2015
koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen
levensberichten en herdenkingen 2015
levensberichten en herdenkingen
levensberichten en herdenkingen 2015
2015 KNAW © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland].Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/ licenses/by/3.0/nl/ koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020 551 0700 F 020 620 4941 E
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl Opmaak: Ellen Bouma, Alkmaar isbn 978-90-6984-700-9
Levensberichten en herdenkingen 2015
Amsterdam, 2015
Inhoud Else Margarete Barth, Levensbericht door J.F.A.K. van Benthem 7 Dirk Willem van Bekkum, Levensbericht door B. Löwenberg 13 Johannes Ferdinand Besseling, Levensbericht door E. van der Giessen 25 Sir John Cornforth, Levensbericht door J.F.G. Vliegenthart 31 Cornelis Willem Dubbink, Levensbericht door Th.M. de Boer 39 Robert Feenstra, Levensbericht door W.J. Zwalve 51 Peter Wolfgang Klein , Levensbericht door C.A. Davids 59 Wilhelmus Nicolaas Konings, Levensbericht door A.J.M. Driessen, B. Poolman en A.J.M. Schoot Uiterkamp 71 Nicolaas Martinus Maria Nibbering, Levensbericht door A.J.R. Heck en D.N. Reinhoudt 77 Lennart Philipson, Levensbericht door A.J. van der Eb 83 Piet Rietveld, Levensbericht door P. Nijkamp 89 Hans Smit, Levensbericht door H.C.F. Schoordijk 95 Theodorus Aloysius Stevers, Levensbericht door D.J. Wolfson 103 Antonius Josephus Hubertus Marie van de Ven, Levensbericht door J.P. Murre 109 Bernard Witholt, Levensbericht door A.J.B. Zehnder 115 Namenregister 120
levensberichten en herdenkingen 2015
5
Else Margarete Barth 3 augustus 1928 – 6 januari 2015
Foto: met dank aan Dick Pots
6
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door J.F.A.K. van Benthem
Else Barth werd geboren in Strinda, Noorwegen, en studeerde filosofie, psychologie, wiskunde en natuurkunde in Trondheim (bij Haakon Wergeland), Oslo (bij Arne Naess), en aan de Universiteit van Amsterdam (bij Evert Willem Beth en Arend Heyting) waar zij in 1962 cum laude afstudeerde. In 1971 verwierf ze een doctoraat in de wijsbegeerte, eveneens cum laude, bij Gabriël Nuchelmans in Leiden. Na een periode als docent filosofische logica in Amsterdam, was zij van 1971 tot 1977 lector aan de Rijksuniversiteit Utrecht met als opdracht ‘de logica met inbegrip van haar geschiedenis en de wijsbegeerte van de logica in haar relatie tot de wijsbegeerte in het algemeen’, waar zij haar intreerede hield op 2 juni 1972 (Evaluaties). Van 1977 tot 1993 was Else Barth hoogleraar analytische wijsbegeerte aan de Centrale Interfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, met een intreerede Perspektieven op 24 april 1979. Door haar voorzitterschap van de E.W. Bethstichting streefde zij tevens haar ideaal na van een logica die zich inzet voor intellectuele helderheid en rationaliteit in de maatschappij. In de loop der jaren ondervond Barth zowel wetenschappelijke als maatschappelijke erkenning van hoog niveau. Ze was lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (sinds 1978) en van de Noorse Academie van Wetenschappen, maar ook van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. In 1993 werd ze benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Else Barth was een gedreven onderzoeker die de logica uiterst serieus nam, niet alleen als terrein voor zuiver wiskundige theorieconstructie, maar ook als actief medium voor de analyse en verbetering van ons denken. En die praktische interesse betrof zowel de moderne als de klassieke logica. In haar ogen waren historisch ingeslepen denkfouten een bron van ongewenste ideologieën en verderfelijke maatschappelijke ontwikkelingen. Een mengsel van theoretische en praktische thema’s speelt door al haar werk. Haar proefschrift De Logica van de Lidwoorden in de Traditionele Filosofie (1971) is een hoogst originele en erudiete analyse van de essentiële rol van de lidwoorden in de structurering van taal en redeneren, zowel in historisch als systematisch perspectief. Maar het is tegelijkertijd een kritiek op de nog steeds niet definitief verklaarde betekenis en functie van generieke uitdrukkingen zoals
levensberichten en herdenkingen 2015
7
‘de Nederlander’ die vaak een signaal zijn van vooroordelen, of althans van simplificerend beschrijven van een complexe realiteit. Een tweede intens en verstrekkend contact tussen logica en praktijk is te vinden in Barths werk over de argumentatietheorie, een onderwerp dat haar van meet af aan boeide, en waarover ze meeslepende colleges gaf voor een breed universitair publiek vanaf haar eerste periode in Nederland. Ongetwijfeld haar magnum opus op dit gebied is een diepgaande studie samen met Erik Krabbe, From Axiom to Dialogue: A Philosophical Study of Logics and Argumentation (1982). In dit boek werd de oudere dialoogtheorie van Paul Lorenzen, oorspronkelijk ontwikkeld in de filosofie van de logica en de grondslagen van de wiskunde, omgezet in een breed theoretisch en praktisch raamwerk dat een wijd spectrum aan dialoogvormen kan analyseren en ontwerpen, gedefinieerd door de rollen, rechten en plichten van deelnemers. Dwingende argumentatie is in zulke systemen gecorreleerd met een winnende strategie voor de betreffende deelnemer, en variatie in dialoogsystemen correspondeert met variatie in geldige logische wetten. Men zou de tweeslag ook anders kunnen benoemen. Else Barth bestudeerde niet alleen logische systemen op zich, maar ook de aard van hun gebruik en gebruikers. Ditzelfde thema zien we terug in haar pragmatische analyse van de Montague-grammatica die in de jaren zeventig opkwam als dominant paradigma voor de semantiek van natuurlijke taal (Problems, Functions and Semantic Roles: A Pragmatists’ Analysis of Montague’s Theory of Sentence Meaning, 1986, met Rob Wiche). Destijds was dit perspectief origineel en ongebruikelijk, inmiddels is Barths pragmatische wending zeer gangbaar geworden. Wellicht het meest afwijkend van de gangbare academische logica hier te lande, en wellicht ook het meest controversiële onderdeel van haar werk, was Else Barths programma voor een ‘empirische logica’ (zie bijvoorbeeld ‘Empiristische en Empirische Logica’, Mededelingen KNAW, Afdeling Letterkunde 50, 1987, 109–127). In het verlengde van haar eerdere historische studies, maar in een gaandeweg steeds radicaler trant, bestudeerde zij de conceptuele structuur van klassieke filosofische tradities (met veelal de Duitse idealistische filosofie op de korrel) in termen van ‘semantische velden’ en waardenhiërarchieën, waarbij ze impliciete achterliggende begripsdichotomieën aan het licht bracht. Met name die filosofische systemen die de wending in de moderne logica van eigenschappen naar relaties hadden gemist
8
levensberichten en herdenkingen 2015
(zoals de Hegeliaanse dialectiek) leden in haar ogen aan fatale intellectuele manco’s in de beschrijving van een veranderende complexe wereld. Barth meende zelfs – overigens net als andere publieke propagandisten van de moderne logica in haar generatie – vanuit die intellectuele achterstand ook een hellend vlak te zien naar moreel verval en maatschappelijke ontsporing van de continentale filosofie, iets wat ze bijvoorbeeld concreet illustreerde in haar boek A Nazi Interior: Quisling’s Hidden Philosophy (2003). Maar ook minder dramatische voorbeelden hadden haar aandacht, zoals de in haar ogen onhoudbare filosofische denkwijzen die ten grondslag liggen aan de homeopathie. Deze kritische lijn in haar werk heeft minder invloed gehad. Het leed aan een soms wat gedateerd aandoend ideologisch parti-pris tegen, en ook wel een gebrek aan invoelingsvermogen voor, andere wijsgerige tradities, en bovendien ging het in tegen een opkomende tijdgeest van een meer ontspannen toenadering tussen continentale en analytische tradities. Else Barth staat tenslotte bekend als een pionier inzake de rol van vrouwen in de filosofie. Ze benadrukte hoe bestaande maar vaak niet aan het licht gebrachte patronen in filosofisch, sociaal en politiek redeneren stelselmatig in het nadeel uitvallen van vrouwen, en identificeerde verzwegen aannamen achter elitaire ideologieën. Daarnaast bracht ze uitvoerig de historische rol van vrouwelijke filosofen onder de aandacht (Women Philosophers, A Bibliography of Books Through 1990, 1992). Mannelijke rolmodellen werden beschreven in het boek Feministische mannen: Nederland in de schaduw van Scandinavië (2010, geschreven samen met haar echtgenoot Henk Misset) met als onderwerp anti-seksistische auteurs tussen 1700 en 1900 in Nederland, Denemarken, Noorwegen en Zweden. Een groot deel van de discussie over dit onderzoek speelde in bredere culturele media zoals De Gids, en Barths originele maar ook eigenzinnige opvattingen leidden soms tot spanningen met mainstream vertegenwoordigers van het Nederlandse feminisme of van universitaire vrouwenstudies. De rol van vrouwen in de filosofie, de soms verborgen denkwijzen die deze publieke rol in de weg staan, en filosofische opvattingen over vrouwen zijn tegenwoordig gangbare en academisch legitieme onderwerpen van studie. Het lijdt geen twijfel dat Else Barth een van de eersten was die in Nederland hier aandacht voor vroeg, en als zodanig werd ze ook nog kort na haar overlijden door haar vrouwelijke collega’s geëerd.
levensberichten en herdenkingen 2015
9
Als docent was Else Barth buitengewoon gedreven en effectief, en ze heeft een grote invloed uitgeoefend op vele generaties studenten en collega’s. Velen herinneren zich nog levendig hoe zij zowel technische logica als algemene argumentatietheorie onderwees op een directe, persoonlijke, originele en intense manier waardoor eenieder in het publiek de indruk had dat zij speciaal tot hem of haar sprak. Daarnaast heeft ze door haar academische leven heen jonge talenten binnen gevoerd in de filosofische logica, de geschiedenis van de logica en de analytische wijsbegeerte. Gekoppeld aan de kracht van haar opvattingen over de maatschappelijke rol van de logica wist Barth bovendien andere academische collega’s mee te krijgen in haar bredere ondernemingen. Een goed voorbeeld is het thans internationaal bekende Amsterdamse milieu in de argumentatieleer dat begon met dinerbijeenkomsten van gelijkgestemden in het bescheiden restaurant Ko-Wah die dan een voortzetting vonden in haar sfeervolle huis aan de rand van het Vondelpark. Tenslotte was Else Barth een voortreffelijk stilist die met denkkracht gesteund door ironie een breed publiek wist te bereiken. Haar artikelen in De Gids zoals ‘De Algemene Hond en het Niets’, De Gids 131, 1968, en ‘EntenEller: de Logica van Licht en Donker’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 62, 1970, zijn nog steeds uitermate leesbaar. Een beschrijving als deze zou niet volledig zijn zonder nog een karaktertrek te noemen. Else Barth geloofde in logisch redeneren, argumentatie, en debat op het scherp van de snede. Wat haar minder goed afging was het wat meer ontspannen geven en nemen, vervagen en vergeten, dat onze wereld doet draaien, en dat zelfs wetenschappelijke programma’s en scholen vormt en intellectuele invloed verbreidt. Gedreven door soms kleine incidenten had ze diverse langdurige conflicten lopen met vakgenoten en ex-studenten, vaak juist intellectuele bondgenoten, die konden voortwoekeren omdat een zekere neiging tot samenzweringstheorievorming haar niet vreemd was. Daar valt wel dit tegenover te stellen. Else Barth streed altijd met open vizier, ze confronteerde haar tegenstanders in plaats van ze strategisch uit te manoeuvreren, en zelfs daar waar ze ongelijk had, was dat nooit uit eigenbelang, maar uit wat zij zag als de goede zaak. Else Barth was gehuwd met prof. dr. H.A.J.F. Misset (hoogleraar economie aan de UvA en directeur van het NIAS-KNAW). Haar echtgenoot heeft haar slechts enkele maanden overleefd.
10
levensberichten en herdenkingen 2015
Literatuur In 1993 werd een representatief Festschrift geredigeerd door E.C.W. Krabbe, R.J. Dalitz, en P.A. Smit, Empirical Logic and Public Debate: Essays in Honour of Else M. Barth. Recente necrologieën zijn onder meer te vinden op de websites: https://nl.wikipedia.org/wiki/Else_Margarete_Barth, en http://www.aftenposten.no/dodsfall/Nekrolog-Else-MargareteBarth-7865796.html
levensberichten en herdenkingen 2015
11
Dirk Willem van Bekkum 30 juli 1925 – 17 juli 2015
12
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door B. Löwenberg
Op 17 juli 2015 in het zicht van zijn 90e verjaardag is Dirk Willem van Bekkum (Dick) na een kort ziekbed overleden. Van Bekkum is één van de grondleggers van het wetenschappelijke en klinische vakgebied van de beenmergtransplantatie.
In 1971, 44 jaar geleden dus – het Radiobiologisch Instituut TNO, waar hij werkte, bestond zo’n tien jaar – meldde ik mij bij de secretaresse van professor Van Bekkum voor het sollicitatiegesprek. Onze eerste ontmoeting verliep fel. Dick was 46 jaar, ik was, net afgestudeerd, 25 jaar oud. Na het sollicitatiegesprek had ik geen enkele twijfel: ‘einde verhaal’, dit wordt nooit iets. De professor en ik raakten verwikkeld in een stevige discussie, het ging vrij hard tegen hard. Later toen ik hem beter had leren kennen begreep ik dat Van Bekkum het debat actief opzocht, hij wilde de issues op het scherp van de snede aan de orde stellen, onverbloemd, zonder consideratie voor zijn gesprekspartner, in het belang van de zaak. Dit allereerste gesprek is Dick van Bekkum ten voeten uit: strijdbaar, kritisch, gedreven, het doel voor ogen. Zo was het en zo is het tot een week voor zijn overlijden gebleven. Zijn leven Dick van Bekkum werd op 30 juli 1925 in Batavia, het huidige Djakarta (Indonesië), geboren. Hij studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Leiden en promoveerde in 1952 cum laude bij professor Andries Querido op een proefschrift over d-animo acid oxydase in relatie tot testosteron bij spierontwikkeling.
Het verhaal gaat dat – toen Querido voor een sabbatical van enige maanden naar het buitenland vertrok – de jonge promovendus Van Bekkum zijn kans schoon zag om samen met de andere promovendi korte metten te maken met de kamer van Querido. Er was gebrek aan labruimte. Querido kwam bij zijn terugkeer tot de ontdekking dat zijn kamer inmiddels was omgetoverd tot lab.
levensberichten en herdenkingen 2015
13
Dick van Bekkum zou zich in zijn werk een leven lang verbinden met TNO. Na zijn promotie onderzoek ging hij, 27 jaar oud, eerst werken bij het Medisch Biologisch Laboratorium van de Defensie Organisatie TNO (directeur toentertijd was prof. dr. J.A. Cohen), maar na een paar jaar hield hij het daar voor gezien. Hij kon – voor zijn gevoel – zijn ideeën daar onvoldoende kwijt, de mogelijkheden waren voor hem te beknellend. Daarom richtte hij zijn eigen instituut op, het Radiobiologisch Instituut (RBI) van de Nederlandse Gezondheidsorganisatie TNO, op hetzelfde terrein gelegen aan de Lange Kleiweg in Rijswijk. In 1960, 35 jaar oud, werd hij de directeur. Popelend van ongeduld en ambitie om het nieuwe programma uit te rollen, betrok hij samen met de radiobiologen Barendsen, Van Putten en anderen de kelders van het gebouw om met de proeven aan de slag te gaan, ruimschoots voordat de nieuwbouw werd opgeleverd. Daar begonnen zij als gedreven onderzoekers geschiedenis te schrijven. In 1966 had zijn leermeester, de hoogleraar Andries Querido, die belast was met de opdracht om de nieuwe Medische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam op te richten, Van Bekkum aangetrokken als bijzonder hoogleraar in de Radiobiologie. Van Bekkum maakte deel uit van de eerste lichting Rotterdamse hoogleraren aan de Medische Faculteit te Rotterdam. In 1967 besloot ook de Leidse universiteit Van Bekkum aan te trekken en benoemde hem tot bijzonder hoogleraar experimentele transplantatiebiologie. Het eerste begin van de beenmergtransplantatie De atoombommen op Hiroshima en Nagasaki aan het eind van de Tweede Wereldoorlog hadden een grote interesse gewekt in onderzoek naar nieuwe methoden van stralingsprotectie. Blootstelling aan te veel straling leidt tot beenmergschade, aplasie en leukemie, ernstige aandoeningen van het bloed. Het RBI-TNO zou een onderzoekinstituut van naam worden op het gebied van stralingsonderzoek, transplantatie, stamcelonderzoek en experimentele kankertherapie. De sfeer in het instituut droeg typisch het Van Bekkumstempel. Dick was wars van hiërarchie en poeha. Er heerste een ‘spirit’ van wat beschreven zou kunnen worden als georganiseerde chaos en ambitie. Het instituut kreeg internationale faam. De onderzoekgroepen droegen belangrijke bevindingen op het gebied van de radiobiologie, hyperthermie, leukemie-onderzoek, beenmergtransplantatie en stamcelonderzoek aan.
14
levensberichten en herdenkingen 2015
Er heerste ook een sfeer van collegialiteit en plezier maken. De tafeltennispartijtjes tijdens de lunch zorgden steevast voor een ontspannen onderbreking, de cabarets die bij feesten werden opgetuigd met onder andere een hoofdrol voor Van Bekkum zelf, waren hoogtepunten. De waarneming in 1956 dat het genezend effect van de beenmergtransplantatie na straling niet berust op een vloeibare factor maar op het aanslaan van beenmergcellen van de donor bij de ontvanger, is tegenwoordig gemeengoed, maar toen betekende het een wetenschappelijke doorbraak. Vervolgens ontdekte Van Bekkum dat de ernstige ziekte die als complicatie korte tijd na de transplantatie van donorbeenmerg optreedt (zogenaamde secundaire ziekte), op een aanval van afweercellen van de donor berust. Deze aanval van donorcellen is gericht tegen de weefsels van de ontvanger (Graft-versus-Host-reactie). Deze observatie heeft de weg geopend voor de klinische toepassing van stamceltransplantatie. Van Bekkum en zijn groep lieten daarop zien – in samenwerking met de hoogleraren Leo Jan Dooren en Jaak M. Vossen (kindergeneeskunde, Leiden) en Bob Löwenberg (hematologie, Rotterdam) – dat transplantatie van beenmerg ontdaan van afweercellen (lymfocyten) klinisch toepasbaar is en de ernstige complicatie van de transplantatiereactie kan voorkomen.
Het viermanschap Van Bekkum, Van Rood, en de kinderartsen Dooren en Vossen verrichtte in 1967 vanuit de samenwerkings-as Rijswijk TNO/Academisch Ziekenhuis Leiden de eerste succesvolle beenmergtransplantatie bij de mens. Baby Marijt had een ongeneeslijke aangeboren ziekte van het afweersysteem en stond bloot aan levensbedreigende infectierisico’s. Marijt zou opgroeien met gezonde beenmergcellen van een donor. De eerste geslaagde beenmergtransplantatie bij de mens was een feit. De kennis om een van donorafweercellen gezuiverde stamceltransplantaat te gebruiken kwam uit de koker van het Van Bekkum-team. De Europese Marrow and Blood Transplantation Society (EBMT) heeft de zogenaamde Van Bekkum Lecture op haar jaarlijkse internationale congres ingesteld waarmee de betekenis van de fundamentele bijdragen van Dick van Bekkum voor het vakgebied van de stamceltransplantatie in ere wordt gehouden. De Van Bekkum-lezing wordt gehouden door een jonge onderzoeker.
levensberichten en herdenkingen 2015
15
Nationaal kankerprogramma Tijdens een verblijf van zes maanden in 1976 aan het National Institutes of Health (NIH) in Washington maakte Dick kennis met het ambitieuze kankerprogramma van de Verenigde Staten en de oprichting van de Comprehensive Cancer Centers in dat land, die topzorg, onderzoek, consultatie, opleiding en nascholing bundelden. Na terugkomst in Nederland zou hij zich hard maken voor de oprichting van de Integrale Kanker Centra in Nederland. In 1977 opende Prinses Beatrix het eerste Integrale Kanker Centrum Rotterdam (IKR) in De Doelen Rotterdam en Dick van Bekkum zou het IKR gedurende 20 jaar gaan leiden. Van Bekkum is niet alleen de geestelijke vader van het Integrale Kanker Centrumconcept, hij is bovendien de initiator van de Nederlandse Kanker Registratie en de voorvechter van het Nederlandse Borstkankerscreeningsprogramma.
De Federa In 1959 was Van Bekkum samen met professor David de Wied, neurowetenschapper en hoogleraar in Utrecht, mede-oprichter van de Stichting Federatie van Medisch Wetenschappelijke Verenigingen waar de Nederlandse medisch-biologische verenigingen zich bij zouden aansluiten en die een podium verschafte voor het jaarlijkse gemeenschappelijke wetenschappelijke congres van deze verenigingen. Hij kreeg in 1986 de Federaprijs en hield een voordracht met de titel Research: The long road from mouse to man. Bio-Wetenschappen en Maatschappij Van Bekkum richtte in 1969 samen met Prins Claus de Stichting Bio-Wetenschappen en Maatschappij op. Hij was gedurende lange jaren voorzitter van deze stichting. Bovendien was hij redacteur en mede-auteur van een groot aantal cahiers. De cahiers behandelen op een wetenschappelijk solide maar zeer toegankelijke manier de ontwikkelingen in de wetenschap, en dan met name de ethische en maatschappelijke kanten daarvan. Voor middelbare scholen ontwikkelden Van Bekkum c.s. ook speciale lesprogramma’s op basis van de cahiers. Vanwege zijn bijdragen om medisch onderzoek voor een breed publiek toegankelijk te maken viel hem in 2009 de Van Walreeprijs van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) ten deel.
16
levensberichten en herdenkingen 2015
Wetenschappelijke Organisaties Dick van Bekkum was betrokken bij de oprichting van de International Society of Experimental Hematology, de European Bone Marrow Transplantation Society (EBMT) en de International Bone Marrow Transplantation Registry te Milwaukee. Ook is hij één van de oprichters van de European Organization for Research on Treatment of Cancer (EORTC) die hij van 1969-1976 als president leidde. Samen met Van Loghem, Van Rood, Keuning en Hijmans richtte hij in 1964 de Nederlandse Vereniging voor Immunologie op. Van Bekkum is erelid van de Nederlandse Vereniging van Gen- en Celtherapie. Onderscheidingen In 1973 werd Van Bekkum benoemd tot lid van de KNAW. In 1987 werd hij koninklijk onderscheiden met de Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij ontving de hoge Wolfert van Borsele Onderscheiding van de Stad Rotterdam.
Pharma en Cinderella Na zijn pensionering bij TNO begon Van Bekkum samen met mede-oprichters Dinko Valerio and Bob Löwenberg het biotechbedrijf IntroGene, later opgegaan in Crucell BV, dat vaccins en antistoffen ontwikkelt. In 2010, inmiddels 85 jaar oud, startte Van Bekkum Cinderella Therapeutics, een not-for-profit organisatie in Nederland die de beschikbaarheid van veelbelovende weesgeneesmiddelen voor patiënten zonder belemmeringen en voor een acceptabele prijs mogelijk wil maken. Cinderella koos à la Van Bekkum voor een onconventionele aanpak, het in productie nemen van geneesmiddelen tegen kostprijs en de farmaceutische industrie uit te dagen het huidige business model met de hoge winstdoelstelling los te laten. Tot de laatste dag in het harnas Op 24 juni kreeg ik een e-mail van Van Bekkum, twee weken voor het fatale herseninfarct: Bob, je noemde onlangs arseentrioxide als de moeite waard om magistraal te gaan bereiden als actie tegen de onbetaalbaar hoge prijs. Ik sluit bij een artikel over de geschiedenis van de herontdekking van dit weesgeneesmiddel waaruit de onredelijkheid van de prijssetting blijkt en een ‘economische ‘ analyse van de Canadese situatie (2014) . Cinderella zou heel graag 1 of meer van de veel te
levensberichten en herdenkingen 2015
17
dure nieuwe middelen in eigen beheer willen gaan produceren om ons unieke model van not for profit verstrekking. Ik zou heel graag een keer uitvoeriger over dit onderwerp (…) met je brainstormen. En ik wil graag je oordeel over de daarmee samenhangende media acties die we momenteel voorbereiden. Heb je een mogelijkheid om binnenkort langs te komen? Avonden ook prima. Doe maar een voorstel, groet, Dick Op maandag 29 juni ging ik langs en trof hem in de moestuin, tuinbonen oogstend die zijn echtgenote Ada onder handen zou nemen. Daarna gingen wij in gesprek. Zoals meestal op de studeerkamer. Net als bij dat eerste gesprek van 1971 wisselden wij onze ideeën uit. Een gesprek dat inmiddels gebaseerd was op meer dan veertig jaar vriendschap, samenwerking en respect. Zijn vrouw Ada schonk thee en schoof aan. Dick als altijd levendig, snel in zijn denken. Geen voortekenen dat dit ons laatste gesprek zou worden. Van Bekkum heeft in zijn 90 jaar geen minuut verspild, dankzij zijn tomeloze energie. En niet alleen als een origineel onderzoeker, maar ook als onvermoeibare veranderaar van organisaties van wetenschap en gezondheidszorg. Hij was geen man van compromissen. Daarmee riep hij soms weerstand op, maar hij bleef met zijn karakteristieke onverzettelijkheid op koers, zijn doelstellingen scherp voor ogen houdend in het belang van de zaak. Hij deed dat met zijn onvermoeibare ‘drive’, strijdbaarheid en visie. Zijn medewerkers en leerlingen verliezen met zijn overlijden een inspirerende en grenzenverleggende collega en ook een loyale en dierbare vriend. Dick van Bekkum laat 4 dochters, 11 kleinkinderen, 7 achterkleinkinderen en zijn echtgenote Ada, de vaste metgezel in zijn leven, achter. Wetenschappelijke hoogtepunten – geschiedenis van of transplantatie en stamcel research
Het fundament van hematopoietische stamcel transplantatie Gelijktijdig met onderzoekers in Oxford en San Francisco, rapporteerde Van Bekkum in 1956 voor het eerst het bewijs voor het cellulaire mechanisme – het fenomeen chimerisme – als verklaring van het beschermende effect van beenmergtransplantatie (BMT) bij dodelijk bestraalde proefdieren. Van Bekkum vond ook als eerste dat het aanslaan van het beenmerg-transplantaat (‘engraftment’) en de mate van donor-chimerisme niet enkel afhangt van de
18
levensberichten en herdenkingen 2015
intensiteit van myelo-lympho-ablatie bij de voorbereiding van de ontvanger, maar ook van het aantal getransplanteerde beenmergcellen. En daarenboven dat voor het transplanteren van allogeen beenmerg (dus van een genetisch ongelijke donor) veel meer cellen nodig zijn dan in het geval van een genetisch identieke donor. Deze wetmatigheden liggen aan de basis van de toepassing van beenmergtransplantatie. In het tijdvak 1956-1966 produceerde het Van Bekkum-lab, in samenwerking met O. Vos, L.M. van Putten, H. Balner, M.J. de Vries en G. Mathé (Paris) de inmiddels klassieke beschrijvingen van de pathologie en pathogenese van Graft-versus-Host Disease (GvHD) in de muis, rat, rhesusaap en de mens, en zij postuleerden de overeenkomst van GvHD en transplantaatafstoting en cellulaire autoimmuunreacties. De GvHD is de kenmerkende en ‘gevreesde’ complicatie na een allogene beenmergtransplantatie. Met gebruik van parent naar F1 en de omgekeerde donor-ontvangercombinaties in de muis werd het bewijs geleverd dat het mechanisme van de ‘secondary disease’, op een immunologische aanval berust die wordt uitgevoerd door getransplanteerde lymfocyten van de donor en gericht is tegen de weefsels van de ontvanger. Vandaar de naamgeving Graft-versus-Host Disease (GvHD). Later toonden Van Bekkum et al aan dat er een rechtstreeks kwantitatief verband bestaat tussen het aantal allogene lymfocyten in het transplantaat en de ernst en de frequentie van optreden van GvHD. Van Bekkum c.s. toonden bovendien aan dat het beenmerg van primaten (rhesusapen) net als de mens een hoger aantal GvH initiërende lymfocyten bevat dan de muis, waardoor de patronen van GvHD tussen deze soorten aanzienlijk verschillen. In vervolg hierop vond Van Bekkum eerst bij de muis en daarna bij rhesusaap en hond dat de selectieve verwijdering van (phyohemagglutinine reactieve) lymphocyten uit het allogene transplantaat de complicatie GvHD effectief kan voorkomen. Hij ontwikkelde samen met Karel A. Dicke een methode gericht op het zuiveren van de beenmergstamcellen van lymphocyten via fractionering op een discontinue albumen dichtheidsgradient. De celfracties verrijkt voor stamcellen waren gedepleteerd van lymphocyten. In verschillende proefdiermodellen toonden zij aan dat T-cell gedepleteerde stamcelconcentraten aanslaan na transplantatie, al vraagt de voorbereiding van de ontvanger een geïntensifeerd immunosuppressief conditioneringsregiem. Deze biologische relaties werden vervolgens in de kliniek bevestigd bij kinderen in samenwerking met de groep van Leo Jan
levensberichten en herdenkingen 2015
19
Dooren and Jaak M. Vossen (Leiden) en bij volwassen patiënten met die van Bob Löwenberg (Rotterdam). Dick van Bekkum heeft verschillende boeken geschreven. Radiation Chimaeras van de hand van D.W. van Bekkum and M. J. de Vries en gepubliceerd in 1967 kan beschouwd worden als de ‘Bijbel’ van de Experimentele Basis van Beenmergtransplantatie. Het boek behandelt de ontdekking van het beenmergchimerisme dat het gevolg is van de infusie van beenmergcellen in letaal bestraalde proefdieren, en bespreekt de vergelijkende pathologie en immunologische complicaties na stamceltransplantatie, de biologische basis van pretransplantatie conditionering van de ontvanger, de antigene verschillen tussen donor en gastheer en diverse transplantatietechnieken. Het boek bevat de gedetailleerde klinische en pathologische beschrijving van de ernstige Graftversus-Host-ziekte, de omgekeerde afstotingsreactie die verbonden is met de donorstamceltransplantatie.
Naar klinische toepassing van de experimentele stamcel transplantatie concepten In de jaren 1966-1976 toonden Dick van Bekkum en collega’s aan dat de toepassing van anti-lymphocyten serum (ALS) het ontstaan van GvHD na transplantatie kan voorkomen. Zij vonden dit respectievelijk bij de muis en aap. Dit leidde tot het toepassing van ALS bij verschillende transplantatie voorbereidingsschema’s. En ook vond ALS toepassing na de transplantatie ter preventie van GvHD en bij de behandeling van patienten met GvHD. In het beloop van zijn onderzoek inzake de immuundeficiëntie (‘het ontbreken van afweer’) die na allogene beenmergtransplantatie ontstaat raakte Van Bekkum geinteresseerd in de rol van de thymus bij deze processen. De overeenkomst van dit fenomeen met sommige aangeboren immuundeficientie-ziekten bij kinderen, trof hem. De analogie betrof vooral de zogenaamde severe combined immune deficiency disease (SCID), een dodelijke ziekte bij babies waarvoor geen behandeling bestond. De kinderen met SCID bezweken in hun eerste levensjaren aan fulminante infecties vanwege een ontbrekende immunologische afweer. In die tijd werd de oorzaak van SCID toegeschreven aan een ontwikkelingsdefect van de thymus. Gebaseerd op observaties bij beenmergchimera’s, neonataal gethymectomeerde proefdieren en autopsie-materiaal van patiënten met SCID, postuleerden Van
20
levensberichten en herdenkingen 2015
Bekkum en medewerkers dat SCID veroorzaakt wordt door een afwijking van de beenmergstamcel, die bij deze kinderen het vermogen mist om zich normaal te ontwikkelen tot thymus-voorlopercel en uiteindelijk tot volwaardige immuuncellen (immuun-competente lymphocyten). En dus redeneerde hij dat de genezing van kinderen met SCID mogelijk zou moeten zijn door gezonde stamcellen van een normale donor te transplanteren. In 1967 slaagde het team van Dick van Bekkum, Jon J. van Rood, en de kinderartsen Leo Jan Dooren en Jaak M. Vossen er in om in Leiden de eerste succesvolle donor transplantatie bij de mens uit te voeren (met gezuiverde stamcellen ter voorkoming van de GvHD) bij een baby met ernstige gecombineerde immunodeficientie (SCID). Baby Marijt zou opgroeien met gezond beenmerg van haar broer. Een onderzoekgroep in Minneapolis (Verenigde Staten) geleid door Robert Good lukte het ook om tezelfdertijd een kind met SCID te transplanteren. BMT zou hierna de geaccepteerde behandeling worden voor patiënten met SCID. In een andere lijn van experimenteel onderzoek onderzocht Van Bekkum, met de bacterioloog D. van der Waaij, de rol van micro-organismen in de darm bij het ontstaan van de omgekeerde afstotingsreactie (GvHD). Bij kiemvrije proefdieren werd de pathologie van GvHD beschreven zodat deze scherp zou kunnen worden onderscheiden van de histologische afwijkingen die veroorzaakt worden door infectie. Vervolgens toonden zij aan dat bepaalde onderdelen van de Gram negative flora van het maag-darmkanaal als ‘trigger’ werken op immuun competente cellen en de GvHD kunnen opwekken. Het bleek dat bij de muis, de hond en de aap de toepassing van bacteriële decontaminatie van de ontvanger vooraf aan BMT en gelijktijdige bescherming van de ontvangers tegen nieuwe besmetting met flora van buiten af in isolatoren, de ernst en incidentie van het optreden van GvHD na transplantatie drastisch kan verminderen. Stamcelresearch Met de ontwikkelde methoden van stamcelopzuivering waren Van Bekkum en collega’s in 1971 de eersten die de morfologische en electronenmicroscopische kenmerken van stamcellen in sterk geconcentreerde stamcelfracties definiëerden. Het bleek dat de stamcellen in de muis, rat, aap en mens dezelfde kenmerken hebben en dat deze cellen zich onderscheiden van die van kleine lymfocyten. Met de komst van de techniek van fluorescentie licht
levensberichten en herdenkingen 2015
21
geactiveerde cel sortering nam Van Bekkum de mogelijkheid te baat om de verdere identificatie van de beenmergstamcellen en andere voorlopercellen ter hand te nemen. Door het werk van Ger van den Engh en Jan Visser, verwierf zijn lab een leidende positie op dit gebied aan het eind van de jaren zeventig. Een recente bijdrage van Van Bekkum betreft de toepassing van BMT bij de behandeling van autoimmuunziekten. In proefdiermodellen van arthritis toonde hij aan dat auto-immuunziekten genezen kunnen worden door het beenmerg uit te roeien en vervolgens weer als nieuw op te bouwen vanuit een BMT. Hij ontdekte ook dat autologe beenmerg transplantaten (dus van de patiënt zelf, mits ontdaan van afweercellen) even werkzaam waren als donortransplantaten. Deze bevinding plaveide de weg voor exploratieve klinische studies inzake de waarde van BMT bij patiënten met verschillende vormen van auto-immuunziekte.
Stralingsonderzoek Met zijn radiobiologische expertise leverde Van Bekkum preklinische inzichten ter ondersteuning van de toepassing van BMT, bijvoorbeeld ter bepaling van de dosiscorrectiefactor, vereist om doseringen van gefractioneerde totale lichaamsbestralingen te vergelijken met enkelvoudige doseringen, en ter vaststelling van de maximale stralingsdosis die verdragen wordt door babyapen, risico’s voor de skeletontwikkeling en ter voorkoming van cataractvorming van het oog. Ten slotte, in antwoord op de vele vragen die ontstonden na het kernreactorongeluk in Chernobyl inzake de veiligheid en effectiviteit van de toediening van jodium om menselijke embryo’s en babies te beschermen tegen radioactieve besmetting, voerden Van Bekkum en zijn team proeven uit bij chimpansees. De resultaten van dit onderzoek gepubliceerd in 1997 vestigden een solide experimentele basis voor beschermingsrichtlijnen bij stralingsongevallen.
22
levensberichten en herdenkingen 2015
Johannes Ferdinand Besseling 10 maart 1928 – 9 mei 2015
24
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door E. van der Giessen
Op 9 mei 2015 overleed Johannes Ferdinand (Hans) Besseling, emeritus hoogleraar (1960-1993) technische mechanica aan de Technische Universiteit Delft.
Hans Besseling werd op 10 maart 1928 in Enschede geboren als jongste van drie zonen in een onderwijzersgezin. Tijdens de Tweede Wereldoorlog doorliep hij het Stedelijke Lyceum in Enschede en ontving hij in 1946 het diploma Gymnasium-B. Anders dan zijn oudere broers die meer interesse hadden voor de grote vaart, respectievelijk, economie, had Hans een passie voor vliegtuigen. Een jeugdige belangstelling voor vliegtuigen, die reeds tijdens de oorlogsjaren werd omgezet in het ontwerpen en bouwen van modelzweefvliegtuigen, deed hem naar Delft togen voor de studie vliegtuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool. Het liefst had hij na het behalen van de propedeuse de opleiding voor ingenieur-vlieger gevolgd, maar deze opleiding werd juist op dat moment wegens bezuinigingen gestopt. Hij zwaaide om naar de afstudeerrichting Constructie en Sterkte van Vliegtuigen onder leiding van professor A. van der Neut, bij wie hij in 1952 met lof afstudeerde. Na een aantal jaren te hebben gewerkt bij het Nationaal Luchtvaart Laboratorium (NLL, thans NLR, toen nog slechts met één vestiging in Amsterdam), vertrok Besseling in 1957 op uitnodiging van professor N. Hoff naar Stanford University (Palo Alto, Verenigde Staten) voor een promotieonderzoek, dat eind 1959 bekroond werd met een PhD-diploma. Ogenblikkelijk daarna kwam hij terug naar Nederland om een benoeming te aanvaarden als gewoon hoogleraar binnen de vakgroep van professor W.T. Koiter (KNAW-lid van 1959 tot 1997) in de afdeling Werktuigbouwkunde van de Technische Hogeschool Delft. Met onderscheidende visies op de ontwikkelingen in de toegepaste mechanica, vulden zij elkaar op wetenschappelijk gebied goed aan. Koiter droeg diens kortstondige onderzoeksactiviteit aan plastisch materiaalgedrag over aan Besseling en richtte zijn aandacht geheel op analytische aspecten van elastische stabiliteit en schalentheorie. Besselings ambities lagen op het terrein van niet-elastisch materiaalgedrag en op numerieke berekeningsmethoden, met name de eindige elementenmethode.
levensberichten en herdenkingen 2015
25
Reeds tijdens zijn studietijd, in 1951, formuleerde Besseling zijn ideeën over het zogenaamde fractiemodel voor plasticiteit. In de beginjaren van zijn aanstelling als hoogleraar aan de Technische Hogeschool, werd het model theoretisch uitgewerkt en, in samenwerking met TNO, experimenteel gevalideerd voor staalsoorten die toen overwogen werden voor toepassing in nieuwe kernenergiecentrales. Mits de modelparameters op een consistente wijze zijn gefit aan experimenten, is het fractiemodel tot op de dag van vandaag superieur in het beschrijven van plasticiteit en kruip tijdens cyclische deformatie en andere complexe deformatiegeschiedenissen. In het begin van de jaren zestig publiceerde Besseling het concept van de zogenaamde ‘natuurlijke referentietoestand’ dat essentieel is in de formulering van plasticiteitstheorieën voor grote vervormingen. Helaas was dit enigszins verstopt geraakt in een welhaast filosofisch artikel over een continuümtheorie zonder a priori invoering van het begrip kracht of spanning, dat gepubliceerd werd in de proceedings van een conferentie van de International Union of Theoretical and Applied Mechanics in 1966. Het is vermoedelijk om deze redenen dat de natuurlijke referentietoestand in het begin van de jaren zeventig opnieuw werd ‘uitgevonden’ door E.H. Lee en J. Mandel, helaas zonder verwijzing naar zijn artikel. Besselings ideeën over wat sinds 1960 bekend staat als de eindige elementenmethode ontstonden tijdens het uitvoeren van sterkteberekeningen bij NLL aan de nieuwe Fokker F27 en aan de Hoge Snelheids Tunnel. In tegenstelling tot de tegenwoordig gebruikelijke interpretatie als een discretisatiemethode van partiële differentiaalvergelijkingen, is de eindige-elementenmethode in de visie van Besseling een discrete formulering voor eindige lichamen die analoog is aan die voor een continuüm. Zijn meest wezenlijke en diepzinnigste bijdrage in dit veld is de formulering van de eindige-elementenmethode in termen van lineaire algebra. Dit denkraam heeft het principe van virtueel vermogen als uitgangspunt en omvat verscheidene versies van de eindige-elementenmethode als speciaal geval. Als gevolg van de algemeen geldige formulering, beschrijft Besselings eindige-elementenmethode ook op een natuurlijke wijze de dynamica van mechanismen opgebouwd uit vervormbare constructie-elementen, zonder de noodzaak van speciale Lagrangianen of Hamiltonianen, zoals die door anderen worden gebruikt. Nadat deze aanpak ook zijn merites had getoond bij diverse dynamische systemen, was het voor Besseling duidelijk dat de
26
levensberichten en herdenkingen 2015
mechanica efficiënter kan worden ontwikkeld door direct uit te gaan van het principe van virtueel vermogen in plaats van te starten met de wetten van Newton. Het is hem echter, ook na zijn pensionering, niet gelukt om een grote groep medestanders te vinden voor invoering van deze zienswijze in het onderwijs. Parallel aan de volwassenwording van numerieke methoden, deed de opkomst van snellere computers en zeker ook pc’s in de vroege jaren tachtig bij Besseling de overtuiging groeien dat de computer en numerieke methoden een centrale rol zouden moeten gaan spelen in het onderwijs. Geleidelijke invoering ging hem niet snel genoeg en ook over de didactiek van het aanbieden van geavanceerde methoden in lagere-jaars onderwijs verschilde hij regelmatig van mening met anderen in de afdeling en zelfs binnen de vakgroep. Koiter en Besseling hadden, ondanks scherpe tegenstellingen in inzicht op het vakgebied maar ook op bestuurlijk vlak, een diep respect voor elkaar. Besseling was één van een groep collega’s die ingreep toen Koiter bij de invoering van de democratisering bij de universiteiten de Technische Hogeschool dreigde te verlaten. Zij wisten de minister van Onderwijs en Wetenschappen ervan te overtuigen dat Koiter benoemd werd op een persoonlijke leerstoel, vrij van enige bestuursverantwoordelijkheid. Besseling zelf speelde als voorzitter-beheerder van de afdeling Werktuigbouwkunde echter een belangrijke rol bij de invoering van de democratisering. Hoewel hij geen bestuurlijke ambities had, voelde hij het als zijn verantwoordelijkheid om structuur te scheppen in de woelige tijden die de afdeling doormaakte. Naast dit decanaat heeft Besseling bestuursfuncties uitgevoerd bij Koninklijk Instituut Van Ingenieurs (KIVI), TNO en NLR. Internationaal was hij onder andere actief als medeoprichter van EUROMECH, als Europese tegenhanger van IUTAM. Zijn overtuigingskracht op bestuurlijk vlak haalde hij uit doorwrochte analyses en scherpzinnige teksten met een uitnemende betoogtrant. Zijn wetenschappelijke artikelen kenmerken zich door een compacte stijl, die de helderheid niet altijd ten goede kwam. Ook de omvang van zijn wetenschappelijke bibliografie, afgezet tegen het aantal innovaties en vooruitstrevende ideeën, is beknopt, zeker voor huidige maatstaven. Nadat de kern van het idee in een artikel was opgeschreven, was het aan promovendi en anderen om de details in te vullen (nadat zij het hadden begrepen). Hij
levensberichten en herdenkingen 2015
27
gaf promovendi daarbij overigens veel vrijheid; Besseling keek over de schouder mee, spoorde aan en daagde uit, maar het resultaat was des promovendus en Besseling was slechts sporadisch medeauteur. Het is voor ieder met ver vooruitlopende ideeën teleurstellend als deze niet door de omgeving worden geaccepteerd en overgenomen, zo ook voor Besseling. Diabetes maakte het leven er niet makkelijker op, maar echtgenote Dorien was meer dan vijftig jaar lang zijn steun en toeverlaat – een ware levenspartner. Ontspanning vond hij in pianospelen en in vakantiereizen, eerst met de vier kinderen op kampeervakanties, en later met zijn tweeën op kanotochten in de wildernis van Zweden. Besseling wordt tot op de dag van vandaag internationaal herkend en erkend om zijn bijdragen aan de ontwikkeling van de eindige-elementenmethode en baanbrekende ideeën voor de theorie van plasticiteit. Door de Vrije Universiteit Brussel werd hij reeds vroeg in zijn carrière uitgenodigd om aldaar onderwijs in de eindige elementenmethode te starten; in 1974 ontving hij een eredoctoraat van deze universiteit. Besseling was erelid van de International Council for Computational Mechanics, hoewel hij op het standpunt stond dat numerieke mechanica een integraal onderdeel van de technische mechanica was en daarom geen separate organisatie zou moeten behoeven. Sinds 1982 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en frequent deelnemer aan de bijeenkomsten van en georganiseerd door de Sectie Technische Wetenschappen. Met het overlijden van Hans Besseling verliest Nederland een gepassioneerd vliegtuigbouwkundig ingenieur, een grootheid in de technische mechanica en een kritisch, onafhankelijk denker. Zijn gedachtegoed leeft voort in de velen die het geluk gehad hebben door hem te zijn geïnspireerd in studie of werk.
28
levensberichten en herdenkingen 2015
Sir John Cornforth 7 september 1917 – 8 december 2013
Foto: Hollandse Hoogte / Corbis
30
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door J.F.G. Vliegenthart
Nobel laureaat Sir John Warcup Cornforth, buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1978, overleed op de hoge leeftijd van 96 jaar op 8 december 2013. Cornforth was geboren in Sydney, Australië op 7 september 1917. Reeds op 10-jarige leeftijd begon zich bij hem doofheid te ontwikkelen, die binnen enkele jaren tot totale doofheid zou leiden. Tijdens zijn middelbare schooltijd toonde hij een grote interesse voor scheikunde en voerde hij met grote vaardigheid experimenten uit. Gestimuleerd door zijn scheikundeleraar besloot hij scheikunde te gaan studeren. Als bijkomstige factor realiseerde hij zich namelijk dat een studie met veel laboratorium werk het beste bij hem zou passen, gezien zijn handicap. Vrijwel geheel doof begon hij op 16-jarige leeftijd aan zijn studie aan de Universiteit van Sydney. De benodigde theoretische kennis deed hij op uit leerboeken en oorspronkelijke literatuur. Dat hield onder andere in dat hij zichzelf Duits moest leren, omdat destijds de belangrijkste artikelen in die taal verschenen. Hij voltooide zijn studie in 1937 met het judicium ‘first class honours’ en een medaille van de universiteit. Inmiddels had hij zijn begaafde medestudente en latere echtgenote Rita Harradence leren kennen. Hij maakte destijds indruk op haar door zijn glasblazersvaardigheid te demonstreren bij het herstellen van haar Claisen kolf. Na een ‘postgraduate’ periode in Sydney verwierven in 1939 zowel hij als Rita Harradence een prestigieus ‘1851 Exhibition Scholarship’ om in Oxford UK, onderzoek te verrichten in het laboratorium van Nobelprijs winnaar Sir Robert Robinson. Een onderzoeksproject bij Robinson lag in de rede, aangezien Robinson, die van 1912 tot 1915 verbonden was aan de Universiteit van Sydney als eerste hoogleraar in de zuivere en toegepaste organische chemie, nog steeds contacten onderhield met Sydney. Zij voltooiden hun proefschrift in 1941 over de synthese van verbindingen, die kunnen functioneren als tussenproducten in de route naar steroïden. Cornforth en zijn vrouw publiceerden samen met Robinson in 1941 over de bereiding van β-tetralon uitgaande van β-naphtol. Dit bleek later een gewichtige doorbraak te zijn in de steroïd synthese. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel, ook in het laboratorium kwamen de prioriteiten anders te liggen. Zij werden actief betrokken bij het succesvol
levensberichten en herdenkingen 2015
31
gebleken onderzoek naar structuur en synthese van penicilline. Cornforth leverde in het begin belangrijke bijdragen in de zuivering en concentratie van penicilline. Penicilline is namelijk in onzuivere vorm onstabiel. Het belang van het beschikbaar komen van penicilline kan nauwelijks overschat worden. Als sluitstuk van deze periode verzorgde Cornforth samen met Robinson in 1949 het boek getiteld The Chemistry of Penicillin. Hierin zijn de internationale inspanningen naar dit belangrijke antibioticum en de derivaten van penicilline samengebracht. In 1946 trad Cornforth toe tot de wetenschappelijke staf van het ‘National Institute van de Medical Research Council’, eerst in Hampstead, later in Mill Hill. Een carrière als onderzoeker lag voor de hand, aangezien zijn doofheid een grote belemmering zou zijn bij het geven van onderwijs. In aansluiting op zijn eerdere onderzoek zette hij in nauwe samenwerking met Robinson het project naar de totaal synthese van cholesterol en verwante steroïden in volle gang. Nadat in het begin van de dertiger jaren na langlopend onderzoek door verscheidene vermaarde chemici de structuur van cholesterol was vastgesteld, had Robinson direct daarna in 1932 een aanvang gemaakt met de totaal synthese van cholesterol, zich realiserend dat dit een ambitieus doel zou zijn. Hij postuleerde in 1934 dat squaleen een intermediair in de biosynthese zou zijn. Vele jaren later bleek deze veronderstelling correct te zijn. Hij suggereerde tevens hoe in squaleen ringsluiting tot stand kan komen. Helaas werd door diverse omstandigheden slechts langzaam voortgang gemaakt. Inbreng van Cornforth was nu belangrijk. De strategie die gekozen werd, was gebaseerd op de bekende chemische intermediairen die aan elkaar gekoppeld moesten worden. Het team slaagde in deze formidabele opgave in 1951. Sinds 1949 was het team in zware competitie geraakt met de onderzoeksgroep van de latere Nobelprijswinnaar Robert Burns Woodward, verbonden aan Harvard. Woodward had voor het werk aan steroïden het grote voordeel tot opzichte van Robinson/Cornforth van ruime steun door de farmaceutische industrie zowel voor financiering als voor de vervaardiging van uitgangsmateriaal. Woodward vermoedde dat hij daardoor weinig competitie zou hebben van de Robinson/Cornforth groep. Dit bleek een onderschatting toch slaagde hij in zeer korte tijd en vrijwel gelijktijdig met Robinson en Cornforth in de eerste totaal synthese van cholesterol als voorbeeld van niet-aromatische steroïden. Beide synthese routes, hoewel verschillend in benadering, omvatten vele stappen. De synthese was onder meer ingewikkeld doordat er diverse chirale centra
32
levensberichten en herdenkingen 2015
in deze moleculen aanwezig zijn. Met deze resultaten werd een groot gebied opengelegd en werd de synthese van vele steroïden mogelijk. De aanvankelijke opbrengsten van de synthese waren laag, in de orde van 0.0004%. Door verbeteringen in de synthetische methodes konden later steroïden op industriële wijze geproduceerd worden, met name ten behoeve van farmaceutische toepassingen. Uiteraard profiteerde de industrie van contacten met Woodward, zodat zij voorbereid waren op het eindresultaat. Vervolgens werd Cornforths interesse gewekt voor biochemische problemen. Hij was van mening dat de samenwerking van chemici met biochemici tot unieke doorbraken zou kunnen leiden. Het thema dat hem fascineerde was het stereochemische verloop van de biosynthese van cholesterol. Voor dit project dat hij uitvoerde in nauwe samenwerking met George Popják, kon uitgegaan worden van de grensverleggende studies van Konrad Bloch, Chicago University, later Harvard, en Nobelprijswinnaar samen met Feodor Lynen. Bloch had met behulp van isotoop gemerkte verbindingen aangetoond dat acetaat wordt ingebouwd in de alifatische zijketen en het tetracyclische deel van sterolen. Hij toonde aan dat in cholesterol acetaat wordt ingebouwd volgens een bepaald patroon. Bloch kon dat geheel ontrafelen door de totale degradatie van cholesterol opgebouwd uit radioactief gemerkt acetaat. Voor ieder van de 27 C-atomen werd vastgesteld dat deze afkomstig was van de methylgroep of van de carboxylgroep van acetaat. Uitgaande van de veronderstelling dat voor de biosynthese van cholesterol analogie bestond met de inbouw van acetaat in isopreen werd de verdeling van de koolstof atomen voorspeld. Voorts bewees Bloch dat squaleen een precursor is van lanosterol, dat op zijn beurt omgezet kan worden in cholesterol. De ontdekking van 3-R-mevalonzuur door C. Folkerts et al. in 1956 was van groot belang want mevalonzuur bleek een efficiënte precursor van cholesterol te zijn. Voortbouwend op deze onderzoekingen en in nauwe samenwerking met George Popják bestudeerde Cornforth nauwgezet alle stappen in de biosynthese. Een volgende belangrijke stap was de ontdekking dat mevalonzuur wordt omgezet naar squaleen bij anaerobe incubatie van acetaat met rattenlever homogenaat. Uitgaande van 2-14C-mevalonzuur werd slechts op 6 posities 14C-geïncorporeerd in squaleen. Deze waarneming bevestigde de aanname dat C30 squaleen is opgebouwd uit C5 eenheden ieder afkomstig uit een mevalonzuur. In de biosynthese wordt de carboxylgroep afgesplitst als CO2.
levensberichten en herdenkingen 2015
33
Inmiddels verliet hij in 1962 de Medical Research Council en werd samen met George Popják directeur van het Shell research laboratorium in Sittingborn. Deze overgang gaf hen de mogelijkheid het werk over de details van de biosynthese van cholesterol met kracht voort te zetten en uit te bouwen. In het bijzonder hadden de stereochemische aspecten van de biosynthese reacties hun belangstelling. In vervolgstudies werd onder scherpzinnig gebruik van isotoop markering de herschikking van de methylgroepen in de omzetting van squaleen naar lanosterol bepaald. Naast zijn experimentele begaafdheid lag de kracht van Cornforth in het bedenken van specifieke isotoop markering van substraten. Hierdoor kwamen definitieve conclusies over enzymatische omzettingen binnen bereik. Voor de overgang van squaleen naar lanosterol is reallocatie van twee methylgroepen noodzakelijk. Zij bewezen dat 1,2 methyl shifts van C8 naar C14 en van C14 naar C13 optraden. Iedere stap van mevalonzuur naar cholesterol konden zij in detail op helderen. De biosynthese verloopt steeds geheel stereospecifiek. Door elegante toepassing van synthese konden methylgroepen asymmetrisch gemerkt worden met de waterstofisotopen deuterium en tritium. Dit leidde tot identificatie van de oorsprong van alle 50 waterstofatomen in de biosynthese van squaleen uitgaande van mevalonzuur. De cyclisatie van squaleen naar lanosterol vergde nog veel experimenteel werk met zorgvuldig isotoop gemerkte verbindingen voor het mechanisme definitief was opgehelderd. In 1975 werd aan Cornforth de Nobelprijs scheikunde toegekend voor zijn grensverleggend onderzoek naar de stereochemie van enzym-gekatalyseerde reacties. Hij deelde deze prijs met Vladimir Prelog, die de prijs ontving voor zijn werk over de stereochemie van organische moleculen en reacties. Conforth begon zijn Nobelvoordracht met een verwijzing naar het Ogston concept uit 1948 als bron van inspiratie voor zijn onderzoek naar de stereospecificiteit van enzymatische reacties. Ogston stelde in een korte, fundamentele publicatie [Ogston, A.G., Nature, 162, 4129 (1948)] over de interpretatie van experimenten met isotoop gemerkte verbindingen, dat een enzym onderscheid kan maken tussen chemisch identieke groepen van een symmetrische verbinding. Door middel van een eenvoudig diagram liet hij zien dat een driepunts-interactie van de actieve zijde van een enzym met een symmetrisch substraat dat twee ogenschijnlijk identieke groepen bevat, het mogelijk maakt deze twee groepen van elkaar te onderscheiden. Van dit concept maakte hij gebruik voor de stereochemische analyse van enzymatische reacties.
34
levensberichten en herdenkingen 2015
Nadat Cornforth de Nobelprijs had ontvangen verliet hij het Shell laboratorium in Sittingborn om een ‘Royal Society research Professorship te aanvaarden aan de Universiteit van Sussex, Brighton. Hij kwam tot deze beslissing doordat hij in de voorafgaande jaren namelijk van 1965 – 1971 de positie van buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Warwick in Coventry, UK had bekleed en nadien had hij een soortgelijke positie verkregen aan de Universiteit van Sussex. Tot zijn eigen verbazing bleek hij affiniteit voor onderwijs te hebben en er voldoening in te vinden. Daarom nam hij deze niet onmiddellijk voor de hand liggende stap. In Sussex startte hij een ambitieus project gericht op het nabootsen van katalytische centra van enzymen door de synthese van geschikte verbindingen. Zijn eigen bekwaamheid in laboratoriumwerk was stimulerend voor de studenten, voor wie hij gemakkelijk benaderbaar was. Na zijn emeritaat hield hij zich tot zijn negentigste jaar onder andere bezig met de bereiding van het planten hormoon abscisine zuur en met heterocyclische chemie. In deze periode sprak en schreef hij over de ethiek van de organische synthese. Hij stelde zelf hoge eisen aan zijn publicaties. Hij benadrukte het belang van zorgvuldige beschrijving van materiaal en methoden alsmede van complete karakterisering van hoofd en bijproducten. Hij had een uitgesproken mening over de opwarming van de aarde. Hij was er voorstander van dat een brede actie zou worden gestart om de gevolgen van de opwarming tegen te gaan en zo mogelijk de opwarming tot staan te brengen. Naast de Nobelprijs kreeg hij vele onderscheidingen. Een selectie: De Chemical Society verleende hem de Corday-Morgan (1953), de Flintoff (1965) en Pedlar prijs (1968). Van de Royal Society was hij fellow sinds 1953 en ontving hij de Davey (1068), de Royal (1976) en de Copley (1982) medailles. Hij was buitenlands lid van diverse wetenschappelijke academies waaronder de KNAW. Hem werden vele eredoctoraten verleend, in Sussex samen met zijn vrouw. In 1972 werd hij onderscheiden tot Commander of the British Empire (CBE), geridderd (KBE) in 1975 en dankzij zijn dubbele nationaliteit werd hij benoemd tot Companion of the order of Australia (AC). Hij onderhield verscheidene contacten met Nederlandse chemici. In 2002 richtte de Universiteit van Sydney een stichting op: ‘The Cornforth Foundation’ voor de bevordering van projecten waarin organisch chemici en biochemici samenwerken.
levensberichten en herdenkingen 2015
35
Zijn echtgenote Rita Harradence was gedurende vele jaren zijn getalenteerde organisch chemische collega en medeauteur van vele publicaties. Daarnaast onderhield hij via haar zijn contacten met de buitenwereld en kon hij zijn doofheid hanteren. Zij overleed in 2012. De wetenschappelijke wereld verliest met het overlijden van John Cornforth een groot chemicus. Een historische periode wordt hiermee afgesloten, waarin het scherpzinnig toepassen van isotoop gemerkte verbindingen teneinde biosynthetische routes van gecompliceerde natuurstoffen op te helderen, volop in de belangstelling stond. Hij laat drie kinderen, twee kleinkinderen en vier achterkleinkinderen na.
36
levensberichten en herdenkingen 2015
Cornelis Willem Dubbink 12 januari 1914 – 8 juli 2014
38
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door Th.M. de Boer
Kan iemand die nooit een universitaire aanstelling heeft gehad, iemand die zijn leven lang geen onderwijs- of onderzoeksopdracht heeft vervuld, die geen oratie of afscheidscollege heeft gehouden, en nooit promovendi heeft begeleid ‒ kan zo iemand benoemd worden tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen? Kan zo iemand eigenlijk wel een wetenschapsbeoefenaar worden genoemd? Wie de ledengidsen van de KNAW doorbladert, zal al gauw tot de ontdekking komen dat er maar heel weinig gewone leden zijn wier naam niet door de titel ‘professor’ wordt voorafgegaan. In de gids van het jaar 2014 zijn het er vijftien van de 535, en van die vijftien vallen er weer tien af, omdat zij toch aan een universiteit verbonden blijken te zijn, of te zijn geweest. Van de vijf Akademieleden die we dan nog overhouden zijn er drie lid van de Afdeling Letterkunde en opmerkelijk genoeg zijn dat alle drie juristen. Kennelijk kan de rechtswetenschap ook buiten de universiteit beoefend worden, en kennelijk zijn sommige juristen Akademiabel bevonden, ook al hebben zij geen universitaire carrière doorlopen. Dat ook hun kandidatuur aan geen andere maatstaf is getoetst dan wetenschappelijke excellentie, bewijzen leven en werken van degene aan wie dit levensbericht is gewijd. Kees Dubbink is een van die drie juristen in de ledengids van 2014. Ook hij is nooit hoogleraar geweest maar werd niettemin om zijn grote wetenschappelijke verdiensten op zijn 53e tot lid van ons genootschap benoemd. Dat was in 1967 en dat maakt hem waarschijnlijk tot een van de langstzittende Akademieleden ooit. Mr. C.W. Dubbink werd op 12 januari 1914 geboren in Zaandijk en overleed ruim honderd jaar later in Wassenaar op 8 juli 2014. Zijn ouders zaten allebei in het onderwijs, zijn moeder als onderwijzeres, zijn vader aanvankelijk als onderwijzer, later als inspecteur bij de onderwijsinspectie. Kees bezocht de lagere school in Zaandam en ging vervolgens naar het Zaans Lyceum in dezelfde stad. In die periode overleed zijn moeder en betrekkelijk kort daarna hertrouwde zijn vader. Dat moet moeilijk te verwerken zijn geweest, want tachtig jaar later laat hij zich in een interview in Elsevier ontvallen dat hij geen gelukkige jeugd heeft gehad.1 Na het behalen van zijn 1. Liesbeth Wytzes, ‘De meeste kwesties lossen zichzelf op’, interview met Kees Dubbink, Elsevier 7 juli 2007. levensberichten en herdenkingen 2015
39
diploma gymnasium alfa, in 1931, ging hij rechten studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Eigenlijk had het geschiedenis moeten worden, een belangstelling die hij zijn leven lang heeft behouden, maar het vooruitzicht om net als zijn ouders en zijn broer in het onderwijs terecht te komen, trok hem niet erg aan. ‘Om goed onderwijs te geven moet je een beetje gek zijn, en dat ben ik niet’, zou hij later zeggen.2 Dus werd het rechten, een studie die hij net als zoveel andere aspirant-juristen alleen gekozen had omdat hij niet goed wist wat hij anders moest gaan doen, en met rechten kon je alle kanten op, zoals een vriend van zijn vader hem vertelde.3 Toch pakte die keuze goed uit. Zijn hoofdrichting werd het privaatrecht, zijn specialisme het internationaal privaatrecht. Voor niet-juristen: internationaal privaatrecht (IPR) houdt zich bezig met privaatrechtelijke kwesties die zich alleen voordoen in ‘internationale gevallen’, dat wil zeggen situaties die met meer dan één land verbonden zijn, bijvoorbeeld omdat een van de betrokkenen een buitenlander is of in het buitenland woont, of omdat zich een ongeval in het buitenland heeft voorgedaan, of omdat een contract in het buitenland moet worden uitgevoerd. In zulke gevallen rijst ten eerste de vraag of er, mocht het tot een rechtszaak komen, in eigen land of in het buitenland geprocedeerd moet worden, en ten tweede zal bepaald moeten worden welk recht toepasselijk is op de kwestie die partijen verdeeld houdt: het eigen recht van de rechter of buitenlands recht. Het eerste probleem wordt opgelost door de regels van internationaal bevoegdheidsrecht, het tweede door regels van conflictenrecht, zoals dit onderdeel van het IPR wel wordt genoemd, omdat het zich richt op mogelijke conflicten tussen regels van verschillende nationale herkomst. Ik weid hier even over uit, niet alleen omdat mijn eigen vakgebied mij dierbaar is, maar vooral omdat Dubbinks wetenschappelijke verdiensten juist op het terrein van het internationaal privaatrecht liggen. Zijn belangstelling voor dat vak werd gewekt tijdens de keuzevakcolleges van de eigenzinnige hoogleraar I. Henri Hijmans, fel tegenstander van de toen nog heersende ‘legistisch-dogmatische ideologie’ en pleitbezorger van ‘het recht der werkelijkheid’. In die opvatting is de wet niet meer dan een ‘leidraad’ waarvan 2. Ibid. 3. M. van der Horst, ‘Oud-President Hoge Raad Dubbink: “Ik kijk met heel veel voldoening terug op mijn leven” ’, Trema 2003, p. 163-169. Biografische gegevens heb ik voor een belangrijk deel aan dit interview ontleend, voorts aan een gesprek met mevr. drs Iris van Popta-Dubbink (Dubbinks dochter), en mevr. mr. Nanette van Popta (zijn kleindochter).
40
levensberichten en herdenkingen 2015
mag worden afgeweken wanneer de ‘levende werkelijkheid’ anders dicteert.4 Ik denk dat de afkeer van juridische dogmatiek waarvan Dubbink later in zijn carrière nog zou doen blijken, teruggaat op de colleges van Hijmans. Vaststaat dat zijn interesse in het internationaal privaatrecht in die tijd is ontstaan. Kees Dubbink studeerde cum laude af in mei 1936. Het was crisistijd maar het lukte hem toch om werk te vinden op een advocatenkantoor in Den Haag, waar hij door de Amsterdamse hoogleraar F.G. Scheltema was geïntroduceerd. Kennelijk voelde hij zich daar niet echt thuis,want bijna zeventig jaar later, wanneer hij terugblikt op het begin van zijn loopbaan als jurist, zegt hij daarover: ‘Het was een katholiek kantoor, helemaal niet mijn richting’.5 Die onbehagelijkheid paste ook wel bij een jongeman die afkomstig was uit een sociaal-democratisch milieu en lid was van de Nederlandsche Bond van Abstinent-Studerenden, een vereniging van jeugdige idealisten vergelijkbaar met de AJC. In die kringen ontmoette Dubbink ook de vrouw met wie hij in 1941 zou trouwen: Geert Jansma, van Friese origine en tot haar huwelijk werkzaam in het onderwijs. Toen zij overleed, in 2008, was zij meer dan 67 jaar met Kees getrouwd geweest. Naast zijn werk als advocaat in Den Haag was Dubbink ook aan een proefschrift begonnen, aanvankelijk onder begeleiding van Scheltema. Zijn onderzoek richtte zich op de vraag welk recht moet worden toegepast op een internationale onrechtmatige daad. De directe aanleiding was het neerstorten van een KLM-vliegtuig in Siam en de beslissing van de Hoge Raad dat schadeclaims ingediend door de nabestaanden van de omgekomen passagiers, beheerst werden door de lex loci delicti, in casu Siamees recht.6 Dat bracht Dubbink op het idee zich te gaan verdiepen in de problematiek van de internationale onrechtmatige daad, een onderwerp waarnaar in Nederland tot dan toe nog geen stelselmatig onderzoek was gedaan. Scheltema zou zijn promotor zijn, maar die overleed al in 1938. Met zijn opvolger, Bregstein, kreeg Dubbink pas na de oorlog contact, dus intussen moest hij met het proefschrift op eigen kracht ‘een beetje doormodderen’.7 Uiteindelijk 4. I. Henri Hijmans, Het recht der werkelijkheid, oratie GU Amsterdam, Haarlem, 1910. Dubbinks aversie van scholastiek en dogmatiek wordt gememoreerd door Geert Corstens in diens necrologie in het Nederlands Juristenblad 2014, p. 1843. 5. Ter Horst, a.w., p. 164. 6. HR 18 maart 1938, NJ 1939/69 (Ooievaar). 7. Ter Horst, a.w., p. 163.
levensberichten en herdenkingen 2015
41
promoveerde hij ‒ wederom cum laude ‒ in 1947 bij Offerhaus, die in Amsterdam de leeropdracht internationaal privaatrecht van Bregstein had overgenomen. Het proefschrift8 is in een aantal opzichten typerend voor al Dubbinks geschriften. Zijn stijl is van meet af aan onopgesmukt, vloeiend, helder, zonder enig taalkundig effectbejag. Hij schrijft in korte zinnen, rechttoe rechtaan, in doeltreffend Nederlands. Inhoudelijk weerspiegelt zijn dissertatie, net als zijn latere werk, het karakter van de auteur. Hij is zachtmoedig en bescheiden, gematigd en bedachtzaam, maar ook: vasthoudend en niet inschikkelijk in zaken die hem ter harte gaan. Die eigenschappen zijn van invloed op zijn visie op de internationaal privaatrechtelijke status quo. Daarin past geen onbesuisde kritiek, geen afbraak van heilige huisjes, geen radicale vernieuwing. Ook later, eind jaren zestig, als het IPR ‘het slagveld van een grondslagenstrijd’ is geworden, kiest Dubbink instinctief de kant van de gematigden. Ik kom daar dadelijk nog op terug. Terug naar eind jaren dertig. Na drie jaar in de Haagse advocatuur te hebben gewerkt, verhuisde Dubbink in 1939 naar Arnhem. Als gevolg van de mobilisatie waren er op het Arnhemse advocatenkantoor Koch & Ter Horst een paar plaatsen vrijgekomen en men kon hem daar goed gebruiken. Hij had het er naar zijn zin en bleef er het grootste deel van de oorlog, totdat in september 1944 de slag om Arnhem begon. Samen met zijn vrouw op één fiets, met hun in 1942 geboren dochter Iris en de aantekeningen voor zijn proefschrift in een aanhangwagentje, vluchtte hij naar zijn ouderlijk huis in Zaandam. Na de bevrijding werd hij betrokken bij de na-oorlogse rechtspraak, als kamervoorzitter van een tribunaal ter berechting van politieke delinquenten en tevens als substituut griffier van de Raad voor het Rechtsherstel. Dat heeft zijn idee om de advocatuur te verruilen voor de rechterlijke macht misschien wel versterkt. In 1947 werd hij benoemd als rechter in de rechtbank Arnhem, waar men hem nog kende uit zijn advocatentijd. Het rechterswerk beviel hem goed, de sfeer in Arnhem was prettig, al knaagde er de eerste jaren wel enige twijfel of hij er goed aan gedaan had de advocatuur te verlaten. Het werk van een advocaat vond hij eigenlijk spannender en uitdagender dan het lezen van procesdossiers en het maken van vonnissen.9 8. C.W. Dubbink, De onrechtmatige daad in het Nederlandse internationaal privaatrecht, ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1947. 9. Ter Horst, a.w. 165.
42
levensberichten en herdenkingen 2015
Dat zal hij wel niet meer gedacht hebben toen hij in 1956, negen jaar na zijn beëdiging als rechter, benoemd werd tot raadsheer in de Hoge Raad. Hij was toen 42 jaar oud. Die snelle carrièresprong kwam niet geheel onverwacht, want als lid van de Partij van de Arbeid en regelmatig actief in de Wiardi Beckman Stichting was hij al eens gevraagd zich beschikbaar te stellen als kandidaat-raadsheer. Op de lijst met voordrachten voor de Hoge Raad stonden namelijk nooit PvdA-kandidaten. Maar Dubbink wilde alleen op grond van zijn juridische kwaliteiten benoemd worden en niet omdat hij PvdA-lid was, dus het duurde toch nog even voordat hij tot het hoogste rechtersambt geroepen werd. Vijfentwintig jaar zou hij deel uitmaken van de Hoge Raad, van 1956 tot 1972 als raadsheer, van 1972 tot 1976 als vicepresident en daarna tot zijn pensionering in 1981 als president. De Hoge Raad der Nederlanden bestaat uit drie kamers: een daarvan oordeelt over privaatrechtelijke kwesties, een andere behandelt strafzaken en de derde houdt zich bezig met vragen van belastingrecht. Dubbink heeft in alle drie de kamers gezeten, waarvan maar liefst twaalf jaar in de belastingkamer. En dat terwijl hij van huis uit civilist was en weinig affiniteit had met het fiscale recht. ‘Ik vond dat heel moeilijk en heb erg gezwoegd’, zei hij daarover in een terugblik op zijn jaren bij de Hoge Raad.10 Het is veelzeggend dat hij nog wél eens een enkele keer een artikel over een strafrechtelijk onderwerp heeft gepubliceerd11, maar nooit iets over belastingrecht heeft geschreven, afgezien natuurlijk van de vele fiscale arresten die hij heeft geconcipieerd. Dat laatste willen we nog wel eens vergeten als we het hebben over de wetenschappelijke output van buitenuniversitaire auteurs, zoals met name de leden van de staande en zittende magistratuur. Een uitspraak van de Hoge Raad over een lastige, nog niet eerder beantwoorde rechtsvraag wordt doorgaans gemotiveerd in een rechtsgeleerde verhandeling die in kwaliteit niet onderdoet voor een gedegen artikel in een wetenschappelijk tijdschrift. A fortiori geldt dat voor het betoog van de Advocaat-Generaal die de Hoge Raad in zo’n zaak adviseert. Zo bezien kunnen al deze auteurs bogen op indrukwekkende publicatielijsten, zij het dat rechterlijke beslissingen in Nederland niet op naam worden uitgesproken. We weten dus ook niet hoeveel en welke uitspraken Dubbink als eerste concipiënt voor zijn rekening heeft genomen, 10. Ibid., p. 166. 11. ‘De uitgever, de drukker en de bestrijding der pornografie’, Tijdschrift voor Strafrecht 1959, p. 288.
levensberichten en herdenkingen 2015
43
maar het moeten er ettelijke honderden zijn geweest, gelet op de meer dan 1400 gepubliceerde arresten die mede door hem gewezen zijn. Toch zal hij zijn lidmaatschap van de KNAW niet aan deze verdienste te danken hebben gehad. Die eer viel hem ongetwijfeld te beurt op grond van zijn bewerking van een uit 1917 daterend handboek van het Nederlandse IPR. Dat boek heette Internationaal burgerlijk recht en de auteur was mr. J. Kosters12, hoogleraar in Groningen tot zijn benoeming in de Hoge Raad in 1916 en sinds 1923 lid van de Akademie. Na de oorlog was Kosters begonnen aan een bewerking van zijn boek, maar bij zijn overlijden in 1951 had hij pas een deel daarvan voltooid. Dubbink werd gevraagd het werk af te maken. Dat resulteerde in een boek van 933 bladzijden, verschenen in 1962 onder de titel Algemeen deel van het Nederlandse internationaal privaatrecht.13 In zijn voorwoord wekt Dubbink de indruk dat hij zich heeft beperkt tot het up-to-date brengen van Kosters’ manuscript, maar alleen al uit de manier waarop de meest recente opvattingen in rechtspraak en literatuur worden besproken, blijkt zonneklaar dat zijn bijdrage aanzienlijk groter is geweest. Het boek dat iedere IPR-beoefenaar kent als ‘Kosters-Dubbink’ is een klassieker geworden, waarnaar tot op de dag van vandaag nog wordt verwezen. Wie meer wil weten over de geschiedenis van het IPR of over verschillende opvattingen betreffende de aard, grondslagen en methoden van dit rechtsgebied, vindt in dit boek nog altijd een schat aan relevante informatie. De algemene leerstukken van het conflictenrecht worden uitvoerig en helder uitgelegd en ook een behandeling van de problematiek van het internationaal procesrecht ontbreekt niet. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de recensenten zonder uitzondering zeer lovend waren. Een van hen besloot zijn uitvoerige bespreking met de opmerking dat ‘Kosters en Dubbink de Nederlandse wetenschap van het IPR een onschatbare dienst hebben bewezen’.14 Aan de andere kant markeert de verschijning van dit opus magnum het einde van een tijdperk in de geschiedenis van het Nederlandse IPR.15 12. J. Kosters, Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, Haarlem: De Erven F. Bohn, 1917. 13. J. Kosters & C.W. Dubbink, Algemeen deel van het Nederlandse internationaal privaatrecht, Haarlem: De Erven F. Bohn, 1962. 14. L.I. de Winter, RM Themis 1963, p. 557-576. p. 576. 15. G.J.W. Steenhoff, De Wetenschap van het Internationaal Privaatrecht in Nederland tussen 1862 en 1962 ‒ Een internationalistisch perspectief, Zwolle: Tjeenk Willink, 1994, p. 384: ‘In retrospectief kan Kosters/Dubbink worden beschouwd als de markering van het einde van een tijdperk.’
44
levensberichten en herdenkingen 2015
Halverwege de jaren zestig komt het traditionele conflictenrecht, zoals dat nog beschreven wordt in ‘Kosters-Dubbink’, ook in Nederland onder vuur te liggen. Er komt fundamentele kritiek op de bewährte Lehre en er wordt aandacht gevraagd voor heel andere rechtspolitieke gezichtspunten dan tot dusver in het IPR waren aanvaard. Deze ‘grondslagenstrijd’16 heeft weliswaar niet opgeleverd wat de aanvoerders er destijds van verwachtten, maar heeft toch wel gezorgd voor een nieuwe visie op doel en methode van het conflictenrecht.17 Met name wordt tegenwoordig aanvaard dat de waarde- en doelvoorstellingen van het eigen recht van invloed zijn op de aanwijzing van het toepasselijk recht, zeker als het gaat om de bescherming van publieke belangen of het belang van sociaal of economisch zwakkeren. Dat staat haaks op de strikt neutrale, waardevrije aanpak die in 1962 nog gebruikelijk was en die ook door Dubbink werd onderschreven, getuige zijn instemming met de door E.M. Meijers gehuldigde opvatting dat IPR-regels zo moeten worden opgesteld ‘dat zij ook in een wereldrecht niet misplaatst zouden zijn’.18 In deze visie is het conflictenrecht erop gericht een recht aan te wijzen dat in ruimtelijk opzicht het meest voor toepassing in aanmerking komt. Of het ook inhoudelijk het meest geschikte recht is, doet in beginsel niet ter zake. In een van zijn meest gedreven beschouwingen over doel en methode van het IPR, opgenomen in een in 1973 verschenen feestbundel, vraagt Dubbink zich af of ‘het internationaal privaatrecht zou winnen aan rechtvaardigheid, indien het zich uitsluitend zou bezighouden met materiële belangenafweging’.19 Hij gelooft daar niet in, vooral omdat deze aanpak ‘tot grote onzekerheid leidt’ en in strijd is ‘met de doelmatigheid die het internationaal privaatrecht óók moet nastreven’. Net als Meijers ziet hij het liefst dat in een bepaald geval in 16. Vgl. H.U. Jessurun d’Oliveira, Internationale verkeersongelukken ‒ het slagveld van een grondslagenstrijd in het ipr, Studiekring Prof. mr. J. Offerhaus, reeks IPR, no. 3, Amsterdam: Scheltema & Holkema, 1965. 17. Th.M. de Boer, ‘And the winner is …? Hoe het afliep met de grondslagenstrijd in het IPR’, in: Offerhauskring vijftig jaar, Jubileumbundel ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de ‘Studiekring Mr. J. Offerhaus’ (1962-2012), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2012, p. 35-44. 18. Kosters-Dubbink , a.w., p. 96. Het citaat is ontleend aan het Verslag van de BelgischNederlands-Luxemburgse Studiecommissie tot Eenmaking van het Recht betreffende de Eenvormige Wet, 1951, Algemene beschouwingen, alinea 8. Dit verslag is te kennen uit de toelichting op het Beneluxverdrag houdende eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht, Trb. 1970, nr. 16, waarin het vrijwel integraal is overgenomen; het citaat is daar te vinden op p. 10. 19. ‘Het rechtvaardigheidsgehalte van het internationaal privaatrecht’, in: Speculum Langemeijer, 31 rechtsgeleerde opstellen, Zwolle: Tjeenk Willink, 1973, p. 63-72, p. 71.
levensberichten en herdenkingen 2015
45
verschillende staten dezelfde uitkomst wordt bereikt en in dat opzicht betoont hij zich een echte internationalist, voor wie de regels van het conflictenrecht ‒ hoewel nationaal recht ‒ ook internationaal aanvaardbaar moeten zijn. Diezelfde internationalistische gezindheid spreekt ook uit de voordracht die hij in 1986 voor de Afdeling Letterkunde hield over het onderwerp ‘wereldrecht en wereldconflictenrecht’ op het terrein van de internationale handelskoop.20 Voor hem schuilt de oplossing van de internationaal privaatrechtelijke problematiek in uniforme regels op wereldschaal. Omdat zulke regels in beginsel aanvaardbaar moeten zijn voor alle landen die deelnemen aan het internationale rechtsverkeer, kunnen zij niet gericht zijn op de bescherming van nationale waarden en belangen, ook niet die welke in ons eigen materiële recht verdisconteerd zijn. Met deze opvatting staat Dubbink nog stevig in de traditie van het klassieke IPR, waarin de inhoud van de bij de internationale casus betrokken rechtsstelsels niet of nauwelijks meetelt bij de aanwijzing van het toepasselijke recht. De ideeën die bij de IPR-generatie na hem opgeld deden, hebben bij hem geen ingang gevonden, al lezen we in zijn latere geschriften voornamelijk tussen de regels door dat hij zich daarin in het geheel niet kon vinden. Er valt nog heel veel meer te vertellen over leven en werk van Kees Dubbink. Omdat het werk van een raadsheer in de Hoge Raad in hoge mate solitair is, vond hij het nuttig en nodig om daarnaast ‒ ‘om niet te vervreemden’21 ‒ allerlei bestuurswerk te doen, onder meer door zitting te nemen in de ouderraad van de school van zijn dochter, het bestuur van een ziekenhuis, de raad van toezicht van een vrouwenhofje, en allerlei andere commissies, kamers en colleges. Niet onvermeld mag blijven dat hij van 1954 tot 1987 deel uitmaakte van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, waarvan hij ook enige jaren vice-voorzitter en waarnemend voorzitter is geweest. Meermalen was hij als Nederlands gedelegeerde betrokken bij de totstandkoming van verdragen op het terrein van het IPR.22 Een andere tijdrovende nevenwerkzaamheid was het door hem geleide overleg betreffende de oprichting van een interuniversitair instituut op het terrein van het 20. ‘Wereldrecht en wereldconflictenrecht voor de internationale koopovereenkomst’, Mededelingen van de KNAW, nieuwe reeks, deel 50, nr. 2, Amsterdam/Oxford/New York: NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij, 1987, p. 75-104. 21. Ter Horst, a.w., p. 167. 22. T.w.: Haags forumkeuzeverdrag 1965, Haags echtscheidingserkenningsverdrag 1970, Haags verdrag inzake het beheer van nalatenschappen 1973 en het Haags koopverdrag 1986.
46
levensberichten en herdenkingen 2015
internationale en Europese recht, sinds 1965 bekend als het T.M.C. Asser Instituut in Den Haag, waarvan hij ook de eerste bestuursvoorzitter werd. Na zijn afscheid van de Hoge Raad in 1981 was hij nog enkele jaren actief als Staatsraad in buitengewone dienst en als lid van een internationaal scheidsgerecht. Ik weid daar niet over uit omdat in het levensbericht van een KNAW-lid de nadruk moet liggen op de wetenschappelijke verdiensten van de betrokkene. Daarom maak ik liever gewag van de geschriften die Dubbink nog tot op zeer hoge leeftijd bleef publiceren. Ik noemde al zijn Akademiemededeling uit 1986, maar zowel daarvoor als daarna verschenen er nog tal van artikelen en boekbesprekingen waaruit bleek dat Dubbink nog volledig op de hoogte was van de nieuwste ontwikkelingen binnen het vakgebied van het IPR. Als voorbeeld noem ik een fraai opstel over de vraag of mensenrechten per definitie voorrang hebben op het door het IPR aangewezen recht.23 Hij schreef dat op zijn 82e, maar zijn betoogtrant is nog even helder en to-thepoint als vroeger. Dat geldt ook voor zijn laatste bijdrage aan de wetenschap van het IPR, een tekst die hij in 1997 schreef ter gelegenheid van een aan hem opgedragen symposium. De aanleiding was een voorstel van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht voor een wettelijke regeling van de internationale onrechtmatige daad, precies vijftig jaar na de verschijning van Dubbinks dissertatie over dat onderwerp. Het was een passende gelegenheid om een studiedag aan ‘vijftig jaar lex loci delicti’ te wijden en de ‘nestor van het Nederlandse IPR’, zoals ik Dubbink in mijn openingstoespraak noemde, te eren met een bundel opstellen. Zelf droeg hij daaraan bij met een terugblik op de stormachtige ontwikkelingen van de laatste vijftig jaar.24 Ik wil eindigen met een kleine anekdote die mij verteld werd door zijn dochter Iris. Toen Dubbink President van de Hoge Raad werd, reed hij nog steeds rond in een oude deux-chevaux. De portier van de Hoge Raad maakte daar een opmerking over: ‘dat kán toch niet, meneer Dubbink!’ Maar Dubbink hield niet van poeha en deftigheid, en bleef gewoon in die oude auto naar het Plein komen. Zo herinner ik me hem ook, vanaf de eerste keer dat ik 23. C.W. Dubbink, ‘Mensenrechten en de openbare orde in het internationaal privaatrecht’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Op recht, bundel opstellen aangeboden aan Prof. Mr. A.V.M. Struycken, Zwolle: Tjeenk Willink, 1996, p. 51-56. 24. C.W. Dubbink, ‘Vijftig jaren’, in: Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti ‒ Van Dubbinks proefschrift tot een Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, 1998, p. 7-17. De bundel bevat voorts bijdragen van A.V.M. Struycken, P. Vlas, H.L.J. Roelvink, L. Strikwerda en mijzelf, alsmede een lijst van Dubbinks publicaties.
levensberichten en herdenkingen 2015
47
hem ontmoette ergens in de jaren zeventig: een man gespeend van elke vorm van ijdelheid, wars van gewichtigdoenerij, iemand die zich niet liet voorstaan op rang of prestaties maar die zonder daarop uit te zijn imponeerde door zijn kennis en inzicht, door zijn belezenheid en diepgang, door zijn toegankelijkheid en de mildheid van zijn oordeel. Kees Dubbink was een hoogstaand mens en een grootmeester in zijn vak, wiens eruditie en beschaving iedere wetenschapbeoefenaar ten voorbeeld kunnen strekken. Het is een voorrecht hem gekend te hebben.
48
levensberichten en herdenkingen 2015
Robert Feenstra 5 oktober 1920 – 2 maart 2013
50
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door W.J. Zwalve
Op 2 maart 2013 stierf Robert Feenstra, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1973. Hij was 92 jaar oud en tot in zijn laatste levensjaar actief als publicist, als hoofdredacteur van het gerenommeerde Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis/Legal History Review en als lid van de talloze geleerde internationale gremia waarin hij participeerde en meestal ook de hoofdrol speelde. Hij was een sieraad van het Nederlandse universitaire bestel en dat mag hem daarvoor dankbaar zijn. Méér dan nauwelijks enige andere academicus heeft hij Nederland – en de Leidse academie in het bijzonder – op méér dan waardige wijze weten te vertegenwoordigen. Dat heeft hem een elftal eredoctoraten opgeleverd, een aantal dat bij mijn weten geen enkele andere Nederlandse academicus van zijn generatie heeft weten te evenaren. Er zijn velen die dergelijke eerbewijzen als evenzovele toonbeelden van ijdelheid meenden – en menen – te mogen afdoen. Robert zelf heeft echter, naar hij mij eens desgevraagd mededeelde, die eerbewijzen altijd ervaren als een erkenning voor datgene wat hij niet als persoon, maar als vooraanstaand vertegenwoordiger van een vooraanstaande universiteit en van een vooraanstaand vakgebied binnen die universiteit representeerde. Dat bewustzijn sierde hem; het Commandeurschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw, dat hem bij gelegenheid van zijn negentigste verjaardag door de Minister van Justitie in eigen persoon te zijnen huize werd verleend, heeft hij daarom als een bekroning van zijn werk gezien. Feenstra werd op 5 oktober 1920 geboren te Batavia, in het voormalige Nederlands-Indië1. Het gezin keerde in 1922 terug naar ‘patria’ en vestigde 1 Biografische gegevens voor dit levensbericht zijn ontleend aan een autobiografisch artikel (R. Feenstra, ‘Ein Leben Rechtsgeschichte’, Zeitschrift für Europäisches Privatrecht 2007, p. 8195) en aan twee interviews met Feenstra (‘Meijers en Van Oven, daar zeiden ze Meneer tegen’. Interview met Prof. mr. R. Feenstra, in: M.E. Franke e.a. (red.), Historisch vooruitzicht. Opstellen over rechtsgeschiedenis en burgerlijk recht, Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 9-18; Th. Veen en D. Heirbaut, ‘Rechtshistorici uit de Lage Landen (5): interview met R. Feenstra’, Pro Memorie 2003, p. 3-38). Eerdere herdenkingen: C.J.H. Jansen, AA Kwartaalsignaal 2013, p. 7259; Ph. Thomas, J. Hallebeek en D. van Zyl, Fundamina 2013, p. 179-183. Verschillende blogs en websites stonden stil bij het overlijden van Feenstra: rechtsgeschiedenis.org (OVR, Paul Brood); elhblog.law.ed.ac. uk (Edinburgh, John Cairns); peacepalacelibrary.nl (Grotiana, Laurens Winkel); www.rg.mpg. de/de/info/index (Max-Planck-Institut Frankfurt); rechtsgeschiedenis.be (Dirk Heirbaut e.a.); rechtsgeschiedenis.wordpress.com (Otto Vervaart).
levensberichten en herdenkingen 2015
51
zich te Amsterdam, waar vader Feenstra toetrad tot de rechterlijke macht, eerst in de Rechtbank en sinds 1940 in het Hof van die stad. Robert raakte aan Amsterdam verknocht. Hij doorliep er het prestigieuze Barlaeus Gymnasium, waar hij in 1938 eindexamen deed. Hetzelfde jaar nog liet hij zich als rechtenstudent inschrijven aan de Gemeentelijke Universiteit (thans Universiteit van Amsterdam). Daar wisten de colleges van de rechtshistoricus Hendrik Hoetink (1900-1963), die er het Romeins Recht en zijn geschiedenis doceerde, de belangstelling van de jonge Feenstra voor dat vak te wekken. Daarnaast volgde hij er de privatissima van de papyroloog M. David (18981986) en de byzantinist H.J. Scheltema (1906-1981). Grote (en blijvende) indruk maakten op hem de colleges van de rechtshistoricus L.J. van Apeldoorn (1886-1997), die aan de Gemeentelijke Universiteit het Oud-vaderlandse recht en de Inleiding in de Rechtsgeleerdheid doceerde. Het is vooral aan diens invloed te danken dat Feenstra een weg koos die destijds onder de beoefenaren van de discipline van het Romeinse recht niet gebruikelijk was. Het Romeinse recht was toentertijd eerst en vooral de dienstmaagd van het geldende privaatrecht, meer in het bijzonder het vermogensrecht. Het vak verkeerde echter internationaal in een crisis, sinds de invoering van het Duitse BGB (Bürgerliches Gesetzbuch) in 1900 de vanzelfsprekende band tussen het tot op dan in Duitsland geldende ‘gemene’ (Romeinse) recht en het geldende recht had (of scheen te hebben) doorbroken. Menige romanist, zoals Hoetink en de Leidse romanist J.C. van Oven (1881-1963), concentreerde zich dientengevolge op het zogeheten ‘klassieke’, het voor-Justiniaanse, Romeinse recht dat geen onmiddellijke band heeft met het heersende continentaal West-Europese vermogensrecht. Het zijn Van Apeldoorns colleges over Hugo de Groot geweest die Feenstra’s ogen openden voor het fenomeen van de ‘receptie’ van het Romeinse recht, dat wil zeggen de geleidelijke verspreiding van het Romeinse recht, zoals dat sinds het einde van de elfde eeuw op de Italiaanse universiteiten werd geleerd, over de rest van dat continent, in het bijzonder in Frankrijk en (later) in Duitsland, of – beter gezegd – de gebieden van het Heilige Roomse Rijk, waartoe ook het grootste deel van de Nederlanden behoorde. Daaraan heeft Feenstra verder zijn gehele werkzame leven gewijd. Het verklaart ook waarom hij zijn, bij Hoetink begonnen, dissertatie Reclame en revindicatie afrondde onder verantwoordelijkheid van H.F.W.D. Fischer (1909-1964)2. 2 De ondertitel van het proefschrift verraadt de wijziging van het perspectief: onderzoekingen omtrent de rol in de ontwikkelingsgeschiedenis van het recht van reclame gespeeld door den romeinsrechtelijken regel omtrent eigendomsovergang en prijsbetaling bij koop (Inst. 2,1,41).
52
levensberichten en herdenkingen 2015
Fischer was in 1946 (als buitengewoon hoogleraar) Van Apeldoorn opgevolgd, die zich in de oorlogsjaren onmogelijk had gemaakt en daarom in 1945 werd ontslagen. Feenstra deelde de politieke voorkeuren van zijn Amsterdamse leermeester niet. Integendeel: hij weigerde de door de bezetter voorgeschreven loyaliteitsverklaring te tekenen en moest in 1943 onderduiken. De nog resterende tentamens legde hij in het geheim af bij de VU, waar hij kort na de oorlog cum laude afstudeerde. Daarop volgde een verblijf van een half jaar in Zwitserland en Frankrijk, waar Feenstra niet alleen zijn perfecte beheersing van de Franse taal opdeed, maar tevens zijn liefde voor de Franse cultuur in de meest ruime zin van het woord, dat wil zeggen inclusief een diepgaande kennis van de Franse wijnen en de Franse keuken. Terug in Amsterdam, volgde een assistentschap bij Hoetink en de kennismaking met zijn toekomstige echtgenote Wetka von Saher, met wie hij in 1948 in het huwelijk trad. Het jaar daarop volgde zijn promotie (cum laude). Het was op 8 april, een vrijdagmiddag; de maandag daarop gewerd Feenstra een schrijven van de Utrechtse juridische faculteit, waarin hij werd uitgenodigd de leerstoel in de Inleiding in de Rechtsgeleerdheid en de Nederlandse rechtsgeschiedenis te bekleden die, ook dáár, was vrijgevallen omdat D.G. Rengers Hora Siccama (1876-1962), evenals Van Apeldoorn te Amsterdam, was ontslagen. In deze tijd maakte Feenstra op instigatie van zijn promotor Fischer (die naast zijn Amsterdamse leerstoel tevens gewoon hoogleraar in het Oud-vaderlandse recht in de Leidse juridische faculteit was) kennis met diens Leidse collega, de eminente civilist en rechtshistoricus E.M. Meijers (1880-1954). Het was Meijers die Feenstra liet toetreden tot de redactie van het door hem opgerichte Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (TvR), dat na Meijers’ dood door Feenstra óók tot zijn dood is geleid. Het zullen ook Fischer en Meijers zijn geweest die de benoeming van Feenstra tot hoogleraar in het Romeinse recht en zijn geschiedenis hebben weten te bewerkstelligen die te Leiden was vrijgekomen door het emeritaat van J.C. van Oven in 1952. Feenstra aanvaardde er op vrijdag 20 maart 1953 in het openbaar zijn ambt door het uitspreken van een programmatische inaugurele rede onder de titel Interpretatio multiplex. Een beschouwing over de zgn. crisis van het Romeinse recht3. De eerste aanzet daartoe had hij al in zijn Utrechtse oratie gegeven4. 3 Zwolle 1953. 4 R. Feenstra, Verkenningen op het gebied der receptie van het Romeinse recht, Zwolle 1950.
levensberichten en herdenkingen 2015
53
Het moet Feenstra’s voorganger op de Romeinsrechtelijke leerstoel, J.C. van Oven, bij het aanhoren van Feenstra’s openbare les aanstonds duidelijk zijn geworden dat er, ter oplossing van de ‘crisis’ van het Romeinse recht, een nieuwe wind blies van de hoogste kansel in het Leidse Groot Auditorium. Had hij zich immers niet, meer dan een kwart eeuw voordien, vanaf dezelfde plaats over dezelfde ‘crisis’ uitgelaten5? Anders echter dan Van Oven, zag Feenstra de vormende waarde van het Romeinse recht niet in de kennis van het klassieke, voor-Justiniaanse, Romeinse recht, maar in begrip van het langdurige rechtsvormende proces waarin – door de eeuwen heen, van de dagen van Irnerius in de laatste decennia van de elfde eeuw tot en met die van Pothier in de achttiende – juist Justinianus’ wetboek het geldende recht had gevormd en (soms) misvormd. Het was de uitwerking van een programma dat was opgesteld door de Duitse rechtshistoricus Paul Koschaker (1871-1951)6. Het is de tragiek van Feenstra’s, toch anderszins zo rijke en vruchtbare, academische leven geweest dat hem de bijzondere retorische vaardigheden niet waren gegeven een zo ambitieus programma7 met succes over te brengen op de steeds groter wordende aantallen studenten, meer en meer niet-gymnasiaal gevormd bovendien, die de Leidse collegezalen kwamen vullen. Hij heeft dat zelf ingezien en zich daarom omringd met een schare docenten, onder wie ook student-assistenten, aan wie hij dat onderwijs meende te kunnen toevertrouwen; een aantal van hen (zoals J.A. Ankum, J.E. Spruit en M. Scheltema) heeft later, al dan niet als rechtshistoricus, carrière weten te maken op de academies; anderen in de rechterlijke macht (A.G. Pos, W.D.H. Asser), het bestuursapparaat (J. Demmink) of de advocatuur. Onder de vele docenten die Feenstra aan zich wist te binden, verdient één
5 J.C. van Oven, Over de beteekenis der historische beoefening van het Romeinsche recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht, Zwolle 1925. 6 P. Koschaker, Europa und das römische Recht, München 1947. Er bestaat een Nederlandse vertaling van dit boek, met een voorwoord van Feenstra: P. Koschaker, Europa en het Romeinse recht (vert. Th. Veen e.a.), Zwolle 1995. Aan de basis van Koschaker’s boek staat zijn studie Die Krise des römischen Rechts und die romanistische Rechtswissenschaft, verschenen in: ‘Schriften der Akademie für deutsches Recht’, Gruppe Römisches Recht und fremde Rechte I, München/Berlijn 1938, een kritische reactie op Punt 19 van het 25 ‘Punkte’ tellende nationaalsocialistische partijprogramma, waarin werd gepleit voor de afschaffing van het (onderwijs in het) Romeinse recht. 7 In zijn bespreking van Feenstra’s Leidse oratie in het Rechtsgeleerd Magazijn Themis (1953, p. 572-573) voorzag de Groninger romanist H.J. Scheltema reeds de aan dat programma verbonden haast onoverwinbaar schijnende didactische moeilijkheden.
54
levensberichten en herdenkingen 2015
bijzondere vermelding, te weten F. Wubbe (1923-2014), later hoogleraar in het Romeinse recht in het Zwitserse Fribourg, met wie Feenstra een levenslange warme vriendschapsband heeft onderhouden. De voldoening die Feenstra niet in zijn onderwijs kon vinden, vond hij in zijn wetenschappelijke werk, dat hij als zijn eigenlijke taak zag. Dat werk impliceerde naar zijn overtuiging geen eenzaam solistisch optreden, maar internationale samenwerking, reden waarom hij toetrad tot het bestuur van een groot aantal internationale rechtshistorische (en ook rechtsvergelijkende) gremia, waaronder in het bijzonder zijn voorzitterschap van het internationale comité van het prestigieuze Max Planck-instituut voor Europese rechtsgeschiedenis in Frankfurt (1964-1989), alsmede dat van de overkoepelende ‘Association internationale d’histoire du droit et des institutions’ (vanaf 1965, 1961-1965 penningmeester) vermelding verdienen. Decennialang is Feenstra de spin geweest in het web van internationale symposia, congressen en studiegroepen die zich toelegden op de rechtsgeschiedenis, meer in het bijzonder die van het Romeinse recht en zijn receptie. Hij heeft die positie niet in de laatste plaats weten in te nemen door zijn perfecte beheersing van niet alleen het Frans, maar ook van het Duits, het Italiaans en het Engels. De polyglot die hij was wist op die wijze, en door de Franse charme die hem zo sierde, geleerden van diverse pluimage en van zeer uiteenlopend karakter blijvend aan zich én hun discipline te binden. Bovenal echter was het zijn enorme en zelfs legendarische kennis van zaken, blijkend uit zijn talrijke publicaties8, die hem tot de alom gerespecteerde ‘éminence grise’ van de Europese rechtsgeschiedenis heeft gemaakt. De nauwe band tussen het rechtshistorische werk van Feenstra en dat van Meijers is opvallend; Feenstra zette het pad voort dat door Meijers was uitgezet, in het bijzonder in zijn talloze publicaties over de rechtsschool van Orléans. Hij voegde daaraan een groot aantal biografische en bibliografische studies toe die, onder meer, de vrucht zijn geweest van zijn jarenlange
8 Feenstra’s werkkracht was eveneens legendarisch en verminderde niet in de loop der jaren. Bij zijn negentigste verjaardag werd hem een bibliografie aangeboden die bij het verschijnen ervan al weer was achterhaald. Een bibliografie van de geschriften van Feenstra (tot 1974) verscheen in: R. Feenstra, Fata iuris Romani, Études d’histoire du droit, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1974, p. XIII-XXXII; aanvulling (1974-1985): M.J.A.M. Ahsmann, ‘Liste des travaux de Robert Feenstra depuis 1974’, in: J.A. Ankum e.a. (red.), Satura Feenstra, Fribourg: Éditions universitaires 1985, p. XV-XXIV; aanvulling (1985-2000): M. Duynstee, ‘Liste des travaux de Robert Feenstra depuis 1985’, TvR 2000, p. 233-255; aanvulling (2000-2011): M. Duynstee, ‘Liste des travaux de Robert Feenstra depuis 2000’, TvR 2011, p. 297-312.
levensberichten en herdenkingen 2015
55
occupatie met het deel over de geschiedenis van de wetenschap van het Romeinse recht in de serie Geschiedenis der Nederlandsche Rechtswetenschap die door de Koninklijke Nederlandse Academie der Wetenschappen wordt uitgegeven. Feenstra’s bijdragen daaraan9 zijn typisch voor zijn belangstelling en vormen tevens een goede illustratie van de wijze waarop zijn grote eruditie hem soms ook parten speelde, want zijn aandacht voor het detail, die werd gevoed door zijn grote en in de loop der jaren steeds maar groter wordende kennis, verhinderde hem datgene te doen waarvoor hij als geen ander was geëquipeerd: het schrijven van de geschiedenis van het Europese privaatrecht. Ook de vele bio- en bibliografische studies over Nederlandse romanisten en beoefenaren van het burgerlijke recht die van zijn hand verschenen zijn nooit uitgemond in een samenvattende geschiedenis van de wetenschap van het Romeinse recht in Nederland. Zo geldt dus voor Feenstra hetzelfde als voor de grote negentiende-eeuwse Duitse geleerde Theodor Mommsen, die ooit eens de vraag kreeg voorgelegd waarom het vierde deel van zijn beroemde Römische Geschichte nimmer was verschenen. Mommsen moet daarop hebben gezegd: ‘ik kan het niet meer, want ik weet inmiddels teveel’. Robert Feenstra was mijn ambtelijke grootvader10. Hij straalde, op de aanstekelijke wijze waarop hij dat kon, toen hij kennis nam van de festiviteiten die in december 2011 waren gepland voor het tiende lustrum van het door hem geïnitieerde studentendispuut Philips van Leyden b.p.: de onthulling van een gedenksteen in de Leidse Hooglandse kerk (met een – uiteraard – door hem opgestelde Latijnse tekst) op de dies natalis van het dispuut; een aansluitend internationaal congres met vooraanstaande sprekers en – natuurlijk ook dat – een feestelijk en rijkelijk met goede wijnen overgoten dîner de clôture, waarbij hij een feestrede zou houden. Hij heeft er, bij die gelegenheid waarin hij nog één keer voor het voetlicht wenste te treden, niet meer bij mogen zijn. De ziekte, waaraan hij, naar zijn naasten wisten, toen 9 M.J.A.M. Ahsmann en R. Feenstra, Bibliografie van hoogleraren in de rechten aan de Leidse universiteit tot 1811, Amsterdam: KNAW 1984; M.J.A.M. Ahsmann, R. Feenstra en C.J.H. Jansen, Bibliografie van hoogleraren in de rechten aan de Utrechtse universiteit tot 1811, Amsterdam: KNAW 1993; R. Feenstra, M.J.A.M. Ahsmann en Th. Veen, Bibliografie van hoogleraren in de rechten aan de Franeker universiteit tot 1811, Amsterdam: KNAW 2003. 10 De zo prestigieuze en in hoog internationaal aanzien staande leerstoel in het Romeinse recht en zijn geschiedenis werd na Feenstra’s emeritaat in 1985 niet herbezet. De Leidse faculteit besloot de leeropdracht te wijzigen in het nietszeggende ‘Historische ontwikkeling van het recht’.
56
levensberichten en herdenkingen 2015
reeds leed en die hem uiteindelijk fataal is geworden, maakte dat onmogelijk. De laatste keer dat ik hem sprak was op de dies van 2012.
Ik sluit dit levensbericht af in één van de vele talen die Robert vloeiend beheerste en wel in die welke hem daarvan de liefste was omdat zij de academische taal bij uitstek is: Gratias ago iustaque persolvo tibi, non soli mihi, sed omnibus cultoribus juris civilis Romanorum. Sit terra tibi levis.
levensberichten en herdenkingen 2015
57
Peter Wolfgang Klein 10 december 1931 – 16 oktober 2014
58
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door C.A. Davids
Peter Klein was een veelzijdig mens. Toen ik hem begin jaren zeventig als geschiedenisstudent in Leiden voor het eerst mee maakte, genoot hij een groeiende reputatie als een origineel en energiek economisch historicus, die er plezier in schiep niet alleen zijn eigen vakgebied maar ook de geschiedwetenschap in Nederland in het algemeen flink op te schudden. Hij combineerde toen de positie van een buitengewoon hoogleraar economische geschiedenis in de Letterenfaculteit in Leiden met die van gewoon hoogleraar economische en sociale geschiedenis in de Economische Faculteit aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Leiden was ook de plek waar Klein in 1996 afscheid nam, maar in een andere functie dan een kwarteeuw eerder, namelijk die van hoogleraar algemene geschiedenis van de nieuwe tijd. Na zijn emeritaat ging hij schrijven over de geschiedenis van joden en over de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Peter Kleins geschiedenis werd steeds meer de geschiedenis van Peter Klein.
Van Midden-Europa naar Zuid-Holland Peter Wolfgang Klein werd op 10 december 1931 geboren in Wenen als tweede kind van Erich Klein en Hildegarde von Jeckl. Vader Erich was van oorsprong joods maar had zich in de evangelisch-lutherse kerk laten dopen. Moeder Hildegarde, aldus Klein zelf, kwam uit een ‘christelijk, op z’n minst half-aristocratisch’ geslacht. Beide ouders waren opgeleid als econoom aan de handelshogeschool in de Oostenrijkse hoofdstad. In de jaren dertig werkte vader Klein als handelsreiziger bij een hennep- en jutespinnerij, waardoor hij veel contacten legde in het buitenland. Die contacten kwamen van pas toen het gezin na de Anschluss besloot om Oostenrijk te verlaten. Een kennis in Nederland bezorgde Erich Klein eind 1938 een baan bij een garenspinnerij in Gouda. Een half jaar later bracht de directeur van het bedrijf in eigen persoon per auto ook Hildegarde, Peter en zijn zus Liselotte over de Nederlandse grens. Tijdens de oorlog kreeg Erich Klein aanvankelijk de status van Rüstungsjude op grond van het feit dat de Goudse garenspinnerij camouflagenetten produceerde voor het Duitse leger. Die status kon hem een tijdlang vrijwaren
levensberichten en herdenkingen 2015
59
van deportatie. In 1942 en opnieuw in 1944 werd hij toch opgepakt en naar Westerbork gevoerd. De eerste keer werd hij onverwachts na een week vrijgelaten. De tweede arrestatie werd hem bijna noodlottig; hij wist echter na een paar maanden uit Westerbork te ontsnappen en via het IJsselmeer veilig Gouda te bereiken. Zijn echtgenote hield de hele oorlog met vernuft en soms bluf Duitsers en collaborateurs op afstand. Het hele gezin overleefde de bezetting. Na de oorlog volgde Peter, die binnen de kortste keren Nederlands had geleerd maar overigens het Weens Duits van zijn jeugd nooit vergat, de HBS in Gouda. De keuze voor HBS-A opende de weg naar een studie economie, maar gaf tot zijn spijt geen entree tot de opleiding waar zijn voorkeur naar uitging: geschiedenis. Als econoom vond hij zich naderhand ‘niet helemaal mislukt’ maar dat kwam volgens hem niet zozeer vanwege de standaardstof die hij als student aan de Nederlandse Economische Hogeschool (NEH) in Rotterdam in de jaren vijftig voorgezet kreeg (hij merkte op dat daar toen deels nog dezelfde boeken werden gebruikt als aan de Weense hogeschool in de tijd van zijn ouders) maar vanwege de wijze lessen van zijn ‘indrukwekkend erudiete’ mentor Henk Lambers en de kennismaking met het werk van twee briljante denkers die zijn intellectuele helden zouden worden: Joseph Schumpeter en Joan Robinson. Een aardig aspect van economie is dat er ook zoiets als economische geschiedenis bestaat. Klein volgde deze specialisatie als keuzevak bij J.H. van Stuijvenberg, die sinds 1954 als hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de NEH was verbonden. Niet lang na zijn doctoraal examen – en de daaropvolgende militaire dienst – kreeg hij de kans bij Van Stuijvenberg wetenschappelijk medewerker te worden. Van Stuijvenberg, bezorgde hem na zijn aanstelling in 1959 niet alleen zijn eerste schrijfopdracht – een gedenkboek van de coöperatieve tuinbouwveiling in Rotterdam – maar suggereerde hem ook een onderwerp voor een proefschrift: het ondernemersgedrag van leden van de familie Trip in de zeventiende eeuw. De promotie vond plaats in 1965 met het predicaat cum laude. Kort na zijn aanstelling aan de NEH trad Klein in het huwelijk met Els van Leeuwen. Samen zouden zij drie kinderen krijgen, Hilde, Erik en Menno. Het gezin vestigde zich in Rotterdam-Kralingen, niet ver van de plek waar een paar jaren later de Campus Woudestein van de Erasmus Universiteit verrees. Nog in het jaar van zijn promotie werd Klein tot lector in de economische
60
levensberichten en herdenkingen 2015
en sociale geschiedenis in de pas opgerichte Sociale Faculteit van de NEH benoemd. Toen Van Stuijvenberg twee jaar later naar Amsterdam vertrok, verhuisde hij naar diens leerstoel in de Economische Faculteit. Naast zijn ordinariaat bij de economen in Rotterdam aanvaardde hij in 1969 de functie van buitengewoon hoogleraar in de economische geschiedenis in de Letterenfaculteit in Leiden, waar hij in het milieu van historici kwam te verkeren.
Economisch-historicus en publiekshistoricus Het originele van Klein als economisch-historicus zat – Schumpeteriaans gezegd – in het realiseren van Neue Kombinationen. Hij verbond empirisch historisch onderzoek met moderne economische theorie – een combinatie die in de jaren zestig in Nederland bepaald nog niet gebruikelijk was. Zijn proefschrift over de Trippen, waarin hij Van der Kooys theorie over het ontstaan van stapelmarkten ineenvlocht met Schumpeters visie op monopolistische praktijken en toepaste op een grote hoeveelheid nieuw materiaal verzameld in Zweedse en Nederlandse archieven, was hier een voortreffelijk voorbeeld van. Het boek is een klassieker in de Nederlandse economische geschiedschrijving geworden. Samen met collega’s als Bernard Slicher van Bath, Ad van der Woude en Joop Faber in Wageningen en Jan de Jonge aan de Vrije Universiteit spande Klein zich in om nieuwe technieken, methoden en vraagstellingen ontwikkeld door cliometristen in de Verenigde Staten en de Annales-school in Frankrijk meer bekend te maken onder Nederlandse historici. Een echte number cruncher werd hij zelf overigens nooit en tegenover de weidse visies van Fernand Braudel en Immanuel Wallerstein behield hij altijd de nodige scepsis. Hij vertoonde in zijn manier van geschiedschrijven meer verwantschap met de analyserende, narratieve stijl van Peter Mathias of Charles Wilson dan met de kwantitatieve, synthetiserende aanpak van Robert Fogel of Emmanuel Le Roy Ladurie. De internationale netwerken die hij vanaf het eind van de jaren zestig opbouwde waren trouwens meer op Engeland en Duitsland georiënteerd dan op de avant-garde in Chicago of Parijs. Innovaties introduceerde Klein ook in het onderwijs en de visie op de benutting van historische kennis. Economen en historici maakte hij wegwijs in nieuwe benaderingen van de economische geschiedenis van Nederland door een dun maar nuttig leerboek met exemplarische thematische studies samen te stellen, Van stapelmarkt tot welvaartsstaat. In zijn doctoraalcolleges
levensberichten en herdenkingen 2015
61
in Leiden begin jaren zeventig liet hij studenten aan de hand van A theory of economic history van John Hicks onderzoek doen naar andere vormen van economische orde dan de vrije markteconomie. Historici moesten met een kritische blik leren kijken naar de voorwaarden en omstandigheden waaronder economisch beleid werd gevoerd. Een belangrijke functie van economische geschiedschrijving was volgens Klein namelijk om concreet de grenzen en mogelijkheden van economische ontwikkeling en beleid binnen een gegeven maatschappelijke orde te laten zien en te verklaren hoe en waardoor deze omstandigheden in de loop van de tijd konden veranderen. Daarmee zou de geschiedschrijving zowel relevant zijn voor de economische wetenschap, die anders het risico liep te verzanden in steriele theoretische exercities, als voor het debat in de samenleving in het algemeen. In deze visie op zijn vak was Klein vooral geïnspireerd door Joan Robinsons Freedom and necessity, dat hij zijn leven lang als zijn ‘bijbeltje’ beschouwde. De tekst waarin hij zijn credo als economisch historicus formuleerde (verschenen in de bundel Lof der Historie, 1973) liet hij eerder onder studenten circuleren onder de werktitel ‘Dear Mrs. Robinson’. Cinefielen weten wel waarom. Een praktijkvoorbeeld van wat hij in theorie bepleitte gaf Klein in dezelfde bundel met een doorwrocht artikel over depressie en beleid in de jaren dertig, dat meteen een heftige discussie uitlokte. In dit stuk verkondigde hij de provocerende stelling dat de diepte en de duur van de crisis in Nederland niet zozeer was bepaald door het tekortschieten van het beleid van de kabinetten-Colijn, zoals iedereen toen dacht, als wel door de historisch gegroeide structuur van de Nederlandse economie. Er was minder ‘vrijheid’ en ‘meer ‘noodzakelijkheid’ geweest dan tot dan toe werd aangenomen. Er waren grenzen aan het vermogen van beleid om maatschappelijke problemen op te lossen, aldus Klein. De commotie die binnen en buiten de vakwereld rond zijn these ontstond droeg in niet geringe mate bij tot zijn groeiende bekendheid bij het grote publiek. In de daaropvolgende jaren steeg zijn status als publiekshistoricus nog verder, toen hij samen met Ad Manning, Rolf Schuursma en anderen populaire seriewerken redigeerde als Bericht van de Tweede Wereldoorlog, Onze jaren. De wereld na 1945 en 14-18. De Eerste Wereldoorlog. Klein valoriseerde al voordat het woord bestond.
62
levensberichten en herdenkingen 2015
Omnivore vlinder? Onderzoek doen, onderwijs geven, debatteren met vakgenoten, kennis overbrengen naar het grote publiek: die activiteiten stonden voor Klein op de eerste plaats. Maar daarnaast heeft hij binnen en buiten de muren van de universiteit, energiek als altijd, het nodige bestuurswerk verzet. Hij werd een parttime vergadertijger, zij het naar eigen zeggen meestal meer uit plichtsbesef dan uit ambitie. De buiten-universitaire instelling waar hij het eerst en het langst bij betrokken was, was het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Behalve bestuurslid, was Klein in de jaren zeventig en tachtig ook lid van de begeleidingscommissie van ‘het Geschiedwerk’, waar alle manuscripten van Loe de Jong van commentaar werden voorzien. Klein beroemde zich er later op dat hij waarschijnlijk één van de weinige Nederlanders was die het hele werk van De Jong had gelezen. Op de denkbeelden van de nationale geschiedschrijver oefende hij vaak forse kritiek, die hij na 1980 niet binnenskamers hield. Zo verweet hij De Jong ronduit dat hij zich racistisch uitliet over Japanners. Zijn voornaamste bezwaar was, dat de auteur van ‘het Koninkrijk’ over het algemeen veel te veel de neiging had op de rechterstoel te gaan zitten. Historici moesten ’wikken, wegen en twijfelen’, vond Klein, niet ‘beslissend oordelen of vonnissen’. Vele malen werd hij voor een bestuur of commissie van een organisatie in de wetenschappelijke wereld gevraagd. Zo was hij voorzitter van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (1987-1992), de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (19901993), waarin hij in 1979 was opgenomen, de wetenschapscommissie van het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS), de Stichting Maatschappijgeschiedenis en de gebiedsraad maatschappijwetenschappen in oprichting van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). Verder was hij onder meer bestuurslid van de Rijkscommissie voor de Vaderlandse Geschiedenis (later opgegaan in het Huygens ING), de Vereniging het Nederlands EconomischHistorisch Archief en het Legermuseum ‘Generaal Hoefer’ en zat hij jarenlang in de redacties van de belangrijkste historische tijdschriften in Nederland en in de redactiecommissie van de bronnenpublicatiereeks Changing economy in Indonesia. Hij was ook lid van het Scientific Committee van de International
levensberichten en herdenkingen 2015
63
Economic History Association en van het prestigieuze Comitato Scientifico d’Instituto ‘Francesco Datini’ in Prato. Aan de Erasmus Universiteit (waarin de NEH in 1973 was opgegaan) vervulde Klein in 1974-1975 het ambt van rector magnificus. Een gedenkboek over het laatste decennium van de geschiedenis van de hogeschool als zelfstandige instelling had hij, toevallig of niet, even tevoren voltooid. In 19771978 was hij decaan van de Economische Faculteit. Daarna begon hij aan twee functies waar hij jarenlang heel zijn ziel en zaligheid in legde: ‘bouwdekaan’ van de nieuwe Subfaculteit Maatschappijgeschiedenis en voorzitter van de opleiding Japankunde. Maatschappijgeschiedenis moest een ander soort geschiedenisopleiding worden dan normaal was in Nederland: niet opgedeeld in tijdvakken en primair literair-filologisch van aard, maar thematisch opgezet, meer georiënteerd op de sociale wetenschappen en voorbereidend voor meer beroepsvelden dan het onderwijs of het archiefwezen, zoals de journalistiek of het beleid. Veel van de ideeën die aan de Rotterdamse conceptie ten grondslag lagen had Klein eerder in Leiden met onder meer de sociaal-historicus Dik van Arkel en de oudhistoricus Harry Pleket proberen te verwezenlijken, maar die campagne was op weerstand in de rest van de staf gestuit. In 1974 had hij Leiden trouwens verlaten omdat de faculteit de toezegging hem tot gewoon hoogleraar te benoemen niet was nagekomen. Aan de Erasmus Universiteit, waar Klein een denktank had gevormd met collega’s in de Sociale en Juridische Faculteit, had de nieuwe opleiding aanvankelijk veel succes, maar ze kon in de bezuinigingsstormen die vanaf de jaren tachtig opstaken met moeite overleven. De opleiding Japankunde, die was ondergebracht in de Economische Faculteit, was bedoeld om studenten in korte tijd een stevige basis te geven voor functies in de betrekkingen met de toenmalige economische grootmacht in Azië. De studierichting ging van start in 1980-1981. Bij de uitwerking van de plannen ondervond Klein echter groeiende tegenwerking vanuit de bureaucratie. Het verzoek vanuit de Leidse Letterenfaculteit in 1985 om hoogleraar algemene geschiedenis van de nieuwe tijd te worden kwam voor Klein daarom niet alleen als een teken van erkenning maar ook als een soort reddingsboei in de nood. Qua inhoud sloot de leeropdracht aan bij de verschuiving in zijn belangstelling die zich in de jaren tachtig voordeed. Hij richtte zich steeds meer op de geschiedenis van Azië, in het bijzonder die van Japan en Indonesië, in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw – met
64
levensberichten en herdenkingen 2015
een accent op de economische dimensie, dat wel. Met een combinatie van scherpe analyses van economische structuren in Oost- en Zuid-Oost-Azië en diepgravende casestudies over ondernemers, ondernemingen, producten en handelsrelaties toonde Klein aan dat Europese spelers (zoals de VOC), anders dan Braudel en Wallerstein beweerden, vóór het midden van de negentiende eeuw niet in staat waren de economie in dit deel van de wereld effectief te overheersen. Hun handelingsvrijheid was beperkt. De Europese expansie in Azië in de nieuwe tijd leidde niet noodzakelijk tot de overweldigende dominantie in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Kleins bijdragen waren in zekere zin een voorbode van het debat over de ‘Great Divergence’ tussen Europa en Azië dat in het begin van het nieuwe millennium in de economische geschiedenis zou losbarsten. In Kleins privéleven voltrok zich omstreeks 1990 een ingrijpende verandering. Zijn huwelijk met Els van Leeuwen eindigde na dertig jaar in een scheiding. In 1991 hertrouwde hij met Marianne Meijer, met wie hij een huis aan de Herengracht in Leiden betrok. Eind 1993 werd hij half-en-half emeritus. Hij verruilde zijn hoogleraarschap algemene geschiedenis voor de post van onbezoldigd hoogleraar in de functie van voorzitter van de onderzoeksschool Centrum voor Niet-Westerse Studies, die hij tot 1996 zou vervullen. Eén van de voorwaarden die hij bij deze constructie bedong was, dat hij langer dan normaal het promotierecht zou behouden. Zijn laatste promotie vond plaats in 2002. Klein heeft in Rotterdam en Leiden in totaal zo’n twintig promovendi gehad, maar, zoals hij zelf opmerkte, echt ‘school’ gemaakt heeft hij niet. Daarvoor was hij naar eigen zeggen te ongedurig, te springerig, had hij te veel interesses. Hij noemde zich een ‘omnivore vlinder’. Als vlinder vertoonde hij niettemin veel patroon in zijn bewegingen. En het aantal mensen die hij met zijn grensverleggende, prikkelende en onderhoudende manier van geschiedenis bedrijven inspiratie gaf, of die hij rechtstreeks met raad en daad terzijde stond, was een veelvoud van twintig. Het spoor terug Na zijn afscheid van de universiteit bleef Klein jarenlang minstens even productief als daarvóór. Hij schreef bijna aan één stuk door, zo lijkt het. Tussen 1996 en 2007 publiceerde hij nog een zestal boeken, een handvol korte artikelen en recensies en een uitvoerige bijlage bij een onderzoeksrapport. De
levensberichten en herdenkingen 2015
65
publicaties van de ‘rustende’ Klein waren voor een deel van hetzelfde genre als het werk dat tijdens zijn academische carrière verscheen: studies over ondernemers en ondernemerschap in de vroegmoderne tijd, biografische schetsen, een bundel met speelse, soms bijtende, essays over onderwerpen uit ‘1000 jaar vaderlandse geschiedenis’, uitgebracht onder de Amerikaans aandoende auteursnaam ‘Peter W. Klein’, en een aantal boeken, waarin ter gelegenheid van een jubileum de ontwikkeling van een instelling of organisatie over een lange termijn in een breed maatschappelijk perspectief werd geplaatst. Zo schreef of redigeerde hij samen met zijn vrouw Marianne een verzameling korte stukken over de geschiedenis van de KNAW, een gedenkboek van de Stichting Blindenhulp en een royaal opgezette historische studie over de Koninklijke Bibliotheek. Zijn laatste publicatie was een levensbericht van Loe de Jong. Maar Kleins werk nam ook een wending in een nieuwe richting. Of preciezer gezegd: hij ging zijn vaste thema ‘vrijheid en noodzakelijkheid’ meer expliciet in verband brengen met zijn persoonlijke geschiedenis. De aanleiding kwam meestal van buiten, maar de manier waarop hij verzoeken van derden verwerkte had veel te maken met wat hij in de jaren dertig en veertig zelf had beleefd. In een studie in opdracht van de Commissie-Van Kemenade, die in de late jaren negentig het rechtsherstel van oorlogsgetroffenen in naoorlogs Nederland onderzocht, verdiepte Klein zich in de vraag waarom het vermogensrechtsherstel op sommige gebieden zo moeizaam was verlopen. Hij kwam tot de conclusie dat dit niet alleen met juridische complicaties of met de onwil of het onvermogen van bepaalde personen te maken had, maar ook met een ingewikkeld samenstel van financiële belangen en economische, staatkundige en politieke verhoudingen die kenmerkend waren voor de toenmalige Nederlandse samenleving als geheel. Een verzoek van de Stichting Geschiedschrijving Philips-Kommando Concentratiekamp Vught ’43-’44 bracht Klein ertoe samen met Justus van de Kamp een boek te schrijven over wat er precies was gebeurd in de speciale werkplaats, die de firma Philips begin 1943 op voorstel van de SS in Kamp Vught had ingericht om radio’s, dynamo’s, scheergerei en andere apparaten te laten produceren. In totaal zijn zo’n drieduizend mensen – joden en niet-joden – bij dit ‘PhilipsKommando’ aan de slag geweest. Weer intrigeerde Klein de vraag: waarom maakten bepaalde mensen bepaalde keuzes? Hadden ze anders gekund? Wat waren de consequenties? Een oordeel uitspreken wilde hij niet.
66
levensberichten en herdenkingen 2015
Een vraag van het Historisch Nieuwsblad om ‘autobiografische notities’ was voor Klein de stimulans voor het schrijven van zijn meest persoonlijke boek, Kaddisj voor Isaäc Roet, dat in 2001 verscheen. Een levensbeschrijving leverde hij daarmee niet, wel een vertelling over lotgevallen van joodse families in de twintigste eeuw. Isäac Roet was een joodse accountant in Amsterdam, die in de jaren twintig en dertig een aantal uitvindingen deed waarop hij octrooi verkreeg. Klein kwam zijn naam tegen in het archief van de Octrooiraad in het kader van zijn onderzoek naar rechtsherstel voor oorlogsgetroffenen. Isaäc Roet was in 1944 vermoord in Auschwitz, Kleins vader had de oorlog overleefd. Dat gegeven was voor Klein de aanleiding voor een intensieve speurtocht naar de geschiedenissen van de families Roet en Klein. Waarom was de oorlog voor Isaäc Roet fataal afgelopen en voor Erich Klein niet? Was het louter toeval geweest? Waar lagen de grenzen van vrijheid en noodzakelijkheid? Welke kansen hadden mensen gehad om de uitkomst te beïnvloeden? De zoektocht bracht Klein er ook toe te schrijven over de uiteenlopende keuzes en lotgevallen van zijn Oostenrijkse verwanten. Sommige familieleden van moederskant waren enthousiaste Nazi-supporters geweest; zijn grootmoeder van vaderskant was gestorven in Theresienstadt. Kaddisj voor Isaäc Roet is qua stijl en compositie Kleins meest literaire boek, maar elke associatie met Nederlandse letterkunde nam hij zelf bij voorbaat weg. Nederlandse letterkunde vond hij maar ‘zompig-saaie polderliteratuur’ – de namen Mulisch en Hermans vielen opvallend genoeg nergens. Zijn favoriete lectuur bestond uit detectiveromans. Eén Nederlandse dichter citeerde hij wel. Op het omslag van het rapport over het rechtsherstel van oorlogsgetroffenen haalde hij de bekende slotregels uit Leo Vromans ‘Vrede’ aan: ‘Kom vanavond met verhalen/hoe de oorlog is verdwenen/en herhaal ze honderd malen:/alle malen zal ik wenen’. De laatste jaren leidde Peter Klein een teruggetrokken leven in Woudrichem, waarheen hij in 2004 met zijn vrouw was verhuisd. Vrienden en bekenden ontvingen nog wel elk jaar een ‘kerstboodschap’, waarin hij de wederwaardigheden van Marianne en hemzelf in het afgelopen jaar verhaalde en kritisch commentaar leverde op de toestand in Nederland. Lichamelijk ging het geleidelijk aan minder. Op 16 oktober 2014 is hij overleden, 82 jaar oud.
levensberichten en herdenkingen 2015
67
* Een lijst van publicaties van Peter Klein tot en met 1996 is te vinden in C.A. Davids, W. Fritschy en L.A. van der Valk (red.), Kapitaal, ondernemerschap en beleid. Studies over economie en politiek in Nederland, Europa en Azië van 1500 tot heden (Amsterdam 1996) 585-605. Een aanvullende bibliografie zal verschijnen in het levensbericht geschreven door Jan van Herwaarden voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ik dank Jan van Herwaarden en Hein Klemann voor hun waardevolle informatie. Voor het schrijven van dit levensbericht is voorts gebruik gemaakt van Kaddisj voor Isaäc Roet, het gesprek van Klein met Remco Raben in Leidschrift 10 (1994) 171-185 en het interview met Klein uitgezonden door de NPS op 4 mei 2000 (www.woord.nl/luister.IMX_NOS_722855.html).
68
levensberichten en herdenkingen 2015
Wilhelmus Nicolaas Konings 6 augustus 1937– 5 juli 2014
Foto: Universiteitsmuseum Groningen
Portret van W.N. Konings (2002) door J.C.M. Asselbergs
70
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door A.J.M. Driessen, B. Poolman en A.J.M. Schoot Uiterkamp
Wilhelmus Nicolaas Konings (beter bekend als Wil Konings), emeritus hoogleraar moleculaire microbiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) , overleed onverwachts op 76-jarige leeftijd op zaterdag 5 juli 2014. Hij groeide op in Maastricht in een gezin met zes kinderen, waaronder zijn tweelingbroer Thees. Toen hij 15 jaar was werd hij door een leraar op de middelbare school enthousiast gemaakt voor biologie en vooral voor biochemie. In zijn jonge jaren was Wil een langeafstandzwemmer die wedstrijden zwom in Nederland, België en Frankrijk; ook deed hij aan lange baan/marathonwedstrijdschaatsen en was hij lid van de debatingclub. Eenmaal volwassen begon hij ook nog met beeldhouwen. Wil laat achter zijn vrouw Ine Konings-Stolte, advocaat, met wie hij meer dan 50 jaar getrouwd was en drie kinderen, Karen (huisarts), Wouter (industrieel ontwerper) en Lill (psychiatrisch sociaal werker) en acht kleinkinderen. Wil behaalde in 1969 zijn doctoraat aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1969 tot 1971 werkte hij als postdoctoraal fellow bij de National Institutes of Health (NIH) in Bethesda Maryland. In 1971 werd hij benoemd tot universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen, en in 1980 volgde zijn benoeming tot professor in de microbiologie. In 2002 ging hij met pensioen als professor emeritus, waarbij hij een legaat van meer dan 440 wetenschappelijke publicaties en 7 patenten nalaat, alsook een grote hoeveelheid studenten en postdocs die in zijn lab (verder) werden ingewijd. Hij was promotor van 63 PhD studenten en opleider van circa 250 masterstudenten. In 1999 trad hij namens de RUG op als promotor bij de uitreiking van een eredoctoraat aan Nobelprijswinnaar Sir John E. Walker. Veel van zijn promovendi werden hoogleraar. Naast zijn kerntaken als hoogleraar was hij ook bestuurlijk actief. Binnen de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen (FWN) van de RUG was hij onder meer lid van het bestuur van de subfaculteit biologie, voorzitter van het Groningen Biomolecular Sciences & Biotechnology Instituut (GBB) en vicedecaan van FWN. Hij was jarenlang lid van de Universitaire Commissie Onderzoek en lid van de adviescommissie onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Hij trad ook op als wetenschappelijk
levensberichten en herdenkingen 2015
71
adviseur van bedrijven als Kikkoman Foods Europe en DSM in Delft. Hij was medeoprichter van het bedrijf Imenz Bioengineering. Na zijn emeritaat heeft hij zich verbonden aan de Universiteit van Stellenbosch in Zuid Afrika. Wil was een charismatische man en een sterke persoonlijkheid, en vanaf de mid tachtiger jaren speelde hij een prominente rol op het gebied van de microbiologie, en in het bijzonder de membraanbiologie. Hij was een excellente onderzoeker met een internationale reputatie en status naar de rijke traditie van de Nederlandse microbiologie. Wetenschappelijk zal hij het meest herinnerd worden voor zijn uitgebreide werk aan substraattransport in bacteriën en archaea. Hij ontwikkelde interesse in bacterieel transport tijdens zijn postdoctoraal onderzoek in de laboratoria van Ernst Freese aan de NIH, waar hij sporulation in Bacillus subtilis bestudeerde. Op een avond woonde hij een lezing bij die door Ron Kaback – die zojuist zijn eigen lab was begonnen bij de NIH – werd gegeven, en die ontmoeting stuurde Wil een richting op die voor de rest van zijn onderzoek leidraad was. Kaback was juist begonnen met het ontwikkelen van cytoplasmic membramen vesicles van Escherichia coli als een modelsysteem waarin vervoer kon worden bestudeerd. Hij liet Wil zien hoe hij ‘transport with the vesicles’ moest voorbereiden en analyseren voordat er ook maar iets gepubliceerd werd, wat op Konings zeer veel indruk maakte. Zo zeer zelfs dat hij later de vesicles ‘Kabackosomes’ noemde en besloot om het transport in B. subtilis vesicle te bestuderen in plaats van sporulation. Kort daarna ontdekte Konings hoe transport kon worden voorzien van energie door middel van een kunstmatig elektron-donorsysteem, dat voor veel meer bacterieën bruikbaar was naast E. coli (Konings et al. 1971). Als gevolg van deze en nog veel meer andere experimenten zijn de twee levenslange vrienden en wetenschappelijke collega's geworden en gebleven. In het begin van de jaren zestig ontwikkelde Peter Mitchell zijn chemiosmotic theorie waarvoor hij later de Nobelprijs ontving. Deze theorie beschrijft het mechanisme waardoor ‘membrane localized energy generating and energy consuming processes are linked’. In zijn beginjaren ontwikkelde Wil Konings methodes voor het isoleren en de functionele analyse van cytoplasmic membrane vesicles voor een reeks van mirco-organismen (Konings et al. 1971 en latere publicaties). Hij ontwikkelde nieuwe manieren ‘to energize membraan vesicles to drive essential
72
levensberichten en herdenkingen 2015
transport reactions and made important contributions to the quantitative analysis of energy coupling to substrate transport supporting the chemiosmotic theory’. In 1980 kwam hij met een energierecyclingmodel waarbij tijdens productafscheiding een transporter een uitstroom van metabolische eindproducten katalyseert waardoor metabolische energie wordt bespaard (Otto et al. 1980). Ander werk van hem omvatte de identificatie van specifieke antiport systemen die een rol spelen bij energiebesparing door middel van simpele metabolische banen als deel van simpele metabole wegen (Driessen et al. 1987). Andere hoogtepunten in zijn werk zijn de ontdekking op het gebied van de regulerende effecten van de intracellulaire H4 (Poolman et al. 1987) en het redox-potentieel op de activiteit van transportproteïnes. Zijn onderzoek naar amino acids en peptidentransport en het proteolytisch systeem van melkzuurbacteriën (Kunji et al. 1998) was de start van intensief contact met de zuivelindustrie en de organisatie van een Europees netwerk in melkzuurbacteriën. Na zijn pensionering bleef Wil werkzaam als medeoprichter van het Biotechnologiebedrijf IMENZ Bioengineering. Middelpunt van Wils werk was het gebruik van goed gedefinieerde modelsystemen, zoals geïsoleerde cytoplasmische membraan vesicles, welke konden fuseren met liposomen die werden vernieuwd met een energieopwekkende bron als cytochrome c oxidase (Driessen et al. 1985). Deze systemen werden gebruikt om de transportprocessen te bestuderen met membranen die uitsluitend van anaerobische bacteriën en plasma membrane van schimmels en fungus waren afgeleid. Later gebruikte hij ook liposomen waarin gezuiverde transportproteïnes waren ingebed in een ‘functional state’, inclusief de functionele reconstitutie van membraanproteïnes in liposomen samengesteld uit tetralipiden geïsoleerd uit extremofiele archaea (Elferink et al. 1992). In de gemeenschap van extremophilic onderzoek is Konings het beste bekend om zijn bijdragen aan hoe microben zich de lipide compositie van de cytoplasmic membranen aanpassen aan de extreme condities en hoe cellen omgaan met een toegenomen doorlaatbaarheid bij verhoogde temperaturen (Van de Vossenberg et al. 1995; Speelmans et al. 1993). Een ander hoogtepunt is zijn werk aan bacteriële multidrug-resistentie transporters die betrokken zijn bij een uitgebreide variëteit van niet-gerelateerde giftige verbindingen, inclusief antibiotica van de cel. Hij identificeerde
levensberichten en herdenkingen 2015
73
een bacteriële multidrugtransporter die structureel en functioneel gelijkwaardig is aan het menselijk P-glycoproteine dat een belangrijke rol speelt in de weerstand van kankercellen tegen cytotoxische drugs (Van Veen et al. 1998). Hij ontdekte dat lipohilic substraten van multidrugtransporters vervoerd worden van de binnenste van het cytoplamisch membraan in de buitencellige omgeving (Bolhuis et al. 1996). Zijn gehele carrière nam Wil regelmatig een sabbatical, die hij doorbracht met collega’s en vrienden. Zo was hij in 1972 visiting scientist bij Ron Kaback aan het Roche Institute of Molecular Biology in Nutley, New Jersey. In 1977 was hij visiting professor bij Frank Gibson aan het Glynn Research Institute, Australian National University in Canberra. In 1981 bezocht hij Peter Mitchell bij het Glyn Research Institute in Bodmin, UK. In 2001 was hij visiting scientist bij de Universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika waar hij samenwerkte met Jacky Snoep. Deze periode in Zuid-Afrika inspireerde hem om na zijn emeritaat de volgende 10 jaar college te gaan geven aan de Universiteit van Stellenbosch. In 1997 werd Wil Konings gekozen tot lid van de KNAW. In 2001 werd hij door Koningin Beatrix benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. We zullen ons Wil blijven herinneren als een belangrijke, veelzijdige en gepassioneerde wetenschapper die vele jonge wetenschappers heeft geïnspireerd. Wil zal voor ons altijd een geweldige wetenschapper, een bijzondere vriend en een zeer goede collega blijven. Wil was een gelukkig mens en heeft van zijn leven genoten! Hij leeft voort in zijn familie, vrienden en collegae. We horen het hem bijna zeggen: ‘Ik ben gestorven maar nog lang niet dood’.1
1 Naar Mary Elizabeth Frye.
74
levensberichten en herdenkingen 2015
Nicolaas Martinus Maria Nibbering 29 mei 1938 – 25 augustus 2014
Foto: Christian Grün/NVMS
76
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door A.J.R. Heck en D.N. Reinhoudt
Op maandag 25 augustus 2014 overleed in Wilnis op 76-jarige leeftijd Nicolaas (Nico) Martinus Maria Nibbering. De dag dat hij overleed viel samen met de openingsdag van de jaarlijkse conferentie van de International Society for Mass Spectrometry in Genève, Zwitserland. Nico was een van de oprichters, aanjagers, en eerste president van deze vereniging. Het was misschien extra droevig dat zijn sterfdag samenviel met deze bijeenkomst, maar het was ook fraai om te zien hoe de tweeduizend aanwezigen daar samen met verdriet en groots respect stil stonden bij het heengaan van deze man die zoveel heeft betekend voor de massaspectrometrie in Nederland, maar ook ver daar buiten. Nico werd geboren op 29 mei 1938 in Zaandam. Nadat hij in Zaandam zijn middelbare schoolopleiding had afgerond, begon in 1956 een lange verbintenis tot aan zijn pensioen met de Universiteit van Amsterdam (UvA), waar hij scheikunde ging studeren. Hij promoveerde hier in 1968 cum laude bij Thymen Jan de Boer. Illustratief voor zijn grote kwaliteiten, kreeg Nibbering al voor het afronden van zijn promotie een vaste aanstelling aan de UvA, vrij spoedig ook als lector. Op 1 januari 1980 volgde zijn benoeming tot hoogleraar organische chemie en later chemische massaspectrometrie tot aan zijn emiraat in 2001. Na zijn emiraat was hij gasthoogleraar aan het Laser Centre van de Vrije Universiteit van Amsterdam en gastmedewerker bij het MESA+ Research Instituut voor Nanotechnologie van de Universiteit Twente. In 1988 werd Nibbering benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Opgeleid in de groep van De Boer werd Nico al vroeg gegrepen door de mogelijkheden die de analytische massaspectrometrie bood voor het analyseren en bestuderen van organische reacties, daarbij niet alleen kijkend naar de begin- en eindproducten, maar vooral naar hoe ook intermediare toestanden in die reacties konden worden gekarakteriseerd, om zo tot een beter begrip te komen van de mechanismen die achter die reacties schuil gaan. De titel van zijn proefschrift luidde Mass spectrometry of some aralkyl compounds with a functional group in the side-chain en dit werk vormde het begin van Nico’s interesse en latere uitmuntende expertise op het gebied van
levensberichten en herdenkingen 2015
77
de gasfase ion chemie. Hij gebruikte zijn kennis van de organische chemie om stabiele isotopen in te bouwen in moleculen. Daardoor kon hij ze een specifieke massaspectrometrische signatuur meegeven die hij kon volgen wanneer deze vervolgens als ionen in de massaspectrometer uit elkaar vielen of reageerden met neutrale moleculen. Op deze manier kon bestudeerd worden hoe waterstof- of koolstofatomen zich verplaatsen van de ene naar de andere chemische binding tijdens de reacties die plaatsvonden. Dit leverde essentiële informatie op om reactiemechanismen op te helderen. Dit waren de beginjaren van een nieuw vakgebied: ‘de organische massaspectrometrie’. Al vroeg in zijn carrière in 1968, gesteund door een Shell Travel Fellowship, bezocht Nibbering als een van de eerste Europese organische massaspectrometristen de Verenigde Staten, waar hij de laboratoria van verschillende pioniers in dit ontluikende vakgebied bezocht. Grote indruk maakten op hem de bezoeken die hij bracht aan de laboratoria van Fred McLafferty van de Cornell University en Frank H. Field (toen bij Esso Oil in New Jersey). Na deze reis werd Nibbering direct opgenomen in de toen nog kleine maar hechte ‘massaspectrometrie familie’. Hij legde in die tijd contacten voor het leven met belangrijke collegae uit de VS zoals Michael Gross en de reeds genoemde McLafferty en Field. Met de kennis en inspiratie opgedaan in de VS en met zijn grote inzet en aanstekelijke enthousiasme, lukte het Nibbering al vrij snel na zijn promotie een groep op te bouwen op het gebied de organische massaspectrometrie aan de UvA. Nibbering was gefascineerd door de eigenschappen van geladen moleculen, ionen, waarbij zijn enthousiasme zichtbaar en hoorbaar toenam wanneer het ging over radicaal oneven-elektronsystemen en vooral als deze ook nog eens een negatieve lading hadden. Dit betekende niet dat hij het werk aan positief geladen even-elektronsystemen schuwde. Zijn voorliefde voor negatief geladen ionen was goed in het laboratorium waarneembaar, gezien het feit dat de polariteitsschakelaar op zijn eerste ion cyclotron massaspectrometer niet meer ‘plus’ en ‘min’ aangaf maar ‘boring’ en ‘interesting’. Bijzondere moleculen, chemisch gezien, hadden altijd zijn grote interesse. Daaronder vielen distonic ions, waarbij de lading en het oneven elektron gescheiden zijn in lokalisatie op het ion (bijvoorbeeld •CH2-OH2+), ionmolecuul complexen en moleculen die schijnbaar meer bindingen aangaan dan hun valentietoestand toestaat (bijvoorbeeld CH5+ en H3O–). Vooral later in zijn carrière complementeerde hij de massaspectrometrische analyse van
78
levensberichten en herdenkingen 2015
de unimoleculaire en bimoleculaire reacties van deze ionen met theoretische berekeningen en fysische chemische en andere spectroscopische technieken. Zo koppelde hij als een van de eersten een laser aan de massaspectrometer om op deze wijze laser-geïnduceerde fragmentatie te bewerkstelligen. Nibbering wilde graag de fragmentatie van ionen tijd-opgelost bestuderen en ook hun verval in hoge velden om zo op picoseconden tijdschaal twee concurrerende vervalmechanismen te kunnen bestuderen. Nibbering en zijn groep bouwden in de begin jaren tachtig in zijn laboratorium op het Roeterseiland een van de eerste ion cyclotronresonantie massaspectrometers, lang voordat deze commercieel beschikbaar kwamen. Met behulp van deze hoge resolutie massaspectrometrie konden hij en zijn collegae vooral goed reacties bestuderen wanneer deze gevangen werden in een ionentrap die zich bevond in een hoog magneetveld. De groep bestudeerde niet alleen de chemie, ze ontwikkelde ook de apparatuur verder. Een goed voorbeeld daarvan is Nibberings werk waarin hij nieuwe pulssequenties introduceerde om ionen beter te kunnen isoleren en trappen in Fourier transform ion cyclotronresonantie massaspectrometers. In de beginjaren richtte hij zijn onderzoek vooral op reacties van kleinere moleculen en ionen (in massa vaak < 100 Da). Mogelijk gemaakt door de vooruitgang in de ionisatietechnieken bestudeerde hij later ook organometaal complexen, peptiden, eiwitten en host-guest supramoleculaire complexen. Op dit gebied leverde hij een grote bijdrage aan de karakterisering van grote neutrale supramoleculaire aggregaten. Gedurende zijn carrière publiceerde Nibbering meer dan 400 artikelen en begeleidde hij ongeveer veertig onderzoekers naar een succesvolle promotie. Zo was hij verantwoordelijk voor de opleiding van de tweede generatie van massaspectrometristen in Nederland, zoals Jan van de Greef (TNO en Universiteit Leiden), Andries Bruins (Universiteit Groningen) en Albert Heck (Universiteit Utrecht). Mede door de inspirerende rol van Nibbering hebben zij dit vakgebied op hun eigen wijze verder op de kaart gezet zowel in Nederland als internationaal. Professor Nico Nibbering was in Nederland een van de belangrijkste pioniers op het gebied van de massaspectrometrie en genoot een grote internationale reputatie. Hij was een van de oprichters en voormalig voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Massaspectrometrie. Daarnaast was Nibbering de eerste voorzitter van de European Society for Mass Spectrometry en
levensberichten en herdenkingen 2015
79
ook gedurende geruime tijd President van de International Mass Spectrometry Society. Zijn wetenschappelijk oeuvre werd internationaal hoog gewaardeerd hetgeen onder meer blijkt uit de aan hem toegekende Thomson Medal van het International Mass Spectromety Committee in 1991 en de Joannes Marcus Marci Award in 1992. Nibbering was erelid van de British Society for Mass Spectrometry en de Indian Society for Mass Spectrometry. Nico was een groot ambassadeur van de Nederlandse chemie, hij sprak regelmatig als plenaire spreker op internationale conferenties, bouwde een enorm netwerk op en bezocht tijdens zijn vele reizen alle continenten. Veel van zijn collegae werden persoonlijke vrienden waarmee hij intensief contact onderhield. Nico was een aimabele en joviale man, die niet alleen zijn studenten inspireerde, maar heel de internationale gemeenschap van massaspectrometristen. Hij stond altijd klaar om advies te geven en was een belangrijke adviseur voor zowel academische als industriële chemici. Nico was een zeer actief lid van de KNAW, trouw bezoeker van Afdelings- en Sectievergaderingen. Naast zijn werk en familie, vormde oude racemotoren een andere grote passie voor Nico. Hij bezat jarenlang een Norton Manx die hij zelf opknapte, en probeerde ook zo vaak als het maar kon te gaan naar de trainingen en wedstrijden op de TT van Assen.
80
levensberichten en herdenkingen 2015
Lennart Philipson 16 juli 1929 – 26 juni 2011
Philipson in laboratorium. Foto: Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America November 22, 2011, vol. 108 no. 47
82
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door A.J. van der Eb
Op 26 juni 2011 overleed Professor Lennart Philipson, sinds 1992 buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Lennart Philipson werd geboren in Stockholm en studeerde geneeskunde aan de universiteit van Uppsala. Na zijn medische studie koos hij voor het wetenschappelijk onderzoek in plaats van de klinische praktijk. In 1958 promoveerde Philipson op een proefschrift over respiratoire virussen. Na zijn promotie zocht hij contact met het laboratorium voor biochemie in Uppsala, in die tijd geleid door Arne Tizelius, winnaar van de 1948 Nobelprijs. De contacten met Tizelius en zijn leerlingen zijn van groot belang geweest voor Philipsons verdere carrière. In 1959 vertrok Philipson naar de Verenigde Staten waar hij gedurende twee jaar als postdoc onderzoek deed op de Rockefeller Universiteit. Hier maakte hij nader kennis met de virologie, het vakgebied dat zijn verdere loopbaan zou bepalen. Na zijn terugkeer in Uppsala, in 1961, richtte hij tezamen met Jan Pontén, een nieuwe Afdeling Celbiologie op, die aanvankelijk gehuisvest was onder primitieve omstandigheden op de zolderverdieping van een oud gebouw. Zijn onderzoek was daar zo succesvol dat hij er in slaagde, tezamen met Tizelius, de Wallenberg Foundation te overtuigen om een nieuw laboratoriumgebouw te financieren, dat gelieerd zou zijn met de Universiteit van Uppsala. In 1968 werd het nieuwe Wallenberg Laboratorium geïnaugureerd; Lennart Philipson werd de eerste directeur. Het doel van het nieuwe instituut was om excellente jonge onderzoekers aan te trekken uit het hele land, en zo een center of excellence in Zweden te vormen. In deze opzet is Philipson ruimschoots geslaagd. Hij wist het laboratorium in korte tijd te ontwikkelen tot een van de meest vooraanstaande Europese onderzoeksinstituten. In 1968 werd Philipson benoemd tot hoogleraar in de microbiologie aan de Universiteit van Uppsala. Kort na zijn benoeming verliet hij het Wallenberg Laboratorium om een afdeling te leiden in het nieuw gebouwde Biomedische Centrum, eveneens in Uppsala. Philipson stond niet toe dat het onderzoek vertraagd werd door tekorten in onderzoeksbudget. Als in de loop van het jaar het budget werd overschreden, en dat gebeurde regelmatig, was een telefoontje naar de juiste persoon op de
levensberichten en herdenkingen 2015
83
universiteit meestal voldoende om de nodige extra fondsen te verkrijgen. Ondanks zijn drukke taken als instituutsdirecteur en afdelingshoofd, slaagde hij er in ook tijd door te brengen in het laboratorium, voor eigen onderzoek. Om zijn expertise en vaardigheden op peil te houden bracht hij een sabbatical jaar door bij Jim Darnell in 1971, en in 1977 bij David Baltimore, beiden in de Verenigde Staten. Philipson was niet alleen een gedreven onderzoeker, maar ook een geboren leider en bekwaam organisator. Hij zocht steeds nieuwe uitdagingen en in 1982 verhuisde hij naar het European Molecular Biology Laboratory in Heidelberg (EMBL), waar hij de tweede Director General werd na John Kendrew. Op het EMBL voerde hij tal van vernieuwingen in, die het instituut zeer ten goede zijn gekomen. Zijn belangrijkste nieuwe strategie was gericht op rekrutering, voor een tijdelijke periode, van jonge talentvolle groepsleiders die de vrijheid kregen zichzelf te bewijzen en te profileren, waarbij voortdurende turnover van onderzoekers de norm werd. Deze benadering was nieuw voor het EMBL. Andere cruciale veranderingen die Philipson doorvoerde waren de reorganisatie van het EMBL in nieuwe wetenschappelijke en instrumentele eenheden, waarbij de focus kwam te liggen op celbiologie en ontwikkelingsbiologie, en de bij deze eenheden behorende ondersteunende servicegroepen. Dit had een belangrijk effect op zowel wetenschappelijk succes als ontwikkeling van nieuwe technologieën. Philipson realiseerde zich ook dat computational biology een belangrijk onderdeel zou worden van het biomedisch onderzoek. Hij richtte daarom het eerste bio-informatica programma in Europa op dat het centrum voor genoom research in Europa werd, met een grote servicetaak en een vrij beschikbare DNA sequentie database. Mede door zijn open en charismatische persoonlijkheid wist hij een ongedwongen atmosfeer in het EMBL te creëren. Het was zijn gewoonte om regelmatig door het laboratorium te lopen waarbij hij met iedereen die hij tegen kwam een praatje maakte, of het nu een wetenschapper was of een schoonmaker of de tuinman. Ook richtte hij het succesvolle EMBL PhD-programma op, waarin talloze topwetenschappers van over de hele wereld zijn opgeleid. Philipson maakte er ook hier een sport van om te vechten voor onderzoeksfondsen. Een bekende anekdote vertelt over het gesprek dat hij had, tijdens zijn EMBL directeurschap, met de minister-president van de deelstaat BadenWürttemberg, Lothar Späth, om hem over te halen een aanzienlijk bedrag ter beschikking te stellen voor een uitbreiding van het EMBL. Späth was kort
84
levensberichten en herdenkingen 2015
daarvoor met roken gestopt en had zijn kantoor laten renoveren om van de tabakstank af te komen, zodat hij niet in de verleiding zou komen weer een sigaret op te steken. Toen de discussie moeilijk werd, stak Philipson zijn onafscheidelijke pijp op. Späth raakte in paniek, herinnerde zich plotseling dat hij een andere afspraak had en zonder verdere discussie zegde Späth de miljoenen toe waar het EMBL om vroeg. Toen Philipson in 1992 een nieuw vijfjarenplan voor het EMBL presenteerde, dat voorzag in verhoging van het budget van 15 tot 20%, inflatie niet meegerekend, en tevens een nieuw systeem voorstelde, waarbij het EMBL budget met een tweederde meerderheid werd vastgesteld in plaats van met unanieme stemmen, ging de Council niet akkoord en trad Philipson af. Direct daarna werd hem het directeurschap van het Skirball Institute of Biomolecular Medicine van het New York University School of Medicine aangeboden, en vertrok Philipson naar New York. Op het Skirball Institute rekruteerde hij een reeks nieuwe groepsleiders van hoge wetenschappelijke kwaliteit in verschillende disciplines en wist hij ook hier in korte tijd een bloeiend instituut van wereldklasse te vormen. Hieruit blijkt eens te meer hoe een wetenschappelijk topinstituut kan gedijen als een semi-onafhankelijke eenheid binnen een grote academische structuur. Na vijf jaar keerde Philipson uit New York terug naar Zweden, waar hij werd aangesteld als professor emeritus aan het Karolinska Instituut. Ook na zijn emeritaat bleef Philipson zich actief bezig houden met de wetenschap, tot zijn dood op 81-jarige leeftijd. In het wetenschappelijk onderzoek heeft Philipson verschillende baanbrekende bijdragen geleverd, waarbij zijn onderzoek aan virussen het meest in het oog springt. De afgelopen 50 jaar was een gouden tijd voor de virologie, vooral dankzij de ontwikkelingen in de moleculaire biologie, waarbij de ontdekking van de restrictie enzymen, de uitvinding van de moleculaire kloneringtechnieken, de DNA sequentie analyse, en de methoden om DNA in biologisch actieve vorm in levende cellen te brengen, een centrale rol hebben gespeeld. Philipson speelde enthousiast in op deze nieuwe ontwikkelingen en paste ze toe in zijn onderzoek naar virussen. Bekend is onder andere zijn onderzoek over de receptoren op het celoppervlak waaraan virussen binden. Maar met name zijn werk aan Adenovirussen, een groep virussen die bij mensen respiratoire infecties, conjunctivitis en gastro-enteritis veroorzaken, heeft gedurende een groot deel van zijn carrière een centrale rol gespeeld. Zo
levensberichten en herdenkingen 2015
85
ontdekte hij hoe Adenovirussen cellen via specifieke receptoren binnendringen, hoe de nakomeling virusdeeltjes in de geïnfecteerde cel geassembleerd worden tot infectieuze deeltjes en hoe de expressie van het virus genoom wordt gereguleerd. Bekend is ook zijn onderzoek naar de expressie van het genoom van muizen-retrovirussen, een groep virussen die RNA als genoom bevat, maar zich vermenigvuldigt via een DNA intermediair. Philipson ontdekte hoe van het virale RNA, waar de drie retrovirus-genen in de volgorde gag-pol-env op gerangschikt liggen, het virale structurele eiwit gag in grote hoeveelheden gevormd wordt en het reverse transcriptase (het product van het pol gen), in veel geringere hoeveelheid. Naast zijn academische bijdragen, speelde Philipson ook een actieve rol in de Zweedse Farmaceutische industrie. Zo was hij consultant van Astra in Zweden, en initieerde hij een onderzoekprogramma voor de ontwikkeling van antivirale middelen tegen Herpes virus, dat leidde tot de oprichting van het, inmiddels beursgenoteerde, biotech bedrijf Medivir. Lennart Philipson was een joviale, charmante persoonlijkheid. Wanneer een buitenlandse collega in de stad was werd deze door Philipson en zijn vrouw Malin altijd gastvrij onthaald in hun mooie woning. In zijn vrije tijd was hij een fervent golfer en een voortreffelijk zeezeiler. Zijn zeiltochten beperkten zich niet tot de wateren rondom Zweden, maar strekten zich uit over alle wereldzeeën. Toen hij jong was heeft hij zelfs twee jaar op zee doorgebracht. Philipson was lid van de Koninklijke Zweedse Academie van Wetenschappen, buitenlands lid van de United States National Academy of Sciences en werd in 1992 verkozen tot buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 2003 ontving hij de Erik K. Fernström prijs voor zijn pionierswerk op het terrein van de virologie. Hij ontving verschillende eredoctoraten. Lennart Philipson zal in de herinnering voortleven als een groot wetenschapper, een bekwaam organisator en bouwer van instituten en een persoon die steeds op zoek was naar nieuwe uitdagingen. Hij was een drijvende kracht in de vernieuwing en verjonging van het EMBL en de internationalisering van het Europese biomedische onderzoek. Iedereen die hem kende zal zich zijn rijzige gestalte met de onafscheidelijke pijp herinneren.
86
levensberichten en herdenkingen 2015
Piet Rietveld 15 december 1952 – 1 november 2013
Foto: Henk Thomas
88
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door P. Nijkamp
Proloog Ons medelid Piet Rietveld ontviel ons op 1 november 2013, op de jonge leeftijd van zestig jaar. Hij werd geboren op 15 december 1952, in Berkel (Zuid-Holland). Tijdens het zomerreces van 2013 waren we nog samen in Bandung, Indonesië, en niets wees er toen op dat hij enige maanden later zou overlijden aan een ernstige ziekte die zijn lichaam in korte tijd zou slopen. Zijn heengaan was niet alleen een schok voor zijn gezin, maar ook voor de rijk geschakeerde wetenschappelijke gemeenschap – zowel nationaal als internationaal – waarvan hij met grote toewijding deel uitmaakte. Het uitspreken van een ‘in memoriam’ voor Piet Rietveld roept bij mij persoonlijk veel emoties op. Het is immers voor de hand liggend dat een leerling een herdenking uitspreekt voor zijn leermeester, maar het omgekeerde – een ‘in memoriam’ van de leermeester voor de leerling – is strijdig met onze gevoelens. Ik zal derhalve in mijn levensbericht over Piet Rietveld niet zozeer mijn vertrekpunt nemen in de ‘meester-gezel’-relatie, maar in de hartelijke collegiale samenwerking die vele decennia heeft geduurd, tot aan zijn overlijden.
Kroniek Eerst een paar feiten uit het leven van Piet Rietveld. Hij was het prototype van een intellectueel, met een brede belangstelling en een goed gevoel voor humor. Hij liep niet met zijn ziel te koop, en daarom zal ik u vele persoonlijke details uit zijn leven besparen en mij uitsluitend beperken tot zijn wetenschappelijke loopbaan. Na zijn lyceumperiode in Rotterdam, studeerde hij van 1970-1975 econometrie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, destijds de bakermat van de opkomende jonge studierichting van de econometrische wetenschap. Tijdens zijn studie viel hij al op door zijn schranderheid en was hij gedurende een paar jaar reeds onderzoeksassistent. Hij had een sterk analytisch-kwantitatieve onderzoeksinteresse. Na zijn studie stapte hij over naar de Vrije Universiteit (VU) te Amsterdam, om daar in 1980 te promoveren op een wiskundig-economische
levensberichten en herdenkingen 2015
89
dissertatie, getiteld Multiple Objective Decision Methods and Regional Planning. Deze dissertatie, die door Elsevier werd uitgegeven en veel geciteerd is, bouwde voort op de Tinbergiaanse traditie van de analyse van meervoudige beleidsdoelstellingen met behulp van kwantitatieve methoden en modellen. Na een verblijf van enige jaren aan de VU, afgewisseld met een verblijf op het gerenommeerde onderzoeksinstituut IIASA (International Institute for Applied Systems Analysis) te Laxenburg bij Wenen, vertrok hij in 1983 voor enige jaren naar Indonesië, naar de Economische Faculteit van de Universitas Kristen Satya Wacana te Salatiga, om daar als onderzoeker en onderzoekcoördinator op te treden. Hij keerde terug naar Nederland in 1986, maar heeft de banden met Indonesië altijd vastgehouden. Hij heeft – dat moge geen verrassing zijn – ook diverse promovendi uit Indonesië begeleid. In 1991 werd hij aan de VU benoemd tot hoogleraar in de vervoerseconomie, een leerstoel die hij tot zijn overlijden heeft bekleed. Dit vakgebied was hem op zijn lijf geschreven, want vervoerseconomie is een tak van de economische wetenschap die vervlechtingen heeft met vrijwel alle facetten van de economie, van micro- tot macro-, en van bedrijfs- tot algemene economie. Het gaf hem de gelegenheid zijn voorkeuren voor een kwantitatieve onderzoekaanpak volledig uit te buiten. In zijn onderzoek toonde hij zich een fantastische team player. Hij plaatste zichzelf nooit op de voorgrond, maar wist bij alle publicaties een eigen intellectuele inbreng te leveren, gebaseerd op een koppeling van inhoudelijke deskundigheid en kritische schranderheid. Zijn wetenschappelijke productie is fenomenaal: meer dan 700 publicaties, veelal in het Engels. Hij heeft artikelen gepubliceerd in alle toonaangevende tijdschriften op zijn vakgebied en op het bredere terrein van de ruimtelijke wetenschappen. Internationaal werd hij zonder meer beschouwd als de meest bekende en getalenteerde Nederlandse vervoerseconoom. Geen wonder dat hij vaak te zien en te horen was op vele buitenlandse congressen. Hij wist de door hem vanaf 2002 geleide afdeling Ruimtelijke Economie aan de VU op te bouwen tot een wetenschapscentrum van wereldallure, met veel buitenlandse gasten. Een citatie-analyse van zijn werk illustreert zijn internationaal erkende positie. Piet Rietveld voelde zich sterk verantwoordelijk voor de opleiding van jonge onderzoekers. Vele promovendi (63 in totaal) hebben het genoegen gehad onder zijn inspirerende leiding te promoveren. Zijn menselijke wijze van omgaan met en begeleiden van aio’s was voor velen een waar geschenk en een voorbeeld voor ons allen. 90
levensberichten en herdenkingen 2015
Inhoud Waaruit bestaat het baanbrekende onderzoek van Piet Rietveld? In alle gevallen is sprake van een ingebouwde kwantitatieve aanpak, maar zijn onderzoekterrein was zeer veelzijdig. Bestudering van zijn lange publicatielijst leidt tot de conclusie dat hij niet alleen een wereldwijde reputatie had op het terrein van zijn eigen vakgebied, de vervoerseconomie, maar ook op dat van andere facetten van de economie, zoals woningmarkt, arbeidsmarkt, logistiek, beslissingsmodellen, assessment methoden, risico-analyse, landgebruik, milieu, klimaatverandering en migratie. Het valt niet mee het veelzijdige oeuvre van zo’n toegewijde wetenschapper in een paar woorden samen te vatten. Maar een dwarsdoorsnede van zijn werk leidt tot de conclusie dat er drie voortdurend terugkerende thema’s zijn te onderscheiden in zijn vele honderden publicaties: • ruimtelijke impact-analyse: de raming van de gevolgen van veranderingen in ruimtelijk gedrag, in mobiliteit en in ruimtelijke planning (inclusief milieugevolgen). Voorbeelden: de aanleg van infrastructuur, dijkverhoging, of kwaliteitsverbetering in het openbaar vervoer. • sociaal-economische evaluatie voor ruimtelijke inrichting van een land of regio: de analyse van de systeem-brede gevolgen van ruimtelijke interventies (variërend van lokaal tot transnationaal). Voorbeelden: multi-criteria analyse, maatschappelijke kosten-baten analyse en stakeholder-analyse van ruimtelijke plannen. • institutionele en kwaliteitsaspecten van vervoer en ruimtegebruik: het onderzoek naar de gevolgen van multi-actor keuzen, de studie van vervoerskwaliteit naast optimalisering van de omvang, de analyse van transportmarkten (inclusief externe effecten van milieu en veiligheid etc.). Voorbeelden: congestie prijzing, informatieverschaffing en betrouwbaarheidsanalyse.
Piet Rietveld beperkte zich niet alleen tot traditionele transportmarkten, zoals openbaar vervoer, privévervoer, cargo- of luchtvervoer, maar richtte zich soms ook op ongebruikelijke markten, zoals vervoer per fiets (zijn favoriete vervoersmiddel). Hij was niet alleen een veelzijdig, maar ook een origineel onderzoeker. Een van de laatste publicaties van zijn hand, thans in druk, handelt over het ‘vliegend tapijt’, en biedt een zeer oorspronkelijke bijdrage over de gevolgen van de derde dimensie (de verticale ruimte) voor
levensberichten en herdenkingen 2015
91
vervoer en stadsvorming, waarbij hij zich de vraag stelt hoe de grote stad er uit zou zien zonder liften!
Erkenning Piet Rietveld heeft vele blijken van erkenning ontvangen, zowel nationaal als internationaal. Zo was hij Fellow van het Tinbergen Instituut, in 1999 de ontvanger van de Hendrik Muller Prijs van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR), lid van de SWR, universiteitshoogleraar aan de Vrije Universiteit in Brussel (2007-2008), Fellow van de Regional Science Association International (2009), voorzitter van NECTAR (2003-2007), en ontvanger van de prestigieuze EIB-ERSA prijs op het terrein van de ruimtelijke wetenschappen (2011). In 2011 werd hij benoemd als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De menselijke maat, zijn grote integriteit, alsmede zijn inhoudelijke kennis en analytische scherpte springen voortdurend in het oog als karakteristieken van deze eminente wetenschapper. Zijn voortijdig heengaan laat een grote leegte achter op zijn vakgebied en op dat van de ruimtelijke wetenschappen.
92
levensberichten en herdenkingen 2015
Hans Smit 13 augustus 1927 – 7 januari 2012
Foto: Columbia Law School
94
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door H.C.F. Schoordijk
Op 7 januari 2012 overleed prof. mr. Hans Smit in New York op de leeftijd van 84 jaar. Hij was hoogleraar aan de Law School van Columbia en sinds 1983 correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Mijn herinneringen gaan terug tot de jaren vlak na de oorlog: de collegezaal in de Oudemanhuispoort te Amsterdam werd nog verwarmd door een kolenkachel! Met zijn gymnasium B leek Hans Smit voorbestemd om medicijnen te gaan studeren, maar toen hij ontdekte dat de colleges medicijnen ’s ochtends vroeg begonnen terwijl die van rechten op zijn vroegst om tien uur begonnen, koos hij voor de rechtenstudie. In vele levensberichten wordt hij aangeduid als een bon vivant. Dit sluit niet uit dat hij zijn leven lang een harde werker was. Hij gold als de beste waterpoloër onder de juristen, en de beste jurist onder de waterpoloërs. In 1947 nam hij deel aan de Europese kampioenschappen in Monaco. De bondscoach beval hem ’s middags een paar uur te gaan slapen. ‘Een mens slaapt overdag niet’, zei hij en ging naar het casino, bovendien was gokken veel ontspannener. Zijn straf kwam in 1948 toen hij niet mocht deelnemen aan de Olympische Spelen in Londen. Smit was een snelle student. In 1946 legde hij zijn kandidaatsexamen cum laude af, evenals in 1949 zijn doctoraalexamen. Op aanraden van prof. mr. M.H. Bregstein ging hij werken op het vooraanstaande Haagse advocatenkantoor van Blackstone. Het was een goede keuze. In een tijd dat iedereen meende dat de rechter de wet moest toepassen, hield Blackstone zijn medewerkers, maar ook zijn partners steeds voor: ‘Voor de Hoge Raad pleit je feiten, feiten en nog eens feiten. Sfeer maken, laten zien dat achter de wereld van het recht feiten schuil gaan, die vele geschillen atypisch doen zijn en de kleur daarvan bepalen.’ Nooit geloven dat de rechter de wet toepast. Bij Blackstone bleef hij werkzaam tot 1953. De toekenning van de zogenaamde Fullbright-beurs deed hem besluiten aan de Columbia Law School te gaan studeren, waar hij in 1954 zijn Master of Arts behaalde. Hij keerde voor een jaar terug naar de advocatuur in Den Haag, om het jaar daarop naar New York te vertrekken en zijn bachelors studie te voltooien met een Bachelor of Laws als First of the Class. Hij werd al snel redacteur van de door studenten geleide Columbia Law Review, won talloze prijzen en begon als associate op
levensberichten en herdenkingen 2015
95
het bekende kantoor Sullivan & Cromwell. Hij zou daar maar kort blijven. Zijn vrouw Beverly raadde hem in 1960 aan in te gaan op een verzoek van de juridische faculteit van Columbia University. Hans was een uitstekend practicus maar nog meer een geboren didacticus. Onderwijs geven zag hij zijn leven lang als zijn eerste taak. Uiteindelijk was hij meer dan vijftig jaar verbonden aan Columbia University. Toch was hij zijn vaderland niet vergeten. In 1963 was hij de initiator van de Leyden-Amsterdam-Columbia Course, Summer Program in American Law, die ook nu nog bestaat. Het idee daarvoor ontstond door zijn ervaring in zowel het Nederlandse als het Amerikaanse onderwijs. ‘The American focus on fact-specific situations, and the challenge to probe the questions and provide appropriate answers was totally different from the memorization I experienced in my European studies,’ Smit said. ‘So when I was appointed to the Columbia Law faculty, I said, “We should really expose the Europeans to American lawyering.”’ De Amsterdamse Oudemanhuispoort en het Leidse Gravensteen, die ’s zomers een verlaten indruk maakten, werden opeens het levendige toneel van Nederlandse en buitenlandse studenten en juristen, waar een maand lang intensief onderwijs werd gegeven in het Amerikaanse recht. Smit gaf daar civil procedure, en samen met een aantal collega’s andere onderdelen van ons vak zoals conflict of laws, international business transactions en international commercial arbitration and litigation. In 1988 werd hij bij zijn afscheid van de Leyden-Amsterdam-Columbia Course onderscheiden in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Een ander initiatief waar hij terecht erg trots op was, was een vierjarige course aan de Sorbonne in 1975. Die leidde op tot een graad, zowel in Frankrijk als ook in de Verenigde Staten. Smit doceerde daar in de jaren 1975-1976, 1989-1990 en 1992. Parijs I (Sorbonne) eerde hem met een eredoctoraat. Kort na zijn benoeming aan Columbia in 1960 werd hij belast met het Project on International Procedures, dat vele toptalenten aan zich verbond, onder wie Ruth Bader Ginsburg, nu 83 jaar, inmiddels het langst zittende lid van de US Supreme Court (sinds 1993). Op verzoek van de Amerikaanse regering werd Smit met zijn team belast met de revisie van titel 28 van Sectie 1782 van de US Code, die reeds in 1964 door het Amerikaanse Congres werd aangenomen. Dit nieuwe hoofdstuk, dat regels gaf voor geschillen in internationale zaken, werd door velen zeer bewonderd en bleek ook rond de
96
levensberichten en herdenkingen 2015
eeuwwisseling nog een groot succes. Tijdens zijn beginperiode op Columbia diende Smit ook als adviseur van de Amerikaanse delegatie aan de Commissie van de United Nations, die zich bezig hield met het International Trade Law, en als ‘consultant’ van de Judicial Conference van de staat New York. In een tijd dat over procesrecht weinig was geschreven, kwam onder zijn leiding rechtsvergelijkend procesrecht tot stand met studies over Zweeds procesrecht, Frans procesrecht en Italiaans procesrecht, waarbij hij samenwerkte met leidende procesrechtsdeskundigen in de wereld als Mauro Cappelletti en genoemde Ruth Ginsburg. Ons lid Kees Dubbink zei daarvan: ‘Gezegd kan worden dat hier pionierswerk is verricht, waar diegenen die zich op het gebied van het burgerlijk procesrecht met rechtsvergelijking en verbetering van nationale wetgeving bezighouden, zeer dankbaar voor mogen zijn.’ Smit benadrukte altijd dat de regels van het procesrecht ook de uitkomst van een zaak kunnen bepalen, ofwel ‘the rules of the game affect the results’. In de jaren zestig, toen zowel Engeland als Amerika, typische common law-landen, nog weinig aandacht hadden voor Europees recht en civiel recht, schreef hij samen met hoogleraar Peter Herzog -in zes delen– The Law of the European Economic Community, later verschenen als The Law of the European Union. Zijn belangstelling voor andere rechtssystemen blijkt ook uit het feit dat hij van 1980 tot 1998 directeur was van de Parker School of Foreign and Comparative Law van Columbia Law School en van 1998 tot 2005 directeur van het Center for East European Law. In 1975 kregen Smit en ik opdracht om een ontwerp te maken voor trustwetgeving op de Nederlandse Antillen. Hij had het goede idee om als uitgangspunt de Louisiana Trust Code te nemen, omdat die een mengeling is van common law en civil law. Lange tijd bleef dit ontwerp in de la liggen, maar enige jaren geleden werd het op Curaçao toch ingevoerd. Toen arbitrage in de tweede helft van de twintigste eeuw een steeds grotere plaats ging innemen als alternatieve manier van geschillenbeslechting in complexe, internationale transacties, schreef hij samen met hoogleraar Vratislav Pechota een handboek – in zes delen – onder de titel The World Arbitration Reporter, dat enkele jaren geleden een tweede herziene druk heeft gehad. Ook gaf hij van 1997 tot 2005 leiding aan het Center for International Arbitration and Litigation Law. Ter gelegenheid van zijn overlijden heeft professor Linda J. Silberman in 2012 een artikel geschreven in The
levensberichten en herdenkingen 2015
97
American Review of International Arbitration, onder de titel ‘Topic in transnational litigation: civil procedure meets international arbitration: a tribute to Hans Smit’, waaruit naar voren komt hoe Smit de wereld van het procesrecht combineerde met die van arbitrage, en daarop ook zijn eigen visie had. Hans Smit oefende èn in Nederland èn in de VS met groot succes de praktijk uit. In Den Haag werd hij – nauwelijks vier jaar werkzaam op het kantoor van Blackstone – reeds partner en in New York op het kantoor van Sullivan & Cromwell zagen ze hem tot hun grote spijt al na twee jaar naar Columbia vertrekken, terwijl hem een glanzende praktijk te wachten stond. Ook na zijn vertrek naar de academische wereld, dat velen verwonderde, was hij nog zeer regelmatig bij de praktijk betrokken in de rol van arbiter. Hij was een veel gevraagd arbiter. Een rol die hem goed lag; hij had een goed gevoel voor feiten, en voor de noden van de praktijk. Hoewel Smit geen dogmaticus was, was hij wel ontvankelijk voor theorieën over rechtsvinding, waarvoor de basis in Amsterdam was gelegd. Smit beschouwde de Amerikaanse denkstijl als geheel verschillend van Europa en refereerde aan zijn Amsterdamse opleiding. Bregstein, die onze leermeester was in de eerste jaren na de oorlog, was in die jaren nog niet toe aan het onderwerp van zijn rede van 1952 over ‘De betrekkelijke waarde der wet’, waar hij de strijd aanbindt met de wijze van rechtsvinding, die uitgaat van de opvatting als zou de wet uitgangspunt moeten zijn bij de rechtsvinding door de rechter. In die rede betoogt Bregstein: ‘Voor de niet-jurist is de voorstelling, dat de wetgever over het recht een absoluut gezag heeft, een ingewortelde waanvoorstelling. Dit absoluut gezag schijnt deze zelfs een vanzelfsprekend uitvloeisel van onze democratische staatsorganisatie. Door de Kroon in samenwerking met de volksvertegenwoordiging legt het volk zich immers zijn recht op. Mijn betoog spruit voort uit een geheel andere gedachtewereld, een wereld waarin slechts een door jarenlange scholing geoefende intuïtie de weg kan vinden. Niettemin meen ik de onderneming te moeten wagen.’ Na 1970 kan gezegd worden dat de Nederlandse rechtsvinding zich ontwikkelde in Bregsteins richting. De feiten en het gedrag gingen evenals in de Verenigde Staten een grote rol spelen. Gezegd kan worden dat de Amerikaanse wijze van rechtsvinding (de pragmatische) was overgewaaid naar Nederland. De deelnemers aan de Leyden-Amsterdam-Columbia Course leerden door Smits onderwijs niet alleen het Amerikaanse recht, maar ook
98
levensberichten en herdenkingen 2015
de Nederlandse ontwikkeling beter te begrijpen. In hoeverre zij zich daarvan bewust waren valt te bezien. Het recht kan eerst in systeem gebracht worden nadat wij het recht zijn gaan begrijpen, zo heb ik mijn studenten altijd voorgehouden. Na zijn overlijden is Smit vele malen herdacht, niet alleen in de vakbladen maar ook in The New York Times. Overal benadrukken zijn studenten – zowel die uit de Verenigde Staten maar ook zijn Franse studenten die in Parijs onderwijs genoten hadden – dat zij van hem geleerd hebben hoe om te gaan met de praktijk en dat zij daar hun leven lang voordeel van gehad hebben; hetzelfde geldt voor de deelnemers aan de Leyden-Amsterdam-Columbia Course die hem voor zijn onderwijs en zijn goede raad dankbaar zijn. Een van de meest treffende in memoriams is dat van het lid van de US Supreme Court, Ruth Ginsburg, die hem vijftig jaar van nabij heeft gekend. Heel in het kort schetst zij zijn belangstellingssfeer buiten het recht: ‘Outside the legal world, Smit was keenly interested in the Middle Ages and collected 14th- and 15th century art and furniture. He was also an accomplished water polo player.’ Groot was inderdaad zijn belangstelling voor oude huizen en gevels. Vele malen nam hij het initiatief voor restauratie, soms verkocht hij weer huizen, dan weer hield hij ze vast; hij had iets van een ondernemer. Op vele plaatsen in de wereld had hij onroerend goed, soms om een pied à terre te hebben. Zo kocht hij vanwege de Leyden-Amsterdam-Columbia Course een huis in de Govert Flinckstraat (in de Amsterdamse Pijp), dat geheel vervallen was en toverde dat luxe om. Vele jaren later zou die buurt booming zijn. ‘Ach’, zei hij, ‘wat heerlijk dat dit op loopafstand van het Concertgebouw staat.’ Op zijn huizenbezit was hij trots en dat riep bij sommigen, die hem slechts oppervlakkig kenden, het gevoel op dat hij wilde epateren. In 1979 kocht Hans Smit Schinasi Mansion, op de hoek van Riverside Drive en West 107th Street. Dit vrijstaande herenhuis was in 1909 gebouwd in opdracht van Morris Schinasi, een Turkse immigrant die lezen noch schrijven kon, maar die rijk geworden was door de productie van Egyptische sigaretten. Opgetrokken in Franse renaissancestijl, naar een ontwerp van de architect van de Carnegie Hall, bezat het pand drie etages met ieder een vloeroppervlak van 280 m2. Het is het enige woonhuis in Manhattan dat in 1974 op de monumentenlijst geplaatst was. Smit zou het huis nooit bewonen. Hij kocht het omdat hij zich had voorgenomen het architectonisch en bouwkundig te renoveren. Jaarlijks
levensberichten en herdenkingen 2015
99
bood hij studenten van een bepaalde jaargang een diner aan. Ook stond hij Woody Allen toe het pand te gebruiken om te filmen. Vooral de aankoop van dit pand bracht Smits studenten tot de gedachte dat hij niet slechts een goed docent was, maar dat ondernemerschap voor hem nog belangrijker was. Wellicht kan beter gezegd worden dat Smit een man was met vele talenten en vele interesses, die ook buiten de academische wereld zeer actief was. Zij die hem goed hebben leren kennen ontdekten zijn grote hartelijkheid. Smit was zeker ook een family man. Zo vergezelde zijn Amerikaanse echtgenote Beverly bijna altijd haar man naar Nederland, waar ze onder meer als gastvrouw bij de Leyden-Amsterdam-Columbia Course optrad. Inmiddels is zij, vrij kort na haar echtgenoot, ook overleden. Zij laten twee kinderen na, van wie zoon Robert – in het voetspoor van zijn vader – ook werkzaam is in de arbitragepraktijk en verder als lecturer verbonden aan Columbia University. Opvallend is dat Smit altijd op zoek was naar talenten of probeerde om talenten te behouden, waar hij ook was en wie hij ook sprak. Ruth Ginsberg laat in haar in memoriam een aantal voorbeelden zien. Toen het appartement van Smit in 1978 geheel uitbrandde kon zij hem onderdak verschaffen omdat zijzelf en haar man met sabbatical gingen. Haar man had in twintig jaar een grote fiscale praktijk in New York opgebouwd en had in de eetkamer een aantal overdrukjes achtergelaten. Smit was hier zo van gecharmeerd dat hij hem na lezing voorhield dat Columbia hem graag zou willen hebben om een tax program te starten, hetgeen geschiedde. De man verkocht zijn praktijk en gaf nog vele jaren onderwijs, eerst in New York en later aan Georgetown University. Hun dochter hield Smit tijdens de maaltijd voor dat – als zij een terrein wilde betreden waar weinig over geschreven was – het auteursrecht, dat destijds nog een onderontwikkeld gebied was, daarvoor in aanmerking kwam. Zij volgde zijn raad op en ontwikkelde zich tot een goed docent, die bovendien over dat onderwerp een groot oeuvre opbouwde. In 1983 werd Smit tot correspondent van de Akademie benoemd. Ons lid Kees Dubbink, die de taak op zich nam de aanbeveling voor zijn correspondentschap te schrijven, zei daarover: ‘Het is opvallend hoe vaak wij juristen tegenkomen die verdienstelijke functies in de maatschappij hebben verworven – bij de overheid, in de rechterlijke macht, de advocatuur of het bedrijfsleven – op wie het Amerikaans getinte onderwijs van de heer Smit een
100
levensberichten en herdenkingen 2015
blijvende invloed heeft gehad.’ Smit heeft zijn correspondentschap op een geweldige manier ingevuld, niet in het minst door te fungeren als vraagbaak over Amerikaans recht, over arbitragerecht, over de trust. Dankzij Smit is het Amerikaanse recht beter voor de Nederlandse juristen ontsloten. Belangrijk is – gezien de ontwikkeling van de aard van de Nederlandse rechtspraak, vooral na 1970 – dat Smit de poort vormde naar het Amerikaanse recht, en zeker ook – op onderdelen van het recht, waar hij zelf minder in thuis was – naar andere Amerikaanse wetenschappers. Als we terugkijken op deze benoeming tot correspondent, kan niet anders worden geconstateerd dan dat we zelden een gelukkiger keuze hebben gemaakt bij de benoeming van een correspondent dan bij Hans Smit, die grote verdiensten heeft gehad op het gebied van het vergelijkend procesrecht en het arbitragerecht en vooral door zijn initiatief voor de Leyden-Amsterdam-Columbia Course en tevens door zijn Parijse initiatief, ook vele Nederlandse leerlingen heeft achtergelaten.
levensberichten en herdenkingen 2015
101
Theodorus Aloysius Stevers 24 december 1923 – 19 februari 2013
102
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door D.J. Wolfson
Theo Stevers, actief lid van deze Akademie sinds zijn benoeming in 1984, icoon van de Tilburgse economische faculteit en nestor van de economie van de publieke sector in ons land, is ons al weer enige tijd geleden ontvallen in de leeftijd van 89 jaar, en door een samenloop van omstandigheden – een geliefd thema in zijn onderzoek, dat wel – komen wij er nu pas toe om hem te herdenken. Hij werd geboren in een groot katholiek gezin in de Beemster en studeerde aanvankelijk filosofie en theologie aan het Grootseminarie in Warmond. Later zwaaide hij om naar economie aan de toenmalige Katholieke Economische Hogeschool, waar hij in 1954 afstudeerde, maar niet dan na zijn blik ook elders verruimd te hebben. Als een klassieke Wanderbursche liep hij colleges in Leuven (bij de econoom en staatsman Gaston Eijskens), Kiel (bij Schneider) en Amsterdam (bij De Wolff). Daarna werkte hij ruim tien jaar bij het Centraal Planbureau, laatstelijk als hoofd van de monetaire analyse, waarnaast hij zich aanvankelijk nog verder bijschoolde in de statistiek, wiskundige economie en de econometrie bij Hartog, Tinbergen en Theil in Rotterdam. Uit de jaren zestig getuigen een aantal nog altijd lezenswaardige CPBrapporten van zijn hand over inflatoire overheidsfinanciering, schuldpolitiek en begrotingsnormering al van zijn ontluikende liefde voor de openbare financiën. Vanaf 1960 vervult hij een buitengewone leeropdracht in Tilburg, als lector en al gauw als buitengewoon hoogleraar. Met zijn openbare les De wenselijkheid van structureel inflatoire overheidsfinanciën in de jaren zestig (1961) weet hij De Nederlandsche Bank en het Ministerie van financiën behoorlijk op stang te jagen, is mij ingefluisterd. In 1962 promoveert hij cum laude bij Bosman op een proefschrift over Renteverschillen en renteniveau, waaruit zijn rentevergelijking wordt overgenomen in het toenmalige jaarmodel van het CPB. Kort daarna volgt zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de leer der Openbare Financiën. In zijn oratie, Schets van een hervorming van ons belastingstelsel (1964) bepleit hij onder meer, in het voetspoor van Kaldor, een bestedingsbelasting. Hij zal Tilburg trouw blijven tot zijn emeritaat in 1989.
levensberichten en herdenkingen 2015
103
In analytische zin vat hij zijn leeropdracht breed op, door de economische aspecten steeds weer in politicologisch, bestuurskundig, psychologisch en historisch perspectief te plaatsen. Dat bleek al in zijn Openbare Financiën en Ekonomie (1971), waarin hij de overheidsfinanciën modelmatig presenteert als instrument van economische politiek, met veel aandacht voor de destijds gangbare impulsanalyse en kritische beschouwingen over het zogenoemde Haavelmo-effect van een groeiende maar gedekte begroting dat naar zijn oordeel op te luchthartige veronderstellingen berust. Nog altijd actueel is zijn hoofdstuk in dat boek over mogelijkheden en moeilijkheden, waarin hij zijn onderscheid introduceert tussen macro-economische bestedingseffecten die van invloed zijn op de kringloop en de omvang van de werkgelegenheid, en micro-economische programma-effecten die de bijdragen aan de structuur van de economie en de verdeling van lusten en lasten beschrijven. Dat onderscheid doemt, zijn hele loopbaan door, steeds weer op als decor van zijn kritiek op politici die zich meer gelegen laten liggen aan inkomens- dan aan substitutie-effecten, ten koste van een verantwoorde begrotingsnormering, een ander thema dat blijft opduiken in zijn wetenschappelijke werk. Het verklaart ook zijn fascinatie met het toezicht op de Rijksfinanciën, in zijn volgende boek, de diepgravende monografie De Rekenkamer (1979), waar tien jaar van grondig en origineel historisch onderzoek vanaf de middeleeuwen aan ten grondslag lag, en waarin alle denkbare dimensies worden geanalyseerd en vergeleken met ontwikkelingen elders. Een bestuurskundige schatkamer. Was Stevers, met zijn achtergrond in de wiskunde, de statistiek en het CPB, dan vooral een rekenmeester? Welnee, hij was veel en veel breder in zijn intellectuele bereik, en dat ging ook verder dan zijn juist genoemde geschiedkundige escapade. Hij verdiepte zich ook in de theorie van de economische besluitvormingsprocessen en de opkomende speltheorie die hij veel te abstract en te weinig gedragstheoretisch onderbouwd vond. Fascinerend vond ik het onderscheid dat hij al in 1967 bij het lustrum van de KHT in een speciale editie van het Tilburgse Maandschrift Economie maakte tussen regulerende en uiteindelijke motivaties. De uiteindelijke motivaties van politici en ambtenaren zijn pluriform, en moeilijk te duiden. Ze lopen van inertie en escapisme tot geldingsdrang en eigenbelang, dan wel paternalisme, altruïsme en toewijding aan de publieke zaak. Bij oppervlakkige waarnemers leidt dat al gauw tot oversprongbewegingen waarbij op a-prioristische gronden
104
levensberichten en herdenkingen 2015
motivatiepatronen worden toegedicht: politici zijn onbetrouwbaar of bewogen door zelfopoffering; ambtenaren zijn empire builders of luilakken: roept u maar; en daar doet Stevers niet aan mee. Aan de uiteindelijke en meer persoonlijke motivatie gaat een meer instrumentele regulerende motivatie vooraf, legt hij uit: het begint met een min of meer rationeel streven naar kennis, invloed en beschikkingsmacht om daar vervolgens iets mee te kunnen doen, of juist iets te kunnen voorkomen: bij politici gaat het dan om operationeel handelen in functie, om het ontwikkelen van strategieën zoals stemmenmaximalisatie en het sluiten van compromissen om te kunnen regeren, en waarbij soms ook op eigen voorkeuren moet worden ingeleverd. In zijn afscheidscollege Van Spelers en Scholasten (1989) bepleit hij ‘een leer van de openbare financiën waarin het economische, het politicologische en het bestuurskundige zijn geïntegreerd’, en veegt hij de vloer aan met de gedachte dat ‘de gewenste begrotingsnorm primair een technisch-economisch probleem zou zijn’, en zich alleen en uitsluitend vanuit de theorie zou laten specificeren. Een norm die niet aanslaat, waar geen draagvlak voor is, is steriel, betoogt hij; zij vervult geen democratische functie (t.a.p., p. 4). Hij ontleedt de kip-en-ei-vraag door er op te wijzen dat begrotingsnormen wel kaderstellend zijn voor het overheidsprogramma, maar anderzijds onder druk staan van micro-economische ambities. Wéér dat onderscheid tussen bestedings- en programma-effecten, nu in politieke interactie, en daarin stelt het Europese gedoe rond de begrotingscoördinatie hem in het gelijk. In mijn in memoriam in Economisch-Statistische Berichten heb ik Stevers de eerste Nederlandse gedragseconoom genoemd; hijzelf zou dat een pleonasme hebben gevonden, want economie gáát over gedrag, is zijn boodschap, en niet over mechanische verbanden: de relatie tussen economie en psychologie is hem altijd bezig blijven houden. In 1988 vat hij zijn eerdere bijdragen nog eens samen, in zijn De openbare financiën in de volkshuishouding, in twee delen, Plaatsbepaling en Conjunctuur. Na zijn emeritaat is hij nog een tijd door blijven werken; in 1993 verschijnt zijn laatste belangrijke boek, uitgegeven door deze Akademie, een alles omvattende monografie over… U had het kunnen raden: De begrotingsnorm van het Rijk. Zijn maatschappelijke en wetenschappelijke verdiensten vonden ruime erkenning met zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en in de vriendenbundel Openbare Financiën in Drievoud, bij zijn emeritaat in 1989. Daarin belichten 24 collega’s de economische, politicologische
levensberichten en herdenkingen 2015
105
en institutionele aspecten als het drievoud dat hij, naast de al genoemde historische en psychologische facetten, in zijn werk heeft weten te verbinden. In 1993 ontvangt hij bovendien nog de Pierson penning, de driejaarlijks toegekende onderscheiding voor grensverleggend economisch onderzoek. Bij het grote publiek genoot Stevers bekendheid door zijn vermaarde analyses van de Miljoenennota in de Volkskrant, waarmee hij iedere keer weer schrik verspreidde op het Binnenhof en het publieke belang ontrafelde als een ideologische constructie. Dat deed hij niet om gelijk te krijgen, schreef hij in zijn voorwoord bij de bundeling van die stekeligheden in Na Prinsjesdag in de Volkskrant (1979). Daar typeert hij zichzelf; ik citeer: ‘Herpublikatie vraagt wel om enige verantwoording. Mijn voornaamste beweegreden is een bijdrage te leveren om ongelijk te krijgen. Waarom? Dat laat ik aan de beoordeling van de lezer over’. Zo hoort het. Tot slot nog een zijlicht van iemand anders: in zijn Essays in Biography (Macmillan 1972, pp. 173-174) vraagt Keynes – als altijd geneigd tot een tikkeltje provocatie – zich af waarom er zo weinig goede economen zijn, en dat terwijl het toch niet zo’n moeilijk vak lijkt. Het antwoord weet hij eigenlijk ook al wel (alweer als altijd). Ik vat zijn wat breedsprakig betoog maar even in mijn eigen woorden samen: de kernredeneringen van de economische theorie zijn simpel, maar inzicht in wat er zich nu in werkelijkheid afspeelt vraagt om wijsheid, en die is maar weinigen gegeven. De goede econoom, zegt Keynes, moet van alle markten thuis zijn, in combinaties van talenten die je niet vaak tegenkomt. Hij is zowel wiskundig geschoold als historicus; staatsman, bovendien, en eigenlijk ook filosoof. Hij moet symbolen begrijpen maar in woorden spreken, het bijzondere verklaren vanuit het algemene, en ten slotte zo integer zijn als een kunstenaar en zo laag-bij-de-gronds als een politicus. Toen ik dat onlangs toevallig herlas, dacht ik dát was het profiel van Theo, en daarom zullen we hem zo missen.
106
levensberichten en herdenkingen 2015
Antonius Josephus Hubertus Marie van de Ven 11 mei 1931 – 10 december 2014
Ton van de Ven (rechts) met Otto Haupt.
Foto: Mathematisches Forschungsinstitut Oberwolfach, Duitsland
108
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door J.P. Murre*1
Antonius (Ton) van de Ven, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sedert 1985, overleed op 10 december 2014 in Leiderdorp. Hij was een scherpzinnig meetkundige, die belangrijke bijdragen heeft geleverd vooral op het gebied van complexe oppervlakken en vectorbundels. Van de Ven werd in 1931 geboren in Cadier en Keer, in Limburg, waar zijn vader gemeentesecretaris was. Zijn moeder was onderwijzeres geweest. Ton was de oudste van drie broers. Na de lagere school in Cadier en Keer en de HBS in Maastricht ging Ton in 1948 wiskunde studeren in Leiden. Daar volgde hij colleges bij de hoogleraren J. Droste, H.D. Kloosterman en J. Haantjes en later ook bij dr. T.A. Springer die in 1952-1955 docent in Leiden was (later hoogleraar in Utrecht). Zijn belangstelling ging al snel uit naar de meetkunde, hoewel hij gedurende een periode ook belangstelling had voor de grondslagen van de wiskunde, daartoe volgde hij in het studiejaar 1952-1953 colleges van de hoogleraren E.W. Beth en A. Heyting aan de Gemeente Universiteit in Amsterdam. In 1954 deed hij doctoraalexamen in Leiden. Een beurs stelde hem in de gelegenheid daarna een halfjaar in Rome te studeren waar hij op het Istituto di Alta Matematica colleges volgde bij B. Segre en E. Vesentini en waar hij ook kennis maakte met de fameuze F. Severi, één van de oude grote meesters van de beroemde school van de Italiaanse algebraïsche meetkunde. Van 1955-1957 werkte hij aan zijn proefschrift. Opnieuw in staat gesteld door een – ditmaal Zwitsers – stipendium kon hij een groot gedeelte van die tijd doorbrengen aan de Eidgenössische Technische Hochschule (ETH) in Zürich waar hij colleges en seminaria volgde, gegeven of georganiseerd door B. Eckmann, A. Borel en H. Hopf. Tevens volgde hij colleges aan de Universiteit van Zürich, gegeven door B.L. van der Waerden. Zijn contact met Borel was van bijzondere betekenis voor zijn proefschrift. In oktober 1957 promoveerde hij cum laude in Leiden, zijn promotor was professor W.T. van Est, de opvolger van de vroeg overleden professor Haantjes. Na zijn proefschrift werd hij wetenschappelijk medewerker aan de faculteit wiskunde in Leiden. * Met dank voor hulp aan mijn collega C.A.M. Peters.
levensberichten en herdenkingen 2015
109
Gedurende het verblijf in Zürich waren de grote kwaliteiten van Van de Ven Borel opgevallen, want toen deze in 1957 de ETH verruilde voor het Institute of Advanced Study (IAS) in Princeton, nodigde hij Van de Ven uit om twee jaar op het IAS door te brengen. Zo was Ton van september 1959 tot mei 1961 lid van het IAS in Princeton en volgde daar onder meer de colleges van de beroemde K. Kodaira (één van de twee winnaars van de Fields-medaille op het International Congress of Mathematicians in 1954 in Amsterdam) over complexe oppervlakken. Hier ligt ongetwijfeld de basis van de grote kennis die Van de Ven later op het gebied van oppervlakken had. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1961 werd Van de Ven lector in de wiskunde in Leiden, dit lectoraat werd in 1963 omgezet in een professoraat. Van de Ven vervulde deze positie aan de Universiteit van Leiden tot zijn emeritaat in 1996. Terugkerende naar 1957: reeds in zijn proefschrift toonde Van de Ven zijn grote klasse. Zijn proefschrift gaat over de homologiestructuur van vezelbundels en over de normaalbundel van een algebraïsche variëteit ingebed in een projectieve ruimte. Hij gebruikt hierbij met grote kennis van zaken de in die tijd zeer moderne instrumenten als karakteristieke klassen en spectraalrijen, begrippen die overigens heden ten dage nog steeds een fundamentele rol spelen in de wiskunde. De karakteristieke klassen werden in de topologie ingevoerd als obstructieklassen, in de complexe meetkunde nemen ze de gedaante aan van de Chernse klassen genoemd naar de beroemde Chinese wiskundige S.S. Chern, die ze vanuit differentiaal meetkundig perspectief invoerde. In zijn vroege publicaties heeft Van de Ven niet alleen verdere eigenschappen voor deze klassen afgeleid maar ze ook met succes toegepast in de studie van de complexe meetkunde. Als voorbeeld noemen we een korte maar zéér originele verhandeling van hem uit 1966 waarin hij aantoonde dat op een compact complex oppervlak van zogenaamde ‘algemeen type’, het kwadraat van de eerste Chernse klasse kleiner of gelijk is aan achtmaal de tweede Chernse klasse en hij gebruikte deze ongelijkheid om een belangrijke vraag op te lossen die openstond sinds eind jaren veertig. In die tijd hadden namelijk H. Hopf en C. Ehresman zogenaamde ‘bijna-complexe’ ruimten ingevoerd en de vraag was of deze ruimten ook een complexe structuur hadden, een vraag die Van de Ven met behulp van zijn ongelijkheid in negatieve zin beantwoordde. Van de Ven vermoedde trouwens dat bovengenoemde ongelijkheid verbeterd kon worden met drie in plaats van acht. Deze fundamentele ongelijkheid werd inderdaad in
110
levensberichten en herdenkingen 2015
1978 bewezen, onafhankelijk van elkaar, door Y. Miyaoka en S.T. Yau (Yau is ook een winnaar van de Fields-medaille en wel in 1982). Uit de jaren zestig noemen we ook een kort, zeer origineel artikel over exotische complexe structuren op producten van ‘homotopie sferen’ dat Ton van de Ven samen met zijn vriend E. Brieskorn schreef; Brieskorn verbleef een semester in Leiden en was later hoogleraar aan de universiteit van Bonn. Zoals reeds vermeld was Van de Ven een groot kenner van de theorie van complexe oppervlakken en dikwijls werd hem op dit gebied advies gevraagd. Samen met zijn collega en vriend F. Hirzebruch en ook met zijn leerling G. van der Geer (later hoogleraar in Amsterdam) publiceerde Van de Ven enkele artikelen over algebraïsche oppervlakken gevormd via de zogenaamde modulaire groep van Hilbert behorende bij reëel-kwadratische getallenlichamen, met name bestudeerden ze de plaats van deze oppervlakken binnen de algemene classificatie van complexe oppervlakken. In de jaren zeventig verlegde Van de Ven zijn aandacht naar vectorbundels. Met zijn collega W.P. Barth, die een aantal jaren in Leiden hoogleraar was, bestudeerde hij vectorbundels op projectieve ruimten en op zogenaamde Grassmann-variëteiten; een bekend resultaat dat ze bewezen is dat een holomorfe 2-bundel op een projectieve ruimte splitst als de dimensie van die ruimte groot genoeg is. Van zijn publicaties op het gebied van vektorbundels noemen we ook in het bijzonder een (wederom kort!) fraai artikel uit 1979 waarin Van de Ven in antwoord op een vraag van H. Grauert (uit Göttingen) een voorbeeld gaf van een ruimtekromme waarvan de normaalbundel niet ontbindbaar is, dit was het eerste voorbeeld van een kromme met deze eigenschap. Van het latere werk van Van de Ven noemen we zijn onderzoekingen in samenwerking met S. Okonek over de topologische en differentieerbare structuren op complexe oppervlakken en drievouden (driedimensionale variëteiten). Zo was er sedert 1985 een voorbeeld bekend van een complex oppervlak dat niet isomorf is met een achtmaal opgeblazen projectief vlak maar topologisch daarmee homeomorf is (dat wil zeggen, gelijk is); een logische vraag is hoe zit het met de differentieerbare structuur? Okonek en Van de Ven bewezen in 1989 dat deze (4-dimensionale reële) ruimten ook een verschillende differentieerbare structuur bezitten. De artikelen van Van de Ven zijn, zoals vermeld, meestal kort van lengte maar ze zijn vaak zeer origineel en rijk van inhoud. Ongetwijfeld zijn meest invloedrijke publicatie is het boek Compact Complex Surfaces uit 1984 dat Van
levensberichten en herdenkingen 2015
111
de Ven tezamen met Barth en zijn leerling C.A.M. Peters schreef en waarvan in 2004 de tweede druk verscheen (waarbij K. Hulek als vierde co-auteur werd toegevoegd). Met behulp van algemene resultaten uit de complexe meetkunde behandelt dit boek de gehele theorie van oppervlakken vanuit complex-analytisch standpunt. Een belangrijk onderwerp is de EnriquesKodaira classificatie van complexe oppervlakken, maar er zijn ook hoofdstukken over bijzondere oppervlakken, zoals Enriques en K_3 oppervlakken en oppervlakken van ‘algemeen type’. De tweede druk is geheel herzien en grondig bijgewerkt met de nieuwste ontwikkelingen, en is zowel uit het oogpunt van de classificatie, als de hoofdstukken over speciale oppervlakken, zeer diepgaand en gedetailleerd. Er is ook een nieuw hoofdstuk over de spectaculaire ontwikkelingen betreffende de topologische en differentieerbare structuur van complexe oppervlakken. Het boek is en standaardwerk in de beste zin van het woord, een ‘meesterwerk’. Van de Ven heeft ook verschillende overzichtsvoordrachten (met bijbehorende artikelen) gegeven (respectievelijk geschreven), met name op het vermaarde Séminaire Bourbaki in Parijs. Hij was gasthoogleraar op verscheidene plaatsen onder andere op het Tata Institute for Fundamental Research in Bombay en de ETH in Zürich. Hij hield voordrachten op vele plaatsen, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, waaronder aan de universiteiten van Harvard, Princeton, Chicago, Berkeley en Stanford. Uit Duitsland kreeg hij aanbiedingen voor een hoogleraarschap uit Heidelberg, Göttingen, Münster en München maar hij bleef – zij het soms na aarzeling – steeds trouw aan Leiden. In 1965 ontving hij de Shell-prijs voor wiskunde. In 1966 werd hij lid van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Van de Ven was een inspirerend docent. Onder zijn leiding ontstonden dertien promoties; sommige van zijn leerlingen groeiden zelf uit tot voortreffelijke wiskundigen, anderen leverden of leveren nuttige bijdragen in het onderwijs of in de industrie. In 1961 trouwde Ton met Wilhelmina M. Wassenaar (Miep). Tot het eind van zijn leven trokken zij onafscheidelijk samen op en zijn vrouw heeft hem in de laatste moeilijke fase van zijn leven bijgestaan op een wijze die grote bewondering verdient. Vanaf zijn jeugd verzamelde en bestudeerde Ton graag wilde planten, hij maakte daartoe soms lange wandelingen door de weilanden. Hij was ook een verwoed postzegelverzamelaar. Verder kenden zijn vrienden en collega’s hem
112
levensberichten en herdenkingen 2015
als een gastronoom; hij was niet alleen een groot kenner van oppervlakken, maar ook van goede spijzen en van beroemde wijnen. Ton van de Ven was altijd zeer bescheiden maar wel bewust van zijn kunnen. Met zijn overlijden verliest de Akademie een wiskundige van grote klasse.
levensberichten en herdenkingen 2015
113
Bernard Witholt 21 februari 1941 – 28 februari 2015
114
levensberichten en herdenkingen 2015
Levensbericht door A.J.B. Zehnder
Bernard Witholt, emeritus professor biotechnologie aan de Eidgenössische Technische Hochschule Zürich, in Zwitserland, is op 28 februari 2015 op 74-jarige leeftijd overleden. In 1997 werd hij benoemd tot correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Bernard Witholt werd geboren in Den Haag. Na de oorlog, verhuisde hij met zijn ouders naar Brazilië, waar Bernard opgroeide als oudste van zes kinderen. Ze woonden in São Paolo en later in Rio de Janeiro. Vervolgens emigreerde het gezin Witholt naar de Verenigde Staten, om zich te vestigen in Pennsylvania. Dat was in 1959. In april 1960 ging Bernard voor een toelatingsgesprek naar Amherst College, een universiteit die hij nauwelijks kende. Nog diezelfde dag werd hij toegelaten en kreeg hij een beurs. Hij studeerde af in de biologie en ging voor zijn PhD naar het Department of Biology en het McCollum-Pratt Institute van de Johns Hopkins University in Baltimore. Onder leiding van zijn promotor, dr. Ludwig ‘Lenny’ Brand, ontwikkelde en bouwde hij een fluorimeter om fluorescentiepolarisatie te meten en de conformatie van eiwitten te bepalen. Bernard testte zijn nieuwe instrument op eiwitten van diverse runderalbumines en een lever-alcoholdehydrogenase. In zijn proefschrift bewees hij de veelzijdigheid van zijn instrument en het nut van fluorescentie voor het onderzoek naar eiwitconformatie. Bernard zag zijn wetenschappelijke toekomst zelf niet in het ontwikkelen van nieuwe instrumenten. De wetenschappelijke basis voor zijn verdere carrière legde hij tijdens zijn postdoc aan de University of California in San Diego van 1968 tot 1970. Zijn hart lag bij wat tegenwoordig ‘witte biotechnologie’ heet. Hij was geïnteresseerd in het gebruik van bacteriële cellen als fabriekjes van complexe moleculen. In zijn eerste biotechnologische publicatie beschreef hij een methode voor het genereren van mutanten van Escherichia coli die een overmaat aan nicotinamideadeninedinucleotide en de precursoren daarvan aanmaken. Toen hij in 1972 hoogleraar biochemie werd aan de Universiteit van Groningen, zette hij deze onderzoekslijn met verve voort. Er zaten in principe twee problemen aan het gebruik van microbiële cellen als chemische
levensberichten en herdenkingen 2015
115
fabriekjes. Het eerste was om het substraat, zelfs slecht in water oplosbare verbindingen, in de cel te krijgen, en het tweede was om de gevormde producten uit de cellen te krijgen. Hij ging beide problemen voortvarend te lijf. Het knelpunt was het celmembraan. Om gedetailleerd onderzoek te doen naar de samenstelling van het membraan en de oriëntatie van de eiwitten in het membraan, maakte Bernard gebruik van elektronenmicroscopie. Er werd gekozen voor vriesgebroken rasterelektronenmicroscopie om de membranen te onderzoeken. Om microben te voeden met moeilijk in water oplosbare substraten, werden nieuwe bioreactoren ontwikkeld voor tweefasenfermentaties met slecht in water oplosbare organische substraten. De combinatie van slecht in water oplosbare substraten en de freezefracture-methode bleek een schot in de roos. Dit leidde tot de ontdekking van cellen die in de cel grote hoeveelheden biopolyesters konden produceren: polyhydroxyalkanoaten (PHA’s) met een middellange keten. Deze PHA’s kunnen als koolstofbron dienen. Toen de Pseudomonas oleovorans-stam werd gekweekt op n-octaan als een tweede vloeibare fase onder stikstoflimitatie, accumuleerde deze ronde inclusielichaampjes. Bij het vriesbreken van deze cellen gedroeg de inhoud van de lichaampjes zich als een draderig materiaal, een beetje als kauwgom die wordt uitgetrokken. Gebroken inclusielichaampjes verschilden dus duidelijk van de naaldachtige structuur die kenmerkend is voor korte-keten-PHA’s zoals poly(3-hydroxyboterzuur) (PHB). Na grondige analyse bleek dat de nieuwe polymeer grotendeels uit 3-hydroxyoctanoaten bestond. De regulering van de synthese van deze specifieke PHA en de betrokken enzymen werd het centrale onderzoeksthema in de laboratoria van Bernard Witholt in Groningen. In 1992 verhuisde Bernard met zijn vrouw Renske Heddema en een grote groep Nederlandse promovendi naar Zürich, waar hij samen met James ‘Jay’ Bailey de leiding van het Institut für Biotechnologie van de ETH Zürich overnam van Armin Fiechter. Daar vormde hij een zeer productieve onderzoeksgroep op het gebied van selectieve biokatalyse, gebruikmakend van oxidatieve enzymen en de biosynthese van middellange-keten-PHA’s in combinatie met fermentatietechnologie en genetische modificatie. De redenering was dat een cel een productiefaciliteit met beperkte hulpbronnen was die voortdurend naar optimalisatie streefde. Door de juiste beperkingen te stellen, konden de celfabriekjes worden afgestemd op de gewenste producten. In Zürich kwam Bernard Witholt in aanraking met de nieuwe concepten
116
levensberichten en herdenkingen 2015
van multiple-nutrient-limited growth in continue teelt, geïntroduceerd door Thomas Egli van het Zwitserse instituut voor wateronderzoek, Eawag. Eenmaal overtuigd gebruikte hij dit concept om de cellen structureel aangepaste PHA’s te laten produceren met behulp van specifieke monomere eenheden. In totaal hebben 35 promovendi en een groot aantal postdocs op zijn lab gewerkt, aangestoken door zijn enthousiasme en optimisme. Tegelijkertijd streefde hij in zijn begeleiding naar excellentie en perfectie in het wetenschappelijk werk. Veel van zijn voormalige promovendi en postdocs zijn nu wetenschappers of leidinggevenden in het bedrijfsleven; anderen hebben een eigen bedrijf opgericht of vervullen vooraanstaande functies buiten de wetenschap. In 2006 ging Bernard Witholt met pensioen, maar hij behield een werkplek in het ETH-lab, waar hij graag met postdocs en promovendi nieuwe ideeën besprak. Een andere sterke kant van hem was om mensen te helpen zo goed mogelijk met budgets om te gaan. Intussen was hij toegetreden tot de Raad van Toezicht van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij tot aan zijn dood in februari 2015 toezicht hield op de besluiten van de Raad van Bestuur. ‘De visie van Bernard ten aanzien van microbiële biotechnologie was met name dat disciplines moesten samenwerken in plaats van zich op te sluiten in hun ivoren torens’, aldus Willem de Vos van Wageningen UR. Deze overtuiging van Bernard Witholt heeft een sterke impuls betekend voor de ontwikkeling van de biotechnologie in Nederland. Samen met enkele collega’s is hij de drijvende kracht geweest achter de snelle opkomst van Nederland als een van de meest prominente en innovatieve centra in de internationale biotechnologie. Zijn samenwerkingsideaal stopte overigens niet bij de deur van de universiteit. Hij stimuleerde ook de samenwerking tussen het bedrijfsleven en universitaire laboratoria en schiep een open, constructieve overlegcultuur tussen de academische wereld en het bedrijfsleven, iets wat toen nog ongekend was in Nederland. Met zijn bevlogen lezingen haalde hij beleidsmakers en bedrijven over om te investeren. Hij was een fantastische adviseur voor en initiatiefnemer van tal van succesvolle biotech-startups en was ook de grondlegger van het Zernike Science Park in Groningen. In 2007 werd hij vanwege zijn uitzonderlijke verdiensten voor de ontwikkeling van de biotechnologie in Nederland benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, de hoogste koninklijke onderscheiding.
levensberichten en herdenkingen 2015
117
Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig kwam de vervuiling van het milieu met chemische stoffen steeds meer in de belangstelling te staan in Nederland en de rest van Europa. Het was de tijd van de Lekkerkerk-affaire, toen grondwater, bodem en grote rivieren erger vervuild waren dan ooit. Voor de bestrijding hiervan was technisch-wetenschappelijke kennis nodig. Bernard Witholt en zijn collega Dick B. Janssen leverden de nodige kennis voor de microbiële afbraak van olie en breidden deze kennis uit naar andere nauwelijks oplosbare chemische stoffen. Zo werd Groningen naast een centrum voor industriële biotechnologie ook een centrum voor milieubiotechnologie. Na de zogenaamde Sandoz-ramp, waarbij de Rijn werd vervuild met chemicaliën die tijdens een brand in Bazel waren vrijgekomen, richtte Bernard met een paar vrienden (onder wie de schrijver dezes) de European Environmental Research Organisation (EERO) op. Deze organisatie, die was bedoeld om Europees toponderzoek op milieugebied te bevorderen en was opgezet als evenknie van de European Molecular Biology Organisation, slaagde er uiteindelijk niet in om structurele subsidie los te krijgen van de Europese overheden. Wel wist zij het milieuonderzoek te bevorderen door postdoctorale beurzen te verstrekken aan getalenteerde jonge wetenschappers. Velen van hen hebben inmiddels een indrukwekkende carrière opgebouwd en spelen een vooraanstaande rol in de wetenschap of het bedrijfsleven. Als persoon was Bernard Witholt een kosmopoliet, met wortels in Nederland, Brazilië, de Verenigde Staten en Zwitserland. Hij was een echte heer: welsprekend, cultureel onderlegd, elegant, en hij hield er van mensen bijeen te brengen die elkaar anders niet of zelden zouden ontmoeten. Samen met zijn vrouw Renske organiseerde hij in Zürich bijeenkomsten onder de naam ‘van A tot Z’, hiermee verwijzend naar ‘van Amsterdam naar Zürich’. De bijeenkomsten reikten veel verder dan het bijeenbrengen van mensen met verschillende achtergronden, ze boden een plaats waar alle maatschappelijke actoren met elkaar in contact kwamen. Hier, ontmoetten politici, kunstenaars, journalisten, industriëlen, wetenschappers, ingenieurs, etc. elkaar en discussieerden over relevante en actuele maatschappelijke kwesties. Na een dergelijke bijeenkomst moest menigeen zijn mening of ideeën over een bepaald onderwerp bijstellen. Reeds in zijn tijd aan Amherst College had Bernard zich ontpopt tot de drijvende kracht achter de roeivereniging, en in de acht, samen met andere
118
levensberichten en herdenkingen 2015
ETH-hoogleraren, versloeg hij de roeiploeg van de Universiteit van Zürich meerdere malen. Met Bernard hebben we zowel een uitzonderlijke, visionaire microbiotechnoloog verloren, als een levenslustig mens, met een grenzeloze nieuwsgierigheid en een tomeloos optimisme. ‘Bernard Witholt was one of the most foresighted, gifted and personable scientists I have ever known in a long academic career blessed by association with many exceptional scholars’, schreef Kenneth N. Timmis van de Technische Universiteit Braunschweig, Duitsland, als afscheidswoorden. Daar is niets aan toe te voegen.
levensberichten en herdenkingen 2015
119
Namenregister Arkel, D. van 64 Bailey, J.E. 116 Baltimore, D. 84, 115 Barendsen, G.W. 1 4 Barth, W.P. 111-112 Beth, E.W. 7, 109 Boer, T.J. de 77 Borel, A. 109 Bosman, H.W.J. 103 Brand, L. 115 Braudel, F. 61, 65 Bregstein, M.H. 41, 42, 95, 98 Brieskorn, E. 111 Bruins, A. 79 Chern, S.S. 110 Cohen, J.A. 14 Darnell, J. 84 Dooren, L.J. 15, 20, 21 Driessen, A.J.M. 71, 73 Droste, J. 109 Dubbink, C.W. 38-48, 97, 100 Eckmann, B. 109 Egli, Th. 117 Ehresman, C. 110 Eijskens, G. 103 Engh, G.J. van den 22 Est, W.T. van 109 Faber, J.A. 61 Fiechter, A. 116 Fogel, R.W. 61 Freese, E. 72 Geer, G. van der 111 Gibson, F.W.E. 74 Good, R.A. 21 Greef, J. van de 79 Haantjes, J. 109 Hartog, J.A. 103
120
Haupt, O. 108 Heck, A. 77, 79 Heyting, A. 7, 109 Hijmans, W. 17, 40, 41 Hirzebruch, F. 111 Hopf, H. 109, 110 Hulek, K. 112 Janssen, D.B. 118 Jong, L. de 63, 66 Jonge, J.A. de 61 Kaback, H.R. 72, 74 Kaldor, N. 103 Kamp, J. van de 66 Kendrew, J. 84 Keuning, F. 17 Keynes, J.M. 106 Kloosterman, H.D. 109 Kodaira, K. 110, 112 Koiter, W.T. 25, 27 Konings, R.N.H. 70-74 Konings-Stolte, C.B.S. 71 Krabbe, E. 8, 11 Lambers, H.W. 60 Loghem, J.J. van 17 Löwenberg, B. 13, 15, 17, 20 Manning, A.F. 62 Mathias, P. 61 Mitchell, P.D. 72, 74 Miyaoka, Y. 111 Neut, A. van der 25 Okonek, S. 111 Peters, C.A.M. 111-112 Philipson, M. 82-86 Pleket, H.W. 64 Pontén, J. 83 Poolman, B. 71, 73 Putten, L.M. van 14, 19
levensberichten en herdenkingen 2015
Querido, A. 13, 14 Robinson, J.V. 60, 62 Rood, J.J. van 15, 17, 21 Roy Ladurie, E. le 61 Schneider, E. 103 Schoot-Uiterkamp, A.J.M. 71 Schuursma, R. 62 Segre, B. 109 Severi, F. 109 Slicher van Bath, B.H. 61 Snoep, J.I. 74 Späth, L. 84, 85 Springer, T.A. 109 Stuijvenberg, J.H. 60, 61 Theil, H. 103 Timmis, K.N. 119 Tinbergen, J. 92, 103 Tizelius, A. 83 Valerio, D. 17 Vesentini, E. 109 Visser, J. 22 Vos, W.M. de 117 Vossen, J.M. 15, 20-21 Vries, M.J. 19-20 Waaij, D. van der 21 Waerden, B.L. van der 109 Walker, J.F. 71 Wallerstein, I. 61, 65 Wiche, R. 8 Wied, D. de 16 Wilson, C.H. 61 Wolff, P. de 103 Woude, A. van der 61 Yau, S.T. 111
levensberichten en herdenkingen 2015
121