Levensberichten en herdenkingen 2008
koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Adres: Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam Postadres: Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020-5510700 F 020-6204941 E
[email protected] www.knaw.nl Bank: Postbank 72221, abn-amro 436465302 copyright © 2008 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld. isbn 978-90-6984-566-1 Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Levensberichten en herdenkingen 2008
Amsterdam, 2008
Inhoud
Piet van Duijn, Levensbericht door H. Galjaard 6 Philip Dwinger, Levensbericht door W.A.J. Luxemburg 12 Pierre-Gilles de Gennes, Levensbericht door J.M.J. van Leeuwen 20 Pieter de Haan, Levensbericht door M. Scheltema 26 Robert Hegnauer, Levensbericht door P. Baas en Th.W.J. Gadella 32 Philippus Jacobus Hoedemaeker, Levensbericht door E.J. Ruitenberg 38 Hans Kramers, Levensbericht door W.P.M. van Swaaij 44 Hans Ferdinand Linskens, Levensbericht door C.W.P.M. Blom 48 Jochem van Loghem, Levensbericht door C.J.M. Melief 54 Jan Dirk van Manen, Levensbericht door L. van Wijngaarden 58 Jan Theodoor Gerard Overbeek, Levensbericht door H.N.W. Lekkerkerker en J.H. van der Waals 64 Henk Spekreijse, Levensbericht door F.H. Lopes da Silva, P. Roelfsema en V. Lamme 70 W. Storm van Leeuwen, Levensbericht door F.H. Lopes da Silva, A.C. van Huffelen en D.N.J. Donker 74 Stamatis Vassiliadis, Levensbericht door J.Th.M. De Hosson en P.M.R.J.O Dewilde 78 Bernhard Wilpert, Levensbericht door P.J.D. Drenth 84 Register van namen 90
5
Piet van Duijn 22 juli 1921 – 21 juni 2007
6
Levensbericht door H. Galjaard Op 21 juni 2007 overleed in Warmond op 84-jarige leeftijd Piet van Duijn, emeritus hoogleraar histochemie aan de Rijksuniversiteit Leiden en sinds 1981 lid van onze Akademie. Hij groeide op in een protestants-christelijk tuindersgezin in het Westland en ondanks zijn intellectuele ontwikkeling later, hebben zijn jeugdervaringen een blijvende stempel op hem gedrukt. Na zijn eindexamen hbs-b in Rotterdam (aardig eindje fietsen van De Lier) ging hij chemie studeren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam waar hij in 1947 het doctoraal examen organische chemie behaalde. In hetzelfde jaar aanvaardde hij een functie als hoofd van de biochemische afdeling van het Pathologisch Laboratorium van de medische faculteit in Leiden dat onder leiding stond van de patholoog prof. G.O.E. Lignac. Een jaar later trouwde van Duijn met Elsje Reerink met wie hij zes kinderen kreeg. Histochemie en filosoferen In 1951 promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde bij de chemicus prof. E. Havinga op de eigenschappen van een nieuwe kleurstof Arenicochroom. Zijn belangstelling voor kleurstoffen in hun toepassing bij het visualiseren op microscopisch niveau van cel- en weefselbestanddelen is daarna gebleven. Samen met andere stafleden van het Pathologisch Laboratorium zoals R.G.J. Willighagen en A.E.F.H. Meijer werkte Van Duijn in de beginjaren van zijn carrière voornamelijk aan de histo- en cytochemie van enzymen o.a. zure phosphatase. Begin jaren ’60 breidde zijn belangstelling zich uit naar kwantitatieve cytochemie van dna in de celkern van verschillende celtypen en tijdens verschillende fasen van de celdeling. De opvolging van Lignac door de patholoog prof. Theo van Rijssel heeft Van Duijn zowel in zijn wetenschappelijk onderzoek als in zijn carrière gunstig beïnvloed. In 1960 werd hij benoemd tot lector in de histochemie en in 1967 tot hoogleraar celbiologie met speciale leeropdracht in de histochemie. Inmiddels werkte van Duijn met dr. Mels van der Ploeg ook aan peroxidasen en hun invloed op het Dopasysteem. Herlezing van zijn inaugurele redes ‘Moleculair denken in de Biologie’ (1960) en ‘Een concentrische universiteit’ leert dat Van Duijns belangstelling veel breder was dan de relatief kleine gebieden waarmee de natuurwetenschappelijk onderzoeker zich doorgaans bezighoudt. Hij raakte meer en meer geïnteresseerd in de moleculaire vertaling van biologische wetmatigheden
7
maar ook in de relaties tussen fundamenteel onderzoek, industriële en militaire toepassingen en de maatschappij. Dit is terug te vinden in artikelen in Synthese en Wending over zulke uiteenlopende onderwerpen als ‘A model for theory finding in science’, ‘Het gezicht van de wetenschap in de Vietnamese oorlog’, samen met A. Quispel, ‘Integrale ethiek; een verkenning’ (1976), ‘Werkloosheid en de salarissen in de collectieve sector’ (1977) en ‘Wie geneest heeft gelijk…’. In zijn hierboven genoemde inaugurele rede spreekt Van Duijn zijn zorg uit over de wijze waarop de moderne universiteit haar taken (niet) uitvoert. Hij stelt een nieuwe organisatievorm voor waarbij nauwere interacties kunnen plaatsvinden tussen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, onderwijs in verschillende fasen en maatschappelijk geëngageerde activiteiten. Hierbij betrekt hij ook een mogelijke verandering van taken van stafleden bij toenemende leeftijd. Het is boeiend vast te stellen dat sommige problemen die Van Duijn aan de orde stelt nu, na dertig jaar, onopgelost zijn gebleven. Maatschappelijke activiteiten en erkenning Tijdens de maatschappelijk onrustige periode eind jaren ’60 en begin ’70 koos Van Duijn voor een kritische opstelling ten opzichte van bestaande bestuursstructuren en werd hij lid van de eerste Leidse Universiteitsraad. Dat leverde hem de bijnaam ‘Rode Piet’ op waarmee hij echter tekort werd gedaan omdat zijn wereldbeeld veel breder was en werd beïnvloed door een religieuze achtergrond en een sterk ontwikkeld ethisch besef. Zijn bestuurslidmaatschap van de Stichting Biowetenschap en Maatschappij (1969-1980) en van de Raad van Kerk en Theologie van de Hervormde Kerk (1967-1977 en 1985-1995) zijn hiervan voorbeelden. In verschillende artikelen vraagt Van Duijn om meer aandacht van natuurwetenschappelijk onderzoekers voor ethische aspecten en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Als vice-voorzitter van de Brede dna commissie (1981-1983) kon hij op dit vlak veel van zijn eigen ideeën kwijt. Zijn wetenschappelijk onderzoek in de histochemie krijgt nationale en internationale erkenning. Hij is een van de oprichters van de Nederlandse Vereniging voor Histo- en Cytochemie en de eerste voorzitter. Hij werd in 1981 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en in 1990 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1972 werd Van Duijn gekozen als secretary general van the International Committee of Histo- and Cytochemistry waarvan hij in 1976 president werd. Daarnaast werden hem erelidmaatschappen toegekend van de American
8
Association of Anatomist, de Pools, Duitse, en Hongaarse Verenigingen voor Histochemie en in 1992 werd hij Honarary Associate of the International Federation of Societies of Histo- and Cytochemistry. Eerder ontving hij de Pioneer Award van de American Histochemical Society. Zelfstandige afdeling en groei In 1975 werd Van Duijns laboratorium een zelfstandige sectie in de vakgroep celbiologie met secties onder leiding van prof. Piet Gaillard (celbiologie) en prof. Dick Daems (electronenmicroscopie). Het volgende decennium kenmerkte zich door onderzoek onder leiding van twee senior stafleden: dr. Mels van der Ploeg en dr. Bas Ploem. De omgekeerde fluoresecentiemicroscoop die door laatstgenoemde werd ontwikkeld vond wereldwijd ingang en leverde nieuwe mogelijkheden voor celbiologisch en pathologische analyse. Eerstgenoemde behoorde met jongere talenten als Tanke, Raap en Wiegand tot de pioniers op het terrein van fish (fluorescent in situ hybridisation). Deze methode om specifieke dna sequenties op microscopisch niveau te visualiseren wordt overal gebruikt bij cytogenetisch diagnostiek maar ook bij fundamenteel onderzoek naar chromosoomreplicatie. Ten slotte heeft de groep van Van Duijn veel werk verricht naar de automatisering van cytochemische en cytogenetische analyse. Emeritaat In 1986 ging Piet van Duijn met emeritaat met het bevredigende idee dat hij een goede afdeling naliet. Bij deze gelegenheid wijdde een van de meest vooraanstaande histochemici, de Brit A.G.E. Pearse een zeer lovend artikel aan Van Duijn in hun beider lijfblad Histochemistry. Hierna was hij twee jaar voorzitter van de Sectie Geneeskunde van de knaw en verschenen er nog twintig publicaties met zijn naam als enige of een der auteurs. Zijn meer beschouwende artikelen waren gewijd aan de biotechnologie variërend van de ethische aspecten bij de gekloneerde stier Herman tot de vraag of er bij de ‘science push’ en de ‘consumers pull’ überhaupt sprake kon zijn van sturing. Persoonlijk heb ik vele jaren contacten met Van Duijn onderhouden. Begin jaren ’70 was hij zeer geïnteresseerd in de ethische aspecten van de prenatale diagnostiek van aangeboren afwijkingen en erfelijke ziekten waar ik toen in Rotterdam mee was begonnen. Regelmatig stuurde hij mij artikelen en interviews met verzoek om commentaar. Toen ik een keer bij Piet en zijn vrouw Els te eten was uitgenodigd waren daar ook enkele van zijn kinderen bij. De discussies waren al snel op niveau, want Piet hield niet van shop talk. Met een
9
zoon in opleiding tot huisarts, een ander in de theaterwetenschappen, een maatschappelijk betrokken echtgenote, Piet zelf en een glas wijn, verhevigden de debatten en de emoties. Vrij abrupt stopte Piet de conversatie en richtte zich tot zijn jongste zoon Erik die het syndroom van Down heeft. ‘Vertel jij meneer Galjaard eens hoe Feyenoord heeft gespeeld’. Tot mijn verbazing noemde hij alle voetbaluitslagen van dat afgelopen weekend. Enkele jaren later stuurde Van Duijn mij een bandje met een radio-interview met dezelfde Erik waarbij ook zijn vriendin Martine aan bod kwam. Zo zal ik mij Piet van Duijn vooral herinneren: iemand die ruimte gaf aan nieuwe ontwikkelingen, ook aan prenatale diagnostiek van Downsyndroom met een mogelijke afbreking van de zwangerschap en tegelijkertijd iemand met een diep besef van verantwoordelijkheid om gehandicapte medemensen zoveel mogelijk ontplooiingskansen te bieden. Tijdens zijn emeritaat heeft Van Duijn verschillende pogingen gedaan zijn levenservaringen op papier te zetten. Steeds opnieuw raakte hij daarbij verstrikt in zijn eigen gedachten en gevoelens. Totdat het zo’n belasting werd dat hij zijn pogingen een boek te schrijven opgaf. Voor zijn collega’s spijtig omdat Van Duijn zoveel te vertellen had, voor hemzelf een opluchting. ‘Het altijd moeten’ dat in de jaren ’20 en ’30 al in De Lier begonnen was, hield op.
10
11
Philip Dwinger 25 september 1914 – 2 november 2006
12
Levensbericht door W.A.J. Luxemburg Philip Dwinger, rustend correspondent, overleed op 2 november 2006 in zijn woonplaats Chicago. Phil, zoals hij bekend stond onder zijn vrienden en collega’s, werd geboren in Den Haag op 25 september 1914 in een orthodox Joodse familie. Zijn vader Aaron Dwinger was een zakenman en zijn moeder Celine van Dam was van haar moeders kant een Guggenheim. Het gezin telde ook een dochter Flora die twee jaar ouder was dan Phil. Hij groeide op in Den Haag waar hij in 1932 slaagde voor het eindexamen hbs. Gedurende zijn hbs-tijd trokken hem de exacte vakken het sterkst. Hij ging aan de Universiteit van Leiden wis- en natuurkunde met als bijvak astronomie studeren. In 1936 legde hij het doctoraal examen met hoofdvak wiskunde met succes af. In plaats van leraar te worden, besloot hij eerst te gaan werken aan een proefschrift. Op 28 april 1938 promoveerde hij aan de Universiteit van Leiden op een onderwerp uit de differentiaalmeetkunde met professor W. van der Woude als zijn promotor. De titel van zijn proefschrift is Differentiaalmeetkundige Beschouwingen over Lijnenstelsels en is opgedragen aan zijn ouders en zijn zuster. Het onderwerp van zijn proefschrift is de invarianten theorie van regeloppervlakken en stralencongruenties met de methodes van de metrische differentiaalmeetkunde. In het bijzonder, door gebruik te maken van het zogenaamde ‘Übertragungs Prinzip’ van de theorie der duale lijnvectoren van E. Study en gebaseerd is op de door W.K. Clifford (1845-1879) ingevoerde algebra der duale getallen. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot leraar in de wiskunde aan het Rijnlands Lyceum in Wassenaar. Ofschoon het aantal lesuren rond de 30 lag, zag hij toch kans om zijn onderzoek gaande te houden en een aantal artikelen hierover te publiceren. De Oorlogsjaren Over zijn lotgevallen gedurende die jaren heeft Phil een schrijven met de titel I Remember 1940-1945 nagelaten. De laatste versie ervan is gedateerd 19981999. Naar mijn weten is het echter nooit zijn bedoeling geweest om het te publiceren. Geschreven �������������������������������������������������������������������� in de herfst van zijn leven, schrijft hij in de introductie ‘My narrative is solely based on what I remember happened fifty-to-fiftyfive years ago. It is not a historical account, nor does it pretend to be’. Voor meer informatie over de historische achtergronden van de gebeurtenissen en de plaatsen waar ze plaatsvonden, verwijst hij naar de twee delen van het werk van de historicus J. Presser met de titel Ondergang van 1965 en het
13
dagboek van de journalist en buitenlands correspondent van het Handelsblad, Philip Mechanicus In Depot, Dagboek uit Westerbork (1964). Ik zal toch even in het kort een overzicht geven over wat Phil in die jaren is overkomen. In november 1940 werden Joodse ambtenaren op staande voet ontslagen en zo ook Phil. Ofschoon verboden, heeft hij met het geven van bijlessen het hoofd boven water kunnen houden. In 1941 werden de schooldeuren voor alle Joodse scholieren gesloten. In de grotere steden, zoals Den Haag, mochten scholen uitsluitend voor Joodse scholieren worden geopend. Zo kreeg Den Haag een Joods Lyceum waar Phil benoemd werd als leraar in de natuurkunde. Een leegstaande lagere school in de Fisherstraat werd beschikbaar gesteld voor dit doel. De school lag op 10 kilometer afstand van zijn woning in Wassenaar. Daar de Joden niet alleen hun fietsen hadden moeten inleveren, maar ook verboden waren om van het openbaar vervoer gebruik te maken, was het naar school gaan een tijdrovende activiteit. Nu had hij al om zijn ouders en vrienden te kunnen bezoeken een regenjas aangeschaft waarin hij zich naar zijn gevoel zich voldoende kon verschuilen om die jas zonder de gele ster te dragen. Onder die jas, die hij zijn Arische jas noemde, droeg hij wel de ster. Gelukkig, na niet al te lange tijd, kreeg hij een speciale vergunning om van de tram gebruik te maken, maar alleen voor dat traject. Deze regeling maakte zijn dagelijks leven weer wat gemakkelijker. Ongeveer een jaar later op zondag 15 november 1942 kwam hieraan abrupt een einde. Op die dag ging hij een bezoek brengen in Wassenaar bij zijn vriend en vroegere collega Henk Scholte Nordholte met zijn Arische jas aan. In plaats van zijn vriend thuis te vinden, werd de deur geopend door ss-Unterscharführer Schmid met zijn revolver in aanslag en een nbs-er die hem naar binnen sleepte. Zij deden hem handboeien aan en begonnen al schreeuwend met een verhoor. Wat was er gebeurd met zijn vriend? Het bleek dat die onderdak had verschaft aan een verzetsstrijder die op de vrijdag voor die noodlottige zondag was gearresteerd in Haarlem. Bij de huiszoeking waren ook wapens gevonden en als gevolg werd hij gearresteerd en gevangen gezet in het Oranje Hotel. Klaarblijkelijk verwachtte de ss meer bezoekers. Gedurende het verhoor kwamen ze er achter dat Phil een Jood was, wat zoals Phil schrijft, Schmid erg gelukkig maakte. Zo werd Phil op die zondag in een cel in het Oranje Hotel opgesloten. Na acht ellendige weken, op 10 januari 1943, vernam hij dat hij naar Westerbork gebracht zou worden. Daar de volgende dag aangekomen bleek dat hij een S-geval (S voor Strafe) was. Met een rode S-band om zijn linker-
14
arm werd hij naar de S-barak gebracht. Hij was blij uit de gevangenis te zijn en hoopte dat een betere tijd zou aanbreken. Hij wist toen niet dat de strafgevallen direct doorgestuurd werden naar vernietigingskampen in Polen. Dit werd hem duidelijk toen hij na de eerste werkdag een schrijven van de Kommandantur vond waarin hem werd medegedeeld dat hij met het eerstvolgende transport naar een werkkamp gestuurd zou worden. Tot zijn verbazing ontving hij de volgende dag bericht dat hij ‘vorläufig zurückgestellt’ was voor het transport. Enige tijd later kwam hij er achter dat zijn naam op de Barneveld-lijst stond. Zijn identiteitskaart kreeg het stempel ‘Barneveld, vorläufig zurückgestellt’. Het is hem echter nooit duidelijk geworden hoe zijn naam op die lijst was gekomen en de ss daarvan niets heeft geweten. Barneveld In februari 1943 werden de Barnevelders van Westerbork naar het Kasteel Schaffelaar in Barneveld verhuisd. Na zich geregistreerd te hebben bij aankomst bleek hij tot zijn grote verbazing en opluchting geen S-geval meer te zijn. Hier kreeg hij een veel betere behandeling. Ook gaf hij hier weer les in de natuurkunde. Terug naar Westerbork Op 29 september 1943 werd op bevel van Rauter de Barnevelders allen naar Westerbork gevoerd. Garantie werd gegeven dat de Barneveld Sperre in werking zou blijven, dat wil zeggen dat zij niet naar werkkampen gestuurd zouden worden. Hij werd nu ondergebracht in de Barneveld Barak 84. Hij vond hier ook zijn ouders, die ook op de Bareneveld-lijst waren geplaatst. Zijn zuster Flora en familie arriveerden in Westerbork begin maart 1944, maar hadden de Barneveld-lijst niet gehaald. Op de tweede dag na hun aankomst werd de gehele familie met een transport naar Auschwitz gestuurd, waar op 6 maart 1944, volgens het Rode Kruis, de hele familie is vergast. Voor het vertrek naar Theresienstadt trouwde hij met Wimmie Praag, de dochter van generaal Praag, die hij had leren kennen in Barneveld. Theresienstadt Op 6 september 1944 werd de Barneveldgroep in goederenwagens naar Theresienstadt gestuurd. De reis was verschrikkelijk en het kamp heel somber en overbevolkt. Hier gaf hij geen onderwijs, maar kreeg hij een officiële aanstelling als ‘Latrinenspüler’.
15
Dit bleek achteraf niet eens zo’n slechte baan. Het gaf hem meer bewegingsvrijheid en door extra diensten te verrichten kon hij meer voedsel voor zijn ouders verdienen. Zwitserland Begin februari 1945 werd er bekend gemaakt dat er een speciaal transport zou plaatsvinden op 5 februari met bestemming Zwitserland. Hiervoor moest men zich melden op 3 februari om in aanmerking te komen bij de gevreesde kamp commandant Rahm. Phil en Wimmie hebben zich hiervoor aangemeld en kregen toestemming om aan dit transport deel te nemen. Dit transport was een van de resultaten van lange onderhandelingen van de Zwitserse diplomaat Jean Marie Musy met Himmler. Voor de details van deze onderhandelingen verwijs ik naar Himmlers zig-zag koers in hoofdstuk 15, pag. 1146-1170 in deel 10b van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag 1982. Tegen de avond van 4 februari vertrok de trein met 1200 gevangenen waaronder 400 Nederlanders. De volgende ochtend kwam de trein in St. Gallen aan. Ze werden voor 6 weken in quarantaine ondergebracht in een leegstaande fabriek in het dorpje Adliswil. De uiteindelijke repatriëring naar Nederland vond pas plaats op 7 juli. Gedurende die lange tijd in Zwitserland heeft de beroemde Zwitserse wiskundige Heinz Hopf zich over hen ontfermd. Aankomst in Nederland en de na-oorlogse jaren Na oponthoud in Eindhoven en Amersfoort voor registratie doeleinden, kwamen Phil en Wimmie eindelijk aan in Den Haag. Gelukkig vonden beiden daar hun ouders in redelijk goede gezondheid aan. Behalve een paar schermutselingen over belastingzaken, het betalen van een rekening van de Nederlandse regering voor de kosten van hun verblijf in Zwitserland, begon ook voor hen het normale leven weer langzaam op gang te komen. In het bijzonder was Phil erg blij dat hij zijn aanstelling als leraar aan het Rijnlands Lyceum niet had verloren en zich kon gaan voorbereiden voor het nieuwe cursusjaar. Daar het op den duur bleek dat Phil en Wimmie totaal andere toekomstplannen hadden, besloten zij ten slotte in 1948 te scheiden. Wimmie overleed in Den Haag in 2005. In 1953 ging hij naar Indonesië voor het aanvaarden van zijn benoeming als hoogleraar aan de Universiteit van Indonesië. Na drie jaar, in 1956, ging hij naar de Verenigde Staten waar hij was benoemd als full professor aan Purdue University.
16
Tijdens een Conferentie in Stanford in 1959 heb ik Phil, voor het eerst ontmoet en hier is een hechte vriendschap uit gegroeid. In 1962 ging hij terug naar Nederland voor een benoeming als hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft. In 1965 keerde hij voorgoed terug naar de Verenigde Staten waar hij benoemd was als hoogleraar in de Wiskunde aan de Universiteit van Illinois in Chicago. Daar was hij vanaf 1975 tot 1980 voorzitter van de afdeling Wiskunde. Daarna was hij decaan van het ‘College of Liberal Arts and Sciences’ tot zijn emeritaat in 1985. In 1981 werd hij benoemd tot correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Begonnen als differentiaal meetkundige ging hij zich na 1950 verdiepen in de theorie van de Boolese algebras en het omvattende gebied van de theorie van roosters (lattices). Behalve zijn artikelen schreef hij in die beginjaren ook een boek met de titel Introduction to Boolean Algebras dat in 1961 verscheen als deel 40 in de serie Hamburger Mathematische Einzelschriften met een tweede herziene druk in 1971. Dit vulde een hiaat. Het is een prachtig voorbeeld van een leerboek in dit onderwerp waarin de gebruikers veel meer kunnen vinden dan de titel doet verwachten en gepresenteerd in een zeer leesbare wijze. Dwingers tweede boek, verschenen in 1974, geschreven met zijn collega van de Universiteit van Missouri Professor R. Balbes, draagt de titel Distributive Lattices. Hier laten de auteurs zien hoe de moderne methoden der universele algebra toegepast kunnen worden op het gebied van de distributieve roosters. Bijzonder aandacht is gewijd aan hoe men op deze wijze de theorie van de Heyting algebras en de Post algebras, waarover Phil veel heeft gepubliceerd, en verwante onderwerpen klaar helder kan ontwikkelen. Hij was gasthoogleraar aan vele Universiteiten zoals de universiteit van Amsterdam, Hamburg, Darmstadt, Harvey Mudd College in California en Caltech (California Institute of Technology). Phil was een markante figuur met een prettig en open karakter. Hij stond in hoog aanzien bij zijn collega’s en was erg populair onder de studenten. Phil kon heel smaakvol vertellen en toonde daarbij een heel goed gevoel te hebben voor humor. Ook blonk hij uit in het voeren van discussies. Hij had daarbij de gewoonte, als hij het niet helemaal met je eens was, op te merken dat hij graag hierover een kanttekening wilde maken. Misschien mag ik de vrijheid nemen om te sluiten met een kleine anekdote. Eind december 1986 ontving ik een brief van Phil en een krantenknipsel van een artikeltje van de dichter Gerrit Komrij met de titel Een en ander dat was verschenen in een weekeditie van een krant van maandag 23 december 1986. Met de kanttekening ‘Om hier werkelijk van te genieten moet je het hardop en
17
langzaam voorlezen’. Op de ingesloten ansichtkaart met het ‘IJsgezicht van Dordrecht (1644)’ van Jan van Goyen schreef hij nog. Beste Wim, Ik wil je het bijgaand, mijn inziens, aardig en verfrissend stukje toch niet – als een soort kanttekening – onthouden. Ik vind het wel de moeite waard. Ik hoop dat je intussen je eigen kanttekeningen zorgvuldig opspaart voor latere discussies. Phil zal door iedereen die hem kende zeer gemist worden. Rest mij nog mijn dank te betuigen aan professor Gabriela Hauser Bordalo, Universiteit van Lissabon; dr. Pedro Bordalo, Harvard University; professor Joel Berman, University of Illinois te Chicago en professor Emeritus Raymond Balbes, University of Missouri, voor hun hulpvaardigheid met het beantwoorden van mijn vragen.
18
19
Pierre-Gilles de Gennes 24 oktober 1932 – 18 mei 2007
20
Levensbericht door J.M.J. van Leeuwen Pierre-Gilles de Gennes werd geboren op 24 oktober 1932 in Parijs. Hij stamde uit een familie met een lange medische traditie. Zijn vader, een bekend chirurg, stierf toen Pierre-Gilles negen jaar oud was. Hij werd opgevoed door zijn moeder, in Barcelonette in het zuiden van de Franse Alpen, tot hij naar de middelbare school ging. In 1951 werd hij toegelaten tot de École Normale Supérieure in Parijs. Van 1955 tot 1959 was hij verbonden aan het Centre d’Energie Atomique (cea) in Saclay, waar hij werkte aan magnetisme en neutronenverstrooiing, waarop hij promoveerde in 1957. Neutronenverstrooiing heeft precies de goede ruimte- en tijdschaal om de moleculaire eigenschappen te ontrafelen. Lichtverstrooiing heeft te lange golflengte en röntgenverstrooiing te hoge energie. Leon van Hove heeft laten zien dat de verstrooiing bepaald wordt door een dynamische correlatiefunctie, maar de berekening daarvan is moeilijk. De Gennes omzeilde dit probleem door momenten van de dynamische correlatiefunctie te verbinden met statische correlaties, die makkelijker te berekenen zijn. Hij kon de vernauwing van de diffractie piek verklaren, hetgeen de naam ‘de Gennes narrowing’ gekregen heeft. Zo drukte hij meteen zijn stempel op dit vakgebied. Na een verblijf als postdoc in Berkeley, diende hij 27 maanden in de Franse Marine. Hij werd benoemd in 1961 als hoogleraar aan de Faculté des Sciences van de Université de Paris in Orsay en in 1971 aan het Collège de France. De Gennes had het vermogen om gebieden die afgesloten leken opnieuw tot leven te brengen. Toen de theorie van de supergeleiding met het werk van Bardeen, Cooper en Schrieffer (bcs) zijn beslag had gekregen, liet hij zien hoe het huwelijk tussen deze theorie en de ideeën uit de Russische school van Landau, tot een buitengewoon stimulerende leidraad voor experimentatoren gemaakt kon worden. In het voorwoord van zijn boek over supergeleiding schrijft hij dat zijn plan was: ‘to set up basic knowledge of superconductivity both for experimentalists and theoreticians in our small group (including the lecturer) and from there on to plan experiments’. Hij wilde geen grandioos theoretisch schema opzetten en vervolgt ‘we wanted in Orsay to start real experiments more urgently than we wanted experiments in teaching’. Dit tekent de Gennes ten voete uit. Zijn werkwijze, om een onderwerp in nauw contact met experimentatoren te bestuderen en een greep te krijgen op het hele gebied, is een inspirerend voorbeeld geworden en kan ‘de Gennes’ Aanpak’ genoemd worden. Ongewild werd zijn methode een geslaagd experiment in teaching. Dit maakte hem zeer geliefd en bewonderd bij experimentatoren als de theoreticus waar je wat aan hebt.
21
In de supergeleiding waren er twee scholen: in het Westen baseerde men zich steeds op de microscopische bcs-theorie en in het Oosten (Rusland) op de meer phenomenologische aanpak van Landau. Door het ijzeren gordijn was de interactie tussen de scholen beperkt. De Gennes heeft de brug geslagen. Met de Bogolubov-De Gennes vergelijkingen kon hij het indringen van het magneetveld in een supergeleider in kaart brengen. Het was bekend dat er twee vormen van supergeleiding waren. Het eerste type verdraagt geen magneetveld en als dat te opdringerig wordt, vernietigt het de supergeleidende toestand. Het tweede type kan een magneetveld bevatten en er ontstaat een gemengde toestand van magnetisme en supergeleiding, waarbij het magneetveld de supergeleiding geleidelijk verdringt tot het bij een te hoog veld verdwijnt. Het is kenmerkend voor de onafhankelijkheid van de Gennes dat hij in zijn boek systematisch naar de ontdekker van deze tweede toestand, Lev Shubnikov, verwijst en niet naar de meer bekende Abrikosov, die in 1957 een belangrijk artikel aan de theorie ervan wijdde. Shuhnikov viel, kort na zijn ontdekking in 1937, in ongenade in de Stalinistisch periode. Hij werd ter dood veroordeeld, geëxecuteerd en zijn naam werd verwijderd uit de Russische geschiedenis. Pas 50 jaar later kon de natuurkunde groep in Charkov een boek wijden aan het werk van Shubnikov. De Gennes liet zien hoe het magneetveld aan de randen van een supergeleider binnendringt en de voorspellingen van zijn groep konden experimenteel bevestigd worden. Het blijkt dat supergeleiding en magnetisme kunnen coëxisteren aan de randen van het materiaal bij nog hogere velden dan het kritieke veld voor de Shubnikov-toestand. Allerlei curieuze verschijnselen kunnen dan optreden, zoals het verdwijnen van de supergeleidende gap. Tot dan toe werd de gap als essentieel beschouwd voor het bestaan van supergeleiding. Als de Gennes een onderwerp begrepen had, schreef hij er een boek over en richtte zich op een volgend onderwerp. Een tweede gebied waar de bijdragen van de Gennes van cruciaal belang zijn geweest is de theorie van de vloeibare kristallen, een terrein dat vrijwel aan de aandacht van de fysici ontsnapt was. Om begrijpelijke redenen, want de systemen zijn complex en de experimenten lastig en moeilijk te interpreteren. Het vraagt ook om kennis in verschillende disciplines: chemie, optica en mechanica. Maar dat combineren is de Gennes’ specialiteit. Hij zag de analogieën tussen supergeleiders en vloeibare kristallen. De orde parameter van vloeibare kristallen komt overeen met de golffunctie van het condensaat in supergeleiding. De analogie tussen supergeleiders en quantum vloeistoffen (superfluïde helium) enerzijds en vloeibare kristallen anderzijds gaat heel ver. Begrippen als coherentielengte en penetratiediepte uit de supergeleiding zijn
22
ook van toepassing op vloeibare kristallen. Een magneetveld voor supergeleiders correspondeert met de buigingsdeformatie van het orde parameter veld. Zelfs het pendant van de Shubnikov-toestand bestaat. Zo vertoont het binnendringen van deformaties in vloeibare kristallen overeenkomsten met het binnendringen van magneetvelden in supergeleiders. Het voordeel van vloeibare kristallen is dat de orde parameter direct zichtbaar gemaakt kan worden met optische methoden. Door het uitwerken van deze overkomsten maakte hij vloeibare kristallen tot een ‘hot topic’ in de natuurkunde. De Gennes’ wellicht belangrijkste bijdrage betreft de fysica van polymeren. Zijn interesse voor polymeren ontstond toen hij zag dat de dynamica van polymeren met neutronenverstrooiing ontrafeld kon worden. Ook met de komst van lasers werd de self-beat techniek bij inelastische lichtverstrooiing mogelijk, waardoor achtergrondsignalen beter onderdrukt kunnen worden. In principe zou ook röntgenverstrooiing gebruikt kunnen worden, maar bij die golflengten worden polymeren volkomen transparant. Hij organiseerde het vakgebied door de volgende vraag centraal te stellen: ‘hoe hangen de eigenschappen van een polymeer af van zijn lengte?’ Deze afhankelijkheid wordt niet beïnvloed door de specifieke samenstelling van het polymeer en is dus universeel. In zijn boek over polymeren werkte hij systematisch een schaaltheorie van polymeerketens uit. De beelden die hij hierbij ontwikkelde zijn vaak plastisch. Zo vergeleek hij de beweging van een polymeerketen, die aan alle kanten door zijn omgeving beperkt is, met die van reptielen. Hij noemde die beweging reptatie, een begrip dat door zijn werk is ingeburgerd. Hij legde het verband met kritieke verschijnselen. De lengte van het polymeer kan gezien worden als een schaalveld in de theorie van het kritieke punt. Als de lengte naar oneindig gaat wordt het polymeersysteem kritiek. Terwijl voor het kritieke punt van bijvoorbeeld de gas-vloeistof overgang, een subtiele afstemming van druk en temperatuur nodig is, hoeft men de polymeren alleen maar lang te maken om het kritieke punt te benaderen. Het voordeel van deze relatie is dat het enorme arsenaal aan theorie dat voor kritieke verschijnselen ontwikkeld was, gebruikt kon worden voor de studie van polymeren. Hij wist het verband zelfs te formaliseren door in het centrale begrip, het orde parameterveld, het aantal componenten naar nul te laten gaan. Een zeer abstracte en gedurfde stap die evenwel essentieel is om het anomale gedrag van polymeerketens te verklaren. De zogenaamde c-expansie die door Wilson en Fisher is ontwikkeld kon bijvoorbeeld onmiddellijk gebruikt worden om de universele exponenten in het schaalgedrag van polymeren te berekenen. De Gennes positie aan het Collège de France noopte hem om ieder jaar over een ander onderwerp college te geven. Het was voor hem met zijn brede inte-
23
resse een ideaal forum om colleges te geven over zulke uiteenlopende onderwerpen als colloïdale systemen, grensvlakken tussen vaste stoffen, random media, adhesie van polymeren aan oppervlakken (lijmen!), het ontstaan van scheuren en het bevochtigen van oppervlakken (druppelvorming). Op deze manier creëerde hij een vakgebied dat hij aanduidde als ‘zachte gecondenseerde materie (la matière molle)’. Dit begrip heeft inmiddels een vaste plaats in de natuurkunde verworven. Naast zijn academische positie was hij ook directeur van de Ecole Supérieure de Physique et de Chimie Industrielles. Hij publiceerde meer dan 500 artikelen en heeft talloze voordrachten gegeven. Met name was hij een veelgevraagde docent op zomerscholen en workshops. Zijn wetenschappelijke invloed, speciaal in Europa, was enorm. Hij ontving voor zijn werk vele prijzen zoals, de Holweck Prize van de gezamelijke Franse en Engelse Physical Societies, de Ampère Prijs van de Franse Akademie, de gouden medaille van de Franse cnrs, de Matteuci medaille van de Italiaanse Akademie, de Harvey Prijs en Wolf Prijs uit Israel, de Lorentzmedaille van de knaw en polymer awards van zowel de American Physical Society als de American Chemical Society, usa. De waardering voor zijn werk culmineerde in de Nobelprijs voor de Natuurkunde in 1991. In zijn korte speech op het Nobelprijs banket relativeerde hij zijn betekenis met de opmerking: ‘This is the first and probably the last time that I have dinner with queens and princesses. I am worried that with the chimes of midnight, I will turn into a pumpkin.’ De Gennes had een speciale band met Nederland. Hij was lange tijd adviseur van de N.V. Philips, hij was in 1978 Lorentz hoogleraar in Leiden, ontving in 1986 de Lorentzmedaille en hield in 1994 de nwo Lezing. De Gennes was een ambassadeur van de natuurkunde buiten de cirkel van vakgenoten. Na het ontvangen van de Nobelprijs gaf hij voordrachten over wetenschap, innovatie en gezond verstand aan zo’n 200 middelbare scholen in de jaren 19921994. Hij was een drijvende kracht in de natuurkunde in zijn land, Frankrijk, maar ook de bloei van de wetenschap in Europa ging hem ter harte. Opvallend is dat hij de voorkeur gaf aan Franse en Europese tijdschriften. Zijn belangrijkste resultaten zijn niet in de zgn. ‘high impact’ journals gepubliceerd, hetgeen bewijst dat werkelijk significant onderzoek het niet hoeft te hebben van deze high impact om opgemerkt te worden. De Gennes had de onnavolgbare gave om bruggen te slaan tussen theorie en experiment en tussen schijnbaar ongerelateerde gebieden in de natuurkunde. In dit opzicht is hij een tegenkracht geweest in de huidige tendens tot steeds verdere specialisatie. Zijn grote verdienste ligt in de synthese van verschillende vakgebieden tot nieuwe disciplines en tot het toegankelijk maken van
24
terreinen die als onbegaanbaar beschouwd werden. Met het heengaan van de Gennes, op 18 mei 2007, verliest de natuurkunde een uniek talent dat voor velen een inspirerend voorbeeld is geweest.
25
Pieter de Haan 4 november 1927 – 7 oktober 2005
26
Levensbericht door Michiel Scheltema Pieter de Haan is in de wereld van het recht een markante verschijning geweest. Hij genoot groot gezag, hij had een brede oriëntatie en heeft in het denken over het recht belangrijke vernieuwingen gebracht. Dat hij rechten zou gaan studeren lag niet in het verlengde van zijn afkomst, maar wel dat hij dat in Groningen ging doen, en dat hij zich aangetrokken voelde door het onderwijs van Beekhuis, die het agrarisch recht naast het burgerlijk recht doceerde. Beekhuis was overigens vooral een coryfee op het gebied van het zakenrecht, zoals dat toen genoemd werd. Dat is het deel van het burgerlijk recht, waarin het eigendomsrecht en andere rechten op roerende en onroerende zaken aan de orde zijn. Kennis daarvan werd later een onmisbare grondslag voor de zogenaamde functionele rechtsgebieden die De Haan ontwikkelde: het agrarisch recht en het bouwrecht. Het agrarisch recht was het eerste gebied waarop hij zich onderscheidde. Wageningen lijkt een logische plaats voor de beoefening van het agrarisch recht, en aan die universiteit was hij ook enige jaren werkzaam. Maar al snel werd hij benoemd tot hoogleraar in Delft. Met enige trots vermeldde hij in zijn rede voor deze Akademie in 1999 dat hij ruim 5 jaar na zijn afstuderen in 1961 hoogleraar werd met dezelfde leeropdracht als zijn leermeester: burgerlijk recht en agrarisch recht.1 Inderdaad een benoeming waarop hij – 33 jaar oud – trots mocht zijn. De verbondenheid met Delft is tot zijn emeritaat gebleven. Maar niet minder trots vermeldde De Haan in zijn zojuist genoemde rede dat hij in 1974 hoogleraar aan de Vrije Universiteit werd in het algemeen bestuursrecht, zoals hij zei, het andere uiterste van de beide hoofdgebieden van het recht. Dat sommigen nog andere hoofdgebieden van het recht kennen, zoals het strafrecht, zij hem vergeven; in ieder geval tekent zijn benoeming in twee zo verschillende rechtsgebieden zijn grote veelzijdigheid en eruditie. De vernieuwingen in het recht die hij teweeg heeft gebracht, zijn voor een belangrijk deel aan deze brede oriëntatie te danken. In het agrarisch recht – dat niet ieder direct met Delft zou associëren – bleef hij actief. De voorbereiding van een proefschrift was door de snelle benoeming tot hoogleraar achterhaald, maar mondde een aantal jaren later alsnog uit in een omvangrijk werk over het pachtrecht.2 Zijn autoriteit op dit gebied blijkt uit het feit dat hij de opdracht kreeg om de titel pacht voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek te ontwerpen. Daarmee is het anders gelopen dan De 1
Recente ontwikkelingen in de verhouding publiek-/privaatrecht, voordracht op 8 februari 1999, Mededelingen Afdeling letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 62, no. 7, p. 9. 2 Pachterecht, Commentaar op wet en jurisprudentie, Zwolle 1969.
27
Haan zich had voorgesteld. Maar hij heeft de pacht jarenlang voor zijn rekening genomen in de gezaghebbende Asser-serie. Op het tijdstip van zijn overlijden was hij op een haar na gereed met de laatste bewerking. In Delft was de belangstelling voor de gebouwde omgeving uiteraard groter dan in Wageningen, en het is dan ook niet verwonderlijk dat daar het bouwrecht naast het agrarisch recht zijn belangstelling kreeg. Hij heeft de opbouw van deze beide rechtsgebieden in ons land in belangrijke mate bepaald. Inhoudelijk gezien door hen als functionele rechtsgebieden te beschouwen. Dat betekende dat hij bijeenbracht wat eerder als gescheiden werd aangemerkt. Zo hielden de beoefenaars van het burgerlijk recht zich bezig met eigendom en pacht en huur, en de beoefenaars van het bestuursrecht – toen nog administratief recht genoemd – met de regels die de overheid stelde over de ruimtelijke ordening en het gebruik van de grond. Juristen waren – of zijn – nu eenmaal gewend het privaatrecht en het bestuursrecht als twee verschillende werelden te beschouwen. Het inzicht dat er over deze grenzen heen functionele rechtsgebieden bestaan, die zelf een eenheid en samenhang moeten vertonen, is een belangrijke bijdrage van De Haan geweest. Maar De Haan deed veel meer. Om dat toe te lichten een enkel woord over zijn persoon. Hij was een gedreven jurist, met de optimistische overtuiging dat hij, wanneer hij zijn denkbeelden maar helder en uitvoerig kon uiteenzetten, iedereen in zijn visie kon meekrijgen. Daarom investeerde hij niet alleen in het onderwijs, maar was onvermoeibaar in het uitdragen van zijn ideeën aan ieder dit dat horen wilde, of waarvan hij dat maar veronderstelde. Overtuigd van het belang van de beide rechtsgebieden, ook maatschappelijk gezien, verankerde hij die door het oprichten of versterken van organisaties die de kennis daarvan moesten bevorderen. Op het terrein van het bouwrecht was hij daarbij uiterst grondig: hij bracht het Instituut voor bouwrecht, de Vereniging voor bouwrecht en het tijdschrift Bouwrecht tot stand. Ook het Instituut voor agrarisch recht heeft veel aan hem te danken, evenals het tijdschrift voor agrarisch recht dat onder zijn leiding veel breder werd dan onder zijn vroegere naam – De Pacht – het geval was. Uiteraard was hij zelf bij voorkeur voorzitter. Daarbij luisterde hij naar hetgeen anderen inbrachten, maar kon hij als voorzitter toch zelf beslissen. Dat vond hij geen nadeel. Vernieuwingen in het recht vergen vaak wetgeving, en dus politieke besluitvorming. De Haan bemoeide zich dan ook actief met de politiek. De meeste bekendheid kreeg hij door zijn adviezen over de grondpolitiek toen daarover grote problemen rezen in het kabinet Den Uyl. De voorstellen De Haan I, II, III en diepvries Haan hadden echter uiteindelijk geen resultaat: het kabinet viel in 1977 over de grondpolitiek. Ietwat verbitterd verweet hij het kabinet
28
ondeskundigheid: ‘Het kabinet heeft de zaak zelf willen oplossen. Maar als deskundigen tijdig aan het werk waren gezet, had de crisis voorkomen kunnen worden.’3 De benoeming tot hoogleraar in het algemeen bestuursrecht aan de Vrije Universiteit betekende een verdere verbreding van zijn werkterrein. Anders dan de meeste bestuursrecht juristen kwam hij daarop binnen vanuit de bijzondere delen van het bestuursrecht: vooral dus vanuit het recht van de ruimtelijke ordening, het grondgebruik en de overige bestuursrechtelijke delen van het bouwrecht en het agrarisch recht. En ook hier was hij ervan overtuigd dat een samenhangende visie op het recht noodzakelijk was, en tot dan toe onvoldoende tot stand was gebracht. Dus zette hij zich aan het schrijven van een handboek, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, dat een wetenschappelijke behandeling van het bestuursrecht vanuit een duidelijke visie moest worden. Het was gebaseerd op de colleges die hij gaf, en is in de loop der jaren uitgegroeid tot een standaardwerk dat een grote bijdrage aan de vernieuwing van het bestuursrecht heeft geleverd. Die vernieuwing bestond voor een belangrijk deel uit het feit dat hij de traditionele benadering van het bestuursrecht te smal vond. Daarin werd het accent sterk gelegd op het recht als waarborg voor de burger tegen de willekeur van de overheid. Hoe belangrijk deze rechtsstatelijke bescherming van de burger ook is, De Haan wees daarnaast op de – wat hij noemde – instrumentele functie van het recht. Het recht dient er, zo betoogde hij, ook toe de beleidsdoelstellingen van de wetgever te verwezenlijken. Zo moet het recht van de ruimtelijke ordening niet alleen de burger beschermen tegen willekeurige ingrepen van de overheid in zijn eigendomsrecht, maar moet het ook geschikt zijn als instrument om een goede ruimtelijke ordening te bereiken. Hoe kan men het recht zo inrichten dat ook die instrumentele functie goed vervuld kan worden? Die vraag was voor hem het uitgangspunt voor een geheel nieuwe systematiek van het bestuursrecht, en ook voor de behandeling van onderwerpen die tot dan in het algemene bestuursrecht buiten beschouwing waren gebleven. Vanuit de instrumentele functie van het recht komen immers heel andere vragen op dan wanneer het om het bestuursrecht als waarborg tegen de overheid gaat. Tot die onderwerpen behoort allereerst de wetgeving, en met name de vraag hoe wetgeving moet worden ingericht om de daarmee beoogde beleidsdoelstellingen te kunnen bereiken. Dat is een andere vraagstelling dan de meer klassiek-staatsrechtelijke, waar de plaats van de wet in het rechtssysteem cen3
Citaat uit krantenartikel ‘en ten top gedreven ondeskundigheid’ uit plakboek van De Haan, waarschijnlijk de nrc van 26 maart 1977.
29
traal staat. Ook hier ging De Haan heel systematisch te werk. Monumentaal was reeds zijn preadvies voor de Nederlandse Juristenvereniging in 1973, waarin hij de vraag behandelde of de wetgeving op het terrein van het onroerend goed moet worden gecoördineerd. Door De Haan werd vanzelfsprekend een positief antwoord gegeven. Maar hij ging veel verder dan dat: hij ontwierp een stelsel op basis waarvan daadwerkelijk tot coördinatie kon worden gekomen. In de instrumentele benadering past ook aandacht voor het recht van de bestuurlijke organisatie. Een goede overheidsorganisatie is nodig voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het overheidsbeleid, en De Haan heeft zich daar intensief mee bezig gehouden. Dat leidde onder meer tot zijn lidmaatschap van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, die – in zijn eigen woorden – ‘een scherpe analyse (gaf) van de onevenwichtige groei van het overheidsapparaat als gevolg van de overgang van de liberale naar de sociale rechtsstaat’.4 De Commissie legde sterk de nadruk op coördinatie en integratie, daarbij de systematiek van De Haan op veel punten volgend. Ook planning behoort thuis in de instrumentele benadering van het recht. Daartoe moet het plan als rechtsfiguur een plaats te krijgen, wat slecht past in de gebruikelijke tweedeling van het bestuursrecht in regelgeving en beschikking. Ook hier verrichtte De Haan pionierswerk, geholpen door zijn achtergrond in het recht van de ruimtelijke ordening, waar het bestemmingsplan al een zekere geschiedenis kende. In 1990 eerde de Universiteit van Amsterdam hem met een eredoctoraat, met name voor vernieuwing die hij met de instrumentele benadering in het bestuursrecht had gebracht. Aanvankelijk had die benadering in hoofdzaak bestrijders gevonden, maar De Haan hield, zoals vaker, hardnekkig vol. En inderdaad wordt het belang veel van de onderwerpen die hij aan de orde heeft gesteld, tegenwoordig algemeen erkend. Het eredoctoraat was dan ook een verdiende erkenning voor zijn eigenzinnige werk. De Haan heeft veel juristen beïnvloed en leerlingen gehad. Daartoe behoorden onder meer Drupsteen en Fernhout, die als mede-auteurs van het handboek Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat optraden. Blijkens het voorwoord dragen de drie auteurs gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor het geheel, al valt de dominante pen van De Haan goed te herkennen. Zijn mede-auteurs werden, evenals andere leerlingen, vooraanstaande beoefenaren van het recht, al werden zij – ook toen zij hoogleraar waren geworden, en vervolgens respectievelijk staatsraad en Nationale ombudsman – in huize De Haan nog steeds als ‘de jongens’ aangeduid. 4
Citaat uit Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, deel 1, 3e druk, 1986, p. 108.
30
De betekenis van De Haan als wetenschapper is gelegen in de breedheid van zijn visie, waardoor hij de gebruikelijke indeling van het recht wist te overstijgen en belangrijke vernieuwingen in het denken over het bestuursrecht wist te bewerkstelligen. Hij was overtuigd van de noodzaak tot systematiek en samenhang in het recht, en heeft die gedachte niet alleen met verve uitgedragen, maar ook door eigen werk een belangrijke bijdrage aan die samenhang geleverd. De wetenschap en de praktijk kunnen hem daar dankbaar voor zijn.
31
Robert Hegnauer 1 augustus 1919 – 14 april 2007
32
Levensbericht door P. Baas en Th.W.J. Gadella Op 14 april 2007 overleed in zijn woonplaats Leiden prof. dr. R. Hegnauer, een groot botanicus, phytochemicus en farmacognost. Robert Hegnauer werd geboren op 1 augustus 1919 in Aarau, Zwitserland. Na de vroegtijdige dood van zijn ouders groeide hij op bij familie: eerst in de buurt van Bern, later in Oost Zwitserland waar hij het gymnasium doorliep en afrondde met het eindexamen in 1939. Vervolgens volgde hij een apothekersopleiding in Bern, met de nodige praktijkervaring in de Weissenbühlapotheek. De farmaceutische vakopleiding werd afgesloten bij de eth in Zürich waar Hegnauer in 1945 met succes het apothekersexamen aflegde. Na nog een praktijkjaar in de Inselspital-apotheek in Bern volgde promotieonderzoek aan de eth onder leiding van de beroemde hoogleraar H. Flück naar de inhoudstoffen en morfologie van de polymorfe soort Thymus serpyllum L. (tijm) in Zwitserland dat in 1948 met de doctorstitel werd bekroond. Na een aanstelling als onderzoekassistent in Leiden bij W. Goddijn, werd hij in 1952 op 33-jarige leeftijd aangesteld als diens opvolger als gewoon hoogleraar in de Farmacognosie. In 1962 volgde zijn aanstelling als hoogleraar Experimentele Plantensystematiek, een leeropdracht die samenging met de leiding van het nieuwe Laboratorium voor Experimentele Plantensystematiek (leps) aan de 5e Binnenvestgracht vlak tegenover de Leidse Hortus. Samen met een kleine groep medewerkers met uiteenlopende achtergronden als farmaceut of bioloog werd een breed onderzoeksprogramma naar de chemotaxonomische betekenis en biologische rol van cyanogene verbindingen, alkaloïden, iridoïden en etherische oliën bij een aantal angiosperme plantenfamilies opgezet. In de Leidse biologiewereld nam het gezellige en intieme leps met naast Hegnauer andere studentvriendelijke medewerkers zoals Harry Ruijgrok, Hans Nooteboom, Hans Roskam, Jan Wieffering, Meis Fikenscher en Rino Zandee een bijzondere plaats in. Naast laboratoriumstages, leerden zijn studenten enorm veel tijdens jaarlijkse veldexcursies bij Luchsingen, Zwitserland, waar onder primitieve omstandigheden fytochemisch inventarisatiewerk werd uitgevoerd. Hegnauer begeleidde tussen de jaren vijftig en tachtig met succes een elftal promovendi. In de Nederlandse onderzoekwereld speelde Hegnauer een belangrijke rol in de bion-werkgemeenschap Biosystematiek van Vaatplanten, die hij samen met dr. Adri Sterk (Universiteit van Amsterdam) en prof. dr. Theo Gadella (Universiteit van Utrecht) oprichtte in 1972. Deze werkgemeenschap speelde een belangrijke rol bij de bundeling en integratie van experimenteel plantensystematisch onderzoek dat tot die tijd in Nederland sterk versnipperd was.
33
Het door Hegnauer in het leven geroepen mededelingenblad Danseria, genoemd naar de grote pionier van de biosystematiek, de Groningse hoogleraar B. Danser, getuigt hiervan en telt een rijk Hegnauer-nummer (16) uigegeven ter gelegenheid van zijn emeritaat op 1 september 1979. Later zou de werkgemeenschap evolueren tot die van de ‘Biologie van de Soortvorming’. Al vroeg in zijn loopbaan vatte Hegnauer een groots plan op om alle kennis en inzichten over de inhoudstoffen van planten en schimmels samen te vatten in één groot standaardwerk, Chemotaxonomie der Pflanzen. In 1962 verscheen het eerste deel en het laatste deel 13 verscheen in 2001. Met ongeveer 10.000 dichtbedrukte pagina’s is de Chemotaxonomie veel meer dan een encyclopedische compilatie, want Hegnauer was als geen ander in staat om een synthese te maken van wat de chemische inhoudstoffen van planten betekenen voor hun biologie, adaptatie en co-evolutie met dieren en voor een fylogenetische indeling van het plantenrijk. Erkenning voor de grote wetenschappelijke betekenis van dit werk volgde met eredoctoraten aan de eth (1972) en de Universiteit van Utrecht (1987), met het lidmaatschap van de Deutsche Akademie für Naturforscher Leopoldina (1972) en van de knaw (1973) en erelidmaatschappen van een aantal internationale genootschappen zoals de American Society of Pharmacognosy (1970), de Gesellschaft für Arzneipflanzenforschung (1978), de Deutsche Botanische Gesellschaft (1982), de Phytochemical Society of Europe (1982) en het corresponderend lidmaatschap van de Botanical Society of America (1987). Prestigieuze prijzen als de Flückiger Medaille (1967), de Medaille van de Phytochemical Society of Europe (1987) de Egon Stahl medaille (1999), en de legpenning van verdienste van de Universiteit Leiden (2001) passen in dit rijtje van eerbewijzen, evenals het in 1997 in Utrecht door de Nederlands Belgische Associatie van Pharmacognosten georganiseerde lof-symposium Robert Hegnauer and the secondary metabolites. Hegnauer’s indrukwekkende isi score van ca. 3200 citaties geldt voor het overgrote deel citaties van het Chemotaxomie magnum opus – op zich als boekenserie een impopulaire bron voor hoge citatie statistieken, maar gezien het grote wetenschappelijke belang ervan een uitzondering op citatietendenzen. Als pharmacognost met een grote kennis van plantensystematiek, plantenanatomie en de phytochemie was Hegnauer een brugfiguur tussen biologie, chemie en farmacie. Door het plaatsen van de anatomische kenmerken in een chemische context werd zijn werk waardevoller voor de systematiek en natuurstofchemie. Mede doordat hij zo’n goed inzicht had in de verschillende valkuilen, waarin beoefenaars die zich beperken tot hetzij de fytochemie, hetzij de plantensystematiek, zo gemakkelijk terechtkomen, is Hegnauer erin
34
geslaagd een weergaloze synthese te bereiken tussen systematiek, fytochemie, plantenanatomie en oecologie. Hij toonde in zijn werk aan hoe door foute determinaties en het niet op de hoogte zijn van nomenclatorische en taxonomische synoniemen en van de grote variatie in soortscomplexen veel fouten in de chemotaxonomie geslopen zijn. Het niet onderkennen van morfologische en chemische convergentie, van analoge plantenstoffen en van verschillen in biogenese-wegen heeft zo mogelijk nog meer tot misvattingen bijgedragen. Doordat Hegnauer in zijn Chemotaxonomie en andere publicaties voortdurend op de beperking van bestaande inzichten wees, stimuleerde hij op gerichte wijze veel verder onderzoek. In een vroeg stadium wees hij op de fysiologische, biosystematische, fytopathologische, oecologische en populatiebiologische betekenis van secundaire plantenstoffen. Het grote belang van secundaire metabolieten van planten in plant-dier relaties werd door hem volledig onderkend, en door zijn onderzoek aan cyanogene verbindingen bij planten leverde hij een belangrijke bijdrage in dit veld. Hoewel Chemotaxonomie der Pflanzen zich vooral op het niveau van families en genera ophoudt, is Hegnauer ook een wegbereider geweest bij de studie van intraspecifieke chemische variatie en bracht hij dit aspect in verband met morfologische en ecologische differentiatie van populaties en van soortvorming. Hij heeft het grote belang van dit type onderzoek voor de plantenveredeling en de farmacognosie duidelijk aangegeven. Plantenveredeling is als activiteit nauw gekoppeld aan de studie, respectievelijk het behoud van genenbronnen. Dit gold in Hegnauer’s opinie evenzeer voor de genetisch gecontroleerde diversiteit in secundaire plantenstoffen. Daarom bepleitte hij, mede vanuit maatschappelijk belang, voor het behoud van deze genetische bronnen. De etnobotanie, en in het bijzonder het tradionele en moderne gebruik van geneeskrachtige inhoudstoffen van planten hadden Hegnauer’s grote persoonlijke belangstelling. In zijn holistische visie zag hij de vergelijkende phytochemie als een wezenlijk onderdeel van de etnobotanie. Hegnauer’s werk heeft ook grote betekenis gehad voor de evolutiebiologie, onder andere tot uiting komend in door hem geleid promotieonderzoek waarin soortscomplexen in een gecombineerde cytologische en chemotaxonomische benadering werden bestudeerd. Hij wist daarbij zulke uiteenlopende verschijnselen als polyploïdie, oecogeografische differentiatie, reproductie-biologie, isolatiemechanismen en speciatie te integreren met phytochemische diversificatie. Hegnauer wist zijn werk geworteld in een rijke traditie die terugging tot het begin van de negentiende eeuw met het werk van De Candolle en latere pioniers als Greshoff en Eijkman. De door hem doorgetrokken lijn was wel ge-
35
heel de zijne en internationaal toonaangevend voor de chemotaxonomie van de tweede helft van de twintigste eeuw. De snelle opkomst van dna-analyse en daarop gefundeerde fylogeniereconstructie van de laatste twintig jaar zag hij als een logische uitbreiding van de chemosystematiek, maar hij stond uiterst kritisch tegenover zijns inziens overhaaste systematische herindelingen op basis van cladistische analyses van dna-gegevens. Dat de laatste editie van de Heukelsflora van Nederland door Ruud van der Meijden c.s. (2005) al de op dna-fylogenieën gebaseerde indeling van de Angiosperm Phylogeny Group (apg) volgde kwam voor hem als een donderslag bij heldere hemel. Toch moet het hem veel voldoening hebben gegeven dat tal van aspecten van de nieuwe apg-classificatie al min of meer voorspeld waren door zijn eigen Chemotaxonomische Betrachtungen, zoals bijvoorbeeld de inlijving van Buddleja in de Scrophulariaceae s.s., de zustergroeprelaties van de ordes Apiales (met o.a. de umbelliferenfamilie) en de Asterales (met de composietenfamilie), en de inlijving van de Primulaceae in de orde Ericales. In de jaren zestig was Hegnauer het slachtoffer van een ernstig verkeersongeval waardoor hij in die tijd vanuit zijn ziekbed tentamens afnam of onderzoekadviezen gaf. Na dat ongeluk is veel pijn, voortdurende medicatie en gedeeltelijke invaliditeit zijn deel geweest. Mede daardoor en door zijn aversie van de toenemende bureaucratisering en competitie binnen de universiteiten besloot hij al op zijn zestigste met emeritaat te gaan, en zich volledig te wijden aan het afmaken van zijn levenswerk, de Chemotaxonomie der Pflanzen. Het pleit voor zijn enorme doorzettingsvermogen en vastberadenheid dat in 2001 dit megaproject afgerond kon worden, ondanks fysieke handicaps en ernstige ziektes. Als realist had hij tien jaar daarvoor al een noodplan voor afronding opgesteld, mocht hij voortijdig overlijden. Als Europeaan van de oude stempel die zelf viertalig was en tal van andere talen goed kon lezen, vond Hegnauer het vanzelfsprekend dat zijn Chemotaxonomie in zijn eigen moedertaal geschreven en uitgegeven werd. Indien Engelstalig uitgegeven zou de al grote impact van de Duitse uitgave nog vele malen overtroffen zijn, maar Hegnauer was immuun voor dit soort overwegingen. Ondanks zijn grote faam bleef Hegnauer zeer bescheiden en aimabel. Hij zag vooral het goede in de medemens. Hij was wars van persoonsverheerlijking: zijn dankwoord na ontvangst van het eredoctoraat in de Domkerk in Utrecht in 1987 sloot hij af met de nuchtere woorden “ik heb alleen maar hard gewerkt”. Hij hielp en adviseerde graag studenten en collega’s. Schriftelijk gevraagd advies werd per kerende post gegeven. Hij gaf die adviezen tot op hoge leeftijd met grote persoonlijke betrokkenheid. Zijn woonhuis aan de Cobetstraat in Leiden bleef een gastvrij oord waar onder het genot van een
36
goede, aangeklede borrel de wetenschap en het sociale contact integraal gediend werden. Bij mooi weer begonnen die borrels in de tuin en Hegnauer liet nooit na op de botanische bijzonderheden in de door hemzelf ingerichte en later met veel liefde door zijn vrouw Minie onderhouden, zeer biodiverse tuin te wijzen. Naast zijn fenomenale wetenschappelijk kennis en inzichten in het plantenrijk hield hij tot het laatst aandacht voor de schoonheid van de plant. De geboden dranken bij die gelegenheden waren eveneens een staalkaart van wat een diversiteit aan plantenextracten vermag toe te voegen aan de smaken van gedestilleerde of gegiste producten. Hegnauer schonk na voltooiing van het Chemotaxonomie project zijn fenomenale en kostbare chemotaxonomische en etnobotanische bibliotheek aan de Leidse vestiging van het Nationaal Herbarium Nederland, zodat ook toekomstige generaties er gebruik van kunnen maken. Minie Hegnauer-Vogelenzang was al die jaren zijn onafscheidelijke partner en ondersteunde hem bij de productie van alle dertien delen van de Chemotaxonomie. Van de laatste delen was zij ook co-auteur. Naast haar laat Hegnauer een dochter, twee zoons, zeven kleinkinderen en drie achterkleinkinderen na.
37
Philippus Jacobus Hoedemaeker 19 oktober 1937 – 26 mei 2007
38
Levensbericht door E.J. Ruitenberg Op 26 mei 2007 overleed ons mede knaw-lid Flip Hoedemaeker. Prof. dr. Philippus J. Hoedemaeker was sinds 1991 lid van de Sectie Geneeskunde en sinds 2002 rustend lid. Flip Hoedemaeker werd geboren op 19 oktober 1937 te Leeuwarden. Na het behalen van het hbs-a diploma in 1953 en vervolgens het hbs-b diploma in 1955 begon hij met de studie geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1962 behaalde hij het artsexamen. De pathologie was zijn grote passie. Reeds als student was hij student-assistent bij het Pathologisch Anatomisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit Groningen. Geen wonder dat hij koos voor een specialisatie in de pathologische anatomie. Van 1963 tot 1967 werd hij door de opleiders prof. dr. A. Arends en prof. dr. H.N. Hadders tot patholoog anatoom geschoold. In 1967 werd hij ingeschreven in het specialistenregister. Tijdens zijn opleiding promoveerde Flip in 1965 aan de Rijksuniversiteit Groningen op het proefschrift Investigations on the site of production of Castle’s gastric intrinsic factor. Zijn promotor was prof. dr. A. Arends. Het proefschrift van Flip ging over de localisatie van de intrinsic factor (receptor voor vitamine B 12) in de pariëtale cel van het maagslijmvlies. Daarvoor gebruikte Flip immuunhistochemie op licht- en electronenmicroscopisch niveau, een techniek die toen net in ontwikkeling was en die aan het begin stond van de immunologische detectietechnieken die later zo’n enorme vlucht zouden nemen, vooral door de ontwikkeling van de monoclonale antistoffen. In 1967 volgde zijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker bij het Pathologisch Anatomisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit Groningen. Reeds in 1968 werd hij bevorderd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker. Vervolgens volgde een inspirerende periode in de Verenigde Staten. Van 1968 tot 1969 was hij research fellow bij de Department of Anatomy, Harvard Medical School, Boston (hoofd prof. dr. D.W. Fawcett). Het was een zeer vruchtbaar bezoek. Dit was de tijd van de opkomst van de immunofluorescentie microscopie en terug in Groningen introduceerde hij deze techniek en stortte hij zich wetenschappelijk op de pathogenese van nierziekten. En met succes. Als één van de eersten ter wereld onderkende hij het beeld van de IgA nefropathie, de meest voorkomende vorm van glomerulonefritis in de Westerse wereld. Flip was met dit type onderzoek ook een pionier op het gebied van de immunofluorescentie techniek. Technisch en conceptueel werkte Flip aan de grenzen van de wetenschap.
39
In 1970 volgde zijn benoeming tot gewoon lector in de Algemene Pathologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en in 1974 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de Bijzondere Ziektekunde en Gerechtelijke Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ondertussen ging het onderzoek door. Hij enthousiasmeerde zijn promovendi voor wetenschappelijk nieronderzoek en bezocht jaarlijks met hen het nefrologiecongres aan het Hôpital Necker in Parijs. De publicatie van B.J. van Damme, G.J. Fleuren, W.W. Bakker, R.J. Venier, Ph.J. Hoedemaeker, getiteld Experimental glomerulonephritis in the rat induced by antibodies directed against tubular antigens. V. ������������������������� Fixed glomerular antigens in the pathogenesis of heterologous immune complex glomerulonephritis. Lab. Invest. 38: 502-510 (1978) betekende zijn belangrijkste doorbraak. De zo vruchtbare en in alle opzichten plezierige Groningse periode kwam tot een eind in 1983. In dat jaar werd Flip Hoedemaeker gevraagd naar Leiden te komen. Hij werd benoemd tot gewoon hoogleraar in de Ziektekundige Ontleedkunde, Algemene Ziektekunde en Gerechtelijke Ontleedkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Naast het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het geven van onderwijs zou hij in Leiden een belangrijke bestuurlijke rol gaan spelen. Van 1992 tot 1993 was hij Vice-Decaan van de Medische Faculteit en van 1993 tot 1996 Decaan van de Medische Faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden. In deze functie heeft hij bestuurlijk mede vorm gegeven aan de totstandkoming van het Leids Universitair Medisch Centrum. In Leiden was er sprake van verdere intensivering op het gebied van onderzoek, onderwijs en opleiding in de pathologie. Allereerst de afdeling pathologie in Leiden. Onder zijn leiding groeide de afdeling pathologie uit tot een vooraanstaand kennis- en expertisecentrum op het brede terrein van de pathologie. Maar ook het onderwijs aan de studenten en de opleiding van de volgende generatie pathologen stonden bij hem centraal. Van vele hoogleraren pathologie in Nederland is hij de opleider en leermeester geweest. Zonder meer kan worden vastgesteld dat zijn visie op de pathologie in de volle omvang essentieel is geweest voor de verdere ontwikkeling van het vak in Nederland. In Leiden continueerde Flip met zijn groep het onderzoek dat hij in Groningen was begonnen. Het nieronderzoek bleef centraal staan en was gericht op de ontstaanswijze van immuuncomplex glomerulonefritis, de veranderingen in de glomerulus die de permeabilitiet verhogen (ladings veranderingen en druk veranderingen) en de invloed van deze veranderingen op de functie van de nier en het ontstaan van glomerulosclerose. Hij werd veelvuldig gevraagd te spreken op grote congressen.
40
Wetenschappers van naam op het gebied van nierziekten bezochten in die tijd Leiden, onder wie William Couser en Ramzi Cotran. Een voor de pathologie in Nederland zeer belangrijke activiteit was de oprichting in 1971 van de Stichting Pathologisch Anatomisch Landelijk Geautomatiseerd Archief (palga). Flip was één van de oprichters. Mede dankzij dit systeem kon in de jaren daarna het landelijk onderzoek baarmoederhalskankerscreening met succes van start gaan. Voor een landelijk programma op het gebied van bevolkingsonderzoek is de koppeling van gegevens van groot belang. Met het palga kon de cytologische diagnose van de uitstrijk direct gekoppeld worden aan de histologische diagnose van het biopt. Hierdoor werd het voor de PA afdelingen in Nederland mogelijk snel en efficiënt te zorgen voor een diagnose en zo de basis te leggen voor een behandelingsadvies. De inzet van Flip Hoedemaeker voor het functioneren van palga is van groot belang geweest. Voor het mede opzetten van het palga systeem ontving Flip in 1984 een bijzondere erkenning. Hij werd onderscheiden met de Dr. D. Hoogendoorn prijs voor de medische informatica in Nederland. Zijn bestuurlijke kwaliteiten werden alom herkend. Flip was o.a. bestuurslid van de Vereniging voor Immunologie (1975-1978), voorzitter van de (toen nog) Nederlandse Patholoog Anatomen Vereniging (1984-1989) en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Nefrologie (1978-1980). Hij maakte deel uit van talrijke commissies, zoals het Concilium Pathologicum (secretaris/penningmeester van 1978-1993), de Specialisten Registratie Commissie (lid 1978-1983; 1989-1993), de Wetenschappelijke Raad van de Nierstichting (1975-1978; 1984-1989) en de Gezondheidsraad (lid Commissie Advies en Begeleiding, later Beraadsgroep Geneeskunde van 1987-1994 en in 1997 voorzitter commissie Asbest-Protocollen). Alvorens Professor Hoedemaeker in 1991 tot lid van de Afdeling Natuurkunde van de knaw werd benoemd, had hij al zijn sporen voor de knaw verdiend. Zo was hij vanaf 1984 lid van de Commissie Geneeskunde en van 1985-1986 lid van de Disciplineplan Commissie. Namens de knaw was hij van 1995-1997 vice-president en van 1997-2000 Président de la Fédération des Académies Nationales de Médicine et des Institutions Similaires de l’Union Européenne. En in 1998 was hij lid van de knaw-commissie ‘On being a scientist’ en lid van de redactiecommissie voor de publicaties van de Afdeling Natuurkunde. Zijn kennis van en inzicht in het brede terrein van het onderwijs in de geneeskunde werden eveneens op hun waarde geschat. Zo was hij van 1985-1992 voorzitter van de Centrale Commissie voor het Studentenonderwijs Medische
41
Faculteit Leiden, voorzitter van de commissie voor brede evaluatie van het onderwijs geneeskunde (1997) en lid van de visitatie commissie Faculteiten Geneeskunde in Oostenrijk (1997). Ook op het gebied van de kankerbestrijding heeft hij bestuurlijk zijn sporen verdiend. Van 1980-1985 was hij vice-voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding, van 1982-1983 lid van de Ministeriële Werkgroep Kankerregistratie, van 1983-1985 lid van de Stuurgroep Kankerregistratie in Nederland en van 1988-1993 voorzitter van het Leids Universitair Kankercentrum. Vele onderscheidingen vielen Professor Hoedemaeker ten deel. Zo ontving hij in 1984 de Lustrum Research Prijs van de Nierstichting Nederland. In 1989 werd hij benoemd tot erelid van de Nederlandse Patholoog Anatomen Vereniging, in 2001 volgde het erelidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Nefrologie. Al deze grote verdiensten leidden in 2001 tot de benoeming van professor Hoedemaeker tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Tijdens de periode van de totstandkoming van het Leids Universitair Medisch Centrum openbaarde zich helaas bij hem de ziekte van Parkinson. Na zijn emeritaat (in 2002) heeft hij nog een aantal jaren samen met zijn vrouw Riekje Hoedemaeker-Pattje kunnen genieten van de vrije tijd, de kinderen Flip, Robert, Ines en Martine, hun echtgenoten en de kleinkinderen. Het laatste jaar ging zijn conditie snel achteruit. Het was een moeilijke periode voor hem en zijn omgeving. Op 26 mei 2007 overleed Flip Hoedemaeker. Vrijdag 1 juni is hij na een ingetogen herdenkingsdienst in het Groene Kerkje in Oegstgeest in besloten kring begraven. In professor Hoedemaeker verliezen de pathologie en de gezondheidszorg in Nederland en de knaw een gedreven en toegewijde wetenschapper en bestuurder Hij was een intelligente en briljante academicus, maar bovenal een charismatisch persoon die zeer velen heeft geïnspireerd. Met dank aan Gertjan Fleuren, Philip Kluin en Jan Weening.
42
43
Hans Kramers 16 januari 1917 – 17 september 2006
44
Levensbericht door W.P.M. van Swaaij Op 17 september 2006 is ons Akademielid Hans Kramers overleden. Hij werd 89 jaar. Met de heer Kramers heeft Nederland en meer speciaal het vakgebied van de procestechnologie een eminente wetenschapper en ingenieur alsmede een pionier, groot leermeester en bestuurder verloren. Hans Kramers werd geboren op 16 januari 1917 in Constantinopel. Na het behalen van het Gymnasium--diploma in Leiden zette hij zijn studie voort aan de toenmalige Technische Hogeschool te Delft waar hij in 1941 het diploma Natuurkundig Ingenieur behaalde en waar hij enige tijd werkte bij de Technisch Fysische Dienst van tno als research physicist. Daarna was hij van 1944–1948 bij Shell in dienst als research medewerker bij het research laboratorium te Amsterdam, waar hij onderzoek verrichtte op de gebieden thermodynamica, warmte- en stoftransport, vloeistof-vloeistof extractie en pilot plant studies. Zijn groot talent voor de fundamentele aspecten van de procestechnologie trok binnen Shell direct al sterk de aandacht. In de periode na de Tweede Wereldoorlog vond er een stormachtige industriële ontwikkeling plaats in de chemie en petrochemie onder andere in het Botlekgebied, gebaseerd op licenties uit het buitenland, met name de Verenigde Staten, maar in toenemende mate gebaseerd op eigen technologie. Een ver vooruitziende Shell-directie bood de Technische Hogeschool van Delft in 1946 naast een aantal andere voorzieningen een compleet uitgeruste leerstoel aan in de Fysische Technologie. Het doel was om de opleiding tot fysisch technoloog te moderniseren analoog aan de ontwikkelingen in de Verenigde Staten. De jonge en briljante Hans Kramers, hoewel niet gepromoveerd en met slechts één publicatie op zijn naam, werd gevraagd als hoogleraar en ging de uitdaging aan. In de periode van 1947-1963 was hij hoogleraar in de fysische technologie zowel aan de afdeling natuurkunde als aan de afdeling chemische technologie van de Technische Hogeschool van Delft. In de eerste helft van 1955 was hij visiting professor aan de afdeling chemical engineering van de Universiteit van Minnesota, waarbij hij ook verschillende andere Amerikaanse universiteiten bezocht en adviseerde. Kramers begreep dat men met de bestaande empirische aanpak via de zogenoemde ‘Unit Operations’ en dimensieloze fysische kentallen niet veel verder zou komen en legde een solide basis voor de procestechnologie vanuit de fenomenologische natuurkunde. Dit alles met respect voor de taak van de ingenieur als schepper en realisator van de nieuwe technologie.
45
Kramers heeft maar liefst drie basisdisciplines voor de procestechnologie opgezet. Allereerst de zogenaamde Fysische Transport Verschijnselen waarbij transport van materie, energie en impuls wordt beschreven met gelineariseerde transportwetten. Hij legde sterk de nadruk op de analogie van de beschrijving van deze processen. Dit werk vormde een belangrijke mijlpaal voor Nederland en de rest van de wereld. In het beroemde boek Transport Phenomena van Bird, Stewart and Lightfoot, dat al meer dan veertig jaar het standaardwerk op dit terrein is, geven Bird c.s. hem het volle krediet voor zijn pionierswerk. Bob Bird was goed ingevoerd in het werk van Kramers door zijn verblijf bij Kramers in Delft in 1956. De aanpak van de fysische technologie via het concept van de transportverschijnselen, nieuw bij het aantreden van Kramers, is thans wereldwijd standaard. De tweede basisdiscipline was de Reactorkunde. Ook hier heeft Kramers een belangrijke bijdrage aan de grondslagen geleverd en zijn tekstboek (samen met K.R. Westerterp) uit 1963 was lange tijd duidelijk het beste en meest professionele handboek op dit terrein. Reactorkunde is thans een van de belangrijkste pijlers van de chemische technologie. Ten slotte introduceerde Kramers nog basiselementen van het vakgebied der Procesdynamica. Zijn invloed binnen de wetenschap en bedrijfsleven op het terrein van de procestechnologie in binnen- en buitenland was zeer groot en hij wordt ingedeeld bij de paar echte pioniers op dit terrein. Kramers was een geweldige leermeester en zijn afstudeerders en promovendi waren trots op hun leertijd bij hem. Hij bemoeide zich intensief met zijn afstudeerders, zorgde ervoor dat zij allen in open groepsdiscussies elkaars werk bespraken en bevorderde zo inzicht bij zijn leerlingen in een wijd spectrum van actuele fysisch technologische problemen en oplossingen. In totaal zijn onder Kramers leiding 160 ingenieurs in de chemische en fysische technologie opgeleid en kwamen onder zijn promotorschap 15 promoties tot stand. Van deze personen zijn er later tien zelf hoogleraar geworden en hebben vele anderen belangrijke posities in het bedrijfsleven ingenomen. Het huidige laboratorium op het gebied van de fysische technologie te Delft is nog bij zijn leven naar hem vernoemd. In 1963 gaf hij een duidelijke wending aan zijn loopbaan en werd hij wetenschappelijk directeur van Euratom. Later werd hij algemeen directeur van het Joint Centre in Ispra, Italië. Zijn doel was om een grote groep van onderzoekers te Ispra echt samen te laten werken. Dit is in een aantal werkgroepen gelukt, maar door de zeer complexe politieke situatie bij Euratom lukt dit ondanks zijn grote leiderseigenschappen en overtuigingskracht niet in alle gevallen.
46
In 1968 trad hij toe tot de directie van Akzo N.V. Arnhem met als aandachtsgebied Research & Development, een functie die hij tot zijn pensioen in 1979 bekleedde. In 1975 werd hij lid van de knaw waar hij zeer actief was o.a. in het bestuur van de Afdeling Natuurkunde en in de Sectie Technische Wetenschappen. Daar werd zijn beminnelijke maar efficiënte manier van optreden, zijn wijsheid en kennis van zaken, zeer gewaardeerd. Hij was bescheiden, enigszins afstandelijk, vriendelijk maar vasthoudend als dat nodig was. Kramers had een zeer brede belangstelling voor culturele zaken en was een groot liefhebber en kenner van klassieke muziek. Hij was een der oprichters van het Forum voor Techniek en Wetenschap (thans de Netherlands Academy of Technology and Innovation genaamd) en vervulde vele taken voor overheid en wetenschap. Zo was hij voorzitter van de Ontwikkelingsraad van het ministerie van Economische Zaken (1979-1986), adviseur voor het ministerie van Economische Zaken voor de ontwikkeling van activiteiten op het gebied van de biotechnologie (1985-1990), lid van het Algemeen Bestuur van tno (1975-1985) en lid van talloze adviesraden en comités zoals bij de Stichting Toekomstbeeld der Techniek (1969-1975). Hem zijn vele blijken van waardering toegevallen, waaronder het eerste eredoctoraat dat de Technische Universiteit Eindhoven heeft uitgereikt. Naast het lidmaatschap van de knaw (lid sinds 1978) en de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen hier te lande was hij (buitenlands) lid van de National Academy of Engineering usa, erelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KivI) en van het Forum voor Techniek en Wetenschap. Hij ontving voor zijn verdiensten de onderscheiding Commendatore nell’ Ordine del Merito della Republica Italiana in 1970 en was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1979). Wij hebben met Kramers een zeer groot man moeten laten gaan met een enorme verdienste voor wetenschap, technologie en samenleving. Kramers was gehuwd met Lies van Wijk en het echtpaar had 2 zonen en 3 dochters. Behalve zijn gezin zullen vele vrienden en bekenden hem met dankbaarheid en bewondering herinneren. – Bird, R.B., W.E. Stewart and E.N. Lightfoot: Transport Phenomena, Wiley, New York (1960). – Kramers, H. and K.R. Westerterp: Elements of Chemical Reactor Design and Operation Netherlands University Press, Amsterdam (1963).
47
Hans Ferdinand Linskens 22 mei 1921 – 13 augustus 2007
48
Levensbericht door C.W.P.M. Blom Hans Ferdinand Linskens is in 1978 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tot na zijn emeritaat als hoogleraar botanie aan de Radboud Universiteit Nijmegen was hij een actief lid van de Sectie Biologie en van de Afdeling Natuurkunde. Hans Ferdinand Linskens was een professor in de klassieke zin van het woord. Hij had een brede wetenschappelijke belangstelling; van natuurwetenschappen tot kunst en theologie. In zijn eigen vakgebied, de plantkunde, bereikte hij een opmerkelijke wetenschappelijke diepgang. Zijn verdiensten in het onderzoek liggen vooral binnen het deelgebied van de bevruchtingfysiologie van planten. Daarin bereikte hij al vóór 1963 opvallende resultaten zoals bleek tijdens het eerste in een reeks symposia over dit onderwerp dat in 1963 werd gehouden in Nijmegen en als thema had: Pollen Physiology and Fertilization (Pollen Physiology and Fertilization, 1964, H.F. Linskens ed. North-Holland Publishing Company Amsterdam). Linskens is tot aan het einde van zijn leven een gedreven docent geweest die zich kenmerkte door zijn oprechte belangstelling voor de persoonlijke ontwikkeling van zijn leerlingen. Hij was voor zijn studenten en promovendi een voorbeeldige leermeester. Veel van die promoti zijn over de gehele wereld verspreid en werkzaam als onderzoeker of hoogleraar. Hij was een erudiet man die door veel te lezen in staat was te discussiëren over vele wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken. Beroemd zijn de avonden die hij bij hem thuis in Beek bij Nijmegen voor een door hem geselecteerde groep doctoraalstudenten organiseerde. Daar werden boeken besproken, literaire werken, maar ook boeken over maatschappelijke ontwikkelingen en over bijvoorbeeld de milieuproblematiek. Hij leidde die bijeenkomsten op een wijze die leerzaam was; hij liet de student het boek bestuderen, de bespreekpunten voorbereiden en de discussie voeren. Hij greep slechts in als door het enthousiasme van de studenten de discussie zich te veel ging richten op details. De hoofdlijn vasthouden, dat leek zijn devies te zijn gedurende heel zijn werkzame leven. Zijn zorg voor zijn promovendi ging nog verder. Volgens de goede Duitse traditie was hij hun wetenschappelijke vader die respect afdwong door zijn eigen onderzoeksprestaties. Hij publiceerde honderden artikelen in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Zijn bibliografie waarin naast de tijdschriftpublicaties ook boekbijdragen zijn opgenomen beslaat méér dan 500 titels. Hij was eerste promotor van 37 promovendi. Het eerste proefschrift dat onder zijn leiding tot stand
49
is gekomen was Breakdown of the plant cell wall during the cell fusion process van de latere hoogleraar M.M.A. Sassen dat in 1965 in Nijmegen werd verdedigd. Het laatste proefschrift waar hij intensief bij was betrokken en waarvan hij als eerste promotor optrad was in 1990 van H.J. Roth ‘Die bauplastischen Pflanzendarstellungen des Mittelalters im Kölner Dom. Eine botanische Bestandsaufnahme unter Berücksichtigung auswärtiger Architekturplastik und sonstiger Kunstgattungen’. Hans Ferdinand Linskens werd geboren in Lahr in Duitsland. Van 1939 tot 1941 en van 1945 tot en met 1947 studeerde hij biologie, chemie en geografie aan de Universiteit van Keulen. Daarnaast volgde hij cursussen in filosofie, psychologie en meteorologie in Berlijn, Bonn en Keulen. Na zijn afstuderen werkte hij een paar jaar bij de afdeling Plant Protection van de firma Bayer in Leverkusen. Hij ontwikkelde grote belangstelling voor de reproductieve biologie van planten. Op dat onderwerp promoveerde hij in 1949 aan de Albertus-Magnus Universität te Keulen. Tot 1957 werkte hij als onderzoeker in Keulen. In deze periode verbleef hij ook een jaar aan het botanisch laboratorium van de eth (Eidgenössische Technische Hochschule) Zürich. Hij had ook veel belangstelling voor de oecologie zoals bleek uit zijn verblijven op het Biologisch Station Helgoland. Snel na zijn promotie reisde hij regelmatig naar het buitenland. Hij volgde cursussen in Engeland, de Verenigde Staten, Zweden en ook in Amsterdam waar hij in 1961 een computercursus van ibm volgde. Hans Ferdinand Linskens was in vele opzichten een pionier. Zo vertrok hij in september 1957 naar Nijmegen en werd een van de founding fathers van de Faculteit Natuurwetenschappen van de Katholieke -nu Radboud- Universiteit Nijmegen. De universiteit, de faculteit en de biologie zijn hem daarvoor veel dank verschuldigd. Binnen de Faculteit Natuurwetenschappen en voor de subfaculteit biologie in Nijmegen heeft hij vele bestuurlijke functies bekleed. Naast het decanaat van de biologie (1966-1969) vervulde hij met verve het ambt van decaan van de gehele faculteit (1981-1985). Hij was ook de laatste gekozen secretaris van de Academische Senaat van de Katholieke Universiteit in Nijmegen (1968-1969). Ook buiten Nijmegen was Linskens een veel gevraagd bestuurder, mede omdat bekend was dat hij zich richtte op de inhoud in plaats van op de vorm. In die rol was hij ook belangrijk voor de Akademie. Hij was lid van het bestuur van de Biologische Raad (1976-1981) en voorzitter van de ‘Dienst Wetenschapsvoorlichting’ (1980-1985) van de knaw. Van 1981 tot 1985 was hij voorzitter van de Commissie tot Beheer van het Limnologisch Instituut te Nieuwersluis. Hij vond instituten die zich richten op onderzoek belangrijk. Zo was hij onder meer van 1975 tot 1981 lid en voorzit-
50
ter van de wetenschappelijke commissie van het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, het nioz en van 1975-1986 van de wetenschappelijke begeleidingscommissie van het ital. Zijn aandacht voor gedegen onderwijs bleek uit zijn lidmaatschappen van de begeleidingscommissie Gelderse Leergangen(1974-1981), van de voorbereidingscommissies Post Academisch Onderwijs voor de Biologie en voor de Natuurwetenschappen in Nijmegen (1975-1985) en van de wetenschappelijke begeleidingscommissie van het Moller Instituut te Tilburg (1975-1980). Zijn onderzoek richtte zich vooral op de voortplantingsbiologie van planten. Hij ontwikkelde nieuwe methodieken voor het onderzoek aan bevruchting waarbij hij onder meer de rol van genen bij kruis- en zelfbestuiving onderzocht. Hij had belangstelling voor speciale planten families. Zo publiceerde hij over de biologie van Oenothera en verzamelde Solanaceae voor de Botanische Tuin in Nijmegen. Deze tuin had hij samen met Victor Westhoff opgezet. Op enkele hectaren creëerden zij verschillende landschappen. Met tonnen rots uit de Ardennen werd een heus alpinum gebouwd. Er kwam een moeras en een stromende beek. Al die ecotopen werden ingezaaid of beplant met soorten die van oorsprong in die gebieden thuishoren. De gedachte daarachter was dat studenten op overzichtelijke wijze konden kennis maken met de soorten die zij tijdens excursies in het veld konden verwachten. Een waarlijk voorbeeld van didactisch inzicht. Die gave toonde hij in al het onderwijs dat door hem werd verzorgd. Zijn belangstelling voor nieuwe technieken in het plantkundig onderzoek blijkt uit een serie boeken, Modern Methods of Plant Analysis (Springer) die hij samen met Australische onderzoeker J.F. Jackson redigeerde. Enkele andere voorbeelden van publicaties waarin hij nieuwe technieken in het plantkundig onderzoek beschreef en toepaste zijn: Linskens H.F. (1955) Papierchromatografie in der Botanik, Springer-Verlag Berlin-GöttingenHeidelberg; Stanley R.G., Linskens H.F. (1967) ‘Oxygen tension as a control mechanism in pollen tube rupture’, Science 157:833-834; Linskens H.F., Schrauwen J., Konings R., (1970) ‘Cell-free protein syntheses with polysomes from germinating Petunia pollen grains’, Planta 90: 153-162. Stanley R.G., Linskens H.F. (1974) Pollen, Biology Biochemistry Management. Springer-Verlag New York-Heidelberg-Berlin. Een belangrijk deel van zijn onderzoek dat hij vaak met zijn leerlingen tot stand bracht, ging over de fysiologie van de sexuele voortplanting. Daarnaast fascineerde de rol van genen bij deze processen hem: Linskens H.F., Pfahler P.L. (1977) ‘Genotypic effects on the amino acid relationships in maize (Zea mays L.) pollen and style’, Theor. Appl. Genetics 50:173-177.
51
In recente publicaties wordt duidelijk dat hij zich ook verdiepte in de moleculaire technieken. Een voorbeeld daarvan is: Mulcahy D.L., Cresti M., Sasavini S., Douglas G.C., Linskens H.F., Bergamini M.G., Vagnani R., Pancaldi M. (1993): ‘The use of random amplified polymorphic dnas to fingerprint apple genotypes’, Sci. Horticulaturae 54:89-96. Daarnaast interesseerde hij zich in het bijzonder voor de dynamiek van ultrastructuren in pollen buizen. Ruim tien jaar geleden publiceerde hij met anderen daarover: Li Yiqin et al.(1996) ‘Enforced growth-rate fluctuation causes pectin ring formation in the cell wall of Lilium longiflorum pollen tubes’, Planta 200:41-49. Voor zijn wetenschappelijke verdiensten zijn hem eredoctoraten verleend aan de universiteiten van Lille en Siena. Naast het lidmaatschap van onze Akademie, werd hij ook uitgenodigd lid te worden van de Deutsche Akademie der Naturforscher Leopoldina, de Linnean Society of London, de New York Academy of Sciences en de Academie Royal des Sciences de Belgique. Een belangrijke activiteit van Linskens was zijn redactionele werk. Zo was hij jarenlang verbonden aan Springer Verlag, was managing editor van Theoretical and Applied Genetics en richtte het tijdschrift Sexual Plant Reproduction op. Hans Ferdinand Linskens is van grote betekenis geweest voor de opleiding van talloze Nijmeegse biologen. Als aan alumni de vraag wordt gesteld welke herinnering aan hun studietijd het eerste opkomt, is het antwoord vaak: de alpencursus in Serfaus, Oostenrijk. Vanaf de komst van Linskens naar Nijmegen is in het curriculum een veldcursus naar de Alpen opgenomen. De Nijmeegse biologiestudenten verbleven al die jaren in het Kölner Haus op de Komperdell Alp op 2000 meter hoogte bij het dorp Serfaus. Dat was typisch Linskens. Hij kende het Kölner Haus nog uit zijn tijd in Keulen. Hij zorgde ervoor dat op die plaats hoog in de Alpen, Nijmeegse studenten altijd welkom waren. Tot het einde van de jaren tachtig was deze excursie verplicht voor alle biologiestudenten. Twee weken verbleven zij onder leiding van Victor Westhoff en Hans Ferdinand Linskens in het Kölner Haus. Door de toegenomen aantallen kregen later alleen de studenten van de oecologische richting deze mogelijkheid. Het waren leerzame dagen waar Linskens, hoewel meestal achteraan lopend tijdens de excursies, duidelijk aanwezig was. Aan de geobotanie en vegetatiekunde waagde hij zich niet in de nabijheid van Victor Westhoff. Op geestige wijze deelde hij zijn fysiologische kennis van planten met de studenten. Hij hield van een grap en vond het leuk om studenten uit te dagen en met hen ruige bergtochten te maken. Tot 1986 was er jaarlijks ook een excursie voor de ouderejaars studenten. Vele natuurgebieden in Europa, van Ierland tot Corsica, zijn bezocht. Hij was zeer gehecht aan deze reizen en
52
zorgde als een vader ervoor dat de studenten en de excursieleiders niets overkwam. Zoals veel wetenschappers die tot op hoge leeftijd actief zijn, had hij grote moeite met zijn verplicht emeritaat in 1986. Hij loste dit op door bij de Universiteit van Eichstatt in Duitsland een deeltijd benoeming te aanvaarden. Zijn leeropdracht was geobotanie en milieukunde. Door zijn deelname aan de studentenexcursies in Nijmegen en als aandachtig toehoorder bij de avondcolleges die tijdens die reizen door Westhoff en medewerkers werden gegeven, was hij in staat zelf die vakken in Eichstatt te verzorgen. Hij vertelde daar met gepaste trots over. Daarnaast verbleef hij jaarlijks een aantal maanden op het botanisch laboratorium in Siena. Door zijn grote kennis dwong hij daar in Italië veel respect af en is daardoor van grote betekenis geweest voor de groei en bloei van de afdeling plantkunde en voor de ontwikkeling van het milieubiologisch onderzoek aldaar. Daarnaast bleef hij onderzoek verrichten aan de University of Massachusetts in Amherst in de Verenigde Staten. Publicaties tonen aan dat deze verblijven zeer succesvol waren. Hij bleef een graag geziene gast op het botanisch laboratorium in Nijmegen. De laatste jaren, toen het reizen wat minder werd, was hij er bijna dagelijks te vinden. Hans Ferdinand Linskens was in veel opzichten een idealist. Hij schreef in 1981 een boekje getiteld Idealisten (nib uitgeverij te Zeist). Het is een verzameling van essays over mensen met idealen, minder bekende en bekende personen. De verzameling van veertig schetsen begint met Th.H.A. Abeleven die hij ontdekte op de begraafplaats in Ubbergen. Een vergeten graf onder een met mos begroeide steen. Abeleven blijkt biologieleraar geweest te zijn die in 1848 Flora Noviomagensis heeft geschreven. Deze betrekkelijk onbekende idealist staat samen met bijvoorbeeld Napoleon en Linnaeus in één boek. Dat karakteriseert Linskens. Hij had aandacht voor alle mensen die hij in persoon of in schrift ontmoette. Waardering had hij voor hen die een ideaal binnen of buiten de wetenschap, groot of klein, nastreefden. Linskens zelf is in staat geweest veel van zijn idealen in onderzoek en onderwijs te realiseren. Door zijn eigen werk en door de stimulerende rol die hij voor jonge ambitieuze onderzoekers vervulde, heeft het plantkundig onderzoek in de laatste halve eeuw een grote vlucht genomen. Met eerbied en bewondering gedenken wij hem. Met dank aan M.M.A. Sassen.
53
Jochem van Loghem 6 november 1914 – 3 augustus 2005
54
Levensbericht door C.J.M. Melief J.J. (Jochem) van Loghem was de ‘founding father’ van het vakgebied van de immunologie in Nederland en de geïnspireerde leider die het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis (clb) in Amsterdam voortstuwde tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut, nauw gelieerd aan de Universiteit van Amsterdam. Van Loghem werd in 1945 als militair arts gedetacheerd bij het clb als reserve officier van gezondheid, waar hij benoemd werd als hoofd van de afdeling Bloedgroepenserologie. Zijn speciale taak was om de typering voor de mysterieuze resusfactor-Dbloedgroep op te zetten. Deze toch niet onbelangrijke typering, onder meer bekend van het resusantagonisme tijdens de zwangerschap, maar ook een belangrijke oorzaak van bloedtransfusiereacties, was mede door de Tweede Wereldoorlog in Nederland nog niet ingevoerd. Om de vereiste Rhesusdeskundigheid te verwerven bezocht Van Loghem het laboratorium van de beroemde onderzoekers Race en Sanger van het Lister Insitituut in London. Dit luidde zijn eigen carrière als erkend bloedgroepseroloog in en betekende tevens de start van de immunotherapie in Nederland. In 1950 volgde Van Loghem dr. J. Spaander op als algemeen en wetenschappelijk directeur van het clb. Deze laatste functie behield hij tot zijn pensionering in 1979. Als directeur profiteerde Van Loghem optimaal van de sterk toegenomen belangstelling voor de mogelijkheden, maar ook voor de gevaren van bloedtransfusie, bloedgroepen en auto-immuunziekten, waardoor hij het clb tot grote bloei bracht als internationaal vermaard onderzoeksinstituut op het terrein van de bloedtransfusie en de immunotherapie. Meer dan 60 promovendi bewerkten er onder zijn leiding hun proefschrift, waaronder vele leidende persoonlijkheden in de wetenschap van de immunologie zoals mevrouw E. Borst-Eilers. Het is veelbetekenend dat juist mevrouw Borst als minister de Stichting clb heeft ingelijfd in de overheidsorganisatie Sanquin, die ressorterend onder het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de bloedvoorziening inclusief kwaliteitsbewaking en veiligheidsborging definitief heeft gemaakt tot een overheidstaak. Op het clb stichtte Van Loghem verschillende afdelingen die het menselijk bloed bestudeerden, waaronder naast de bloedgroepenserologie en de immunohematologie ook afdelingen bloedstolling, immunopathologie, auto-immuunziekten, weefseltypering en transplantatie immunologie, evenals een afdeling bloedcelchemie, zodat de wetenschap van het bloed alomvattend bestudeerd werd. In 1952 werd Van Loghem lector Immunohematologie aan
55
de Universiteit van Amsterdam en in 1959 buitengewoon hoogleraar Immunopathologie, een primeur in Europa. Als gevolg hiervan werd het universiteitslaboratorium voor experimentele en klinische immunologie van de uva geïntegreerd in het clb. Van Loghem is er in geslaagd het clb omhoog te stuwen tot een internationaal vermaard laboratorium waar kennis van bloed en bloedproducten hand in hand gingen met de bereiding van geavanceerde bloedproducten, speciale diagnostiek van zeldzame transfusiereacties, transfusiegebonden onderzoek en immunologisch onderzoek over de volle breedte van het vakgebied. Hoewel Van Loghem geïnteresseerd was in alle aspecten van de immunologie en op de diverse deelgebieden hoogwaardige stafleden aan zich wist te binden, had de immunohematologie begrijpelijkerwijs zijn speciale persoonlijke belangstelling. Samen met zijn voortreffelijke analiste Mia van der Hart ontdekte hij meerdere nieuwe bloedgroepsystemen op rode bloedcellen. Tevens ontrafelde hij de complexe specificiteit van antistoffen tegen rode bloedcellen als oorzaak van auto-immune bloedarmoede. Later in zijn carrière had hij een groot aandeel in de ontwikkeling van de leukocyten- en thrombocytenserologie, inmiddels onmisbaar in de bloedtransfusiegeneeskunde. Een wetenschappelijke mijlpaal was zijn ontdekking van het plaatjesantigeen ZWa, dat nu humaan plaatjes antigeen Ia (hpa-Ia) wordt genoemd. hpa-Ia en andere antigenen bleken een grote klinische betekenis te hebben en worden nog steeds bestudeerd in relatie tot hun mogelijke rol bij hart- en vaatziekten. Van Loghem was in 1956 tevens een van de eersten die antistoffen tegen leukocyten in het bloed vond als oorzaak van koortsige reacties na bloedtransfusie. Dit heeft later geleid tot de ontdekking van het hla-systeem door Jean Dausset en Jon van Rood. Deze laatste is op het gebied van de immunohematologie een van de prominente leerlingen van Van Loghem geweest. Van Loghem toonde vervolgens aan dat verwijdering van ‘de buffycoat’ tot het verdwijnen van de transfusiereacties leidde en Van Rood dat soortgelijke antistoffen bij zwangere vrouwen zeer geschikt waren voor witte bloedgroeptypering (i.e. hla typering). In zijn latere carrière kreeg Van Loghem grote belangstelling voor de theorie dat virussen auto-immuunziekten kunnen luxeren. Hoewel hij zelf geen bewijzen voor dit idee heeft kunnen aandragen, is deze theorie tot op de dag van vandaag actueel. Van Loghem heeft vele functies bekleed in het openbare leven. Zo was hij voorzitter van het bestuur van het Emma Kinderziekenhuis in Amsterdam, vice-voorzitter van het bestuur van de Universiteit van Amsterdam, voorzitter van het bestuur van het Nederlands Kanker Instituut, lid van de Centrale
56
Medische Bloedtransfusie Commissie van het Nederlandse Rode Kruis en Lid van de knaw, voorzitter van de Sectie Geneeskunde en lid van de Studiegroep Medisch Onderzoek van de knaw. Tevens was hij de oprichter en eerste voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Immunologie, thans met meer dan 1300 leden een van de grootste wetenschappelijke verenigingen in Nederland. In die functie faciliteerde hij dat zwo (Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek) voor het eerst onderzoeksgelden voor immunologisch onderzoek ter beschikking stelde. Van 1962 tot 1966 was hij voorzitter van de International Society of Blood Transfusion, adviseur van de League of Red Cross Societies inzake problemen op het gebied van bloedtransfusie en lid van het Committee of Clinical Immunology van de Internationale Unie van Immunologische verenigingen. Daarnaast was hij redacteur van veel prominente internationale tijdschriften op zijn vakgebied en richtte hij het internationale transfusietijdschrift Vox Sanquinis op, waarvan hij van 1956 tot 1960 hoofdredacteur was. Van Loghem was niet alleen een pionier in de wetenschap en een uitstekende organisator, hij was tevens een flamboyante persoonlijkheid met een unieke fantasierijke humor en een groot deskundige en verzamelaar van beeldende kunst, zoals eenieder kan zien die het clb bezoekt. Hij was de eerste die in Nederland een bedrijfskunst collectie installeerde, een voorbeeld dat door veel bedrijven en instituten, zoals het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam is gevolgd. Erkenning van zijn expertise op dit gebied leidde tot de uitnodiging om lid te worden van de aankoopcommissie van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Van Loghem is geëerd door vele nationale en internationale onderscheidingen, zoals het Kruis van Verdienste van het Nederlandse Rode Kruis en de prestigieuze Karl Landsteiner Memorial Award van de American Association of Blood Banks. Hij werd benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau en later tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij ontving eredoctoraten van de Universiteiten van Leiden en Turijn. Hij was erelid van verschillende nationale en internationale verenigingen, onder andere van de Nederlandse Vereniging voor Immunologie, de International Society of Blood Transfusion en de International Society of Forensic Genetics. Van Loghem wordt overleefd door zijn vrouw Erna, die zelf een internationaal deskundige is op het terrein van menselijke serumgroepen en door zijn zoon Jeroen en (achter)kleinkinderen. Als een van de bronnen van dit levensbericht is gebruikt het in Memoriam van C.P. Engelfriet en H.W. Reesink in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 149: p.2370-2371, 2005.
57
Jan Dirk van Manen 27 februari 1923 – 8 december 2006
58
Levensbericht door L. van Wijngaarden Jan Dirk (Dick) van Manen werd geboren in Hilversum op 27 februari 1923. Zijn vader deed in grotere en kleinere zaken en was onder andere hoofdvertegenwoordiger in speelautomaten en andere automaten. Zijn moeder stierf toen Dick nog maar 6 jaar oud was. Na verloop van tijd verhuisde zijn vader met Dick en zijn twee broers Jan en Cees naar Den Haag waar Dick voortgezet onderwijs genoot, laatstelijk op de Dalton hbs. Hij studeerde daarna Scheepsbouwkunde in Delft en behaalde zijn ingenieursdiploma in 1949. Al vóór zijn afstuderen besloot hij te gaan promoveren, een vroeg bewijs van zijn grote wetenschappelijke belangstelling, want promoveren kwam in de scheepsbouwkunde zeer weinig voor. Deze ������������������������������� wetenschappelijke belangstelling werd ook aangemoedigd door L. Troost, die in Delft buitengewoon hoogleraar was. De hoofdfunctie van Troost was directeur van het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation (nsp) in Wageningen. Het nsp was in 1932 opgericht om diensten te verlenen aan de scheepvaart en scheepsbouw en om in het kader daarvan wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De talenten van de jonge Van Manen ontgingen Troost niet en hij gaf Dick al in 1948 een aanstelling bij het nsp. In 1951 verdedigde Dick zijn proefschrift Invloed van ongelijkmatigheid van het snelheidsveld op het ontwerp van scheepsschroeven waarbij Troost als promotor optrad. Aan de orde komt in dit proefschrift dat in het zog achter het schip het stromingsveld niet homogeen is. Dit is het gevolg van de stroming om het achterschip en in de grenslagen langs het schip. De relatieve snelheid van de schroef ten op zichte van het water is dan ook niet de snelheid van het schip maar een lagere snelheid, aangeduid als voortgangssnelheid. Hoe hiermee rekening te houden bij het ontwerp van de schroef, is het onderwerp van Dicks proefschrift. Het onderzoek in de scheepsbouw heeft vele facetten: wrijvingsweerstand langs de romp en andere delen van het schip, de voortstuwer met al zijn complicaties, de weerstand tengevolge van golven, de stijfheid, sterkte en stabiliteit van het schip enz. Dick van Manen heeft zich in de loop van zijn carrière met al deze facetten in mindere of meerdere mate bezig gehouden. Het meeste toch met de voortstuwing, door schroeven of op andere wijze. In 1949 trouwde hij met Ali van Seters. Zij woonden aanvankelijk in Bennekom en later in Wageningen. In huize Van Manen was altijd wel een flipperkast aan te treffen, onderdeel van Dicks voorliefde voor spelletjes in allerlei vorm. Ali en Dick kregen twee dochters, Helga en Aletta. Dick sprak altijd met grote trots over zijn dochters. In 1952 vertrok Troost naar mit in Cambridge, Massachusetts, waar hij dean van het Naval Architecture Department werd. Hij werd als directeur van het
59
nsp opgevolgd door W.P.A. van Lammeren, medewerker van Troost in Wageningen vanaf het eerste uur. Onder van Lammerens directie werd Van Manen eerst hoofd Wetenschappelijk Onderzoek en in 1957 adjunct-directeur belast met het wetenschappelijk onderzoek. Onder zijn leiding kwam het onderzoek aan scheepsvoortstuwing tot grote bloei. Behalve aan gewone schroeven onwikkelde het nsp verschillende bijzondere voortstuwers. Voorbeelden zijn ommantelde schroeven en contraroterende schroeven. Deze en andere voortstuwers dienen allen om in het ongelijkmatige veld in het zog een hoger rendement te behalen ten opzichte van meer conventionele voortstuwers. Een speciale impuls verschafte Van Manen aan het onderzoek in cavitatie. Hieronder wordt verstaan de groei en collaps van dampbellen. Deze ontstaan bij de stroming van water langs een schroefblad op plaatsen waar de druk beneden de dampdruk daalt. Vanuit microscopische kernen groeien deze bellen tot macroscopische grootte om in gebieden waar de druk weer stijgt ineen te klappen. Vooral in deze laatste fase, de collaps, veroorzaken de bellen veel schade aan het schroefblad. Cavitatie aan de schroef is ook oorzaak van grote drukfluctuaties die ongewenste krachten op het achterschip uitoefenen en geluidsoverlast voor passagiers en bemanning opleveren. Alleen en samen met medewerkers publiceerde hij in toonaangevende vaktijdschriften. Ook leverde hij vele bijdragen aan conferenties. De verschillende laboratoria op het gebied van de scheepsbouw, meestal ‘towing tanks’ genoemd vanwege de aanwezigheid in al deze laboratoria van een sleeptank van grote afmetingen, houden regelmatig International Towing Tank Conferences (I.T.T.C). Hier trad Dick van Manen regelmatig op. Belangrijke bijdragen bracht hij aan de Naval Hydrodynamics Conferences georganiseerd door het Amerikaanse ‘Office of Naval Research’. Door zijn innovaties op het gebied van voortstuwers en zijn baanbrekend werk op het gebied van cavitatie verwierf Dick van Manen grote bekendheid in binnen- en buitenland. Als wetenschappelijk onderzoeker hield Dick van Manen de toepassing steeds goed in het oog en hij wist resultaten te bereiken die hem het vertrouwen van de scheepsbouw industrie brachten. Dit was een bijzondere prestatie. Wetenschappelijk onderzoek stond bij de practische scheepsbouwers niet in erg hoog aanzien (ontwerpen is navolgen was het devies van de Delftse hoogleraar Jaeger) en geld daaraan uitgeven werd vaak met argwaan bekeken. Dick van Manen slaagde er toch in, juist door zijn eigen resultaten, de scheepsbouw te overtuigen van de noodzaak van wetenschappelijke benadering van problemen. Hij was dan ook nauw betrokken bij de industriële toepassing van het door hem geleide onderzoek. Deze betrokkenheid kwam ook tot uiting in zijn adviseurschappen bij verschillende bedrijven, zoals het toenmalige rsv
60
concern. In deze positie gaf hij blijk van brede blik en een bezonnen, afgewogen oordeel. Als leider van wetenschappelijk onderzoek was hij een veeleisende chef, die echter aan zijn medewerkers grote vrijheid liet in de keuze van onderwerpen, mits deze binnen de grenzen waren van het gebied waarmee het nsp geld verdienen kon. Ook eiste hij van zijn medewerkers dat zij minstens de eigen kosten terugverdienden door het binnenbrengen van opdrachten. Daar het nsp slechts voor een klein deel van de kosten gesubsidieerd werd, was het verwerven van opdrachten harde noodzaak. Deze kwamen voor een groot deel uit de Verenigde Staten. Ik was in de jaren 60 verschillende keren met Dick van Manen op reis naar Amerika met het doel researchcontracten los te peuteren bij bijvoorbeeld het ‘Office of Naval Research’, en had daarbij gelegenheid de vasthoudendheid en vaardigheid van onderhandelen van Dick van Manen aan het werk te zien. Dick wist goede medewerkers aan te trekken en dat het onderzoek op hoog niveau stond onder zijn leiding bewijst wel het feit dat tussen 1960 en 1970 een heel rijtje nsp-medewerkers tot hoogleraar werd benoemd: Vossers (Eindhoven), Sparenberg (Groningen), Van Wijngaarden (Twente), Bakker (Leiden), Wereldsma (Wageningen). In 1962 werd Van Manen, na Troost en Van Lammeren, buitengewoon hoogleraar in het vak ‘Weerstand en Voortstuwing van Schepen’ aan de Technische Hogeschool te Delft. Dit deed hij met groot enthousiasme, wat hij ook op studenten wist over te brengen. Elf promoties vonden er onder zijn leiding plaats. Zijn verantwoordelijkheden in Wageningen werden steeds groter. In 1966 werd hij directeur van het nsp en in 1972, na de pensionering van Van Lammeren, president. In 1972 werd ook een van zijn grootste wensen verwezenlijkt. In dat jaar werd namelijk de vacuümtank in gebruik gesteld. Bij het uitvoeren van proeven op modelschaal moeten zoveel mogelijk kentallen hetzelfde worden gehouden voor model en schip op ware grootte. In een normale sleeptank kan alleen het zogenaamde getal van Froude gelijk worden gehouden, waarmee de dynamica van golven geschaald wordt. Het Froude getal wordt gedefinieerd als U2/gL waarin U,g en L resp. de snelheid van het schip, de versnelling van de zwaartekracht en de lengte van het schip voorstellen. Om deze groep voor model en ware grootte gelijk te houden, ligt bij een gegeven lengteverhouding de vaarsnelheid van het model vast. Dan kan, bij atmosferische omstandigheden, niet ook het kental 2( po-pd )/U2 gelijk worden gemaakt, waarmee cavitatie geschaald wordt. Hierin zijn p0 en pd de omgevingsdruk en de dampdruk en is de dichtheid van water. Van Manen, met zijn oog voor het belang van cavitatie, had reeds lange tijd geijverd voor een
61
sleeptank, waarin de druk p0 instelbaar is over een ruim bereik beneden de omgevingsdruk, daarmee de mogelijkheid openend om het cavitatie getal willkeurig in te stellen. Aan het eind van de zestiger jaren wist hij de instanties van de noodzaak van een vacuümtank te overtuigen. In 1972 werd deze in gebruik genomen, een belangrijke mijlpaal in zijn carrière. Een tegenslag voor Dick van Manen, aan het hoofd staande van een groot laboratorium dat zich hoofdzakelijk zelf moet bedruipen, was in 1973 de komst van de energiecrisis, die voor de wereldscheepvaart desastreus zou zijn. De opdrachten werden minder en het nsp kwam in zwaar water. In 1976 moest voor het personeel arbeidstijdverkorting worden aangevraagd. Er volgden twee ingrijpende ontslagronden en onder een nieuwe bestuurlijke vorm werd het nsp omgedoopt tot marin, MAritiem Research Instituut Nederland, met Van Manen als algemeen directeur. Hij bood deze moeilijke omstandigheden met behendig stuurmanschap het hoofd. Naast de zakelijke aspecten, uiteraard het belangrijkste, zag hij in de onderhandelingen met ministeries, commissies en wat dies meer zij, ook een spelelement. Dit was voor hem een voordeel,wat maakte dat hij, wetende dat men in het spel kan winnen en verliezen, de moed niet verloor ook als het erg tegen zat. Rondom 1980 werd hij getroffen door het zogenaamde ‘Syndroom van Boerhaave’, het barsten van de slokdarm waardoor de maaginhoud in de borstholte terecht komt. Bijna niemand overleeft dit omdat de borstholte geen afweer tegen infecties heeft. Dick van Manen wist hier toch, door zijn sterk gestel en wil om te overleven, bovenop te komen. Hij vervulde de functie van algemeen directeur van marin tot aan zijn pensionering in 1986. Door zijn veelzijdige bemoeienissen met alle facetten van de scheepvaart heeft hij een onuitwisbaar stempel gezet op de maritieme sector in binnen- en buitenland. Hij ontving vele onderscheidingen. Een aantal ervan: Gouden Medaille van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KivI), 1972; Lid Koninlijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw), 1978; Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, 1979; David Taylor Golden Medal for outstanding accomplishment in Naval Architecture, 1986. Na zijn pensionering was hij een aantal jaren adviseur van tno, maar de meeste energie stak hij in de uitvinding en ontwikkeling van een nieuwe voortstuwer, het ‘walvisstaart wiel’(Whale Tail). Dit is een schoepenrad met continu verstelbare bladen waarbij alle bladen onderling vrij aangestuurd kunnen worden. Door de rondgaande beweging van het wiel in combinatie met de voortgaande beweging van het schip ontstaat een beweging die overeenkomt
62
met de walvisstaart. Dick was zeer enthousiast over deze vinding. Hij werkte hard aan de technische aspecten en maakte zich ook sterk voor toepassing in de praktijk. Dit deed hij samen met zijn schoonzoon Key Poll, die de zakelijke en financiële belangen behartigde. De Whale Tail werd toegepast op het proefschip Lidwina. Tijd voor verdergaande toepassing werd Dick niet meer gegund. In 1994 leed hij een groot verlies toen zijn vrouw Ali overleed. In de jaren daarna ondervond hij veel steun in zijn relatie met Nel van der Vlies. Eind 2004 openbaarde zich de eerste tekenen van Alzheimer. Na een heupfractuur en een zware operatie overleed hij in het begin van december 2006. De Nederlandse en de internationale maritieme wereld verliest door het overlijden van Dick van Manen een toegewijde collega en inspirerende leider. Met dank aan Helga Poll- Van Manen, Nel van der Vlies, G. Kuiper en D.G.H. Latzko.
63
Jan Theodoor Gerard Overbeek 5 januari 1911 – 19 februari 2007
64
Levensbericht door Henk Lekkerkerker en Joan van der Waals Op 19 februari 2007 overleed rustend lid Jan Theodoor Gerard Overbeek, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1953, in de leeftijd van 96 jaar. In hem heeft de Nederlandse wetenschap een van haar meest eminente fysische chemici van de twintigste eeuw verloren. Theo Overbeek werd op 5 januari 1911 te Groningen geboren. In 1913 verhuisde het gezin naar Rotterdam en in 1925 naar Breda. Theo Overbeek studeerde scheikunde van 1928 tot 1933 aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na een jaar militaire dienst werkte hij twee jaar in België. Eerst een jaar bij Jacques Errera aan de Université Libre de Bruxelles en daarna een jaar bij Arend Joan Rutgers aan de Rijksuniversiteit Gent als assistent van Hugo Kruyt, die daar in dat jaar Franqui-hoogleraar was. Het in Gent gestarte assistentschap bij Kruyt werd in 1936 voortgezet in Utrecht en daar promoveerde hij op 19 mei 1941 op een proefschrift Theorie der Electrophorese, het Relaxatie-effect. Reeds in dit proefschrift dat nog steeds zeer lezenswaardig is, komen alle karakteristieken van het latere werk van Theo Overbeek naar voren. Allereerst: vorming van een eenvoudig model, dat in de kern de beschikbare experimentele gegevens bevat. Vervolgens het opzetten van de bijbehorende vergelijkingen en de rigoureuze wiskundige uitwerking daarvan. In het geval van het proefschrift de rol van de vervorming van de electrische dubbellaag rond een geladen colloïdaal deeltje dat door een uitwendig electrisch veld in beweging is. Na het voltooien van zijn proefschrift treedt Overbeek in dienst van Philips, waar Evert Verwey, eveneens een leerling van Kruyt, zijn directe baas wordt. Naast werk aan luminiscerende schermen werken zij samen in de oorlogsjaren aan de interactie tussen colloïdale deeltjes. De attractie, gebaseerd op de sommatie van de London-Van der Waals interactie tussen de atomen was reeds in de jaren 1936, 1937 door Hamaker en de Boer, eveneens bij Philips uitgewerkt. Echter, de repulsie tengevolge van de electrische dubbellagen rond colloïdale deeltjes had nog geen bevredigende oplossing gevonden. Gebruikmakend van elegante thermodynamische beschouwingen werden de relevante vrije energieën berekend en verwerkt tot een interactiepotentiaal. Dit werk, dat tengevolge van de oorlogssituatie niet gemakkelijk naar buiten gebracht kon worden voor een internationaal forum, werd in 1946 gepubliceerd in enkele sleutelartikelen en vervolgens op magistrale wijze bijeengebracht in het boek Theory of the Stability of Lyophobic Colloids, dat in 1948 bij Elsevier verscheen. Evenals bij het genieten van goede wijn moet men rust en toewijding hebben om dit boek ten volle te waarderen. Eenmaal in die toe-
65
stand, blijkt steeds weer dat alle vragen die men mogelijkerwijs over dit onderwerp kan stellen door de auteurs ook ingezien zijn en diepgaand beschouwd en beantwoord. Het werk had onmiddellijk een grote impact en blijft tot op de dag van vandaag de leidraad bij beschouwingen over de stabiliteit van colloïden, maar ook in verschillende andere gebieden waar geladen oppervlakken met elkaar in wisselwerking treden. We noemen hier enkel geladen membranen en suspensies van mineralen (keramische materialen en klei). Dat het boek inmiddels een klassieker geworden is blijkt wel uit het feit dat het in 1999 in ongewijzigde vorm door Dover Publications opnieuw werd uitgebracht. Later zou blijken dat een overeenkomstige theorie van de stabiliteit van colloïden in 1941 door Derjaguin en Landau in Moskou ontwikkeld werd, maar vanwege de oorlogssituatie was men niet op de hoogte van elkaars resultaten en ontwikkelingen. Het geheel van deze theorie staat thans bekend als dlvo (Derjarguin-Landau-Verwey-Overbeek)-theorie. Overbeeks geniale intuïtie blijkt ook uit het volgende. Bij de analyse van de attractie tussen grotere colloïdale deeltjes was hij tot de conclusie gekomen dat de algemeen aanvaarde r-6 afhankelijkheid van de London-Van der Waals potentiaal tussen twee atomen correctie behoeft. En hij vroeg Casimir, een collega van hem bij Philips, “Is wellicht een retardatie van de wisselwerking hiervoor verantwoordelijk?” Het subtiele quantum-elektrodynamische antwoord, nu bekend als ‘Casimir forces’ is tegenwoordig weer heel actueel. In 1946 wordt Theo Overbeek hoogleraar Fysische Chemie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, als opvolger van Kruyt, die vertrekt naar de organisatie tno. In de 35 jaar dat Overbeek hoogleraar is geweest in Utrecht heeft hij op een bewonderenswaardige wijze zijn stempel gedrukt op onderzoek, onderwijs en dienstbetoon aan de maatschappij. Daarnaast was hij een zeer gewaardeerd universitair bestuurder. Wat betreft onderzoek pakt hij een grote reeks problemen aan, die ondanks hun verschillende verschijningsvormen, altijd weer dezelfde karakteristieke aanpak vertonen. Een eenvoudig model, geselecteerde experimenten, strikte berekeningen en toetsing van het model aan de realiteit. Dit deed hij niet alleen met promovendi van zijn groep, maar ook met onderzoekers die van buiten kwamen en hun werk in de vorm van een proefschrift wilden verdedigen met hem als promotor en tenslotte ook bij problemen die hem werden voorgelegd vanuit de industrie en samenleving in het algemeen. Daarnaast was hij een buitengewoon inspirerende docent. Nog steeds komt men veel mensen tegen voor wie de eerste associatie met de naam Overbeek is: het eerstejaarscollege Fysische Chemie op basis van het ‘groene boekje’, Inleiding tot de Physische Chemie van Kruyt en Overbeek. Evenzeer typerend is dat toen
66
Theo Overbeek van 1971-1976 lid was van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Utrecht, hij toch kans zag twee maanden per jaar naar mit te gaan om daar video colleges Colloid and Interface Science and Electro Chemistry op te nemen. Hij heeft zelf eens gezegd dat met die videocolleges hij wellicht meer mensen heeft bereikt dan in al zijn Utrechtse colleges. Naast deze activiteiten speelde in het wetenschappelijk en sociaal leven van Theo Overbeek de ‘Theoretische Discussieclub’ een grote rol. Tijdens de oorlogsjaren was er met de productie van nieuwe kunststoffen – met name in de Verenigde Staten – een nieuw veld van onderzoek geopend: het fysisch-chemisch gedrag van polymeren en hun oplossingen. Teneinde de intrigerende wetenschappelijke problemen op dit gebied effectief aan te pakken, vormde zich een kleine gespreksgroep van jonge fysisch-chemici en fysici, waaronder Theo Overbeek. Een probleem gesteld door zijn collega J.J. (Jan) Hermans was de vraag hoe de gemiddelde configuratie van een polymeermolecuul in oplossing ( een ‘kluwen’ onderhevig aan de Brownbeweging) verandert onder de invloed van stroming. De discussies leidden tot een oplossing die in een bijdrage van 7 auteurs werd gepresenteerd op het Internationale Rheologie Congres van 1948. Deze ‘Theoretische Discussieclub’ van zo’n tiental leden uit de universiteiten en de industrie heeft zich in de loop der jaren gaandeweg verjongd, met Theo Overbeek vanaf de oprichting in 1947 tot ver na zijn emeritaat als een van de trouwste leden. Onvergetelijk is ook de gastvrijheid geboden door Theo en zijn vrouw Annie tijdens de lunches in de Zweerslaan die de bijeenkomsten in het Van ’t Hoff-laboratorium plachten te onderbreken. Ook na zijn emeritaat in 1981 blijft Overbeek wetenschappelijk actief. Zijn grote passie in die tijd is het begrijpen van het fenomeen micro-emulsies, die in tegenstelling tot de gebruikelijke macro-emulsies wel thermodynamisch stabiel zijn. In dit onderwerp komen al zijn kennis en ervaring op het gebied van geladen grensvlakken en de thermodynamica van meerfasenevenwichten op schitterende wijze bijeen. Daarnaast geeft hij geïnspireerd door kritisch commentaar in de literatuur, waaruit blijkt dat de dlvo-theorie niet altijd helemaal goed begrepen is, herhaaldelijk glashelder uitleg hoe de zaak echt in elkaar zit. Hierbij komen weer nieuwe inzichten naar voren. Voor zijn baanbrekend werk ontving Theo Overbeek verschillende prestigieuze onderscheidingen. Hij werd in 1971 Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij kreeg eredoctoraten van Clarkson University, Postdam ny (1967) en van Bristol University, Bristol, uk (1984). Hij ontving in 1989 de Wolfgang Ostwald Preis van de Kolloid Gesellschaft. Hij was buitenlands lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie van België voor Wetenschappen en Kunsten en kreeg erelidmaatschappen van de Koninklijke
67
Nederlandse Chemische Vereniging, de Royal Society of Chemistry, de American Association for the Advancement of Science en de Kolloid Gesellschaft. Theo Overbeek liet zich niet beperken door de grenzen van zijn eigen vakgebied. Hij genoot van ontmoetingspunten met andere takken van wetenschap en de samenleving (Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Rotaryclub Utrecht), waar hij met veel kennis en verrassende inzichten deelnam aan discussies. Het leven van Theo Overbeek was lang en gelukkig. In 1936 trouwde hij met Annie Edie, die hij op de middelbare school in Breda had leren kennen. Ze kregen vier dochters, zeven kleinkinderen en inmiddels ook achterkleinkinderen. Theo was een inspirerende vader en grootvader. Aan dit lange en gelukkige huwelijk kwam na 67 jaar een einde met het overlijden van Annie in november 2003. In al zijn activiteiten, zowel wetenschappelijk als daarbuiten werd Theo Overbeek als mens hogelijk gewaardeerd om zijn respectvolle en betrokken manier van optreden. Wij gedenken hem met eerbied en bewondering.
68
69
Henk Spekreijse 4 november 1940 – 20 oktober 2006
70
Levensbericht door Fernando Lopes da Silva, Pieter Roelfsema en Victor Lamme Henk Spekreijse is overleden in Amsterdam op 20 oktober 2006 aan een hartaanval. Zo verdwijnt een befaamde wetenschapper die zijn sporen in het veld van de Neurowetenschappen, in het bijzonder het visuele systeem, achter laat. Na zijn studie Technische Natuurkunde aan de Universiteit van Delft, is hij begonnen met een promotieonderzoek bij Henk van der Tweel aan het Laboratorium voor Medische Fysica van de Universiteit van Amsterdam. Dankzij zijn proefschrift, waarvan de essentie in 1965 in Nature is gepubliceerd, en dat later verscheen in boekvorm, heeft hij vrij direct grote faam genoten in het internationale veld van onderzoek naar het visuele systeem. Hiermee heeft hij de niet-lineaire analyse geïntroduceerd in dit onderzoeksveld, wat heeft geleid tot zeer originele inzichten in de functionele organisatie van het visuele systeem van zoogdieren, en in het bijzonder bij de mens, en later ook tot praktische toepassingen in de diagnose van visuele aandoeningen in de kliniek. Na een periode die hij in het laboratorium van Wolbarsht in Bethesda (Naval Medical Research Institute, usa) doorbracht, heeft hij een sterke onderzoekslijn geïnitieerd en jarenlang gevolgd, naar fundamentele eigenschappen van het visuele systeem, vanaf eenvoudige modellen, zoals het netvlies van de goudvis, tot aan de visuele schors van de aap en de mens. Door de combinatie van geavanceerde elektro/magnetofysiologische en psychofysische technieken, heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de fysiologische grondslag van visuele waarneming. Na zijn terugkomst in Nederland is de voortgang van de loopbaan van Spekreijse aan de Universiteit van Amsterdam zeer snel geweest: in 1971 is hij tot lector benoemd, en in 1977 tot gewoon hoogleraar. Hij heeft een indrukwekkende lijst van succesvolle promovendi gehad, bijna 40 in Nederland en nog een aantal meer in het buitenland. Verschillende van zijn promovendi zijn nu hoogleraren aan Nederlandse universiteiten en vervullen belangrijke wetenschappelijke functies in Nederland en daarbuiten. In 1985, werd hij gekozen als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Dit heeft hij ervaren als een grote erkenning en een geweldige eer. Hij heeft ook andere onderscheidingen gekregen, zoals de akzoNobel Prijs in 1985. Bij zijn emeritaat werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Ondanks alle erkenning is hij altijd een bescheiden mens gebleven, die alle roem tot de juiste proporties kon terugbrengen. Henk Spekreijse was van 1991 tot 2004 Editor-in-Chief van het belangrijkste tijdschrift op het gebied van het visuele system ‘Vision Research’. In sa-
71
menwerking met een aantal buitenlandse vooraanstanade onderzoekers en Elsevier was hij zeer actief bij het organiseren van de bijeenkomsten en symposia van de ‘Association for Research in Vision and Ophtalmology’ (arvo). Hiermee heeft hij een belangrijke invloed gehad in het organiseren van multidisciplinaire bijeenkomsten op het gebied van het visuele systeem, en was hij een voorloper van wat nu ‘translational medical research’ genoemd wordt. In Nederland heeft Henk Spekreijse ook een belangrijke rol gespeeld in het organiseren en bevorderen van het onderzoek naar het visuele systeem door in 1972 samen met professor G. Bleeker het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut (ioi) op te richten waarin verschillende oogheelkundige afdelingen uit Nederland en België deelnamen. In 1988 werd het ioi een knaw-instituut en werd Henk Spekreijse wetenschappelijk directeur van dit instituut. Hij was ook mede-oprichter van de Onderzoekschool Neurowetenschappen Amsterdam en was de eerste directeur van deze Onderzoekschool, waar hij met veel elan een belangrijke bijdrage leverde aan de opbouw. Hij was een zeer slimme bestuurder met een sterk anti-bureaucratische inslag, die creatieve oplossingen kon vinden voor problemen waar vele anderen geen uitweg meer zagen. Helaas, werd deze markante eigenschap niet door iedereen op zijn waarde geschat. Door zijn inspanningen ontstond tevens het initiatief voor het Laboratorium voor Magnetoencefalografie, het meg-Center aan het vu Medisch Centrum, een instituut dat is opgericht met steun van de knaw, nwo en de Amsterdamse (uva en vu) en Utrechtse Universiteiten. Henk Spekreijse laat een zeer omvangrijk wetenschappelijk oeuvre achter, met een aanzienlijke reeks van publicaties in toptijdschriften, die wereldfaam genieten. Zijn belangrijkste bijdragen komen voort uit zijn promotiewerk waarin hij heeft aangetoond hoe niet-lineariteiten in het visuele systeem door middel van mathematische technieken ontrafeld kunnen worden; en op deze wijze heeft aangetoond dat er bij de mens tenminste twee parallele banen moeten bestaan waarlangs informatie uit het netvlies de hersenschors bereikt. In latere studies samen met een aantal medewerkers (zoals Victor Lamme, Pieter Roelfsema, Hans Supér, e.a.) verrichtte hij baanbrekend werk naar de waarneming van gezichten (Science 244 (4907): 959-961, 1989), de neurofysiologische grondslag van aandacht processen in het visuele systeem (Nature 395 (6700):376-381, 1998) en naar de sensorische processen in de primair visuele schors die voor de bewuste waarneming van visuele scènes verantwoordelijk zijn (Nature 396 (6709):362-366, 1998; Nature Neuroscience 4 (3): 304-310, 2001; Science 293 (5527):120-124, 2001). Behalve zijn enthousiasme voor fundamenteel onderzoek heeft Henk Spekreijse altijd grote belangstelling gehad voor de toepassingen van dit onderzoek in de kliniek. In het bijzonder heeft hij nieuwe technieken ontwikkeld
72
voor de niet-invasieve diagnostiek van oogafwijkingen bij zeer jonge kinderen, vanaf de leeftijd van een paar maanden, door middel van elektrofysiologie, en later door middel van de combinatie van Magnetoencefalofgrafie en andere ‘brain imaging’ technieken (functionele mri, spect). In de loop der jaren heeft het Spekreijse-laboratorium wereldfaam gekregen en trok het veel buitenlandse gasten aan. Deze bewonderden niet alleen de wetenschappelijke creativiteit van Henk Spekreijse maar ook zijn geestverruimende omgeving waarin de wetenschappelijke en de menselijke dimensies in goede harmonie verenigd waren. Henk was een uiterst slim en deskundig, kritisch tóch vriendelijk, behulpzaam en meedenkend mens.
73
W. Storm van Leeuwen 23 juli1912 – 15 november 2005
74
Levensbericht door F.H. Lopes da Silva, A.C. van Huffelen en D.N.J. Donker Prof. dr. W. Storm van Leeuwen (23 juli 1912 – 15 november 2005) studeerde geneeskunde in Leiden en werd in 1939 assistent en later conservator fysiologie bij professor Rademaker. Direct na zijn artsexamen in 1945 promoveerde hij op het proefschrift: Arrhythmia cordis door experimentele beschadiging van het centrale zenuwstelsel”. Na een Rockefeller fellowship in Engeland bij Lord Adrian and W.G. Walter werd hij in 1949 hoofd van de afdeling Elektroneurologie van het Academisch Ziekenhuis te Leiden. In 1950 was hij mede oprichter van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie. In 1957 werd hij lector in de Elektroneurologie in Leiden. Vanaf 1952 leidde hij ook de afdeling Elektroencefalografie in Utrecht. In 1959 maakte hij de overstap naar Utrecht en werd daar hoofd van de afdeling Elektroencephalografie van het Academisch Ziekenhuis en tevens hoofd van de afdeling Hersenonderzoek van het Medisch Fysisch Instituut tno. Van 1967-1977 was hij hoogleraar Klinische Neurofysiologie en van 1977-1979 directeur van het mfi-tno. Sinds 1977 is hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Storm van Leeuwen heeft een belangrijke rol gespeeld bij de introductie van nieuwe technieken in de elektrofysiologische diagnostiek in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw, o.a. de Fourier analyse van het Electroencefalogram (eeg), de radio-telemetrie voor het bestuderen van psychofysiologische processen en de exploratie van hersenfuncties door middel van diepte-electroden waardoor het mogelijk is de activiteit van kleine gebieden van de hersenen te bestuderen waarover niet voldoende informatie verkregen kan worden tijdens de klassieke electroencefalografie. Daarnaast introduceerde hij in Nederland het gebruik van de electroencefalografie tijdens hartoperaties om hersenfuncties te bewaken. Zijn onderzoek richtte zich op: evoked potentials, computeranalyse van het eeg, de oorsprong van het alfaritme en de relatie tussen elektrische hersenactiviteit en gedrag. Deze onderzoeken zijn vooral mogelijk geworden door het gebruik van vernieuwende technieken zoals miniatuur radio-telemetrie met diepte- elektroden die zijn ingebracht in verschillende gebieden van de hersenen van proefdieren. Hierdoor heeft hij bijgedragen aan het bepalen dat de neuronale bronnen van het alfaritme zich in diepe lagen van de hersenschors bevinden. Zijn klinisch onderzoek had betrekking op de chirurgische behandeling van gedragsstoornissen en therapie resistente epilepsie. Hiertoe richtte hij de landelijke werkgroep Functionele Neurochirurgie op. De werkgroep is samengesteld uit klinische neurofysiologen, epileptologen, kinderneurologen, neuroradiolo-
75
gen, psychologen en neurochirurgen. Deze werkgroep heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling in Nederland van de chirurgie bij epileptische patiënten. In 1970 was hij voorzitter van de Commissie Hersendoodcriteria van de Gezondheidsraad. Voor de diagnostiek van de hersendood werd voorgesteld dat een vlak eeg een noodzakelijke voorwaarde is. Het doodscriterium blijft echter tot op heden bron van controverse. Hij heeft wereldwijd een belangrijke invloed gehad op de ontwikkeling van de klinische neurofysiologie. Als voorzitter van de eerste Commissie Terminologie van de International Federation of Clinical Neurophysiology Societies (ifcns) wist hij een universele terminologie op eeg gebied tot stand te brengen. Hij was editor van het tijdschrift van de International Federation het Journal of Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, tegenwoordig Clinical Neurophysiology genoemd. Zijn wetenschappelijke en bestuurlijke bijdragen werden alom zeer gewaardeerd: hij was erelid van de Verenigingen voor Klinische Neurofysiologie in Nederland, Frankrijk en Duitsland, van de ibro (International Brain Research Organisation) en de ifcns (International Federation of Societies for Electroencephalography and Clinical Neurophysiology). Hij kreeg de Winklermedaille van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en de Storm van Leeuwen-Magnusprijs van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie. Hij leidde vele neurologen op in de klinische neurofysiologie en had een reeks promovendi. Hij zal voortleven als een beminnelijk en bescheiden mens met uitzonderlijke verdiensten als medicus, wetenschapper, hoogleraar, en vooral als mentor en trouwe vriend.
76
77
Stamatis Vassiliadis 19 juli 1951 – 7 april 2007
78
Levensbericht door J.Th.M. De Hosson en P.M.R.J.O. Dewilde Op 7 april 2007. overleed na een kort ziekbed professor Stamatis Vassiliadis, sinds 2005 lid van onze Akademie en lid van de Sectie Technische Wetenschappen. Stamatis Vassiliadis werd op 19 juli 1951 geboren in Griekenland. Hij promoveerde tweemaal, eerst aan de Technische Universiteit van Milaan in 1978 en zes jaar later als elektrotechnisch ingenieur aan de Université Namur in België. Na zijn promotie in België accepteerde hij de functie van computerontwerper bij ibm. In 1987 werd hij benoemd tot deeltijdhoogleraar aan de State University van New York en vier jaar later aanvaardde hij de benoeming tot hoogleraar aan de Cornell University. In 1994 volgde zijn benoeming tot voltijds hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft, Faculteit elektrotechniek, wiskunde en informatica. Het duurde nooit langer dan vijf minuten als je professor Stamatis Vassiliadis voor het eerst ontmoette tot hij je vertelde dat hij niet alleen Grieks was, maar nog belangrijker, dat hij geboren was in het kleine dorpje Manolates op het eiland Samos. Onder het genot van een goed glas wijn kon hij heroïsche en nostalgische verhalen vertellen over zijn jeugd. Over hoe zijn vader hem te paard naar de stad Samos bracht om naar de middelbare school te gaan vanwaar hij slechts een keer per zes weken thuis kwam. Zijn vakanties waren gevuld met het plukken van druiven en olijven. Over hoe hij besloot techniek te gaan studeren aan de Politecnico di Milano in Italië. Over het feit dat zijn vader hem een enkele bootreis naar Italië en wat lira gaf om de eerste paar weken in Milaan te kunnen overleven. Mocht je ooit met hem in Milaan zijn geweest, dan heeft hij zeker de plaats laten zien waar hij in de stationshal van het centraal station in Milaan heeft geslapen of de kleine kamer die hij deelde met een vriend. Zonder financiële steun of een beurs, was Stamatis genoodzaakt overdag in een chemische fabriek te werken en, in Stamatis’ woorden, “te studeren gedurende de avond en politiek te bedrijven in de nacht”. Zo ver van de orthodoxe en gemakkelijke weg is zijn persoonlijkheid op een dusdanig authentieke manier veranderd, dat hij altijd het gevoel had dat hij het uiterste van zichzelf moest vergen voordat hem enige voorrechten werden gegund. Dit zou steeds terugkeren in zijn technische en wetenschappelijke werk, bijna als een universele constante gedurende zijn hele leven. Na zijn studie aan Polimi besloot hij naar de Verenigde Staten te gaan, dat als het walhalla van de technologische wereld gold. Maar wederom was dit geen sinecure. Omdat professor Stamatis Vassiliadis niet de meest ongecompliceerde persoon was – althans niet op eerste gezicht – had hij moeite een
79
baan te vinden. Dit ontmoedigde hem echter niet. Uiteindelijk nam hij een baan aan als kok in een Grieks restaurant, waar hij voor zijn andere grote passie kon leven, namelijk mediterraans eten, goede wijn en Griekse olijfolie. Gelukkigerwijs kreeg hij op een bepaald moment een onderzoeksaanstelling aan de University of Maryland. Deze baan zou geen specifieke sporen in zijn leven hebben achtergelaten, ware het niet dat hij op de campus zijn vrouw, Karin Plancke, ontmoette, die toentertijd een master in journalistiek volgde. Na zijn huwelijk in 1985 nam hij een baan aan bij ibm, waar hij op verscheidene locaties werkte, zoals (in omgekeerd chronologische volgorde) de Advanced Workstations and Systems Laboratory in Austin, Texas en de Glendale Laboratory in Endicott, New York. In minder dan 10 jaar vestigde hij zichzelf als een van de belangrijkste architecten van de ibm 9370, AS/400 en S/390 machines, als ook van vele andere machines. Professor Vassiliadis behoorde in zijn vakgebied tot de absolute internationale top. Hij had 73 Amerikaanse en 180 wereldwijde octrooien op zijn naam staan; zes hiervan behoren tot de beste van ibm’s portfolio. Met zijn intelligente bijdragen behoort hij tot de top van de uitvinders bij ibm gemeten in het aantal verleende Amerikaanse octrooien. Voor zijn prestaties ontving hij een veelvoud aan prijzen, waaronder 24 ibm Publications Achievement awards, 15 ibm Inventions Achievement awards en een ibm Outstanding Innovation Award for Engineering/Scientific Hardware Design in 1989. Profesor Vassiliadis heeft ook aanzienlijk bijgedragen aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijn vakgebied met meer dan 200 congres en tijdschriftartikelen. Zijn wetenschappelijke bijdragen werden beloond door de toekenning van een tiental ‘best paper’ awards. In 1994 keerde hij terug naar Europa als hoogleraar parallelle en gedistribueerde ingebedde computersystemen aan de Technische Universiteit Delft. Met meer dan 50 PhD studenten van over de hele wereld vestigde hij het Computer Engineering departement als een van de meest toonaangevende onderzoeksgroepen. Professor Stamatis Vassiliadis werd onderscheiden als ieee Fellow, als acm Fellow en in 2005 als lid van onze Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Zijn werk heeft vele wetenschappers geïnspireerd en blijft voortdurend de basis voor vele patenten en industriële producten. Tientallen jaren geleden bijvoorbeeld introduceerde hij micro-operation fusing, een techniek die slechts onlangs haar weg vond naar industriële producten van zowel Intel als amd. Hij noemde dit concept ‘compounding’. Het was het voornaamste idee achter het ibm scism project. Helaas was hij te ver op de tijd vooruit en werd dit nooit helemaal voltooid.
80
Hij was ook een van de eersten die de mogelijkheden van herconfigu reerbare technologie begreep, waarvoor hij een unieke machine organisatie voorstelde die bekend staat als de Molen Polymorfische Processor. Het Molen Programmeerparadigma, gebaseerd op deze organisatie, voorziet in de noodzakelijke programmeer-koppelvlakken en gereedschappen, zodat toepassingen, bedoeld voor verschillende platformen gaande van minuscule ingebedde systemen tot supercomputers, eenvoudig geprogrammeerd kunnen worden. Een speciale vermelding verdient het succesvolle International Symposium on Systems, Architectures, Modeling and Simulation (samos, met een knipoog naar zijn geboorteland), bestaande uit twee evenementen: de International Conference (ic-samos) en de International Workshop (samos Workshop), welke hij in 2001 in het leven riep en waarvan hij gedurende jaren het hoofd, hart en ook de ziel vormde. Hij stelde een unieke opzet voor waar weten schappelijke presentaties afgewisseld worden met intensieve maar ook zeer ontspannende excursies die de deelnemers in staat stellen elkaar op een unieke wijze te leren kennen. Tijdens zijn leven toonde hij zich een dynamisch en inspirerend leider van een onderzoekgroep die zich richtte op embedded systemen, multimedia, computer architectuur, computer-aritmetica, en nano-computing. De vele internationale contacten van professor Vassiliadis hebben geleid tot intensieve samenwerking tussen zijn leerstoel en groepen in de Verenigde Staten en Europa. Ook was hij een zeer gewaardeerde collega en gesprekspartner met een kritische instelling, die boeiende en scherpe discussies niet uit de weg ging. Professor Stamatis Vassiliadis blijft voortleven. In zijn studenten die mede doordrongen zijn van zijn rigoureuze manier van denken en wetenschap be drijven. In zijn collega’s die gedreven zijn door dezelfde dromen en ambities. Zijn nalatenschap gaat verder dan wetenschap en technologie. Het is een levensstijl en een roeping, niet slechts een beroep. Hij haatte middelmatigheid, hij kon mensen die hun werk niet op de best mogelijke manier uitvoerden nooit begrijpen. Onze Akademie verliest met het overlijden van professor Vassiliadis een internationaal geleerde op het terrein van de computerarchitectuur die op uiterst inventieve wijze belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de ontwikkeling van computer processoren en expliciete parallelle instructieprocessoren. Zijn wetenschappelijke dynamiek gekoppeld aan een authentiek humanisme maakten hem tot een uitzonderlijke persoonlijkheid die nog jaren zijn invloed zal doen voelen. Wij gedenken hem in dankbaarheid en met veel respect.
81
(Met bijzonder veel dank aan dr. K.L.M. Bertels, universitair hoofddocent en naaste medewerker, verbonden aan het Computer Engineering Laboratorium van de Technische Universiteit Delft, faculteit elektrotechniek, wiskunde en informatica, voor de aangeleverde tekst met persoonlijke informatie over professor Stamatis Vassiliadis.
82
83
Bernhard Wilpert 1 maart 1936 – 20 augustus 2007
84
Levensbericht door Pieter J.D. Drenth Op 20 augustus 2007 overleed Bernhard Wilpert aan een ernstige complicatie bij de ziekte leukemie; een ziekte die zich een jaar of vier eerder had geopenbaard, maar na een transplantatie van beenmerg, ter beschikking gesteld door zijn oudere zuster, redelijk onder controle leek. In een plechtige en memorabele ceremonie is op 31 augustus zijn as bijgezet op het kerkhof Heerstrasze in zijn woonplaats Berlijn. Bernhard Wilpert was buitenlands lid van de Afdeling Letterkunde van de knaw sinds 2002, en we waren juist de mogelijkheid van een voordracht binnen de Afdeling aan het nagaan, toen het bericht van zijn plotseling overlijden ons bereikte. Hij had nog graag een presentatie voor de knaw willen geven. Het heeft niet zo mogen zijn. Gelet op de uitgebreidheid van zijn onderzoek, zijn publicaties over vele en uiteenlopende onderwerpen, zijn populariteit als spreker en docent, en zijn reputatie als een wijs en erudiet lid (vaak voorzitter) van redacties van tijdschriften en boeken, was Bernhard Wilpert zonder twijfel een van de meest invloedrijke collega’s op het terrein van de sociale gedragswetenschappen in Europa, hoewel hij zelf, bescheiden als hij was, de laatste zou zijn geweest om dat te erkennen. Wilpert heeft een bijzondere bijdrage geleverd aan de groei en erkenning van de sociale en organisatiewetenschappen, en zijn invloed zal nog vele jaren merkbaar blijven. Bernhard Wilpert werd geboren in 1936 in Breslau/Silezië. Onmiddellijk na het einde van de Tweede Wereldoorlog verhuisde het gezin naar West Duitsland, waar hij opgroeide in niet altijd gemakkelijke naoorlogse omstandigheden in Duitsland. In 1956 ging hij psychologie en sociologie studeren aan de Universiteit van Tübingen. In 1961 verkreeg hij het ‘diploma’ in de psychologie, en in 1965 zijn doctorstitel sociale wetenschappen na een voortgezette studie onder leiding van Günter Mühle en Ralf Dahrendorf. Zijn studie in Duitsland werd onderbroken door een jaar studie in de vs, aan de universiteit van Oregon, mogelijk gemaakt door een Fulbright stipendium. Van 1965 tot 1967 werkte hij als staflid bij een Duitse vrijwilligersorganisatie (een soort peace corps). In die capaciteit was hij de vertegenwoordiger van Duitsland bij het internationale secretariaat in Washington D.C., en hoofd van de divisie Programma’s en Projecten in Bonn. Aan het einde van de zestiger jaren werd in West Berlijn een aantal initiatieven genomen om de spanningen van de Koude Oorlog enigszins te temperen. Een van deze initiatieven bestond uit de oprichting van een top internationaal sociaalwetenschappelijk onderzoekscentrum voor het verrichten van praktisch/politiek relevant onderzoek. Dit ‘Wissenschaftszentrum’ zou dan een
85
koepelorganisatie zijn voor een aantal internationale instituten, die konden beschikken over een kleine hoog gekwalificeerde vaste staf, en waar internationaal bekende gastonderzoekers werden uitgenodigd en multidisciplinair onderzoek werd gestimuleerd en gefinancierd. Een van die instituten was het International Institute of Management (iim). Binnen dit instituut heeft Wilpert gewerkt van 1969 tot 1978, en heeft hij actief deelgenomen aan de stimulerende interactie met collega’s en gasten. Binnen dit centrum heeft hij ook zijn idealen ten aanzien van solidariteit en internationale samenwerking en een tolerante, democratische samenleving, die ook al de drijfveer vormden voor zijn peace corps activiteiten, kunnen vertalen in concrete onderzoeksvragen en een uitvoerig research programma. Een eerste stap in deze richting was zijn samenwerking met het Frank Heller van het Tavistock Institute in Londen, en hun vergelijkend onderzoek naar participatieve besluitvorming in een achttal landen, resulterend in de veel geciteerde studie Competence and Power in Managerial Decision Making (London: Wiley, 1981). Vervolgens heeft het iim aan de wieg gestaan van twee grote internationale projecten: ‘Industrial Democracy in Europe’ en ‘Meaning of Working’. Omdat Wilpert in beide genoemde projecten een centrale rol speelde, zowel organisatorisch als intellectueel, over beide projecten in het navolgende iets meer. Het eerste project richtte zich op de vraag hoe systemen van Industriële Democratie in verschillende Europese landen werken en welk effect zij hebben op machtsverdeling en op de invloed van verschillende partijen en niveaus in de organisatie op de besluitvorming. Onderscheiden werden daarbij strategische, tactische en operationele beslissingen. Binnen 12 Europese landen (inclusief Israël) werden in totaal 134 organisaties (klein, middelgroot en groot) in het onderzoek betrokken. Ruim 8000 toevallig geselecteerde werknemers en een 1000 zorgvuldig gekozen informanten (directeuren, middel managers, ondernemingsraadsleden, vakbondsleiders, leden Raden van Commissarissen) namen deel aan de studie. Als zodanig was het wellicht de grootste internationaal vergelijkende organisatie-studie ooit verricht. Een van de belangrijkste bevindingen van de studie was dat als de beste voorspellers van de facto participatie het hiërarchisch niveau en de kracht van de voorgeschreven normen (de jure participatie) kunnen worden aangemerkt. De ide internationale onderzoeksgroep bestond uit sociologen, psychologen, juristen en economen uit de 12 landen (het Nederlandse team bestond uit J.H.T.H. Andriessen, P.J.D. Drenth en C.J. Lammers). De resultaten van de studie werden gepubliceerd in een tweetal boeken: European Industrial Relations, en Industrial Democracy in Europe, beide uitgebracht in 1981 door Wiley
86
(London), en vele tientallen artikelen, congresbijdragen en bijdragen aan andere boeken. Daarenboven werd de studie 10 jaar na dato gerepliceerd in dezelfde organisaties en gebruik makend van zoveel mogelijk dezelfde instrumenten. Deze studie werd gepubliceerd in 1993 (ide, Industrial Democracy in Europe Revisited. London: Wiley). Deze replicatiestudie maakte een analyse mogelijk van de veranderingen inherent aan de natuurlijke ontwikkelingen in verhouding tot de veranderingen als gevolg van externe omgevingsinvloeden (veranderingen van waarden, technologische ontwikkelingen, marktcondities). De genoemde studies hebben veel betekend voor zowel het denken over en het onderzoek van medezeggenschap en democratie in industriële ondernemingen als de vormgeving en wettelijke verankering van zeggenschapsverhoudingen in Europa. Het was typerend voor Bernhard Wilpert dat hij, ondanks zijn organisatorische en intellectuele leiding gedurende het project, en in weerwil van de pressie uit de gehele ide-groep, weigerde de (of één van de) primaire auteur(s) van de te publiceren boeken te worden. Hij stond erop dat de bijdrage van alle leden van de researchgroep zou worden erkend, en dat de nadruk zou komen te liggen op de collectieve verantwoordelijkheid van de hele groep. ide-International Research Group werd gekozen als naam van de ‘auteur’. Dezelfde democratische procedure werd gevolgd bij een tweede internationaal vergelijkend onderzoek, eveneens gestart in de discussieruimten van iim, onder andere in interactie met de gastonderzoeker George W. England van de Universiteit van Minnesota. Dit was de studie ‘Meaning of Working’, waarin 8 landen participeerden, waaronder wederom Nederland, maar ditmaal ook de VS en Japan. Dit project onderzocht de betekenis die mensen hechten aan één van hun belangrijkste sociale rollen: arbeid. Deze betekenis werd geschat via een analyse van opinies en attituden van in ieder land zowel een representatieve nationale steekproef werkenden, als een tiental specifiek gekozen en voor de studie belangrijke doelgroepen. In totaal leverden bijna 15.000 personen gegevens voor de studie. Een cross-nationale analyse werd gemaakt van de belangrijkste dimensies van de betekenis van werken (centraliteit van werken, het belang van sociale normen en de waardering van de resultaten van werken), hun interrelaties, antecedenten en consequenties voor wat betreft de waardering van specifieke functies of arbeid in het algemeen. De studie werd, wederom onder het collectieve auteurschap van de ‘mow International Research Group’, gepubliceerd door Academic Press in 1987. Ook in dit project speelde Wilpert een vitale rol met zowel zijn leiderschap en organisatiekwaliteiten, als zijn intellectuele en redactionele inbreng. Ook hier wenste hij bij de publicatie terug te treden zodat het licht zou schijnen op de collectieve research groep.
87
Kenmerkend voor zijn intellectuele veelzijdigheid is dat hij in de jaren ’90 op zoek ging naar nog weer een ander zinvol terrein waarop hij zijn competenties de laatste vijftien jaar van zijn academisch leven zou kunnen benutten. Dit resulteerde in de keuze van het onderzoek naar ‘managerial and organizational factors of safety in high hazard organizations’. Weldra werd hij een gewaardeerde deskundige op het terrein van systeemveiligheid, vooral in grootschalige sociotechnische systemen, zoals kernreactoren en de productie van toxische of explosieve stoffen. Hij betrok in zijn analyses niet alleen de gedragsaspecten van het directe raakvlak tussen mens en machine, maar ook zowel de sociale en technische aspecten als de externe omgeving van de organisatie. Hij was als psycholoog de enige vertegenwoordiger van de sociale wetenschappen in de invloedrijke Duitse nationale commissie voor reactorveiligheid. Zo bestreek zijn onderzoeksinteresse een breed gebied van de sociale gedragswetenschappen. Zijn onderzoek werd altijd gekenmerkt door enerzijds een kritisch wetenschappelijke voorzichtigheid en anderzijds een sterk ontwikkeld gevoel voor praktische en politieke relevantie. Daarbij kwam hij altijd uit voor zijn overtuiging dat ook wetenschap moet dienen om een betere wereld te creëren, en dat daarvoor een grondige kennis van haar bewoners en de structuren waarin zij leven noodzakelijk is. Bernhard Wilpert was ook een goed spreker en docent. Hij kon zijn gedachten helder en precies onder woorden brengen, en dat in vloeiend Duits, Engels of Frans. Het is niet verwonderlijk dat hij een veel gevraagde gastdocent, ‘keynote speaker’ of discussieleider was. Zijn didactische kwaliteiten zijn verder gevormd door een lange carrière als docent en hoogleraar. Vanaf 1975 was hij lector in de industriële sociologie aan de Vrije Universiteit van Berlijn, en sinds 1978 hoogleraar psychologie aan de Technische Universiteit van Berlijn. Binnen deze universiteit vervulde hij ook diverse leidinggevende en bestuurlijke functies, zoals directeur van het Psychologisch Instituut, vicedekaan, en vice-rector. Zijn loopbaan als hoogleraar werd onderbroken door een reeks van ‘visiting professorships’, waaronder die aan de Maison des Sciences de l’Homme en de Université de Paris V, de University of California, het Inter-University Center in Dubrovnik, de Universiteit van Osaka, de Jiao Tong Universiteit van Shangai en de Universiteit van Valencia. Ook met Nederland heeft Wilpert een lange en nauwe band gehad. De samenwerking in het kader van de boven genoemde internationale projecten kwam reeds aan de orde. Hij had ook verder een onderzoekssamenwerking met vele collega’s in ons land en hij heeft seminars en gastcolleges georganiseerd en gegeven. Zo was hij ook zes jaar een actieve voorzitter van de ‘supervisory board’ van
88
het centrum worc aan de universiteit van Tilburg. Hij werd geëerd met een doctoraat honoris causa aan de Universiteit van Gent, en, zoals gezegd, met een buitenlands lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ook Wilpert’s leiderschap en organisatorische kwaliteiten bleven uiteraard niet onopgemerkt in de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Hij was al bekend door zijn actieve deelname en bijdragen aan internationale congressen, en zijn lidmaatschap van een groot aantal internationale wetenschappelijke organisaties. Vele van deze laatste heeft hij overigens zelf (mede) in leven geroepen, zoals het European Network of Professors of Work and Organizational Psychology (enop), de European Association of Work and Organizational Psychology (ewop), en New Technologies and Work (network). Maar het meest na aan zijn hart lag wel de International Association of Applied Psychology (iaap), die hij diende als actief lid, als programma commissaris, als redactievoorzitter van haar tijdschrift Applied Psychology: an International Review, als president elect, als president (1994-1998) en als past president. En hij was een uitstekende president: een goed en verantwoordelijk organisator, hij had visie, creativiteit, en bestuurskracht, maar tegelijkertijd was hij wijs en sensitief, met een afkeer van bureaucratie en formaliteiten. Hij kon goed luisteren en had een eerlijke interesse in andermans’ opinies en motieven. Met zijn heengaan verloren we een inspirerende collega, een productief onderzoeker en een capabel organisator, maar bovenal een hartelijke en warme vriend, die we zeer zullen missen. Ons medeleven gaat uit naar zijn vrouw Czarina en zijn kinderen Gregory en Karin.'
89
Register van namen
Abeleven, Th.H.A. 53 Abrikosov, A.A. 22 Andriessen, J.H.T.H. 86 Arends, A.39 Baas, P. 33 Bakker, W.W. 40 Beekhuis, J.H. 27 Berman, J. 18 Bertels, K.L.M. 82 Borst-Eilers, E. 55 Candolle, A. de 35 Cresti, M. 52 Dahrendorf, R.G. 85 Damme, B.J. van 40 Danser, B. 34 Drenth, P.J.D. 85, 86 Drupsteen, Th.G. 30 Eijkman, J.F. 35 Engelfriet, C.P. 57 England, G.W. 87 Fawcett, D.W. 39 Fernhout, R. 30 Fikenscher, L.H. 33 Fisher, M.E. 23 Fleuren, G.J. 40, 42 Flück, H. 33 Gadella, Th.W.J. 33 Goddijn, W. 33 Greshoff, M. 35 Hadders, H.N. 39 Hart, M. van der 56 Hauser Bordalo, G. 18 Hegnauer-Vogelenzang, M. 37 Heller, F.A. 86 Hopf, H. 16
Hove, L. van 21 Jackson, J.F. 51 Jaeger, H.E. 60 Kluin, Ph.M. 42 Komrij, G. 17 Lammeren, W.P.A. van 60 Lammers, C.J. 86 Meijden, R. van der 36 Mühle, G. 85 Nooteboom, H.P. 33 Praag, W. 15 Reesink, H.W. 57 Roskam, H. 33 Ruijgrok, H.W.L. 33 Sassen, M.M.A. 50 Scholte Nordholte, H. 14 Shubnikov, L.V. 22 Spaander, J. 55 Sterk, A.A. 33 Troost, L. 59 Venier, R.J. 40 Weening, J.J. 42 Westhoff, V. 51 Wieffering, J.H. 33 Wilson, K.G. 23 Woude, W. van der13 Zandee, M. 33
90
91
92