levensberichten en herdenkingen 2011
2011 KNAW © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland].Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/ licenses/by/3.0/nl/ koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020 551 0700 F 020 620 4941 E
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl
Opmaak en redactie: Ellen Bouma, Alkmaar isbn 978-90-6984-630-9
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.
Levensberichten en herdenkingen 2011
Amsterdam, 2011
inhoud
Kees Bakker, Levensbericht door J.C. van Lenteren 7 Adriaan Blaauw, Levensbericht door H.J. Habing 15 Jan de Boer, Levensbericht door J.M.J. van Leeuwen 25 Johannes Antonius Bornewasser, Levensbericht door J. de Vries 31 Michael George Clyne, Levensbericht door Pieter Muysken en Anne Cutler 35 Sir Kenneth James Dover, Levensbericht door M.A. Harder 41 Johannes Jisse Duistermaat, Levensbericht door H.A. van der Vorst 49 Harold Edgar Henkes, Levensbericht door J. van Gijn 55 Joos Joosse, Levensbericht door S.E. Wendelaar Bonga 61 Jacob Kistemaker, Levensbericht door A. Polman 71 Anton Daniël Leeman, Levensbericht door P.H. Schrijvers 77 Jan Lever, Levensbericht door S.E. Wendelaar Bonga 85 Frits Louis Meijler, Levensbericht door H.J.J. Wellens 95 Rudolph Meischke, Levensbericht door K.A. Ottenheym 103 Jan Pen, Herdenking door D.J. Wolfson 111 Pieter Willem Pestman, Levensbericht door J.A. Ankum 117 Jacques Jacobus Polak, Levensbericht door J.S. Cramer en M.M.G. Fase 129 Floris Takens, Levensbericht door H.W. Broer 137 Register van namen 144
levensberichten en herdenkingen 2011
5
Kees Bakker 28 april 1931 – 3 november 2010
6
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door J.C. van Lenteren Op 3 november 2010 overleed Kees Bakker, emeritus hoogleraar dierenoecologie aan de Universiteit Leiden, op 79-jarige leeftijd. Hij was sinds 1982 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Kees Bakker werd als zoon van een arts in 1931 in Winterswijk geboren. Het gezin verhuisde na de oorlog naar Heemstede en Kees volgde in Haarlem de HBS-B-opleiding. Als zeventienjarige biologiestudent was hij geboeid door de problemen van leven en dood, en van het ontstaan en de ontwikkeling van het leven in de evolutie. Hij maakte kennis met deze vragen bij het lezen van De kleine Johannes van Frederik van Eeden en Goethe’s Faust. Wat hem motiveerde tot de biologiestudie beschrijft hij in zijn afscheidsrede: ‘De voortdurende verwondering over de levende wereld, de veelvormigheid ervan, de onvoorstelbare rijkdom aan levensmogelijkheden, de verbazingwekkende grote capaciteit van aanpassing aan verschillende milieus, de steeds weer veranderende eigenschappen van planten en dieren in de tijd, samenhangende veranderingen die zich in hun omgeving voordoen’.1 Vanaf zijn allereerste experiment was hij niet alleen geïnteresseerd in hoe bepaalde fenomenen in de loop van de evolutie zijn ontstaan, maar vooral ook in de vraag waartoe iets dient, wat de functionele betekenis is van een eigenschap. Hij was een enthousiast verdediger van een evolutionaire benadering van biologische vraagstukken en maakte dat zijn studenten en promovendi duidelijk door met enige regelmaat T.G. Dobzhansky te citeren: ‘Nothing makes sense in biology, except in the light of evolution’. Kortom, Bakkers fascinatie voor de biologie werd bepaald door het willen begrijpen van de mechanismen achter de ecologische processen die leiden tot natuurlijke selectie en evolutie. Tijdens zijn studie werd Kees Bakker in 1953 als kandidaatsassistent aangesteld bij de afdeling oecologie van de Rijksuniversiteit Leiden. Hij werd ingeschakeld bij een groot veldproject in de duinen van Meijendel bij Den Haag. Dat veldproject had als ambitie om het levensweb in de duinen te ontrafelen, maar was volgens hem nogal empirisch van opzet; er ontbrak een theoretisch raamwerk. Wat hem meer boeide, was onderzoek aan concurrentie en evolutie en daarop ging hij zich na enige tijd richten. Bakker vond dat 1 K. Bakker, Bij de beesten af… en toe, Afscheidsrede als hoogleraar bij de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen aan de Rijksuniversiteit Leiden, 1 november 1991.
levensberichten en herdenkingen 2011
7
ecologisch werk vaak gebaseerd was op het idee dat alle individuen van een populatie min of meer gelijk waren en dat te weinig rekening werd gehouden met de grote erfelijke variatie binnen een populatie. Daarom wilde hij ook veel meer contact tussen ecologen en populatiegenetici. Eén van zijn grote verdiensten voor de biologie in Leiden, maar ook landelijk, is geweest dat hij er in slaagde een samenwerkingsverband op te zetten tussen deze twee disciplines, wat resulteerde in projecten met een evolutionaire benadering van ecologische problemen. Landelijk leidde dat tot oprichting van de zeer succesvolle werkgroep Populatiebiologie, van de Stichting voor Biologisch Onderzoek (BION), waarin ecologen en populatiegenetici elkaars onderzoek bespraken en onderzoeksaanvragen beoordeelden. Bakkers promotieonderzoek ging over de vraag welke factoren van belang waren bij concurrentie om voedsel, en of daardoor ook selectie zou plaatsvinden. Hij verrichte zijn onderzoek aan het populaire bananenvliegje Drosophila melanogaster. Een gelukkige keus, want de snelle opeenvolging van generaties en de beschikbaarheid van vele mutanten die uiterlijk gemakkelijk onderscheiden kunnen worden, maakten het verkrijgen van snelle en duidelijke onderzoeksresultaten mogelijk. Van alle mogelijke factoren die het succes in de concurrentiestrijd tussen Drosophila-larven om voedsel bepalen, bleek dat de snelheid waarmee de larven in staat zijn voldoende voedsel te bemachtigen om te kunnen verpoppen, het belangrijkst was. Zijn selectie-experimenten op langzame en snelle groeiers leverden ook het verwachte resultaat: de sneller groeiende larven waren superieur in de concurrentie om voedsel. Dit werk in Leiden, in de jaren 1950-1960, aan intra- en interspecifieke concurrentie bij Drosophila-soorten is nog steeds een internationaal bekend schoolvoorbeeld van hoe geavanceerde experimenten kunnen leiden tot inzicht in de mechanismen van concurrentie. In dit werk, maar ook bij latere experimenten met andere organismen, benadrukte Kees Bakker dat het voor het oplossen van populatieprocessen absoluut noodzakelijk is om de individuele organismen in hun interactie met soortgenoten of met individuen van andere soorten te bestuderen. Hij was niet gelukkig met publicaties die berustten op het interpreteren van resultaten van ‘zwarte-doos-experimenten’ en uitte regelmatig de verzuchting: ‘Ze waren te lui om goede observaties te doen, daarom vertellen ze een aardig verhaal bij de resultaten van een experiment dat je op een bepaalde dag inzet en waar je na enkele dagen kijkt hoeveel organismen er op dat moment nog aanwezig zijn’. Hij demonstreerde overtuigend dat zulke indirecte benaderingen van ecologische vragen heel makkelijk kunnen leiden tot foutieve conclusies. 8
levensberichten en herdenkingen 2011
Bakker begon al vroeg in zijn carrière een intensieve samenwerking met de Vakgroep Wiskunde en het Instituut voor Theoretische Biologie op het gebied van het modelleren van concurrentie en het verdelen van nakomelingschap over gastheren. De resultaten van de theoretische modellen en het uitvoeren van simulaties resulteerden in het opzetten van kritische experimenten om diverse hypothesen effectief te kunnen toetsen. Ook dit onderzoek leverde veel, nog regelmatig gerefereerde publicaties op. Hij was een groot pleitbezorger van het gebruik van wiskunde en statistiek voor de biologie, en was waarschijnlijk de eerste bioloog in Leiden die de eerste computer van de universiteit gebruikte voor ingewikkelde berekeningen. Bakker verrichtte na zijn promotie een jaar onderzoek aan het Imperial College Field Station in het Londense Silwood Park, waar hij werkte aan de populatiedynamica van insecten die op brem leefden. Hij ontwikkelde daar uitstekende contacten met onder andere T.R.E. Southwood en J. Dempster, hetgeen een vruchtbare uitwisseling opleverde van stafleden en studenten tussen Silwood en Leiden. Hij stimuleerde zijn promovendi en stafleden regelmatig op studieverlof te gaan ‘om de geest te verruimen en de waan van de Leidse dag even te vergeten’. Zijn openbare les bij zijn benoeming tot lector had als titel Over de betekenis van concurrentie bij dieren. Het onderzoek aan concurrentie werd uitgebreid door toevoeging van een hoger trofisch niveau aan het modelsysteem. Bakker was benieuwd of in Drosophila-populaties die werden blootgesteld aan sluipwespen, selectie zou ontstaan voor inkapseling van sluipwespeieren, eventueel gevolgd door een selectie op onderdrukking van de inkapseling bij de sluipwesp: een wapenwedloop. Beide typen van selectie zijn inderdaad later vastgesteld in onderzoek aan sluipwesp-gastheerrelaties, maar bij de start van dit project bleek dat eerst veel meer kennis beschikbaar moest komen over de sluipwespen. En die ‘zijlijn’ van het onderzoek leverde veel belangrijke kennis en publicaties op over de gedrags- en ontwikkelingsbiologie van sluipwespen omdat ook met deze organismen voorheen voornamelijk ‘zwarte-doos-experimenten’ waren uitgevoerd. In de jaren vijftig van de vorige eeuw ontwikkelde zich binnen het vakgebied van de ecologie een belangrijk, wereldwijd debat over de natuurlijke aantalbepaling van organismen, een debat dat jarenlang zou voortduren. Gedurende de periode die voorafging aan dit debat waren de meeste ecologen van mening dat de populatieaantallen van organismen werden bepaald door regulatiemechanismen die konden voorkomen dat een populatie onbegrensd levensberichten en herdenkingen 2011
9
in aantal toenam of uitstierf. Regulatie zou bijvoorbeeld mogelijk zijn door toe- en afname van concurrentie om levensbehoeften, of door een disproportionele toename van predatie bij een toename van populatieaantallen. In die periode verschenen er twee boeken die de wetenschappelijke discussies hoog deden oplaaien tot op het punt dat het woord wetenschappelijk niet meer op zijn plaats was. Het ene boek verdedigde de oude opvatting.2 Volgens de auteurs van het andere boek was de ogenschijnlijke stabiliteit van populaties voornamelijk het gevolg van de bufferende werking van de grote heterogeniteit van het milieu en de verandering in de tijd, waardoor bepaalde plekken veranderen in geschiktheid voor organismen.3 Gedurende het hoogtepunt van de discussies rond het begrip dichtheidsafhankelijke regulering van populatieaantallen stelde Bakker zich uitermate kritisch op en koos niet voor de opvatting van de regulatieschool of voor die van de dichtheidsonafhankelijke school. Beide scholen hadden fervente vertegenwoordigers in Nederland, maar Bakker vond het weinig wetenschappelijk om alleen maar materiaal te verzamelen dat het standpunt van de ene, of dat van de andere school ondersteunde en was in dat opzicht iemand die al vroeg het falsificatieprincipe van Karl Popper toepaste. Net zoals bij andere gelegenheden bestudeerde hij ook in dit geval zeer zorgvuldig het materiaal dat onderzoekers van beide ruziemakende scholen hadden verzameld. Hij deed aanvullend onderzoek en kwam tot de conclusie dat beide hypothesen niet lijnrecht tegenover elkaar stonden en dat ze allebei elementen bevatten die, wanneer ze gecombineerd werden, tot een betere algemene theorie over populatiedynamica leidde. Hij stelde dat binnen de ecologie bij sommige soorten een duidelijk dichtheidsregulerend mechanisme werkte, terwijl dat bij andere organismen minder het geval was. Daarop schreef hij een verhelderend overzichtsartikel over de achtergrond van de controverse die volgens hem te maken had met de visie op het vak ecologie, met name het belang van een theoretische inbreng in het vak vanuit de evolutietheorie.4 Bakker was dan ook – niet verwonderlijk – medeorganisator en eerste secretaris van het Advanced Study Institute on ‘Dynamics of Numbers in Populations’ (7-18 september 1970, Oosterbeek, Nederland) waar de 2 D. Lack, The natural regulation of animal numbers, Oxford University Press, Oxford, 1954 3 H.G. Andrewartha & L.C. Birch, The distribution and abundance of animals, University of Chicago Press, Chicago, 1954. 4 K. Bakker, Backgrounds of controversies about population theories and their terminologies, in: Zeitschrift für angewandte Entomologie 53, 1964: 187-208.
10
levensberichten en herdenkingen 2011
bovengenoemde onderwerpen door vele kopstukken uit de ecologie uitvoerig werden bediscussieerd. Hij vatte de noodzaak van deze bijeenkomst als volgt samen: ‘… it appeared necessary to re-examine a few important scientific controversies which had continued in the ecological literature…, i.e. the controversy between those workers who emphasize the importance of densitydependent regulation and those who stress the importance of the heterogeneity of the environment both in space and time for the stabilization of numbers. By inviting prominent adherents of the opposing theories there would be an opportunity to discuss their views in a much more fundamental way than would have been possible in a short meeting crammed with a large number of short communications’. De bijeenkomst van twee weken was inderdaad op heel speciale wijze georganiseerd, er werden slechts vier lezingen per dag gepresenteerd en het grootste deel van de tijd werd besteed aan uitvoerige analyses van de gegevens van beide scholen. Een ander uniek aspect was dat er heel bewust en voor de eerste keer dier- en plantenecologen, mathematisch ecologen, populatiegenetici en toegepaste ecologen samen over deze problematiek discussieerden. Zijn streven ten aanzien van de ecologie in het algemeen was om een volledig geïntegreerde benadering te ontwikkelen inclusief biosystematiek, planten- en dierenecologie, milieu en evolutionaire biologie en populatiegenica. In zijn ogen was ecologie ‘… basically, engaged in studying the various ways and means in which individuals of the different species try to survive and multiply in a usually hostile environment, in short, try to secure a place on the planet’. Hoewel het grootste deel van zijn werk gebaseerd was op laboratoriumonderzoek, had hij altijd grote belangstelling voor veldonderzoek en stimuleerde hij onderzoek waarbij veld- en laboratoruimexperimenten werden gecombineerd. Tijdens discussies probeerde hij zijn studenten altijd onderscheid te laten maken tussen ‘aardig om te doen’ en ‘noodzakelijk om te doen’. Bakker werd door zijn collega’s vaak beschouwd als een ecologisch missionaris vanwege zijn grote ambitie om te onderwijzen, om het functioneren van de natuur te laten begrijpen en om zijn kennis van ecologie met zijn publiek te delen. Daarbij was hij niet zozeer geïnteresseerd in het vertellen van feiten en wetenswaardigheden, maar veel meer in het publiek uit te leggen hoe je erachter kunt komen hoe processen werken en de moeilijkheden
levensberichten en herdenkingen 2011
11
en de onverwachte verrassingen bij het uitvoeren van wetenschappelijk werk te laten ervaren. Op die manier betrok hij zijn publiek sterk bij zijn verhaal. Zijn bijdragen aan het prachtige boek over de ecologie van Meijendel waren daar een markant voorbeeld van.5 Ditzelfde principe hanteerde hij bij het onderwijs aan studenten: niet de feitjes, maar begrip voor het wezen van wetenschappelijk onderzoek is van belang. Aangeven waar de lacunes zitten in de huidige kennis en vragen formuleren die ons helpen resultaten te verkrijgen die de grenzen van het onbekende verleggen. Hij vond dat de wetenschap moest worden gepresenteerd als een avontuur van de nieuwsgierige mens. Bij het ecologieonderwijs aan de Nederlandse universiteiten werd tot de jaren tachtig van de vorige eeuw uitsluitend gebruik gemaakt van buitenlandse studieboeken. Bakker vond het weinig motiverend en didactisch onjuist voor studenten om ecologische processen te moeten leren aan de hand van organismen en ecosystemen die de studenten niet kennen. Hij was er van overtuigd dat alle ecologische processen uitstekend te illustreren waren met voorbeelden van Nederlands onderzoek. Daarom nam hij het initiatief om een Nederlands leerboek te ontwikkelen.6 Meer dan honderd doctoraalstudenten en tientallen promovendi hebben geprofiteerd van zijn inspirerende begeleiding, zijn altijd positief-kritische houding, zijn grote capaciteit voor het ontwikkelen van relevante experimenten en zijn enorme ideeënrijkdom die hij graag met anderen deelde. Bakker was een voortreffelijk leermeester en bracht veel van zijn tijd door met zijn leerlingen. Samen wetenschappelijke plannen maken, samen een artikel afronden: zijn inzet was compleet! Hij genoot ervan, vaak met een glimlach op zijn gezicht, maar tegelijkertijd wetenschappelijk scherp, kritisch en niet snel tevreden. Hij was van mening dat een promovendus aan het eind van de studie op de schouders van zijn leermeester behoorde te staan: alleen zo kon hij verder kijken dan zijn leermeester en was het leerproces zinvol afgesloten. Daarom vond hij het van groot belang dat een begeleider zijn promovendi voldoende ruimte en vertrouwen geeft en niet teveel ingrijpt, ook al zou hij sommige dingen anders of zelfs beter doen. Te veel domineren schaadt of remt de ontwikkeling. Hij stimuleerde het schrijven van een proefschrift op basis van Engelstalige artikelen in een tijd dat de meeste 5 N. Croin Michielsen, Meijendel: duin-water-leven, W. van der Hoeve, Den Haag, 1974. 6 K. Bakker et al., Inleiding tot de Oecologie, Bohn Scheltema & Holkema, Haarlem, 1985.
12
levensberichten en herdenkingen 2011
proefschriften nog Nederlandse monografieën waren. Een van zijn motto’s was: onderzoek is niet verricht zolang het niet in het Engels is gepubliceerd. Het is geen verrassing dat door zijn type begeleiding veel van zijn leerlingen zich tot internationaal bekende en invloedrijke ecologen hebben ontwikkeld. Binnen de subfaculteit biologie heeft Bakker diverse bestuurstaken uitgevoerd met als hoogtepunt het schrijven van het ambitieuze ontwikkelingsplan voor de Leidse biologie in 1973. Landelijk was hij jarenlang actief betrokken bij het Instituut voor Oecologisch Onderzoek (nu het Nederlands Instituut voor Ecologie van de KNAW) en bij de Adviescommissie Biologische Wetenschappen van Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en later de Sectie Oecologie van BION (nu Aard- en Levenschappen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek). Gedurende de laatste fase van zijn universitaire loopbaan was hij lid van een landelijke commissie die het curriculum van biologiestudies aan Nederlandse universiteiten evalueerde en voorstellen formuleerde voor de toekomst van de biologie in Nederland. Hij speelde een belangrijke rol in die commissie vanwege zijn creatieve ideeën en zijn zeer gedegen overzicht van het Nederlandse onderzoek en onderwijs. Bakker werd benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, tot erelid van de Nederlandse Ecologen Vereniging en tot Honorary Member of the British Ecological Society. Hij legde op 1 november 1991 zijn taak als hoogleraar dierenoecologie aan de Universiteit Leiden neer, na 41 jaar lang verbonden te zijn geweest aan het Zoölogisch Laboratorium. Kees Bakker was niet alleen een excellent wetenschapper, hij was ook een begenadigd musicus, dichter en tekstschrijver. Daarnaast was hij actief lid van de Doopsgezinde Gemeente waarbinnen hij diverse functies heeft bekleed. Met zijn overlijden heeft biologisch Nederland een groot en enthousiast pleitbezorger verloren. Met dank aan E. van der Meijden en D.J. Bakker
levensberichten en herdenkingen 2011
13
Adriaan Blaauw 12 april 1914 – 1 december 2010
14
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door H.J. Habing Op 1 december 2010 overleed Adriaan Blaauw, sterrenkundige, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en een nationaal, Europees, en mondiaal hoog geacht onderzoeker en bestuurder. Hij werd op 12 april 1914 in Amsterdam geboren. Zijn vader was accountant en afkomstig uit een Noord-Hollandse boerenfamilie. Blaauw heeft later steeds met enthousiasme verteld over vakanties op de boerderij en de goede herinneringen die hij had aan het roeien in de sloten van Waterland. Misschien hebben deze herinneringen hem er toegebracht om, al flink bejaard, nog een kajuitjacht te kopen en daarmee dagen achter elkaar met veel genoegen te zeilen op de Friese meren. Als kind al raakte hij geboeid door de sterrenhemel en ontwikkelde hij zich tot amateurastronoom. Toen hij in 1932 eindexamen HBS had gedaan, koos hij voor een studie sterrenkunde in Leiden – met de zegen van zijn ouders. Maar eerst ging hij kennismaken met de hoogleraar, de beroemde Willem de Sitter. Hij nam zijn lijstje met voortreffelijke eindexamencijfers mee. Het bezoek verliep gunstig en De Sitter was bereid hem als student aan te nemen. Ik betwijfel of zo’n bezoek vooraf werkelijk nodig was en vermoed dat we hier al de diplomaat Blaauw kunnen herkennen: eerst maar eens kijken hoe de zaken er voor staan voor je tot actie overgaat. De studie verliep voorspoedig. In 1935 deed hij met succes zijn kandidaatsexamen en werd als onbezoldigd assistent in de staf van de sterrenwacht opgenomen. De Sterrenwacht, in een afgeschoten stuk van de Hortus, was een enclave in de stad Leiden. Het gebouw bevatte niet alleen werkkamers en koepels met telescopen, maar ook woningen van de hoogleraren en van enkele instrumentmakers, terwijl op het terrein nog enkele kleine woningen stonden die bewoond werden door (vrijgezelle) assistenten. Het geheel was een kleine, besloten leefgemeenschap die in stand is gebleven tot 1974, toen het instituut werd overgeplant naar een nieuw gebouw aan de Wassenaarseweg, ver uit het centrum. Lang bleef Blaauw niet in het Leidse – hij zou nooit ergens lang blijven. In 1938 verhuisde hij naar zijn eerste betaalde baan, assistent bij Pieter van Rhijn op het Kapteyn Laboratorium in Groningen, opgericht en tot grote bloei gebracht door J.C. Kapteyn. Hij ging daarbij wel van een bloeiend, levendig instituut naar een instituut dat, na het emeritaat van de hoogleraar waarnaar
levensberichten en herdenkingen 2011
15
het vernoemd was, veel van zijn glans had verloren. Van Rhijn had het als zijn taak gezien Kapteyns plannen te voltooien, ook toen die plannen verouderden. In het Groningse instituut ging het leven zijn gang zoals het al te lang zijn gang was gegaan. Toch lijkt Blaauw niet te hebben geleden onder deze overgang. Binnen anderhalf jaar brak de oorlog uit en werd ontwrichting van het leven belangrijker dan concurrentie in wetenschappelijk onderzoek. Hij kreeg er wel verantwoordelijkheden bij omdat Van Rhijn aan tuberculose leed en veelvuldig en voor langere tijd afwezig was. Eind 1944 werd Blaauw door de bezetter gearresteerd en gevangen gezet in de Groningse gevangenis. Hij werd er van beschuldigd naar de Engelse radiozender te hebben geluisterd – een beschuldiging die wel juist zal zijn geweest. Nadat zijn familie een belangrijke Duitse militair had omgekocht, kwam hij in februari 1945 vrij. Op de eerste ochtend terug op het Kapteyn Laboratorium belden er twee middelbare scholieren aan. Ze waren geïnteresseerd in de mogelijkheden van een studie sterrenkunde. Ze werden beminnelijk door Blaauw ontvangen en hebben met succes gestudeerd en het ver gebracht in de wetenschap: Jan Borgman werd voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), na een aantal jaren de Groninger universiteit te hebben bestuurd, en Mart Schmidt werd hoogleraar aan het California Institute of Technology en heeft eeuwig faam verworven als de ontdekker van de quasars. De misschien wat ongemakkelijke rust van de oorlogsjaren stelde Blaauw wel in staat om met zorg zijn proefschriftonderwerp te kiezen. Zoals vaak was de keuze karakteristiek voor de man. Hij besloot een studie te maken van een losse groep van nabije, heldere sterren in de sterrenbeelden Schorpioen en Centaurus. De vraag die hij zich stelde was te bewijzen dat hier inderdaad sprake was van één groep, om vervolgens te vragen hoe de groepsstructuur en de kinematica waren. De belangrijkste nieuwe gegevens waren de verplaatsingen van de sterren te vergelijken met posities van zo’n vijftig jaar eerder. De verplaatsingen waren zo klein, dat de metingen behept waren met allerlei fouten – en geen willekeurige fouten, maar moeilijk op te sporen systematische fouten. Dit was een probleem van een soort dat Blaauw zijn hele leven met succes tegemoet is getreden. Eén van zijn door studenten graag geciteerde uitspraken was: ‘Eerst maar eens de boel op orde brengen’. En inderdaad, nadat Blaauw de boel op orde had gebracht was er consistentie.
16
levensberichten en herdenkingen 2011
Ook hierin herken je de latere bestuurder. Of de ‘boel’ nu een sterrenkundig vraagstuk, een akkefietje in de sterrenwachtraad, of een internationaal aspect betrof, Blaauw creëerde rust. En met geduld en intelligent inzicht ontstond ruimte waarbinnen een oplossing werd gevonden. Henk van de Hulst heeft ooit opgemerkt dat Adriaan Blaauw ten minste één karaktereigenschap had die je zelden of nooit tegenkwam: onder druk gezet werd hij trager en voorzichtiger. In zijn proefschrift toonde Blaauw aan dat er in het bestudeerde gebied inderdaad een groep hete sterren was die op ongeveer dezelfde afstand stond en dat deze groep expandeerde. De sterren bewogen zich van elkaar af en de groep was bezig uit elkaar te vallen. Het proefschrift was knap werk dat de tand des tijds goed heeft doorstaan en nog steeds het cum laude rechtvaardigt dat hij er voor kreeg. Toch schrijft hij zelf in een korte autobiografie dat hij een belangrijk punt had gemist: de conclusie dat de groep kortgeleden was ontstaan; de hete, heldere sterren moesten allemaal jong zijn. Deze conclusie werd pas enkele jaren later getrokken door de beroemde Russchische astronoom V.A. Ambartsumian. In 1945 besefte men nog nauwelijks dat sterren, hoe lang ze ook kunnen bestaan, toch allemaal vergaan en vervangen worden door nieuwe. Een andere verrassing die pas later voortkwam uit zijn proefschriftonderzoek was de ontdekking van sterren die met grote snelheden wegliepen uit het gebied waar ze kennelijk waren ontstaan. Blaauw zou in 1961 in een veel geciteerd artikel een boeiende verklaring vinden voor de snelheden van deze run-away-sterren. Daarin was zo’n ster aanvankelijk door zwaartekracht gebonden aan een andere ster. Die andere, zwaardere ster explodeerde na enige tijd en daarmee viel abrupt de zwaartekracht weg en werd de hogecirkelbaansnelheid van de eerste ster praktisch instantaan omgezet in een hoge wegloopsnelheid. Meteen na de oorlog werd Jan Hendrik Oort de nieuwe directeur van de Leidse Sterrenwacht. Hij vroeg al snel of Blaauw bereid was in Leiden een baan als conservator aan te nemen. Het was een aantrekkelijk aanbod en Blaauw, inmiddels getrouwd en met een jonge zoon en dochter, vertrok naar Leiden. Daar ontstonden nieuwe mogelijkheden. Blaauw nam deel aan een Leidse expeditie naar een tijdelijk waarneemstation op de evenaar in Kenia, om betere sterposities te meten. Uit de plek aan de horizon waar een ster onderging volgde direct de declinatie – de grootheid die bij meting vanuit verder noordelijke of zuidelijke breedte notoir onnauwkeurig was. Een
levensberichten en herdenkingen 2011
17
eerdere expeditie was mislukt maar dit keer had men wel succes. Een ander nieuw project bracht samenwerking mee met Otto Struve in de Yerkes Observatory bij Chicago. Blaauw verbleef daar enkele maanden in 1947, 1948 en 1952. Uiteindelijk leidde dit tot het aanbod van een stafpositie op de sterrenwacht van Yerkes, toen een van de meest gerenommeerde instituten in de Verenigde Staten. In 1953 vertrok Blaauw per vliegtuig en zijn gezin reisde hem per boot achterna. In Yerkes hadden hij en zijn gezin goede jaren. Ze woonden bij de sterrenwacht op een aangename afstand van de stad Chicago. De natuur was er prachtig, waarbij de aanwezigheid van het idyllische Lake Geneva een belangrijke factor was. Er waren veel bezoekers en het was gemakkelijk goede contacten te leggen. Blaauw kreeg betere kansen om zijn studies van jonge, hete sterren met verbeterde waarnemingen voort te zetten en toen hij ook nog associate director werd, leek het wel zeker dat hij zich definitief in de Verenigde Staten had gevestigd. Inderdaad is hij dat land altijd als zijn tweede vaderland blijven beschouwen. Maar hoe mooi het er ook was, toch bleef hij er maar een paar jaar. in Groningen was inmiddels Van Rhijn met emeritaat. Curatoren van de universiteit besloten dat er een opvolger moest komen en benaderden Blaauw. Wilde hij terugkomen naar Groningen? Er volgden langdurige onderhandelingen waarbij Blaauw als belangrijkste eis stelde dat hij het bestaande instituut mocht uitbreiden en dat hij een eigen sterrenwacht zou krijgen. Het duurde even, maar ten slotte werden zijn eisen ingewilligd en vertrok het gezin in 1957, met loden schoenen zoals mij later vaak is verteld, naar Groningen. Hij trof daar een instituut aan dat er op details na nog zo uitzag als toen hij het verliet, en zelfs grotendeels nog zoals Kapteyn het had achtergelaten. Er waren twee stafleden, Lukas Plaut en Jan Borgman, er waren rekenaars (die vooral rekenden met logaritmetafels en enkele mechanische handrekenmachines) en enkele technici. Dit moest veranderen. Nu had Blaauw het tij mee. De Nederlandse maatschappij was bezig in een snel tempo te moderniseren. Een groter deel van de bevolking moest universitair onderwijs krijgen. Er kwam geld voor vernieuwing van gebouwen en voor nieuwe stafposities. Dankzij een nieuw beursstelsel begonnen ook de studentenaantallen te groeien. De universiteiten groeiden in rap tempo uit de oude kleren. Blaauw brak met de onderzoekslijnen van Van Rhijn. De radioastronomie werd toegevoegd als nieuw onderzoeksterrein en daarvoor werd uit Leiden
18
levensberichten en herdenkingen 2011
een radioastronoom, Huug van Woerden, aangetrokken. Er kwam zelfs een nieuw professoraat in de astrofysica waarvoor Stuart Pottasch bereid was over te komen uit de Verenigde Staten. Binnen twee jaar waren er weer nieuwe studenten. Eén per jaar was dan wel niet veel, maar veel meer dan wat er in de voorgaande jaren was ingestroomd. Als vanzelfsprekend was Blaauw enige tijd decaan van de faculteit. In Nederland trof Blaauw nog meer aan dan het Kapteyn Laboratorium. Er was het project voor een Europese samenwerking in de sterrenkunde, dat in 1953 in gang was gezet door Jan Hendrik Oort en Walter Baade, de laatste een Duitse astronoom en staflid van de Mount Wilson en Palomar sterrenwacht in het zuiden van Californië. Oort en Baade hadden geconcludeerd dat Europese sterrenkundigen moesten kunnen beschikken over een telescoop met een middellijn van drie meter of meer, wilde men in Europa enigszins gebruik maken van de fascinerende mogelijkheden die de actuele sterrenkunde bood. Ook was het de enige manier om de achterstand op de Verenigde Staten kleiner te maken. Hoewel er algemeen enthousiasme bestond voor dit plan, verliep de besluitvorming heel traag. In 1958 was nog maar weinig bereikt. Dat was het moment waarop Blaauw zijn diensten aanbood. Blaauw is altijd een diplomaat geweest. Zijn voorzichtige verkenning in 1932 of De Sitter hem wel als student wilde hebben getuigde daar al van. Diplomaat zijn zat bij hem in de genen. Hij was een man die geen vijanden maakte, maar als het er op aan kwam was hij ferm. Als heelmeester had Blaauw zachte handen die echter genezing brachten en geen stinkende wonden achterlieten. Wel kon hij heel gereserveerd overkomen. Blaauw heeft een belangrijke rol gespeeld in het vlottrekken van het vastgelopen schip van die Europese zuidelijke sterrenwacht. Laat mij uit eigen herinnering een klein voorbeeld vertellen. Blaauw maakte met de Duitser Otto Heckmann en de Fransman Charles Fehrenbach een reis naar Zuid-Afrika om te verkennen of men daar de nieuwe sterrenwacht zou kunnen vestigen. Tijdens de reis was er nogal wat spanning tussen het Frans/Duitse koppel, en die ontlaadde zich af en toe vrij krachtig. Blaauw heeft met geduld en tolerantie de gemoederen steeds kunnen bedaren en de tegenstellingen weggemasseerd. Het was mede dankzij dit kalme temperament dat in 1962 de regeringen van België, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Zweden besloten een nieuwe sterrenwacht in Chili te bouwen, de European Southern Observatory (ESO). Tot ieders spijt deed het Verenigd Koninkrijk op het laatste moment niet mee en ging het zijn
levensberichten en herdenkingen 2011
19
eigen gang. Het heeft Blaauw genoegen gedaan dat het Verenigd Koninkrijk decennia later alsnog aanklopte om lid te worden. Heckmann werd in 1964 de eerste director general en Blaauw werd scientific director. Onder Heckmanns leiding werd een site gekozen in Chili. Dat het niet Zuid-Afrika werd kon worden besloten omdat de lucht in Chili helderder was. Tegelijk was men verlost van het probleem om met de regering van de apartheidspolitiek te moeten samenwerken. Helaas was dat slechts een kwestie van uitstel – ESO zou later nog jarenlang moeten samenwerken met een ondemocratisch regime in Chili. Op 25 maart 1969 werd ESO feestelijk geopend. De president van Chili, Don Eduardo Frei, was er en diverse ministers van de deelnemende landen, onder wie de Zweedse minister van Onderwijs, Olof Palme. Maar de feestvreugde kon niet verhullen dat bij de opening alleen twee van de kleinere telescopen konden worden geopend, eentje met een middellijn van 1,5 meter en de andere van 1,0 meter. De grote telescoop waar het Baade en Oort om was gegaan, de 3,5 meter, was daar niet bij: de constructie had ernstige vertraging opgelopen. In 1970 nam Blaauw het stokje van Heckmann over en werd director general. Hij nam ontslag in Groningen en vertrok naar Hamburg, naar het hoofdkwartier van ESO. Zijn eerste grote uitdaging was om de constructie van de grote telescoop te versnellen. Al na een half jaar werd besloten het hoofdkantoor en de constructiewerkplaats te verplaatsen naar het Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire (CERN) in Genève, waar de aanwezigheid van een groot ontwikkelingslaboratorium stimulerend zou kunnen werken op de bouw van de grote telescoop. De verhuizing heeft inderdaad die goede uitwerking gehad, zowel op de constructie van de grote kijker, als op die van de ‘Schmidt’, een telescoop met een groot beeldveld, te gebruiken als survey instrument. Een Director General van ESO heeft weinig tijd om nog actief onderzoek te doen. Het was dan ook een aangename verrassing toen in 1972 op een symposium in Genève bleek dat een door Blaauw tien jaar eerder geschreven overzichtsartikel over sterassociaties een belangrijke leidraad was geworden voor jongere astronomen uit de radio- en de infraroodsterrenkunde die zich bezighielden met de vorming van sterren. Ook in dit reviewartikel had hij ‘de boel weer eens op orde gebracht’. Vermeldenswaard is ook zijn verloskundige hulp bij de geboorte van het Europese wetenschappelijke vaktijdschrift
20
levensberichten en herdenkingen 2011
Astronomy and Astrophysics dat ontstond op initiatief van de Franse astronoom Jean-Louis Steinberg en van Stuart Pottasch uit Groningen. In 1975 eindigde Blaauws vijfjarige aanstelling als director general. Hij zorgde nog voor een zeer bekwame opvolger, Lodewijk Woltjer, die er in zou slagen ESO op het niveau te tillen van de beste Amerikaanse sterrenwachten. Ongeveer tegelijkertijd was er een vacature voor hoogleraar in Leiden. 1+1=2 en Blaauw accepteerde de hem aangeboden positie, die hij vervulde tot zijn emeritaat in1981. Hij betrok een klein appartement in Leiden maar bleef wonen in Zuidvelde bij Norg in Drenthe, waar hij al vele jaren een grote, eeuwenoude boerderij bewoonde die met veel liefde was gerestaureerd. In de jaren dat hij in Leiden verbleef, werd hij als ‘optisch astronoom’ een wetenschappelijk tegenwicht tegen de overheersende oriëntatie op de radioastronomie. Maar het was een niet-confronterend tegenwicht en de interesse is gebleven voor Blaauws type stellair onderzoek – dat van de bewegingen van sterren. En passant, zo lijkt het wel, was hij van 1976 tot 1979 president van de International Astronomical Union (IAU) – een erebaan, maar geen sinecure. Zijn grootste probleem werden de twee China’s die niet met elkaar door die ene IAU-deur konden. In 1961 had de IAU Taiwan toegelaten als lid. Beijing reageerde daarop door uit de IAU te stappen. Blaauw vond het onaanvaardbaar dat het grote China buiten de IAU bleef en in enkele weken diplomatie van het hoogste kaliber werd een formulering gevonden die voor beide China’s aanvaardbaar was. China-Beijing keerde in de IAU terug. Blaauws laatste ‘klus’ was het voorzitterschap van de programmacommissie voor een Europees satellietproject, HIPPARCOS genaamd. De satelliet was gebaseerd op een geniaal idee van de Franse astronoom Pierre Lacroute en moest posities van sterren gaan meten met een veel grotere nauwkeurigheid dan vanaf de aardbodem was mogelijk geweest. Daarmee kon de oudste astronomische subdiscipline, het nauwkeurig meten van sterposities, uit de put worden getrokken waarin ze was terechtgekomen. Astrometrie, zo leerden wij als studenten, was van fundamenteel belang, maar de eisen die aan het onderzoek moesten worden gesteld waren meer dan wat technisch kon worden gerealiseerd. Blaauw had, een oude Leidse traditie volgend, altijd veel interesse gehad voor de astrometrie en accepteerde onmiddellijk het voorzitterschap van de commissie voor wetenschappelijke programma’s. Het heeft hem veel tevredenheid gegeven dat de satelliet, ondanks een bijna
levensberichten en herdenkingen 2011
21
fatale start, uiteindelijk ruim de doelstellingen heeft gehaald. Ook heeft het hem verheugd dat er onder leiding van Tim de Zeeuw (thans ook director general van ESO) met HIPPARCOS-gegevens een groot programma is uitgevoerd dat tot een aantal goede proefschriften heeft geleid, die onder meer Blaauws eigen proefschriftonderzoek herhaalden met nieuwe, superieure middelen. De laatste vijftien jaren van zijn lange leven was hij eindelijk vrij van verantwoordelijkheden. Hij heeft ze gebruikt om zowel in Groningen als in Leiden onderzoek te stimuleren, een vraagbaak te zijn voor studenten, promovendi, postdocs en stafleden. En hij schreef zeer gewaardeerde geschiedenissen van ESO en IAU. In 2010 bood ESO hem nog eens een reis aan naar Chili, om de nieuwe vestiging van de vier achtmetertelescopen te komen zien. Hij was er intens dankbaar voor. Ten slotte dit: deze levensbeschrijving heeft veel te danken aan een korte autobiografische schets die Blaauw schreef op uitnodiging van de redactie van de Annual Review of Astronomy and Astrophysics. Het is een boeiend, evenwichtig verslag geworden, want Adriaan wilde wel in de schijnwerpers staan, maar alleen als er gerechtvaardigde gronden voor waren. In samenwerking met Tim de Zeeuw, Harry van der Laan en Hugo van Woerden
22
levensberichten en herdenkingen 2011
Jan de Boer 29 juni 1911 – 15 februari 2010
24
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door J.M.J. van Leeuwen Op 15 februari 2010 overleed Jan de Boer op de leeftijd van 98 jaar. Hij begon zijn wetenschappelijke carrière op het Van der Waals Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam waar hij in 1940 promoveerde bij A.M.J.F. Michels op het proefschrift Contribution to the theory of compressed gases. In Nederland bestaat een lange traditie in het onderzoek aan de toestandsvergelijking van gassen en vloeistoffen stammend van het baanbrekende werk van J.D. van der Waals. Het centrale thema hiervan is de wet van de overeenstemmende toestanden. Hierbij worden de grootheden druk, dichtheid en temperatuur geschaald met hun kritieke waarden, zodat dimensieloze parameters ontstaan. In termen van deze parameters krijgt men een universele toestandsvergelijking die geldig is voor een hele reeks van gassen. Dit is een zuiver experimentele procedure. Door het werk in het Van der Waals Laboratorium waaraan Jan de Boer deelnam, werd het probleem verschoven naar de relatie van de toestandsvergelijking met de intermoleculaire wisselwerking. Met behulp van twee moleculaire parameters: de diepte ε van de potentiaalput en de dracht σ van de interactie, kunnen de thermodynamische grootheden ook gereduceerd worden. Dit levert een dubbele connectie op. Uit meting van bijvoorbeeld de tweede viriaal coëfficiënt kan men ε en σ bepalen, die op hun beurt gebruikt kunnen worden worden voor het berekenen van andere thermodynamische grootheden en de transporteigenschappen. Hierbij spelen dus niet alleen metingen een rol, maar wordt met behulp van berekeningen, een verband gelegd tussen verschillende eigenschappen. Dat laatste werd de echte interesse van Jan de Boer. Uit de titel van zijn proefschrift blijkt al dat hij zich inmiddels van een experimentator tot een theoretisch natuurkundige had ontwikkeld. Jarenlang is zijn proefschrift hèt leerboek voor zijn leerlingen geweest voor de theorie van het berekenen van de viriaalcoefficiënten en de formele technieken van de kwantumstatistische mechanica. Het is door hem in 1949 in een Progress in Physics Report samenvattend beschreven. Na de oorlog werd hij in 1946 benoemd tot hoogleraar theoretische natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij tot zijn emeritaat in 1981 zou blijven. Hij moest van niets af aan opbouwen, want daarvóór was er in Amsterdam vrijwel geen theoretische natuurkunde. Het centrale veld van onderzoek werd uiteraard de statistische mechanica, waarin hij zich een
levensberichten en herdenkingen 2011
25
reputatie verworven had. Zijn groep was klein want er was slechts plaats voor een enkele medewerker. Hij ontmoedigde ook de studenten die zich aanmeldden met een belangstelling voor de theoretische natuurkunde. Zijn overweging was dat er in het algemeen weinig banen voor theoretici waren en dat je mensen dus niet voor de werkloosheid moest opleiden. Het gevolg was dat alleen de allerbeste en meest gemotiveerde studenten doordrongen tot het Theoretisch Instituut. De Boer zag dat er een terrein braak lag in het bepalen van de kwantumeffecten op de toestandsvergelijking en de transporteigenschappen van gassen. Zijn grote bijdrage was het identificeren van de dimensieloze kwantumparameter die de grootte van de kwantumeffecten aangeeft. Deze parameter staat thans in de literatuur bekend als de De-Boer-parameter. Naast de genoemde ε en σ komen de constante van Planck en moleculaire massa in deze combinatie voor. In het algemeen is deze parameter zeer klein, maar voor de lichtere gassen zoals waterstof en helium neemt hij een substantiële waarde aan. Bij lage temperaturen treden dan heel interessante effecten op waarvan het superfluïde karakter van Helium II het spectaculairste is. Jan de Boer was uitermate geboeid door dit verschijnsel, met name door het karakter van deze faseovergang. Hij heeft daar met anderen een aantal artikelen over geschreven. Met een reeks van promovendi heeft hij dit programma uitgewerkt. De berekeningen waren moeizaam, omdat nog met de hand gerekend moest worden. Zo dienden de phase shifts van de Lennard-Jonespotentiaal door handmatige numerieke integratie uit de Schrödingervergelijking bepaald te worden. Later kwam de handrekenmachine, het koffiemolentje en daarna de elektrische rekenmachines, die erg veel lawaai maakten, maar over een aantal registers beschikten, zodat niet elke tussenuitkomst opgeschreven en weer ingetikt hoefde te worden. De triomf van dit onderzoek was het voorspellen van de eigenschappen van 3He, voordat dit gas in enige mate voorhanden was! 3He komt namelijk vrij in kernreactoren in geringe hoeveelheden, waardoor de productie mondjesmaat op gang kwam. Het experimentele onderzoek aan 3He was in die dagen als kernfysisch onderzoek classified, dus het duurde jaren voor de resultaten van de groep van De Boer geverifieerd werden. De Boer hield zich niet exclusief bezig met statistische mechanica. Hij had ook bijgedragen aan de kernfysica, de drukverbreding van spectraallijnen en
26
levensberichten en herdenkingen 2011
de elektronroosterinteractie van polaire kristallen. Hoewel hij een man van concrete problemen was, interesseerde hij zich wel degelijk voor de grote problemen in de natuurkunde, getuige de titel van zijn inaugurale rede: Fundamentele deeltjes en velden in de moderne natuurkunde. Al spoedig had zijn instituut ook een sectie hoge-energiefysica en de combinatie hiervan met de statistische mechanica was harmonieus en vruchtbaar voor beide groepen. Hij was een succesvol leermeester, velen van zijn leerlingen hebben hun weg in de wetenschap gevonden en op die manier heeft hij school gemaakt. Zijn colleges waren systematisch en glashelder, een genoegen om te beluisteren in een tijd waarin zorg voor het onderwijs niet tot de hoogste prioriteiten van de universiteit behoorden. Maar de rol als leermeester vervulde hij bij uitstek op de seminaria. Vóór alles insisteerde hij op duidelijkheid en precisie. Hij nam nooit genoegen met een halve uitleg. Vaak kreeg een spreker van hem te horen: ‘Dat begrijp ik helemaal niet’ en hij bleef doorvragen tot het duidelijk was. Het gevolg was dat de seminaria lang duurden, levendige discussies opriepen met vaak meerdere mensen aan het bord, die het allemaal op hun manier probeerden uitleg te geven. Als er tijd tekort was werd het seminarium de week daarop voortgezet. Omdat de onderwerpen wisselden tussen de hoge-energiefysica en de statistische mechanica kreeg ieder een gedegen opleiding, zowel in de fundamentele theorie als in de praktisch berekeningen. In de tweede helft van de vijftiger jaren kwam de groei van het Instituut in een stroomversnelling. Waar eerder de fondsen voor de wetenschap uiterst beperkt waren, begon toen het geld te stromen, zowel bij de universiteit als bij de landelijke organisatie Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM). Studenten kregen nog vóór hun doctoraal een assistentschap, wat na hun doctoraal omgezet werd in een baan als medewerker (voor onbepaalde tijd!). De Boer speelde alert in op deze ontwikkeling en hij maakte royaal gebruik van de mogelijkheden. De drempel voor binnenkomst werd hiermee wel verlaagd: er was nu meer emplooi voor een theoreticus. Dat gaf een probleem in de behuizing, want het instituut was ondergebracht in een oude school aan de Roetersstraat in Amsterdam. De studenten, later medewerkers, zaten in een groot klaslokaal aan zoveel bureautjes (tien) als er geplaatst konden worden. De eerste uitbreiding was de bouw van het Spinorium op de binnenplaats van het schoolgebouw, waar de hoge-energietak gevestigd werd. In datzelfde schoolgebouw waren trouwens ook de wiskunde, de
levensberichten en herdenkingen 2011
27
sterrenkunde en het Instituut voor Grondslagenonderzoek (van E.W. Beth) gevestigd. Het onderzoek leed wel onder deze beperking, want er werd heel wat afgediscussieerd in dat ene klaslokaal, maar het was bevorderlijk voor de sociale cohesie. Het was ook de periode waarop de natuurkunde landelijk vorm kreeg. E.G.D. Cohen, die toen de rechterhand van Jan de Boer was en geleidelijk een deel van wetenschappelijke leiding op zich nam, organiseerde in het kader van de Nuffic, een zomerschool Fundamental Problems in Statistical Mechanics in Nederland, die nu nog steeds om de drie jaren georganiseerd wordt. Promovendi van de verschillende universiteiten in Nederland leerden daar elkaar en de buitenlandse vakgenoten kennen. Ervaringen werden uitgewisseld, zoals wat de meest onschuldige vraag op een seminarium was, waarmee je enerzijds blijk van belangstelling kon tonen en anderzijds niet teveel onbegrip ten toon spreidde. In Utrecht was dat: ‘Is dit wel ijkinvariant?’ In Leiden: ‘Is dit niet in strijd met het fluctuatie-dissipatie theorema?’ In Groningen: ‘Is die groep wel compact?’ Maar Amsterdam stal de show met de vraag: ‘Wat komt er uit voor harde bollen?’ Het was kenmerkend voor de praktische vragen die op het instituut van De Boer gesteld werden. Van meet af aan was Jan de Boer actief in de organisatie van de natuurkunde. Hij was van 1946 tot 1955 hoofdredacteur van het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde (NTvN). In 2009 heeft de redactie van het NTvN hem persoonlijk het eerste nummer van de Canon van de Natuurkunde overhandigd. Hij was toen 75 jaar lid van de Nederlandse Natuurkundige Vereniging. Van 1975 tot 1978 was hij voorzitter van de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waar hij in 1953 tot lid was benoemd. Van 1960 tot 1981 was hij voorzitter van de Stichting FOM. Hij was een voortreffelijk bestuurder. Toen Kees le Pair afscheid nam van Technologiestichting STW, prees hij ‘Jan de Boer, voorzitter van de FOM, gedurende vele jaren, als een van de knapste bestuurders die de wetenschap heeft gehad.’ Ook was hij lid van vele buitenlandse commissies. Zijn grote interesse ging uit naar de organisatie van het stelsel van eenheden in de natuurkunde. De belangstelling hiervoor is gering bij de meeste natuurkundigen. Maar zijn streven naar duidelijkheid en precisie waren voor hem reden genoeg om hier veel aandacht aan te wijden. Hij was daarvoor ook bijzonder geschikt, omdat hij nooit de controverse zocht, maar altijd het compromis, gebaseerd op rationele argumenten. Het was niet alleen een
28
levensberichten en herdenkingen 2011
kwestie van vergaderen en overleggen, maar er kwamen wel degelijk fundamentele vragen, naarmate de precisie van de metingen toenam. Zo vertelde hij, lang na zijn pensioen, dat hij zich verdiepen moest in de algemene relativiteitstheorie om het effect van het gravitatieveld op de meting van de lengte van een staaf na te gaan. Hij heeft over eenhedenstelsel en naamgeving een groot aantal publicaties op zijn naam staan. Tot op het laatst van zijn leven bleef hij belang stellen in de natuurkunde. Nog in 2009 schreef hij voor het NTvN een reminiscentie aan de fysica in de dertiger jaren. Ook bezocht hij nog af en toe het Instituut voor Theoretische Natuurkunde in Amsterdam, dat nu is uitgegroeid tot vijf hoogleraren en achttien medewerkers en dat inmiddels al aan zijn derde huisvesting toe is. Met het overlijden van Jan de Boer verliest de natuurkunde een markante persoonlijkheid, die een grote bijdrage geleverd heeft aan de naoorlogse opbouw van de natuurkunde in Nederland, waarvoor wij hem grote dank verschuldigd zijn. Met dank aan Jan Hilgevoord.
levensberichten en herdenkingen 2011
29
Johannes Antonius Bornewasser 15 juli 1924 – 22 april 2010
30
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door Joh. de Vries Op 22 april 2010 overleed ons medelid Johannes Antonius Bornewasser in de leeftijd van 85 jaar. Bij de herinnering aan hem komen krachtige lijnen en duidelijke beelden voor de geest. Door aanleg en roeping historicus, als persoon toegankelijk en in het bezit van een sterk gestel dat hem mogelijk maakte tot op zeer hoge leeftijd als geschiedschrijver werkzaam te zijn. In die hoedanigheid heeft Bornewasser zich tot een erkend meester ontwikkeld in de verwerving, interpretatie en verwerking van zijn historisch materiaal. Na deze grote lijn de verhelderende beelden. Bornewasser werd op 15 juli 1924 geboren te Voorst in Gelderland, waar zijn vader hoofd van de lagere school was. Op het stedelijk gymnasium te Deventer deed hij in 1942 eindexamen alfa. Vertraagd door de Tweede Wereldoorlog volgde in 1945 de studie geschiedenis aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1950 vond het doctoraal examen plaats en in 1956 de promotie cum laude bij L.J. Rogier op de dissertatie Kirche und Staat in Fulda unter Wilhelm Friedrich von Oranjen, 1802-1806. Het is een studie over de kerkelijke politiek van onze latere koning Willem I, toen deze als gevolg van Napoleons beslissing vorst van het geseculariseerde bisdom Fulda was geworden. Het beeld van de geschiedbeoefening zal niet vervagen, maar eerst vraagt het onderwijs veel aandacht in het leraarschap aan het Canisiuscollege te Nijmegen (1948-1967) en de docentschappen aan de Katholieke Leergangen in Tilburg (1956-1980) en de Nijmeegse Universiteit (1958-1968), in deze laatste voor de didactiek van de geschiedenis. De benoeming tot hoogleraar in de kerkgeschiedenis aan de Theologische Faculteit Tilburg geschiedt in 1967. Vele jaren later bekent Hans Bornewasser met enige zelfspot: ‘Ik ben een echte schoolmeester’ (2007). Maar wel in het bewustzijn dat dit meesterschap op het universitaire niveau van de kerkgeschiedenis een hulpwetenschap voor de theologen betreft, met nadruk op het aankweken van een historische attitude bij de studenten, in het besef zowel van het wezenlijke van twee millennia katholicisme als de relativerende binding aan tijd en plaats. De laatste bracht in het heden mee dat het tactvol kon zijn niet alle boekenlijsten en programma’s naar het Vaticaan op te sturen. In de Tilburgse jaren komt nu ook het onderzoek van Bornewasser tot brede ontplooiing. Tevoren was in 1962 het boek Vijftig jaar Katholieke Leergangen 1912-1962 van zijn hand verschenen, naar zou blijken het eerste
levensberichten en herdenkingen 2011
31
deel van een trilogie van kritische studies over de intellectuele geschiedenis van Nederland in het algemeen en het katholieke volksdeel in het bijzonder. Het gaat dan vervolgens om zijn uit 1978 stammende Katholieke Hogeschool Tilburg, deel I 1927-1954. Economie, ethiek en maatschappij, en het in 1985 verschenen In de geest van Thijm, 1904-1984. Ontwikkelingen in de verhouding tussen wetenschap en geloof. Dit boek bevat de geschiedschrijving van het Thijmgenootschap, de vereniging tot bevordering van de wetenschapsbeoefening onder katholieken in Nederland. Zij ontleent haar naam aan de katholieke emancipator J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889). Wat de universiteitsgeschiedenis betreft, geldt Bornewasser sindsdien als een pionier van de brede en hernieuwde belangstelling voor de nieuwe universiteitsgeschiedenis, losgemaakt uit het gedenkboekengenre en in een relevanter besef van de maatschappelijke context. In deze vruchtbare periode verschijnen eveneens talrijke artikelen, die de politieke geschiedenis verbinden met de kerk- of godsdienstgeschiedenis. Het past bij zijn universitaire leeropdracht en sluit aan bij zijn proefschrift, wanneer Bornewasser in 1977 zijn vernieuwende artikelen over de godsdienstpolitiek van koning Willem I publiceert. De daarop twee jaar later geschreven portretten van de koningen Willem I en Willem II in de bundel Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis behoren tot de beste korte studies die wij van deze vorsten bezitten. Maar bij dit alles, hier voorafgaand geschetst, zal het niet blijven. Een groot publicistisch slotakkoord volgt nog na 1989, het jaar van zijn emeritaat. Het betreft de geschiedschrijving van de Katholieke Volkspartij (KVP), in opdracht van de partijleiding en vervat in twee vuistdikke banden Katholieke Volkspartij 1945-1980, het eerste deel Herkomst en groei (tot 1963), gepubliceerd in 1995, en het tweede Heroriëntatie en integratie (1963-1980) uit 2000. Daar is een uiterste krachtinspanning voor gevergd, maar juist Bornewasser moest zich aangetrokken voelen tot de thematiek van Nederlandse verzuiling en katholieke emancipatie en integratie. Daarbij de KVP in het politieke facet als de partij, die er in onze destijds protestants-liberale, gouvernementele cultuur in slaagde katholieken te laten doordringen tot alle lagen van bestuur en politiek, tot in 1980 het Christen-Democratisch Appèl (CDA) tot stand kwam, door de fusie van KVP met de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijk-Historische Unie. Bovendien bezat Bornewasser een
32
levensberichten en herdenkingen 2011
gerede afstand tot de KVP en stelde hij uitdrukkelijk vast dat hij de geschiedenis van de KVP niet had geschreven vanuit een positief of negatief oordeel achteraf, maar van binnenuit en afgemeten aan haar eigen idealen. Een historicus is voor alles een beschrijver, een verhalenverteller, geen achteraf terecht wijzende moralist of vonniswijzende jurist. Deze getuigenis stamt uit het jaar 2000 en kan als uitspraak voor het gehele oeuvre van Bornewasser gelden. Daarin treft ons een consistente eenheid die het rechtvaardigt hem als geschiedschrijver van de voltooide katholieke emancipatie te beschouwen, waarbij de beschreven universitaire ontwikkeling enerzijds als instrument van intern-katholieke emancipatie bijdroeg tot de integratie van het katholieke volksdeel in de natie en anderzijds de geschetste politieke ontwikkeling in deze het instrument was van de externe katholieke emancipatie. Het is de verdienste van Bornewasser geweest dit zo snel en compleet na de voltooiing van de katholieke emancipatie in zijn omvangrijke synthese van de KVP zichtbaar te hebben gemaakt. Het geeft dan ook voldoening dat daarvoor veel erkenning is getoond, en wel in het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het Thijmgenootschap en onze Akademie (1980). Bij zijn afscheid in Tilburg werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Bestuurlijke arbeid verrichtte hij als decaan van de Tilburgse theologische faculteit en als voorzitter van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (1970-1973). In zijn laatste levensjaren woonde Bornewasser als weduwnaar in Overasselt nabij Nijmegen, omringd en gesteund door zijn twee dochters en zoon en de zes kleinkinderen, nog bezig aan een biografie van zijn leermeester Rogier, die onvoltooid bleef. Het is treffend als laatste beeld van een werkzaam leven, waarin Bornewasser bij de grote Nijmeegse historicus een blijvende bron van studie en inspiratie vond. Gebruikte literatuur (indien niet reeds in de tekst vermeld) Een bibliografie tot 1989 in de bundel van J.A. Bornewasser, Kerkelijk verleden in een wereldlijke context, Amsterdam, 1989: 14-29.
levensberichten en herdenkingen 2011
33
Michael George Clyne 12 oktober 1939 – 29 oktober 2010
34
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door Pieter Muysken en Anne Cutler Op 29 oktober 2010 overleed ons buitenlands lid Michael Clyne.
Michael George Clyne werd geboren op 12 oktober 1939 als zoon van Johannes Jacob en Edith Cecily Clyne in East Prahran, Victoria, Australië. Hij was een vooraanstaande geleerde en een inspirerende figuur op veel gebieden van de taalkunde: de sociolinguïstiek, pragmatiek, tweetaligheid en meertaligheid, tweedetaalverwerving en interculturele communicatie. Zijn ouders waren in 1938, een jaar voor zijn geboorte, vanuit Wenen naar Australië geëmigreerd, en hij groeide op in een gemeenschap van immigranten. Opgeleid aan de Caulfield Grammar School, studeerde Clyne voor zijn Bachelor- en Master of Arts aan de Universiteit van Melbourne, waar hij was gericht op Duits, Nederlands en Frans. Voordat hij in 1962 ging werken aan de afdeling Duits van de Monash University in Melbourne, studeerde hij een jaar algemene taalkunde in Utrecht en Duitse taalkunde in Bonn. Hij behaalde een doctoraat aan de Monash University in 1965, als eerste op het gebied van de letteren, op een onderwerp dat hem zijn hele leven zou blijven boeien: The language assimilation of postwar German-speaking migrants in Australia. Kort daarna werd hij benoemd aan dezelfde universiteit, waar hij uiteindelijk als hoogleraar werkzaam zou zijn (1988-2001). In 2001 werd hij gasthoogleraar in de taalkunde aan de Universiteit van Melbourne en directeur van de door hem zelf opgerichte Research Unit van de Universiteit voor Multilingualism and Cross-Cultural Communication. Over zijn onderzoek op het gebied van de taalkunde, met name op het gebied van tweetaligheid, heeft Clyne talrijke boeken en artikelen gepubliceerd (dertig boeken als auteur, co-auteur en redacteur, en meer dan driehonderd artikelen en boekhoofdstukken). Verder was hij lid van de redactieraad van dertien internationale tijdschriften. Hij sprak vloeiend Engels, Duits en Nederlands, en heeft ook Frans, Italiaans, Zweeds, Noors en IJslands gestudeerd. Hoewel hij veel onderzoek gedaan heeft over de veranderende positie van het Duits in Europa, betreft het werk waarmee Michael Clyne het meest bekend is geworden het contact tussen talen. Op dit terrein kenmerkt zijn werk zich door een buitengewone breedte in disciplinaire benaderingen. Michael Clyne is het meest bekend geworden met een viertal bevindingen:
levensberichten en herdenkingen 2011
35
• Als tweetalige sprekers midden in de zin van taal wisselen (code-switching) dan doen ze dit vaak in de nabijheid van een woord dat beide talen gemeen hebben, van een plaats- of eigennaam of van een woord dat ze alleen in de ene taal kennen, bijvoorbeeld vakjargon. Dit element triggert als het ware de wisseling. Clynes hypothese van triggers bij code-switching is in recent experimenteel onderzoek bevestigd. • In een land als Australië zijn er enorme verschillen in de mate waarin groepen immigranten met verschillende nationale achtergronden hun eigen taal, onder meer thuis, blijven spreken. Nederlandse immigranten geven uitzonderlijk snel hun taal op, terwijl Vietnamezen nog generaties lang hun taal vasthouden. Met deze bevinding nuanceert Clyne de ‘drie generatie’-theorie, die postuleert dat binnen elke migrantengemeenschap de eerste generatie de taal van herkomst behoudt, de tweede generatie deze blijft spreken naast de nieuwe taal, en de derde generatie geheel ‘over’ is naar de nieuwe taal. • In meer taalkundig opzicht hebben zijn opvattingen over convergentie veel invloed gehad: naast en voorafgaand aan taalvermenging vinden we vaak dat talen in hun grammatica naar elkaar toegroeien. Zo vertoont het Nederlands in Australië allerlei kenmerken van het Engels. • Bij een Engelstalige tekst ligt de verantwoordelijkheid van het begrip van de tekst primair bij de schrijver, bij een Duitstalige tekst primair bij de lezer. Zo gesteld is het misschien een beetje kort door de bocht, maar er zijn opmerkelijk grote verschillen in de visie op de rol van schrijver en lezer tussen de twee taalgebieden. Hij heeft door zijn ziekte en voortijdig overlijden een vijfde thema niet kunnen afronden: een grootschalig onderzoek naar ontwikkelingen in het gebruik van beleefdheidsvormen (Sie versus du, u versus jij, vous versus tu, enz.) in de verschillende Europese talen. De vraag hierbij was in hoeverre door contact tussen de talen en door maatschappelijke ontwikkelingen de systemen van gebruik van beleefdheidsvormen in beweging zijn. Deze verschillende onderzoeksresultaten liggen op heel verschillende terreinen, een blijk van Clynes wendbaarheid als taalkundige. De rode draad ligt in Clynes fascinatie voor de gevolgen van contacten tussen verschillende talen en culturen, een fascinatie waaraan zijn jeugd in een Australische immigrantengemeenschap debet zal zijn. Clyne was verre van een armchair linguist. Integendeel, hij laat een enorme verzameling data na.
36
levensberichten en herdenkingen 2011
Clyne was lid van de Academie voor de Sociale Wetenschappen in Australië en de Australische Academie van de Geesteswetenschappen. Andere onderscheidingen die hem ten deel zijn gevallen waren: het Oostenrijkse Kruis van Eer voor Wetenschappen en Kunsten, eerste klasse, het Duits Kruis van verdienste, eerste klasse, en de Jacob en Wilhelm Grimm Prijs. Hij was buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij was ook gasthoogleraar taalkunde aan zowel de Ruprecht-Karl Universiteit te Heidelberg als de Universiteit van Stuttgart, en kreeg een eredoctoraat van de Ludwig-Maximilians Universiteit te München. Hij werd Lid van de Order of Australia op 13 juni 1993 ‘voor verdiensten in het onderwijs, met name op het gebied van taalkunde.’ Verder was hij lid van verschillende internationale adviesraden op het gebied van meertaligheid en taalbeleid en pleitte hij zeer actief voor meertalig taalbeleid en steun voor taalminderheden. Hij was buitengewoon invloedrijk op dit gebied, bijvoorbeeld in het onderwijsbeleid van de deelstaat Victoria, en in de vragen over thuistalen bij de Australische volkstelling. In zijn werk en organisatorische activiteiten vormde Clyne een belangrijke brug tussen de Duitstalige en de Angelsaksische tradities. In zijn rede bij de aanvaarding van de Jacob en Wilhelm Grimm Prijs in 1999 las hij Duitsland als geheel de les over hoe het ook daar beter moest op dit gebied (bijvoorbeeld, schoolonderwijs in de grote immigrantentalen als het Turks). De rode draad was: als je integratie wilt hebben, kun je van een klein land leren waar die integratie wel grotendeels is gelukt. Hij zette zich samen met zijn vrouw Irene actief in voor de talen van verschillende migrantengroepen, bijvoorbeeld Macedonisch en Somali. In beide gevallen ging het om groeiende groepen die de eigen taal als officiële onderwijstaal in de scholen van Victoria wilden hebben. In 1995 was hij een van de leiders van een internationaal protest van taalkundigen tegen een Slovaakse taalassimilatiewet gericht op de Hongaarse minderheid. Hij verloor nooit de maatschappelijke relevantie van zijn werk uit het oog, ook al was hij iemand uit de letteren pur sang. Hij had een sterke band met Nederland; niet alleen sprak hij de taal vloeiend, hij was ook regelmatig in het land. Jarenlang onderhield hij samenwerkingsverbanden met Nederlandse onderzoekers, waaruit onder andere een longitudinaal onderzoek (gedurende zestien jaar) over het taalbehoud van Nederlanders in Australië voortgekomen is, en een reeks vergelijkende
levensberichten en herdenkingen 2011
37
studies over de positie van het Nederlands en andere migrantentalen. Zijn Nederlandse collega’s in de studie van tweetaligheid zijn hem zeer dankbaar voor al zijn inspanningen om ons naar Australië uit te nodigen en voor zijn aimabele gastvrijheid toen we eenmaal waren aangekomen. Clyne was een even erudiet als genereus mens (tevens een begaafd organist). Daarom was zijn overlijden voor veel collega’s, ook in Nederland, een schok. Hij overleed op 29 oktober 2010, kort na zijn eenenzeventigste verjaardag, betreurd door zijn vrouw, de socioloog Irene Donohoue en zijn dochter Joanna.
38
levensberichten en herdenkingen 2011
Sir Kenneth James Dover 11 maart 1920 – 7 maart 2010
40
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door M.A. Harder Sir Kenneth James Dover was een van de belangrijkste onderzoekers op het gebied van de Griekse oudheid van de twintigste eeuw en een bijzondere persoonlijkheid. Hij werd geboren op 11 maart 1920 in Londen als enig kind van Percy Dover en Dorothy Healey. In 1947 trouwde hij met Audrey Latimer, met wie hij twee kinderen kreeg, Alan en Catherine. Hij overleed op 7 maart 2010 in St. Andrews, kort na de dood van zijn vrouw in december 2009. Dover genoot zijn middelbare schoolopleiding op St. Paul’s School in Londen, waar hij de beginselen van het Grieks en Latijn leerde, en vooral gefascineerd raakte door het Grieks. Hij studeerde vervolgens vanaf 1938 aan Balliol College in Oxford, waar hij zich al snel onderscheidde door de Gaisford Prize for Greek Verse te winnen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest hij in dienst en werd uitgezonden naar Noord-Afrika en Italië. Na de oorlog keerde hij terug naar Oxford, waar hij in 1948 werd aangesteld als fellow van Balliol en lecturer aan Wadham College. Dit betekende dat hij het werk aan zijn proefschrift onder supervisie van Arnaldo Momigliano, over het snelle herstel van Athene in de jaren na de Peloponnesische Oorlog, opgaf. In het Oxford van die tijd gold dit echter niet als een laakbaar falen, maar juist als een indicatie van kwaliteit. Dover zelf merkt hierover op in zijn autobiografie: ‘There was even a tendency to look askance at people who completed doctorates, because it meant that they had not been snapped up for tutorial fellowships and had stayed on the shelf for three years’ (Marginal Comment, p.66). In 1955 werd Dover hoogleraar Grieks aan de universiteit van St. Andrews. Op de uitnodiging om Regius Professor of Greek in Oxford te worden in 1960, als opvolger van Eric Dodds, ging hij niet in, vooral uit onvrede met de opzet van het studieprogramma voor de klassieken in Oxford. In 1976 keerde Dover echter toch voor enige tijd terug naar Oxford en werd president van Corpus Christi College, dat een goede reputatie had op het gebied van de studie van de oudheid. Deze functie vervulde hij tot 1986, toen hij definitief naar St. Andrews terugkeerde, waar hij reeds sinds 1981 het ereambt van Chancellor van de universiteit bekleedde. Naast zijn functies in Engeland reisde Dover veelvuldig de wereld rond om congressen te bezoeken en gastcolleges te geven en vervulde hij gasthoogleraarschappen aan de universiteiten van Cornell en Stanford in de Verenigde Staten.
levensberichten en herdenkingen 2011
41
De grote verdiensten van Dover zijn op allerlei manieren erkend. Zo ontving hij eredoctoraten van universiteiten als Oxford, St. Andrews, Durham, Londen, Birmingham, Bristol en Liverpool. Ook was hij lid van de Royal Society of Edinburgh sinds 1975 en buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1979. In 1977 werd hij vanwege zijn verdiensten voor de wetenschap geridderd en in 1978 werd hij gekozen als president van de British Academy, een functie die hij van 1978-1981 vervulde. De bundel Owls to Athens, die in 1990 werd samengesteld ter ere van zijn zeventigste verjaardag en voorin een lange Tabula Gratulatoria bevat, geeft een goed beeld van de grote kring van collega’s door wie hij gerespecteerd en gewaardeerd werd. Dovers wetenschappelijk werk bestrijkt een breed gebied van de oudheid en toont zijn expertise op uiteenlopende gebieden als de filologie, taalkunde en mentaliteitsgeschiedenis. Waar we tegenwoordig vaak specialisatie op enkele auteurs en/of terreinen zien, zien we bij Dover in edities en commentaren een breed scala aan auteurs voorbijkomen, variërend van dichters en prozaschrijvers uit het klassieke Athene, zoals Aristophanes, Thucydides, Plato, Antiphon en Lysias, tot een hellenistische dichter als Theocritus, hoewel het zwaartepunt duidelijk lag bij de Griekse oude komedie, de historiografie en de retorica in het klassieke Athene. Van kind af aan was Dover al gefascineerd door het verschijnsel ‘taal’ en in zijn onderzoek hield hij zich dan ook regelmatig bezig met taalkundige onderwerpen, zoals de woordvolgorde van het Grieks in Greek Word Order (1960) en de ontwikkeling van de Griekse prozastijl in The Evolution of Greek Prose Style (1997). Thema’s uit de mentaliteitsgeschiedenis vinden we in zijn boeken Greek Popular Morality (1974) en Greek Homosexuality (1978). Ook in zijn wetenschappelijke artikelen zien we deze breedheid terug. Bij lezing van Marginal Comment wordt op boeiende wijze duidelijk hoe deze breedheid eigenlijk ‘spelenderwijs’ tot stand komt. Deels zijn er de lacunes in het onderzoek die moeten worden opgevuld en waarvoor een beroep op Dover gedaan wordt, zoals bij de commentaren op Thucydides en Aristophanes. Deels vloeien zijn vraagstellingen voort uit problemen waar hij in zijn onderwijs tegenaan loopt, zoals bij het onderwijs in het schrijven van Grieks proza, waar hij bij een student iets in de woordvolgorde corrigeert en dan vaststelt: ‘I couldn’t give him any better reason than my own Sprachgefühl, and afterwards I thought, ‘My God, this won’t do’ ’ (Marginal Comment, p.73).
42
levensberichten en herdenkingen 2011
Het gevolg van dit inzicht is het boek Greek Word Order. Als we kijken naar de grote lijnen in Dovers werk en de punten waarop hij belangrijke bijdragen heeft geleverd, zien we in de eerste plaats dat zijn werk gekenmerkt wordt door een onbevangen rationele en realistische kijk op de Griekse wereld, waardoor hij nieuwe aspecten van die wereld voor collega-onderzoekers, studenten en andere geïnteresseerden weet bloot te leggen. Zo zien we een open en weinig verhullende presentatie en discussie van thema’s die in zijn tijd nog in de taboesfeer lagen, zoals het obscene karakter van veel van de grappen in de komedie van Aristophanes, waar geleerden lange tijd met een boog omheen liepen. Reeds in zijn commentaar op de Wolken van Aristophanes uit 1968 zien we dat Dover dit soort grappen gewoon bespreekt en deze tendens wordt voortgezet in zijn commentaar op de Kikkers (1993) en in zijn monografie Aristophanic Comedy (1972). Een heel typerend voorbeeld is het commentaar van Dover op Kikkers 48-49: Heracles vraagt aan Dionysus: ‘Ging je als marinier met Cleisthenes mee… en vocht je in de zeeslag?’ Dover wijst op het verwijfde karakter van Cleisthenes, merkt op dat het werkwoord ‘meegaan als marinier’ verwant is met een werkwoord dat wordt gebruikt van mannetjesdieren die een vrouwtjesdier bestijgen, en dat ook de zeeslag een seksuele connotatie kan hebben: ‘The essential mode of attack in naval warfare was by ramming and the ram (...) resembles a stiff penis ... . Sexual innuendo could be made quite plain if Herakles accompanied the question (...) by a gesture (middle finger?) of ramming’. Vergelijking met het commentaar van W.B. Stanford uit 1958 is instructief: Stanford verwijst kort naar zijn commentaar bij vers 422 (waar hij zegt dat Cleisthenes als verwijfd gold) en ‘for a possible second meaning’ van het ‘marinier zijn’ verwijst hij naar het Grieks-Engelse woordenboek van Liddle-Scott-Jones. Uit Stanfords commentaar kunnen we niet opmaken wat de grap is. Dover daarentegen laat aan duidelijkheid niets te wensen over en probeert zich tevens voor te stellen hoe de verbale grap door de toneelhandeling nog versterkt kon worden. Ook in Greek Popular Morality (1974) zien we een onbevangen beschrijving van wat ‘the Greek in the street’ over allerlei onderwerpen moet hebben gedacht en in Greek Homosexuality streeft Dover naar een open en onbevooroordeelde bespreking van een onderwerp dat in 1978 nog maar nauwelijks uit de taboesfeer aan het raken was, uitgaande van het in zijn voorwoord ingenomen standpunt dat ‘no act is sanctified, and none is debased, simply
levensberichten en herdenkingen 2011
43
by having a genital dimension’. Deze benadering, die voor een gebruiker van Dovers commentaren soms wel wat ver doorgevoerd lijkt te worden en kan leiden tot de kritiek dat toch niet èlke grap in Aristophanes een seksuele dimensie hoeft te hebben, heeft als belangrijk winstpunt opgeleverd dat er een veel breder en evenwichtiger beeld van de humor in de oude komedie en daarmee van dit genre als zodanig is ontstaan, evenals van de mentaliteit van de gewone Grieken en van de rol die homoseksualiteit in de Griekse maatschappij speelde. Een ander opvallend punt aan het werk van Dover is dat het op een ondogmatische manier, gestuurd door het zoeken naar praktisch oplossingen en met een open oog voor de beschikbare middelen, ook methodologisch vernieuwend is geweest binnen de studie van de oudheid. Een aspect daarvan is zijn interdisciplinaire benadering. Zo wist hij binnen een boek als bijvoorbeeld Greek Homosexuality te werken met heel verschillende bronnen en door gebruik te maken van methodes en materiaal op het gebied van de literatuur (vooral redevoeringen en de komedie van Aristophanes), archeologie (vooral vaasschilderingen), filosofie en geschiedenis een nieuw en goed gedocumenteerd beeld van een maatschappelijk verschijnsel te schetsen, dat veel invloed heeft gehad op latere studies op dit gebied (ook buiten de oudheid). Zelfs al kan men wel kritiek hebben op bepaalde aspecten van Greek Homosexuality, zoals de wat eenzijdige focus op de relaties tussen volwassen en nog niet volwassen mannen en de beperking van de bronnen in de tijd, dan nog blijft het een baanbrekend werk. Ook andere elementen in het werk van Dover zijn voor de bestudering van de oudheid in de vroege jaren zestig duidelijk nieuw, zoals de nadruk op het belang van inscripties voor het begrijpen van de Griekse taal. In een aantal gevallen loopt zijn werk al vooruit op inzichten die in het onderzoek van de oudheid pas later echt doorbreken, zoals zijn visie op de woordvolgorde in het Grieks of de manier waarop hij onderscheid weet te maken tussen de historische figuur Archilochus en de ‘ik’ in zijn gedichten. In zijn commentaar op Aristophanes’ Wolken wijst de manier waarop Dover het stuk inbedt in zijn sociale en culturele context en, uitgaande van het belang van de opvoering, steeds probeert zich de toneelhandeling voor de geest te halen al vooruit naar later onderzoek over de verbanden tussen tekst en context en over de stagecraft van het Griekse drama.
44
levensberichten en herdenkingen 2011
Een enkele keer zien we dat de manier waarop Dover zich met de oudheid bezighield en zijn focus op zaken die dicht bij de dagelijkse belevingswereld van de Grieken stonden ook bepaalde beperkingen met zich meebracht. Zo komen in zijn commentaar op Plato’s Symposium (1980) de filosofische en metafysische aspecten van het werk wat minder goed uit de verf dan bijvoorbeeld in het commentaar van Eric Dodds op Plato’s Gorgias (1959). Vergelijking van de voorwoorden van de beide commentaren is wat dit betreft meteen al veelzeggend: Dodds schrijft vanuit een diepgaand bewustzijn van ‘the relevance of this dialogue to the central issues, moral and political, of our own day’ (dat wil zeggen, de tijd kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog toen hij college over de Gorgias gaf aan studenten die kort daarna in dienst zouden moeten). Dover merkt over Plato’s Symposium op: ‘I do not find his philosophical arguments even marginally persuasive’. Ook met de hellenistische poëzie uit de derde eeuw v.Chr. lijkt Dover minder affiniteit gehad te hebben. Zijn Theocritus. Select Poems (1971), een commentaar op een aantal gedichten van Theocritus, verscheen in een tijd dat de waardering en aandacht voor de hellenistische poëzie nog relatief gering waren en de inleiding weerspiegelt die visie op deze poëzie als inferieur ten opzichte van de literatuur uit de klassieke periode. Zo merkt Dover op dat de dichters ‘treated poetry as if its province had been defined at some date in the past and it had been forbidden to advance in certain directions’. Tegenwoordig staat juist het experimentele en vernieuwende karakter van dichters als Theocritus en zijn tijdgenoten volop in de belangstelling, maar op dit punt geeft Dover geen blijk van de vooruitziende blik en het vooruit verwijzen naar latere tendensen in het onderzoek die zijn werk over de klassieke periode juist bijzonder maken. Typerend lijkt ook het feit dat hij over dit boek in zijn autobiografie niet meer zegt dan dat hij het nog even moest afmaken voordat hij met Greek Popular Morality kon beginnen (Marginal Comment, p.158). Zoals hierboven geschetst is het werk van Dover op een aantal gebieden baanbrekend geweest. Vooral met betrekking tot de mentaliteit van de Atheners in de klassieke periode van de vierde en vijfde eeuw v.Chr., een onderwerp dat Dover behalve in zijn commentaren op Aristophanes en Thucydides vooral ook in de jaren zeventig in zijn Aristophanic Comedy, Greek Popular Morality en Greek Homosexuality vanuit verschillende invalshoeken benaderde, heeft zijn werk grote invloed gehad.
levensberichten en herdenkingen 2011
45
Tegelijk zien we hoe zijn uitstraling nog steeds doorwerkt in de reputatie en het élan van de klassieke studies in St. Andrews, een geografische gezien ‘afgelegen’ universiteitsstad, die als centrum voor studies op het gebied van de oudheid mede dankzij Dovers werk en inzet een uitstekende reputatie heeft gekregen. Hierbij heeft ook de persoonlijkheid van Dover een belangrijke rol gespeeld. Mensen die hem in St. Andrews gekend hebben spreken met warmte en affectie over hem. Hoewel zijn functie als Chancellor van de universiteit van St. Andrews vooral ceremonieel was en voor een groot deel bestond uit het voorzitten van diploma-uitreikingen en het uitreiken van eredoctoraten, wist Dover er veel meer van te maken. Hij kende iedereen, bezocht onderzoeksseminars – zolang zijn gehoor dat toeliet – en maakte veel werk van het verwelkomen van nieuwe medewerkers. Hij was vriendelijk en wellevend en zeer toegewijd aan zijn vrouw Audrey, maar had ook een neiging tot provoceren en een voorkeur voor conversaties die ver buiten de geijkte paden gingen. Zo vertelt mijn collega Greg Woolf een anekdote over Dovers effect op een student: ‘I remember one graduate student returning from what he assumed would be a rather quiet and polite reception to mark Kenneth’s birthday, both enthused and slightly shocked by Kenneth’s speech on Greek sexuality. But when he got over his surprise he sat down and rewrote an entire thesis chapter as a response. I hope I can arouse as strong reactions in my 80s!’. Voor een nadere kennismaking met Dover als mens en wetenschapper – en de interactie tussen die beide aspecten van zijn bestaan – verdient het aanbeveling zijn autobiografie uit 1994, Marginal Comment, te lezen. Eenzelfde neiging om zich niet door taboes de mond te laten snoeren als in zijn wetenschappelijk werk zien we ook hier. Dover laat zich zonder veel reserves uit over zeer persoonlijke zaken, zoals de vraag of hij van een gehandicapt kind zou kunnen houden, details van zijn huwelijksleven, het overwinnen van zijn vliegangst of zijn gevoelens ten aanzien van zijn collega Trevor Aston, een historicus bij Corpus Christi College, die in 1985 na een turbulente periode van psychische stoornissen en alcoholisme, waardoor het hele college ontregeld dreigde te raken, zelfmoord pleegde. In zijn autobiografie schrijft Dover over zijn heimelijke gedachten over de mogelijkheid Aston te doden zonder daarmee in de problemen te komen en over zijn enorme opluchting na de zelfmoord. Juist deze zaken trokken de aandacht van het lezerspubliek
46
levensberichten en herdenkingen 2011
en riepen kritische reacties op, maar het boek is toch vooral een boeiende, inspirerende en soms – zoals in het hoofdstuk Best before 1983 – ontroerende beschrijving van het leven van een actieve en productieve geleerde in een periode waarin er op het gebied van de bestudering van de oudheid veel veranderde. Een klein voorbeeld van Dovers onafhankelijk denken moge als waardige afsluiting van dit levensbericht dienen. Toen in 1985 de universiteit van Oxford aan Margaret Thatcher een eredoctoraat wilde verlenen, zoals dat voor een in Oxford opgeleide minister-president gebruikelijk was, was Dover de enige van de Oxfordse heads of houses die een protestpetitie ondertekende. Hij motiveert in Marginal Comment (p.252-256) zijn stellingname met het argument dat een eredoctoraat de indruk zou kunnen wekken van een poging tot omkoperij of van een politieke stellingname van Oxford ten gunste van een regering die tegenover de Britse universiteiten blijk gaf van een houding ‘which seemed at times ostentatiously philistine’ – ook nu nog een lezenswaardige passage! Met dank aan Greg Woolf voor zijn informatie over Dover als collega in St. Andrews en Stephen Halliwell voor verwijzing naar enkele bronnen. De biografische informatie is vooral ontleend aan K.J. Dover, Marginal Comment, London, 1994.
levensberichten en herdenkingen 2011
47
Johannes Jisse Duistermaat 20 december 1942 – 19 maart 2010
48
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door H.A. van der Vorst Hans Duistermaat was een ongewoon getalenteerd wiskundige van grote internationale faam. Dat werd al herkend toen hij nog relatief jong was en daarom werd hij bijna dertig jaar geleden, in 1982, benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Hij was toen nog geen veertig jaar oud. Dat was zeer uitzonderlijk. Toen hij in 2007 rustend lid werd, was hij op dat moment dan ook het op één na langstzittende actieve lid van de Afdeling Natuurkunde. Hans was een enthousiast en actief lid. Op de laatste maandag van de maand kwam hij wat formeler gekleed dan gewoonlijk naar het instituut en insiders wisten dan: dit is zijn KNAW-dag. Hij hield van de wetenschap in brede zin en nam graag deel aan de discussies. Daarbij probeerde hij altijd objectief te blijven en nooit op de persoon te spelen. Hij was daarom een bekend en zeer gezien lid. Van de Sectie Wiskunde van de Akademie was hij een periode voorzitter. Vanwege zijn onbetwiste status als internationaal topwetenschapper werd hij in 2004 benoemd tot Akademiehoogleraar. Van hem werd verwacht dat hij verder zou gaan met het verleggen van grenzen op het gebied van de wiskunde, in het bijzonder van zijn specialisme: de differentiaalvergelijkingen. Zijn voornaamste resultaat uit deze periode is een boek over mathematische fysica waarin gebruik wordt gemaakt van methoden uit de theorie van differentiaalvergelijkingen, maar meer nog uit de algebraïsche meetkunde. Hij combineerde daarbij analytische met meetkundige inzichten, hetgeen in die wereld opmerkelijk is. Van zijn recente onderzoek deed hij in 2009 nog verslag in een voordracht bij de Akademie. Hans werd in 1942 in Den Haag geboren. Meteen na het einde van de Tweede Wereldoorlog vertrokken zijn ouders naar het toenmalige Nederlands Indië, alwaar Hans een gelukkige jeugd beleefde. Hans bleek in zijn middelbare schooltijd over grote talenten voor schaken en wiskunde te beschikken en overwoog zelfs korte tijd om professioneel schaker te worden. Hij werd evenwel student wiskunde in Utrecht en rondde zijn studie uiteindelijk in 1968 af met een promotie over structuren in de thermodynamica. Dat onderwerp liet hij achter zich mede omdat zijn proefschrift tot heftige gevoelens tussen de Utrechtse wiskundigen enerzijds en natuurkundigen anderzijds had geleid, maar zijn belangstelling voor problemen met een natuurkundige oorsprong zou hem zijn hele leven blijven motiveren. Tijdens
levensberichten en herdenkingen 2011
49
zijn promotieonderzoek had Hans kennis gemaakt met de zogenaamde contacttransformaties en daarvoor uitvoerig het werk van de Noorse wiskundige Sophus Lie bestudeerd. In 1969-1970 bracht Hans een jaar door aan de universiteit van Lund, waar Lars Hörmander de theorie van Fourierintegraaloperatoren ontwikkelde. De kennis van het werk van Lie die Hans Duistermaat met zich meebracht, bleek van doorslaggevend belang voor de theorie van die operatoren. Daarnaast werd de wetenschappelijke reputatie van Hans stevig gevestigd door zijn artikel met Hörmander over de toepassing van die theorie op lineaire partiële differentiaalvergelijkingen. Op dertigjarige leeftijd reeds, in 1972, werd Hans Duistermaat hoogleraar in Nijmegen en twee jaar later volgde hij Hans Freudenthal op als hoogleraar in Utrecht. In de periode die volgde deed hij verder onderzoek aan Fourier-integraaloperatoren, hetgeen leidde tot belangrijke doorbraken, onder meer neergelegd in een artikel met Victor Guillemin. De rode draad in het werk van Hans was dat hij kans zag met diep meetkundig inzicht de analytische problemen te verhelderen en tot krachtige nieuwe resultaten te komen. Guillemin constateerde later dat zijn samenwerking met Hans Duistermaat een periode was geweest van zeer intensief en geconcentreerd onderzoek, tot op de grens van uitputting. Dat had Guillemin daarvoor zelf nooit in die mate kunnen opbrengen en ook niet daarna. De resultaten uit die periode waren schitterend. Onnavolgbaar was Hans soms in zijn wiskundig denken, maar ook in zijn sociale contacten. Zijn interesse kon plotseling gewekt worden door een vraag of een opmerking van een collega, maar ook door iets wat hij gelezen had; en dat hoefde dan niet over wiskunde te gaan. Zijn gedachten over zo’n onderwerp scherpte hij dan graag aan in discussies met wie dan ook daartoe bereid was. Zo kon het gebeuren dat hij bij een theepauze ooit een collega aansprak over een mening die deze zou hebben neergelegd in een publicatie over een academisch onderwerp. Hans verschilde sterk van inzicht over dat onderwerp. Toen de collega na enige verwarring uitlegde dat het betreffende artikel geschreven was door een naamgenoot en dat hij het niet gelezen had, vroeg Hans hoopvol of er dan toch niet over gediscussieerd kon worden. Het was karakteristiek voor Hans dat hij, na een periode van diepe concentratie op een bepaald onderwerp waarin zijn inzicht essentieel verdiept was, zich kon bewegen naar een ander wiskundig gebied en daarbij de eerder verkregen inzichten verder kon exploiteren. Vaak werd zo’n verandering
50
levensberichten en herdenkingen 2011
van aandacht veroorzaakt door onderzoeksvragen van zijn promovendi. Er was hem veel aan gelegen om zijn promovendi hun eigen inzichten te laten ontwikkelen en hun onderzoek op hun eigen wijze te laten uitvoeren. Daarvoor leefde hij zich dan wel volkomen in dat onderzoek in om met hen het probleem op het hoogste niveau te kunnen bespreken en aan die besprekingen wijdde hij zeer veel tijd; men zou kunnen zeggen dat de factor tijd geen enkele rol speelde in deze discussies. Het was door onderzoeksvragen van zijn promovendi J.A.C. Kolk en G.J. Heckman dat Hans aandacht ging besteden aan de theorie van halfenkelvoudige Lie-groepen. Dit leidde tot fundamentele artikelen over harmonische analyse en de meetkunde van vlagvariëteiten. Dit werk vormde de aanleiding voor het grensverleggend onderzoek met Heckman dat culmineerde in de Duistermaat-Heckman-formule (1982-1983). In het onderzoek van zijn promovendus E.P. van den Ban werd een ander nieuw idee van Hans over halfenkelvoudige Lie-groepen tot verder wasdom gebracht. De klassieke mechanica en haar relaties met differentiaalvergelijkingen was een onderwerp waar Hans in zijn loopbaan regelmatig naar zou terugkeren en dat blijkt dan uit zijn publicaties, maar ook uit de onderwerpen van zeker zes van zijn promovendi. Zo schreef J. Hermans in 1995 een proefschrift, getiteld Rolling Rigid Bodies With and Without Symmetries. In die periode kwam Hans eens met iets nieuws op de kamer van collega H.A. van der Vorst. Hij vertelde een ingewikkeld verhaal over de meetkunde van driedimensionale inhomogeen samengestelde objecten met een geometrisch vreemde zwaartepuntligging en daardoor merkwaardige traagheidsmomenten. Zijn collega begreep er niet veel van, maar op zeker moment ging het hem dagen dat wat hij vertelde wel eens te maken kon hebben met een zogenaamde Keltische steen: een langwerpige kiezelsteen die maar in één richting goed kan draaien. Als je hem probeert te draaien in de andere richting, dan stopt hij na een paar omwentelingen en draait dan in de voorkeursrichting verder. Uiterst toevallig had Van der Vorst zo’n Keltische steen in zijn colbertzak en liet hem aan Hans zien: ‘Bedoel je soms dit?’ Hans keek alsof hij water zag branden; hij had nog nooit zo’n steen gezien, maar het was een voorbeeld van wat hij met zijn promovendus wiskundig geanalyseerd en begrepen had. De steen werd hem geschonken en hij heeft hem dankbaar gebruikt bij voordrachten over het onderwerp.
levensberichten en herdenkingen 2011
51
Samen met A. Pelayo schreef Hans Duistermaat een aantal artikelen over symplectische differentiaalmeetkunde, dat betreft de differentiaalmeetkunde waarmee de toestandsruimte van klassieke mechanische systemen goed beschreven kan worden. Ook in dit deel van de wiskunde was Hans een invloedrijk persoon met veelvuldige contacten met leidende wiskundigen op dit gebied, zoals V. Guillemin en A. Weinstein. In het latere deel van zijn loopbaan ontwikkelde Hans een sterke belangstelling voor toepassingen van de wiskunde. Hij werd onder meer adviseur bij Shell, hetgeen leidde tot de promotie van zijn student C.C. Stolk op verbeterde beeldreconstructie uit seismische data door rekening te houden met interne reflecties. Gedurende een conferentie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij uitgenodigd was om een voordracht te geven, kwam hij in contact met econometristen en werd zijn belangstelling gewekt voor beperkingscondities bij convexe programmering. Hij schreef een artikel met de geofysicus P. Hoyng over de onregelmatige omkering van de polariteit van het aardmagnetisch veld. Ook leidden zijn inzichten en advies tot verbeterde randcondities rond eilanden, zodat stromingsmodellen voor oceanen betere resultaten gaven. De lijst kan moeiteloos aangevuld worden, maar de voorbeelden geven de breedte en de diepgang van zijn interesse goed weer. Hans Duistermaat was een gedreven docent, zich zeer bewust van het gegeven dat niet al zijn toehoorders even getalenteerd waren. Hij verwachtte van zijn gehoor wel serieuze inzet. Ondanks het feit dat hij vaak de tijd volkomen uit het oog verloor bij colleges was hij bijzonder populair bij zijn studenten. Het kwam regelmatig voor dat hij extra colleges gaf op hun verzoek en hij was erelid van A-Eskwadraat, de vereniging van Utrechtse bètastudenten. Hans had geen talenten voor besturen, hij was op zijn best bij het helpen oplossen van concrete problemen die rationeel konden worden benaderd. Met subtiel politiek spel wist hij geen raad. Zijn humeur leed allerminst onder bestuurlijke maatregelen, hij kon daar op zijn manier inventief mee omgaan. Toen er van bovenaf verordonneerd werd dat er van iedereen een foto in het systeem aanwezig moest zijn zodat er effectief gecontroleerd zou kunnen worden op illegale werknemers, bedacht hij al snel dat er geen grootte van de foto was voorgeschreven. Hij was het, zoals veel van zijn collega’s, niet eens met deze maatregel en leverde een foto in die zo sterk verkleind was dat deze onmogelijk voor wat dan ook gebruikt zou kunnen worden.
52
levensberichten en herdenkingen 2011
Dit wil niet zeggen dat hij zijn aandeel in werk van bestuurlijke aard uit de weg ging. Hij heeft zijn instituut, de Akademie, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, en andere gremia in vele hoedanigheden gediend. Hij was bijvoorbeeld sterk betrokken bij het KNAW-programma Indonesië - Nederland, voor het trainen van Indonesische onderzoekers. Hij heeft ook tal van onderzoeksvoorstellen met grote inzet helpen beoordelen naast zijn eveneens intensieve refereewerk voor wetenschappelijke tijdschriften. Zoals al eerder vermeld, werd hij in 2004 benoemd tot Akademiehoogleraar, een positie die hem toestond zich geheel te richten op het onderzoek. Nog een keer kon hij al zijn talenten uitleven in de wiskunde, hetgeen weer leidde tot verschillende publicaties, waarvan er op het moment van zijn onverwachte overlijden nog minstens vier in de pijplijn zaten.
Hans was een opgewekt mens. Door zijn concentratievermogen op alle plaatsen onder de meest uiteenlopende omstandigheden, zag hij naast zijn onderzoek ook nog kans deel te nemen aan het familieleven en op behoorlijk niveau diverse sporten te beoefenen. Naast een zeer goed schaker was hij een tafeltennisser op bovengemiddeld competitieniveau, een schaatser die zodra er ijs lag tijd nam voor lange toertochten, en de lijst is hiermee niet uitgeput. Hij was met zijn inzet, zijn talenten en zijn positief gerichte visie op het leven een inspiratie voor velen. Met dank aan J.A.C. Kolk en E.P. van den Ban.
levensberichten en herdenkingen 2011
53
Harold Edgar Henkes 18 april 1918 – 5 september 2010
54
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door J. van Gijn Harold E. Henkes werd geboren kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog op 18 april 1918 in een pension te Scheveningen waar zijn ouders tijdelijk verbleven, na een moeizame terugreis uit Chili – een opmerkelijke maar niet nader toegelichte bijzonderheid waarmee Henkes een autobiografisch artikel begint.1 Hij kwam niet uit een medisch milieu, maar koos al tijdens zijn schooljaren in Rotterdam voor een toekomst in de geneeskunde. Anders dan de meeste van zijn Rotterdamse vrienden, volgde hij die aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Reeds in een vroeg stadium van zijn studie fungeerde hij als studentassistent op het laboratorium voor histologie. Toch zou hij naar eigen zeggen vermoedelijk huisarts zijn geworden, als hij niet in die tijd een aankondiging van een vijfjaarlijkse prijsvraag van de universiteit had gezien, die moest gaan over de verdeling van vitaminen in weefsel, onder verschillende voedingsomstandigheden.1 Geheel zelfstandig zette hij op het laboratorium voor histologie een onderzoek daarover op en zag dit in 1940 bekroond met de gouden medaille. Met hulp van H. Berkelbach van der Sprenkel breidde hij dit werk uit tot een proefschrift, met aanvullende histochemische onderzoekingen van dierlijke hoornvliezen en lenzen. In 1942 promoveerde hij bij prof. J. Boeke op het proefschrift Enkele toepassingen van histologische en microchemische methoden van vitamine C onderzoek. Voortzetting van zijn studie werd bemoeilijkt toen in het voorjaar van 1943 de Utrechtse universiteit praktisch ophield te functioneren, als gevolg van de door de bezetter geëiste loyaliteitsverklaring van studenten. Tentamens kon hij niettemin clandestien afleggen. Voor co-assistentschappen gold dat niet. Daarom begon hij alvast zonder artsdiploma als arts-assistent in het Ooglijdersgasthuis te Utrecht, tot hij hoorde dat het inmiddels bevrijde Brabant de mogelijkheid van stages bood. Zo ontving hij in 1945 zijn artsenbul aan de nooduniversiteit in Eindhoven. Tussen 1945 en1948 specialiseerde Henkes zich tot oogarts, wederom te Utrecht, onder leiding van H.J.M. Weve. Zijn wetenschappelijke mentor was de lector F.P. Fischer, die in 1933 uit Praag naar Nederland was gevlucht en gelukkig de bezetting overleefde. In overleg met hem verkreeg Henkes in het tweede jaar van zijn opleiding een reisbeurs van de Koninklijke 1 Henkes, H.E., A difficult choice: a laboratory or a clinical career?, in: Survey of Ophthalmology 1991; 36: 233-9.
levensberichten en herdenkingen 2011
55
Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) om onderzoek te doen aan het befaamde Stazione Zoologica te Napels. Zo kort na de oorlog waren de omstandigheden er primitief, maar zijn voorgenomen onderzoek over de retino-motoriek van schaaldieren kon hij naderhand in Nederland voortzetten. Overigens was destijds de belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek in het Utrechtse Ooglijdersgasthuis wat verflauwd, zeker in vergelijking met de tijden van F.C. Donders en H. Snellen. Na zijn driejarige opleiding verhuisde Henkes naar Rotterdam, waar hij, inmiddels getrouwd, inwonend medewerker werd van het toen juist nieuw gebouwde Oogziekenhuis, onder leiding van H.J. Flieringa. Voor stad en omstreken vonden daar vrijwel alle klinische oogheelkundige behandelingen en een groot deel van de poliklinische consulten plaats. Henkes introduceerde er de elektroretinografie, na een werkbezoek aan Stockholm, waar deze techniek was ontwikkeld door Gösta Karpe. Deze onderzoeksmethode maakte het mogelijk de fotopische activiteit van kleine gebieden van het netvlies te registreren. Daardoor werd het mogelijk objectief de responsies van staven en kegels te meten. Dit bleek een belangrijk hulpmiddel bij het opsporen van degeneratieve processen die nog geleid hadden tot zichtbare afwijkingen bij oogspiegelen, zoals bij erfelijke netvliesaandoeningen en toxische invloeden van geneesmiddelen op het oog. Ook bleek de techniek geschikt om kleine kinderen onder narcose te onderzoeken. Henkes kreeg bij het verder ontwikkelen van de elektroretinografie hulp van L.H. van der Tweel, de latere hoogleraar medische fysica in Amsterdam. Door bezoeken aan en van andere oogartsen in Europa die na hem de techniek gingen toepassen en ontwikkelen legde hij de basis voor een vruchtbare internationale samenwerking. Daarbij maakte hij geen uitzondering voor Duitsland, ondanks weerstand van sommige collegae. In de jaren vijftig breidde Henkes deze contacten uit buiten Europa en kon hij zelfs een half jaar studieverlof doorbrengen aan de Brown University te Providence, Rhode Island (Laboratory of Experimental Psychology, bij L. Riggs) en later aan de Hadassah Medical School te Jeruzalem (bij E. Auerbach), waar hij onderzoek deed naar de elektrofysiologie van de visuele hersenbanen. In 1958 zou de internationale uitwisseling uitmonden in de oprichting van International Society for Clinical Electroretinography, niet lang daarna omgedoopt tot de wat bredere benaming International Society for Clinical Electrophysiology of Vision. In die organisatie zou Henkes gedurende zijn actieve loopbaan een
56
levensberichten en herdenkingen 2011
vooraanstaande rol blijven vervullen. Zijn wetenschappelijk oeuvre omvat meer dan honderd internationale publicaties, voor het merendeel de elektrofysiologie betreffend. Verschillende eerbewijzen en bijzondere functies vielen hem ten deel. In 1960 werd hij voor zijn elektrofysiologisch werk bekroond met een prijs van de Isaac Korteweg en Anna Ida Overwater Stichting. Van 1970 tot 1986 vervulde hij de functie van hoofdredacteur van de Documenta Ophthalmologica. In 1973 werd hij verkozen tot lid van de KNAW en in hetzelfde jaar als redacteur van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. In 1988 eerde de European Society of Ophthalmology hem met de vierjaarlijkse Helmholtz medaille, genoemd naar de uitvinder van de oogspiegel. In 1961 volgde hij H.J. Flieringa op als geneesheer-directeur en werd hij net als deze benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de oogheelkunde te Utrecht, in het kader van de in 1950 opgerichte Stichting Klinisch Hoger Onderwijs, ten behoeve van co-assistenten uit onder meer Leiden en Utrecht. In het voetspoor van Flieringa beijverde hij zich voor de oprichting van een volwaardige medische faculteit in Rotterdam; toen deze in 1966 gestalte kreeg, werd Henkes een jaar later benoemd tot gewoon hoogleraar in de oogheelkunde te Rotterdam. Na zijn emeritaat in 1982 heeft Henkes gedurende een tiental jaren samen met mevrouw Den Tonkelaar en de heer Van Leersum de collectie instrumenten van het Ooglijdersgasthuis gecatalogiseerd. Dit resulteerde in het fraaie boek Eye and instruments – nineteenth-century ophthalmological instruments in the Netherlands.2 Daarbij was Henkes jarenlang honorair conservator van de glascollecties van het museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam.3 Hij beschreef en catalogiseerde al het oude glas dat op schilderijen en prenten in de collecties van het museum was afgebeeld. Daarbij werkte hij aan de publicatie van zijn eigen omvangrijke glascollectie. In 1992 ontving hij uit handen van Prins Bernhard de Zilveren Anjer voor zijn inventarisatie van archeologisch glas in Nederland. In 1994 publiceerde hij zijn boek Glas zonder glans, vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen 1300-1800. Henkes’ scherpe blik had – achteraf gezien – wellicht 2 Tonkelaar, I. den, Henkes, H.E. en Leersum, G.K. van, Eye and instruments - nineteenth-century ophthalmological instruments in the Netherlands, Batavian Lion, Amsterdam, 1996 (ISBN 90 6707 400 4). 3 Rij, G. van, Alkemade, P.P.H., Deutman, A.F. en Hiddema, F., In memoriam prof.dr. H.E. Henkes (1918-2010), in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2010; 154: B 621.
levensberichten en herdenkingen 2011
57
het Rotterdamse museum kunnen behoeden voor de beroemde en beruchte aankoop van het aan Vermeer toegeschreven schilderij De Emmaüsgangers, dat naderhand in 1937 door Han van Meegeren bleek te zijn vervaardigd. De uitkomst van zijn onderzoek was namelijk dat de vervalser van het schilderij – zonder het zelf geweten te hebben – twee negentiende-eeuwse imitaties van zeventiende-eeuwse glazen als rekwisieten voor zijn Vermeervervalsing had gebruikt.4 Na de grote tentoonstelling Glas zonder glans, vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen 1300-1800 in Boijmans van Beuningen en in het museum van Antwerpen schonk Henkes zijn eigen collectie van circa driehonderd glazen gebruiksvoorwerpen aan het museum Boijmans van Beuningen. Hij overleed op 5 september 2010 – niet lang na zijn echtgenote (december 2009). Met dank aan G. van Rij en mevrouw A. Gaba-van Dongen.
4 Henkes, H.E., Een negentiende-eeuws glas op een zeventiende-eeuws schilderij uit 1937, in: Giltay, J. (red.), Vorm geven aan veelzijdigheid: opstellen aangeboden aan Wim Crouwel ter gelegenheid van zijn afscheid als directeur van Museum Boymans-Van Beuningen, Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam,1993.
58
levensberichten en herdenkingen 2011
Joos Joosse 6 oktober 1930 – 26 februari 2010
60
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door S.E. Wendelaar Bonga Op 26 februari 2010 overleed op 79-jarige leeftijd Joos Joosse, dierkundige, in het bijzonder neurobioloog en emeritus hoogleraar dierkunde aan de Vrije Universiteit. Hij was sinds 1983 lid van de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Joos Joosse groeide op in een groot gezin in Nieuw- en St. Joosland, een dorp gelegen op ingedijkt land in het zuidoosten van Walcheren, waar zijn vader als transportondernemer actief was. Hij heeft zich zijn leven lang sterk met de Zeeuwen, het Zeeuwse land en de Zeeuwse cultuur verbonden gevoeld. Joosse voelde zich al jong tot de biologie aangetrokken, wat onder andere bleek uit zijn interesse in het fokken van raskippen. Hij werd verder gestimuleerd in deze richting door zijn contacten met Elisabeth Dingemanse (1886-1952), die afkomstig was uit hetzelfde dorp als Joosse. Zij was in die tijd al een internationaal vooraanstaand wetenschapper die ooit ‘de Michiel de Ruiter onder de hormoon-chemici’ werd genoemd vanwege haar werk aan insuline en steroïdhormonen. Al doen Joosses voornaam, achternaam en geboorteplaats dit niet vermoeden – deze zijn afgeleid van de katholieke heilige Sint Joris –, was hij van protestantse huize. Bij het maken van de keuze voor de studie biologie lag in die tijd de Vrije Universiteit dan ook voor de hand. Joosse is deze instelling zijn hele werkzame leven trouw gebleven, ondanks diverse uitnodigingen van andere universiteiten. Joosse behoorde tot de eerste jaargang studenten van de opleiding biologie aan de Vrije Universiteit, die begon in 1951. Hij viel al snel op en gaf vanaf zijn tweede studiejaar als assistent onderwijs aan studenten. Hier ontmoette hij zijn latere echtgenote, Els van Damme. Hij koos voor de dierkunde, met de dierfysiologie als specialisatie. Dit vakgebied was aan de Vrije Universiteit gevestigd door Jan Lever, zijn leermeester, latere collega en vriend voor het leven. Zijn promotieonderzoek, dat hij in 1964 succesvol afsloot, betrof de neuro-endocriene regulatie van de voortplanting van de poelslak Lymnaea stagnalis. Ook dit proefdier zou hij zijn hele werkzame leven trouw blijven, want Joosse werd de grote organisator en stimulator achter het Lymnaeaonderzoek dat door Jan Lever in 1957 was geïntroduceerd als hoofdthema van het dierkundig onderzoek van de Vrije Universiteit. De opzet hiervan was om een organisme met een relatief eenvoudig bouwplan te gebruiken als diermodel voor het beantwoorden van fundamentele vragen in de
levensberichten en herdenkingen 2011
61
dierfysiologie, in het bijzonder de neurobiologie, de leer van het zenuwstelsel. Deze benadering is in zijn proefschrift al heel duidelijk merkbaar en betekende in die tijd een vernieuwing binnen het fysiologisch onderzoek. In de eerste helft van de twintigste eeuw was de aandacht in de experimentele dierkunde vooral gericht op het functioneren van orgaanstelsels, die zoveel mogelijk in afzonderlijkheid werden onderzocht. In die zin was de keuze voor de poelslak als model in de dierfysiologie vernieuwend en te vergelijken met de keuze van bepaalde virussen en bacteriën als modelsystemen in de microbiologie, van het bananenvliegje Drosophila melanogaster in de genetica en, meer recent, het wormpje Caenorhabditis elegans en tegenwoordig het zebravisje Danio rerio in de moleculaire biologie. Het zijn allemaal modelsystemen die een belangrijke rol gespeeld hebben en nog steeds spelen in diverse vakgebieden van het medisch-biologische onderzoek. Het centrale zenuwstelsel van de poelslak is klein, met een doorsnede van een paar millimeter en met maar 20.000 zenuwcellen, tegenover miljarden cellen bij de zoogdieren. Het meest opvallende van dit zenuwstelsel is de aanwezigheid van een aantal groepen bijzonder grote zenuwcellen, die de belangrijkste levensfuncties reguleren. Deze reuzencellen en de grote toegankelijkheid en relatieve eenvoud van dit zenuwstelsel hebben deze slak tot een uniek proefdier voor neurobiologisch onderzoek gemaakt. Het maakte al in de zestiger jaren experimentele ingrepen mogelijk om de functie en het functioneren van bepaalde typen zenuwcellen te achterhalen, zoals het specifiek verwijderen en in kweek houden van groepjes cellen of zelfs van één specifieke cel. Die speciale cel kon dan zowel met het elektronenmicroscoop als met biochemische en elektrofysiologische technieken worden bestudeerd, iets wat in die tijd een enorme stap vooruit was in de neurobiologie. Daardoor kon vorm en functie van de cel of die groep cellen direct worden gecorreleerd met het soort neurohormoon dat daarin werd geproduceerd, iets waarin men in die tijd nog niet was geslaagd. Want dit speelde zich af in de jaren zestig en zeventig, ver voor de komst van de MRI-scanners en soortgelijke apparatuur. Het was ook een tijd waarin de mogelijkheden tot succesvolle experimentele ingrepen in het zenuwstelsel nog zeer beperkt waren en waarin onderzoek op het niveau van de individuele cel bij de gebruikelijke biomedische proefdieren, zoals rat en muis, nog uitgesloten was. Het door Lever en Joosse opgezette onderzoek aan dit proefdier bestrijkt inmiddels een periode van vijftig jaar. Het wordt nog steeds voortgezet, zowel aan de
62
levensberichten en herdenkingen 2011
Vrije Universiteit als in laboratoria elders in de wereld, omdat de grondige en zeer omvangrijke kennis van dit zenuwstelsel die in al die jaren is verzameld het proefdier nog steeds voor specifieke onderzoeksvragen zeer geschikt maakt. Deze kennis is vooral van belang gebleken voor twee gebieden die essentieel zijn binnen de biologie en die met name de laatste decennia van de vorige eeuw druk werden bestudeerd: de evolutionaire relatie tussen alle diergroepen en, als afgeleide daarvan, de evolutie van het zenuwstelsel en het hormonale systeem. Deze beide systemen zijn functioneel en structureel nauw verweven en fungeren in feite grotendeels als eenheid, het neurohormonale systeem, bij het aansturen van alle levensfuncties van dier en mens. Met een publicatie in 1988 in Nature werd door Joosse en zijn medewerkers voor het eerst aangetoond dat het gen dat codeert voor één zelfde type eiwithormoon, het insuline, niet alleen bij gewervelde maar ook bij ongewervelde dieren voorkomt. Dat betekende dat slak en mens 600 miljoen of meer jaar geleden een gemeenschappelijke voorouder moeten hebben gehad. Later zijn ook de genen die coderen voor diverse andere hormonen, zoals vasopressine en oxytocine, die tot die tijd slechts bekend waren bij de gewervelde dieren, zoals de mens, aangetoond bij de poelslak. Niet alleen bleek uit dit onderzoek een grote mate van verwantschap tussen de genen voor deze hormonen, maar ook tussen de genen die coderen voor de betreffende hormoonreceptoren, de moleculen in het lichaam waarop deze hormonen aangrijpen. Soortgelijk onderzoek aan insecten en andere groepen van de ongewervelde dieren leidde tot vergelijkbare resultaten en deze ontdekkingen zijn van groot belang gebleken voor ons begrip van de vroege evolutie van de dieren. Het was al langer bekend dat wij veel van de meest elementaire bouwstenen van onze cellen, zoals lipiden, polysacchariden en vele structuureiwitten delen met alle andere dieren en voor een deel zelfs met planten en bacteriën. Maar dat ook de structuren van de honderden peptiden en eiwitten die als boodschappermoleculen fungeren in ons lichaam een sterke moleculaire verwantschap hebben binnen het hele dierenrijk is een verworvenheid uit de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. De analyse van de structuur van de genen en van de eiwitten en peptiden waarvoor deze genen de codes vormen, hebben het inzicht in de evolutie van het leven sterk vergroot. Deze analyse heeft ook duidelijk gemaakt dat de evolutie van de meercellige dieren zich over een veel langere periode heeft voltrokken dan
levensberichten en herdenkingen 2011
63
de ruim 500 miljoen jaren sinds het begin van het cambrium. Het onderzoek van Joosse en zijn groep heeft fundamenteel bijgedragen aan deze nieuwe inzichten in de evolutie van het leven. Bij zijn afscheid als hoogleraar in 1991 sprak Joosse in een interview in de Volkskrant de verwachting uit dat de ‘gidsdierfunctie’ van zijn proefdier tot in lengte van dagen zal blijven bestaan. Tot nu toe heeft hij gelijk gehad, zoals recent onderzoek in diverse laboratoria in de wereld aantoont. Niet alleen het proefdier van de Amsterdamse biologen was uniek, maar ook de wijze waarop dit onderzoeksmodel door deze groep is bestudeerd. Want de organisatie van dit onderzoek, waarvan Joosse meer dan dertig jaar de drijvende kracht is geweest, liet al in de loop van de jaren zestig de kracht zien van een onderzoeksstrategie die pas veel later in het Nederlandse onderzoeksbeleid is gepropageerd, namelijk ‘Focus en Massa’, de concentratie van onderzoeksmiddelen binnen een instituut op een gezamenlijk onderzoeksmodel, bestudeerd via een brede, multidisciplinaire aanpak. Deze aanpak werd mogelijk gemaakt door de snelle uitbreiding van de wetenschappelijke staf van de Nederlandse universiteiten in de jaren zestig. Maar waar deze personele mogelijkheden op veel plaatsen leidden tot een grote diversiteit zo niet versnippering in het onderzoek, werden de kansen in Amsterdam benut voor een organische opbouw van het Dierkundig Instituut rond het gemeenschappelijk onderzoeksobject. Hieraan werd nauw samengewerkt door histologen, endocrinologen, parasitologen, electro- en stofwisselingsfysiologen, biochemici en later moleculair biologen. Dit leidde in het begin van de jaren zeventig tot de toekenning van het eerste grote onderzoeksubsidie binnen de biologie: de Zwaartepuntsubsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Door deze forse financiële steun, die tien jaar lang werd toegekend, werd het niet alleen mogelijk om een flinke impuls te geven aan het onderzoek, maar ook om specifieke technische expertise te ontwikkelen en te integreren binnen de groep. Dat gold vooral voor de moleculair-biologische technieken voor de analyse van de samenstelling van peptiden en DNA, om genen waardoor de successen bij de ontrafeling van de evolutionaire verwantschap van dierlijke hormonen mogelijk werden gemaakt. Joosse was de initiator en inspirator van dit succesvolle beleid, dat naast intensieve samenwerking en concentratie op een gezamenlijk thema en op een goede en open communicatie ook berustte op een uitstekende technische expertise.
64
levensberichten en herdenkingen 2011
‘Ken je proefdier’ hield hij zijn studenten en medewerkers voor. ‘Whole animal biology’ noemen we dat tegenwoordig. En ‘stick to your species’ was zijn motto op internationale congressen, want alleen dan kun je wetenschappelijk sprongen vooruit maken. Aan deze motto’s is hij zijn hele wetenschappelijke leven trouw gebleven, wat heeft geleid tot een monumentale bijdrage aan de neurobiologie. Joosse was daarnaast een enthousiast docent en wist een groot publiek te boeien met zijn voordrachten. Hij stimuleerde presentaties van zijn studenten op internationale congressen in een tijd dat dit nog lang niet altijd vanzelfsprekend was. Hij gaf zijn studenten veel vertrouwen, maar bleef daarbij uiterst kritisch en was daarmee in hoge mate vormend bij het begeleiden van congrespresentaties en het schrijven van artikelen en proefschriften van zijn leerlingen. Naast zijn werk als onderzoekleider had Joosse een tweede passie, namelijk besturen. Wat begon met bestuurlijke taken binnen diverse studentenverenigingen zette zich al snel voort binnen afdeling en faculteit. Hij vervulde allerlei functies en was vele jaren decaan. Daarbuiten was hij bestuurlijk zeer actief in vele wetenschappelijke verenigingen en organisaties, in het bijzonder NWO en de KNAW. Als bestuurslid en voorzitter van BION, de toenmalige NWO-stichting voor biologisch onderzoek, ontplooide hij zich als een formidabel pleiter voor de belangen van het biologisch onderzoek in Nederland. Vele nationale bijeenkomsten en internationale congressen werden door hem georganiseerd. Hij heeft daarnaast ook veel voor de malacologie gedaan in binnen- en buitenland. Zo was hij een zeer actief lid en voorzitter van de Nederlandse Malacologische Vereniging, waarin professionals en amateurs zijn verenigd. Als voorzitter daarvan heeft hij het Zesde Internationale Malacologencongres georganiseerd. De KNAW heeft jarenlang van de bestuurlijke kwaliteiten Joosse geprofiteerd. Dit begon al vóór zijn benoeming tot lid in 1983. Hij was vanaf 1976 lid en van 1979 tot 1988 voorzitter van de Commissie tot Beheer van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (NIH). De toenmalige staatssecretaris Ger Klein wilde in 1975, in een plotselinge bezuinigingsactie van toen nog moeilijk voorstelbare omvang, ondermeer het NIH gaan sluiten. Nadat de Tweede Kamer deze poging had verijdeld, mede door een goed georganiseerd protest van het instituut, kreeg een driemanschap dat behalve uit Joosse, bestond uit Hendrik Casimir, toenmalig president van de KNAW en David de Wied. Aan hen was de taak het NIH grondig te reorganiseren.
levensberichten en herdenkingen 2011
65
Dit was het begin van een nauwe band van Joosse met dit instituut, die meer dan dertig jaar heeft geduurd. Dit was primair een bestuurlijke band, maar het werd tegelijkertijd ook een persoonlijke band met directeur Dick Swaab van het NIH en met medewerkers van dit instituut op alle niveaus. Het zal niemand verbazen dat de organisatiestructuur die Joosse adviseerde als twee druppels water leek op die van zijn eigen instituut. Ook binnen het NIH heeft deze structuur jarenlang uitstekend gewerkt. Niet alleen bij het NIH, maar ook bij diverse andere instituten heeft hij veel bestuurlijke problemen aangepakt en vaak tot een oplossing weten te brengen zoals bij het Interuniversitair Cardiologisch Instituut (ICIN), het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut (IOI), tegenwoordig gefuseerd met het Herseninstituut tot het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen (NIN) en de drie toenmalige ecologische instituten van de KNAW, het Instituut voor Oecologisch Onderzoek in Heteren, het Limnologisch Instituut in Nieuwersluis en het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek in Yerseke, tegenwoordig Centrum voor Estuariene en Mariene Ecologie (CEME) geheten. Hij deed dit eerst als lid en al snel als voorzitter gedurende zeven jaar, van het Clusterbestuur Levenswetenschappen van de KNAW, dat verantwoordelijk was voor het programmatisch beleid van de instituten van dit cluster. Zo heeft Joosse veel invloed gehad op het totstandkomen van de fusie van de drie ecologische instituten tot wat nu het Nederlands Instituut voor Ecologie heet en wat, wanneer we nu terugkijken, waarschijnlijk de redding is geweest van het ecologisch onderzoek binnen de KNAW. Hij had verder een belangrijk aandeel in de steun die de provincie Zeeland verleende aan de nieuwbouw van het Delta Instituut. Hij deed dit met grote overtuigingskracht. De burgemeester van Reimerswaal, die de Zeeuwse delegatie leidde bij deze besprekingen, meende Joosse met zijn KNAW-gevolg slechts op niveau te kunnen ontvangen in een restaurant met twee Michelinsterren, waarover de arme burgemeester nog jarenlang verwijten moest aanhoren van de door de Staatkundig Gereformeerde Partij gedomineerde gemeenteraad. Joosse speelde ook een cruciale rol bij de redding van het Rijksherbarium en de totstandkoming van het Nationaal Herbarium Nederland. In 1996 vroeg Ritzen, de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de KNAW om een onafhankelijk advies uit te brengen over de financiering en concentratie van de drie belangrijkste universitaire
66
levensberichten en herdenkingen 2011
herbaria, te Leiden, Utrecht en Wageningen. Als voorzitter van het Clusterbestuur Levenswetenschappen bereidde Joosse dit advies voor en voerde op onnavolgbare wijze, aldus één van de direct betrokkenen, de zeer gevoelige onderhandelingen met de universiteitsbesturen. Het advies dat in 1997 aan de minister werd aangeboden werd integraal uitgevoerd. Zijn aandacht ging ook uit naar culturele organisaties. Joosse was onder meer actief lid van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij. Een bijzondere band had hij met het Teylers Museum in Haarlem. Dit fraaie en van oorsprong achttiendeeeuwse particuliere museum heeft een veelzijdige collectie variërend van schilderijen van bekende Hollandse meesters, tekeningen van onder meer Rembrandt van Rijn en Leonardo da Vinci, tot natuurkundige apparatuur, mineralen en bijzondere fossielen. Joosse heeft de directie van dit unieke museum in diverse functies terzijde gestaan, allereerst als voorzitter van de Stichting Het Teyler Initiatief. Zoals niemand zal verbazen deed binnen het Teylers Museum ook al gauw het geliefde organisatiemodel van Joosse zijn intrede. Als wetenschapper was Joosse met zijn grote intellectuele gaven een groot liefhebber en voorstander van fundamenteel onderzoek. Toch kon hij altijd moeiteloos en overtuigend het wetenschappelijk en maatschappelijk belang van zijn onderzoek aan iedereen uitleggen, getraind als hij al was als jong student bij zijn familie die, net als hij verknocht aan de Zeeuwse grond, het nuttigheidsprincipe hoog in het vaandel had staan. Met zijn bijzondere sociale capaciteiten was hij als geen ander in staat om met iedereen binnen zijn organisatie te communiceren en bereid om naar iedereen te luisteren. Met zijn innemende stijl van optreden en zijn relativerende humor, was hij stimulerend en motiverend en wist hij vaak iedereen voor zijn plannen te winnen. Joosse sprak veel en graag, maar kon ook uitstekend luisteren, al vergat hij daarbij nooit zijn eigen mening. Als instituutsleider straalde hij uit dat hij voortdurend van zijn werk en van het contact met zijn medewerkers en studenten wist te genieten. En bij dat alles had hij zorg en aandacht voor wie dat nodig had. Joosse was van nature een echte people manager, al lang voor dit begrip in de Nederlandse taal was doorgedrongen. Maar hij kon ook veeleisend zijn met betrekking tot de door hem beoogde resultaten.
levensberichten en herdenkingen 2011
67
Deze eigenschappen kwamen hem uiteraard ook van pas bij zijn vele bestuurlijke werkzaamheden. Hij was bestuurder met hart en ziel en genoot van het oplossen van bestuurlijke problemen. Het waren dit soort bestuurlijke activiteiten die de voorliefde van Joosse hadden en die voor hem mede aanleiding waren om in 1991 vervroegd uit te treden, zodat hij zich er volledig voor kon vrijmaken. Zijn optreden was steeds diplomatiek, waardoor hij zelden in conflicten betrokken raakte, tenzij als vredestichter. Hij zocht de confrontatie alleen als uiterste middel. Joosse speelde nogal eens de charmeur als hem dat effectief leek om zijn doel te bereiken, maar dat stond doortastendheid en besluitvaardigheid allerminst in de weg. Hij was een effectief en succesvol bemiddelaar door een bijzondere combinatie van kritische analyse, een scherp strategisch inzicht, diplomatieke behendigheid, grote vasthoudendheid en een naar het scheen onverstoorbaar humeur. Joosse ontving in 1989 een eredoctoraat van de Universiteit van Lille, als erkenning van zijn wetenschappelijke kwaliteiten en zijn belang voor het onderzoek aan de neurobiologie in het algemeen en in het bijzonder voor zijn betekenis als onderzoekadviseur voor deze universiteit. Eveneens in 1989 werd hem de Ariëns Kappersmedaille van het NIH toegekend, voor zijn bijdragen aan de neurobiologie en zijn inspanningen voor het instituut. Hij werd verder benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw voor zijn bijdragen aan de wetenschap en zijn brede en langdurige organisatorische inzet op wetenschappelijk en cultureel terrein. Als blijk van waardering van zijn malacologische collega’s draagt een klein slakje dat leeft aan de kust van Spanje nu zijn naam: Hydrobia joossei. Buiten zijn werk beleefde Joosse met echtgenote Els veel plezier aan de zorgvuldige restauratie en inrichting van zijn karakteristieke zeventiendeeeuwse huis aan de Hinderdam, waar hij genoot van het weidse uitzicht en van zijn kippen en kudde schapen. Want, zoals hij eens schreef: ‘Wij hebben ons in het hoofdstedelijk gewoel nimmer op onze plaats gevoeld’. Met Joos is een getalenteerd, warm en beminnelijk mens heengegaan. Het was een voorrecht hem gekend te hebben.
68
levensberichten en herdenkingen 2011
Jacob Kistemaker 23 april 1917 – 28 mei 2010
70
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door A. Polman Op 28 mei 2010 overleed in zijn woonplaats Bilthoven Jacob Kistemaker, op de leeftijd van 93 jaar. Kistemaker heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het natuurkundig onderzoek in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Met de demonstratie van uraniumisotopenscheiding door het door hem geleide team van het instituut voor Atoom- en Molecuulfysica van de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM-Instituut AMOLF) verwierf Nederland een belangrijke positie in het internationale onderzoek naar kernenergie. Daarnaast speelde hij een invloedrijke rol in het maatschappelijk debat over dit onderwerp. Kistemaker werd in 1980 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Jaap Kistemaker was een markant fysicus. Als boerenzoon uit Kolhorn, in de kop van Noord-Holland, ging hij in 1935 naar Leiden om te studeren. Zijn interesse werd aanvankelijk gewekt door de sterrenkunde, maar hij koos uiteindelijk voor de natuurkunde. Na zijn doctoraalexamen begon hij aan een promotieonderzoek in het Kamerlingh Onnes Laboratorium. Hij promoveerde in 1945 bij Hendrik Kramers op het proefschrift Thermodynamische eigenschappen van helium in de omgeving van het λ-punt. In dat jaar verscheen van de Amerikaanse overheid het Smyth-rapport: Atomic Energy for Military Purposes, waarin de ontwikkeling van nucleaire technologie in de Verenigde Staten gedurende de Tweede Wereldoorlog werd beschreven. Hieruit bleek dat Nederland een grote achterstand had op het gebied van de kernfysica. Kistemaker werd in 1946 naar het Niels Bohr-instituut in Kopenhagen gestuurd om zich te scholen in de kernfysica. Terug in Nederland kreeg hij de opdracht van de net opgerichte Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie een nieuw instituut te stichten met als doel het scheiden van uraniumisotopen: in 1949 werd het Laboratorium voor Massaspectrografie opgericht. De eerste experimenten vonden plaats onder leiding van Cornelis Jan Bakker, directeur van het Zeemanlaboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Het nieuwe instituut vond in 1949 onderdak bij het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf aan de Hoogte Kadijk. Daar ontwikkelde Kistemaker in een grote hal met een team mechanisch technici, elektrotechnici, fysici en chemici de Separator, een grote meetopstelling opgebouwd uit een 40
levensberichten en herdenkingen 2011
71
ton wegende magneet, een ionenbron en een ionendetector, het geheel met vacuümbuizen aan elkaar verbonden. Met het sterke magneetveld werden de natuurlijke uraniumisotopen 235U en 238U van elkaar gescheiden. De bijzondere foto’s uit die tijd geven goed weer wat een pionierswerk dit was. Alle apparatuur voor deze experimenten moest apart ontwikkeld worden, inclusief de enorme magneetspoel, hoogspanningselektronica en vacuümtechniek. Na vier jaar, in 1953, was het doel bereikt; het eerste met de separator gemaakte preparaat met verrijkt uranium werd gerealiseerd. Kistemaker kreeg bezoek van onder meer Ernest Lawrence, Niels Bohr en Irène JoliotCurie die zich op de hoogte kwamen stellen van de isotopenseparator. Hij reisde naar Amerika om zijn werk te presenteren en trof bij Oak Ridge National Laboratories een zaal vol verblufte wetenschappers, die zich toen realiseerden dat deze technologie niet meer alleen in de Verenigde Staten beschikbaar was. Dit was in 1955 voor het Amerikaanse congres reden de geheimhouding op dit onderwerp op te heffen en de isotopenscheidingstechniek voor wetenschappelijk onderzoek en medische toepassingen wereldwijd beschikbaar te maken. In 1957 organiseerde Kistemaker de succesvolle eerste internationale conferentie over isotopenscheiding in Amsterdam. Het Instituut voor Massaspectrografie richtte zich vervolgens op een tweede manier om isotopenscheiding te realiseren. Geïnspireerd door kennis die hij opdeed tijdens een bezoek aan Gustav Herz op de Universiteit van Hamburg, in 1954, ontwikkelde Kistemaker met zijn collega Joop Los de ultracentrifuge, waarmee in snel roterende trommels vanuit de UF6 gasfase de uraniumisotopen konden worden gescheiden. Gaandeweg werden belangrijke andere innovaties gerealiseerd op het gebied van de vacuümtechniek, de gasontlading- en plasmafysica, de massaspectrometrie en de ionenoptiek, die Kistemaker internationale faam bezorgden. Het ultracentrifugeproject werd tot een succes gebracht en in 1970 ondergebracht bij een nieuw bedrijf, Urenco, dat deze technologie nu al tientallen jaren op industriële schaal uitvoert. Kistemakers instituut was in 1959 verhuisd naar de Kruislaan, en kreeg een nieuwe naam, FOM-Instituut voor Atoom en Molecuulfysica (AMOLF). Nadat de isotopenscheidingsprojecten succesvol waren afgesloten, stuurde Kistemaker het instituut in de richting van de fundamentele atoom- en molecuulfysica. Bij het zestigjarig bestaan van AMOLF, dat in 2010 werd gevierd, verscheen een geschiedenisboek van het instituut met daarin een
72
levensberichten en herdenkingen 2011
onderzoeksstamboom. Hierin is goed te zien hoe in de jaren zeventig en tachtig onder leiding van Kistemaker een groot aantal nieuwe onderzoeksrichtingen uit de isotopenscheidingstechnologie voortkwamen: oppervlaktefysica, moleculaire bundels, isotopengeologie, elektronen- en atoombotsingen, plasmafysica en laserfysica. Kistemaker hield daarbij de toepassingsmogelijkheden van het onderzoek in industrie en maatschappij steeds nadrukkelijk in het oog; voor hem bestond er geen onderscheid tussen fundamenteel en toepasbaar onderzoek. Onder Kistemakers leiding kwam in de jaren tachtig een succesvolle samenwerking met Philips tot stand voor de ontwikkeling van ionenimplantatie in de siliciumtechnologie. Ook pyrolyse-massaspectrometrie, elektronen- en ionenoptiek, vacuümtechnologie, ionenbundelkristallografie en zonnecellen vonden dankzij Kistemaker hun weg naar het Nederlandse bedrijfsleven. Kistemaker was directeur van AMOLF tot hij in 1982 met pensioen ging. Niet voor niets was het thema van zijn afscheidssymposium Management of science; juist door zijn bijzondere en effectieve managementstijl bracht Kistemaker zijn instituut èn de Nederlandse natuurkunde sterk vooruit. Jaap Kistemaker was een rolmodel voor velen. Zijn promovendus en later opvolger als directeur van AMOLF, Frans Saris, verwoordt het mooi op zijn website:
‘Hij was een innovatief fysicus die midden in de maatschappij stond, als leermeester die zijn inzichten graag met iedereen deelde en die een vader was voor velen, of het nu ging om de wetenschappelijke groepsleiders of de werksters van het instituut. Kistemaker creëerde in zijn instituut een unieke werksfeer. “Als de koffie maar goed is”, zei hij met een understatement. Hij wilde een lab waarin creatieve mensen op een georkestreerde wijze samenwerken tot het gestelde doel was bereikt. Vervolgens stroomden de medewerkers door naar elders en werden de bakens verzet naar een nieuw doel met weer een ander team van creatieve jonge wetenschappers en technici. Die traditie is na Kistemakers pensioen door het instituut steeds voortgezet, met veel succes. Door zijn bijzondere manier van werken heeft Kistemaker een grote invloed gehad op het leven en de carrière van velen. Een belangrijk element in ieders opleiding bij Kistemaker was de wekelijkse werkbespreking op donderdagochtend met de hele groep: promovendi, technici, postdocs, buitenlandse gasten, bij Kistemaker op de kamer; iedereen kreeg een beurt. Op die donderdagochtenden werden
levensberichten en herdenkingen 2011
73
lief en leed gedeeld en zorgde Kistemaker er voor dat niemand wegging zonder hernieuwde moed, geholpen door zijn grote vindingrijkheid. In 1973, tijdens de eerste oliecrisis, zat Kistemaker in de Energieraad. Wat waren wij trots op onze baas, maar nog meer toen we merkten dat hij de donderdagen pas naar de Energieraad ging als onze werkbespreking afgelopen was.’
In de jaren zeventig en tachtig verlegde Kistemaker de horizon van het onderzoek ook naar het buitenland. Terwijl de wereldpolitiek werd gedomineerd door de Koude Oorlog nodigde Kistemaker collega’s uit heel de wereld op zijn instituut uit. Zo werkten op AMOLF fysici uit Amerika en Rusland met elkaar samen, Europeanen van weerskanten van de muur, Japanners en Chinezen. Omgekeerd waren de Nederlandse promovendi welkom op de beste laboratoria van de wereld. Veel AMOLF-promovendi werden later hoogleraar bij Nederlandse universiteiten, maar daarnaast ook in de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Portugal, Zwitserland, Italië en China. Kistemaker werd gaandeweg ook buiten de wetenschap een bekende Nederlander. Dat heeft zijn leven niet altijd makkelijk gemaakt. Door zijn uitgesproken voorkeur voor kernenergie was hij regelmatig het doelwit van de anti-kernenergiebeweging. Toen die het instituut dreigde te bezetten verschanste Kistemaker zich met zijn medewerkers ’s nachts in het instituut, gewapend met metalen staven uit de mechanische werkplaats. Bij hem thuis werd de voordeur eens met lange bouten dichtgeschroefd, zodat hij niet naar een bijeenkomst voor de brede maatschappelijke discussie over kernenergie zou kunnen gaan. De publiciteit en acties rond zijn persoon waren voor Kistemaker en zijn gezin niet altijd gemakkelijk. Kistemaker was naast zijn directeurschap van AMOLF tevens bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Leiden, waar hij vanaf 1956 promotor was van tientallen promovendi die op AMOLF onderzoek deden. Hij ontving eredoctoraten aan de universiteiten van Lissabon, Luik en Lublin. Naast KNAW-lid was hij Associé van de Koninklijke Academie van België, lid van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en lid van het Tweede Teylers Genootschap. Bij die laatste organisatie speelde hij in de jaren zeventig een belangrijke rol als curator van het natuurkundig kabinet van het Teylers Museum in Haarlem. Kistemaker was medeoprichter van de Nederlandse Vacuüm Vereniging en De Jonge Onderzoekers, en lid van talloze nationale en internationale adviesraden en commissies. Na zijn pensionering werd de
74
levensberichten en herdenkingen 2011
belangrijkste natuurkundeprijs van de Stichting FOM naar hem vernoemd voor het onderzoek ‘dat het meest dienstbaar is aan andere wetenschappen, de techniek, de industrie of aan de samenleving in het algemeen’. Na zijn pensionering in 1982 bleef Kistemaker actief; hij behield een kamer op het instituut waar bij bijna dagelijks was, steeds gekleed in zijn onafscheidelijke witte labjas. Hij pakte zijn oorspronkelijke interesse voor de astronomie weer op en werkte met een Chinese promovendus aan de relatie tussen Chinese sterrenbeelden en de oorsprong van het alfabet. In 1997 verscheen een prachtig geïllustreerd standaardwerk van hun hand. In 2010 opende AMOLF een nieuw laboratorium in het Science Park Amsterdam. Kistemaker heeft dat niet meer kunnen meemaken. Een aantal maanden na zijn overlijden werd het oude AMOLF gesloopt. Daarmee kwam het tijdperk-Kistemaker tot een einde. AMOLF gaat weer verder met nieuwe onderzoeksrichtingen, maar met een werkwijze en onderzoekscultuur die voortbouwt op de traditie van Kistemaker. In één van de werkkamers in het nieuwe gebouw werkt nu een promovendus, Abel Streefland aan een proefschrift over Jaap Kistemaker en zijn rol binnen de ontwikkeling van de Nederlandse kernfysica in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Jaap Kistemaker heeft een grote invloed gehad op de Nederlandse natuurkunde en het debat over wetenschap, technologie en maatschappij. Met zijn vrije geest en veelzijdige persoonlijkheid was hij een leermeester voor velen. Wij gedenken hem in dankbaarheid en bewondering. Met dank aan F.W. Saris en A. Streefland.
levensberichten en herdenkingen 2011
75
Anton Daniël Leeman 9 april 1921 – 5 augustus 2010
76
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door P.H. Schrijvers Enkele jaren geleden verscheen in het nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een reeks interviews waarin geleerden van naam geconfronteerd werden met hun eerste wetenschappelijke publicatie. Dit initiatief appelleerde ongetwijfeld aan een algemeen verbreid denkbeeld dat de archè, dat wil zeggen het temporele begin van iemand of iets, licht werpt op diens archai in de zin van: iemands beginselen of wezenskenmerken. Als men, op zoek naar de wetenschappelijke archè en archai van ons medelid, de latinist Ton Leeman, diens uitgebreide publicatielijst globaal overziet, wordt men niet alleen getroffen door de kwantiteit maar ook door het brede spectrum dat de lijst laat zien: van strikt wetenschappelijke monografieën, commentaren, artikelen naar meer algemeen-literaire, populairwetenschappelijke verhandelingen, waaronder diverse vertalingen, een schoolboek en bijdragen aan Wau, het blad van Amsterdamse klassieke studenten. De lijst toont ons een scribent die ongeveer vijftig jaar graag de pen voerde. Voor zijn wetenschappelijke archè moeten wij verder terug. Van 1933-1939 was hij leerling van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Het archief van deze middelbare school, dat bewaard wordt in het Gemeentelijk Archief van de stad Rotterdam, bevat twee voor ons doel relevante vermeldingen van de gymnasiumleerling Anton Daniël Leeman: • Op een lijst van aanmeldingen uit het jaar 1932-1933 staan bij de naam Leeman als kanttekening drie opmerkingen: ‘slecht onderwijs [bedoeld is op de lagere school], liefhebberijen, begaafd’. • In het schooljaar 1937-1938 (tijdens Leemans vijfde schooljaar) was hij redacteur van het Rotterdamse gymnasiumblad Tolle Lege (samen met bijvoorbeeld de broers Ernst en Alfred Kossmann). Als redacteur publiceerde hij in het genoemde schooljaar een zevental informatieve, populairwetenschappelijke artikelen, geschreven in een zakelijke, bij terugblik preprofessoraal te noemen stijl, over onderwerpen uit de sterrenkunde. Amsterdamse classici zullen niet zo verrast zijn door de vermelding van deze kunde. In het afscheidsinterview bij gelegenheid van zijn emeritaat (1986) in het studentenblad Wau vermeldde hij zelf de invloed die de sterrenkunde op hem, de latinist-classicus, had uitgeoefend. In een proefschrift (uit 1987) over een Latijns taalkundig onderwerp bedankt de jonge,
levensberichten en herdenkingen 2011
77
vrouwelijke doctor de hooggeleerde Leeman voor de onvergetelijke beelden tijdens de lectuurcolleges, waaronder de sterrenhemel van het Somnium Scipionis (Cicero’s ‘Droom van Scipio’). Biografisch bezien lijkt er alleszins reden om de zeven gymnasiale artikelen als uitgangspunt te nemen voor een karakteristiek van Ton Leeman als geleerde. Ik zal dit doen aan de hand van een vijftal kenmerken: 1. Opmerkelijk is natuurlijk allereerst de jeugdige leeftijd waarop de reeks werd geschreven. Het oudste artikel handelend over Marskanalen en Marsbewoners dateert van februari 1937, en werd dus geschreven op 15-jarige leeftijd. Deze jeugdigheid is altijd een kenmerk van Tons loopbaan en persoon gebleven. Vlak na de Tweede Wereldoorlog gaf hij reeds als 23-jarige colleges Latijn aan zijn studiegenoten tijdens het zogeheten professoraal interregnum; in 1952 werd hij benoemd tot hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Amsterdam en was daarmee op dat moment de jongste hoogleraar van Nederland. Door deze snelle carrière maar ook door zijn jeugdig-vitale voorkomen en uitstraling bleef hij bij uitstek de jongste onder de ouderen om daarna naadloos de oudste onder de jongeren te worden. Toen ik onlangs bij de afdeling personeelszaken van de Universiteit van Amsterdam naar biografische data informeerde, kreeg ik enthousiast te horen dat omstreeks 1985 een zekere Leeman benoemd was tot onbezoldigd onderzoeker: het bleek inderdaad om onze gepensioneerde latinist te gaan. 2. Kenmerkend voor de gymnasiale reeks is de grote, volwassen didactische ernst waarmee deze is geschreven. Die didactische ernst heeft hij zijn gehele loopbaan bewaard en kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in zijn belangstelling voor de natuurmethode Latijn, in de oprichting van Lampas, tijdschrift voor classici (inmiddels aan zijn 44e jaargang), en zijn langdurige betrokkenheid bij de modernisering van het Nederlandse leerplan klassieke talen. Leeman nam ook deel aan de organisatie van Europese colloquia didactica op klassiek gebied. Bovendien publiceerde hij in de jaren zeventig een schoolboek, getiteld Romanitas, met Latijnse teksten plus inleidingen en vragen, dat meerdere drukken en een vertaling beleefde. De in de stichting Romanitas binnenstromende royalties kwamen ten goede aan bijvoorbeeld de financiering van een tweejaarlijkse Latijnse scriptieprijs. Een verzameling archiefstukken van de familie Leeman bevat een brief, vlak na de Tweede Wereldoorlog geschreven door een groepje Leidse studenten waaronder Ton Leeman en zijn aanstaande echtgenote, medestudente Jeanne de Ridder,
78
levensberichten en herdenkingen 2011
waarin zij hun medewerking aanbieden aan de toenmalige minister van Onderwijs om het naoorlogse schoolwezen weer op poten te zetten. Die medewerking heeft Ton, meer dan eens gesecondeerd door zijn echtgenote, gedurende zijn gehele loopbaan aan het onderwijs gegeven. Invloed van nature and nurture ligt voor de hand gezien de grote didactische werkzaamheid van zijn grootvader, een bekend Rotterdams schoolhoofd en schrijver van onder meer leerboeken Spaans. 3. Kenmerkend voor de gymnasiale reeks artikelen is ook hun systematische opzet en zakelijk karakter. De astronomische reeks behandelt afzonderlijke planeten, Mars, maan, aarde, geeft een historisch overzicht van astronomie en wereldstelsel in de loop der tijden, en bespreekt ook de natuur- en scheikundige omstandigheden op de planeten. Vooral dit laatste onderwerp doet de vraag rijzen: waarom is Leeman geen sterrenkunde gaan studeren? Hij deed per slot van rekening eindexamen bèta! Hoewel zijn keuze voor de klassieken ook bepaald zal zijn geweest door zijn eindexamencijfers, kent deze een veel diepere grond die hij in zijn gymnasiumartikel getiteld Een sterrennacht aldus verwoordt: ‘De neerdrukkende grootsheid van deze Augustushemel, bekroond door een zeer lichtende band, de Melkweg, die de hemelkoepel van horizon tot horizon omspant, zal ik nooit vergeten… En ik ga peinzen. Ik ga er perspectief in zien, niet alleen in ruimte, maar ook in tijd. Ik bedenk, hoe deze Melkweg door vroegere mensengeslachten beschouwd is, hoe volgens oeroude Griekse sage’ (en zo begon de carrière van de classicus Leeman…). Zijn bètabelangstelling en instelling hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat hij systematiek en zakelijkheid hoog in het wetenschappelijke vaandel voerde, ook tegenover zijn studenten en promovendi. Van theoretische luchtfietserij moest hij niets hebben. Zoals meer naoorlogse classici heeft hij na de Tweede Wereldoorlog meermalen over humaniteit, humanisering, humaniora geschreven, bijvoorbeeld in zijn Amsterdamse inaugurele rede van 26 mei 1952 Hieronymus’ Droom. De betekenis van Cicero voor Christendom en Humanisme en diverse latere artikelen met het woord humanisering/humaniteit in de titel. Zijn artikelen, vergeleken met meer zweverige producten over humanitas, bezitten een verkwikkende, B-achtige zakelijkheid doordat zij altijd op geanalyseerde, concrete tekstgetuigenissen gebaseerd zijn. Aan het slot van zijn inaugurele rede richtte hij zich dan ook tot de Dames en Heren Studenten in de Klassieke Letteren met een karakterisering van de klassieke filologie (geïnspireerd door een woord van Cicero
levensberichten en herdenkingen 2011
79
over de filosofie): et in minima descendit et in maximis opitulatur (‘de filologie daalt af tot in de kleinste en biedt steun bij de grootste zaken’). 4. Het vierde kenmerk van zijn gymnasiale artikelen dat in zijn gehele latere oeuvre terugkeert, is de diachronische lijn van oudheid tot heden. Wij zien deze lijn al verschijnen in de vroege reeks gewijd aan astronomie en wereldstelsel in de loop der tijden. Terwijl zakelijke methode (verzameling en analyse van relevante tekstfragmenten op zichzelf, binnen het werk als geheel, binnen de cultuur) en diachronische opzet dezelfde blijven, verandert zijn keuze van de onderwerpen. Zijn Leidse dissertatie, verdedigd op 22 juni 1949, dat wil zeggen op 28-jarige leeftijd, is getiteld Gloria, en handelt over de roem. Deze dissertatie is te beschouwen als een mentaliteitsstudie avant la lettre over de verschijningsvormen van de roem, in de Grieks-Romeinse samenleving, literatuur en filosofie, beginnend bij Homerus en pas op p. 138 (op driekwart van de dissertatie) arriverend bij Cicero en de Roem. Deze diachronische lijn zal hij drie jaar later voortzetten in zijn reeds genoemde inaugurele rede over de betekenis van Cicero voor christendom en humanisme. Hierna richtte Leeman zijn tekstuele-diachronische methode, zijn historische fenomenologie van teksten, zoals hij zijn persoonlijke aanpak noemde, op de geschiedenis van de literaire vormentaal (bijvoorbeeld vormen van geschiedschrijving, dramatische presentatie). In dat verband stortte hij zich op de retorica met zijn teksttestimonia over de literaire stijl gebruikt door Romeinse redenaars, geschiedschrijvers en filosofen. De analyses ervan presenteerde hij in diachronische ordening (van de Romeinse archaïsche periode tot ca. 200 na Christus) en in twee delen (het tweede deel brengt om didactische redenen de Latijnse en Griekse tekstgetuigenissen in vertaling). De studie verscheen in 1963 onder de titel Orationis Ratio. Van deze omslag naar de geschiedenis van de literaire vormentaal en aldus naar de retorica zei hij zelf in het afscheidsinterview van Wau dat deze was veroorzaakt door zijn grote belangstelling voor de Romeinse geschiedschrijver Sallustius, aan wiens historiografische vormen en in prologen neergelegde geschiedopvattingen hij inmiddels meerdere studies had gewijd; deze lijn heeft hij later doorgetrokken ook naar Tacitus. Voor deze omslag naar de literaire esthetica lijken ook nature and nurture wederom een rol gespeeld te hebben. Het valt op dat hij in zijn fundamentele artikel over de noodzaak om literaire vormen in hun historische context te bezien (Forum der Letteren, 1962) meer dan eens uitgebreide analogieën trekt met de
80
levensberichten en herdenkingen 2011
muziekbestudering (de literator vergeleken met de muziekantropoloog, kennis van de geschiedenis van literaire vormen met kennis van die Kunst der Fuge, en elders over de uniciteit van het literaire werk, want al met al, ondanks alle historische contexten, voor Leeman ‘is en blijft Mozart ook Mozart’). Kortom zijn esthetische betrokkenheid lijkt mede te stammen aus dem Geiste der Musik die hij vermoedelijk met de moedermelk heeft ingezogen. Zijn moeder Geertruida de Groot was in haar tijd een bekende concertvioliste. De laatste stelling in Leemans dissertatie is trouwens gewijd aan het belang van muziekgeschiedenis in het muziekonderwijs. Met zijn studie Orationis Ratio, gewijd aan retorische theorie (speciaal die van Cicero en Quintilianus) en prozapraktijk, brak Ton Leeman nationaal en internationaal door en werd al snel een gerenommeerd historicus van de Romeinse welsprekendheid. In 1968 volgde zijn benoeming tot lid van de KNAW. Omdat de retorica juist vanaf de jaren zestig een renaissance beleefde als sleuteldiscipline binnen diverse tekstwetenschappen, volgden al snel in de jaren zeventig van de vorige eeuw uitnodigingen voor gastcolleges in West-Europa en in de Verenigde Staten. Hij was direct betrokken bij de oprichting van de International Society for the History of Rhetoric, waarvan hij ook president is geweest. De Universiteit van Gent verleende hem in januari 1984 een eredoctoraat juist vanwege zijn vele verdiensten op het gebied van de retorica. Naast de nationale en internationale erkenning leidde deze faam na het verschijnen van Orationis Ratio tot een uitnodiging die zijn verdere wetenschappelijke loopbaan in zeer belangrijke mate zou bepalen: de prestigieuze Universitätsverlag Carl Winter te Heidelberg nodigde hem uit een Kommentar te schrijven op het retorische hoofdwerk van Cicero, De Oratore Libri III. Hoewel hij besefte geen pur sang woordvoorwoordcommentator te zijn (iets wat hij zelf weet aan zijn autodidactische opleiding tot lézer van de klassieken vanwege de oorlogsjaren), aanvaardde hij deze eervolle invitatie. Sindsdien, vanaf de tweede helft van de jaren zestig, rond 1965-1995, volgde hij een tweesporige weg in zijn onderzoek, onderwijs en publicatiedrift, die hij beide met grote plichtsbetrachting succesvol wist af te ronden ook al zaten de twee sporen elkaar soms in de weg. In de jaren tachtig, rond zijn emeritaat, verschenen drie delen commentaar op De Oratore, waarin hij, heel typerend, de historische inleidingen en structuuranalyses schreef en door medewerkers en promovendi de eigenlijke Kommentar liet voorbereiden. De
levensberichten en herdenkingen 2011
81
delen 4 en 5 zijn nog tijdens zijn leven verschenen, zij het dat hijzelf na deel 4 (dat in 1996 verscheen) de pen moest neerleggen. Rond zijn emeritaat verscheen in 1985 bij de Peter Lang Verlag in Frankfurt am Main een bundeling van een selectie van zijn literaire artikelen en essays, 25 bijdragen over Romeinse literatuur, gepubliceerd in Duitse vertaling. De bundel kreeg de veelzeggende titel Form (historische vormentaal) und Sinn (de met vorm en contexten samenhangende betekenis). Deze collectie laat ook weer de kenmerkende opzet zien van concrete tekstanalyse in historische context, gepresenteerd in diachronische lijn, met speciale didactische Vorbemerkungen. Door zijn brede belangstelling voor de geschiedenis van de literaire vormentaal is Leeman een belangrijke inspiratiebron geweest voor de ontwikkeling van moderne taal- en tekstkunde en van de literatuurwetenschap, die de wetenschappelijke bestudering van de Latijnse en Griekse letteren in Nederland kenmerkt, in het bijzonder aan zijn eigen Amsterdamse universiteit. Ook hier ligt een deel van zijn wetenschappelijke erfenis. 5. Tot slot zij hier nog kort een vijfde kenmerk vermeld van de artikelenreeks in het gymnasiumblad Tolle Lege: de, reeds geciteerde, humanistische visie op de mens binnen een kosmisch perspectief. Zoals reeds gezegd, schreef hij als scholier een meer persoonlijk artikel getiteld Een Sterrennacht, handelend over een nachtelijke wandeling in de weilanden rond zijn geboortestad Rotterdam: (‘de grootsheid van de Augustushemel, de Melkweg, de hemelkoepel zal ik nooit vergeten…) ‘…het nietige, armzalige stofje dat wij aarde noemen. Moeten wij dan niet zielsdankbaar zijn dat aan ons ondanks onze nietigheid en onbelangrijkheid de gave geschonken is om dit alles te bewonderen, zij het dan ook niet te doorgronden. Diep onder de indruk van deze gedachte wandelde ik huiswaarts.’ Dit schoolartikel, deze archè, begin en beginsel, kan gezien zijn inhoud en sommige formuleringen beschouwd worden als een opmerkelijk jeugdig receptiedocument van Cicero’s Somnium Scipionis (‘Droom van Scipio’) dat tot aan zijn dood is blijven doorklinken als harmonie van zijn eigen levenssferen. Na zijn emeritaat heeft Ton Leeman in de herfst van zijn leven, die gekoesterd werd door de zorgzaamheid van zijn tweede echtgenote José van de Voordt, nog een twintigtal artikelen geschreven, het merendeel handelend over cultuurhistorische en literairhistorische onderwerpen. Zijn afrondende zwanenzang hield hij eigenlijk al toen zijn emeritaat naderde,
82
levensberichten en herdenkingen 2011
op 8 januari 1985 ter gelegenheid van de 353ste dies natalis van de Universiteit van Amsterdam. Ik herinner mij goed hoe hij ook in de gangen van dit KNAW-gebouw met een mengeling van trots, ironie, bescheidenheid, gêne, kortom met dat vertrouwde scheve gezicht, meedeelde dat hij ging optreden in het Concertgebouw. Ton Leeman sprak aldaar de diesrede uit, getiteld Wat is wijsheid?, in een zeer verzorgde stijl waarbinnen andante, adagio en allegretto ook in zijn tekst niet van de lucht waren. Op systematische wijze onderrichtte hij zijn gehoor over de diverse filosofische scholen in Romeinse tijd, over het eerherstel van de ratio, door hem gedefinieerd als warme redelijkheid, nauw verwant aan de humaniteit in haar algemeenste zin. Hij verwees bijvoorbeeld naar Cicero’s levensleer, ‘zijn invloed vormde het onderwerp van mijn inaugurele oratie, nu 33 jaar geleden’. Met door hemzelf vertaalde, literaire citaten en diachronische doorkijkjes pleitte hij ‘voor een plekje voor de antieke wortels van Europa binnen zoiets als Europese studies’. Ook keerde hij weer terug naar de droom van Scipio, de Melkweg, de nietige aarde, waarvan hij zei: ‘Het blijft een droom, maar wel een mooie.’ Tot slot probeerde Ton Leeman aarzelend een antwoord te geven op de vraag Wat is wijsheid? met behulp van enkele regels uit de Essay on Man van de achttiende-eeuwse Engelse dichter Alexander Pope, die ik gaarne in Leemans spoor hier tot slot citeer: ‘Know then thyself, presume not God to scan; The proper study of mankind is man. Placed on this isthmus of a middle state, A being darkly wise, and rudely great: With too much knowledge for the sceptic side, With too much weakness for the Stoic’s pride, He hangs between; in doubt to act, or rest, In doubt to deem himself a god, or beast…’ Leeman eindigde zijn diesrede met de woorden: ‘Ziedaar een stuk in verzen gestolde klassieke traditie!’ Ziehier, zo zou ik willen eindigen, de erfenis van Anton Daniel Leeman, een groot latinist, een groot humanist, een dierbaar mens, die ons op 5 augustus 2010 is ontvallen. Zijn nagedachtenis zij tot zegen.
levensberichten en herdenkingen 2011
83
Jan Lever 20 juli 1922 – 23 november 2010
84
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door S.E. Wendelaar Bonga Op 23 november 2010 overleed Jan Lever op 88-jarige leeftijd. Sinds 1970 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Jan werd in 1922 in Groningen geboren als zoon van een onderwijzer en een moeder die kinderboeken en krantenartikelen schreef. Hij groeide op in Den Helder, waar hij de Rijks-HBS doorliep en al jong een grote interesse ontwikkelde voor de natuur om hem heen. In 1939 ging hij in Utrecht biologie studeren, maar al snel brak de oorlog uit. Daardoor werd zijn studie aanzienlijk bemoeilijkt, vooral toen hij moest onderduiken, na zijn weigering om de loyaliteitsverklaring aan de bezetter te ondertekenen en om de Arbeitseinsatz te ontwijken. Hij dook aanvankelijk onder in de Wieringermeer en vervolgens in Zeist, bij het gezin van zijn latere echtgenote Juus Lagerweij. Toch studeerde hij al in 1946 af bij Christiaan Pieter Raven met een scriptie over het biologisch soortbegrip, die hij tijdens zijn onderduikperiode had geschreven. Deze was van een dergelijke kwaliteit en omvang dat Raven meende: ‘Nog drie maanden en je kunt er op promoveren’. Maar Jan Lever koos voor een experimentele richting in de biologie. Direct na zijn afstuderen in 1946 begon Jan zijn onderzoeksloopbaan in Utrecht als assistent van professor Gregorius van Oordt, bij wie hij zich specialiseerde in de vergelijkende endocrinologie, een vakgebied dat in die tijd door Van Oordt in Nederland tot bloei werd gebracht. In 1950 promoveerde hij cum laude op het proefschrift Onderzoekingen betreffende de schildklierstructuur, waarin hij de structuur van de schildklieren van diverse soorten en de werking van schildklierremmende stoffen bij kippen beschreef. In deze periode werkte hij samen met Duyvené de Wit binnen de werkgroep Endocrinologisch Onderzoek aan Landbouwhuisdieren, waaruit later het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek TNO is voortgekomen. In 1950, pas 28 jaar oud, werd Jan Lever als lector in de dierkunde en twee jaar later als hoogleraar in dat vakgebied benoemd aan de Vrije Universiteit, met de opdracht een biologieopleiding te stichten binnen de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen. Hij bracht deze moeilijke taak voortvarend en met veel succes ten uitvoer. Al in 1951 ging het eerste contingent studenten, drie man groot, van start. Lever verzorgde in eerste instantie zelf alle dierkundige colleges en zijn collega Algera de colleges in
levensberichten en herdenkingen 2011
85
de plantkunde. Daarnaast werd Lever de oprichter en stimulerend leider van een onderzoekgroep die uitgroeide tot een grote en zeer succesvolle onderzoeksafdeling. Het schildklieronderzoek vormde aanvankelijk het centrale onderzoeksthema van deze groep, als voortzetting van zijn promotieonderzoek in Utrecht. Maar al snel kwam Lever tot de conclusie dat er iets nieuws nodig was en koos hij voor de studie van de endocrinologie van de ongewervelde dieren. Daarmee sloeg hij een nieuwe richting in binnen de vergelijkende endocrinologie. Hij was vooral geïnteresseerd in het voorkomen van neurohormonen. De idee dat het zenuwstelsel van de gewervelde dieren hormonen produceert begon na jarenlange controverses in die tijd geaccepteerd te raken, vooral nadat in 1949 was aangetoond dat zenuwcellen in de hersenen van zoogdieren eiwitachtige stoffen produceren die via de neurohypofyse aan het bloed worden afgegeven en als hormonen werkzaam zijn. Van de hormonale regulatie van de ongewervelde dieren was in die tijd nog heel weinig bekend. Lever had een bijzondere interesse voor mollusken en koos als proefdier voor zijn jonge onderzoeksgroep de poelslak Lymnaea stagnalis. De keus viel op dit dier vanwege het zeer toegankelijke zenuwstelsel met daarin groepen bijzonder grote zenuwcellen, waardoor het ideaal was voor experimentele ingrepen. Veel van de reuzencellen bleken de stoffen te produceren die men toen neurosecretorisch materiaal noemde en waarvoor Lever en zijn groep later konden aantonen dat het neurohormonen betrof. Een bijkomend argument voor de keus van de poelslak was het feit dat dergelijke slakken als tussengastheer optreden voor de parasiet die bilharzia veroorzaakt, een tropische ziekte waaraan toen, maar ook nu nog, miljoenen mensen lijden. Dat was de reden om naast het endocrinologische onderzoek ook een parasitologische onderzoekslijn te starten. De groei van het dierkundig instituut leidde niet, zoals toen min of meer gebruikelijk, tot een grote diversiteit in onderzoeksrichtingen, maar de verschillende werkgroepen van fysiologen, histologen, elektrofysiologen, parasitologen en theoretici die werden gevormd bleven werkzaam rond één centraal onderzoeksthema, de neurobiologie, met de poelslak als gezamenlijk proefdier. Dat was ‘focus en massa’ in de jaren zestig en het betekende in die tijd, zeker binnen de biologie, een nieuwe organisatievorm. Hiermee werd een solide basis gelegd van een onderzoeksinstituut dat in de jaren zeventig en tachtig kon uitgroeien tot een wereldwijd erkend instituut op het terrein van de neurobiologie van de ongewervelde dieren, mede door het
86
levensberichten en herdenkingen 2011
organisatorische talent van zijn leerling en later naaste collega en Akademielid Joos Joosse, de eerste van zijn studenten die op Lymnaea promoveerde. Het onderzoek van dit instituut heeft vooral bijgedragen aan het inzicht dat het endocriene systeem en het zenuwstelsel zeer sterk geïntegreerd functioneren en in feite één systeem zijn dat zowel hormonale als elektrische signalen afgeeft om de vele levensprocessen te reguleren. Een tweede belangrijke bijdrage aan de vergelijkende endocrinologie vormt de opheldering van de structuur van verschillende hormonen van Lymnaea. Dit leidde uiteindelijk in de jaren tachtig tot de ontdekking van het bestaan van families van eiwitten, die fungeren als hormonale boodschappers, zoals de insuline-familie, en als receptoren die deze boodschappen kunnen opvangen. Het meest verrassende was dat deze families voorkomen bij zowel de ongewervelde als de gewervelde dieren. Dit onderzoek werd sterk gestimuleerd doordat ZWO, het huidige NWO, vanaf 1972 aan het duo Lever-Joosse gedurende tien jaar een Zwaartepuntsubsidie toekende, in die tijd de grootste subsidie die was verleend binnen de biologie. Levers wetenschappelijke publicaties getuigden van een bijzonder observatievermogen en een hoge mate van originaliteit in zijn denken. Ook bleef zijn onderzoeksinteresse zeker niet beperkt tot Lymnaea. Zo won hij in het begin van de jaren zestig de eerste Koninklijke/Shell Prijs, met een voorstel om het sorteermechanisme te bestuderen van schelpen die aanspoelen aan het strand. Het was hem namelijk opgevallen dat de linker- en rechterkleppen van schelpdieren niet willekeurig aanspoelen, maar kennelijk worden gesorteerd onder invloed van stromingspatronen, waardoor op sommige plaatsen de linker- en op andere plaatsen de rechterkleppen overheersen. Dit verschijnsel zal zich ook hebben voorgedaan bij fossiele schelpen die vele miljoenen jaren geleden op het strand zijn afgezet en zich nu diep onder de grond bevinden. In de prijswinnende visie van Jan Lever zou de analyse van schelpen in de bodemmonsters bijvoorbeeld voor proefboringen voor de oliewinning nuttige informatie kunnen geven over zeestromingen in lang vervlogen tijden. Met het geld van de Koninklijke/Shell Prijs werden tienduizenden kunstschelpen gemaakt in heldere kleuren die werden uitgestrooid in de zee bij Schiermonnikoog. Vele jaargangen van studenten hebben tijdens de toen populaire zomerkampen op dat eiland het strand afgezocht om de hypothese van Lever te bevestigen. De kunstschelpen spoelden nog vele jaren lang aan.
levensberichten en herdenkingen 2011
87
In de jaren zeventig begon Jan Lever zich steeds meer te richten op algemeen biologische thema’s, wat onder meer leidde tot zijn boek Geïntegreerde Biologie dat in 1973 verscheen. Hierin schetst hij de grote veranderingen die in de jaren zestig in de biologie zijn opgetreden, waardoor de samenhang binnen het vakgebied en met andere wetenschapsgebieden werd versterkt en de perspectieven voor professionals in de biologie aanzienlijk werden vergroot. Deze veranderingen betroffen onder meer de overgang van monodisciplinair naar multidisciplinair biologisch onderzoek. Deze begon met het overnemen door de biologen van methoden uit de fysica, chemie en wiskunde en werd gevolgd door de integratie van de biologische subdisciplines. Via een groeiende samenwerking met de aardwetenschappen en, bijvoorbeeld in de milieukunde, met de gammawetenschappen, heeft de biologie zich ontwikkeld tot een wetenschap die in staat is een bijdrage te leveren aan het oplossen van de grote problemen van de twintigste eeuw, zoals de productie van voedsel voor een steeds omvangrijkere wereldbevolking en de aantasting van het leefmilieu. Zijn betoog vormde een pleidooi voor een opbouw van de biologiestudie vanuit inhoudelijke thema’s in plaats van subdisciplines en voor de noodzaak van een nauwe relatie tussen de biologie en het wijsgerig en levensbeschouwelijk denken. Typerend voor dit boek maar ook voor Levers andere publicaties is het historisch perspectief waarin de door hem behandelde onderwerpen steevast werden geplaatst, bij voorkeur beginnend bij klassieke grootheden zoals Thales van Milete of Aristoteles. Levers brede interesse, kennis en eruditie blijkt ook uit zijn publicatie uit 1985 Schepping en Evolutie. Een zwerftocht door de literatuur, waarin hij een overzicht geeft, deels vanuit een literaire invalshoek, van de ideeën en discussies over schepping en evolutie vanaf de zesde eeuw v.Chr. in Griekenland tot aan de huidige tijd. Naast het onderzoek groeide ook de biologieopleiding gestaag en Jan Lever heeft hierop lang een duidelijk stempel gedrukt. Door zijn bijzondere didactische gaven is hij voor vele generaties van studenten van grote betekenis geweest. Hij wist zeer boeiend te vertellen, ook over op het eerste gehoor oninteressante onderwerpen. Zo gaf hij bijvoorbeeld tijdens een collegeserie over vitamines zeer volledige en daardoor ellenlange opsommingen van wetenswaardigheden en zaken die studenten gewoonlijk minder wetenswaardig achtten. Maar deze feiten werden uiterst aantrekkelijk gepresenteerd, met levendige beschrijvingen van huiveringwekkende afwijkingen bij
88
levensberichten en herdenkingen 2011
vitaminedeficiëntie, de bizarre verschijnselen bij excessief gebruik en met vooral veel anekdotes over de vaak merkwaardige ontdekkers er van. Bij een betoog over kannibalisme, een manier van doen die uit het oogpunt van gezonde voeding kon worden aangeraden, concludeerde hij dat de smaken van mensen verschillen. Dat was reeds lang bekend, maar Lever wist dit te onderbouwen met een zeventiende-eeuwse publicatie uit het Caribische gebied waaruit bleek dat Fransen veruit het lekkerst smaken, gevolgd door Engelsen, terwijl Nederlanders als vrij smakeloos en Spanjaarden ronduit als taai en draderig te boek stonden. Hij onderhield nauwe contacten met zijn studenten en nam jarenlang deel aan de zomerkampen voor studenten op Schiermonnikoog, waar met allerlei projecten de studenten kennis van de methoden van het biologisch onderzoek werd bijgebracht. Bij deze gelegenheden was hij de ontspannen docent, altijd bereid tot uitleg. Dat deed hij met speels gemak en veel humor, maar tegelijkertijd ook onder strikte handhaving van de wetenschappelijke discipline bij het doen van waarnemingen en metingen. Lever behield lang de leiding van zijn instituut, al was er een tijd, aan het eind van de jaren zestig, dat hij geacht werd de regie te delen met de studenten en zich dienstbaar op te stellen. Dat strookte niet geheel met Levers opvatting van zijn functie, maar hij ging hiermee om met wijsheid en tact. Daarbij had hij ook respect en bewondering voor de capaciteiten van de studentenbestuurders die dat verdienden en steunde hij hen waar dat nodig was. Zijn populariteit was groot en blijvend, zoals bleek toen in 2010, bijna vijfentwintig jaar na zijn afscheid als hoogleraar, een collegezaal zijn naam kreeg op voordracht van de studentenvereniging Gyrinus Natans. Hoewel Jan Lever bestuurlijke werkzaamheden niet zocht heeft hij veel functies vervuld binnen en buiten de VU. Binnen de KNAW was hij onder meer lid van diverse commissies, secretaris en voorzitter van de Biologische Raad, voorzitter van de Sectie Biologie, secretaris en voorzitter van de Afdeling Natuurkunde en algemeen secretaris van de KNAW. Daarnaast was hij actief in diverse gremia binnen NWO en was hij jarenlang voorzitter van de Nederlandse Malacologische Vereniging. Ook had hij een grote belangstelling voor Teylers Museum in Haarlem, met zijn unieke collectie van schilderijen, tekeningen, oude natuurkundige apparatuur, mineralen en fossielen, ontstaan in de achttiende eeuw uit het rariteitenkabinet van de heer Teyler. Hij was zeven jaar lang voorzitter van de Stichting Het Teyler Initiatief en heeft
levensberichten en herdenkingen 2011
89
in die functie onder meer de Teylers milieuprijzen ingesteld die in de jaren zeventig werden uitgereikt aan professionals en leken die een bijzondere bijdrage aan het milieuonderzoek hadden geleverd. Jan Lever gaf al vroeg blijk van grote maatschappelijke betrokkenheid, een eigenschap die hij deelde met zijn ouders. Hij werd op jonge leeftijd bekend bij een breed publiek door de publicatie in 1956 van zijn boek Creatie en Evolutie waarin hij betoogde dat het heel goed mogelijk was om in God te geloven en tegelijkertijd aan te nemen dat het leven op aarde door evolutie is ontstaan. Dit betoog was vooral gericht aan de achterban van de VU die in die tijd zeer omvangrijk was en die door financiële bijdragen een directe band had met deze bijzondere universiteit op confessionele grondslag. De grote interesse van Jan Lever voor de problematiek rond schepping en evolutie dateerde al van vóór de Tweede Wereldoorlog, toen hij als scholier in aanraking kwam met wetenschappelijke literatuur over de evolutie van mens en dier. Zijn eerste publicaties over de spanning tussen geloof en evolutie verschenen in zijn studententijd. Deze spanning was ook het onderwerp van zijn inaugurele rede Het Creationisme in 1952. Via lezingen in alle delen van het land, en later ook via zijn voordrachten voor de NCRV-radio, later gebundeld in het boekje Waar blijven we?, deed hij verslag van de snelle ontwikkelingen binnen de biologie van de twintigste eeuw en gaf hij aan hoe in zijn opvatting de wetenschappelijke gegevens over de ouderdom van de aarde en de evolutie van het leven verenigbaar waren met de geloofswaarheid van de Bijbel. Hij aanvaardde als wetenschapper de waarnemingen die wezen op de evolutie van soorten, evenals de theorie die daarop was gebaseerd, maar geloofde daarnaast in Gods leiding bij het evoluerende leven. Daarmee volgde hij vrijwel dezelfde lijn van denken als Abraham Kuijper, de stichter van de VU, in zijn rectorale rede Evolutie van 1899. Hij had deze rede al als scholier van zijn zakgeld gekocht. Toch riepen het boek van Lever en de inhoud van zijn vele voordrachten met name in calvinistische kringen veel discussie en kritiek op. Veel kritiek en onbegrip kwam ook uit calvinistische kringen uit Zuid-Afrika en uit Amerika, waar Creatie en Evolutie in 1958 in vertaling was uitgegeven. De vele negatieve en vaak emotionele reacties op zijn standpunten hebben in die jaren de nodige druk gelegd op het jonge gezin Lever. Hij vertelde later smakelijk over zijn ervaringen, zoals de apenkaarten die hij kreeg toegestuurd vanwege zijn geloof in de afstamming van de mens van aapachtige
90
levensberichten en herdenkingen 2011
voorouders (‘met de groeten van uw neef’). Deze problematiek heeft hem tot aan het eind van zijn leven beziggehouden en zijn denkbeelden hebben zich voortdurend verder ontwikkeld, zodat hij zich in interne kring al snel distantieerde van een deel van de door hem aangevoerde argumentatie in zijn eerste boek. Overigens niet om op zijn schreden terug te keren, maar juist om door te gaan op de ingeslagen weg. In zijn laatst verschenen boek Een bioloog leest de Bijbel uit 2010 rekent hij als bioloog nogmaals af met de fundamentalistische interpretatie van de Bijbel. Duidelijker dan tevoren plaatst hij de bijbelse verhalen over het paradijs, de zondvloed en de maagdelijke geboorte van Jezus in een cultuurhistorische context. Dat gebeurt overigens met het grote respect dat hij altijd toonde in de confrontaties met zijn meer fundamentalistische geloofsgenoten. Respect en begrip toonde hij opnieuw toen in de afgelopen jaren het concept van het intelligent design opkwam in reformatorische kringen. Maar hij zag heel goed dat deze discussie in feite een herhaling was van het debat dat aan het eind van de negentiende eeuw was gevoerd naar aanleiding van Darwins On the origin of species en dat de claim van wetenschappelijkheid voor deze gemoderniseerde variant van het creationisme onterecht was. Door zijn vele zeer toegankelijke lezingen en boeken heeft hij zijn leven lang een grote betekenis gehad voor een breed publiek, aanvankelijk voornamelijk van gereformeerde huize, maar later ook van ver daar buiten. Na zijn vervroegd emeritaat in 1986 volgden vele publicaties van zijn hand, waaronder de Bomengids van Amsterdam-Zuid in 2002 en meer dan honderd columns in bladen als Vakblad voor Biologen en Biovisie, deels gebundeld in het in 2003 verschenen Feniks en broedmachine. Reisverhalen over deze wondere wereld. In 2006 verscheen een bundeling van voordrachten getiteld Langs de mysterieuze grenzen van het Leven. Al deze publicaties geven op vrijwel elke pagina blijk van zijn uitzonderlijk waarnemingsvermogen en grenzenloze interesse in zijn omgeving, zoals hij die ervoer op buitenlandse reizen of in zijn dagelijkse leefwereld. In de Bomengids beschrijft hij 170 soorten bomen in parken, plantsoenen en tuinen die hij op zijn dagelijkse wandelingen tegenkwam. Hij beschrijft de herkenningskenmerken en vermeldt vele bijzonderheden, zoals de vaak exotische herkomst of legenden die met de soort zijn verbonden. Jan Lever was terecht erg trots op deze gids, vooral omdat hij als dierkundige die aanvankelijk ‘nog geen beuk van een eik kon onderscheiden’ een dergelijk plantkundig werk had weten te publiceren.
levensberichten en herdenkingen 2011
91
Met deze gids heeft hij de ogen van veel Amsterdammers geopend voor de grote waarde en bijzondere biodiversiteit van hun directe omgeving. Als dank ontving hij het erelidmaatschap van de Vereniging tot Behoud van het Beatrixpark. Ook werd er een documentaire aan Jan Lever en zijn bomenboek gewijd. Zijn diepgaande interesse in de genealogie resulteerde onder meer in het boek Cornelis Lever, boekverkoper en uitgever in Gorinchem in de 17e eeuw (1997, met B. Stamkot) en een boek over zijn ouders. Befaamd binnen de KNAW zijn ook de promotorenstambomen uit 1999, die hij opstelde voor de toenmalige leden van de Sectie Biologie die in dat jaar het vijftigjarig bestaan vierde. De stamboom van Lever en zijn leerlingen gaat terug tot de klinisch chemicus Sylvius, hoogleraar te Leiden van 1658 tot 1672. Jan Lever was een gepassioneerd bioloog, onderzoeker en docent, een scherp waarnemer met een ontembare nieuwsgierigheid en met een grote gedrevenheid om anderen in zijn bijzondere of merkwaardige ervaringen te laten delen via zijn colleges, boeken of voordrachten. Hij was een boeiend en veelgevraagd spreker die zijn lezingen altijd uiterst zorgvuldig voorbereidde en afstemde op zijn gehoor. Overlopend van ideeën, die hij deels vorm gaf als werkhypotheses voor zijn studenten en promovendi, en deels verwerkte in zijn lezingen en publicaties. Een gedreven verzamelaar, niet alleen van munten, postzegels of schelpen, maar vooral ook van informatie van allerlei aard die zijn aandacht had getrokken en die werd opgeslagen in zijn befaamde archief. Typerend voor hem is zijn uitspraak in het dagblad Trouw: ‘Alles is interessant als je er in begint te graven’. Hij had een flexibele, speelse geest en leefde in voortdurende verwondering. Maar tegelijkertijd was hij ook een uitzonderlijk geordend persoon met vele vaste gewoontes die getuigden van veel zelfdiscipline en een grote behoefte aan regelmaat in zijn leven. ‘Alleen dan kun je veel doen’, was zijn uitleg. En hij heeft ons heel veel nagelaten. Jan Lever was een getalenteerd, wijs en beminnelijk man.
92
levensberichten en herdenkingen 2011
Frits Louis Meijler 29 april 1925 – 28 december 2010
94
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door H.J.J. Wellens Op 28 december 2010 overleed in Bloemendaal, op 85-jarige leeftijd, Frits Meijler, emeritus hoogleraar in de cardiologie aan de Universiteit Utrecht en sinds 1983 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Frits Louis Meijler werd op 29 april 1925 geboren in Vroomshoop (gemeente Den Ham), een plaatsje aan het Overijssels Kanaal tussen Almelo en Coevorden, vlakbij de grens met Duitsland. Daar had zijn vader een slagerij. Het was een joods gezin waar de moeder de joodse tradities in ere hield. In 1935 werd duidelijk dat in Duitsland groeiend antisemitisme het de joden toenemend moeilijk maakte. Dit leidde tot de komst van Duitse familieleden naar huize Meijler. De periode van oorlogservaringen, zoals beschreven in Meijlers indrukwekkende boek Mijn oorlog, mijn hart, zou hem de rest van zijn leven blijven achtervolgen. Al in 1942 werden zijn ouders op transport gesteld naar Auschwitz, waar ze zijn overleden. De vader had echter voor een onderduikadres gezorgd waardoor Frits deportatie kon ontspringen. Een kennis van Frits’ vader, veldwachter De Jong uit het Overijsselse Bergentheim, bracht hem in september 1942 naar de boerderij van de familie Weerts in Balderhaar, een gehucht behorende tot de gemeente Hardenberg. In de zomer van 2009 lieten Frits en Annemarie Meijler, mijn vrouw en mij deze omgeving zien en kregen wij enig idee wat het betekend moet hebben om afgesloten van de rest van de wereld, met het verdriet over de verloren ouders, drie jaar bij boer Weerts door te brengen. Weerts was overigens een bijzonder moedig man, hij verborg niet alleen Frits maar ook nog veel andere onderduikers op zijn boerderij, die op minder dan 500 meter van de Duitse grens lag. Als stadsjongetje, die voor het eerst van zijn leven klompen droeg, leerde Frits, die de schuilnaam George Dijkstra had gekregen, de discipline en het harde werken op het boerenbedrijf bij het eggen en aardappels rooien. In april 1945 kwam er een eind aan de oorlog toen Balderhaar door de Canadezen werd bevrijd. Na al die schoolloze jaren begon Frits als twintigjarige weer in de derde klas van de HBS, aanvankelijk in Almelo, en een jaar later in Eindhoven, waar hij introk bij zijn zus die in Zwitserland de oorlog had overleefd, en waar hij ook veel steun kreeg van de familie Tromp, die een tweede stel ouders werden. Theodoor Philibert Tromp, na de oorlog minister van Waterstaat, en
levensberichten en herdenkingen 2011
95
daarna lid van de Raad van Bestuur van Philips, stond Frits later met raad en daad bij in zijn verdere carrière. Het lot was Meijler ook na de oorlog niet goed gezind. In plaats van te beginnen aan de studie geneeskunde moest hij in militaire dienst en werd eind januari 1948 uitgezonden naar Indonesië. Hij raakte betrokken bij de tweede politionele actie in midden-Java waarbij hij in zijn linkerbeen werd geschoten en enkele maanden later volgde transport naar Nederland. Ruim 6000 Nederlanders verloren het leven in Indonesië en Frits heeft in de daarop volgende jaren vele malen duidelijk gemaakt dat hij zich ergerde aan het gebrek van erkenning van de Indiëveteranen en sterker nog, aan de twijfel aan hun integriteit, zoals dat door een aantal journalisten werd gesuggereerd in de jaren tachtig. In september 1949 werd Meijler, 24 jaar oud, ingeschreven voor de studie geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hier ontmoette hij al heel snel medestudente Annemarie Schendstok, met wie hij in 1953 trouwde. Zij kregen drie kinderen. Tijdens zijn studie werkte Frits op het fysiologisch laboratorium van professor Ten Cate, waar hij onderzoek deed aan het geïsoleerde kikkerhart. Om buiten het lichaam te overleven was zuurstofhoudende perfusievloeistof nodig om het hartje te laten kloppen. De samenstelling van de perfusievloeistof speelt een belangrijke rol wanneer organen buiten het lichaam in leven gehouden moeten worden en Meijler zou later veel tijd en energie steken in de juiste samenstelling van de perfusievloeistof bij het onderzoek van het geïsoleerde zoogdier- en mensenhart. In eerste instantie kwam dit van pas bij het promotieonderzoek van Meijler naar de mechanische activiteit van het geïsoleerde, volgens Oskar Langendorff doorstroomde, zoogdierhart. Een belangrijke bevinding bij dat onderzoek was dat de contractiekracht van het hart niet alleen werd bepaald door de mate van vulling (de wet van Starling), maar ook door de frequentie van de hartcontracties en de regelmaat of onregelmatigheid van het hartritme. De uitkomst van dit onderzoek, waar Meijler op 20 oktober 1960 op promoveerde, met Dirk Durrer als promotor, leidde tot de nodige discussies onder cardiovasculaire fysiologen. Durrer, een vooraanstaand KNAW-lid, was de eerste hoogleraar in de cardiologie aan de Universiteit van Amsterdam en had kort daarvoor zijn eigen afdeling in gebruik genomen in Paviljoen 1 van het Wilhelmina Gasthuis. Durrer was, naast een begaafd onderzoeker van wereldformaat, een uitstekende dokter en dus voor Frits Meijler de perfecte
96
levensberichten en herdenkingen 2011
opleider. Meijler heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat Durrer voor hem een unieke mentor is geweest, de ultieme leermeester, en een lichtend voorbeeld in zijn verdere carrière. Het experimentele onderzoek in de cardiologie in het Wilhelmina Gasthuis vond niet plaats in Paviljoen 1, maar op de vierde verdieping van het chirurgiegebouw. Daar werd baanbrekend onderzoek gedaan naar het elektrische activatieproces van het hart, waarvoor met de kennis van Frits over de Langendorff-opstelling en het gebruik van de juiste perfusievloeistof (Meijlersap!) buiten het lichaam gebrachte, gereanimeerde harten werden gebruikt. Voor dit onderzoek was geavanceerde apparatuur nodig om het hart in het gewenste tempo te laten kloppen en de metingen vast te leggen en te analyseren. Een belangrijke rol bij het ontwikkelen van deze apparatuur speelde Henk van der Tweel, hoogleraar medische fysica aan de Universiteit van Amsterdam. Dit was het begin van blijvende vriendschap tussen Meijler en Van der Tweel. Zowel de kennis als de apparatuur was nu aanwezig om de elektrische activatie van het geïsoleerde mensenhart te bestuderen, en daarmee het elektrocardiogram (‘het hartfilmpje’), wat wij dagelijks gebruiken bij onderzoek en behandeling van de hartpatiënt, beter te begrijpen. Onder leiding van Durrer werd door een groep onderzoekers met naast Meijler, Rudolf van Dam, Michiel Janse, Gerrit Freud en Robert Arzbaecher hiertoe in 1964 een mensenhart aan de Langendorff-perfusieopstelling bevestigd en de elektrische activatie in kaart gebracht met speciaal daarvoor ontwikkelde naalden. De registratie gebeurde met een veelkanalige Ampexrecorder die het mogelijk maakte om tegelijkertijd op verschillende plaatsen de activatie van het hart te meten. Dit hart, afkomstig van een jonge man, hersendood na een motorongeval, was na toestemming van de ouders uit het lichaam verwijderd. In totaal werden daarna nog zes harten van hersendode verkeersslachtoffers onderzocht, wat resulteerde in de volledige en gedetailleerde elektrische landkaart van het normale menselijke hart. In 1965 werd door Durrer en Meijler hierover op het jaarlijks congres van de American Heart Association verslag uitgebracht, wat in alle dagbladen in de Verenigde Staten en in Nederland werd gepubliceerd. Beiden werden bij terugkeer op Schiphol als sporthelden opgewacht door pers en televisie. In 1967 begon Meijler aan zijn onderzoek naar het boezemfibrilleren, een hartritmestoornis, die op oudere leeftijd vaak voorkomt, en gekenmerkt
levensberichten en herdenkingen 2011
97
word door snel en onregelmatig kloppen van de boezems en daardoor ook van de kamers van het hart, wat leidt tot afname van de hartfunctie. In eerste instantie werd dit onderzoek verricht bij geïsoleerde rattenharten waar het boezemfibrilleren met behulp van een computerprogramma werd nagebootst. Meijler was geïnteresseerd naar wat de atrioventriculaire knoop, die op de grens van boezems en kamers ligt, doet met de vele impulsen die uit de boezem binnenkomen, en die als functie heeft er voor te zorgen dat de kamers niet in hetzelfde zeer hoge tempo gaan kloppen. Dat onderzoek werd in 1968 onderbroken door de benoeming van Frits Meijler tot hoogleraar en hoofd van de afdeling cardiologie van het Universiteitsziekenhuis van Utrecht. De cardiologie maakte in die tijd een stormachtige ontwikkeling door en het vroeg veel inspanning om dat in goede banen te leiden. De cardiologie, die onafhankelijk van de interne geneeskunde was geworden, maakte in hoog tempo kennis met nieuwe technieken als coronair angiografie en echocardiografie, en met nieuwe behandelingsmogelijkheden als de hartbewakingseenheid en de hartchirurgie. Bij deze laatste ontwikkeling was er wel eens een verschil van mening over indicatiestelling en aanpak tussen de cardioloog en de cardiochirurg. Wanneer dan beide partijen op hun standpunt bleven staan kon dat leiden tot een conflict, wat dan ook in Utrecht gebeurde. Het heeft Meijler veel tijd en inspanning gekost om dit tot een goede oplossing te brengen en met een nieuwe cardiochirurg aan de slag te gaan. Komende uit de Durrerschool, en op grond van eigen onderzoek, was het niet verwonderlijk dat Meijler veel expertise had op het gebied van de elektrocardiografie. Hij werd daarom door de World Health Organization uitgenodigd om voorzitter te worden van een internationale commissie die moest komen tot standaardisering van de elektrocardiografische nomenclatuur. Gezien de vorderingen op het gebied van de computer kwam Meijler, die in 1973 aan de wieg stond van de European Journal of Cardiology, met het voorstel om in Nederland een Deltaplan elektrocardiografie uit te voeren met centrale opslag van het elektrocardiogram van iedere Nederlander. De computer bleek echter niet in staat om gezien de individuele variaties in elektrische signalen bij de mens tot een bevredigende classificatie en beoordeling te komen en het plan verdween in de ijskast. Intussen ging hij verder met het onderzoek naar het boezemfibrilleren, met name naar het gedrag van de atrioventriculaire knoop hierbij. Dit bracht hem tot een vergelijkend
98
levensberichten en herdenkingen 2011
onderzoek naar de atrioventriculaire geleiding bij zoogdieren van klein tot groot. Naast muis, rat en konijn kwamen ook paard, leeuw en olifant aan de beurt. In februari 1989 werd aan de westkust van Mexico een poging gedaan om met het elektrocardiogram van een walvis de kroon op het werk te zetten. Dit onderzoek heeft Meijler ruim dertig jaar geboeid en bezig gehouden, culminerend in een wetenschappelijk artikel, geschreven kort voor zijn overlijden, waarin hij aangeeft, kijkend naar de evolutie, bouw en functie van het zoogdierhart, dat dit orgaan zo goed in elkaar zit dat er tijdens de evolutie nauwelijks aanpassingen nodig waren. In 1983 nam Meijler afscheid als hoogleraar en hoofd van de cardiologische afdeling van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht en kon hij terugzien op een periode van zestien jaar waarin hij een innovatief bedrijf had gecreëerd waarin onderzoek en goede patiëntenzorg samengingen. Hij werd vervolgens directeur van het Interuniversitair Cardiologisch Instituut (ICI). Het ICI was in 1972 door Durrer opgericht als een samenwerkingsverband tussen de universitaire cardiologische afdelingen van Amsterdam (Gemeentelijke en Vrije Universiteit), Utrecht, Rotterdam en Nijmegen. Later zouden ook Leiden en Groningen en de in 1972 nog niet bestaande Universiteit van Maastricht hierbij aansluiten, waardoor alle universitaire cardiologische afdelingen participeerden in het ICI, resulterend in de naam Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (ICIN). De bedoeling van het ICIN was om zowel ten aanzien van het cardiologisch onderzoek en onderwijs intensief samen te werken en bij de verschillende activiteiten op deze gebieden te komen tot de beste keuzes ten aanzien van locatie en mensen. Dat was voor het bestuur van de deelnemende universiteiten een revolutionaire en moeilijk te accepteren ontwikkeling. Immers iedere universiteit probeerde (en dat is nog steeds het geval!) de ander de loef af te steken bij het binnenhalen van geld en goede onderzoekers. Het kostte Durrer dan ook veel moeite om de diverse universiteiten te overtuigen. Belangrijk hierbij was de hulp van Arie Johannes Piekaar, directeur-generaal van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de latere voorzitter van het ICIN-bestuur. Hij zorgde ervoor dat de kosten van het ICIN op de begroting van het departement kwamen en dat het voor het ICIN beschikbaar gestelde geld gelijkelijk werd verdeeld over de deelnemende universiteiten, die dat daarna moesten afdragen aan het ICIN!
levensberichten en herdenkingen 2011
99
Het ICIN is over een breed front betrokken geweest in het verwerven van nieuwe kennis op het gebied van diagnostiek en behandeling van hart- en vaatziekten. Dit werd mede bevorderd door het aanstellen van buitengewone ICIN-hoogleraren op nieuwe ontwikkelingen in cardiovasculair onderzoek, die dan landelijk hierin een voortrekkersrol moesten spelen. Het leidt geen twijfel dat ook hierdoor het ICIN een belangrijke rol is gaan (en blijven!) spelen in de vooraanstaande internationale positie die Nederland op het gebied van cardiovasculair onderzoek inneemt. Op 1 juli 1983 legde Durrer om gezondheidsredenen het voorzitterschap van de Wetenschappelijke Raad en de directie van het ICIN neer en werd Meijler zijn opvolger. Dit bracht een aantal veranderingen met zich mee, zoals de verhuizing van het Wilhelmina Gasthuis naar het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU). Tevens brak de tijd aan van internationale evaluatie van de activiteiten van het ICIN. Daarnaast vroeg een sterke toename van de onderzoeksactiviteiten en de financiering daarvan om meer en meer tijdsinvestering en werd dit voor Meijler, als directeur en voorzitter van de Wetenschappelijke Raad een dagtaak. Een andere belangrijke ontwikkeling was dat op grond van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs het ICIN als interuniversitair instituut niet meer rechtstreeks onder het Ministerie van O&W viel, maar zich moest aansluiten bij bestaande organisaties belast met wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De wens om niet onder een van de universiteiten ondergebracht te worden maar onafhankelijk te blijven, bracht Meijler ertoe (hij was sinds 1983 KNAW-lid) contact op te nemen met David de Wied, de toenmalige president van de Akademie. De Wied stond vierkant achter het plan om het ICIN onder de paraplu van de KNAW te brengen, waardoor het ICIN voortaan zijn zaken kon regelen met het bestuur van de KNAW in plaats van met het ministerie. In 1989 verhuisde directie, financiële administratie en secretariaat van het ICIN van het oude AZU-terrein naar een makkelijk bereikbaar kantoorpand in Utrecht, vlak naast het centraal station. Hier was ook vergaderruimte aanwezig voor de Wetenschappelijke Raad en de projectgroepen. Op 1 januari 1993 trad Meijler terug als hoofd van het ICIN. Onder zijn leiding was het instituut uitgegroeid tot een nationaal cardiologisch samenwerkingsverband waar ook in het buitenland met jaloezie naar gekeken werd. Hij was in de loop van de jaren ‘Mr ICIN’ geworden en de motor achter de overgang als wetenschappelijk instituut naar de KNAW, wat ook op 1
100
levensberichten en herdenkingen 2011
januari 1993 werd geëffectueerd. Op 28 april 1993 hield hij in de Domkerk van Utrecht zijn afscheidsrede. Meijler was een begaafd spreker en schrijver. Niet alleen over cardiologische onderwerpen maar ook over veel andere zaken, zoals het loten voor een plaats voor de opleiding geneeskunde, het verbod op de bitterbal van de Nederlandse Hartstichting en euthanasie. Je kon hem beter niet als tegenstander hebben, want hij was noch verbaal, noch als schrijver te evenaren. Frits Meijler was een trouw en actief KNAW-lid, nooit benauwd om een afwijkende mening overtuigend te verdedigen. Hij had een groot internationaal netwerk en heeft in binnen- en buitenland veel belangrijke bestuursfuncties vervuld. Ook na zijn afscheid bleef hij het ICIN nauwlettend volgen, waarbij hij mij als zijn opvolger vaak goede raad gaf. Dat was ook nodig, want binnen de KNAW bleef het ICIN voor sommige directieleden een vreemde eend in de bijt (geen groot gebouw waarin het onderzoek plaatsvindt, onderzoekers verspreid over het hele land, etc.). Tot heel recent moest Meijler dan in stelling worden gebracht om de unieke kwaliteiten en daarmee gepaard gaande hoogwaardige onderzoeksactiviteiten van het ICIN te duiden. Frits Meijler heeft in zijn leven, met zijn tomeloze energie en aanstekelijk enthousiasme, laten zien dat het voor onderzoek niet uitmaakt of je 30 jaar bent of 85. Als een rode draad liep in al die jaren zijn onderzoek naar structuur en functie van het hart bij zoogdieren. Tot vlak voor zijn overlijden heeft hij hieraan gewerkt en erover gepubliceerd. Naast bovengenoemde eigenschappen die Meijler succesvol maakte als cardioloog, onderzoeker, leider van een academische cardiologische afdeling en het ICIN was Frits een geweldige vriend. Ook daarin was hij samen met zijn vrouw Annemarie voor velen van ons een uitblinker. Ook die herinnering blijft en stemt tot dankbaarheid.
levensberichten en herdenkingen 2011
101
Rudolph Meischke 13 mei 1923 – 23 december 2010
102
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door K.A. Ottenheym Ruud Meischke werd in 1923 geboren in Rotterdam als zoon van de architect Coenraad Meischke, die na de Tweede Wereldoorlog vooral bekend zou worden als de restaurator van de Rotterdamse St. Laurenskerk. Meischke trad in het voetspoor van zijn vader en studeerde bouwkunde in Delft maar een echte architect is hij daar nooit geworden. Zijn belangstelling ging al snel uit naar de bestudering van de historische bouwkunst en binnen die richting zou hij ook carrière maken. In 1953 werd hij de eerste directeur van het nieuwe Bureau Monumentenzorg van de gemeente Amsterdam en in 1958 vergrootte hij zijn werkterrein tot heel Nederland als Directeur Restauratie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het onderzoek naar en het schrijven over architectuur lag hem echter meer aan het hart dan de steeds toenemende ambtelijke beslommeringen die deze functie met zich meebracht. In 1972 trok hij zich terug als directeur en richtte zich binnen de rijksdienst uitsluitend nog op wetenschappelijk onderzoek. In 1985, op 62-jarige leeftijd begon hij aan een nieuwe bijbaan voor een dag in de week, als buitengewoon hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Daarnaast was hij ook als particulier intensief betrokken bij het behoud van monumenten, onder meer als bestuurslid van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, als redacteur van het Bulletin KNOB en vooral als bestuurslid van de Vereniging Hendrick de Keyser. De zorg voor het gebouwde erfgoed was voor Meischke onlosmakelijk verbonden met doen van onderzoek. ‘Monumentenzorg is meer dan het bij elkaar houden van zoveel mogelijk bakstenen op de oorspronkelijke plaats,’ is een van zijn kenmerkende uitspraken. Het onderzoek naar de Nederlandse bouwkunst vormde de leidraad van zijn werkende bestaan, dat met zijn pensionering in 1988 bepaald nog niet was afgelopen. Hij hield ervan om over zijn ervaringen te spreken, in lezingen, colleges en gewoon bij tafelgesprekken. Maar meer nog hield hij ervan om die verhalen op schrift te zetten. Schrijven zag hij als een plicht, als een middel om zijn kennis en zijn liefde voor historische bouwkunst over te brengen, op vakgenoten en op een breder publiek. Meer dan zestig jaar geleden verscheen zijn eerste publicatie en wel in het Bouwkundig Weekblad van 1950, over Nederlandse monumenten in Zuid-Afrika. Het zou naderhand een buitenbeentje in zijn oeuvre blijken want in de stroom van publicaties die nadien uit zijn pen vloeide, schreef hij alleen
levensberichten en herdenkingen 2011
103
nog over Nederlandse architectuur, waarbij hij vooral naam gemaakt heeft in het onderzoek naar het laatgotische kerken, de grote stedelijke weeshuizen en het woonhuis in de stad. Dat zijn allemaal gebouwen waaraan doorgaans geen grote namen van architecten of andersoortige ontwerpers verbonden zijn. Dat laatste was dan ook de rede waarom deze meer anonieme architectuur in kunstgeschiedschrijving van de eerste helft van de twintigste eeuw nauwelijks aan bod was gekomen, ondanks het feit dat het juist deze meer algemene gebouwen zijn die het stadsbeeld domineerden. Maar oudere architectuurhistorici uit de eerste helft van de twintigste eeuw wilde het vak eigenlijk op dezelfde manier behandelen als de geschiedenis van de schilderkunst en in de toenmalige opvattingen draaide alles daarbij om de grote meesters. Maar Meischke zocht in zijn onderzoek nu juist niet naar individuele geniale architecten, maar richtte de schijnwerper op de organisatie van het bouwbedrijf en op de rol van de aannemers, timmerbazen en materialenhandelaren binnen het ontwerp- en bouwproces. Deze aspecten komen ook al aan bod in zijn eerste grote publicatie, die in 1952 in het Bulletin KNOB verscheen, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw,’ een studie over het bouwvak en de veranderende communicatiepatronen tussen ontwerpers, uitvoerders en opdrachtgevers – overigens nog steeds verplichte literatuur voor iedereen die zich wil bezighouden met de laatgotische en vroegrenaissance bouwkunst in de Nederlanden en bovendien de eerste wetenschappelijke verhandeling over het fenomeen van de architectuurtekeningen in de Nederlanden. Zijn analyse van de gebouwen bleef niet beperkt tot de gevels en de ornamenten, zoals in de traditionele kunsthistorische benadering van het midden van de twintigste eeuw. In plaats daarvan gaf hij de hoofdrol aan de ordening van de ruimte, de plattegrond en de fysieke realisering daarvan, de bouwconstructie. Hij analyseerde gebouwen aan de hand van het samenspel van beschikbare materialen in een bepaalde periode, de plaatselijke bouwtradities en -technieken en de specifieke eisen voor het gebruik. In zijn aanpak was architectuur van meet af aan als vanzelfsprekend verbonden met economische en sociaalhistorische vragen. Als een van de eerste ontwikkelde hij hiervoor een onderzoeksmethodiek die al vrij snel gemeengoed is geworden, niet door methodische verhandelingen maar gewoon door een niet aflatende
104
levensberichten en herdenkingen 2011
stroom publicaties waarin duidelijk werd tot welke nieuwe inzichten deze benadering kon leiden. Drie thema’s binnen zijn oeuvre verdienen een nadere toelichting: de organisatie van de laatmiddeleeuwse bouwloodsen, de architectuur van de grote instellingen van sociale zorg, en de geschiedenis van het Nederlandse woonhuis. Kort na zijn afstuderen in Delft werd hij door de toenmalige hoogleraar architectuurgeschiedenis te Utrecht, Murk Ozinga, uitgenodigd mee te werken aan het nieuwe overzichtswerk over de Nederlandse gotische architectuur, De gothische kerkelijke bouwkunst, dat in 1953 zou verschijnen in de reeks De schoonheid van ons land. De bouwkunst van de vijftiende en vroege zestiende eeuw is sindsdien een van de terugkerende thema’s in zijn werk gebleven. De stijlgeschiedenis van deze gebouwen was hierbij van ondergeschikt belang, in tegenstelling tot de gebruikelijke kunsthistorische studies over deze grote laatmiddeleeuwse stadskerken. Meischke was vooral geïnteresseerd in de organisatie van het bouwbedrijf, die juist in die tijd van schaalvergroting een ingrijpende verandering onderging. In deze periode ontstonden grote commerciële bouwfirma’s die vanuit de Zuidelijke Nederlanden opereerden maar tot in Alkmaar toe projecten onder handen hadden. In zijn bijdrage aan de studie over Het architectonisch netwerk van de bouwmeesterfamilie Keldermans en de bijhorende tentoonstelling in het Markiezenhof in Bergen op Zoom in 1987, formuleerde hij voor het eerst een uitgewerkte hypothese over deze ontwikkeling en introduceerde hiervoor de term ‘handelsgotiek’. Een tweede zwaartepunt binnen zijn oeuvre vormen de studies over Amsterdamse weeshuizen en ander sociale instellingen, zoals de lijvige studies over het Amsterdamse Burgerweeshuis uit 1975 en over het Maagdenhuis uit 1980, beide verschenen in de toenmalige kernreeks van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de bekende Geïllustreerde Beschrijving van Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Omdat deze grote stedelijke complexen vaak een heel huizenblok besloegen en dominante factoren vormden in het stedelijk weefsel, zag Meischke deze complexen als een sleutel tot de een beter begrip van de historische stedelijke structuur zelf. Bij de bestudering van deze gebouwen stond de eerder genoemde sociaalhistorische benadering voorop: zowel de oorspronkelijke architectuur als de latere wijzigingen werden steeds vanuit de functies van de verschillende onderdelen van
levensberichten en herdenkingen 2011
105
het complex verklaard, zoals slapen, eten, werken, wassen, koken, bakken en brouwen, inclusief latere aanpassingenen wijzingen. Dat het hierbij ging om gebouwen die ontworpen zijn door twee toparchitecten, te weten Jacob van Campen in het geval van het Burgerweeshuis en Abraham van de Hart in dat van het Maagdenhuis, bleef overigens niet onvermeld, maar deze boeken zouden er niet heel veel anders uitgezien hebben als deze weeshuizen door veel gewonere, anonieme meestertimmerlieden ontworpen zouden zijn geweest. Van kunsthistorische heldenverering moest Ruud Meischke immers niets hebben, zoveel is wel duidelijk. Al vanaf zijn aanstelling als directeur van het Bureau Monumentenzorg van Amsterdam, had de bestudering van het woonhuis zijn speciale aandacht. Ook hier hing het onderzoek direct samen met de noden van de dag (de ‘valorisatie van onderzoek’ is nooit een probleem geweest in dit vakgebied). De Nederlandse binnensteden waren na de oorlog zwaar onderkomen. Verkrotting was acuut en grootscheepse sanering van de historische kernen dreigde. Samen met zijn toenmalige collega Henk Zantkuijl begon Meischke met het documenteren en bestuderen van het historische woonhuis in de stad, voordat het te laat zou zijn. De geschiedenis van het woonhuis heeft zich vrijwel geheel in de anonimiteit afgespeeld, grote architectennamen komen er nauwelijks aan te pas. Anders dan bij de grote kerken en de weeshuizen zijn er ook nauwelijks schriftelijke bronnen. De gebouwen zelf zijn de belangrijkste bron en Meischke en Zantkuijl hebben toen in Amsterdam de onderzoeksmethode ontwikkeld die wij nu aanduiden met de term ‘bouwhistorie’, het onderzoek naar soorten bakstenen, metselverbanden, houtskeletten en kapconstructies. Door het onderzoek naar de gebouwen zelf, en naar het bouwbedrijf en de groep van uitvoerende werkbazen is het Meischke gelukt om de ‘anonieme’, trage ontwikkeling van het woonhuis in kaart te brengen. Een eerste poging tot een samenvattend overzicht van deze diffuse ontwikkeling publiceerde hij in 1969 samen met Zantkuijl in het Het Nederlandse Woonhuis. Hierin presenteerde hij voor het eerst een ordening naar plattegrondtype in plaats van de voorheen gebruikelijke indeling op basis van de stijl van de gevels. De ontwikkelingslijn van de woonhuistypes is hierbij voorgesteld als een soort evolutionaire stamboom waarbij alle mogelijke varianten uit een paar oervormen zouden zijn ontwikkeld. Vijfentwintig jaar later volgde dan een geheel vernieuwde visie op deze geschiedenis in de vierdelige
106
levensberichten en herdenkingen 2011
reeks Huizen in Nederland uit 1993-2000, uitgegeven door de vereniging Hendrick de Keyser. Er zijn maar weinig mensen met voldoende lenigheid van geest om hun eigen levenswerk zó grondig te herzien. De genoemde stamboom uit 1969 vond hij bij nader inzien toch te kunstmatig, er waren te veel uitzonderingen, en in plaats van één integraal systeem dat voor het hele land zou moeten gelden, baseerde hij zijn reconstructie van de ontwikkeling nu op enkele regionale hoofdvormen, die vooral door de beschikbaarheid van materiaal, perceelstructuren en ondergrond waren bepaald. Ook hier werd de ontwikkeling van de architectuur beschreven vanuit het perspectief van de wijzigingen in gebruik en behoeften van de bewoners. Met het grote boek over het Trippenhuis dat hij in 1983 met een aantal collegae heeft geschreven, liet hij overigens zien dat de sociaal-historische aanpak van de geschiedenis van het woonhuis ook heel goed uitpakt bij architectonische meesterwerken die wèl tot de canon van de kunstgeschiedenis behoren. Meischke was een groot wetenschapper en zijn verdiensten op dat gebied zijn, behalve met het Leidse professoraat, bekrachtigd met een eredoctoraat aan de Universiteit Utrecht en met het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij was een creatief denker, die zich niet liet leiden door modieuze hypes of zogenaamde actuele thema’s. Hij stelde zijn eígen vragen, en aangezien die soms geheel uit het ongerijmde leken te komen, was hij daarmee zijn tijd soms vooruit. Zijn onderzoek was eigenlijk steeds probleemgestuurd en hij voelde er weinig voor om daar verder nog veel over te theoretiseren. ‘Mijn meest diepe gedachte ooit, betrof het rioolstelsel van het Amsterdamse Burgerweeshuis’, zei hij eens badinerend, maar daar school meer wijsheid in dan menig luisteraar toen dacht, want juist aan de hand van dat afwatersysteem had hij de oorspronkelijke functies in het complex kunnen situeren, als sleutel tot begrip en reconstructie van de oorspronkelijke indeling van het hele gebouw. Echt goede vragen zetten ook anderen aan het denken en de invloed van Meischkes gedachten zal nog lange tijd onverminderd doorwerken. Zijn hypotheses, soms niet meer dan gedachteballonnetjes, van twintig, dertig jaar of nog langer geleden, hebben recent nog ten grondslag gelegen aan academische verhandelingen van jonge onderzoekers, zoals proefschriften over de steenhandel van de familie Van Neurenberg, over het fenomeen van de handelsgotiek in de vijftiende eeuw, en over de geschiedenis van de architectuurtekening om maar een paar voorbeelden te noemen.
levensberichten en herdenkingen 2011
107
Ook de afgelopen tien jaar, na het voltooien van zijn magnum opus, de genoemde serie Huizen in Nederland, bleef Meischke als auteur en onderzoeker actief. Hij wilde eigenlijk het vooroorlogse Rotterdam, de stad van zijn jeugd, nog beter voor het voetlicht brengen. Door het bombardement en de daaropvolgende rigoureuze vernieuwing van het stadscentrum is de historische architectuur van die stad uit het collectieve geheugen verdwenen en daarmee ook uit de geschiedschrijving van de Nederlandse architectuur. Van een boek over Rotterdam is het echter niet meer gekomen, wel publiceerde hij nog een aantal artikelen over Rotterdamse huizen. De laatste maanden van zijn leven bestudeerde hij het ontwerpproces van het kasteel te Amerongen in de zeventiende eeuw, een zeldzaam goed gedocumenteerde geschiedenis waarbij al zijn oude stokpaardjes nog eens bij elkaar kwamen: de ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke schema’s binnen het woonhuis, de organisatie van het bouwbedrijf, de belangrijke rol van de aannemer-architect, en de bemoeizuchtige opdrachtgever en zijn familie. Dit artikel verschijnt binnenkort in datzelfde Bulletin KNOB waarin hij bijna zestig jaar geleden zijn eerste wetenschappelijke voetstappen zette. De rijkdom van het wetenschappelijk werk van Ruud Meischke, neergelegd in zo’n 175 publicaties, zal huidige en komende generaties van Nederlandse architectuurhistorici blijven bezighouden, als inspiratiebron of om te bewijzen dat hij toch ongelijk had – dat laatste was volgens Meischke overigens een van de beste manieren om toch een beetje onsterfelijk te worden.
108
levensberichten en herdenkingen 2011
Jan Pen 15 februari 1921 – 14 februari 2010
110
levensberichten en herdenkingen 2011
Herdenking door D.J. Wolfson Jan Pen werd op 15 februari 1921 te Lemmer geboren, en ontviel ons op 14 februari 2010, één dag voor zijn negenentachtigste verjaardag, na een rijk en uitermate vruchtbaar leven. Hij doorliep de HBS in Sneek, studeerde economie in Amsterdam, aan wat toen nog de Gemeentelijke Universiteit heette, en promoveerde in 1950, cum laude, bij ons latere lid Pieter Hennipman over de theorie van de collectieve loononderhandelingen. Inmiddels was hij, vanaf 1947, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, waar hij in 1950 de eerste directeur werd van de roemruchte directie Algemene Economische Politiek, een gideonsbende met jonge medewerkers en leerlingen als de latere hoogleraren Coen Oort en Koos Andriessen, waarvan de laatste daar nog minister zou worden. In 1956 kreeg Pen een dubbelbenoeming tot hoogleraar in de Juridische en de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, die hij de rest van zijn leven trouw gebleven is. En in 1972 werd hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), op voordracht van Pieter Hennipman, Marius Holtrop, Frits de Jong, Jan Tinbergen en Pieter de Wolff. In zijn proefschrift schetst hij de loonvorming als een bilaterale monopoliesituatie, waarover de bestaande literatuur tot dan geen helderheid had weten te verschaffen. De Grote Namen van toen hielden het er nog op dat de loonvorming ‘ongedetermineerd’ zou zijn, maar Pen gelooft dat niet. Hij schuift de gangbare mengelmoes van sociale, administratieve, juridische en politieke verklaringen terzijde en concentreert zich op wat hij ziet als de centrale verklarende variabele: de economische macht, die hij definieert als het vermogen om zijn wil door te zetten tegen die van een ander subject in, voor zover dat vermogen zijn oorsprong vindt in schaarsteverhoudingen, als het economische aspect. Anders dan in goederenmarkten is feitelijke machtsuitoefening daarbij niet altijd nodig: dreigen is vaak al voldoende. In het tweezijdig monopolie van het geïnstitutionaliseerde overleg op de arbeidsmarkt krijgt die macht gestalte in een onderlinge afhankelijkheidsrelatie, waarin de vakbeweging kan dreigen het arbeidsaanbod te beperken. In die relatie maximeren partijen niet domweg hun ‘winst’, in het op- of neerdrukken van de loonvoet. Pen geeft ook andere strevingen hun plaats, zoals het ludieke element van je zin willen krijgen, met een achterban op je hielen, en met een mogelijk gezichtsverlies als inverse. Daarbij is er geen reden om
levensberichten en herdenkingen 2011
111
aan te nemen dat partijen het risico van mislukken op dezelfde manier zullen inschatten en vervolgens zullen delen, want dat hangt weer af van beider strijdlust. Een rijk boek, waarin hij schaarste – het economische aspect – verweeft met speltheoretische, sociologische en psychologische inzichten, zoals hij in zijn latere werk nog zo vaak zal doen, bijvoorbeeld in zijn pleidooi voor colligatie als onderzoeksmethode in zijn Hennipman Lezing Among Economists van 1985. In 1952 verschijnt een samenvatting van zijn proefschrift in The American Economic Review. Daarmee is zijn internationale faam in één klap gevestigd; de grote methodoloog George Shackle schrijft in 1957: ‘Pen’s theory is one of the most brilliant and most beautiful pieces of theoretical analysis that has been produced in many years past (…) we now have a theory of bilateral monopoly which can stand comparison with those of perfect competition or monopolistic competition’. Twee jaar later publiceert Harvard University Press een Engelse bewerking van zijn proefschrift. Macht blijft hem fascineren. Het is een centraal thema in zijn boeiende, voor een breed publiek geschreven Harmonie en conflict van 1962, een boek waarin de kruisbestuiving met zijn Groningse collega Bert Röling voelbaar is. Dat is eigenlijk een heel opgewekt boek, waarin hij laat zien dat conflicten ons kunnen uitdagen, en de dynamiek in de maatschappij kunnen bevorderen, zolang er een harmonieuze ondergrond aanwezig is, in een open samenleving. Evenwichtige groei helpt daarbij. In de Engelse editie demonstreert hij dat met de gedenkwaardige woorden van de Gravin tot Alice in Wonderland: ‘the more there is of mine, the less there is of yours’, en bombardeert die tot The Dutchess Rule. ‘Growth creates scope’, zegt hij dan: groei stelt The Dutchess Rule terzijde. Zo’n jaar of tien later, bij het aantreden van de Club van Rome en zijn begeleiding van het proefschrift van Roefie Hueting, zal hij dat inzicht gaan nuanceren. Hij kleurt groen en stelt zijn wetenschappelijk gezag en didactische gaven ten dienste van het ondersteunen van een opkomend milieubesef. Daarnaast blijft de vorming en verdeling van inkomens een hoofdthema in zijn wetenschappelijke werk. Daar blijft hij zijn leven lang over publiceren, in een boeiende verweving van economische inzichten met bijdragen vanuit de sociale wetenschappen, zoals in zijn Drees Lezing Gelijkheid onder de mensen van 1991. Een hoogtepunt is zijn Income Distribution van 1971, waarin hij zich een genuanceerd eclecticus toont, een gematigd volgeling van de neoklassieke traditie die hij aanvult met kringloop- en – alweer
112
levensberichten en herdenkingen 2011
– machtsaspecten. Ik denk dat dit nog steeds het beste boek is dat ooit over dat onderwerp is geschreven. Het laat zich hier niet kort samenvatten, maar een spraakmakend detail is wel zijn originele presentatie van de inkomensverdeling als een denkbeeldige parade van dwergen en reuzen, waarin de onderzochte populatie, naar inkomen ingekort dan wel verlengd, in één uur langskomt: voorop, op hun handen, zzp-ers die verlies geleden hebben, pas na een half uur de modale man en achteraan de bonusgenieters. Naast zijn Modern Economics van 1965 werd ook dit weer een bestseller in de Pelicaneditie. Meer empirie bood hij in 1977, samen met Tinbergen, in een boek waarin hij aan de hand van maar liefst vierentwintig maatstaven, deels door hem zelf ontwikkeld, laat zien dat de inkomensongelijkheid in Nederland in de veertig voorafgaande jaren ongeveer is gehalveerd. Bij een groot publiek is hij echter het meest bekend geworden als echte – en volgens sommigen onverbeterlijke – Keynesiaan. Dat beeld moet ik wat bijstellen, want ook hier betoonde hij zich een eclecticus, met een voortdurend pleidooi voor een neoklassiek/Keynesiaanse synthese, bijvoorbeeld in zijn bijdrage ‘On eclecticism, or we are (almost) all neo-classical neo-Keynesians now’, in De Economist (1981), waarvan hij lange tijd redacteur was. Dat was geen modieuze prietpraat, maar in zekere zin een samenvatting van zijn wetenschappelijk inzicht: aan de aanbodzijde en over de inkomensverdeling dacht hij vooral neoklassiek, aan de vraagzijde Keynesiaans. Het plotselinge eerherstel van Keynes, zo’n anderhalf jaar geleden, moet hem echter veel voldoening geschonken hebben, hoe treurig de aanleiding daartoe ook was. Dat grote publiek zal met instemming kennis genomen hebben van een enquête onder economen in Vrij Nederland, waarin hij werd uitgeroepen tot ‘de beste in zijn vak’. Naast zijn grote verdiensten als man van wetenschap was hij – met vele lengtes – de beste uitlegger en popularisator, en dat niet alleen als universitair docent. Zijn al genoemde macro-economische leerboek Moderne Economie (1958) is vertaald in het Engels, Italiaans, Japans, Pools, Portugees en Zweeds, maar hij bediende ook de geïnteresseerde leek die méér wilde dan een krantenartikel. Voor hen schreef hij zijn Kijk, economie (1979), een boek waarvan er 80.000 exemplaren over de toonbank gingen, en dat zelfs bij mijn kinderen belangstelling voor het vak gewekt heeft. ‘Welvaart zit van binnen’, las ik daar. Zo’n typerend piepklein zinnetje, waarin hij de essentie van de welvaartstheorie wist te vangen. Doe dat maar eens na. In deze kring, waar we hem lang hebben mogen meemaken, hebben we
levensberichten en herdenkingen 2011
113
Jan leren kennen als méér dan een groot econoom. Hij was ook een kunstenaar, in woord, geschrift, met penseel en aan de piano. Aan zijn schilderen en zijn passie voor muziek – van Bach tot boogiewoogie – moet ik hier voorbijgaan, maar velen van ons hebben genoten van zijn Huizinga-lezing uit 1974 over De cultuur, het geld en de mensen, zijn essays in het Hollands Maandblad, en zijn spitsvondige columns in Het Parool. Hij kon niet alleen schrijven, maar ook presenteren, debatteren en – zo nodig – polemiseren, maar ook dán bleef hij altijd respect tonen voor wat hij zag als de waarheid. En hij kon entertainen! Ik zie nog voor me hoe hij, ingeleid als spreker voor een stampvolle zaal, schijnbaar afwezig, zes, zeven, acht, negen suikerklontjes in zijn koffie deed, en daarmee iedereen al op de punt van zijn stoel had voordat hij nog een woord had gezegd. Een tikkeltje ijdel, ja, maar dat mocht ook wel, met een eredoctoraat van de Vrije Universiteit te Brussel, en als laureaat van de Pierson Penning – de hoogste Nederlandse onderscheiding voor bijdragen aan de economische wetenschap, die eens in de drie jaar wordt verleend – voor zijn hele oeuvre. We hielden van Jan als een inspirerende intellectueel, die iedereen graag las of hoorde.
114
levensberichten en herdenkingen 2011
Pieter Willem Pestman 28 april 1933 – 14 mei 2010
116
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door J.A. Ankum Op 14 mei 2010 overleed te Pancalieri, dichtbij Turijn, in het Egyptisch Museum van welke stad hij zo vaak en zo vruchtbaar heeft gewerkt, P.W. Pestman, rustend lid van de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden. Pieter Willem Pestman werd op 28 april 1933 te Amsterdam geboren als zoon van mr. P.D. Pestman, directeur van een verzekeringsmaatschappij, die een jaar later aan de Gemeenteuniversiteit van Amsterdam promoveerde op een onderwerp van verzekeringsrecht1. Na zijn eindexamen Gymnasium α ging P.W. Pestman rechten studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Toen Robert Feenstra zijn Utrechtse leerstoel verruilde voor de leerstoel Romeins recht aan de Leidse universiteit, volgde Pestman hem naar Leiden. Daar kwam hij in contact met Martin David, die toen in Leiden een leerstoel antieke rechtsgeschiedenis bekleedde, hetgeen verstrekkende gevolgen zou hebben. Voor zijn in 1956 afgelegde doctoraalexamen deed hij keuzevakken juridische papyrologie (bij David) en Egyptisch (bij Adriaan de Buck). Ter vergroting van zijn kennis van het demotisch verbleef Pestman in 1960 en 1961 langere tijd in Parijs, waar hij leerling werd van de Franse egyptoloog van Russische oorsprong Michel Malinine, Directeur d’Etudes aan de École Pratique de Hautes Études. In 1960 trouwde Pestman in Pancalieri met Liliana Favero die hij drie jaar tevoren in Cambridge had leren kennen. Zij kregen drie zoons. In de door ernstige ziekte moeilijke laatste levensjaren van Pestman heeft Liliana hem op voorbeeldige wijze begeleid en ondersteund. Het jaar 1961 was dat, waarin hij cum laude bij David promoveerde op een proefschrift over het oud-Egyptische huwelijks- en huwelijksvermogensrecht.2 Sindsdien was hij verbonden aan het Leids Papyrologisch Instituut, alwaar hij verscheidene ambtelijke rangen doorliep. Daar volgde hij jarenlang het inspirerende, vermaarde werkcollege Papyrologie op de zaterdagochtend dat door David, B.A. van Groningen en J.C. van Oven werd gegeven. Zijn zeer grote aandacht voor de bestudeerde teksten vindt mede hier zijn oorsprong. 1 P.D. Pestman, De bescherming van den hypotheekhouder tegen beschadiging van den verbonden opstal door middel van verzekering, Amsterdam 1934. 2 Marriage and Matrimonial Property in Ancient Egypt (Papyrologica Lugduno Batava [hierna: P.L.Bat.] 9), Leiden 1961.
levensberichten en herdenkingen 2011
117
Met ingang van januari 1969 werd Pestman benoemd tot gewoon hoogleraar in Leiden als opvolger van zijn leermeester David. Zijn leeropdracht was ‘de Rechtsgeschiedenis van het Oude Egypte en van het Oude Griekenland’3 en ‘de Juridische Papyrologie’. Op 24 oktober 1969 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over de rechtspositie van de vrouw en de vrouwenvoogdij in het Oude Egypte,4 waarin hij de grote verschillen ten aanzien van dit onderwerp tussen het oud-Egyptische, het hellenistische en het Romeinse recht, drie rechtsstelsels die in Egypte hebben gegolden, duidelijk in het licht stelde. Na een bloeiende periode in de aan 1969 voorafgaande jaren onder het gemeenschappelijk directoraat van David en Van Groningen beleefde het Leids Papyrologisch Instituut opnieuw allerwegen bewondering en een grote internationale ‘renommée’ tijdens Pestmans bijna dertigjarig hoogleraarschap. Het was uniek in de wetenschappelijke wereld, dat de geschiedenis en de rechtsgeschiedenis van het Oude Egypte onder Pestmans leiding in het Leidse instituut als één geheel werden beoefend en dat er geen scheidslijn was tussen Griekse en demotische papyrologen, waarbij Pestman beide kwaliteiten in zijn persoon verenigde. Het aantal rechtshistorici met deze combinatie is op één hand te tellen. Hij trok voortdurend leerlingen en medewerkers uit verschillende disciplines aan. Jongeren uit verscheidene landen kwamen naar Leiden om in deze ruime zin tot papyroloog gevormd te worden. Talrijke medewerkers uit Nederland en andere landen werden in het Leidse instituut aangesteld of erbij gedetacheerd. Een vijftal proefschriften is onder Pestmans leiding verdedigd. Vijf van zijn oud-leerlingen werden onder andere in Duitsland en de Verenigde Staten hoogleraar. De genoemde pluridisciplinariteit heeft rijke vruchten afgeworpen. Vele delen van de Leidse papyrologische reeks Papyrologica Lugduno Batava met tekstuitgaven en opstellen over demotische en Griekse papyri zagen (veelal met steun van ZWO, de huidige Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) het licht. Van de meeste daarvan was Pestman (mede-)uitgever of auteur. 3 Aan het oud-Griekse (hellenistische) recht van Egypte heeft Pestman veel, aan dat van Griekenland heeft hij weinig aandacht besteed; slechts een enkele recensie heeft hij eraan gewijd. Het is begrijpelijk, dat hij vooral de zeer zeldzame combinatie van demotisant en Grieks papyroloog heeft willen gebruiken en zich aldus op de (rechts)geschiedenis van het Oude Egypte heeft geconcentreerd. 4 Over Vrouwen en Voogden in het Oude Egypte. Rede, Leiden 1969.
118
levensberichten en herdenkingen 2011
Pestman gaf met enthousiasme onderwijs aan grotere aantallen studenten, zoals het college Papyrologie voor juristen, en aan kleinere groepen, dat uitmuntte in helderheid en waarin de humor niet werd vergeten. Het bekende werkcollege Papyrologie zette hij op hoog niveau voort in een gezellige sfeer, waarbij aan de te interpreteren teksten veel aandacht werd besteed en de deelnemende classici en juristen (medewerkers en studenten) in ruime mate aan het woord kwamen. In het studiejaar 1982-1983 was Pestman decaan van de Leidse Juridische Faculteit. Aan erkenning heeft het Pestman niet ontbroken. Van 1977 tot 1998 was hij bestuurslid van de Association Internationale des Papyrologues. Sinds 1985 was hij buitenlands lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België te Brussel. Sinds 1992 was hij lid van de KNAW. In hetzelfde jaar ontving hij een eredoctoraat in de geschiedenis aan de Universiteit van Bologna. Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd hij in 1995. In mei 1998 ging Pestman met emeritaat. Veel verdriet heeft het hem gedaan, dat de personeelsbezetting van het Leids Papyrologisch Instituut na zijn emeritaat tot een zeer geringe omvang is teruggebracht en dat het bijzonder hoogleraarschap in de Papyrologie, dat na Pestmans emeritaat door collega Klaas Worp is vervuld na diens emeritaat geen voortgang heeft gevonden. Tragisch is het, dat Pestman die een virtuoos was in het lezen van schriftsporen op papyri, na zijn emeritering gedurende meer dan tien jaar voor zijn dood om gezondheidsredenen niet meer heeft kunnen werken en dat hij zijn gezichtsvermogen vrijwel geheel heeft verloren. Wie de – vrijwel alle aan het Oude Egypte gewijde – publicaties5 van Pestman overziet, constateert, dat hij als auteur, uitgever of mede-uitgever een dertigtal boeken en als auteur een tachtigtal artikelen en een dertigtal boekbesprekingen (die in 1988 ophouden) op zijn naam heeft staan. Na zijn in het Engels geschreven dissertatie publiceerde Pestman zijn wetenschappelijke boeken en artikelen in het Frans, Italiaans, Engels of Duits. Hij schreef in al die talen boeiend en helder. Aardig is het te lezen, dat een Italiaanse 5 Zie voor de door mevrouw Dr. F.J.A. Hoogendijk samengestelde bibliografie van P.W. Pestman de website van het Leids Papyrologisch Instituut: http://media.leidenuniv.nl/legacy/ bibliography-pwp.pdf. Deze bibliografie is ook opgenomen in het door A.J.B. Sirks over Pestman geschreven In memoriam in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 79 (2011), pp.189 e.v.
levensberichten en herdenkingen 2011
119
recensente zich lovend uitlaat over het Italiaans van de Nederlandse auteur.6 Het Nederlands gebruikt hij vrijwel uitsluitend voor geschriften, waarin hij niet-vakgenoten met het oude Egypte en de papyri vertrouwd maakte. Zijn positie in de wetenschap zal waarschijnlijk vooral glans behouden door zijn uitgave of bestudering van – veelal tweetalige – familiearchieven. Pestmans leermeester Van Groningen was in 1950 begonnen met de uitgave (in P.Lugd.Bat. 6) van een Griekstalig familiearchief uit Tebtunis. Met enorme speurzin en kennis van het schrift en de talen reconstrueerde Pestman het geheel van teksten7 van archieven van families,8 die over vele (soms tientallen) collecties verspreid waren. Soms zijn van dezelfde personen onder verschillende namen teksten in het demotisch en in het Grieks opgesteld. De teksten in de aldus gereconstrueerde archieven verkrijgen door de gezamenlijke uitgave en door de samenhangende interpretatie als het ware, zoals Pestman het zei, een dimensie meer. Van de demotische teksten publiceerde Pestman zelf van de aanvang af meestal alleen eerste uitgaven; gezien de moeilijke leesbaarheid van dit schrift is dit een grote prestatie. Voor de Griekse teksten werkte hij in edities van 1978 en 1982 (het archief van Dionysios, zoon van Kephalas) samen met Ernst Boswinkel. Vrijwel alle latere uitgaven van tweetalige archieven waren geheel van Pestman.9 De uitgaven van de archieven bevatten transcripties, vertalingen, commentaren betreffende het schrift, de taal en de inhoud – ook de juridische – van de teksten. In de vele recensies10 worden Pestmans acribie, nauwgezetheid, precisie en kennis van de talen en de oude samenleving zeer geprezen; soms worden zijn uitgaven zelfs exemplarisch genoemd. De juistheid van zijn beginsel, dat de papyrologie betreffende de verschillende talen als een eenheid moet worden 6 Zie L. Criscuolo in haar bespreking van Pestmans Il processo di Hermias (vermeld infra in noot 13) in Aegyptus 73(1993), p.286: ‘ïl libro, con altri in passato dello studioso olandese, è scritto in italiano e costituisce una lettura godibilissima e perfino appassionante, in cui la chiarezza e la vivacità del linguaggio concorrono nell’esaltare l’importanza di questi documenti’. Dat hier de helderheid en het passionerend karakter van Pestmans stijl geloofd worden, kan ook de niet in het Italiaans geverseerde lezer uit dit citaat opmaken. 7 Soms lukte het Pestman zelfs om onderdelen van één papyrus, die de vinders om een hogere koopprijs te verkrijgen in stukken hadden geknipt (die zich in verschillende collecties in de wereld bevinden) weer tot een geheel samen te voegen, zodat de oorspronkelijke tekst hersteld werd. 8 Deze archieven bevatten vooral eigendomspapieren betreffende familievermogen, met name betreffende onroerende zaken. 9 Hij was een tegenstander van het separaat uitgeven van tot een archief behorende papyri. 10 Talrijke besprekingen in de vaktijdschriften heb ik gevonden door het doorwerken van de jaargangen 1960-2000 van het tijdschrift IURA.
120
levensberichten en herdenkingen 2011
beoefend, heeft Pestman door deze archiefuitgaven volledig waargemaakt: de demotische en de Griekse teksten gaan veelal over dezelfde personen en betreffen dezelfde samenleving. Tot een vergroting van onze kennis daarvan hebben zijn uitgaven veel bijgedragen.11 Als voorbeelden noem ik hierna enkele bundels, in de eerste plaats die van 1981 betreffende het archief van Amenothes, zeventien teksten uit het archief van een familie van priesters betrokken bij de balseming van mummies afkomstig uit Thebe (tweede eeuw voor Chr.).12 Verder vermeld ik het archief van de choachieten, bij de dodencultus betrokken priesters, uit Thebe, eveneens daterend uit de tweede eeuw voor Chr. Hiervan gaf Pestman in 1992 de in Turijn en in andere Italiaanse collecties bewaarde teksten, waartoe de stukken betreffende het bij rechtshistorici beroemde Hermiasproces behoren, uit.13 In 1993 volgde een lijst van de 84 bewaarde, grondig behandelde demotische en Griekse teksten van de Thebaanse choachieten.14 Uit de derde eeuw voor Chr. dateert het onder papyrologen beroemde archief van Zenon, de leider van een groot landgoed bij Philadelphia, die in dienst was van de hoogste financiële ambtenaar (διοικητής) Apollonios. Van dit archief, waarvan bijna 2000 teksten over zijn, gaf Pestman (met anderen) in 1980 76 demotische en Griekse zeer verspreid of nog niet gepubliceerde teksten uit15 en over het Zeno-archief stelde hij met een internationaal team een magistraal en algemeen geroemd tweedelig vademecum samen met overzichten en indices over talloze onderwerpen.16 Ten slotte noem ik de laatste door Pestman in 1994 verzorgde uitgave van zeventien vroeg-demotische teksten uit het archief van de Egyptische vrouw Tsenhor (circa 500 voor Chr.).17 Een echte ‘bestseller’ in binnen- en buitenland is de door Pestman gepubliceerde New Papyrological Primer.18 David en Van Groningen hadden na een Papyrologisch Leerboek (1940) een Papyrological Primer (1946, 1952 en 11 Dit geldt eveneens voor zijn studies over andere archieven, bijvoorbeeld over die van Totoês (189-100 voor Chr.) en van de Egyptische dorpsadministrateur Menches (132-99 voor Chr.). 12 Zie L’Archivio di Amenothes figlio di Horos (P.Tor Amenothes), Milano 1981. 13 Zie Il Processo di Hermias e altri documenti dell’Archivio dei choachiti (P.Tor.Choachiti). Papiri greci e demotici conservati a Torino e in altri collezioni d’Italia, Torino 1992. 14 Zie P. Survey, The Archive of the Theban Choachytes (Second Century B.C.). A Survey of the Demotic and Greek Papyri contained in the Archive, 2 delen (Studia Demotica 2), Leuven 1993. 15 Zie Greek and Demotic Texts from the Zenon Archive (P.Lugd.Bat. 20), Leiden 1980, 16 Zie A Guide to the Zenon Archive, I-II (P.Lugd.Bat 21), Leiden 1981. 17 Zie Les papyrus démotiques de Tsenhor (P. Tsenhor). Les archives privées d’une femme égyptienne du temps de Darius Ier (Studia Demotica 4), Leuven 1994. 18 Leiden 1990, herziene uitgave 1994.
levensberichten en herdenkingen 2011
121
1965) het licht doen zien. Toen Pestman aan de modernisering van het boek begon, was er in de voorafgaande vijfentwintig jaar in het vak ‘Papyrologie’ zoveel gebeurd (vooral door vele nieuwe uitgaven van Griekse, demotische en koptische teksten), dat hij het boek grotendeels opnieuw heeft geschreven. Het geeft een levendig beeld van het leven in het Oude Egypte en zal voorlopig zijn plaats als instructieve inleiding in het vak zeker behouden. Pestman had de overtuiging dat een wetenschapsbeoefenaar dienstbaar moest zijn. Die dienstbaarheid uitte zich op twee totaal verschillende wijzen. In de eerste plaats was hij uitgever of mede-uitgever van voor de beoefening van de Griekse en de demotische papyrologie essentiële hulpmiddelen. Zo publiceerde hij reeds in 1967 een chronologie volgens de demotische teksten over de periode van 332 voor Chr. tot 453 na Chr. waarin hij een chronologische lijst opnam van meer dan 1600 uitgegeven of in de litteratuur genoemde gedateerde of dateerbare demotische teksten waarbij hij gebruik maakte van de drie verschillende in die tijd gebruikte tijdrekeningen.19 Van een vijftal delen van de Berichtigungsliste der griechischen Papyrusurkunden aus Ägypten, waarin aanvullingen en verbeteringen van uitgegeven papyri worden opgenomen (1977-1998), een onmisbaar hulpmiddel voor elke papyroloog, was hij mede-uitgever. Tot het uitgeven van een demotische Berichtigungsliste had hij reeds in 1968 het voornemen.20 Het werd in 2005 door zijn leerling S.P. Vleeming en anderen gerealiseerd.21 Een soort Sammelbuch, waarin eerder verspreid gepubliceerde demotische teksten opnieuw en sterk verbeterd zijn uitgegeven, gaf Pestman in 1977 tezamen met anderen uit.22 Voor het tot stand brengen van deze hulpmiddelen is een grote hoeveelheid vakkennis geduld en nauwkeurigheid vereist. Een andere vorm van dienstbaarheid was Pestmans altijd aanwezige bereidheid tot het organiseren van tentoonstellingen en rondleidingen en tot het houden van voordrachten voor scholieren en geïnteresseerde niet-vakgenoten. Voor de laatsten schreef hij artikelen in periodieken als Spiegel Historiael (1985) en Hermeneus (1972 19 Zie Chronologie égyptienne d’après les textes démotiques (332 avant J.-C. – 453 après J.C.) (P.Lugd.Bat 15), Leiden 1967. 20 Zie hierover S.P. Vleming, A Demotic ‘Berichtigungsliste’, in Akten des 21. Intern. Papyrologenkongresses Berlin 13. – 19. 8. 1995, Band II, in Archiv f.Papyrusforschung, Beiheft 3 (1997), p.998. 21 Zie A ‘Berichtigungsliste’ of Demotic Documents compiled and edited by A.A. den Brinker, B.P. Muhs and S.P. Vleeming, Leuven 2005. 22 Zie P.W. Pestman, J. Quaegebeuer et R.L. Vos, Recueil de textes démotiques et bilingues, I – III, Leiden 1977.
122
levensberichten en herdenkingen 2011
en 1981). De door Pestman uitgegeven en gedeeltelijk geschreven boeken Vreemdelingen in het land van Pharao (1985) en Familiearchieven uit het land van Pharao (1989) zijn juweeltjes en geven veel boeiende en toegankelijke informatie. Pestman was lid van de Sectie Rechtswetenschappen van de KNAW. Het ligt daarom voor de hand dat ik aan het slot van dit levensbericht nog enige aandacht wijd aan verscheidene belangrijke rechtshistorische publicaties van zijn hand en aan de rechtshistorische aspecten van zijn werk. De in de papyri frequent voorkomende uitdrukking Πέρσης τῆς ἐπιγονῆς (Pers van afkomst) heeft talrijke papyrologen geïntrigeerd. Reeds in 1963 schreef Pestman daarover een opstel.23 Hierin toonde hij aan, dat deze van oorsprong op iemands afkomst duidende term na ongeveer 84 voor Chr. uitsluitend gebruikt werd als een juridische fictie voor debiteuren om executie op hun persoon mogelijk te maken. Nadat Pestman in zijn proefschrift het oud-Egyptische huwelijks- en huwelijksvermogensrecht en in zijn intreerede de rechtspositie van de vrouw in de verschillende rechtssystemen, die in Egypte gegolden hebben, had behandeld, volgden in 1969 een schets van het oud-Egyptische erfrecht24 en in 1974 een schets van het zeer van het oudEgyptische recht afwijkende hellenistische recht, dat wij hoofdzakelijk uit de in Egypte gevonden papyri kennen.25 Een opstel van Pestman, dat bij papyrologen en rechtshistorici veel aandacht heeft gevonden, is het stuk Loans Bearing No Interest uit 1971.26 Na een scherpzinnige analyse van talrijke demotische en Griekse teksten over lening van geld of graan komt Pestman tot de conclusie, dat de aanduiding ἄτοκος (zonder rente) in vele gevallen geenszins wilde zeggen, dat geen rente betaald werd, maar dat dit niet vermeld werd en dat de rente in het verschuldigde bedrag was opgenomen. In verschillende opstellen besteedt Pestman aandacht aan de zogenoemde Codex van Hermoupolis, die volgens hem geen codificatie was maar een soort leerboek
23 Zie A propos des documents de Pathyris, II, Πέρσαι τῆς Ἐπιγονῆς, in Aegyptus 43 (1963), pp.15-53. Vgl. ook Πέρσαι τῆς Ἐπιγονῆς als schuldeisers, in Tijdschr. v. Rechtsgesch. 32 (1964), pp.577-580. 24 Zie The Law of Successions in Ancient Egypt, in Essays on Oriental Laws of Succession, Leiden 1969, pp.58-77. 25 Zie Hellenistic Law, in Encyclopaedia Brittannica, 1974. 26 Zie Journal of Juristic Papyrology 16-17 (1971), pp.7-29.
levensberichten en herdenkingen 2011
123
voor oud-Egyptisch recht.27 In een studie over de demotische rechtstaal28 wijst Pestman op het grote belang van de oorkonde en op subtiele en exact geformuleerde contractsclausules die volgens hem getuigen van een fin sentiment des nuances juridiques. Aan de agoranomoi, de in Egypte werkzame Griekse notarissen, zijn verschillende artikelen gewijd.29 In de feestbundel voor Robert Feenstra onderzoekt Pestman de in de tweede eeuw voor Chr. door de Ptolemeische koning geëiste registratie van demotische akten en reconstrueert hij het ingenieuze systeem dat daarvoor toegepast werd.30 Overtuigend is de interpretatie die Pestman van een aantal Griekse teksten uit de jaren 145 tot 88 voor Chr. in 1985 geeft.31 Deze teksten blijken voorlopige zekerheidsoverdrachten van onroerende zaken door schuldenaren te bevatten, die bij wanbetaling tot definitieve overdrachten worden en bij voldoening van de schuld ongedaan gemaakt worden. Voor de verdere rechtsontwikkeling van Egypte was een decreet van Ptolemaeus VIII en twee Cleopatra’s uit 118 voor Chr. van buitengewoon belang. Pestman toont in een artikel uit 198532 aan, dat volgens dit decreet de competentie van de Egyptische dan wel van de Griekse rechtbanken in Egypte en daarmee van het toepasselijke recht werd bepaald door de taal van de akte waarin de justitiabelen hun rechtsverhouding hebben neergelegd. Zijn uitleg van de in het decreet opgenomen bepaling van overgangsrecht bevestigt de door Pestman verdedigde zienswijze. 27 Zie hierover: Een juridisch handboek uit het Oude Egypte in twee talen, in Phoenix 25 (1979), pp.25-31, Remarks on the Legal Manuel of Hermopolis, in Enchoria 12 (1984), pp.33-42 en Le manuel de droit égyptien de Hermoupolis: les passages transmis en démotique et en grec, in Textes et études de papyrologie grecque, démotique et copte (P.L.Bat.23, hierna geciteerd als P.L.Bat.23), Leiden 1985, pp.116-143. 28 Zie Le démotique comme langue juridique, in B.L.Bat.23 (1985), pp.198-203; zie voor de geciteerde woorden p.203. 29 Zie L’agoranomie: un avant-poste de l’administration grecque enlevé par les Egyptiens? in Das ptolemäische Ägypten, Akten des Intern. Symposions 27-29 Sept. 1976 in Berlin, Mainz am Rhein 1978, pp. 203-216, Agoranomoi et actes agoranomiques: Krolodilopolis et Pathyris, in B.L.Bat.23 (1985), pp.9-44 en ‘Oud papier’ uit een notariskantoor in het oude Egypte ofwel Kronion, een notaris uit het begin van onze jaartelling, in Heden verschenen voor mij … Liber Amicorum A.L.M.Soons, Arnhem 1995, pp.119-126. 30 Zie Registration of Demotic Contracts in Egypt. P.Par.65; 2nd cent. B.C., in Satura Feenstra, Fribourg 1985, pp.17-25. 31 Zie Ventes provisoires de biens pour sûreté de dettes, oonai en pistei ã Pathyris et à Krokodilopolis, in P.Lud. Bat. 23 (1985), pp.45-59. 32 Zie The Competence of Greek and Egyptian Tribunals according to the Decree of 118 B.C., in Bulletin of the American Society of Papyrology 22 (1985), pp.265-269.
124
levensberichten en herdenkingen 2011
Ten slotte verdient hier de fraaie behandeling de aandacht, die Pestman heeft gegeven van één van de bekendste processen uit het Oude Egypte, namelijk het proces over een aandeel van een huis in Thebe tussen de Griekse legerofficier Hermias en de Thebaanse choachieten, met de dodencultus belaste Egyptische priesters. Hermias beweert, dat het aandeel in het Thebaanse huis aan zijn voorouders toebehoorde. Zevenmaal doet hij in rechte pogingen het huis terug te krijgen. Daar hij geen enkel bewijsstuk kan overleggen, wordt zijn vordering in 117 voor Chr. door de rechter (de ἐπιστάτης van het gebied rondom Thebe) en talrijke bijzitters definitief afgewezen. De glasheldere voor collega-papyrologen geschreven in 1992 en 1993 gepubliceerde behandeling van het Hermias-proces33 was reeds tien jaar tevoren voorafgegaan door het hieraan gewijde openingscollege, dat Pestman gaf als decaan van de Leidse Juridische Faculteit.34 Wat al deze studies gemeen hebben is, dat de auteur ernaar streeft het gebruik van dogmatische begrippen zoveel mogelijk te vermijden. Dit is slechts gedeeltelijk mogelijk, daar men in zekere mate moderne rechtsbegrippen nodig heeft om het oude recht aan de huidige jurist uit te leggen. Dat moderne en Romeinsrechtelijke begrippen het oud-Egyptische en hellenistische recht niet op adequate wijze weergeven, heeft Pestman zeker juist gezien. Pestman heeft aan alle periodes en aan vele aspecten van de rechtsgeschiedenis van Egypte in de Oudheid aandacht besteed. De meeste nieuwe elementen zitten m.i. in hetgeen hij heeft geschreven over de Ptolemeische tijd, vooral over het oud-Egyptische en het hellenistische recht van de derde en de tweede eeuw voor Chr. Ten slotte kan men betreuren, dat Pestman niet nog eens aan het einde van zijn hoogleraarschap gedeelten van het oudEgyptische of hellenistische recht op meer synthetische wijze heeft behandeld. Hij heeft er de voorrang aan gegeven, onbekende directe bronnen, met name demotische teksten, toegankelijk te maken in plaats van in meer samenvattende zin over het in die bronnen neergelegde recht te schrijven. Wie bedenkt hoe weinig papyrologen, historici en rechtshistorici de demotische teksten kunnen lezen, kan voor deze keuze begrip hebben.
33 Zie Il Processo di Hermias … hierboven vermeld in noot 13 en P. Survey, The Archive of the Theban Chochytes (Second Century B.C.) hierboven genoemd in noot 14, I, pp.163-169 en II, pp.325-384. 34 Zie Een kraakpand in het Oude Egypte? Openingscollege uitgesproken door de decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden op dinsdag 7 september 1982, Leiden 1982= Een kraakpand in het Oude Egypte? in Phoenix 30 (1984), pp.34-44.
levensberichten en herdenkingen 2011
125
Wie – zoals ik – sinds de studietijd met Piet Pestman in vriendschap verbonden was, verloor op 14 mei 2010 een goede vriend. Onze Akademie verloor op die dag een internationaal bewonderde demotisant en papyroloog, die ook aan de rechtsgeschiedenis van het Oude Egypte een belangrijke bijdrage geleverd heeft35.
35 Bij het verzamelen van de gegevens benodigd voor het schrijven van dit levensbericht ontving ik waardevolle hulp van dr. B.P. Muhs, mevrouw dr. F.A.J. Hoogendijk en prof.dr. K.A. Worp (allen: Leiden) en prof.dr. S.P. Vleeming (Trier). Hen allen bedank ik hiervoor zeer hartelijk.
126
levensberichten en herdenkingen 2011
Jacques Jacobus Polak 25 april 1914 – 26 februari 2010
128
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door J.S. Cramer en M.M.G. Fase Op 26 februari 2010, bijna twee maanden voor zijn 96e verjaardag, overleed te Bethesda, Maryland, niet ver van Washington DC, Jacques Jacobus (Koos) Polak, sinds 1979 correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Polak werd in 1914 te Rotterdam geboren als oudste van drie kinderen. Hij groeide op in een welgesteld geassimileerd joods Hollands gezin. Zijn vader, James Polak (1881-1942), was accountant met een eigen kantoor en gedurende het interbellum vele jaren bestuurslid van het Nederlands Instituut van Accountants. Zoon Koos was een uitstekende leerling op het Gymnasium Erasmianum en ging na zijn eindexamen in 1932 economie studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Zijn aanvankelijke voornemen om als accountant in de voetsporen van zijn vader te treden gaf hij gaandeweg op. In 1936 behaalde hij het doctoraal examen cum laude, en eind 1937 promoveerde hij, eveneens cum laude, bij Herman Frijda op het proefschrift getiteld: Publieke werken als vorm van conjunctuurpolitiek. Enige dagen na zijn promotie trouwde hij met Josephine (‘Pop’) Weening, die in 2008 na een huwelijk van zeventig jaar overleed. In zijn mooie en voor die tijd heel moderne proefschrift volgt Polak de General theory of employment, interest and money, van J.M. Keynes, dat juist in 1936 was verschenen. Centraal staat de zogenaamde multiplier die het effect op de algemene economische bedrijvigheid aangeeft van overheidsuitgaven, in casu publieke werken, zoals de aanleg van het Amsterdamse Bos. Bijzonder in dit proefschrift is dat de theoretische analyse wordt aangevuld met een empirische analyse. Voor die econometrische behandeling van zijn onderwerp bedankt Polak uitdrukkelijk Jan Tinbergen, grondlegger van de macro-economische modelbouw en econometrie, in die jaren hoogleraar in Rotterdam maar ook privaat-docent aan de Amsterdamse faculteit. Tinbergen nam Polak als zijn assistent mee naar Genève toen hij daar in opdracht van de Volkenbond de verschillende conjunctuurtheorieën econometrisch zou toetsen. In Genève deelde Polak de werkkamer van Tinbergen, en hij zou later vertellen dat hij daar in korte tijd meer van wiskunde en zelfs van economie had geleerd dan in zijn hele studie. De ingenieuze grafische voorstellingen in Tinbergens rapporten zijn, naar verluidt, door Polak bedacht.
levensberichten en herdenkingen 2011
129
In de zomer van 1940, toen Amerika nog neutraal was, is op initiatief van de Rockefeller Foundation een regeling getroffen waardoor tien stafleden van de Volkenbond uit Genève met hun gezinnen in een bus door bezet Frankrijk naar Spanje konden reizen, vandaar naar Portugal en dan naar Amerika, naar het Institute for Advanced Study in Princeton. Polak behoorde tot deze groep. In 1943 werd hij economisch attaché bij de Nederlandse Ambassade te Washington. Intussen verscheen van zijn hand een aantal artikelen in vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften. Aanvankelijk bouwden deze voort op zijn proefschrift zoals ‘The international propagation of business cycles’ (Review of Economic Studies 6, 1939,pp. 79-99), later schonk hij aandacht aan wisselkoersen en monetaire stabiliteit, zoals in ‘European exchange depreciation in the early twenties’ (Econometrica 11, 1943, pp. 151-162) en ‘Balance of payments problems of countries reconstructing with the help of foreign loans’ (Quarterly Journal of Economics 47, 1943, pp. 208-240). Zijn ander werk uit die jaren sloot aan bij de economische actualiteit van de oorlog, zoals voedseldistributie en prijsbeheersing (‘Rationing of purchasing power to restrict consumption’, Economica 8 ,1941, pp. 223-238; ‘On the theory of price control,’ Review of Economics and Statistics 27, 1945, pp. 10-16 ). In 1943 maakte Polak ramingen van het nationale inkomen van Nederlands-Indië (The national income of the Netherlands Indies 1921-1939, New York, 1943). Deze statistische pioniersarbeid is vele jaren later opnieuw uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Tropen en ook door de Universitas Indonesia. Ook zijn artikel ‘The foreign trade multiplier,’ verschenen in American Economic Review 37, 1947 ( pp. 889-897) met een naschrift van Gottfried Haberler (die eveneens voor de Volkenbond had gewerkt) en ‘Exchange depreciation and international monetary stability’ (Review of Economics and Statistics 29,1947, pp. 173-182) zijn in deze jaren ontstaan. Zij laten zien dat Polaks belangstelling verschuift naar de internationale handel en de internationale monetaire economie. In deze periode begon Polak ook aan zijn econometrisch model voor de handelsstromen tussen een aantal landen dat hij vele jaren later zou publiceren (An international economic system, Londen, Allen & Unwin: 1954). Dit boek draagt hij op aan Jan Tinbergen, voor wie hij zijn hele leven een grote bewondering koesterde. In 1944 maakte Polak deel uit van de Nederlandse delegatie naar de conferentie over het naoorlogse internationale financiële bestel van Bretton
130
levensberichten en herdenkingen 2011
Woods, die leidde tot de oprichting van de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds (IMF). Na korte tijd te hebben gewerkt bij de United Nations Relief and Rehabilitation Administration (UNRRA) trad Polak op 1 januari 1947 in dienst van het IMF waar hij tot op hoge leeftijd zou blijven werken. Aanvankelijk kreeg hij de leiding van de afdeling statistiek, onder meer belast met de registratie van de betalingsbalansen van de lidstaten, van cruciaal belang voor de kredietverlening aan landen met betalingsbalansproblemen, een van de belangrijkste taken van het Fonds. Zo beoogde men het internationale handels- en financiële verkeer te bevorderen en inkrimping van de wereld economie, die in de jaren dertig tot de Grote Depressie had geleid, te voorkomen. In 1958 kreeg Polak de leiding van het Research Department van het IMF. Hij zou deze post ruim twintig jaar bekleden en ook daarna, tot op hoge leeftijd, actief bij het fonds betrokken blijven en grote invloed uitoefenen op het monetaire beleid. In 1957 had hij al een simpel model ontwikkeld voor de samenhang tussen het nationale monetaire beleid en de betalingsbalans, dat (in steeds verbeterde versies) de grondslag zou vormen voor het beleid van het IMF (‘The IMF monetary model at forty,’ IMF Working Paper nr. 97/49). Polak zag in dat ook in een beleidsomgeving zuiver economisch onderzoek noodzakelijk is, en stimuleerde dat, mede om een aantrekkelijk werkklimaat te creëren voor zijn medewerkers. Zo startte hij met enige anderen in 1951 de International Monetary Fund Staff Papers dat zich ontwikkelde tot een gerespecteerd wetenschappelijk vakblad waar stafleden de vruchten van hun werk in konden publiceren. Zelf deed hij dat ook, zoals in The effect of income expansion on the quantity of money 4, 1954-55, pp 398-433, met W.H. White; Monetary analysis of income formation and the payments problem 6, 1957-58, pp. 1-50; Monetary analysis of income and imports and its statistical application 7, 1960-61, pp. 349-415 met L. Boissonneault; en Credit policy and the balance of payments 18, 1970-71, pp. 1-24 met V. Argy. Een vast bestanddeel van al deze publicaties is de modelmatige monetaire benadering van de betalingsbalans met econometrische schatting en empirische toetsing van de theoretische uitgangspunten. Bovendien raken deze studies direct aan het voornaamste beleidsterrein van het fonds, de kredietverlening bij betalingsbalansproblemen. In dit verband ontwierp Polak, samen met zijn medewerkers, ook het instrument van de speciale trekkingsrechten of sdr’s. Dit is een gewogen gemiddelde van verschillende valuta’s van de belangrijkste
levensberichten en herdenkingen 2011
131
landen die in porties aan de lidstaten van het IMF werden toegekend als internationaal betaalmiddel. Sdr zijn een voorbeeld van een valutamandje zoals later de ecu, voorloper van de euro. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden zij gezien als aanvulling op de dollar in het internationale betalingsverkeer, gecreëerd om in een gevreesd tekort aan internationale betaalmiddelen te voorzien. De sdr zijn het geesteskind van Polak die er ook een aantal malen over schreef (‘Some reflections on the nature of special drawing rights,’ IMF Pamphlet series, no. 16 (1973); ‘Valuation and the rate of interest of the SDR,’ IMF Pamphlet series, no. 18 (1974); ‘The SDR as a basket of currencies,’ IMF Staff Papers 26, 1978-79, pp. 627-653). Geleidelijk aan verdwenen de sdr van het internationale monetaire toneel totdat er nieuw leven in werd geblazen op het hoogtepunt van de financiële crisis in 2009. Er is toen besloten tot een omvangrijke creatie van $ 250 miljard aan sdr. Polak is altijd Nederlander gebleven maar niet naar ons land teruggekeerd, ook niet toen hij na de oorlog werd uitgenodigd in Amsterdam Frijda op te volgen. Wel was hij meermalen preadviseur bij de jaarvergadering van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Ook heeft hij zich bezig gehouden met de monetaire analyse van M.W. Holtrop en De Nederlandsche Bank. Hier stond hij kritisch tegenover omdat toetsbare empirische gedragsvergelijkingen ontbreken en arbitraire keuzes worden gemaakt over het beschouwde tijdsinterval dat van grote invloed is op de conclusies (‘De onderscheiding tussen interne en externe inflatoire factoren’, De Economist 109, 1961, pp. 385-395). Toch brengt Polak begrip op voor de vereenvoudigingen van Holtrop die als president in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank begrijpelijk moest blijven. Aan deze publicatie ging een uitgebreide briefwisseling vol analyse tussen Holtrop en Polak vooraf. Bijna twintig jaar later schreef Polak nogmaals kritisch over de monetaire analyse van De Nederlandsche Bank in een bespreking van de bundel Neutraal geld, de verzamelde geschriften van J.G. Koopmans (Economisch Statistische Berichten 83, juli 1983, pp. 651-652). Opnieuw stelt hij vast dat het ontbreken van gedragsvergelijkingen tot arbitraire conclusies kan leiden. Bovendien blijft volgens Polak bij de toerekening van de verantwoordelijkheid voor monetaire ontsporing en inflatie aan de verschillende economische sectoren het bankwezen logischerwijs buiten schot. Of, in zijn woorden, deze analyse maakt het a priori onmogelijk voor het bankwezen ooit tot een mea culpa of
132
levensberichten en herdenkingen 2011
meritum meum te concluderen. Vanaf 1966 was Polak naast directeur research ook economic counsellor van het fonds en daarmee adviseur van de raad van bewindvoerders. In 1980 ging hij met pensioen en werd zelf bewindvoerder namens de kiesgroep waarvan Nederland met een aantal andere landen deel uitmaakt. Polak kende natuurlijk het fonds en zijn staf door en door wat zijn effectiviteit als bestuurder ten goede kwam. Na zijn terugtreden in 1986 behield hij nog lang een eigen werkkamer bij het IMF aan de 19e en H-street. Hij was van 1987 tot 1997 president van de Per Jacobsson Foundation die jaarlijks lezingen organiseert door prominente economen en beleidsmakers. Al Polaks werk wordt gekenmerkt door het verlangen naar concrete resultaten en praktische beleidsconclusies, die in zijn zienswijze de theoretische analyse en de toegepaste econometrie kunnen brengen. Dat strekte zich ook uit tot andere gebieden; zo heeft hij, tijdens een lange periode van ziekte en herstel, voor het spel scrabble een optimale strategie ontworpen op basis van de aan elke econoom vertrouwde afweging van grenskosten en grensopbrengsten (‘The economics of scrabble,’ American Economic Review 45, 1955, pp.648-652). Het belette zijn vrouw niet hem geregeld bij dit spel te verslaan. Voor zijn werk heeft Polak vele eerbewijzen ontvangen. Hij was fellow van de Econometric Society, ontving in 1972 een eredoctoraat van de Erasmus Universiteit, en in 1997 de Pierson Penning. Zoals eerder opgemerkt was hij sinds 1979 correspondent van onze Akademie. Hij was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. Het IMF eerde hem na zijn terugtreden met een jaarlijkse researchconferentie die zijn naam draagt, en met twee bundels van zijn verzamelde geschriften (Economic theory and financial policy: selected essays of Jacques J. Polak, I en II, Aldershot, Edward Elgar; idem 1994-2004, Armonk, NY, M.E. Sharpe). In 1991 verscheen een festschrift met essays ter ere van Polak (International Financial Policy, Essays in Honor of Jacques J. Polak, ed. Jacob A. Frenkel and Morris Goldstein, IMF and De Nederlandsche Bank). Polak was een Nederlander met een grote wetenschappelijke naam en een groot gezag in de wereld van het internationale monetaire beleid, en een pionier op het terrein van de toegepaste econometrie en de monetaire macro-economische modelbouw. Het is aan hem te danken dat deze aanpak vele decennia lang een grote rol heeft gespeeld in de beleidsvoorbereiding van het IMF. Deze instelling herdacht hem met een stiltemoment en een
levensberichten en herdenkingen 2011
133
herdenkingbijeenkomst. Koos Polak werd begin maart begraven op het oude Oak Hill Cemetery in Georgetown. Twee watertaxi’s van de Potomac Riverboat Company, die door zijn zoon wordt geleid, houden de herinnering aan zijn vrouw en aan hem levendig – de Lady Josephine en de Commander Jacques. Met dank aan Martha Ben Assa-Polak en J.M. Boughton.
134
levensberichten en herdenkingen 2011
Floris Takens 12 november 1940 – 20 juni 2010
136
levensberichten en herdenkingen 2011
Levensbericht door H.W. Broer Floris Takens, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) sinds 1991, overleed op 20 juni 2010 te Groningen op de leeftijd van 69 jaar. Het grootste deel van zijn leven was hij hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij een uitzonderlijk succesvolle carrière als wetenschapper doormaakte.
Een kleine biografie Floris Takens werd op 12 November 1940 in Zaandam geboren als derde van vier kinderen. Zijn ouders, Willy Bremmer en Pieter Roelf Takens, doceerden beiden klassieke talen. Floris had twee broers, Henk en Roelf, en een zuster, Leida. Hij werd vernoemd naar zijn oom Floris Bremmer die in Den Haag woonde. Bremmer was op zijn beurt vernoemd naar de schilder Floris Verster die een collega en goede vriend was van Floris’ grootvader H.P. Bremmer. Van de laatste bezat Floris een schilderij. Als jongen woonde Floris gedurende ongeveer vijf jaar bij zijn oom en tante en hij begon zijn middelbare school in Den Haag op het Maerlant Lyceum (HBS). Tijdens zijn schooltijd begon hij fluit te spelen, wat een levenslange passie zou worden. Naast kunstenaars kwamen er ook wetenschappers voor in de familie Bremmer, zoals Floris’ oom Henk Bremmer die werkte bij het Philips Natlab en de Technische Hogeschool Eindhoven (nu de Technische Universiteit Eindhoven). Het gezelschap van de Bremmers gaf Floris veel inspiratie en stimuleerde bij hem ook de ontwikkeling van een gedisciplineerde werkhouding. Gedurende deze jaren werden wetenschap, schilderkunst en muziek belangrijk in zijn leven. In 1957, bij zijn terugkeer in het ouderlijk huis, vervolgde hij de middelbare school op het Zaanlands Lyceum. Gedurende deze tijd werd hij lid van het Zaans Jeugdorkest ‘Jeugd en Muziek’. Deze periode, en ook later op de universiteit, gaf de aanzet tot een levenslange belangstelling voor de barokmuziek, die vooral begon door zijn deelname aan muziekweken bij de Volkshogeschool te Bergen. Op school was Floris zowel ambitieus als gedisciplineerd, iets wat zeker geholpen heeft om zijn dyslexie te compenseren. De jonge Floris toonde verder in zijn vrije tijd veel talent en vindingrijkheid in het bouwen van allerlei zaken, zoals radio’s en modelvliegtuigen.
levensberichten en herdenkingen 2011
137
In 1959 ging Floris Takens naar de Universiteit van Amsterdam. Zijn studie werd gedurende achttien maanden onderbroken voor de militaire dienst, waar hij grote moeite deed een studeerkamer (ergens op een vliering) te verkrijgen om fluit te studeren. Terug op de universiteit werd hij lid van de Zaanse Studentenvereniging waar hij ook leerde feesten. Bij deze vereniging vervulde hij verschillende administratieve taken en werd lid van het dispuut Aromara. Hier vestigde hij een aantal levenslange vriendschappen. Zijn verblijf aan de Universiteit van Amsterdam eindigde in 1969 met zijn promotie. Floris was in 1965 getrouwd met Janna Vera Dijk en in 1967 werd hun dochter Els geboren. Het huwelijk eindigde in 1993. Van 1972 tot 1999 was Floris Takens professor aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was een uitzonderlijk succesvolle wetenschapper en vestigde een sterke school in de theorie van dynamische systemen. Floris stierf op 20 juni 2010 te Groningen op de leeftijd van 69 jaar. Hij ligt begraven op het kerkhof van Bedum, het dorp waar hij de laatste twintig jaar van zijn leven gewoond heeft.
De wetenschapper In 1972 werd Floris Takens, op 31-jarige leeftijd, hoogleraar aan het Mathematisch Instituut in Groningen. Hij was in 1969 te Amsterdam gepromoveerd bij Nico Kuiper, op een proefschrift getiteld The minimal number of critical points of a function on a compact manifold and the Lusternik-Schnirelman category. Ondertussen was hij een jaar te gast geweest op het Institut des Hautes Ètudes Scientifiques (IHES) in Bures-sur-Yvette nabij Parijs (19691970). Hier heeft hij invloeden ondergaan van René Thom en David Ruelle.1 Met de laatste schreef hij ‘On the nature of turbulence,’ gepubliceerd in het tijdschrift Communications of Mathematical Physics.2 Dit was een baanbrekend artikel, waarin een nieuw idee werd geïntroduceerd dat in tegenspraak was met de gevestigde theorie over het ontstaan van turbulentie in vloeistofstromingen, zoals ontwikkeld door de gezaghebbende natuurkundigen L.D. Landau en E.M. Lifschitz en de eminente wiskundige Heinz Hopf. Het nieuwe idee doopten zij strange attractor, hetgeen later werd opgenomen in de chaostheorie. 1 in Groningen bekend van de 1999 Johann Bernoulli-lezing. 2 20 (1971), 167-192; 23 (1971), 343-344.
138
levensberichten en herdenkingen 2011
Context Takens’ leeropdracht luidde differentiaaltopologie, in het bijzonder dynamische systemen. Door het werk van Henri Poincaré, aan onder meer de hemelmechanica, waren meetkundige methoden geïntroduceerd in het onderzoek aan dynamische systemen. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw kreeg het vakgebied een enorme impuls in deze richting door de inbreng van Stephen Smale (University of California, Berkeley) en René Thom (IHES). Beiden hadden een Fields medaille verdiend in de meetkunde (topologie). Thom is bekend geworden door de later nogal omstreden ‘Catastrophe Theorie’. De voormalige topoloog Christopher Zeeman (Warwick) heeft bijgedragen aan de toepassingen van deze theorie.3 In deze cultuur paste Floris Takens perfect. Een van zijn generatiegenoten is de Braziliaan Jacob Palis, in Berkeley gepromoveerd bij Smale. Floris en Jacob hebben sinds 1971 een uitvoerige en zeer vruchtbare wetenschappelijke samenwerking onderhouden. Gedurende lange tijd was Floris dan ook vrijwel jaarlijks enige maanden te gast op het prachtig gelegen Instituto de Matemática Pura e Aplicada in Rio de Janeiro. Onderzoeksthema’s Floris Takens heeft tientallen belangwekkende artikelen geschreven, die tot op de huidige dag overal ter wereld hun invloed doen gelden. Grofweg valt zijn werk in een tweetal richtingen uiteen. In beide richtingen samen heeft hij een twintigtal promovendi gehad. Stabiliteit, hyperboliciteit, bifurcaties. Met zijn onderzoek aan structurele stabiliteit, moduli en dergelijke in de context van (bijna)hyperboliciteit en aan de bifurcaties van eenvoudig naar complexe dynamica behoort Takens tot de grondleggers van het moderne vakgebied dynamische systemen. Van zijn enorme wetenschappelijke betekenis en zijn talrijke internationale contacten hebben de Rijksuniversiteit van Groningen en de Nederlandse wiskunde als geheel, in ruime mate kunnen profiteren. Zijn promovendi in deze richting zijn de Groningers Albert Hummel, ikzelf, Gert Vegter, Fopke Klok, Jan Barkmeijer, Cars Hommes, Ale Jan Homburg, Bernd Krauskopf, Florian Wagener, Evgeny Verbitskiy en Renato Vitolo. Buiten Groningen zijn daaraan toe te voegen Freddy Dumortier, Bert Jongen en Sebastian van Strien.
3 Zeeman hield de 1993 Johann Bernoulli-lezing.
levensberichten en herdenkingen 2011
139
Niet-lineaire tijdreeksen. Rond 1980 sloeg Floris Takens een nieuwe richting in, waarbij uit tijdreeksen van deterministische systemen, waarvan de bewegingsvergelijkingen niet bekend hoeven te zijn, toch informatie wordt gewonnen over karakteristieken van de dynamica, zoals dimensies van attractoren, entropie, Lyapunov exponenten, etc.4 Vele niet-wiskundigen hebben deze theorie, inmiddels ‘Takens reconstructietheorie’ geheten, gebruikt en aangepast voor hun doeleinden. Zijn bijdragen aan de chemische procestechnologie hebben hem een Delfts eredoctoraat opgeleverd. Hij was daar met recht bijzonder trots op. Bij deze onderzoeksrichting trad hij op als promotor bij een aantal externe promovendi, te weten Jan-Pieter Pijn, Pieter Been, Cees Diks en Marcel van der Heijden. In Groningen was hij ook medepromotor bij Svetlana Borovkova. Totalmathematiker Voor Floris Takens was de wiskunde één organisch geheel, inclusief de toepassingen. Dit past goed bij zijn eigen carrière, waarin zowel ‘zuivere’ differentiaaltopologie als ‘toegepaste’ tijdreeksanalyse gebroederlijk naast elkaar staan. In zijn artikelen vinden onder meer analyse, meetkunde en maattheorie hun natuurlijke plaats. Ook programmeerde hij zelf desgewenst in computertalen als matlab en C++ . Het vakgebied dynamische systemen sluit nauw aan bij de mathematische fysica, zoals ook al blijkt uit zijn vroege werk met Ruelle. Hij heeft zich dan ook altijd verzet tegen de immer op de loer liggende verkokering van het curriculum. Eén van zijn idealen was dat alle professoren in staat zouden zijn alle vakken uit de eerste studiejaren te geven (corresponderend met het bachelor curriculum). Het is er in Groningen nooit echt van gekomen, maar ik ben er zeker van dat hij dat zelf gemakkelijk gekund zou hebben. Takens was redacteur van de ‘Springer Lecture Notes’ in Mathematics. Dit is een bijzonder eervolle taak die hij ook na zijn emeritaat in 1999 nog tien jaar voortzette. Een van zijn collega’s, Bernard Teissier, prees Floris in zijn condoleance om zijn een immense culture. Floris was na zijn emeritaat ook nog nauw betrokken bij de promoties van Renato Vitolo (2003, hier was hij medepromotor) en van Olga Lukina (2008). Eén van zijn interesses in dit 4 ‘Detecting strange attractors in turbulence’. In: D. Rand, L.-S. Young (eds.), Dynamical Systems and Turbulence, Warwick 1980, Lecture Notes in Mathematics 898 (1981), Springer-Verlag.
140
levensberichten en herdenkingen 2011
laatste decennium bestond uit de meetkunde van torus-bundels zoals die optreden in integreerbare en bijna integreerbare Hamiltoniaanse systemen. Dit is een interessant onderzoeksprogramma gerelateerd aan eerder werk van Hans Duistermaat en Richard Cushman en met klassiek- en quantummechanische toepassingen, onder meer in de theoretische scheikunde. Hier kon Floris zijn oude liefde voor de differentiaalmeetkunde en de algebraïsche topologie naar hartenlust botvieren. Verder bleef hij in het algemeen trouw de promotieplechtigheden, colloquia en relevante seminaria van zijn interesse bezoeken. Ook werkten wij tweeën gebroederlijk aan Dynamical Systems and Chaos5 en aan het Handbook of Dynamical Systems vol. 3.6
Overige werkzaamheden Naast talrijke onderwijstaken, waaronder het befaamde (en enigszins gevreesde) bachelor college Differentiaalrekening in Rn, gaf Floris Takens regelmatig mastercolleges analyse op variëteiten, differentiaalmeetkunde, differentiaal- en algebraïsche topologie en waren er wekelijks seminaria op zijn werkkamer, veelal over dynamische systemen, maar ook over Riemannoppervlakken, schoventheorie, enzovoorts. Floris heeft ook zijn aandeel van het bestuurswerk op zich genomen. Zo was hij rond 1990 enkele jaren voorzitter van het Instituut voor Wiskunde en Informatica. Verder diende hij een termijn als voorzitter van de landelijke Mathematisch Research Instituut.7 Floris was medeoprichter van het FOM/ SWON-programma Mathematische Fysica en trad hiervan ook een tijdlang als voorzitter op. Sedert 1991 was hij KNAW-lid, al veel eerder was hij overigens lid geworden van de Braziliaanse Academie. Bij de KNAW heeft hij ook het nodige werk verzet, waaronder het voorzitterschap van de Sectie Wiskunde. Floris Takens was nimmer te beroerd om een klus aan te pakken. Dit gold ook voor de universitaire onderwijsvisitatie die rond 2008 plaatsvond zowel in Nederland als in Vlaanderen. Toen de voorzitter Jacques van Lint in medias res plotseling overleed, heeft hij het voorzitterschap op zich genomen.
5 Epsilon-Uitgaven 64 (2009); Appl. Math. Sc. 172, Springer-Verlag (2011). 6 H.W. Broer, F. Takens and B. Hasselblatt (eds.), North-Holland (2010). 7 Gezamenlijk met de universiteiten van Utrecht, Nijmegen en Twente.
levensberichten en herdenkingen 2011
141
De mensch Floris stond bekend als een zeer nauwgezet persoon met een groot plichtsbesef, waarbij de lat immer hoog lag. Dit betrof zowel zijn dagelijks exercities op de dwarsfluit (of traverso) als de precisie waarmee bijeenkomsten en vergaderingen belegd en gehouden werden. Ook placht hij ’s morgens spartaans op tijd op het instituut te arriveren, zelfs al was er de avond tevoren zwaar getafeld. Ik herinner me vele vreugdevolle openluchtsessies in Rio de Janeiro en in Triëste, met uitzicht op de Atlantico of de Adriatico en met een tafel vol lege flessen. Eten, drinken, vrolijk zijn, onderwijl pratend over het leven zelf. Zoals het voorbeeld van de onderwijsvisitatie laat zien stond Floris altijd klaar wanneer zich een taak aandiende. Hij vertoonde dan immer een grote betrokkenheid, maar daarbij vaak een licht ontvlambare strijdbaarheid, die overigens lang niet altijd even efficiënt uitpakte. Floris’ hele houding kenmerkte zich door iets soldatesks: stoïcijns je verantwoordelijkheid nemen, je plicht doen en verder niet zeuren. Hij kon het van anderen dan ook slecht verdragen als ze te laat kwamen. Het zij gezegd dat hij niet altijd gemakkelijk was, noch voor zichzelf, noch voor anderen. Over de laatste twintig jaar herinner ik me hem in toenemende mate als een goede collega waarbij een warme vriendschap tussen ons ontstond. Dit had zeker ook te maken met zijn persoonlijke omstandigheden die na zijn verhuizing naar het dorp Bedum in rustiger vaarwater kwamen.
Cultuur Wiskunde was voor Floris ingebed in een veel grotere wetenschappelijke cultuur, waarbij Marcel Minnaerts De Natuurkunde van ’t Vrije Veld, de Feynman Lectures on Physics, zowel als Gravitation van Charles Misner, Kip Thorne en John Wheeler, nooit ver van zijn werktafel waren. Zijn liefde voor beeldende kunst en muziek leidde hem naar velerlei tentoonstellingen en uitvoeringen. Wat de muziek aangaat fietste hij in weer en wind door het Groningerland voor uitvoeringen in Leens, Feerwerd, Thesinge of in de Groninger Oosterpoort. Ook in actieve zin werd er veel aan muziek gedaan. Persoonlijk heb ik dierbare herinneringen aan onze vele, vele avonden in Bedum waarbij wij gezamenlijk op traverso en virginaal fluitsonates van Händel en Bach speelden, met nu en dan een ‘mopje’ van Mozart of Glück. Integraal onderdeel van dit alles werd gevormd door de gesprekken achteraf over het wezen van het
142
levensberichten en herdenkingen 2011
zijn, uiteraard met een goed glas. Behalve small talk en (locale) politiek, kwamen we soms ook te spreken over zaken als theologie. Floris had een duidelijke affiniteit met het gedachtegoed van Spinoza en neigde naar een zekere vorm van het pantheïsme. Hij heeft getuige moeten zijn van de onmiskenbare neergang van de wetenschappelijke cultuur gedurende de afgelopen veertig jaar, zoals die zich ook openbaart in de ontwikkelingen in het onderwijs. Strikte commercialisering van het onderwijs maakt wetenschappelijke kwaliteit te zeer equivalent aan het binnenbrengen van geld. Hierdoor is de universiteit enigszins verworden tot een promotiefabriek, hetgeen vaak ten koste gaat van wetenschappelijke diepgang. Het type onderzoek dat door persoonlijke nieuwsgierigheid wordt gedreven heeft hierdoor steeds verder het veld moeten ruimen. Naar mijn inzicht heeft dit ertoe bijgedragen dat Takens reeds op 59-jarige leeftijd met emeritaat is gegaan. Aardig is in dit verband nog even te herinneren aan zijn afscheidsrede in 2001, waarbij de commotie in het NRC Handelsblad – enkele jaren eerder, rondom het Monty Hall-probleem – aan de orde kwam. De lange discussie werd door de journalist besloten met: ‘Stop, stop, stop met brieven sturen. Het onbegrip tussen het gezond verstand en de wiskundigen is kennelijk onoverbrugbaar.’ Floris observeerde dit dedain voor wiskunde in een veel bredere zin, ook binnen de wetenschap zelf. Deze tendens is nadien alleen maar toegenomen. Zelf reageerde hij hierop met een soort berustende nostalgie. Wat zijn eigen vrije onderzoek betreft, daaraan beleefde hij tot het laatst toe veel plezier. Dit betrof vooral het reeds genoemde onderzoek aan torusbundels, dat ook een basiselement in het promotieonderzoek van Olga Lukina vormde. In de laatste maanden van zijn leven produceerde hij nog een interessante schets van een Morsetheorie van monodromie en Chernse klassen, die een aantal onzer in de nabije toekomst nog verder zal bezighouden. Met Floris Takens is een groot wetenschapper en een boeiend mens heengegaan van een onmiskenbare grandeur.
levensberichten en herdenkingen 2011
143
Register van namen
Algera, L. 85 Andrewartha, H.G. 10 Aston, Trevor 46 Bakker, C.J. 71 Ban, E.P. van den 51, 53 Beth, E.W. 28 Birch, L.C. 10 Boswinkel, Ernst 120 Buck, Adriaan de 117 Casimir, Hendrik 65 Cohen, E.G.D. 28 Croin Michielsen, N. 12 David, Martin 117, 118, 121 Dempster, J. 9 Dingemanse, Elisabeth 61 Dobzhansky, T.G. 7 Dodds, E.R. 41, 45 Donohoue, I. 38 Duistermaat, J.J. 141 Duyvené de Wit, Johannes Jacobus 85 Feenstra, Robert 117, 124 Frenkel, Jacob A. 133 Freudenthal, H. 50 Frijda, Herman 129 Goldstein, Morris 133 Groningen, B.A. van 117, 118, 120122 Guillemin, V.W. 50, 52 Halliwell, Stephen 47 Heckman, G.J. 51 Hennipman, Pieter 111, 112 Hermans, J. 51 Holtrop, M.W. 111, 132 Hörmander, L.V. 50 Hoyng, P. 52 Hueting, Roefie 112 Keynes, J.M. 113, 129 Kolk, J.A.C. 51, 53 144
Koopmans, J.G. 132 Kossmann, Alfred 77 Kossmann, Ernst 77 Kramers, Hendrik 71 Kuijper, A. 90 Lack, D. 10 Lever, Jan 61-62 Lie, M.S. 50, 51 Malinine, Michel 117 Michels, A.M.J.F. 25 Oordt, G.J. van 85 Oven, J.C. van 117 Pair, C. le 28 Palis, J. 139 Pelayo, A. 52 Pestman, P.D. 117 Polak, James 129 Popper, Karl 10 Raven, C.P. 85 Röling, Bert 112 Ruelle, D. 138, 140 Saris, F.W. 73, 75 Shackle, George 112 Smale, S. 139 Southwood, T.R.E. 9 Stanford, W.B. 41, 43 Stolk, C.C. 52 Swaab, D.F. 66 Thatcher, Margaret 47 Thom, R. 139 Tinbergen, Jan 111, 113, 129, 130 Vleeming, S.P. 122, 126 Waals, J.D. van der 25 Weinstein, A. 52 Wied, David de 65, 100 Woolf, Greg 46, 47 Worp, Klaas 119, 126 Zeeman, Sir E.C. 139
levensberichten en herdenkingen 2011