GRONDWETTELIJK HOF 26 JUNI 2008, NR. 96/2008 (RESERVATAIREN EN LEVENSVERZEKERINGEN) Masterproef bij Notarieel Burgerlijk Recht Promotor: Prof. Dr. A. Wylleman
Ward Bultereys Nr. 20033330 Master in het Notariaat
INHOUDSTAFEL I. Inleiding..............................................................................................................3 II. Feiten en rechtspleging........................................................................................4 III. De aanloop naar het arrest ...................................................................................5 1. De levensverzekering. Algemeenheden...........................................................6 1.1. Begrip en soorten....................................................................................6 1.2. Evolutie naar tak 23-verzekeringen .........................................................8 1.3. Tak 23-verzekering. Levensverzekering? ................................................9 2. Artikel 124 WLVO: link tussen verzekeringsrecht en erfrecht ......................11 2.1. Artikel 124 WLVO. Algemeenheden ....................................................11 2.2. Commentaren in rechtsleer en relevante rechtspraak .............................14 a) Het arrest van het Arbitragehof van 26 mei 1999 ..................................14 i. Feiten en prejudiciële vraag ...................................................................14 ii. Uitspraak, draagwijdte en gevolgen ......................................................16 b) De herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten...................17 i. Criteria voor het onderscheid .................................................................18 ii. Toepassingen in de rechtspraak.............................................................21 iii. Gevolgen voor de toepassing van inbreng en inkorting ........................24 c) Het voorwerp van schenkingen .............................................................24 d) Premies ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’..........26 e) Besluit ..................................................................................................27 IV. Het arrest van 26 juni 2008................................................................................28 1. De beslissing van het Grondwettelijk Hof .....................................................28 2. De uitspraak geanalyseerd ............................................................................29 2.1. De ongrondwettelijkheid van artikel 124 WLVO: de beste oplossing? ..29 2.2. Wat met de inbreng? .............................................................................31 2.3. Wat is het voorwerp van de schenking?.................................................32 V. De gevolgen van het arrest ................................................................................34 1. Welke vormen van levensverzekeringen worden geviseerd? .........................34 1.1. Producten waarvoor artikel 124 WLVO toepasselijk blijft.....................34 1.2. Producten geviseerd door het arrest.......................................................36 2. Gevolgen voor een verzekering gekwalificeerd als schenking .......................38 2.1. Algemene gevolgen ..............................................................................38 2.2. Gevolgen voor de notariële praktijk ......................................................39 VI. Besluit...............................................................................................................40 BIBLIOGRAFIE......................................................................................................42 BIJLAGE: Grondwettelijk Hof 26 juni 2008, nr. 96/2008.........................................47
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
2
I.
Inleiding
1. Overeenkomstig artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst zijn de premies die de levensverzekeringnemer heeft betaald, in geval van diens overlijden, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden.1 Deze regeling was in het verleden nog verantwoord aangezien levensverzekeringen beschouwd werden als een normale daad van voorzorg. De betaalde premies besloegen dan ook slechts een redelijk bedrag waardoor de gevolgen voor de reservataire erfgenamen gering waren.2 Op heden is dit echter niet langer het geval
en
zijn
sommige
verzekeringsproducten
echte
financiële
beleggingsinstrumenten geworden waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd, met als gevolg dat het voorbehouden gedeelte dat krachtens de wet aan de reservataire erfgenamen dient te worden gewaarborgd, ernstig kan worden aangetast. Het Grondwettelijk Hof maakte dan ook een einde aan deze onrechtvaardige situatie. In zijn arrest van 26 juni 2008 stelde het Hof dat het artikel 124 WLVO het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.3 2. In onderstaande uiteenzetting wordt deze uitspraak van het Grondwettelijk Hof uitvoerig toegelicht. Na een korte samenvatting van de feiten en de rechtspleging van het arrest, wordt eerst een algemeen kader geschetst waarbinnen de uitspraak
1
Artikel 124 van de Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992 (hierna verkort WLVO). 2 B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 8. 3 GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, BS 3 september 2008; Act. dr. fam. 2008, 153, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL; For. ass. 2008, 189, noot C. SCHILDERMANS ; J.T. 2008, 601, noot Y-H. LELEU en J-L. RENCHON; RGAR 2008, nr. 14450, noot P. MOREAU; Rec. gén. enr. not. 2008, 312, noot G. RASSON; Rev. not. b. 2008, 574, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL; Rev. trim. dr. fam. 2008, 1065; R.W. 2008-09, afl. 1, 44; T.B.H. 2008, 757, noot K. TERMOTE; , T. Not. 2008, 584, noot C. SCHOCKAERT; , T. Verz. 2008, 305, noot J. ANDRÉ-DUMONT. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
3
gesitueerd moet worden. Het concept ‘levensverzekering’ wordt beknopt uit de doeken
gedaan
en
er
wordt
stilgestaan
bij
de
evolutie
van
de
levensverzekeringsproducten en de wetgeving hieromtrent. Ook wordt artikel 124 WLVO besproken, met aandacht voor de hangende twistpunten en de verschillende standpunten in rechtsleer en rechtspraak hieromtrent die het arrest voorafgingen. Vervolgens wordt het eigenlijke arrest uitvoerig geanalyseerd. Tot slot worden de gevolgen van dit arrest in de praktijk onderzocht en wordt nagegaan welke vormen van levensverzekeringen precies onder de toepassing van het arrest vallen.
II. Feiten en rechtspleging
3. Aan de basis van het geschil ligt het feit dat een moeder een “KBC Life Invest Plan” afsloot ten voordele van twee van haar drie kinderen. Bij het overlijden van de moeder gaan de twee begunstigde kinderen er dan ook van uit dat zij de door de verzekeraar uitbetaalde prestaties zonder problemen kunnen behouden. Het gaat hier immers om een levensverzekering waarbij, overeenkomstig artikel 124 WLVO, enkel inbreng in de nalatenschap vereist is indien de door verzekeringnemer betaalde premies kennelijk buiten verhouding staan tot zijn vermogenstoestand, wat hier niet het geval is. Het derde, niet begunstigde, kind is echter van mening dat dit “KBC Life Invest Plan” geen levensverzekeringsovereenkomst is in de zin van de artikelen 97 en volgende WLVO en dat artikel 124 WLVO dan ook niet van toepassing is. Het gaat hier volgens dit kind wel om een -zij het onrechtstreekse- schenking waarbij, overeenkomstig het gemeen recht, de regels van inbreng van toepassing zijn. De Rechtbank van eerste aanleg te Brugge volgt hierin de mening van het uitgesloten kind en is van oordeel dat de uitbetaalde prestaties ingebracht moeten worden. 4. Tegen dit vonnis gaan de twee begunstigde kinderen in beroep. Zij willen voor recht horen zeggen dat het hier wel degelijk om een levensverzekeringsovereenkomst gaat en dat zij hun toegekende voordelen integraal mogen behouden op basis van artikel 124 WLVO. Het uitgesloten kind blijft echter in hoofdorde vragen dat de uitkeringen gedaan in het kader van het “KBC Life Invest Plan” als een schenking gekwalificeerd worden en dat dus ingebracht moet worden. Is het Hof van Beroep Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
4
daarentegen van oordeel dat artikel 124 WLVO hier wel degelijk toepassing vindt, dan vraagt het kind, in ondergeschikte orde, te horen zeggen dat artikel 124 WLVO ongrondwettelijk is, wegens schending van het gelijkheids- en nietdiscriminatiebeginsel. Volgens het Hof van Beroep te Gent wijkt artikel 124 WLVO inderdaad af van de algemeen geldende principes van inbreng en inkorting. Daarop stelt het Hof volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof: “Schendt artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat dit artikel ertoe leidt dat, ingeval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden ingeroepen, ook wanneer het levensverzekeringscontract een technisch anders geformuleerde spaarvorm is, waar indien de spaarinspanning van de erflater veeleer tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden, de reserve wel kan worden ingeroepen, men met andere woorden wel een vordering tot inkorting kan instellen ?”. 5. In zijn arrest van 26 juni 2008 beantwoordt het Grondwettelijk Hof deze vraag bevestigend door te stellen dat er inderdaad geen redelijk en objectief criterium bestaat ter verantwoording van de discriminatie tussen erfgenamen in een context van een normale beleggingsformule, waarvoor de regels van inbreng en inkorting onverminderd
gelden,
en
erfgenamen
in
een
context
van
een
levensverzekeringsproduct, waarvoor deze regels niet gelden. Hoe het Hof tot deze uitspraak gekomen is en wat de hiervoor gevolgde redeneringen waren, wordt in wat hierna volgt uitvoerig uit de doeken gedaan.
III. De aanloop naar het arrest 6. Om het arrest van het Grondwettelijk Hof ten volle te kunnen vatten, is het niet onbelangrijk om even stil te staan bij het algemeen kader waarbinnen dit alles gesitueerd dient te worden. In dit hoofdstuk wordt dan ook bondig ingegaan op het concept levensverzekeringen, met een bijzondere aandacht voor de zogeheten gemengde levensverzekeringen en de tak-23 levensverzekeringen, waarvan het hoger Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
5
aangehaalde “KBC Life Invest Plan” een voorbeeld is. Ook wordt stilgestaan bij de evolutie die deze producten doormaakten. In een tweede onderdeel wordt de relatie tussen het levensverzekeringsrecht en het erfrecht, dat voornamelijk gebeurt via het artikel 124 WLVO, nader toegelicht. Eveneens worden de verschillende standpunten, commentaren en beslissingen hieromtrent in rechtspraak en rechtsleer uiteengezet.
1. De levensverzekering. Algemeenheden 1.1. Begrip en soorten 7. Artikel 97 WLVO omschrijft de levensverzekeringen als ‘persoonsverzekeringen waarbij het zich voordoen van het verzekerd voorval alleen afhankelijk is van de menselijke levensduur’. Deze omschrijving omvat zowel de eigenlijke levensverzekeringsverrichtingen
als
de
bijkomende
(bruidsschat-
en
geboorteverzekeringen) en de aanvullende levensverzekeringsverrichtingen (verzekeringen die toegevoegd zijn aan een principale levensverzekering).4 Omdat enkel de eigenlijke levensverzekeringsverrichtingen van belang zijn in deze uiteenzetting, wordt dan ook enkel hier dieper op ingegaan. 8. De eigenlijke levensverzekeringsverrichtingen worden opgedeeld in verzekeringen bij leven, verzekeringen bij overlijden en gemengde verzekeringen. Bij verzekeringen bij leven zijn de prestaties slechts verschuldigd indien de verzekerde op de vervaldag ervan nog in leven is. Het kan hierbij zowel gaan om de uitbetaling van een uitgesteld kapitaal als van lijfrenten. Bij verzekeringen bij overlijden daarentegen zijn de prestaties enkel verschuldigd bij het overlijden van de verzekerde. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen de levenslange
verzekeringen,
de
tijdelijke
verzekeringen
en
de
overlevingsverzekeringen. Bij een levenslange verzekering betaalt de verzekeraar de begunstigde ongeacht het tijdstip van overlijden van de verzekerde, terwijl bij een tijdelijke verzekering enkel betaald wordt wanneer de verzekerde gedurende een
4
H. COUSY , “Over de kwalificatie van levensverzekeringscontracten en de rol die daarin wordt gespeeld door het begrip van kanscontract” in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 112. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
6
bepaalde, vooraf overeengekomen periode overlijdt. Bij een overlevingsverzekering wordt de begunstigde enkel betaald indien hij op het tijdstip van overlijden van de verzekerde zelf nog in leven is. Zoniet eindigt de verzekeringsovereenkomst zonder meer.5 Een gemengde levensverzekering tot slot, is niets anders dan een combinatie van de twee voorgaande types. Een kapitaal wordt door de verzekeraar uitbetaald, ofwel aan de verzekerde zelf, indien hij op een bepaald tijdstip nog in leven is, ofwel aan diens rechthebbenden of aan een aangewezen begunstigde, indien hij voor deze datum reeds overleed. 9. Het KB van 22 februari 1991 classificeert het hele arsenaal aan verzekeringen in verschillende takken, zoals voorgeschreven door een Europese richtlijn van 5 november 2002.6 De levensverzekeringen worden hierbij ingedeeld in de “Groep van activiteiten Leven”. De belangrijkste takken hierin zijn tak 21 (levensverzekeringen niet verbonden met beleggingsfondsen) en tak 23 (levensverzekeringen verbonden met beleggingsfondsen). Tak 21 omvat de traditionele levensverzekeringen waarin een bepaald, vaststaand kapitaal wordt uitgekeerd aan de begunstigde. Dat kapitaal is bij de veel recentere tak 23-verzekeringen veranderlijk van aard. Hoewel het KB van 14 november 2003 de levensverzekeringen omschrijft als ‘persoonsverzekeringen tot uitkering van een vast bedrag, waarbij het zich voordoen van het verzekerde voorval alleen afhankelijk is van de menselijke levensduur’, slaat dit ook op de tak 23verzekeringen waarbij het uitgekeerde bedrag juist niet vaststaat.7 Artikel 1, J WLVO definiëert immers een verzekering tot uitkering van een vast bedrag als een ‘verzekering waarbij de prestatie van de verzekeraar niet afhankelijk is van de omvang van de schade’. Eerder gaat het hier dus om een forfaitair bedrag en dus niet aan het bedrag van de schade gerelateerd.8
5
R. V AN G OMPEL, Handboek levensverzekeringen, Brussel, Centrum voor informatie in assuranties, 2003, 15. 6 Bijlage I bij KB van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, BS 11 april 1991 (in overeenstemming met Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, Pb. L. 19 december 2002, afl. 345, 39). 7 Artikel 2 KB van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, BS 14 november 2003; zie ook artikel 97 WLVO in fine. 8 P. V AN E ESBEECK en L. V EREYCKEN , “Wat een notaris moet weten over levensverzekeringen en beleggingsverzekeringen”, Not. Fisc. M. 2009, 63. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
7
1.2. Evolutie naar tak 23-verzekeringen 10. In het kader van het te bespreken arrest van 26 juni 2008 is het niet onbelangrijk om even stil te staan bij het ontstaan van die zogeheten tak 23-verrichtingen om zodoende de drijfveer voor het aangaan van dergelijke verzekeringen beter te kunnen inzien. 11. Tot aan het eind van de jaren tachtig fungeerde de levensverzekering als een zeer statisch en betrouwbaar instrument, dat geen ruimte liet voor speculaties. De verzekeringnemer of begunstigde verkregen na afloop een gegarandeerde opbrengst van hun beleggingen. Vanuit de Verenigde Staten waaide echter een golf van zogeheten ‘levensverzekeringen nieuwe producten’ onze richting uit. De vaste premiebetaling/kapitaaluitkering-systematiek werd verbroken door formules waarbij bijvoorbeeld geen strakke verplichting van jaarlijkse premiebetaling (‘flexible life insurance’) of de aanpassing van de uitgekeerde bedragen aan bepaalde variabelen (‘variable life insurance’) ingevoerd werden.9 Het meest opvallende kenmerk van deze nieuwe formules was dat het beleggingsrisico wordt verschoven van de verzekeraar naar de verzekeringnemer, die zo steeds meer een rol als belegger toegedicht krijgt.10 De tak 23-levensverzekeringen zijn de meest onwikkelde van deze golf aan ‘levensverzekeringen nieuwe producten’. 12. Deze resem nieuwe producten kwam er nadat er eind jaren tachtig vanuit de verzekeringnemers kritiek rees op de beperkte rendabiliteit die levensverzekeringen met zich meebrachten. Het was immers zo dat in periodes van hoge inflatie de verzekeraars hoge interesten konden realiseren op de door hen gedane beleggingen. Daardoor ontstond een kloof tussen wat de verzekeraar kreeg en wat hij aan zijn verzekerde diende uit te keren. Het spaarderspubliek begreep dan ook dat ze veel hogere rendementen konden halen door rechtstreeks hun spaargeld te beleggen in de op de markt aangeboden hoogrentende effecten. Daarop grepen de verzekeraars in door aan de verzekeringnemer in een eerste fase een winstdeelneming toe te kennen.
9
L. V AN D EN B ERGHE , “Nieuwe formules en innovatie in de individuele levensverzekering” in H. C OUSY en H. CLAASSENS (eds.), Pensioenvoorzieningen en private verzekering, Antwerpen, Maklu, 1989, 164-166. 10 H. COUSY , “Over de kwalificatie van levensverzekeringscontracten en de rol die daarin wordt gespeeld door het begrip van kanscontract” in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 108. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
8
Later evolueerde dit naar de toekenning van de gehele winst aan de verzekerde of de begunstigde en de afschaffing van de door de verzekeraar gewaarborgde opbrengst.11 Hieruit ontstonden dan de levensverzekeringen verbonden aan beleggingsfondsen ofte de tak 23-verzekeringen. De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen12 omschrijft de tak 23levensverzekering dan ook als zijnde een ‘verzekering waarin het verzekerde kapitaal bij leven en/of overlijden niet wordt vastgesteld bij het sluiten van de overeenkomst maar varieert in functie van de evolutie van de waarde en van het rendement van de activa van het beleggingsfonds’.13
1.3. Tak 23-verzekering. Levensverzekering? 13. In het kader van deze ontwikkelingen kan men zich de vraag stellen of deze nieuwe levensverzekeringsproducten nog wel als levensverzekeringen gekwalificeerd kunnen worden. Er wordt immers -volgens sommigen- gesteld dat een levensverzekering een kanscontract moet zijn en dat er dus voor beide partijen een gelijkwaardige kans op winst of verlies moet bestaan. Indien bij beleggingsverzekeringen de verzekeringsprestatie gelijk is aan de gekapitaliseerde waarde van de premiestortingen en er dus zo goed als geen kans op winst en/of verlies bestaat voor beide partijen, kan de kwalificatie als kanscontract en dus als levensverzekering in het gedrang komen te staan. Hierover zijn de meningen binnen de rechtsleer verdeeld. Grosso modo kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen de civielrechtelijke en de verzekeringsrechtelijke benadering.14 14. Zij die de problematiek bekijken vanuit civielrechtelijk oogpunt baseren zich op een theorie van ROMAIN die vier essentiële kenmerken ziet om van een kanscontract
11
H. COUSY , “Over de kwalificatie van levensverzekeringscontracten en de rol die daarin wordt gespeeld door het begrip van kanscontract” in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 118. 12 Hierna afgekort als CBFA. 13 P. COLLE, Bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten in hoofdlijnen, 1996, Antwerpen, Maklu, 201. 14 Zie voor een uitgebreide bespreking van deze problematiek C. DEVOET, “L’assurance vie est-elle un contrat aléatoire?”, T. Verz. 2002, 552-589. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
9
te kunnen spreken.15 Om van een kanscontract te kunnen spreken moet er volgens hem sprake zijn van een onzekere gebeurtenis, een voorwerp, een kans op winst of verlies en een gelijkwaardigheid van kans voor beide partijen. Overeenkomstig BINON en DUBUISSON kan er enkel sprake zijn van een waarachtige levensverzekering indien voldaan is aan deze voorwaarden om van een kanscontract te kunnen spreken.16 Door de opkomst van de zogeheten ‘levensverzekeringen nieuwe producten’ werden echter verschillende varianten in het leven geroepen waarvan niet steeds duidelijk is of er al dan niet voor beide partijen een kans op winst of verlies bestaat. Een voorbeeld hiervan is een beslissing van de rechtbank van Brugge inzake een levensverzekering waarbij geen minimum kapitaal bedongen is ingeval van overlijden, zodat enkel een bedrag afhankelijk van de reeds overgemaakte premies uitbetaald wordt.17 Hier werd geoordeeld dat het niet om een kanscontract -en dus niet om een geldige levensverzekering- ging, aangezien het tot het wezen van de levensverzekering behoort dat de gewaarborgde prestatie van de verzekeraar niet afhankelijk is van wat hij reeds ontvangen heeft van de verzekeringnemer. De kwalificatie als kanscontract is dus niet zo vanzelfsprekend en dient dan ook nauwkeurig voor elke variant van levensverzekering afzonderlijk te gebeuren. 15. Daartegenover bevindt zich de verzekeringsrechtelijke benadering waarbij men uitgaat van het verzekeringsrecht en vaststelt dat daarin nergens sprake is van een kanscontract of van de vier voorwaarden daarvan als vereiste voor de geldigheid van de levensverzekering.18 Het bepalend criterium om vast te stellen of men al dan niet te maken heeft met een levensverzekering is dus niet of het om een kanscontract gaat of niet, maar wel of de gevolgen van de overeenkomst al dan niet afhankelijk zijn van een onzekere gebeurtenis.19
15
J.-F. ROMAIN, “Observations au sujet de la convention de tontine: de l’aléa au pacte sur succession future” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 228. 16 J.M. BINON en B. DUBUISSON, “L’aléa dans les produits d’assurance vie. Le point de vue belge” in B. DUBUISSON en C. JAUMAIN , Les nouveaux produits d’assurance vie. Droit civil et droit fiscal, Louvain-la-Neuve, Bruylant, 2000, 23. 17 Rb. Brugge 15 januari 2002, De Verz. 2002, 679. 18 H. COUSY , “Over de kwalificatie van levensverzekeringscontracten en de rol die daarin wordt gespeeld door het begrip van kanscontract” in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 133. 19 N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 7. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
10
Deze theorie vindt vooral navolging bij de verzekeraars die aan de levensverzekering geen voorwaarde van aleatoire overeenkomst willen vestigen. Men besluit hierbij dat noch de Verzekeringswet van 1874,20 noch de wet van 25 juni 1930 betreffende de controle op de levensverzekeringsondernemingen,21 noch de Landverzekeringswet van 1992 in hun definities van levensverzekering enige aleatoire voorwaarden stellen. Niks belet dan, volgens DEVOET, om levensverzekeringen een aleatoir karakter toe te dichten, maar evenzeer mag men dit niet zien als een essentiële vereiste en moet men zelfs aanvaarden dat dergelijke contracten evolueren in de tijd en daardoor kunnen afwijken van hun oorspronkelijke karakteristieken.22 Ook de nieuwe lichting tak 23verzekeringen dienen aldus als volwaardige levensverzekeringen gekwalificeerd te worden. 16. In de rechtsleer noch in de rechtspraak is men op dit punt ondertussen tot een compromis gekomen. Wel werd in de rechtspraak steeds meer de mogelijkheid van de rechter gehanteerd om de verzekeringsovereenkomst te herkwalificeren of te diskwalificeren. Wat aanleiding kan geven tot dergelijke herkwalificatie en in welke gevallen dit reeds gebeurde, wordt hieronder uitvoerig besproken.23
2. Artikel 124 WLVO: link tussen verzekeringsrecht en erfrecht 2.1. Artikel 124 WLVO. Algemeenheden 17. Artikel 124 WLVO bepaalt dat de premies die de levensverzekeringnemer heeft betaald, in geval van diens overlijden, niet aan inbreng of inkorting onderworpen zijn, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand. Deze wetsbepaling kwam er in 1992 na een reeks evoluties in wetgeving en rechtspraak, die zijn oorsprong vindt in het Franse recht. Tot 1896 werd inbreng en inkorting in Frankrijk gewoon toegepast in geval van schenkingen gerealiseerd door middel van een levensverzekering.24 In 1896 besliste het Franse Hof
20
Wet van 11 juni 1874 betreffende de verzekeringen, BS 14 juni 1874. Wet van 25 juni 1930 betreffende de controle op de levensverzekeringsondernemingen, BS 18 juli 1930. 22 C. DEVOET, “L’assurance vie est-elle un contrat aléatoire?”, T. Verz. 2002, 569. 23 Zie verder randnummer 29 en volgende. 24 E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 545. 21
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
11
van Cassatie echter dat inbreng en inkorting niet toegepast konden worden op het uitgekeerde kapitaal.25 Immers, de kapitaalsuitkering gebeurt via de verzekeraar en gaat geenszins over naar de begunstigde via de nalatenschap van de verzekeringnemer. Deze uitsluiting werd enkele jaren later ook toepasselijk verklaard op de door verzekeringnemer betaalde premies, in zoverre deze niet overdreven waren in verhouding tot het vermogen van de verzekeringnemer.26 Deze regeling, die bepaalde dat enkel de overdreven premies aan inbreng en inkorting onderworpen zijn, werd in 1930 in een wet gegoten. 18. Onder invloed van dat Franse recht, kende men in België een gelijkaardige evolutie. Een eerste wettelijke bepaling kwam er in 1874. Toen reeds werd bepaald dat de betaalde premies niet aan inbreng en inkorting onderworpen waren.27 Door de wet van 14 juli 1976 werd deze regel uitgebreid door de aanvulling dat deze uitsluiting enkel geldt voor de betaalde premies die niet in verhouding zijn tot het vermogen van de verzekeringnemer. Deze regeling gold toen echter enkel nog tussen echtgenoten.28 Artikel 124 WLVO tenslotte, nam in 1992 diezelfde bepaling over, zij het dat deze nu wel geldt voor alle begunstigden en niet enkel voor de echtgenoten. 19. Naar de ratio van deze regeling is het raden. De Voorbereidende Werken geven hierover niet de minste uitleg. Wel is duidelijk dat de wetgever een gunstregeling voor de levensverzekering wilde uitwerken. Een levensverzekering werd immers beschouwd als een normale daad van voorzorg die slechts een beperkte verarming met zich meebracht. In de regel werden met iemands gewone inkomsten periodieke premies van een redelijk bedrag betaald.29 Waarom deze regeling echter werd uitgebreid van de echtgenoot-begunstigde naar alle begunstigden wordt door de wetgever nergens verklaard.
25
Cass. fr. 29 juni 1896, D. 1897, I, 73. Cass. fr. 4 augustus 1908, D. 1909, I, 185. 27 Artikel 43, alinea 1 van de Wet van 11 juni 1874 houdende de titels X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel. Verzekering in het algemeen – Verzekeringen in het algemeen, BS 14 juni 1874. 28 Artikel 43, alinea 2 van de Wet van 11 juni 1874, zoals gewijzigd door de artikel 44 van de Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976. 29 N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 2. 26
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
12
20. Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat, aangezien het hier gaat om regels van inbreng en inkorting, dit artikel enkel toepassing vindt in de gevallen waarin de begunstigde tevens reservataire erfgenaam van de verzekeringnemer is. Artikel 124 WLVO geldt dus enkel indien de begunstigde afstammeling, ouder of echtgenoot van de verzekeringnemer is. Enkel dan dient met inbreng en inkorting rekening gehouden worden. Inbreng heeft tot doel de gelijkheid tussen de erfgenamen te behouden en houdt in dat iedere erfgenaam aan zijn mede-erfgenamen inbreng doet van al hetgeen hij van de overledene ontvangen heeft.30 De wijze waarop dit gebeurt hangt af van de aard van de goederen en van de personen die de inbreng moeten doen. Inkorting zorgt ervoor dat elke reservataire erfgenaam zijn reserve waar hij recht op heeft kan krijgen. Dit gebeurt door de herleiding bij het openvallen van de nalatenschap van alle beschikkingen die het beschikbaar deel overschrijden.31 Deze inkorting moet gevorderd worden door de reservataire erfgenaam. 21. Zoals reeds vermeld worden enkel de overdreven premies en niet het uitgekeerde kapitaal aan inbreng en inkorting onderworpen. De reden van deze beperking is het feit dat het verzekerde kapitaal nooit tot het patrimonium van de overledene heeft behoord. Het uitgekeerde kapitaal komt de begunstigde immers toe op grond van een beding ten behoeve van derden en niet op grond van de nalatenschap van de verzekerde.32 Men kan zich natuurlijk de vraag stellen wanneer premies als ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’ beschouwd worden. Hierover bestaat de grootste onduidelijkheid. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat dit een feitenkwestie is die door de rechter beoordeeld dient te worden.33 Er zal immers steeds in concreto bekeken moeten worden welke de omvang van het vermogen is waaruit de premies betaald zijn. De rechter zal in zijn beoordeling rekening moeten houden met zowel het inkomen als het vermogen van de verzekeringnemer, en dit op het ogenblik
30
Artikel 843 Burgerlijk Wetboek (hierna verkort BW) Artikel 920 en volgende BW. 32 M. PUELINCKX -C OENE , J. VERSTRAETE en N. GEELHAND , “Erfenissen. Overzicht van rechtspraak (1988-1995)”, T.P.R. 1997, 138. 33 A. V AN D EN B OSSCHE , “Art. 124 Wet Landverzekeringsovereenkomst” in H. C OUSY , L. S C H E U R M A N S , K. BE R N A U W en C. VAN S C H O U B R O E C K (eds.), Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl. 31
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
13
waarop de premie betaald werd.34 Enig uitgangspunt hierbij kunnen de artikelen 221 en 222 BW (voor echtgenoten) en artikel 1477, §3 BW (voor wettelijke samenwonenden) zijn.35
2.2. Commentaren in rechtsleer en relevante rechtspraak 22. Zoals hoger reeds vermeld, werden de principes zoals voorgeschreven door artikel 124 WLVO in het snel wijzigende levensverzekeringslandschap door zowel rechtspraak
als
rechtsleer
aan
het
wankelen
gebracht.
Vooral
de
ongrondwettelijkverklaring van de artikelen 127 en 128 door het toenmalige Arbitragehof op 26 mei 1999 bracht de bal aan het rollen.36 Deze uitspraak effende het pad voor steeds verdergaande meningen en beslissingen die uiteindelijk resulteerden in de ongrondwettelijkverklaring van artikel 124 WLVO. In wat hierna volgt wordt eerst stilgestaan bij het arrest van het Arbitragehof van 26 mei 1999. Vervolgens worden twistpunten inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten, het voorwerp van dergelijke verbintenissen en de al dan niet overdreven premies nader toegelicht aan de hand van een aantal relevante uitspraken en arresten.
a) Het arrest van het Arbitragehof van 26 mei 1999
i. Feiten en prejudiciële vraag 23. In zijn arrest van 26 mei 1999 oordeelde het toenmalige Arbitragehof dat de artikelen 127 en 128 WLVO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. Het Hof deed deze uitspraak na een reeks prejudiciële vragen gesteld door de vrederechter
34
Zie onder meer B. VANDECAVEY, “Questions relatives aux paiements et récupérations d’allucations familliales”, J.T.T. 1993, 165-172. 35 Zie verder randnummer 45 en volgende. 36 Arbitragehof 26 mei 1999, nr. 54/99, BS 18 augustus 1999 (tweede uitg.); A.A. 1999, 623; T. Verz. 1999, 475, noot Y. LELEU en D. SCHEURMANS; E.J. 2000, 22, noot F. BUYSSENS; J.L.M.B. 1999, 1456; R.W. 1999-00, 295; Rev. not. b. 1999, 710, noot; Rev. trim. dr. fam. 1999, 691; T. Not. 2000, 257; T.B.H. 1999, 849, noot K. TERMOTE. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
14
van Namen.37 Deze werd verzocht uitspraak te doen over een in gemeenschap gehuwd echtpaar, waarbij de man ter zijner gunste een gemengde levensverzekering aanging waarvoor de premies met gemeenschapsgelden betaald werden. Bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar werd een kapitaal aan de man uitbetaald. Na echtelijke moeilijkheden vroeg de vrouw voor recht te horen zeggen dat het uitgekeerde kapitaal in het gemeenschappelijk vermogen valt en niet in het eigen vermogen van de man conform artikel 127 WLVO.38 24. De ter discussie staande artikelen 127 en 128 WLVO regelen de levensverzekering gesloten tussen in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten. Overeenkomstig artikel 127 WLVO worden de aanspraken, ontleend aan de verzekering aangegaan door een echtgenoot, beschouwd als zijnde een eigen goed van de begunstigde echtgenoot.39 Artikel 128 WLVO voegt hieraan toe dat geen vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen verschuldigd is, tenzij de premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van dit gemeenschappelijk vermogen te boven gaan. Deze regeling staat haaks op de algemene huwelijksvermogensrechtelijke regelen zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Immers, volgens de artikelen 127 en 128 WLVO vormt het geen enkel probleem om als in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot een levensverzekering in eigen voordeel af te sluiten en de premies te betalen met gemeenschapsgelden. Hoewel de andere echtgenoot evenveel bijdraagt aan de betaling van de premies, zal enkel de begunstigde echtgenoot een kapitaal uitgekeerd krijgen. Dit terwijl de opbrengsten van een andere vorm van sparen, bijvoorbeeld door de aankoop van aandelen in beleggingsfondsen, waarbij gemeenschapsgelden werden aangewend, wel als gemeenschappelijk aanzien worden.40
37
Vred. Namen 30 april 1998, Div. Act. 1998, 108. A. VANDEWIELE en B. MEESTERS, “De levensverzekering in het notariaat”, Not. Fisc. M. 2008, 246. 39 Ongeacht of de echtgenoot-verzekeringnemer de verzekering aanging ten behoeve van zichzelf of van de andere echtgenoot. 40 J. BAEL , “Artikel 124 van de wet Landverzekeringsovereenkomst in het licht van de recente rechtspraak”, T. Not. 2004, 664. 38
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
15
Over deze mogelijke vorm van discriminatie stelde de vrederechter van Namen dan ook een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof.41
ii. Uitspraak, draagwijdte en gevolgen 25. Het Hof oordeelde dat beide artikelen inderdaad het gelijkheidsbeginsel schenden, doordat zij ertoe leiden dat, in geval van een gemengde levensverzekering aangegaan door een echtgenoot gehuwd onder gemeenschapsstelsel, in eigen voordeel, waarvoor de premies betaald zijn met gemeenschapsgelden, het kapitaal eigen is en slechts recht geeft op vergoeding indien de ten laste van het gemeenschappelijk vermogen gedane premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van dat vermogen te boven gaan. Indien de inspannig van voorzorg van de echtgenoten veeleer tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden hadden deze gemeenschappelijk moeten zijn, zo stelde het Hof. Zodoende is er geen redelijke verantwoording voorhanden om een onderscheid te maken tussen echtgenoten naargelang de wijze waarop zij hun spaarverrichtingen tot stand brengen, zodat dit onderscheid als discriminerend en strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet beschouwd werd.42 26. De vraag dringt zich op naar wat nu de precieze draagwijdte van dit arrest is. Tot welke verzekeringscontracten strekt deze beslissing zich uit? Hierover zijn de meningen verdeeld, gaande van een zeer strikte interpretatie tot een zeer ruime interpretatie van het arrest.43
44
Een grote meerderheid is het er echter over eens dat
een ruime interpretatie aan dit arrest gegeven moet worden. Hiermee bedoelt men dat de artikelen 127 en 128 WLVO ongrondwettelijk zijn telkens wanneer de levensverzekering in feite een spaarverrichting is. Er dient dus een onderscheid
41
DUBUISSON wees reeds voor dit arrest op deze ongeoorloofde vorm van discriminatie (B. D UBUISSON, “Les nouveaux produits d’assurance vie face au droit. La fin des privilèges?”, T.B.B.R. 1997, 346-347). 42 A. VANDEWIELE en B. MEESTERS, “De levensverzekering in het notariaat”, Not. Fisc. M. 2008, 248. 43 Voor een strikte interpretatie, zie bijvoorbeeld K. TERMOTE, noot onder Arbitragehof 26 mei 1999, T.B.H. 1999, 854. Hierbij wordt gesteld dat enkel volstrekt analoge gevallen als dat waarover uitspraak gedaan werd onder dit arrest vallen. 44 Voor een zeer ruime interpretatie, zie bijvoorbeeld K. VANBEYLEN en G. DEBOODT, “Behoren gemengde levensverzekeringen tot het eigen of gemeenschappelijk vermogen na het arrest van hat Arbitragehof van 26 mei 1999?” in A. VERBEKE, J. VERSTRAETE en L. WEYTS (eds.), Aspecten van het ondernemingsrecht. Liber Amicorum Frans Bouckaert, Leuven, Universitaire pers, 2000, 477. Zij menen dat alle levensverzekeringen hieronder vallen. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
16
gemaakt te worden tussen enerzijds de klassieke levensverzekering en anderzijds de levensverzekering die in feite een spaarverrichting is.45 27. Dit onderscheid kan gemaakt worden door zich volgende vraag te stellen: ‘Heeft de verzekeringnemer beoogd zich tegen een overlijdensrisico te verzekeren of heeft hij getracht voor een aanvullend inkomen te zorgen aan de hand van een belegging die de vorm van een levensverzekering heeft aangenomen?’46 Gaat het om een werkelijke levensverzekering met als enig doel het verzekeren van een overlijdensrisico, dan blijven de artikelen 127 en 128 WLVO gelden. Blijkt daarentegen dat het in werkelijkheid gaat om een spaarinstrument dat niet beperkt blijft tot het louter dekken van risico’s, dan worden voornoemde artikelen wel strijdig geacht met de Grondwet.47 28. Deze beslissing van het Arbitragehof had toen reeds verregaande gevolgen voor het voortbestaan van artikel 124 WLVO. Immers, als er geen redelijke verantwoording gevonden kan worden om een onderscheid te maken tussen spaargelden bekomen door middel van een levensverzekering en deze bekomen door middel van een ander spaarproduct, waardoor de eerste als eigen en de laatste als gemeenschappelijk beschouwd worden, is het redelijkerwijs onmogelijk zulk onderscheid wel te verantwoorden wanneer het gaat om het al dan niet kunnen instellen van een vordering van inkorting en inbreng op deze gelden. Artikel 124 WLVO sluit dit immers uit wanneer het gaat om levensverzekeringen, maar niet wanneer er sprake is van een andere vorm van sparen. De toepassing van dit artikel wordt dus zeer onzeker en zal uiteindelijk leiden tot de vernietiging ervan.
b) De herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten 29. Sinds enkele jaren gaan rechters in bepaalde gevallen over tot de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten en worden deze contracten beschouwd als spaar- of beleggingsproducten. Vooral de zogeheten ‘levensverzekeringen nieuwe
45
N. TO R F S, “De levensverzekering en het huwelijksvermogensrecht. Het gelijkheidsbeginsel geschonden”, T. Not. 2000, 241. 46 A. VANDEWIELE en B. MEESTERS, “De levensverzekering in het notariaat”, Not. Fisc. M. 2008, 249. 47 Over de criteria van dit onderscheid en de herkwalificatie van levensverzekeringen, zie verder randnummer 29 en volgende. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
17
producten’ die de laatste jaren hun intrede maakten, zoals de gemengde levensverzekering en de tak 23-verzekering, zijn vaak slachtoffer van dergelijke herkwalificatie. Sommige rechters zijn immers van oordeel dat dergelijke flexibelere verzekeringsproducten die mikken op het spaargeld van gezinnen geen aleatoir karakter meer hebben en dat het dus niet meer gerechtvaardigd is om aan deze overeenkomsten de door de levensverzekeringsreglementering toegekende voordelen te verlenen.48 Deze techniek van herkwalificatie komt overgewaaid vanuit Frankrijk.49 Met welke criteria daarbij rekening gehouden wordt en in welke gevallen rechters effectief tot dergelijke herkwalificatie overgaan, wordt hierna uiteengezet. i. Criteria voor het onderscheid 30. Eerder werd reeds gewezen op de verschillende visies vanuit burgerrechtelijke en verzekeringsrechtelijke hoek die, respectievelijk, het voldoen aan de voorwaarden van een kanscontract of het al dan niet afhankelijk zijn van een onzekere gebeurtenis als criteria vooropstelden om van een werkelijke levensverzekering te kunnen spreken.50 Het is van belang te weten of men te maken heeft met een levensverzekering dan wel met een gewone schenking. Immers, de Landverzekeringsovereenkomstenwet, en in het bijzonder artikel 124, zal enkel van toepassing zijn op de eigenlijke levensverzekeringen. Gaat het om een schenking, dan zal enkel het gemeen recht ter zake toepassing kunnen vinden. 31. Heel wat auteurs beschouwen het kanselement als het belangrijkste element in de hele discussie. Terwijl het kanselement helemaal niet ter discussie staat bij een gewone levensverzekering die het overlijdensrisico dekt, is diezelfde kans bij bepaalde nieuwe levensverzekeringsproducten moeilijk te bespeuren.51 Zo ondervindt men geen problemen om een verzekering met uitgesteld kapitaal als kansovereenkomst en dus als levensverzekering te omschrijven aangezien bij de
48
B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 1. 49 B. DUBUISSON , “Les nouveaux produits d’assurance vie face au droit. La fin des privilèges?”, T.B.B.R. 1997, 359. 50 Zie hoger randnummers 13 tot 15. 51 E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 550. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
18
kapitalisatie van het behaalde rendement rekening gehouden wordt met de kans dat de verzekeringnemer voor de vervaldag van de overeenkomst overlijdt. Omdat daarentegen bij een verzekering met uitgesteld kapitaal met tegenverzekering van het verworven spaartegoed, de verzekeraar er zich toe verbindt om in geval van vroegtijdig overlijden het saldo van de spaarrekening te betalen dat gelijk is aan de wiskundige reserve van de overeenkomst en het zodoende minder duidelijk wordt waar de kans op winst of verlies van de contracterende partijen nu juist ligt, is de kwalificatie als kanscontract en dus als levensverzekering wel voor discussie vatbaar.52 Evenzo zal dit kanselement ontbreken bij overeenkomsten gesloten voor onbepaalde duur waarbij de verzekeringnemer op elk ogenblik de uitkering van de reeds geïnvesteerde spaartegoeden kan vragen.53 32. Anderen maken zich dan weer de bedenking of een levensverzekering wel moet voldoen aan de voorwaarden van een kanscontract om onder de toepassing van de verzekeringswetgeving te kunnen vallen. Terwijl men in Frankrijk probeert vast te houden aan het belang van een kanselement door dit zeer ruim te interpreteren zodat ‘elk spaarcontract een kanselement bevat aangezien het afhankelijk blijft van de menselijke levensduur’,54 zijn Belgische rechtsgeleerden steeds meer de mening toegedaan dat de aanwezigheid van een kans niet langer vereist is om de Landverzekeringsovereenkomstenwet toe te passen.55 Bovendien wordt er op gewezen dat nergens in de wetgeving gewag wordt gemaakt van de vereiste dat een levensverzekering een kanscontract zou moeten zijn. Artikel 97 WLVO definieert een levensverzekering immers als zijnde een overeenkomst waarbij het zich voordoen van het verzekerd voorval alleen afhankelijk is van de menselijke levensduur. En aangezien het tijdstip van overlijden steeds onzeker is, zou
52
B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 4. 53 E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 550. 54 Cass. fr. 23 november 2004, Rev. trim. dr. civ. 2005, 610. 55 C. DEVOET, “L’assurance vie est-elle un contrat aléatoire?”, T. Verz. 2002, 566. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
19
deze vorm van risico reeds moeten volstaan om van een geldige levensverzekering te kunnen spreken.56 33.
Nog
anderen
stellen
zich
de
vraag
of
de
kwalificatie
als
levensverzekeringsproduct wel werkelijk relevant is voor het voorliggend probleem. Men gaat er eerder van uit dat de ratio van de gunstmaatregel van artikel 124 WLVO onderzocht dient te worden.57 Immers, de rechtvaardiging van dergelijk gunstregime was het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die slechts een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag.58 Nu bepaalde nieuwe levensverzekeringsproducten niet langer dergelijke finaliteit beogen, maar veeleer loutere spaar- of beleggingsverrichtingen zijn, is het niet langer verantwoord dat zulk gunstregime op deze overeenkomsten van toepassing zou kunnen zijn.59 Van dergelijke voorzorgsmaatregel kan slechts sprake zijn indien aan twee criteria voldaan werd. Er moet tegemoet gekomen worden aan de uitvoering van een natuurlijke verbintenis en de hulp moet in overeenstemming zijn met de nood en
de
mogelijkheden
van
de
verzekeringnemer.60
Voldoet
een
levensverzekeringsovereenkomst niet aan deze voorwaarden en gaat het dus niet om een voorzorgsmaatregel zoals beoogd door de wetgever, dan kan deze niet rekenen op het gunstregime dat geldt voor levensverzekeringen (en dus ook niet op artikel 124 WLVO).
56
B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 6. 57 J. BAEL , “Artikel 124 van de wet Landverzekeringsovereenkomst in het licht van de recente rechtspraak”, T. Not. 2004, 673; N. TO R F S, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 8. 58 B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 8. 59 R. B A R B A I X , “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in F. S WENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 60. 60 N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 10. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
20
34.
Eensgezindheid
over
de
vraag
vanaf
wanneer
een
levensverzekeringsovereenkomst in wezen een spaar- of beleggingsproduct inhoudt bestaat er in de rechtsleer dus niet. Het zal dus aan de rechtspraak zijn om de ter discussie staande gevallen in concreto te onderzoeken en uit te maken of herkwalificatie zich al dan niet opdringt.
ii. Toepassingen in de rechtspraak 35. Uit de bestaande rechtsleer bleek dat een onverkorte toepassing van het artikel 124 WLVO niet in alle omstandigheden gerechtvaardigd kon worden. Ook de rechtspraak voelde aan dat niet elke zogenaamde levensverzekeringsovereenkomst onder dit regime kon vallen en ging daarom op zoek naar een manier om de uitwerking van het artikel indien nodig te verhinderen. Een oplossing werd gevonden in het herkwalificeren van overeenkomsten.61 36. In haar vonnis van 23 oktober 2001 wees de Rechtbank van Eerste Aanleg van Namen een vordering tot inbreng door het kind van een erflaatster die door diens levensverzekering niet begunstigd werd af op grond van artikel 124 WLVO. Daartegen werd beroep ingesteld bij het Luikse Hof van Beroep. Het Hof besliste in haar arrest van 3 februari 2003 dat het in geding zijnde levensverzekeringscontract geherkwalificeerd diende te worden als een spaarcontract met beding ten gunste van een derde.62 In casu ging het immers om een gemengde levensverzekering, aangegaan door een bejaarde vrouw, waarbij een eenmalige premie betaald werd en een kapitaal vastgelegd werd dat was uit te keren op het einde van de termijn. Er werd bovendien bedongen dat bij vroegtijdig overlijden een som gelijk aan die eenmalig betaalde premie, vermeerderd met intresten, uitbetaald zou worden aan de begunstigde, zijnde het andere kind van de verzekeringneemster. Dit heeft als gevolg dat er geen sprake meer is van een kanselement aangezien de verzekeraar sowieso gehouden is de eenmalige premie vermeerderd met intresten uit te betalen. Het al dan niet overlijden tijdens de termijn van de overeenkomst is niet langer relevant waardoor het hier in
61
C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 597. 62 Luik 3 februari 2003, De Verz. 2003, 580, noot C. DEVOET; J.L.M.B. 2003, 1045, noot J. SACE; J.T. 2003, 386, noot Y. LELEU; Rev. not. b. 2003, 218. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
21
werkelijkheid om een spaarcontract gaat, zij het dan wel met beding ten gunste van een derde. Wegens het ontbreken van een kanselement wordt de oorspronkelijke levensverzekeringsovereenkomst hier dus geherkwalificeerd naar een spaarcontract. 37. In een ander vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel van 1 september 2003 wordt eveneens een levensverzekeringscontract geherkwalificeerd.63 Bij de herkwalificatie van deze tak 23-verzekering werd echter niet gekeken naar het ontbreken van een kanselement. Wel struikelde de rechter over het feit dat de overeenkomst heel wat kenmerken vertoonde van een spaarcontract. De overeenkomst bevatte immers geen einddatum en de verzekeringnemer kreeg de mogelijkheid om op eender welk tijdstip bepaalde delen van het reeds ingebrachte kapitaal op te nemen. Zodoende oordeelde de rechtbank dat de verzekeringnemer nog steeds over de ingebrachte gelden kon beschikken zodat het in casu eerder om een beleggingsovereenkomst dan om een levensverzekering ging. Uit dit vonnis valt echter onmogelijk af te leiden dat de rechter elke tak 23verzekering zou herkwalificeren.64 38. Ook in een recenter vonnis herkwalificeerde de Burgerlijke Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Mechelen een levensverzekeringsovereenkomst naar een onrechtstreekse schenking.65 Eiseres zag immers een verdoken schenking in de gemengde levensverzekering die haar vader aanging door middel van een eenmalige premiebetaling met haar broer als begunstigde en was dan ook van mening dat haar broer het verkregen voordeel diende in te brengen in de nalatenschap bij overlijden van hun vader. De Mechelse rechter volgde eiseres hierin omdat het de overeenkomst ontbrak aan een kanselement. Zowel de verbintenis van de verzekeringnemer -de gehele premiebetaling gebeurde in één enkele verrichting- als die van de verzekeraar -door de hoge leeftijd was men vrijwel zeker dat de uitbetaling aan de begunstigde zou gebeuren tijdens de duurtijd van de overeenkomst- waren op voorhand voorspelbaar,
63
Rb. Brussel 1 september 2003, De Verz. 2004, 116, noot H. SCHILTZ. J. BAEL , “Artikel 124 van de wet Landverzekeringsovereenkomst in het licht van de recente rechtspraak”, T. Not. 2004, 675. 65 Rb. Mechelen 6 februari 2008, T. Not. 2008, 613. 64
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
22
waardoor voor geen van beide partijen nog sprake was van een risico eigen aan het overlijden.66 Zodoende besloot de rechtbank de overeenkomst te herkwalificeren naar een onrechtstreekse schenking waardoor de schenking die de begunstigde ontving bij overlijden van de erflater in de nalatenschap ingebracht diende te worden. 39. De Brusselse Rechtbank van Eerste Aanleg, tenslotte, herkwalificeerde eveneens een levensverzekeringsovereenkomst tot een spaarverrichting.67
Een
levensverzekeringscontract met een derde-begunstigde werd door de kinderen van de erflater-verzekeringnemer in twijfel getrokken. Zij meenden dat het in werkelijkheid om een spaarverrichting ging en dat de regels van inkorting dienden toegepast te worden op het uitgekeerde kapitaal om zo hun reservatair deel te kunnen vrijwaren. De rechtbank oordeelde echter in eerste instantie dat de uitgekeerde gelden nooit tot de nalatenschap van de erflater behoorden en dat de begunstigde zodoende over een rechtstreeks en contractueel recht beschikte op grond van een beding ten behoeve van een derde in het contract opgenomen. Evenwel was de rechter de mening toegedaan dat uit de bijzondere voorwaarden van het contract bleek dat het risico op financieel verlies quasi onbestaande was door de verzekering van een gewaarborgde rentevoet. Daarom ontbrak het essentiële kanselement en herkwalificeerde de rechtbank bijgevolg de overeenkomst naar een spaarverrichting.68 Bijgevolg moesten de inkortingsregels onverminderd worden toegepast op het uitgekeerde kapitaal. 40. Uit voorgaande casussen blijkt duidelijk dat de rechtspraak er het nodige aan doet om een onbillijke toepassing van artikel 124 WLVO te vermijden. Tot hier toe werd een
oplossing
gevonden
in
het
herkwalificeren
van
levensverzekeringsovereenkomsten die kennelijk meer weg hebben van een spaarverrichting om zo het ontlopen van de reservataire verplichtingen van inbreng en inkorting door derden als begunstigde aan te duiden een halt toe te roepen.
66
C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 598. 67 Rb. Brussel 10 juni 2008, T. Not. 2008, 618. 68 C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 600. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
23
Maar is dit wel de goeie oplossing? Dient men zich niet de vraag te stellen of een diepergaand ingrijpen zich niet opdringt? Door de aangroeiende kritieken en ingrepen in de rechtspraak werd het nakende verdwijnen van het artikel 124 WLVO steeds nadrukkelijker ingeluid.
iii. Gevolgen voor de toepassing van inbreng en inkorting 41. De gevolgen van een herkwalificatie van levensverzekering naar spaar- of beleggingsverrichting zijn duidelijk. Gaat het om een zuivere levensverzekering, dan zal het gunstregime dat geldt voor de levensverzekeringen van toepassing zijn. Dit betekent dat ook artikel 124 WLVO zal kunnen aangewend worden, zodat inbreng en inkorting niet gevraagd zal kunnen worden. Is er daarentegen in werkelijkheid sprake van een spaarcontract, dan gelden deze regels niet en kan de inbreng en inkorting probleemloos gevorderd worden. Op die manier kunnen reservataire erfgenamen van een verzekeringnemer beletten dat deze via een levensverzekering -die in werkelijkheid eerder een spaarcontract met beding ten gunste van een derde is- zijn nalatenschap aan een derde toekent zonder dat de reservatairen aanspraak kunnen maken op hun toe te komen deel via inbreng en inkorting.69
c) Het voorwerp van schenkingen 42. Indien nu een levensverzekeringsovereenkomst geherkwalificeerd zou worden naar een schenking, dan rijst de vraag naar wat dan precies het voorwerp van die schenking uitmaakt. In dergelijk geval wordt het gemeen recht immers van toepassing en moet men weten wat aan inbreng en inkorting onderworpen zal zijn. Bij een gewone schenking is dat geen discussiepunt aangezien het daar vanzelfsprekend is dat het vermogensbestanddeel dat uit het vermogen van de schenker verdwijnt identiek is aan het bestanddeel dat in het vermogen van de
69
E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 554. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
24
begiftigde terecht komt.70 Bij schenkingen door middel van een levensverzekering is dit vermogensbestanddeel daarentegen niet sowieso gelijk. 43. Grosso modo onderscheidt men in de rechtsleer twee grote strekkingen: sommige auteurs zijn van oordeel dat de betaalde premies het voorwerp van de schenking uitmaken, terwijl anderen menen dat dit het uitgekeerde kapitaal is.71 Zij die menen dat de som van de betaalde premies het voorwerp van de schenking uitmaakt, steunen zich op een dubbele argumentatie.72 Enerzijds stellen zij dat deze premies nu eenmaal datgene is wat effectief uit het vermogen van de levensverzekeringnemer/schenker verdwijnt, terwijl anderzijds geopperd wordt dat het uitgekeerde kapitaal nooit tot het vermogen van de schenker behoorde, maar wel tot dat van de verzekeraar. Dit laatste zou niet stroken met de theorie van het rechtstreeks recht.73 De aanhangers van het principe dat het uitgekeerde kapitaal het voorwerp van de schenking uitmaakt, argumenteren dit door te stellen dat dit het best aansluit bij de bedoeling van de partijen. Indien de schenker gewild had dat de som van de premies aan de begunstigde toekwamen, dan had hij dat ook gekund zonder levensverzekering.74 44. Deze laatste visie wordt door een meerderheid van de rechtsleer weerhouden. Immers, bij afwezigheid van een begunstigde zou het uitgekeerde kapitaal in de nalatenschap van de verzekeringnemer vallen. Het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst verleent aan de verzekeringnemer zelf het recht op de verzekeringsprestatie. Net door de aanduiding van de begunstigde verkrijgt deze het
70
R. B A R B A I X , “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in F. S WENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 72-73. 71 E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 564. 72 B. DUBUISSON, “Opérations sur la réserve mathématique. Droits du bénéficiaire, des héritiers et des créanciers (articles 114 à 126)” in M. FONTAINE en J.-M. BINON (eds.), La loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre, Brussel, Bruylant, 1993, 331. 73 Barbaix beweert echter dat aan dit laatste argument teveel aandacht besteed wordt (R. BARBAIX, “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in F. S WENNEN en R. B ARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 74). 74 Cass. fr. 18 juli 2000, Bull. Civ. 2000, I, nr. 213. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
25
recht van de verzekeringnemer om de verzekeringsprestatie te ontvangen. Bijgevolg maakt dit kapitaal dan ook het voorwerp uit van de onrechtstreekse schenking.75 Ook het Grondwettelijk Hof lijkt in haar arrest van 26 juni 2008 deze laatste stelling in te nemen.76
d) Premies ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’ 45. Een ander punt van discussie met betrekking tot de uitwerking van artikel 124 WLVO is de vraag vanaf wanneer de betaalde premies ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’ staan en vanaf wanneer inbreng en inkorting dus wel gevorderd zouden kunnen worden. 46. In de rechtsleer wordt aangeklaagd dat heel wat vragen met betrekking tot die kennelijk overdreven premies onbeantwoord blijven en dit terwijl de toepassingsmodaliteiten net zodanig strikt omschreven zijn dat rechters weigerachtig staan tegenover het aanwenden van artikel 124 WLVO in hun uitspraken.77 Zo wordt nergens toegelicht wat nu precies bedoeld wordt met premies die ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’ staan. Bovendien is onduidelijk met welke elementen uit dat vermogen rekening gehouden dient te worden om die buitensporigheid vast te stellen. Evenmin is er enigheid over de datum waarop dit alles beoordeeld moet worden, noch over de vraag of bij disproportionaliteit alle premies dan wel enkel het excessief bevonden deel inkortbaar of in te brengen zijn.78 47. Op deze vragen formuleerde het Franse Hof van Cassatie enkele antwoorden. Op 23 november 2004 werd het Hof in vier arresten gevraagd zich uit te spreken over een eventuele herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten.79 In twee arresten
75
Zie ondermeer K. B O O N E , “De ongrondwettelijkheid van artikel 124 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Noot bij het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008”, Notamus 2008, afl. 2, 3; R. BARBAIX, “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in F. SWENNEN en R. B ARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 74-75; E. DE WILDE D’ESTMAEL, “La disqualification d'un contrat d'assurance en un produit d'épargne: conséquences en matière de donation”, Rev. not. b. 2003, 257-259. 76 Zie verder randnummer 59 en volgende. 77 C. DE GEYTER, “Levensverzekeringen – schenkingsrecht – erfrecht”, T. Not. 2006, 611. 78 E. DE W ILDE D’E STMAEL , “La disqualification d'un contrat d'assurance en un produit d'épargne: conséquences en matière de donation”, Rev. not. b. 2003, 251. 79 Cass. fr. (Chambre mixte), arrêts n° 224, 225, 226 en 227 van 23 november 2004, www.courdecassation.fr. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
26
week het Hof tevens uit over de vraag welke premies als ‘kennelijk overdreven’ beschouwd moesten worden. Het Hof oordeelde dat de beoordeling diende te gebeuren op de datum van de betaling van de premies en dat daarbij rekening gehouden moest worden met de patrimoniale situatie van de verzekeringnemer, met de familiale situatie en met de leeftijd of gezondheidstoestand van de verzekeringnemer.80 De CBFA voegde hieraan toe dat in geval van disproportionaliteit enkel het kennelijk overdreven aandeel van de gestorte premies aan inkorting of inbreng onderworpen is.81
e) Besluit 48. Zoals uit voorgaande twistpunten blijkt, komt een onverminderde toepassing van artikel 124 WLVO steeds meer in het gedrang. Doordat niet steeds even duidelijk is wat nu precies de toepassingsvoorwaarden van dit artikel zijn, zijn niet veel rechters geneigd om hiervan gebruik te maken in hun beoordelingen. Daarop werd een -tussentijdse- oplossing gevonden in het herkwalificeren van overeenkomsten om zo onbillijke aanwendingen van artikel 124 WLVO te vermijden. Toch kan deze aanpak onmogelijk zaligmakend zijn. Herkwalificatie brengt immers tal van andere problemen met zich mee. Zo wordt terecht opgemerkt dat hierdoor problemen kunnen ontstaan op het vlak van het verbod van overeenkomsten over nietopengevallen nalatenschappen.82 Ook werd de vraag gesteld of er dan wel nog sprake kan zijn van een geldige (onrechtstreekse) schenking.83 Daarnaast is het evenmin duidelijk wat de relevantie is van de kwalificatie als levensverzekering voor de erfrechtelijke gevolgen ervan. Het al dan niet aanwezig zijn van een kanselement is dan wel van belang voor de verhouding verzekeraar-verzekeringnemer, de erfrechtelijke gevolgen spelen zich echter af in de verhouding verzekeringnemererfgenamen-begunstigde. Artikel 124 WLVO wordt dus uitgesloten in de gevallen 80
C. DE GEYTER, “Levensverzekeringen – schenkingsrecht – erfrecht”, T. Not. 2006, 614. B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 9. 82 J. BAEL , “Artikel 124 van de wet Landverzekeringsovereenkomst in het licht van de recente rechtspraak”, T. Not. 2004, 677. 83 M. PUELINCKX -C OENE , “Het moeilijke huwelijk tussen erfrecht en levensverzekeringen”, T.E.P. 2005, 326. 81
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
27
waarin er geen sprake is van een werkelijke levensverzekering, maar dit biedt geen garantie dat deze van het gemeen recht afwijkende regeling voldoende verantwoord blijft in de gevallen waarin artikel 124 WLVO wel toepassing vindt.84 49. Een structurelere aanpak van het probleem dringt zich dus steeds meer op. Deze komt er dan ook met het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 waarin het artikel 124 WLVO strijdig bevonden wordt aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
IV. Het arrest van 26 juni 2008
1. De beslissing van het Grondwettelijk Hof 50. Zoals hoger reeds vermeld, werd het Grondwettelijk Hof verzocht te oordelen of artikel 124 WLVO het grondwettelijke gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel schendt omdat daardoor een verschil in behandeling ontstaat tussen enerzijds erfgenamen die een begiftiging hebben verkregen ingevolge de uitkering van het kapitaal bij gemengde levensverzekeringsovereenkomst -waar het in werkelijkheid om een spaar- of beleggingsverrichting gaat- en anderzijds erfgenamen die een begiftiging hebben verkregen op grond van een andere vrijgevigheid.85 Immers, in het eerste geval kan inbreng of inkorting niet ingeroepen worden, terwijl dat in het tweede geval wel perfect mogelijk is. 51. Het Hof stelt dat het gunstregime voor levensverzekeringen eertijds verantwoord was door het feit dat deze werden opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag.86 In het huidige levensverzekeringslandschap is dat niet langer het geval. Sommige nieuwe
84
R. B A R B A I X , “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in F. S WENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 77. 85 C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 602. 86 GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, overweging B.6.3., 11. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
28
levensverzekeringsproducten zijn echte financiële beleggingsinstrumenten geworden waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd, met als gevolg dat het voorbehouden gedeelte, voorzien voor de reservataire erfgenamen, ernstig kan worden aangetast.87 Op die manier zou een erflater via een levensverzekering met een van zijn kinderen als begunstigde een ander kind kunnen onterven, aangezien deze inbreng noch inkorting zou kunnen vorderen tegen deze vermogensoverdracht. 52. Het Hof oordeelt dan ook dat dit tot onredelijke gevolgen kan leiden wat de behandeling van verschillende categorieën van reservataire erfgenamen betreft, naargelang zij al dan niet begunstigde zijn van de levensverzekeringsovereenkomst van de erflater. Daarenboven vindt het Hof geen objectieve verantwoording voor het ontstane onderscheid tussen reservataire erfgenamen naargelang zij begunstigde zijn van een levensverzekering dan wel van een andere vrijgevigheid wat betreft de inbreng en inkorting. Het Hof besluit zodoende dat artikel 124 WLVO inderdaad de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.88
2. De uitspraak geanalyseerd 53. Dat een kordaat ingrijpen door de rechterlijke macht noodzakelijk was om de onrechtmatige toepassingen van artikel 124 WLVO een halt toe te roepen, staat buiten kijf. Toch is een grondigere analyse van het arrest van 26 juni 2008 vereist om de juiste interpretatie en draagwijdte omtrent bepaalde elementen te kunnen vatten.
2.1. De ongrondwettelijkheid van artikel 124 WLVO: de beste oplossing? 54. Eerst en vooral dient zich de vraag gesteld te worden of er wel degelijk sprake is van een werkelijke discriminatie. Om van een discriminatie te kunnen spreken is immers een verschil in behandeling vereist bij gelijkaardige situaties zonder dat
87 88
GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, overweging B.6.4., 11. GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, overweging B.6.5., 13. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
29
daarvoor een redelijke en objectieve verantwoording voorhanden is. De Wilde d’Estmael ziet drie fundamentele principes in het erfrecht: de gelijkheid onder erfgenamen, een minimaal deel voorbehouden aan bepaalde erfgenamen en de vrijheid voor de erflater om, mits respect voor de reserve van de reservataire erfgenamen, van die gelijkheid onder erfgenamen af te wijken.89 Artikel 124 WLVO schendt deze drie principes doordat ‘de gelijkheid onder de erfgenamen verdwijnt, geen rekening gehouden wordt met de wettelijke reserve en dit buiten de wil van de erflater om’. Dergelijk gunstregime voor bepaalde personen (namelijk de begunstigden door middel van een levensverzekering) is enkel aanvaardbaar mits redelijke en objectieve verantwoording. Deze verantwoording was er inderdaad, wanneer de levensverzekering nog hoofdzakelijk gebruikt werd als voorzorgsmaatregel. Nu levensverzekeringen eerder gebruikt worden als spaarverrichtingen gaat dergelijke verantwoording uiteraard niet langer op en bestaat er geen enkele reden meer om deze begunstigden anders te behandelen dan begunstigden in het kader van een normale spaar- of beleggingsverrichting.90 Dergelijk gunstregime dat volledig afwijkt van de algemeen geldende erfrechtelijke regels wordt op die manier een discriminatoire afwijking.91 Het Hof oordeelde dan ook terecht dat artikel 124 WLVO de Grondwet schendt indien de levensverzekering eigenlijk een spaarverrichting is. 55.
Nochtans
gaan
ook
stemmen
op
die
menen
dat
deze
ongrondwettelijkheidsverklaring niet meteen noodzakelijk was.92 Immers, de bepaling dat de premies ‘kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand’ moeten staan, laat ruimte open voor een extensieve interpretatie van artikel 124 WLVO. De meeste gevallen waarin gepoogd wordt om via een levensverzekering reservataire erfgenamen uit te sluiten en een vermogen op te bouwen door middel van een eenmalige premiebetaling kunnen volgens RASSON onder deze bepaling vallen, 89
E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 568. 90 N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 10. 91 E. DE W ILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 570. 92 G. RASSON, “Inconstitutionnalité de l'art. 124 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre”, Rec. gén. enr. not. 2008, afl. 8, 319. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
30
waardoor inbreng en inkorting toch gevorderd zouden kunnen worden. Of de premies al dan niet buiten verhouding tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer staan, kan net zo goed door de rechters beoordeeld worden.93 Daarnaast wordt ook verwezen naar de mogelijkheid om bepaalde handelingen als rechtsmisbruik of wetsontduiking
te
kwalificeren
en
zo
kennelijk
misbruik
van
levensverzekeringscontracten tegen te gaan. 56. Mijns inziens deed het Hof er echter goed aan om eindelijk een einde te maken aan de controverse rond artikel 124 WLVO. Het artikel behouden en er een ruimere invulling aan geven zou deze discussie niet kunnen uitdoven. Ook duidelijker omschreven criteria om die ‘overdreven premies’ vast te stellen zouden geen definitieve duidelijkheid kunnen scheppen.94 Enkel een kordate aanpak en dus de ongrondwettelijkverklaring van artikel 124 WLVO in de gevallen waarin het in werkelijkheid gaat om een spaarverrichting is hier de juiste oplossing.
2.2. Wat met de inbreng? 57. Het Grondwettelijk Hof spreekt zich enkel uit over de inkorting. Er wordt immers bepaald dat de Grondwet geschonden wordt in zoverre dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal. Aangezien de prejudiciële vraag van het Gentse Hof van Beroep zich beperkte tot de toepassing van de inkorting, wijdt ook het Grondwettelijk Hof niet uit over de toepassing van de inbreng. Toch is deze vraag niet zonder belang. Immers, indien men te maken heeft met een schenking aan een intestaat erfgenaam als voorschot op erfdeel, moet men wel weten of er inbreng gevorderd kan worden of niet.95
93
ANDRÉ-DUMONT, J., “Un arrêt attendu mais qui ne règle sans doute pas tout” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Verz. 2008, 311. 94 Dit in tegenstelling tot wat door de CBFA beweerd werd: B. DUBUISSON , “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 10. 95 C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 612. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
31
58. De juiste oplossing zou zijn om in dergelijk geval eenvoudigweg het principe van inbreng in plaats van inkorting toe te passen ten aanzien van het uitgekeerde kapitaal. De regels met betrekking tot de inbreng zijn echter niet van openbare orde en hun toepassing hangt volledig af van de wil van de erflater. En aangezien het Hof zich enkel uitspreekt over de inkorting, blijft artikel 124 WLVO strikt genomen van toepassing voor wat betreft de inbreng.96 Toch dient voormelde oplossing mijns inziens toegepast te worden. Zoniet dringt een nieuwe prejudiciële vraag aangaande de vergelijkbaarheid met de uitsluiting van de inbrengregels in artikel 124 WLVO met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel zich op.97
2.3. Wat is het voorwerp van de schenking? 59. Over de vraag naar wat nu precies het voorwerp zou zijn indien de levensverzekeringsovereenkomst geherkwalificeerd zou worden naar een schenking, werd hoger reeds gewezen op de discussie tussen zij die menen dat de betaalde premies ingekort moeten worden en zij die van oordeel zijn dat dat het uitgekeerde kapitaal is.98 Over deze kwestie koos het Hof duidelijk het standpunt van het uitgekeerde kapitaal, door te stellen dat artikel 124 WLVO ongrondwettelijk is ‘in zoverre het ertoe leidt dat de reservataire erfgenamen hun rechten niet op het kapitaal kunnen doen gelden’. 60. Dit standpunt kan enigszins vreemd lijken aangezien artikel 124 WLVO het duidelijk heeft over de premies die niet aan inbreng of inkorting onderworpen zijn. Welnu, in de gevallen waarin het in werkelijkheid gaat om een spaarverrichting in de vorm van een levensverzekering kijkt het Hof naar de werkelijke finaliteit van de verrichting. Die verrichting is eigenlijk een schenking, waarbij de verzekeringnemerschenker de bedoeling heeft om het uitgekeerde kapitaal aan de begunstigde te laten toekomen. Het is dan ook logisch dat dit kapitaal en niet de betaalde premies aan
96
E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 572. 97 Omtrent de onafwendbaarheid van een nieuwe prejudiciële vraag met betrekking tot de inbreng: DE W ILDE D’E STMAEL , E., “Conséquences d'une donation en avance d'hoirie ou dispensée de rapport: quelques applications pratiques (et effets indirects de l'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008)”, Rev. not. b. 2009, 89. 98 Zie hoger randnummer 42 tot 44. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
32
inbreng en inkorting onderworpen worden.99 Artikel 124 WLVO is hierop immers niet van toepassing. Gaat het daarentegen wel degelijk om een voorzorgsmaatregel en dus om een levensverzekering, dan blijft artikel 124 WLVO wel gelden. In dergelijke gevallen zijn het dan ook nog steeds de premies die ingekort of ingebracht moeten worden. 61. Deze dubbelzinnigheid van het Hof valt te betreuren. Indien het Hof immers de bedoeling had om klaarheid te scheppen in deze discussie, had zij beter een duidelijker en gemotiveerder standpunt ingenomen.100 Op zich was het ook helemaal niet nodig dat het Hof zover uitwijdt, en zeker niet wanner dit dan op een nogal onduidelijke manier gebeurt. De hele discussie is immers zuiver burgerrechtelijk en doet zich ook voor bij andere bedingen ten behoeve van een derde om niet. Het Hof had zich dan ook mogen beperken tot het besluit dat de Grondwet geschonden werd wanneer van de gemeenrechtelijke regels van inbreng en inkorting afgeweken werd.101 Bovendien overweegt het Hof dat, vermits het door de begunstigde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de erflater heeft behoord, artikel 121 WLVO bijgevolg verhindert dat reservataire erfgenamen hun rechten op dat kapitaal kunnen doen gelden.102 Deze bepaling valt dus moeilijk te rijmen met wat het Hof op het einde van zijn arrest besluit. Mijns inziens valt het enkel toe te juichen dat het Hof, zij het vooral dan door de interpreterende rechtsleer, omtrent dit twistpunt een duidelijk standpunt inneemt. Echter, het feit dat dit in het arrest zelf niet helemaal tot uiting komt, kan enkel maar aanleiding zijn tot nog meer verschillende meningen en interpretaties.
99
P. MO R E A U , “Assurance vie et libéralités: sentiment mitigé à la suite de l'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008” (noot onder GwH 26 juni 2008), RGAR 2008, nr. 14450.6. 100 A. DELEU, “L'article 124 de la loi du 25 juin 1992 jugé discriminatoire par la Cour constitutionnelle: enfin l'égalité entre les héritiers réservataires?”, RGAR 2008, nr. 14445.4. 101 G. DEKNUDT , “Artikel 124 Landverzekeringswet strijdig bevonden met artikelen 10 en 11 Grondwet”, Nieuwsbrief Notariaat 2008, nr. 14, 4. 102 GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, overweging B.6.1., 10. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
33
V. De gevolgen van het arrest 62. Op het eerste gezicht lijken de gevolgen van het arrest zeer duidelijk. Is de voorliggende levensverzekeringsovereenkomst in werkelijkheid een spaarverrichting, dan is artikel 124 WLVO niet van toepassing en kunnen benadeelde reservataire erfgenamen wel degelijk inkorting (en naar analogie ook inbreng103) vorderen van het aan de begunstigde uitgekeerde kapitaal. Toch kan men zich de vraag stellen wat nu de eigenlijke draagwijdte van het arrest is. 63. Een arrest van het Grondwettelijk Hof heeft slechts een relatief gezag van gewijsde.104 Slechts het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld en de rechtscolleges die in dezelfde zaak uitspraak doen, zijn verplicht zich te voegen naar de beslissing.105 Evenwel wordt door een dergelijke ongrondwettelijkheidsverklaring een nieuwe termijn geopend om een beroep tot vernietiging tegen de betrokken wetskrachtige akte aanhangig te maken. Een arrest van het Grondwettelijk Hof richt zich eigenlijk impliciet naar de wetgever met de vraag het betrokken wetsartikel te herzien of te schrappen. Zodoende is het in tussentijd van belang stil te staan bij een aantal prangende vragen aangaande de gevolgen van het arrest. Welke vormen van levensverzekeringen vallen onder het arrest? Voor welke levensverzekeringen blijft artikel 124 WLVO wel gelden? En wat zijn de gevolgen voor overeenkomsten die niet als levensverzekeringen beschouwd worden?
1. Welke vormen van levensverzekeringen worden geviseerd? 1.1. Producten waarvoor artikel 124 WLVO toepasselijk blijft 64. Stellen dat voorliggend arrest een algemene uitwerking heeft en dat artikel 124 WLVO dus voor alle soorten levensverzekeringen niet langer van toepassing is, lijkt
103
Zie hoger randnummer 57 en 58. P. M OREAU , “Assurance vie et libéralités: sentiment mitigé à la suite de l'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008” (noot onder GwH 26 juni 2008), RGAR 2008, nr. 14450.6. 105 J. VANDE L A N O T T E en G. GOEDERTIER , Inleiding tot het publiekrecht. Deel 2. Overzicht publiekrecht, 2003, Brugge, Die Keure, 1347. 104
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
34
mij een brug te ver.106 Immers, zolang de levensverzekeringsovereenkomst effectief aangegaan werd om een verzorgingsplicht na te komen, blijft de gunstmaatregel van artikel 124 WLVO gelden. Algemeen beschouwd mag men er van uitgaan dat artikel 124 WLVO van toepassing blijft wanneer een klassieke (eventueel gemengde) levensverzekeringsovereenkomst voorligt die geen spaar- of beleggingsverrichting in zich houdt, waarbij de derde-begunstigde het kapitaal verkrijgt op grond van dit contract op voorwaarde dat de premies door de verzekeringnemer betaald evenredig waren ten aanzien van diens vermogenstoestand.107 Hierbij is het niet vereist dat rekening gehouden wordt met de concrete finaliteit die door de verzekeringnemer vooropgesteld wordt. Slechts indien aan één van deze voorwaarden niet voldaan is, zal artikel 124 WLVO niet toegepast kunnen worden en zullen de gemeenrechtelijke regels van inbreng en inkorting aangewend moeten worden. Bovendien zal artikel 124 WLVO logischerwijs ook van toepassing zijn in alle gevallen waarin er geen reservataire erfgenamen voorkomen. 65. Het is echter nog de vraag of veel van de huidige verzekeringsproducten aan deze voorwaarden zullen voldoen. Het toepassingsgebied van artikel 124 WLVO zal zodanig beperkt worden dat het artikel alle belang zal verliezen. Bovendien kan men zich afvragen of, in de gevallen waarin artikel 124 WLVO wel nog toepassing vindt, ook geen ongrondwettigheid voorligt bij de vergelijking tussen een levensverzekering vanuit voorzorg en een gemeenrechtelijke regeling van voorzorg.108 Deze laatste bedenking gaat mijns inziens echter te ver aangezien er geen gronden zijn om te stellen dat bij dergelijke levensverzekeringen de belangen van de reservataire erfgenamen ernstig geschaad worden, laat staan dat dit de bedoeling zou zijn van de verzekeringnemer.
106
In tegenstelling tot A. VANDEWIELE en B. MEESTERS, “De levensverzekering in het notariaat”, Not. Fisc. M. 2008, 264. 107 C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 610. 108 G. DEKNUDT , “Artikel 124 Landverzekeringswet strijdig bevonden met artikelen 10 en 11 Grondwet”, Nieuwsbrief Notariaat 2008, nr. 14, 5. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
35
1.2. Producten geviseerd door het arrest 66. Zodra er sprake is van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering is de toepassing van artikel 124 WLVO volgens het Hof niet langer verantwoord. Dit is het geval zodra het contract werd afgesloten met het oog op het beheren van het privékapitaal en niet met de bedoeling te voorzien in het onderhoud van een persoon voor wie men tijdens het leven heeft ingestaan.109 Toch zal de uiteindelijke subjectieve bedoeling van de verzekeringnemer niet van doorslaggevend belang zijn. Naast deze levensverzekeringsvorm waar het arrest specifiek over handelt, zullen nog andere soorten levensverzekeringen onder toepassing van dit arrest vallen en zo niet van inkorting of inbreng uitgesloten zijn. Bij bepaalde vormen is dit logisch, bij andere soorten is er meer reden tot twijfel. 67. De meerderheid in de rechtsleer gaat ermee akkoord dat ook andere individuele (niet gemengde) verzekeringen onder dit toepassingsgebied vallen. Deze soort van levensverzekeringsproducten werd reeds in vraag gesteld in het arrest van het toenmalige Arbitragehof van 26 mei 1999.110 De redenering van toen kan ook hier worden toegepast. Ongeacht de concrete verschijningsvorm van de verzekering is een behandeling van een levensverzekering, die in feite een spaaroperatie is, discriminerend wanneer die verschilt met de behandeling van overige spaaroperaties.111 Enkel de finaliteit van de verrichting is dus van belang. 68. Toch bestaat er bij sommige auteurs twijfel over dergelijke levensverzekering waarbij het kapitaal enkel op de dag van het overlijden uitgekeerd wordt aan de begunstigde zonder dat de verzekeringnemer de kans heeft dit kapitaal eerder uitgekeerd te kunnen krijgen.112 Hoewel dit immers een duidelijk geval van een spaarverrichting is, spreekt het Hof zich hier formeel niet over uit. Doordat hierover
109
C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 610. 110 Zie hoger randnummer 26. 111 N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 12. 112 LELEU, Y-H. en RENCHON, J-L., “Assurances vie et réserve héréditaire: égalité et solidarité?” (noot onder GwH 26 juni 2008), J.T. 2008, 600. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
36
geen duidelijk standpunt ingenomen wordt, zien LE L E U en RENCHON hier een onzekerheid in die enkel opgelost kan worden door het stellen van een nieuwe prejudiciële vraag omtrent dit soort levensverzekeringen. Mijns inziens volstaat het hierbij echter bovenvermelde analogie met arrest van 1999 te volgen en te besluiten dat ook klassieke levensverzekeringen die in werkelijkheid een spaarverrichting inhouden onder toepassing van dit arrest vallen. 69. Of reservataire erfgenamen ook kunnen stellen dat hun reserve geschonden wordt wanneer een derde als begunstigde wordt aangeduid in een aanvullende pensioenregeling en aan hem bijgevolg de prestatie wordt uitgekeerd is onzeker. In elk geval zal het aanvullend pensioen tot stand gekomen via pensioenfondsen of via andere rechtspersonen buiten de toepassing van de WLVO vallen en zal artikel 124 WLVO daarop niet van toepassing zijn. Men zou er echter van kunnen uitgaan dat de WLVO dan wel van toepassing is op de aanvullende pensioenen opgebouwd via verzekeringsovereenkomsten. Daar deze overeenkomsten door de werkgever worden afgesloten en deze ook de premies betaalt, stelt men dat artikel 124 WLVO hierop niet van toepassing is.113 Of het gemeen recht inzake inbreng en inkorting hierop van toepassing is, is op heden nog onduidelijk. De traditionele groepsverzekeringen worden met de komst van de nieuwe Wet op de Aanvullende Pensioenen steeds socialer en zullen uit een luik pensioen en een luik solidariteit bestaan.114 Vooral met betrekking tot het luik pensioen kan men te maken hebben met een spaarverrichting. Is dit effectief zo en wordt door de aanduiding van een begunstigde geen verzorgingsplicht nagekomen, dan zou men met deze operatie rekening moeten houden bij de verdeling van een nalatenschap. Is dit niet het geval, dan moeten de regels van inbreng en inkorting niet toegepast worden.
113
N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 13. 114 Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003 (tweede uitg.), err. BS 26 mei 2003. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
37
2. Gevolgen voor een verzekering gekwalificeerd als schenking 2.1. Algemene gevolgen 70. Wordt de levensverzekeringsovereenkomst geherkwalificeerd tot een schenking, dan is er in werkelijkheid sprake van een beding ten behoeve van een derde. Die derde is dan de begunstigde die door de verzekeringnemer in het contract aangeduid werd.115 Dit kan ofwel ten bezwarende titel zijn, indien er een tegenprestatie bedongen werd, ofwel animo donandi. Op die manier ontstaat er een onrechtstreekse schenking, waarop dus de gemeenrechtelijke regeling inzake schenkingen van toepassing is, inclusief inbreng en inkorting. 71. Omdat nu de gemeenrechtelijke regels betreffende de schenking toegepast worden, is het van belang de datum van deze schenking te kunnen vaststellen. Wordt het beschikbaar deel immers overschreden, dan worden de oudste schenkingen behouden. Vier mogelijke tijdstippen kunnen hiervoor in aanmerking komen: de ondertekening van het contract, de aanduiding van de begunstigde, de betaling van de premies en de aanvaarding door de begunstigde.116 Een van de algemene geldigheidsvereisten van een schenking is de aanwezigheid van een aanbod door de schenker en de aanvaarding door de begiftigde. Aangezien er op het ogenblik van de ondertekening van het contract en van de aanduiding van de begunstigde nog geen sprake kan zijn van aanvaarding, kunnen deze data niet weerhouden worden. Zoals hoger reeds uiteengezet, is het voorwerp van de schenking het uitgekeerde kapitaal en niet de betaalde premies.117 Aangezien de betaling van de premies zich eerder situeert in de relatie tussen verzekeringnemer en verzekeraar, en los staat van de verhouding met de begunstigde, kan dit tijdstip evenmin weerhouden worden.
115
N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 14. 116 E. DE WILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 562. 117 Zie hoger randnummer 59 en volgende. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
38
Mijns inziens dient dan ook de datum waarop de begunstiging aanvaard wordt weerhouden worden als datum van de schenking en moet op basis daarvan de eventuele rangorde voor de inkorting van schenkingen opgemaakt worden. 72. Gezien het om een schenking gaat, kan men zich afvragen of men bij die schenking via een levensverzekeringsovereenkomst kan bepalen dat deze gebeurt met vrijstelling van inbreng. In principe kan men hiertegen geen bezwaar opwerpen. De WLVO bevat immers wel dwingende bepalingen, maar deze gelden enkel voor wat betreft de verhouding tussen verzekeraar en verzekeringnemer. Wat de cliënten onderling afspreken staat daar volledig buiten. Zo kan men dus zonder problemen bepalen dat de begunstiging door middel van een levensverzekeringsovereenkomst gebeurt met vrijstelling van inbreng.118
2.2. Gevolgen voor de notariële praktijk 73. Dit arrest heeft verregaande praktische gevolgen voor de notaris. Bij de behandeling van de vereffening-verdeling van een nalatenschap zal hij immers rekening moeten houden met schenkingen gedaan in de vorm van een levensverzekering. Hierbij dient hij, evenwel rekening houdend met de twistpunten hierboven uiteengezet, dezelfde werkwijze aan te nemen als bij een gewone schenking.119 74. Na het detecteren van een levensverzekering die in werkelijkheid een spaarverrichting is, moet men nagaan wie de begunstigde is. Om voorliggende uitspraak te kunnen toepassen is vereist dat dit ofwel een derde ofwel een intestaat erfgenaam die uitdrukkelijk buiten deel ontvangen heeft, is. Vervolgens wordt het bedrag van het uitgekeerde kapitaal bij de fictieve massa gevoegd.120 Op basis daarvan wordt het beschikbaar deel bepaald en worden de door
118
B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 10-11; E. DE W ILDE D’ESTMAEL, “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 553. 119 C. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 611. 120 Hoger werd reeds uiteengezet dat het voorwerp van de schenking inderdaad het uitgekeerde kapitaal is en niet de betaalde premies (zie randnummer 59 en volgende). Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
39
de erflater verrichte schenkingen (inclusief deze door middel van een levensverzekeringsovereenkomst) daarop aangerekend. Bij overschrijding dienen deze schenkingen noodzakelijkerwijs worden ingekort.
VI. Besluit
75. Op 26 juni 2008 verklaart het Hof dat artikel 124 WLVO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. In zijn arrest steunt het Hof grotendeels op het advies van de CBFA zoals uitgevaardigd op 18 februari 2005. Nochtans besluit de CBFA daarin helemaal niet tot de ongrondwettelijkheid van artikel 124 WLVO. Eerder wordt voorgesteld om het artikel en het principe te handhaven, maar de criteria te definieren op basis waarvan de premies als kennelijk overdreven zouden kunnen worden beschouwd.121 Zoals blijkt uit bovenstaande uiteenzetting is deze oplossing kennelijk ontoereikend en wordt hierdoor geen komaf gemaakt met de opgeworpen discriminatie. Het Hof gaat in zijn beslissing dus terecht verder dan hetgeen de CBFA voorstelde. Met minder zou men zich immers niet tevreden mogen stellen. Niet alleen was dit de enige manier om resoluut een einde te maken aan de bestaande discriminatie tussen erfgenamen in een context van een normale beleggingsformule, waarvoor de regels van inbreng en inkorting onverminderd gelden, en erfgenamen in een context van een levensverzekeringsproduct, waarvoor deze regels niet gelden. Evenzeer betekent het arrest het einde van een periode van onduidelijkheid en zelfs rechtsonzekerheid door de herkwalificatie door rechters van bepaalde levensverzekeringsovereenkomsten naar spaarcontracten. Aangezien er geen duidelijkheid en eensgezindheid bestond omtrent de precieze voorwaarden voor die herkwalificatie, was men als verzekeringnemer of begunstigde niet altijd helemaal zeker van zijn stuk. Toch is het arrest niet op alle vlakken even duidelijk. Zo wordt er enkel een uitspraak gedaan over de inkorting, maar wordt er niets bepaald aangaande de inbreng. Ook is
121
B. DUBUISSON, “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 10. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
40
men niet duidelijk over het voorwerp van die inkorting. Klaarheid hieromtrent werd dan weer geschapen door de rechtsleer. 76. Tot slot kan men zich nog de bedenking maken of een levensverzekering wel het geschikte instrument is om een vermogen over te dragen. Men kan zich immers afvragen of er bij een dergelijke beleggingsverzekering geen sprake kan zijn van een verboden overeenkomst over een niet opengevallen nalatenschap. Er wordt algemeen aanvaard dat dergelijke verzekeringsovereenkomst in feite een echte schenking uitmaakt. Welnu, een van de fundamentele elementen van een schenking is dat zij definitief is.122 Aangezien steeds meer verzekeringsproducten toelaten dat de verzekeringnemer nog op elk ogenblik reeds betaalde premies kan opvragen, vraagt men zich af of aan voornoemde vereiste wel nog voldaan is. Eerder is men dan van mening dat aan de begiftigde louter eventuele rechten toegekend worden en dat men zodoende te maken heeft met een verboden erfovereenkomst.123 Dergelijke overeenkomst zou dan nietig verklaard moeten worden. Een diepergaande analyse van deze stelling leidt ons in het kader van deze uiteenzetting wat te ver. Wel toont het aan dat er, ondanks een duidelijke uitspraak van het Grondwettelijk Hof, terzake steeds ruimte zal blijven voor twistpunten en discussies.
122
N. TORFS, Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 18. 123 Zie onder meer M. PUELINCKX- C O E N E , “Het moeilijke huwelijk tussen erfrecht en levensverzekeringen”, T.E.P. 2005, 327. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
41
BIBLIOGRAFIE 1. Wetgeving Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, Pb. L. 19 december 2002, afl. 345, 39. Wet van 11 juni 1874 houdende de titels X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel. Verzekering in het algemeen – Verzekeringen in het algemeen, BS 14 juni 1874. Wet van 25 juni 1930 betreffende levensverzekeringsondernemingen, BS 18 juli 1930.
de
controle
op
de
Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976. Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992. Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003 (tweede uitg.), err. BS 26 mei 2003. KB van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, BS 11 april 1991. KB van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, BS 14 november 2003.
2. Rechtsleer A NDRÉ-DUMONT, J., “Un arrêt attendu mais qui ne règle sans doute pas tout” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Verz. 2008, 310-311. BAEL, J., “Artikel 124 van de wet Landverzekeringsovereenkomst in het licht van de recente rechtspraak”, T. Not. 2004, 662-680. B ARBAIX , R., “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een levensverzekering”, in S W E N N E N , F. en BARBAIX , R. (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 535p. BOONE, K., “De ongrondwettelijkheid van artikel 124 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Noot bij het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008”, Notamus 2008, afl. 2, losbl. BOUCKAERT, F., “De Landverzekeringswet in verhouding huwelijksvermogensrecht en erfrecht”, T. Verz. 2005, 627-644.
tot
het
BUYSSENS, F., “De comeback van het huwelijksvermogensrecht in de wereld van de persoonsverzekeringen” (noot onder Arbitragehof 26 mei 1999), E.J. 2000, 25-29. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
42
COLLE, P., Bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten in hoofdlijnen, 1996, Antwerpen, Maklu, 284p. COUSY, H., “Over de kwalificatie van levensverzekeringscontracten en de rol die daarin wordt gespeeld door het begrip van kanscontract” in T ILLEMAN , B. en VERBEKE, A. (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 103139. DE GEYTER, C., “Levensverzekeringen – schenkingsrecht – erfrecht”, T. Not. 2006, 588-614. W ILDE D ’E STMAEL , E., “Arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008: l'article 124 du Code des assurances malmené”, Rev. not. b. 2008, 544-573. DE
W ILDE D ’E STMAEL , E., “Conséquences d'une donation en avance d'hoirie ou dispensée de rapport: quelques applications pratiques (et effets indirects de l'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008)”, Rev. not. b. 2009, 86-93. DE
WILDE D’ESTMAEL, E., “La disqualification d'un contrat d'assurance en un produit d'épargne: conséquences en matière de donation”, Rev. not. b. 2003, 238-261. DE
DEKNUDT, G., “Artikel 124 Landverzekeringswet strijdig bevonden met artikelen 10 en 11 Grondwet”, Nieuwsbrief Notariaat 2008, nr. 14, 1-5. DELEU, A., “L'article 124 de la loi du 25 juin 1992 jugé discriminatoire par la Cour constitutionnelle: enfin l'égalité entre les héritiers réservataires?”, RGAR 2008, nr. 14445. DEVOET, C., “L’assurance vie est-elle un contrat aléatoire?”, T. Verz. 2002, 552-589. DEVOET, C., “A propos de l’arrêt de la Cour constitutionnelle n° 96/2008 du 26 juin 2008 – Quelques réflexions sur l’épargne en assurance vie”, Act. fisc. 2008, 5-11. D EVOET , C., “De levensverzekeringsovereenkomst – Algemene aspecten” in X., Kluwer’s Verzekeringshandboek, Diegem, Kluwer, 1981, losbl. DEWULF, C., “Levensverzekeringen en giften – Twee verschillende rechtsfiguren op elkaar af te stemmen”, T. Not. 2006, 562-566. DUBUISSON, B., “Opérations sur la réserve mathématique. Droits du bénéficiaire, des héritiers et des créanciers (articles 114 à 126)” in FONTAINE , M. en BINON, J.-M. (eds.), La loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre, Brussel, Bruylant, 1993, 295-337. D UBUISSON , B., “Les nouveaux produits d’assurance vie face au droit. La fin des privilèges?”, T.B.B.R. 1997, 342-373. D U B U I S S O N , B., “Advies inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992”, verslag van 18 februari 2005, http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/html/cvv_adv.asp, 12p. DUBUISSON, B. en JAUMAIN, C., Les nouveaux produits d’assurance vie. Droit civil et droit fiscal, Brussel, Bruylant, 2000, 201p. LELEU, Y-H. en RENCHON, J-L., “Assurances vie et réserve héréditaire: égalité et solidarité?” (noot onder GwH 26 juni 2008), J.T. 2008, 597-601. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
43
LELEU, Y. en SC H E U R M A N S, D., “Une nouvelle qualification pour certaines prestations d'assurance-vie entre époux communs en biens”, T. Verz. 1999, 483-494. MOREAU, P., “Assurance vie et libéralités: sentiment mitigé à la suite de l'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008” (noot onder GwH 26 juni 2008), RGAR 2008, nr. 14450. PINTENS, W. en Van Den Abeele, P., “De levensverzekering in het familiaal vermogensrecht”, T. Not. 2008, 615-637. P U E L I N C K X - C O E N E , M., “Het moeilijke huwelijk tussen erfrecht en levensverzekeringen”, T.E.P. 2005, 294-328. PUELINCKX-COENE, M., VERSTRAETE, J. en GEELHAND, N., “Erfenissen. Overzicht van rechtspraak (1988-1995), T.P.R. 1997, 133-480. RASSON, G., “Inconstitutionnalité de l'art. 124 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre”, Rec. gén. enr. not. 2008, afl. 8, 317-320. ROMAIN, J.-F., “Observations au sujet de la convention de tontine: de l’aléa au pacte sur succession future” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 221-259. SCHILDERMANS, C., “L'arrêt de la Cour constitutionnelle du 26 juin 2008 et l'article 124 LCAT: méfions-nous d'une simplification exagérée!”, For.ass. 2008, afl. 89, 192197. SCHILTZ, H., Tak 23 - Herkwalificatie: een stap te ver?, T. Verz. 2004, 120-123. S CHOCKAERT , C., “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse” (noot onder GwH 26 juni 2008), T. Not. 2008, 595-612. T ERMOTE , K., “Discriminatie bij levensverzekeringen tussen echtgenoten” (noot onder Arbitragehof 26 mei 1999), T.B.H. 1999, 851-854. TERMOTE, K., “De identiteitscrisis van de levensverzekering: de rechtspositie van de erfgenaam vs de begunstigde”, T.B.H. 2008, 761-763. TORFS, N., “De levensverzekering en het huwelijksvermogensrecht. Het gelijkheidsbeginsel geschonden”, T. Not. 2000, 230-242. TORFS, N., “Enkele bedenkingen bij de begunstiging van de levensverzekering, de regelingsakte en de echtscheiding door onderlinge toestemming”, T. Not. 2003, 183189. TORFS, N., Levensverzekering en erfrecht. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, onuitg., nota’s bij de vormingsnamiddag “Beleggingsverzekering als instrument voor vermogensoverdracht en successieplanning, de impact op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 en Vlaamse regelgeving” van 12 december 2008 van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, 18p. TORFS, N., “Art. 127-135 Wet Landverzekeringsovereenkomst” in COUSY, H., SCHEURMANS, L., B ERNAUW , K. en V AN S CHOUBROECK , C. (eds.), Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
44
V AN D EN B E R G H E , L., “Nieuwe formules en innovatie in de individuele levensverzekering” in COUSY, H. en CLAASSENS, H. (eds.), Pensioenvoorzieningen en private verzekering, Antwerpen, Maklu, 1989, 233p. V AN D EN BOSSCHE, A., “Art. 124 Wet Landverzekeringsovereenkomst” in COUSY, H., SCHEURMANS, L., BERNAUW, K. en VAN SCHOUBROECK, C. (eds.), Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl. V AN E E S B E E C K , P. en V E R E Y C K E N , L., “Wat een notaris moet weten over levensverzekeringen en beleggingsverzekeringen”, Not. Fisc. M. 2009, 59-98. VAN GOMPEL, R., Handboek levensverzekeringen, Brussel, Centrum voor informatie in assuranties, 2003, 223 p. V ANBEYLEN, K. en DEBOODT, G., “Behoren gemengde levensverzekeringen tot het eigen of gemeenschappelijk vermogen na het arrest van hat Arbitragehof van 26 mei 1999?” in VERBEKE , A., VERSTRAETE , J. en WEYTS, L. (eds.), Aspecten van het ondernemingsrecht. Liber Amicorum Frans Bouckaert, Leuven, Universitaire pers, 2000, 624p. V ANDE L ANOTTE , J. en G OEDERTIER , G., Inleiding tot het publiekrecht. Deel 2. Overzicht publiekrecht, 2003, Brugge, Die Keure, 1402p. VANDECAVEY, B. “Questions relatives aux paiements et récupérations d’allucations familliales”, J.T.T. 1993, 165-172. V ANDEWIELE , A. en MEESTERS , B., “De levensverzekering in het notariaat”, Not. Fisc. M. 2008, 241-265.
3. Rechtspraak
Arbitragehof 26 mei 1999, nr. 54/99, BS 18 augustus 1999 (tweede uitg.); A.A. 1999, 623; T. Verz. 1999, 475, noot LELEU, Y. en SCHEURMANS, D.; E.J. 2000, 22, noot BUYSSENS, F.; J.L.M.B. 1999, 1456; R.W. 1999-00, 295; Rev. not. b. 1999, 710, noot; Rev. trim. dr. fam. 1999, 691; T. Not. 2000, 257; T.B.H. 1999, 849, noot TERMOTE, K. GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, BS 3 september 2008; Act. dr. fam. 2008, 153, noot DE W ILDE D’ESTMAEL, E.; For. ass. 2008, 189, noot SCHILDERMANS, C.; J.T. 2008, 601, noot LELEU, Y-H. en RENCHON, J-L.; RGAR 2008, nr. 14450, noot MOREAU, P.; Rec. gén. enr. not. 2008, 312, noot RASSON, G.; Rev. not. b. 2008, 574, noot D E W ILDE D’E STMAEL , E.; Rev. trim. dr. fam. 2008, 1065; R.W. 2008-09, afl. 1, 44; T.B.H. 2008, 757, noot TERMOTE, K.; T. Not. 2008, 584, noot SCHOCKAERT, C.; T. Verz. 2008, 305, noot ANDRÉ-DUMONT, J. Luik 3 februari 2003, De Verz. 2003, 580, noot DEVOET , C.; J.L.M.B. 2003, 1045, noot SACE, J.; J.T. 2003, 386, noot LELEU, Y.; Rev. not. b. 2003, 218. Bergen 29 november 2006, T. Verz. 2007, 220, noot DEVOET, C. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
45
Rb. Brugge 15 januari 2002, De Verz. 2002, 679. Rb. Brussel 1 september 2003, De Verz. 2004, 116, noot SCHILTZ, H. Rb. Mechelen 6 februari 2008, T. Not. 2008, 613. Rb. Brussel 10 juni 2008, T. Not. 2008, 618. Vred. Namen 30 april 1998, Div. Act. 1998, 108. Cass. fr. 29 juni 1896, D. 1897, I, 73. Cass. fr. 4 augustus 1908, D. 1909, I, 185. Cass. fr. 18 juli 2000, Bull. Civ. 2000, I, nr. 213. Cass. fr. (Chambre mixte), arrêts n° 224, 225, 226 en 227 van 23 november 2004, www.courdecassation.fr.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
46
BIJLAGE: Grondwettelijk Hof 26 juni 2008, nr. 96/2008
Rolnummer 4207 Arrest nr. 96/2008 van 26 juni 2008
ARREST __________
In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : * *
*
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
47
2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 mei 2007 in zake Roger Lameire en Conny Lameire tegen Walter Lameire, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 mei 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat dit artikel ertoe leidt dat, ingeval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden ingeroepen, ook wanneer het levensverzekeringscontract een technisch anders geformuleerde spaarvorm is, waar indien de spaarinspanning van de erflater veeleer tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden, de reserve wel kan worden ingeroepen, men met andere woorden wel een vordering tot inkorting kan instellen ? ». Memories zijn ingediend door : - Hans Lameire, gedinghernemende partij na het overlijden van zijn vader Roger Lameire, wonende te 8301 Knokke-Heist, Emanuel Hielstraat 43, en Conny Lameire, wonende te 8400 Oostende, Nieuwedokstraat 2; - Walter Lameire, wonende te 8301 Ramskapelle, De Bocht 12; - de Ministerraad. Op de openbare terechtzitting van 28 mei 2008 : - zijn verschenen : . Mr. J.-M. Hauspie, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. R. Verroken, advocaat bij de balie te Brugge, voor Hans Lameire en Conny Lameire; . Mr. E. Eneman loco R. Depla, advocaten bij de balie te Brugge, voor Walter Lameire; . Mr. L. Schuermans en Mr. J.-L. Schuermans, advocaten bij de balie te Turnhout, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
48
3 II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Voor de verwijzende rechter is hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge waarbij de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de moeder van de partijen werd bevolen. In dat vonnis werd voor recht gezegd dat de verzekeringsovereenkomst, gesloten door de moeder van de appellanten en van de geïntimeerde voor de verwijzende rechter, niet onder de toepassing van artikel 97 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst valt, dat de appellanten de uitkering ten gevolge van een duidelijke begiftiging - zij het een onrechtstreekse - door hun moeder hebben verkregen en dat zij het bedrag van die schenking in de massa moeten inbrengen. Het beroep strekt ertoe voor recht te horen zeggen dat het « KBC Life Invest Plan » (van het type « tak 23 ») wel degelijk een levensverzekering is, waarvan de uitbetaling van het kapitaal aan beide appellanten onder de toepassing van artikel 121 (beding ten behoeve van een derde) van de voormelde wet van 25 juni 1992 valt en niet aan inbreng in de nalatenschap is onderworpen. De geïntimeerde vraagt in hoofdorde de bevestiging van het bestreden vonnis. In zoverre de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat de voormelde verzekeringspolis onder de toepassing van artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 valt, vraagt hij - in ondergeschikte orde - dat een prejudiciële vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou worden gesteld. Volgens de verwijzende rechter wijkt het voormelde artikel 124 af van de in beginsel algemeen geldende principes van de inbreng - waarborg van de gelijkheid tussen de erfgenamen - en de inkorting - waarborg dat de erfgenaam zijn voorbehouden gedeelte van de nalatenschap (« reserve ») ontvangt. Volgens de geïntimeerde hebben de appellanten, aan wie ten gevolge van hun aanwijzing als begunstigden een kapitaal werd uitgekeerd, een schenking ontvangen. Het voormelde artikel 124 doet volgens hem afbreuk aan de mogelijkheid tot het aanvoeren van de bescherming van het voorbehouden gedeelte, regeling die van dwingend recht is. Om artikel 124 buiten toepassing te laten zijn er volgens de geïntimeerde drie mogelijkheden : ofwel is de in het geding zijnde overeenkomst geen levensverzekering, maar een beleggingsovereenkomst (hij vraagt bijgevolg een herkwalificatie), ofwel is artikel 124 niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, ofwel stonden de betaalde premies kennelijk buiten verhouding tot de vermogenstoestand van zijn moeder. Vervolgens stelt de verwijzende rechter de voormelde prejudiciële vraag.
III. In rechte -AStandpunt van de appellanten voor de verwijzende rechter A.1.1. Een van de appellanten voor de verwijzende rechter is inmiddels overleden. Het geding voor de verwijzende rechter werd door de zoon van de overledene hervat. A.1.2. De appellanten wijzen erop dat hun moeder voor een belegging in een levensverzekering van het type « tak 23 » heeft gekozen om over een vast maandelijks inkomen te kunnen beschikken. Daartoe diende zij een premie (« koopsom ») aan de betrokken bank te betalen. Die premie bleef niet haar eigendom, maar werd eigendom van de bank die in ruil daarvoor bepaalde verbintenissen op zich nam. Bij haar overlijden bevond de koopsom zich bijgevolg niet meer in haar vermogen en maakte geen deel meer uit van het actief van de nalatenschap. De bank betaalde het kapitaal uit aan de begunstigden van de polis, de appellanten voor de verwijzende rechter. Het ging dus niet om een schenking, maar om een contractuele prestatie door de bank in uitvoering van de gesloten levensverzekering.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
49
4 Bijgevolg bestaat er geen ongelijkheid tussen de erfgenamen. De erfgenamen kunnen enkel aanspraak maken op hetgeen van de nalatenschap deel uitmaakt op het ogenblik van het openvallen ervan. Dat het beschikbaar deel enkel aan de appellanten en niet aan de geïntimeerde werd toebedeeld, is volkomen wettig en doet geen afbreuk aan de gelijke behandeling van alle erfgenamen. Standpunt van de geïntimeerde voor de verwijzende rechter A.2.1. De geïntimeerde voor de verwijzende rechter verwijst naar de artikelen 97 en 121 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna : de wet van 25 juni 1992), waarin respectievelijk het begrip levensverzekering en de aanwijzing van de begunstigden ervan wordt omschreven en naar artikel 1964 van het Burgerlijk Wetboek volgens hetwelk de verzekeringsovereenkomst een kanscontract is. De levensverzekeringsovereenkomst kan als een beding ten gunste van een derde worden aangemerkt, waarbij de verzekeringnemer bedingt dat de verzekeraar bij het overlijden van de verzekeringsnemer aan de begunstigde derde een som zal uitbetalen. Aangezien het de verzekeraar is - en niet de verzekeringnemer - die zich tegenover een derde verbindt, is er van enige overeenkomst betreffende de toekomstige nalatenschap van de verzekeringnemer geen sprake. Het bedrag dat na diens overlijden wordt uitbetaald, behoort immers niet tot het vermogen van de verzekeringnemer. Met verwijzing naar een advies van 18 februari 2005 van de Commissie voor Verzekeringen stelt de geïntimeerde dat de vraag rijst of sommige levensverzekeringsovereenkomsten nog wel als kanscontracten kunnen worden beschouwd. Volgens dat advies zijn de « verzekeringen met uitgesteld kapitaal » zonder twijfel kansovereenkomsten. Zulks is veel minder duidelijk wat betreft de « verzekeringen uitgesteld kapitaal met tegenverzekering van het verworven spaartegoed ». Toch was die Commissie in dat advies van oordeel dat « de levensverzekeringsovereenkomsten die een tegenverzekering bij overlijden ten belope van de reserve bevatten, levensverzekeringsovereenkomsten in de zin artikel 97 van de wet van 25 juni 1992 zijn ». A.2.2. De geïntimeerde wijst erop dat de wetgever de reservataire erfgenamen beschermt door in het Burgerlijk Wetboek te voorzien in een voorbehouden gedeelte voor de kinderen van de erflater (artikel 913). Die regeling is, zo al niet van openbare orde, dan minstens van dwingend recht. Datzelfde Wetboek stelt tevens de regels met betrekking tot de inbreng vast (artikelen 843 en 844) en bepaalt dat schenkingen en legaten die het beschikbaar gedeelte overschrijden, dienen te worden ingekort (artikelen 920 en volgende). Op grond van artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 kunnen de erfgenamen geen rechten doen gelden op het kapitaal dat aan de begunstigde van de levensverzekering wordt uitgekeerd. Dat kapitaal heeft immers nooit tot het vermogen van de nalatenschap behoord. Het in het geding zijnde artikel 124 maakt het voor de erfgenamen wel mogelijk om de inkorting te vorderen wat de door de verzekeringnemer gestorte premies betreft, doch enkel wanneer de verrichte stortingen kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de erflater. De gunstregeling die door artikel 124 aan de levensverzekering wordt verleend was verantwoord door het feit dat een levensverzekering werd beschouwd als een normale daad van voorzorg die slechts een beperkte verarming van het vermogen inhield : doorgaans ging het om de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag. Zulks is thans evenwel niet meer het geval : sommige levensverzekeringsproducten zijn financiële beleggingen en slorpen een aanzienlijk spaartegoed op dat het voorbehouden gedeelte ernstig kan aantasten. Die verzekeringsproducten genieten echter de voordelen die voor een levensverzekering gelden en vallen buiten de massa van de nalatenschap. Om zulk een discriminerende situatie te verhelpen heeft de rechtspraak in een aantal gevallen levensverzekeringen als spaar- of beleggingsproducten geherkwalificeerd die niet onder het toepassingsgebied van de artikelen 121 en volgende van de wet van 25 juni 1992 vallen. In haar voormeld advies van 18 februari 2005 heeft de Commissie voor Verzekeringen erop gewezen dat de aanzienlijke bedragen die in levensverzekeringen tegen koopsom of in levensverzekeringen met vrije stortingen en vrije afkoop kunnen worden belegd, vragen doen rijzen naar de bescherming van de reservataire erfgenamen tegen wat soms kan worden beschouwd als een onttrekking van bepaalde financiële activa aan de nalatenschap. De Commissie besloot dat, tenzij het instituut van de erfrechtelijke reserve in het geding zou worden gebracht, de levensverzekering in geen enkele vorm mag worden gebruikt als een middel om soms belangrijke geldsommen aan de erfopvolging te onttrekken. Dat was volgens de Commissie overigens ook de wil van de wetgever in 1992, wanneer hij de specifieke regeling van artikel 124 heeft ingevoerd.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
50
5 A.2.3. Volgens de geïntimeerde bestaat geen objectieve en redelijke verantwoording voor het aangeklaagde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de categorie van de reservataire erfgenamen die, wanneer zij een schenking ontvangen, aan de regels van de inbreng en de inkorting zijn onderworpen en, anderzijds, de categorie van de reservataire erfgenamen die als begunstigden van een gemengde levensverzekeringsovereenkomst, niet aan de regels van de inbreng en de inkorting zijn onderworpen, althans niet wat het kapitaal betreft. Naar analogie met het arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999, waarbij de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 discriminerend werden bevonden, schendt ook het thans in het geding zijnde artikel 124 van dezelfde wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Standpunt van de Ministerraad A.3.1. De Ministerraad verwijst naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek waarin de begrippen « inbreng » en « inkorting » nader zijn omschreven. De regelgeving inzake het voorbehouden gedeelte (« reserve ») is volgens hem, zo niet van openbare orde, dan toch van dwingend recht. A.3.2. Wat de levensverzekering en de bescherming van de reservataire erfgenamen betreft, wijst de Ministerraad erop dat krachtens het toenmalige artikel 43 van de wet van 11 juni 1874 de bedragen die bij het overlijden van de verzekeringnemer aan de begunstigde moesten worden uitgekeerd, hem als een eigen goed toebehoorden, onverminderd de toepassing van de regels betreffende de inbreng en de inkorting. De begunstiging vloeide voort uit een beding ten behoeve van een derde. Premies die redelijk voorkwamen waren niet voor inbreng of inkorting vatbaar, aangezien de betaling ervan werd geacht voort te vloeien uit een voorzorgsmaatregel of als de vervulling van een natuurlijke verbintenis. Ten gevolge van de wijziging bij de wet van 14 juli 1976 voorzag het tweede lid van dat artikel 43 ook in een regeling van inbreng en inkorting ten voordele van de huwgemeenschap. Artikel 43 van de wet van 11 juni 1874 werd door artikel 147, 1°, van de wet van 25 juni 1992 opgeheven en deels door het in het geding zijnde artikel 124 vervangen. Sommige hoven en rechtbanken die zich over de toepassingsmodaliteiten van artikel 124 dienden uit te spreken, hebben de levensverzekeringsovereenkomst « gediskwalificeerd of geherkwalificeerd » tot een louter spaarproduct om aldus het verzekeringsproduct aan de toepassing van de wet op de landverzekeringsovereenkomst te onttrekken en de door die wet erkende voordelen aan de begunstigde niet te verlenen. Die rechtspraak werd door de rechtsleer op gemengde gevoelens onthaald. Op 18 februari 2005 verstrekte de Commissie voor Verzekeringen een advies « inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten ». Daarin besloot de Commissie dat - overeenkomstig de wil van de wetgever in 1992 bij de invoering van artikel 124 - de levensverzekering in geen enkele vorm mag worden gebruikt om belangrijke geldsommen aan de erfopvolging te onttrekken. A.3.3. De Ministerraad besluit dat thans geen redelijke verantwoording meer voorhanden is om door middel van een levensverzekeringsovereenkomst, ongeacht de gekozen formules, afbreuk te doen aan de gemeenrechtelijke regels inzake inbreng en inkorting van schenkingen onder de levenden en van legaten. De Ministerraad gedraagt zich naar de wijsheid van het Hof.
-BB.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna : de wet van 25 juni 1992) dat bepaalt : « Art. 124. Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringnemer. Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
51
6 In geval van overlijden van de verzekeringnemer zijn de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden ». Die bepaling is opgenomen in « C. Rechten van de erfgenamen van de verzekeringnemer ten aanzien van de begunstigde » van afdeling V « Rechten van de begunstigde » van hoofdstuk II « Levensverzekeringsovereenkomsten » van titel III « Persoonsverzekeringen » van de wet van 25 juni 1992. B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van het voormelde artikel 124 met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie doordat die bepaling ertoe zou leiden dat naar gelang van de aard van een spaarverrichting van een verzekeringnemer, inmiddels erflater, het voorbehouden gedeelte van de nalatenschap van de erflater die zulk een spaarverrichting had gedaan, al dan niet is beschermd, zodat al dan niet een vordering tot inkorting kan worden ingesteld. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling heeft volgens de geïntimeerde voor de verwijzende rechter betrekking op twee categorieën van reservataire erfgenamen : enerzijds, degenen die, wanneer zij een schenking hebben ontvangen, aan de regels van de inbreng en de inkorting zijn onderworpen en, anderzijds, degenen die als begunstigden van een gemengde levensverzekeringsovereenkomst, niet aan die regels zijn onderworpen, althans niet wat het kapitaal betreft.
Wat de begrippen « inbreng » en « inkorting » betreft B.3.1. In boek III van het Burgerlijk Wetboek worden de begrippen inbreng en inkorting nader omschreven : de inbreng in titel I « Erfenissen », hoofdstuk VI « Verdeling en inbreng », afdeling II « Inbreng » (artikelen 843 tot 869) en de inkorting in titel II - « Schenkingen onder de levenden en testamenten », hoofdstuk III « Beschikbaar gedeelte der goederen en inkorting », afdeling II « Inkorting van schenkingen en legaten » (artikelen 920 tot 930).
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
52
7 B.3.2. De artikelen 843 en 844 (inbreng) van het Burgerlijk Wetboek bepalen : - « Art. 843. Ieder erfgenaam die tot een erfenis komt, moet, zelfs indien hij onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, aan zijn medeërfgenamen inbreng doen van al hetgeen hij van de overledene, bij schenking onder de levenden, rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen heeft; hij mag de giften niet behouden noch de legaten opeisen, die hem door de overledene zijn gedaan, tenzij de giften en legaten hem uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng ». - « Art. 844. Zelfs ingeval de giften en legaten gedaan zijn bij vooruitmaking of met vrijstelling van inbreng, mag de erfgenaam ze bij de verdeling slechts behouden ten belope van het beschikbaar gedeelte; het meerdere is aan inbreng onderworpen ». B.3.3. De artikelen 920, 921 en 922, eerste lid, (inkorting) van het Burgerlijk Wetboek bepalen : - « Art. 920. Beschikkingen, hetzij onder de levenden, hetzij ter zake des doods, die het beschikbaar gedeelte overschrijden, kunnen na het openvallen van de erfenis tot dat gedeelte ingekort worden ». - « Art. 921. Inkorting van beschikkingen onder de levenden kan alleen gevorderd worden door degenen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent, en door hun erfgenamen of rechtverkrijgenden; de begiftigden, de legatarissen en de schuldeisers van de overledene kunnen deze inkorting niet vorderen, noch er voordeel van genieten ». - « Art. 922. Om de inkorting te bepalen, vormt men een massa uit alle goederen die bij het overlijden van de schenker of erflater aanwezig waren. De goederen waarover hij bij schenking onder de levenden heeft beschikt, worden fictief daarbij gevoegd volgens hun staat ten tijde van de schenkingen en hun waarde ten tijde van het overlijden van de schenker. Over al die goederen berekent men, na aftrek van de schulden, het gedeelte waarover hij heeft mogen beschikken, met inachtneming van de hoedanigheid van de door hem achtergelaten erfgenamen. […] ». B.3.4. De kinderen van de erflater worden beschermd door voor die reservataire erfgenamen een voorbehouden gedeelte (« reserve ») vast te stellen waarover de erflater niet vrij kan beschikken. Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De giften, hetzij bij akten onder de levenden, hetzij bij testament, mogen de helft van de goederen van de beschikker niet overschrijden, indien hij bij zijn overlijden slechts één kind
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
53
8 achterlaat; een derde, indien hij twee kinderen achterlaat; een vierde, indien hij er drie of meer achterlaat ».
Wat de levensverzekering en de bescherming van de reservataire erfgenamen betreft B.4. De in het geding zijnde bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 124 is bedoeld voor het geval waarin de erfgenamen van de verzekeringnemer, zonder de uitkering te verkrijgen, samen met de aangewezen begunstigde tot de erfenis komen. In zodanig geval zijn er twee mogelijkheden. Enerzijds, wanneer de aangewezen begunstigde zelf een van de erfgenamen van de verzekeringnemer is, moet het vraagstuk worden geregeld van de inbreng in de nalatenschap van de gift die door de verzekeringnemer aan de aangewezen begunstigde is gedaan. Anderzijds, wanneer de verzekeringnemer een begunstiging heeft toegekend op het voorbehouden erfdeel, is het de vraag of, en in welke mate, de [reservataire erfgenamen] de in de verzekeringsovereenkomst vervatte gift kunnen doen inkorten. Laten wij onmiddellijk erop wijzen dat de eventuele inbreng en inkorting alleen mogen betrekking hebben op de gestorte premies en niet op het verzekerde kapitaal, dat nooit tot het vermogen van de verzekeringnemer heeft behoord. Deze oplossing was reeds neergelegd in artikel 43 van de wet van 1874. Voorts wordt in het ontwerp, overeenkomstig de rechtsleer op dat gebied, verduidelijkt dat de regels betreffende de inbreng en de inkorting alleen toepasselijk zijn op de premies die de verzekeringnemer heeft betaald, in zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand. Ten slotte, wanneer de som van de betaalde premies het bedrag van het verzekerde kapitaal overschrijdt, worden de inbreng en de inkorting tot dat bedrag beperkt » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, pp. 102-103). B.5.1. In haar advies van 18 februari 2005 wijst de Commissie voor Verzekeringen erop dat
in
een
aantal
recente
levensverzekeringsovereenkomsten
uitspraken als
spaar-
van of
hoven
en
rechtbanken
beleggingsproducten
worden
geherkwalificeerd : « Sommige rechters zijn van oordeel dat de flexibelere verzekeringsproducten die recent hun intrede hebben gemaakt op de markt en die mikken op het spaargeld van gezinnen geen Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
54
9 aleatoir karakter meer hebben en dat het dus niet meer gerechtvaardigd is om aan deze overeenkomsten de door de levensverzekeringsreglementering toegekende voordelen te verlenen. Dergelijke rechterlijke reacties worden meestal waargenomen wanneer aanzienlijke bedragen in de vorm van koopsommen of periodieke premies belegd worden door personen van een zekere leeftijd en de winst van de overeenkomst aan een derde wordt toegekend in geval van overlijden. Op het ogenblik van het overlijden voelen de reservataire erfgenamen zich benadeeld door deze toekenning, die volgens hen bijdraagt tot het verduisteren van sommen die in principe in de nalatenschap hadden moeten worden opgenomen. Artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 belet hen echter, via het systeem van het beding ten behoeve van derden, hun rechten op het kapitaal te doen gelden. Er wordt namelijk van uitgegaan dat het door de derde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de overledene heeft behoord. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 maakt het voor de erfgenamen echter wel mogelijk om de inkorting te vragen van de door de verzekeringnemer gestorte premies, maar enkel wanneer de verrichte stortingen kennelijk buiten verhouding staan tot zijn vermogenstoestand. Om de sommen die uit hoofde van de overeenkomst gestort zijn terug te doen keren naar de nalatenschap, verkiezen sommige rechtbanken een diskwalificatie boven de toepassing van deze bepaling, waaraan strikt gedefinieerde voorwaarden verbonden zijn » (Commissie voor Verzekeringen, 18 februari 2005, DOC C/2004/6, Advies « inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten – Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 », pp. 1-2, www.cbfa.be). B.5.2. In datzelfde advies onderzoekt de Commissie voor Verzekeringen de levensverzekering in het licht van de bescherming van de reservataire erfgenamen : « De aanzienlijke bedragen die in levensverzekeringen tegen koopsom of in levensverzekeringen met vrije stortingen en vrije afkoop kunnen worden belegd, doen vragen rijzen naar de bescherming van de reservataire erfgenamen tegen wat soms beschouwd kan worden als een onttrekking van bepaalde financiële activa aan de nalatenschap. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 bepaalt in dit verband dat in geval van overlijden van de verzekeringnemer de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting zijn onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden. Met andere woorden, enkel de premies zijn onderworpen aan inbreng of inkorting en dan nog enkel wanneer ze kennelijk overdreven zijn. Het kapitaal ontsnapt aan de vorderingen van de erfgenamen. Artikel 124 concentreert zich dus uitsluitend op de verarming van het vermogen als gevolg van de premiebetaling en ontneemt in principe aan de erfgenamen elke aanspraak op de begunstiging die de overleden verzekeringnemer aan een van zijn erfgenamen of aan een derde heeft toegekend.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
55
10 Aangezien de levensverzekering zich steeds meer als een spaarproduct profileert, rijst de vraag of deze bescherming wel voldoende is en of de redenen waarom de vrijgevigheid die via de begunstiging plaatsvindt aan de erfopvolging ontsnapt, wel altijd plausibel zijn. Het staat vast dat het gunstregime dat werd verleend aan de levensverzekering via artikel 124 van de wet van 25 juni 1992, en, eerder, door artikel 43 van de wet van 11 juni 1874 dat werd ingevoegd door de wet van 14 juli 1976, gerechtvaardigd was door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag. Dit is nu niet meer het geval. Er is nu meer verscheidenheid dan vroeger. Sommige levensverzekeringsproducten zijn financiële beleggingen en slorpen een enorm spaartegoed op dat de reserve ernstig kan aantasten. Daarom is het moeilijk te begrijpen waarom de begunstiging anders zou moeten worden bekeken dan om het even welke andere toekenning ten kosteloze titel. […] Artikel 124 lijkt dus weinig werkbaar. Dit artikel biedt geen toereikende bescherming aan de reservataire erfgenamen » (ibid., pp. 8-9). De Commissie voor Verzekeringen besluit : « […] de Commissie [is] van oordeel dat, tenzij het instituut van de erfrechtelijke reserve in vraag zou gesteld worden, de levensverzekering onder geen enkele vorm mag gebruikt worden als middel om soms belangrijke geldsommen aan de erfopvolging te onttrekken. Dit was overigens ook de wil van de wetgever in 1992, wanneer hij het specifieke regime van artikel 124 heeft ingevoerd » (ibid., p. 12). B.6.1. Krachtens artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 heeft de begunstigde van een levensverzekering door het enkele feit van zijn aanwijzing recht op de verzekeringsprestaties. Artikel 121 is een toepassing op de levensverzekering van de regels betreffende het beding ten behoeve van een derde. Vóór de aanvaarding van de begunstiging behoort het recht van de begunstigde reeds - weliswaar precair - tot zijn vermogen (Parl. St., Kamer, 19901991, nr. 1586/1, p. 101). Vermits het door de begunstigde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de erflater heeft behoord, verhindert artikel 121 bijgevolg dat reservataire erfgenamen hun rechten op dat kapitaal kunnen doen gelden.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
56
11 B.6.2. Het in het geding zijnde artikel 124 voorziet wel in de mogelijkheid van inbreng of inkorting van de door de verzekeringnemer betaalde premies, doch enkel op voorwaarde dat die stortingen kennelijk buiten verhouding tot zijn vermogenstoestand staan. Het kapitaal dat ten gevolge van het overlijden van de verzekeringnemer aan de begunstigde wordt uitgekeerd, keert evenwel niet terug in de nalatenschap van de erflater-verzekeringnemer en ontsnapt aan de vordering van de erfgenamen. B.6.3. De gunstregeling die aan de levensverzekering door artikel 124 is verleend - en eerder door artikel 43 van de wet van 11 juni 1874, zoals gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976 - was verantwoord door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag. B.6.4. Thans is zulks evenwel niet meer het geval. Sommige verzekeringsproducten zijn echte financiële beleggingsinstrumenten geworden waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd, met als gevolg dat het voorbehouden gedeelte dat krachtens de wet aan de reservataire erfgenamen dient te worden gewaarborgd, ernstig kan worden aangetast. Dat kan ertoe leiden dat ten gevolge van een begunstiging door een verzekeringnemer van slechts een of meer van zijn kinderen, met uitsluiting van een of meer andere, de nietbegunstigde reservataire erfgenamen in werkelijkheid, in meer of mindere mate, worden onterfd. B.6.5. Bijgevolg kan de in het geding zijnde maatregel tot onevenredige gevolgen leiden wat de behandeling van verschillende categorieën van reservataire erfgenamen betreft, naargelang zij al dan niet begunstigde zijn van de levensverzekeringsovereenkomst van de erflater. Zulks geldt des te meer, nu geen verantwoording bestaat om reservataire erfgenamen, begunstigden van een levensverzekeringsovereenkomst, anders te behandelen, wat de inbreng en de inkorting betreft, dan reservataire erfgenamen, begunstigden van een andere vrijgevigheid, zoals een schenking. Het risico van een aantasting van het voorbehouden gedeelte is in beide gevallen niet dermate verschillend dat het een objectieve en redelijke Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
57
12 verantwoording zou bieden om, in het eerste geval, de inbreng en de inkorting te beperken tot de gevallen waarin het in het geding zijnde artikel 124 voorziet. B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
58
13 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008.
De griffier,
De voorzitter,
P.-Y. Dutilleux
M. Bossuyt
Ward Bultereys Masterproef Notarieel Burgerlijk Recht
59