koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen levensberichten en herdenkingen 2012
omslag_Levensberichten2012.indd 1
levensberichten en herdenkingen
2012 11/8/2012 12:58:11 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 1
11/7/2012 1:55:01 PM
2012 KNAW © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland].Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/ licenses/by/3.0/nl/ koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020 551 0700 F 020 620 4941 E
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl Opmaak: Ellen Bouma, Alkmaar isbn 978-90-6984-658-3
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.
L&H_2012.indd 2
11/7/2012 1:55:01 PM
Levensberichten en herdenkingen 2012
Amsterdam, 2012
L&H_2012.indd 3
11/7/2012 1:55:01 PM
inhoud
Tjeerd Hendrik van Andel, Levensbericht door Hein de Baar 7 Alfred Gustave Herbert Bachrach, Levensbericht door Guillaume van Gemert 11 Nicolaas Govert de Bruijn, Levensbericht door Jan Willem Klop 19 Josua Bruyn, Levensbericht door Ilja Veldman 29 Arie Theodorus van Deursen, Levensbericht door Klaas van Berkel 41 Robert Giel, Levensbericht door René Kahn 53 Johannes Henricus Bernardus Kemperman, Levensbericht door Frank den Hollander 57 Peter Mair, Levensbericht door Hans Daalder 61 Simon van der Meer, Levensbericht door Jos Engelen en Gerard ’t Hooft 67 Johan Frederik Staal, Levensbericht door Johan van Benthem 71 Emile den Tex, Levensbericht door Jacques Touret 77 John Alexander Tjon Joe Gin, Levensbericht door Rolf Siemssen 85 Willem Albert Wagenaar, Levensbericht door Andries Sanders 91 Register van namen 97
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 5
5 11/7/2012 1:55:01 PM
Tjeerd Hendrik van Andel
Met dank aan Chuck Painter, Stanford News Service
15 januari 1923 – 17 september 2010
6 L&H_2012.indd 6
levensberichten en herdenkingen 2012
11/8/2012 12:52:27 PM
Levensbericht door Hein de Baar Tjeerd van Andel werd geboren in Rotterdam, maar groeide deels op in Nederlands-Indië. Daar ontstond zijn liefde voor de archeologie; de prachtige, slechts ten dele gerestaureerde ruïnes van de Hindoebeschaving maakten een onuitwisbare indruk op hem. Na terugkeer uit de Oost vond Tjeerds vader werk bij de Psychiatrische Inrichtingen in Franeker en hij werd in 1946 lid van het College van Curatoren van de Universiteit van Groningen. Tjeerd en zijn jongere zuster Mies waren lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie en bijzonder geïnteresseerd in planten. Tjeerd ging in 1940 archeologie studeren aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij hoogleraar Albert van Giffen. Tijdens de oorlog werkte Van Giffen met zijn studenten onder meer aan de grote opgraving van het Romeinse castellum in Valkenburg. Na de oorlog, toen het economisch panorama tot bezinning over zijn toekomst leidde, veranderde Van Andel van studierichting. Volgens de overlevering van zijn echtgenote was die bezinning als volgt: in een dronken bui analyseerden Tjeerd en zijn drie vrienden/medearcheologen (Johan Gerritsen, Willem Glasbergen en Herre Halbertsma) het toekomstperspectief waarin zij maar drie goede posities voor archeologen zagen. Toen er strootjes werden getrokken, verloor Tjeerd en besloot hij geologie te gaan studeren. Hij bleef in Groningen, waar hij onder professor Philip Kuenen in september 1950 promoveerde op het proefschrift Provenance, transport and deposition of Rhine sediments; a heavy minerals study on river sands from the drainage area of the Rhine. In zijn proefschrift, dat ook nu nog door velen als een standaardwerk gezien wordt en in veel recente promoties aangehaald wordt, dankt hij naast Kuenen ook Cornelis Edelman en Dirk Jacobus Doeglas van de Landbouw Universiteit in Wageningen. Beiden zullen hem zeker ingewijd hebben in het vakgebied van de sediment-petrografie. Ook de samenwerking met Van Giffen en anderen wordt aangehaald, voorwaar een wetenschappelijk inspirerende omgeving. De Bataafse Petroleum Maatschappij gaf financiële steun voor zowel het veldwerk als de publicatie van het proefschrift. En met de Bataafse ging hij in zee, eerst in Amsterdam, later, onder de vleugels van Shell, naar Venezuela. Maar onderwijs en wetenschap trokken hem al in 1956 naar het Scripps Instituut voor Oceanografie en in 1962 werd hij Amerikaans staatsburger. In 1968 werd hij hoogleraar oceanografie en hoofd van de Divisie Mariene
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 7
7 11/7/2012 1:55:01 PM
Geowetenschappen in Oregon, posities die vanaf 1976 overlapten met professoraten in oceanografie en geofysica aan de gerenommeerde Stanford University. In deze periode ontving hij een groot aantal eerbetonen en prijzen. In zijn vaderland werd hij in die jaren vooral bekend door zijn deelname aan verschillende zeereizen, waaronder de beroemde duiktochten met de gele minionderzeeër, de Alvin. Tijdens deze duiktochten werd een groot aantal spectaculaire opnames gemaakt van onbekend diepzeeleven bij oceanische spreidingszones. Niet alleen de filmopnames van buisachtige superwormen, maar zeker ook de eerste opnamen van de grauwgrijze onderwaterfonteinen, de black smokers die getuigen van actieve nieuwvorming van oceanische korst in de diepzee, lieten bij velen een diepe indruk achter. De in zekere mate achteloze manier waarop hij vertelde dat ze zich pas later afvroegen of de kunststofraampjes van de Alvin wel tegen de hoge temperaturen van deze suboceanic vents konden, deed hem belanden in het rijtje van Livingstone, Stanley en Columbus. Zelf zei hij eens over dat moment: ‘I was, on the 17th of February 1977, at 11 in the morning, to be the first to see the now famous deep-sea hotsprings. Few scientist can identify the peak of their careers with such precision.’ Voor Nederland was het jammer dat zijn carrière zich voornamelijk buiten ons land afspeelde, maar met de toekenning van de Van Waterschoot van der Gracht Penning in 1984 eerde het Koninklijk Nederlands Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap deze Nederlander om zijn meer dan bijzondere bijdragen aan het geologisch onderzoek. Belangrijke publicaties van zijn hand gingen over de Carbonate Compensation Depth en het Panama Basin. Voorts wordt hij gezien als de Godfather van CLIMAP, het project dat zeer veel gegevens opleverde over de invloed van orbital forcing op klimaatveranderingen, ijstijden en zeespiegelbewegingen. Door zijn samenwerking met Van Giffen heeft Tjeerd altijd belangstelling gehouden voor de combinatie van geologie en archeologie. In de archeologische onderzoeken waar hij in zijn Groningse tijd bij betrokken was, nam hij altijd de relatie met bodem en geologie voor zijn rekening. In de Verenigde Staten bracht die jeugdliefde hem op het vernieuwende spoor van de geoarcheologie en ging hij zich richten op de landschapsarcheologie, het eerst in Griekenland. Vanuit dat perspectief bezien is het heel begrijpelijk dat hij na zijn afscheid van Stanford in 1988, op 65-jarige leeftijd, naar Cambridge
8 L&H_2012.indd 8
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:01 PM
(Engeland) vertrok waar hij als ‘Honorary Professor of Earth History, Quaternary Science & Geo-Archeology’ nog twintig jaar actief was. Het is de co-evolution of landscapes and human conditions die hem daar heeft beziggehouden. Niet alleen bracht hij veel kennis mee, maar ook een aanstekelijk enthousiasme dat hij wist over te brengen op collegae en studenten. Gedurende die twee decennia leverde hij belangrijke bijdragen aan onderwijs en onderzoek, waarbij zijn werk in Griekenland, Zuid-Afrika, Peru, Honduras en Australië en zijn onderzoek naar de invloed van zeespiegelbewegingen op oude culturen van groot belang was. Ook zijn onderzoek op het gebied van door de mens veroorzaakte erosie was van grote invloed op de wereld van de archeologen. Laat in zijn carrière, rond zijn tachtigste, werkte hij nog aan het Stage Three Project (MIS 3) dat zich richt op de invloed van klimaat- en milieuveranderingen op het landschap en de respons van de mens daarop in de periode tussen 70.000 en 20.000 jaar geleden in Europa. Van Andel werkte toen aan de reconstructie van de natuurlijke omgeving van de Neanderthalers in Griekenland. Tjeerd van Andel heeft ruim tweehonderd publicaties en boeken op zijn naam staan. Zijn boek New Views on an Old Planet, bedoeld voor een breed publiek, werd voor het eerst gepubliceerd door Cambridge University Press in 1985 en is nu in drie edities en vijf talen verkrijgbaar. In 1988 werd hij benoemd tot correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tjeerd Hendrik van Andel was getrouwd met Kate Pretty, de Principal of Homerton College in Cambridge. Tjeerd laat een uitgebreide familie na: twee eerdere echtgenotes, vijf van zijn zes kinderen (een dochter is recentelijk overleden) en acht kleinkinderen (waarvan de oudste kleinzoon de liefde voor de geologie van zijn grootvader heeft opgepakt). Het genereren van data en synergie halen uit het combineren van verschillende (sub)disciplines kenmerken de zeer actieve loopbaan van Tjeerd van Andel. Met zijn heengaan hebben Nederland en de internationale geologische gemeenschap een vooraanstaand wetenschapper verloren. Zijn indrukwekkende wetenschappelijke nalatenschap kan echter nog lange tijd als bron van inspiratie voor nieuw onderzoek dienen.
Met dank aan Kate Pretty en Dick van Doorn..Een.eerdere.versie.door.Pretty.en. Van.Doorn.stond.in.Geobrief.35(8),.december.2010,.pagina.20.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 9
9 11/7/2012 1:55:01 PM
Alfred Gustave Herbert Bachrach
Met dank aan Pieter van der Merwe
9 december 1914 – 18 december 2009
10 L&H_2012.indd 10
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:02 PM
Levensbericht door Guillaume van Gemert Kosmopolitisme en kunst zijn de grote constanten in het leven van Alfred Gustave Herbert Bachrach – Fred voor zijn vrienden – de vroegere Leidse hoogleraar Engelse Letterkunde die op 18 december 2009 op 95-jarige leeftijd in Isleworth, West-Londen, is overleden. Beide aspecten, kosmopolitisme en kunst, heeft hij op onovertroffen wijze ook in zijn wetenschappelijke loopbaan weten te combineren. Het kosmopolitisme was hem als het ware aangeboren: het levenslicht aanschouwde hij op 9 december 1914 in Frankfurt, als zoon van een Franse vader van Moravische origine, lector aan de universiteit aldaar, en een Duitse moeder. Op vierjarige leeftijd kwam hij naar Nederland waar zijn vader, die bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog Duitsland had verlaten, inmiddels een baan aan de universiteit van Amsterdam had gevonden. Dat hij in een polyglotte omgeving opgroeide, hoeft bij een dergelijke achtergrond niet te verbazen; Frans, Duits en Nederlands kon hij zijn moedertalen noemen. Streng en veeleisend moet, zoals in veel gezinnen in die dagen, zijn vader zijn geweest, wat zijn moeder met liefdevolle toewijding compenseerde, al werd ze desondanks door haar beide zonen vanwege haar sterk Duitse accent wel geplaagd. Wat zijn ouderlijk huis voor zijn latere loopbaan heeft betekend, verwoordt Bachrach in zijn inaugurele rede uit 1953. Daar roemt hij zijn vader als eerste onder zijn leermeesters, omdat die niet alleen zijn onderwijs, maar zijn hele leven in het teken had gesteld van de ‘Vertaling’ – met een hoofdletter! In de gebruikelijke zes jaar doorliep de jonge Bachrach de middelbare school aan het Amsterdamse Barlaeus Gymnasium. Hij raakte er bevriend met zijn latere Leidse collega, de romanist Sem Dresden. Het zou een verbondenheid voor het leven blijven. Zeven jaar deed hij daarna, aan de Amsterdamse universiteit, over de studie Engels, die hij in 1939, met het predikaat cum laude, afsloot. Zijn bijvakken waren – het zal niemand verbazen die hem heeft gekend - geschiedenis en kunstgeschiedenis. Nu leek hij, zoals gebruikelijk in die tijd, voor het leraarschap voorbestemd, al had hij de uitgesproken ambitie om te promoveren. Veelzeggend is dat hij aanvankelijk voor zijn proefschrift een kunsthistorisch onderwerp, de zogenaamde ‘Tapisserie de la Reine Mathilde’, had uitgezocht. Het zou anders lopen: na een kort intermezzo als leraar in Alkmaar, trouwde hij in 1939 met Winifred MacManus. Het verhaal gaat dat hij haar
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 11
11 11/7/2012 1:55:02 PM
geschaakt zou hebben. Samen trokken ze naar Zuid-Frankrijk waar hij als kunstschilder de kost verdiende. Of de nood te hoog dan wel de grond hen onder de voeten te heet werd, we weten het niet, maar in 1940 vertrokken ze naar het toenmalige Nederlands-Indië waar hij leraar Engels werd in Semarang op Java. Misschien ontwikkelde hij in Indië wel zijn passie voor het zeilen, die hij zijn leven lang cultiveerde: bij de herdenking van de Glorious Revolution in 1989 zeilde een vloot Nederlandse jachten onder zijn leiding naar Engeland. In Indië werd een zoontje geboren, maar de Japanse bezetting verstoorde het prille geluk van het jonge gezin. Bachrach werd gemobiliseerd en was als verbindingsofficier werkzaam, daarna volgden internering in zes verschillende kampen, marteling en dwangarbeid, die hem zo traumatiseerden dat hij er pas in zijn laatste levensjaren over kon praten. Nog in een levensloop uit de jaren negentig duidt hij de tijd tussen 1941 en 1946 aan als een periode van militaire dienst en wijdt hij aan zijn kamptijd geen enkel woord. De kunst, in de vorm van Shakespeares toneelwerk, hielp hem hier bij alle ontberingen te overleven: diens verzamelde werken vormden in het kamp zijn ‘heilige boek’. Dat was illegaal, want van de Japanners mocht iedere gevangene slechts over één enkel geschrift, dat religieuze lectuur moest zijn, beschikken. De Shakespeare-uitgave, die hem in de moeilijkste tijd van zijn leven tot steun was geweest, koesterde hij zó dat hij ze later als hoogleraar, ook al was ze helemaal kapot gelezen, nog steeds gebruikte voor zijn roemruchte Shakespeare-colleges, waarmee hij in Leiden volle zalen trok. Bij de bevrijding bleek zijn kind gestorven, zijn huwelijk ontwricht en waren alle aantekeningen voor zijn dissertatie verloren. Hij kon opnieuw beginnen. Bachrach werkte nog kort in Azië voor de militaire inlichtingendienst, scheidde en keerde naar Nederland terug, waar hij in 1947 trouwde met Catharina de Vries. Ze kregen drie kinderen. Uit een bestaan als ambtenaar bij het Ministerie voor Overzeese Gebiedsdelen verloste hem in 1948 een Rockefeller Foundation Fellowship dat hem in staat stelde om in Oxford aan Jesus College promotieonderzoek te verrichten. In 1951 voltooide hij aldaar bij George N. Clark zijn proefschrift over de dichterdiplomaat Constantijn Huygens en Engeland dat de veelzeggende ondertitel droeg: A Pattern of Cultural Exchange. Het was het begin van een veelzijdige wetenschappelijke loopbaan. In 1951 werd Bachrach docent Engels aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, in 1953 volgde zijn benoeming
12 L&H_2012.indd 12
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:02 PM
tot buitengewoon hoogleraar voor Engelse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, een aanstelling die twee jaar later werd omgezet in een ordinariaat. Hij zou het bekleden tot 1980, toen hij afscheid nam met een rede, getiteld Storm en letteren, een onderwerp dat recht deed aan veel aspecten van zijn persoon. Het typeerde de Shakespeare-specialist, die hij in zijn kamptijd was geworden, het positioneerde hem als de zeiler, die sinds zijn Indische jaren de elementen had getrotseerd en die vaak zelf de overtocht naar Engeland had gemaakt, en het legitimeerde hem als kenner van de negentiendeeeuwse Engelse schilder William Turner, wiens zeetaferelen hij bestudeerde en door wie hij zich bij zijn eigen teken- en schilderwerk liet inspireren. De vele facetten van zijn wetenschappelijk werk kunnen niet verhelen dat de studie over Constantijn Huygens zijn opus magnum is gebleven. De dissertatie werd gepresenteerd als het eerste deel van een gepland groter onderzoek, dat het tijdvak van 1596 tot 1687 zou bestrijken. Wat in druk is verschenen, beslaat slechts de eerste 23 jaar ervan. Tot vervolgpublicaties is het niet meer gekomen, terwijl hij zoveel materiaal moet hebben verzameld dat het uitbrengen ervan alsnog zeker lonend zou zijn. Huygens moet hem zo zijn hele leven hebben beziggehouden. Dat is niet verwonderlijk: in de polyglotte en kunstzinnige homo universalis moet hij, bewust of onbewust, een alter ego hebben gezien. De geest van zijn grote studie heeft hij dan ook, al is ze, in letterlijke zin, onvoltooid gebleven, volop uitgebouwd, doordat hij als geen andere anglist van zijn generatie de Engels-Nederlandse culturele relaties in de vroegmoderne tijd heeft bestudeerd en de literatuur in beide taalgebieden tegen die achtergrond heeft geplaatst. Vanuit zijn eigen ervaringswereld wist hij daarenboven kunst en literatuur te verbinden wat in zijn inaugurele rede uit 1953 over het dichteroog in de Engelse letterkunde een programmatische neerslag vond. Hij pleitte daar voor een eigen Nederlandse benadering van de Engelse literatuur vanuit het ‘Oog’ (ook dit met hoofdletter!), het picturaal-visuele, dat hij als ‘bij het uitstek het erfdeel der Lage Landen’ beschouwde. Huygens, Shakespeare en Turner zijn de drie pijlers die Bachrachs wetenschappelijk werk schragen. In zijn onderwijs stond Shakespeare centraal. Daarmee wist hij ook een breed publiek te bereiken, wat wordt gestaafd door een boekje als Naar het hem leek… dat in 1957 in een oplage van maar liefst 10.000 exemplaren verscheen en in vijf brieven een inleiding tot Shakespeare wil zijn. Hij voorzag het van door hemzelf getekende illustraties. Voor de
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 13
13 11/7/2012 1:55:02 PM
persoonlijke inslag spreekt ook dat de adressaat die hij voor ogen had, zijn oude schoolvriend Dresden was, die als romanist immers heel anders tegen het toneel van een Shakespeare aankeek dan hijzelf. In de vroegmoderne tijd lag het zwaartepunt van zijn onderzoek, interculturaliteit was zijn voornaamste invalshoek. Aan deze aspiraties gaf hij een institutionele inkadering met de oprichting, in 1960, van het Sir Thomas Browne Institute aan de Leidse Universiteit, dat zich ten doel stelt de culturele relaties tussen Engeland en de Nederlanden in de vroegmoderne tijd te bestuderen, en dat inmiddels een respectabele reeks publicaties het licht heeft doen zien. Waar mogelijk probeerde hij bij dit alles ook de beeldende kunst een plaats te geven. Dat dit lofwaardig was, werd al vroeg breed onderkend, wat de universiteit van Leeds ertoe bracht hem in 1963 een eredoctoraat op het gebied van de kunstgeschiedenis te verlenen. Een vrucht van dit streven waren tentoonstellingen als The Orange and the Rose in 1964 in het Victoria and Albert Museum in Londen, over Engeland en de Nederlanden tussen 1600 en 1750, of The Shock of Recognition over romantische landschappen in de Engelse schilderkunst en haar relatie tot de Nederlandse van de Gouden Eeuw in 1971 in de Tate Gallery en het Haagse Mauritshuis. Een breder publiek bereikte hij ook met de activiteiten die hij in 1988 en 1989 entameerde bij het derde eeuwfeest van de Glorious Revolution. Na zijn emeritaat bleef hij, onder andere als vicevoorzitter, betrokken bij de Engelse Turner Society, waar hij nog op 90-jarige leeftijd een voordracht hield. Zulke bezigheden stonden in een lange lijn van onderzoek; al in 1973 was een studie van zijn hand verschenen over Turner en Rotterdam, de vrucht van een Fellowship kort daarvoor aan het NIAS in Wassenaar, en nog Turner’s Holland uit 1993, een publicatie naar aanleiding van een gelijknamige tentoonstelling in de Tate Gallery, bouwde hierop voort. Fellowships vielen hem veelvuldig ten deel, zo werd hij in 1974 uitgenodigd voor een onderzoeksverblijf aan All Souls College in Oxford en nog in 1993 aan de Yale University te New Haven in de Verenigde Staten. Ook anderszins oogstte hij veel waardering voor zijn werk: Koningin Elizabeth benoemde hem in 1970 tot Honorary Commander of the British Empire en in hetzelfde jaar werd hij opgenomen in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Daar hield hij op 12 maart 1973 zijn eerste voordracht over – hoe kon het anders – Shakespeare, en wel over diens Henry IV. Vanaf
14 L&H_2012.indd 14
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:02 PM
1980 ten slotte mocht hij zich Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw noemen. De wetenschap maakte Bachrach allerminst wereldvreemd. Bestuursfuncties ontliep hij niet. Hij leidde het Sir Thomas Browne Institute als directeur vanaf de oprichting tot aan zijn emeritaat en was decaan van de Leidse Letterenfaculteit in de roerige jaren tussen 1964 en 1970. In Leiden maakte hij deel uit van een hechte vriendenkring, waartoe naast zijn schoolgenoot de romanist Dresden, ook de juristen Huib Drion en Willem Nagel, de slavist Karel van het Reve en de kunsthistoricus Henri van de Waal behoorden. Nagel, die zich als dichter van het pseudoniem J.B. Charles bediende, schreef voor hem het gedicht Uitstel van eksekutie in de bundel De Blauwe Stoel uit 1980. Enkele jaren na zijn emeritaat gaf Bachrach, tot verbijstering van velen in zijn naaste omgeving, zijn leven een radicale wending; op 73-jarige leeftijd verliet hij Nederland voorgoed, vestigde zich in Londen, scheidde van zijn vrouw en trouwde in 1990 met Harriet Jillings-Carter. Daar, in Twickenham, besteedde hij zijn aandacht verder aan Turner, schilderde veel en leerde om over hetgeen hem in Japanse gevangenschap was overkomen, te praten. Zijn laatste levensjaren waren niet gemakkelijk: zijn gezichtsvermogen ging achteruit en zijn geheugen begon hem in de steek te laten. Een kleine maand na zijn overlijden is hij gecremeerd, op 15 januari 2010; tijdens een herdenkingsdienst op diezelfde dag in St. Stephen’s in Twickenham bewezen meer dan 200 mensen hem de laatste eer; zijn kinderen en oud-collega’s spraken er, er werden hymnen gezongen en gedichten van Shakespeare voorgedragen. Het was het sluitstuk van een bewogen leven. Zijn as is in de Noordzee uitgestrooid. Een bewogen leven kan Bachrach niet worden ontzegd, maar het was ook een rijk leven. Het leven van een romanticus, altijd op zoek naar het ideale, zonder te weten wat dat ideale nu precies inhoudt. Maar is dat tegelijk niet ook de drijfveer en de tragiek van de ware wetenschapper, te moeten zoeken naar het ideale zonder te weten wat dat eigenlijk is? ‘Britser dan de Britten’ kopte de Volkskrant op 18 januari 2010 boven het bericht van zijn overlijden. De vraag is, of hij dat zelf ook zo zou hebben gezien: Naar zijn inaugurele rede te oordelen was zijn ideaal eerder om Britser te zijn dan de Nederlanders en Nederlandser dan de Britten. Dat heeft hij ten volle waar gemaakt. De Nederlandse anglistiek, maar ook de Nederlandse geesteswetenschappen
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 15
15 11/7/2012 1:55:02 PM
als zodanig, hebben veel aan hem te danken: hij benaderde literatuur vanuit intercultureel perspectief lang voordat dat mode werd, en hij wist hoe cultuurtransfer functioneerde, lang voordat de theorie ervan werd ontwikkeld. Maar ook de Britse anglistiek moet hem dankbaar zijn: hij heeft als geen ander haar blikveld verruimd – met de betrokken kijk van buiten. Dat mag de rijke oogst worden genoemd van een gedreven geleerdenleven. Bronnen: Mondelinge mededelingen van Dr. C.W. Schoneveld Bericht ‘Fred’s Memorial Service’ van Elizabeth Druce Archief KNAW Necrologieën door Peter Brusse in Vrij Nederland van 16 januari 2010, door Peter de Waard in de Volkskrant van 18 januari 2010, door Jaap Weeda in Mare van 21 januari 2010 en door Pieter van der Merwe in The Independent van 5 februari 2010. Wikipedia-artikel Fred Bachrach
16 L&H_2012.indd 16
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:02 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 17
17 11/7/2012 1:55:02 PM
Nicolaas Govert de Bruijn 9 juli 1918 – 17 februari 2012
18 L&H_2012.indd 18
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
Levensbericht door Jan Willem Klop Dick de Bruijn, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) sinds 1957, overleed op 17 februari 2012 in zijn woonplaats Nuenen, op de leeftijd van 93 jaar. Hij was het grootste deel van zijn loopbaan hoogleraar aan de Technische Hogeschool Eindhoven, de latere Technische Universiteit Eindhoven (TUE). Hij was een veelzijdig en productief onderzoeker, die wereldwijd gerespecteerd werd om zijn baanbrekend werk op diverse gebieden.
Jeugdjaren Dick de Bruijn werd in Den Haag geboren op 9 juli 1918, in een gezin met acht kinderen, Dick incluis. Hij bezocht van 1930 tot 1934 de HBS; in vier jaar voltooide hij deze vijfjarige opleiding. Het maatschappelijk klimaat was grimmig in deze jaren van depressie. Banen waren schaars, studiebeurzen bestonden nog niet, renteloze voorschotten waren er wel. Maar het vooruitzicht van schulden was niet aanlokkelijk. Het leidde de jonge De Bruijn tot zelfstandigheid en zelfstudie. Een gelukkig toeval was dat er thuis wiskundeboeken van zijn broer rondzwierven. Dick werd door de inhoud gefascineerd, en bekwaamde zich in de wiskunde door de M.O.-aktes K1 en K5 te behalen (dit was een niet ongebruikelijke route; ook de eminente wiskundigen Hendrik Kloosterman, David van Dantzig en Bartel van der Waerden behaalden deze diploma’s). Een van de boeken die hem inspireerden was geschreven door Fred Schuh, hoogleraar aan de Technische Hogeschool Delft. De Bruijn vertelde dat hij de diverse bewijzen eerst zelf vond en deze pas daarna vergeleek met die in het boek. In zijn jonge jaren was De Bruijn verlegen van aard, zoals hij in zijn terugblik bij zijn negentigste verjaardag vertelde. Hij voegde eraan toe dat dat eigenlijk altijd zo gebleven is, naar zijn beleving. Zijn geheugen was ook niet geweldig, vond hij, en ter compensatie leerde hij associatief te denken. Dit mentale mechanisme bleef hem kennelijk zijn hele leven bezighouden; na zijn emeritaat ontwikkelde hij een cognitieve theorie van het brein, vormgegeven door een model voor associatief geheugen.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 19
19 11/7/2012 1:55:03 PM
Loopbaan in vogelvlucht Op achttienjarige leeftijd, in 1936, mede dankzij de M.O.-diploma’s, verwierf Dick toch een studiebeurs en begon hij met de wiskundestudie in Leiden. Hier werd hij zeer geïnspireerd door de jonge lector Hendrik Kloosterman, die colleges over topologie, groepentheorie en getaltheorie vanaf de grond opbouwde, een aanpak die Dick de Bruijn uit het hart gegrepen was. Kloosterman en De Bruijn vonden elkaar in een voorliefde voor een zeer precieze formulering en presentatie, recht op het doel af en zonder overtolligheden. In deze periode was De Bruijn assistent aan de Technische Hogeschool in Delft, van september 1939 tot juni 1944. Zijn onderzoek verrichtte hij onder supervisie van Kloosterman. Maar door de belemmeringen van de oorlog was het niet mogelijk de doctorsgraad in Leiden te behalen en zo vond de officiële verdediging van zijn proefschrift plaats aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, op 26 maart 1943, met Jurjen Koksma als promotor. Zijn proefschrift was getiteld Over modulaire vormen van meer veranderlijken. Met de promotie achter de rug trouwde Dick de Bruijn met Elizabeth (Bep) de Groot. Zij kregen vier kinderen. De jonge doctor begon zijn loopbaan als onderzoeker aan het Natuurkundig Laboratorium (NatLab) van Philips in Waalre bij Eindhoven, van 1944 tot 1946, daartoe door hoogleraar Balthasar van der Pol gerekruteerd. De Bruijn floreerde in deze omgeving en genoot van het contact met de vertegenwoordigers van uiteenlopende disciplines, natuurkundigen en technici, voor wie hij een diep respect opbouwde. De volgende stap in zijn loopbaan was zijn benoeming tot hoogleraar Wiskunde aan de Technische Hogeschool Delft van oktober 1946 tot september 1952, vervolgens aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) van september 1952 tot september 1960, waar hij Evert Willem Beth en Arend Heyting als collega’s had. In deze periode werd De Bruijn benoemd tot Akademielid. Men zou kunnen denken dat de aanwezigheid van leidende logici als Beth en Heyting aan de UvA hem in de richting van grondslagenonderzoek gedreven zou kunnen hebben, maar dat gebeurde niet en uit deze periode stamt veel van zijn beste wiskundige werk, onder andere zijn boek Asymptotic Methods in Analysis uit 1958. Ondanks de eminente status van de wiskunde aan de UvA verkoos hij toch zijn loopbaan te vervolgen in Eindhoven aan de toenmalige Technische Hogeschool, daartoe overgehaald door Jaap Seidel (1919-2001), vriend en
20 L&H_2012.indd 20
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
vroegere medestudent in Leiden. Seidel had een nieuwe afdeling Wiskunde in Eindhoven opgezet en de uitdaging om mee te werken aan deze jonge onderneming sprak De Bruijn zeer aan, ook door de vrijheid in de keuze van onderwerpen die deze nieuwe omgeving mogelijk maakte. Deze afdeling Wiskunde nam gestaag toe in prominentie. Zo waren in 1972 vier van de tien leden van de Sectie Wiskunde van de KNAW afkomstig uit de Eindhovense afdeling Wiskunde; de andere drie waren Chris Bouwkamp, Edsger Dijkstra en Jack van Lint. De Bruijn bleef tot zijn emeritaat in 1984 verbonden aan de Technische Hogeschool Eindhoven, nu TUE genaamd. Vanaf 1960 tot zijn emeritaat was hij tevens adviseur van het NatLab van Philips. De Bruijn vertelde later dat de overstap hem altijd uitstekend is bevallen. Een van de redenen voor zijn carrièrewending was zijn verwachting dat wiskunde een belangrijke rol zou gaan spelen in de industrie. In de jaren zeventig werd hij door de Amerikaanse universiteit Caltech gepolst voor een hoogleraarschap in de Verenigde Staten, maar De Bruijn koos definitief voor Eindhoven. Ook na zijn emeritaat bleef hij tot op late leeftijd actief en in 2008 werd er ter ere van zijn negentigste verjaardag nog een symposium georganiseerd aan de TUE, waarbij zijn bijdragen aan de wiskunde en informatica werden belicht en gevierd. Werkwijze De Bruijn was een productief onderzoeker. Zijn eerste artikel verscheen in 1937. In zijn terugblikkende voordracht op zijn verjaardagssymposium in 2008 vertelde De Bruijn met enige trots dat ook achteraf bezien deze eersteling niet eens zo’n slecht artikel was. Maart 2004 telde de lijst van zijn publicaties 196 tijdschriftpublicaties en ongeveer 120 technische (interne) rapporten. Verder waren er bijdragen aan diverse boeken en is er zijn reeds genoemde bekende boek uit 1958, Asymptotic Methods in Analysis, dat vaak herdrukt is, het laatst in 1981 door uitgeverij Dover. Naar eigen zeggen voelde hij zich nooit een ‘geleerde’. Opgroeiend in het grote gezin met acht kinderen leerde hij al vroeg zelfstandig te zijn en te denken. Veel van zijn wetenschappelijke vorming was autodidactisch. Hij las niet veel wetenschappelijke literatuur, mede door zijn zo gevoelde beperkte geheugencapaciteit. In zijn eigen beleving ervoer hij zichzelf, althans in zijn jongere jaren, als in sociaal opzicht niet sterk. Maar hij was ook begiftigd met
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 21
21 11/7/2012 1:55:03 PM
een nieuwsgierige, speelse, zelfstandige attitude, geneigd om dingen voor zichzelf uit te denken vanaf de eerste principes. Zijn beleving van aanvankelijke verlegenheid en sociale beperktheid contrasteert opmerkelijk met de diepe erkentelijkheid en genegenheid die diverse prominente wetenschappers over de hele wereld voor hem voelden, beschreven in hun felicitatiebrieven aan de nonagenarian in het brievenboek dat hem werd aangeboden ter ere van zijn verjaardag in 2008. Hij was een invloedrijk mentor in hun leven en loopbaan, zo getuigden zij. In zijn eigen ogen was De Bruijn geen bouwer van grote, weldoordachte wiskundige bouwwerken, voortbouwend op het werk van anderen. Veeleer liet hij zich leiden door zijn speelsheid, en vaak ook door het toeval. De Bruijn was ook niet de stichter van een omvangrijke school. Hij had elf leerlingen die bij hem gepromoveerd zijn. Toch onderhield hij vele contacten, wereldwijd, onder meer door verscheidene gasthoogleraarschappen. In de zomer van 1959 was hij Gauss-hoogleraar in Göttingen, in de zomer van 1965 gasthoogleraar aan de Universiteit van Parijs in Orsay, in de lente van 1973 was hij Sherman Fairchild Distinguished Scholar aan het California Institute of Technology in Pasadena, en in april 1984 gasthoogleraar aan de Universiteit van Tel Aviv.
Gebieden Dick de Bruijn drukte zijn stempel op verschillende gebieden in de wiskunde, logica en informatica. Zijn bijdragen lagen voornamelijk in de volgende gebieden; de lijst is niet uitputtend, maar demonstreert op indrukwekkende wijze hoe breed het spectrum van zijn belangstelling was: • Klassieke analyse: complexe functietheorie, asymptotiek, Fouriertheorie (De Bruijn-Newman-constante), Wignerdistributies • Functionaalanalyse: gegeneraliseerde functies • Getaltheorie: R zonder Q, analytische getaltheorie, complementaire verzamelingen in abelse groepen • Discrete wiskunde: De Bruijn-sequences, partitieproblemen, Pólya-theorie, De Bruijn-Erdös-stelling, niet-periodieke vlakvullingen, quasikristallen • Proof checking en wiskundige talen: Automath, Wiskundige OmgangsTaal • Logica: Propositielogica, getypeerde lambdacalculus, propositions-astypes, De Bruijn-indices, termherschrijfsystemen (confluentiecriterium via decreasing diagrams) • Theorie van het brein: model voor associatief geheugen 22 L&H_2012.indd 22
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
Automath In de Sectie Wiskunde van de KNAW waarvan Dick de Bruijn zo lang enthousiast deel uitmaakte, wordt een aparte uitgave voorbereid van Indagationes Mathematicae waarin zijn werk in volle breedte besproken zal worden. In dit Levensbericht belichten we alleen het grote project van Dick de Bruijn, Automath, waarin wiskunde, logica, taal en informatica samenkomen: een groots bouwwerk, ondanks zijn genoemde persoonlijke relativering dat hij geen grote bouwwerken tot stand gebracht had.
In 1968 begon hij met zijn baanbrekende Automathproject, aanvankelijk bedoeld voor de verificatie van wiskundige teksten. Een mijlpaal was het correct bewijzen van een boek van Edmund Landau over analyse; er zat slechts één enkele (onschuldige) fout in het hele boek. Later bleek Automath een veel meer omvattend toepassingsgebied te hebben. Met het Automathproject was De Bruijn minstens een decennium voor op de internationale ontwikkelingen. Dat zorgde voor een initieel gebrek aan waardering, dat later plaatsmaakte voor wereldwijde erkenning van zijn pioniersrol. Zijn diepe inzicht was getypeerde lambdacalculi te gebruiken als fundament voor automatische verificatiesystemen. In de informatica kan hij daarom beschouwd worden als de founding father van de toegepaste typetheorie. Automath heeft ook geleid tot de mogelijkheid te garanderen dat hardware en software voldoen aan hun specificatie, van groot belang voor security van complexe systemen, van mobiele telefoons tot medische apparatuur. Het Automathraamwerk, een familie van talen, was zijn tijd ver vooruit en introduceerde veel begrippen die later herontdekt werden, zoals verschillende getypeerde lambdacalculi, calculi voor ‘expliciete substitutie’, ‘dependent types’ en nog veel meer. Automath was ook het eerste systeem dat een toepassing vormde van het fameuze Curry-Howard-isomorfisme; door De Bruijn onafhankelijk gevonden en geformuleerd en tegenwoordig ook vaak Curry-Howard-De Bruijn-isomorfisme of -correspondentie genoemd. Dick de Bruijn had uitgesproken ideeën over formalisering van wiskunde versus een intuïtieve benadering. Zelf verwoordde hij zijn credo het beste: Apart from the computer’s qualities in precision and in speed, it has its influence in forcing us into an absolutely rigorous form of formalization. If we are unable to leave something to a computer, then it has not yet been sufficiently formalized. What one is forced to learn anyway is to draw a levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 23
23 11/7/2012 1:55:03 PM
strict borderline between language and metalanguage. Mixing language and metalanguage is a well known source of errors and paradoxes. The language is the only thing the verification system checks, the metalanguage helps us to understand what we are doing. Many mathematicians dislike pushing formalization to the extreme. The idea is that it kills intuitive thinking. I do not entirely agree. It may be true that unnatural formalization replaces intuitive thinking by an entirely different process of formula manipulation, but natural formalization supports intuition rather than destroying it. Formalization and intuition should be each other’s best friends rather than enemies. But part of what we call intuitive thinking is not of the kind that can be refined to proofs. That part cannot be formalized. Our brain processes are not based on logic or any other foundation of mathematics, and nevertheless they produce wonderful things. But all mathematicians agree that the results of intuitive thinking have to be justified by rigorous reasoning, even though there may be different opinions about the level of formality.
In zijn terugblik op het verjaardagssymposium in 2008 vertelt Dick de Bruijn hoe hij na het bereiken van de essentiële inzichten die aan Automath ten grondslag liggen, een intens geluksgevoel ervoer bij de ervaring van de zuiverheid van de wiskunde, niet stoelend op een filosofische overtuiging a priori.
Naast het werk De speelse natuur van Dick de Bruijn uitte zich ook in zijn hoedanigheid als amateur-goochelaar, vooral met kaartspelen, waarin hij speelsheid combineerde met een wiskundige blik. In de eerder genoemde brievenbundel uit 2008 verhaalt Gérard Huet van het Franse Institut national de recherche en informatique et en automatique (INRIA) en lid van de Académie des Sciences over De Bruijns analyse van de riffle shuffle trick, gebaseerd op een niettriviale eigenschap van rijen bestaande uit 0-en en 1-en. Het formele bewijs in Huets proof checker Coq was een flinke uitdaging. De combinatorische eigenschap die eraan ten grondslag ligt, bleek relevant voor de toepassingen in de kristallografie in verband met de quasikristallen, die De Bruijn invoerde als wiskundig begrip, voortbouwend op de ontdekking van Roger Penrose (met latere toevoegingen van John Conway) van niet-periodieke
24 L&H_2012.indd 24
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
vlakvullingen. Later zijn deze quasikristallen met hun voor onmogelijk gehouden vijfvoudige symmetrie ook in de natuur aangetroffen, waarvoor Daniel Shechtman in 2011 de Nobelprijs voor de Scheikunde ontving. Nog in 2006 was De Bruijn bezig met dit thema, in een generalisatie naar wat hij noemde Gilbreath-rijen. En Huet vervolgt zijn brief met het uiten van zijn bewondering: ‘This interweaving between recreational activities, mathematical abstractions, and applications to physics and other sciences is the mark of a great mind, curious about interrelations between the real world and the world of mathematics.’ De Bruijn analyseerde ook diverse spellen, zoals Solitaire. Hij hield van woordspelingen, waar taal en speelsheid elkaar raken. Een conferentie bezoeken in het gezelschap van Dick de Bruijn was een genoegen. In zijn gezelschap verbaasde en amuseerde hij altijd door een niet aflatende reeks van scherpzinnige observaties en vragen over de wereld van alledag. Dat kon van alles zijn, een analyse van de opeenvolgende beeldomkeringen in een overheadprojector, het gemiddeld aantal dubbele symbolen in een autokentekenplaat, alles wekte zijn verwondering en bracht hem tot vragen die hij scherpzinnig te lijf ging. En oploste. Dick de Bruijn heeft bij iedereen die met hem leefde en werkte een onuitwisbare indruk achtergelaten. Ook de afgelopen jaren, zelfs na zijn negentigste verjaardag, was hij een trouw bezoeker van de maandelijkse vergaderingen van de Afdeling Natuurkunde van de KNAW. Jaap Korevaar, lid van de Sectie Wiskunde en vriend van Dick de Bruijn, geeft in zijn brief aan De Bruijn in de brievenbundel van 2008 een treffend beeld van hun gedeelde onderzoekservaringen in de Delftse en Amsterdamse periode, en verwoordt zijn bewondering voor Dick de Bruijns werk door de jaren heen, bewondering ook voor zijn slagvaardige optreden bij diverse gelegenheden tijdens vergaderingen van de Sectie Wiskunde. Eerbewijzen Dick de Bruijn ontving diverse eerbewijzen. Zoals gezegd werd hij in 1957 lid van de KNAW. In 1970, in Nice, was hij hoofdspreker op het prestigieuze International Congress of Mathematicians. In 1981 werd hij Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij ontving de Snellius Medaille 1985, die eens per negen jaar wordt toegekend. In 1988 werd hij erelid van het Wiskundig Genootschap. Hij ontving de AKZO-prijs in 1991, en een Lifetime
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 25
25 11/7/2012 1:55:03 PM
Achievement Award in 2003 van de Nederlandse Vereniging voor Theoretische Informatica (NVTI). Op zijn negentigste verjaardag in 2008 werd hij benoemd tot erelid van de Vereniging voor Logica (VvL). Enkele verwijzingen: Automathproject: http://www.win.tue.nl/automath http://www.win.tue.nl/debruijn90/video/debruijn.html
In het bovenstaande is met dank gebruikgemaakt van bronnen samengesteld of geschreven door J.C.M. Baeten, H.P. Barendregt, F. Dechesne, J. de Graaf, J. Korevaar, R.P. Nederpelt. Met dank ook aan R.P. Nederpelt en H.A. van der Vorst voor diverse correcties.
26 L&H_2012.indd 26
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 27
27 11/7/2012 1:55:03 PM
Josua Bruyn 27 maart 1923 – 10 juni 2011
28 L&H_2012.indd 28
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:03 PM
Levensbericht door Ilja Veldman Op 10 juni 2011 overleed op 88-jarige leeftijd Josua Bruyn, sinds 1976 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij was een bijzonder scherpzinnige en taalgevoelige kunsthistoricus, die met zijn vele vernieuwende bijdragen op het gebied van de Nederlandse kunst van de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw een blijvend stempel op de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis heeft gedrukt. Joos Bruyn werd op 27 maart 1923 in de Banstraat te Amsterdam geboren in een familie van doopsgezinde huize. Hij had twee jongere zusters. Hun vader was jurist. Al tijdens zijn gymnasiumtijd in Hilversum (van 1935 tot 1941) werd hij gegrepen door de kunstgeschiedenis. Op zijn zestiende jaar worstelde hij de twee lijvige delen van Wilhelm Martin door, De Hollandsche schilderkunst in de zeventiende eeuw (1935-1936), omdat hij – naar eigen zeggen – in staat wilde zijn een schilderij van Ostade van dat van diens navolger Victorijns te onderscheiden. In de oorlog begon hij aan de studie kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Daar werd in 1946 professor Willem Vogelsang opgevolgd door de veelzijdige en inspirerende professor Jan G. van Gelder, die tevens een museale achtergrond had. Bruyn werd niet alleen door Van Gelder gevormd maar heeft ook een levenslange vriendschap met hem onderhouden. Zijn kandidaatsexamen legde hij af in 1947, zijn doctoraal in 1952, beide cum laude. Ondertussen werkte hij – nog niet afgestudeerd – in 1948 in het Kröller-Müller Museum aan de catalogus van de oude schilderkunst en was hij van januari 1950 tot oktober 1952 als wetenschappelijk ambtenaar werkzaam bij de afdeling Schilderijen van het Rijksmuseum, waar hij onder meer de tentoonstelling Drie eeuwen portret in Nederland (1952) hielp voorbereiden. Nadat hij op studiebeurzen een jaar in het buitenland had doorgebracht (Brussel, Italië en het Warburg Institute in Londen) kreeg hij in 1954 een aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar, en later als hoofdambtenaar bij het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Utrecht. Hij promoveerde (cum laude) op 12 juli 1957 bij Van Gelder op de dissertatie De levensbron. Het werk van een leerling van Jan van Eyck. In 1961 werd Bruyn gevraagd om hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam te worden. Na enige aarzeling – het viel hem zwaar het stimulerende Utrechtse milieu te verruilen voor het traditionelere Amsterdamse Instituut – aanvaardde hij een benoeming in de Algemene kunstgeschiedenis,
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 29
29 11/7/2012 1:55:04 PM
in het bijzonder die van de middeleeuwen. Toen zijn collega-professor Johan Q. van Regteren Altena in 1969 met emeritaat ging, veranderde deze leeropdracht in kunstgeschiedenis, in het bijzonder die van de nieuwere tijd. Bij Bruyns komst was de vakgroep nog gehuisvest op de zolder van Museum Willet-Holthuysen aan de Herengracht, maar in het voorjaar van 1962 verhuisde men naar een monumentaal vrijstaand pand aan het Museumplein: de Johannes Vermeerstraat 2. Het was in dat jaar dat ik Bruyn leerde kennen.
Onderzoek Stijlanalyse was traditioneel de belangrijkste methode van kunsthistorici. Maar na de Tweede Wereldoorlog ontstond er in Nederland steeds meer belangstelling voor nieuwe visies en methoden. Terwijl daarvoor de Duitse kunstgeschiedbeoefening het oriëntatiepunt was geweest, richtte het Utrechtse kunsthistorische instituut zich onder de bezielende leiding van Jan van Gelder op ontwikkelingen in de Angelsaksische wereld, die beheerst werd door voor de nazi’s gevluchte kunsthistorici. Tijdens zijn verblijf in Princeton in 1953-1954 raakte Van Gelder bevriend met Erwin Panofsky, de grondlegger van de iconologische methode, die in 1933 van Hamburg naar de Verenigde Staten was geëmigreerd. Een van Panofsky’s leerlingen, ook uit Hamburg afkomstig, was William S. Heckscher, een vertegenwoordiger van de breed-cultuurhistorische school van Aby Warburg. Hem haalde Van Gelder naar het Utrechtse instituut, waar Heckscher tot 1965 werkzaam zou zijn. Uit zijn proefschrift over het paneel met de Levensbron in Madrid wordt duidelijk dat Bruyn met vrucht de nieuwe methodes van de iconologie wist te verbinden met traditionele stijlkritiek. Een werk van een onbekende navolger van Van Eyck plaatste hij in de context van zijn tijd, en belichtte daarbij verschillende aspecten zoals onderwerp, stijl, functie en achtergrond. Bruyn had al snel een bijzonder goed oog ontwikkeld. Zijn uitvoerige artikel over Aertgen van Leyden in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek (1960) is nog altijd de meest overtuigende reconstructie van het hypothetische oeuvre van deze kunstenaar. Ook publiceerde hij verschillende artikelen over Jan van Scorel en navolgers (in 1954 en 1955) en wijdde hij twee belangrijke artikelen aan de rol van de Abdij van Egmond als opdrachtgeefster van kunstwerken in de zestiende eeuw (1966). Hij schreef artikelen over portretten van Memling, Van Heemskerck, Goltzius, Dirck Barendz, Adriaen Key en Moreelse. Tevens hadden Rubens, Rembrandt en de Italiaanse kunst zijn aandacht.
30 L&H_2012.indd 30
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
Ook zijn talloze, zeer gedegen boekbesprekingen getuigen van zijn enorme kennis. Maar vooral de iconologie zou zijn onderzoek bepalen. In zijn oratie van 1961, Over het voortleven der Middeleeuwen, beargumenteerde hij dat de middeleeuwen van de Nederlanden vloeiend doorliepen in de kunst van de zeventiende eeuw. Zijn uitspraak ‘Slechts een intieme vertrouwdheid met de laatmiddeleeuwse voorstellingswereld en de humanistische verwerking hiervan zal kunnen leiden tot een juist begrip van de dosering van werkelijkheidszin en allegorie in wat wij gewend waren het realisme van de Hollandse zeventiende eeuw te noemen’ zou een inspiratiebron voor velen worden. Samen met de Utrechtse kunsthistoricus en latere hoogleraar Eddy de Jongh, die met zijn publicatie voor Openbaar Kunstbezit, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw (1967), baanbrekend werd, zou Bruyn duidelijk maken dat een Nederlands ‘genreschilderij’ niet een afbeelding was van het dagelijks leven, maar gecomponeerd was ‘in den geest’ en vervlochten met allerlei betekenislagen. Maar in de Verenigde Staten kwam al gauw een tegenbeweging op gang. In haar boek The Art of Describing (1983) betoogde Svetlana Alpers dat iconologisch onderzoek misschien wel van toepassing kon zijn op de Italiaanse kunst, maar dat de kunst van de Nederlandse zeventiende eeuw toch in de eerste plaats descriptief was, met als doel het creëren van een realistische voorstelling. Bruyn besprak Alpers’ boek uitzonderlijk kritisch in Oud Holland (1985). Hij betoogde dat de schrijfster veertig jaar onderzoek negeerde en zich baseerde op achterhaalde meningen van achttiende- en negentiendeeeuwse kunstcritici. Hij besefte wel dat het blootleggen van betekenissen in schilderijen die voor de tijdgenoot duidelijk waren, voor de moderne mens, die gewend is aan het begrip realisme als autonome creatieve factor, moeilijk te accepteren was, vooral voor kunstliefhebbers die hun kunstgenot door in hun ogen vergezochte interpretaties bedreigd zagen. En ook gaf hij aan dat er in de toekomst behoefte zou zijn aan een studie over de relatie tussen de esthetische waarde en de boodschap die een kunstwerk ten aanzien van een zeventiende-eeuwse beschouwer uitdroeg. Terwijl sommige kunsthistorici aan het realisme als enige doel bleven vasthouden, stortten anderen, gewapend met te veel fantasie en te weinig historische kennis, zich op het tot in details interpreteren van een schilderij. Daardoor bezorgden zij de iconologie soms een slechte naam. In een brief van 7 november 1989 schreef Bruyn me: ‘Het kwaad (als je het zo mag
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 31
31 11/7/2012 1:55:04 PM
noemen, maar dat is het toch dunkt me uit ‘wetenschappelijk’ oogpunt wél) breidt zich uit. Gisteren zag ik een stuk […] in Art History (over een alleraardigst schilderij van Jan Steen): voor zover ik gewaar kon worden gebaseerd op baarlijke misverstanden […]. De hele actuele sociale toestand in één schilderij weerspiegeld… Het aardige probleem is nu juist: wat weerspiegelt de kunst en wat niet?’ Opmerkelijk genoeg was hij zelf even hard bezig om de grenzen van de interpretatiemogelijkheden van de zeventiende-eeuwse schilderkunst te verkennen. Voor de catalogus van de tentoonstelling Masters of 17th-Century Dutch Landscape Painting, die in 1987-88 in Amsterdam, Boston en Philadelphia werd gehouden, schreef hij het essay Towards a Scriptural Reading of Seventeenth-Century Dutch Landscape Paintings. Daarin poneerde hij dat een deel van de landschapskunst van Rembrandt, Van Goyen en Jacob van Ruysdael te verklaren was aan de hand van bijbelpassages en dat in tal van schilderijen de (religieuze) levenspelgrimage van de mens het kernthema is. Argumenten putte hij uit de prentkunst van die tijd, voorstellingen waarin elementen uit de landschapskunst voorzien zijn van bijbelcitaten die de tijdelijkheid van al het aardse beklemtonen. De bijdrage van Simon Schama in dezelfde catalogus gaf echter een heel andere verklaring van de bloei van het landschap in de Gouden Eeuw, namelijk de nieuw verworven Nederlandse nationale trots en identiteit. In Bruyns visie was dat net zo kortzichtig als het uitgangspunt van Alpers: ‘Zij vormen een beeld van een samenleving, meestal een sociologisch getint beeld. Zij projecteren dat beeld in het bewustzijn van de tijd [… ]. Maar het zijn typisch moderne waardeoordelen die men in het historisch weefsel opneemt en die zo ten onrechte een rol gaan spelen in het beeld van de geschiedenis zelf’ (interview in Elsevier no. 43 van 1987). Bruyns these over het betekenisvolle landschap werd overgenomen door Reindert Falkenburg (in zijn boek over Joachim Patinir uit 1988) en later door Boudewijn Bakker, die de stelling in zijn omvangrijke boek Landschap en wereldbeeld (2004) overtuigend uitwerkte. Maar de suggestie dat zelfs stukken kaas op stillevens een intrinsieke betekenis konden hebben (‘Dutch cheese: a problem of interpretation’ in Simiolus 1996) ging echter menigeen te ver, ook al voerde Bruyn ook in dit geval teksten en emblemata als parallel aan. Het onderliggende probleem – de vraag in hoeverre een schilderij, een prent, embleem of literaire tekst dezelfde betekenisdragers kunnen zijn – heeft naar mijn mening nog steeds te weinig aandacht in de
32 L&H_2012.indd 32
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
kunstgeschiedenis gekregen. In elk geval bleef de vraag die Bruyn in zijn brief van 7 november 1989 formuleerde (wat weerspiegelt de kunst en wat niet?) dus fier overeind. De promoties die Bruyn begeleidde bestreken overigens verschillende gebieden en methodes, waaruit blijkt dat hij niet al te zeer zijn stempel wilde drukken op het onderwerp. Het is de ervaring van menigeen dat Bruyn zich als promotor, ook tijdens de uitwerking van het onderzoek, tamelijk terughoudend opstelde en dat zijn commentaar op het geschrevene eerder tekstueel dan inhoudelijk was. Het waren vooral zijn fundamenteel kritische houding en de hoge eisen die hij aan taal en formuleringen stelde, die zijn leerlingen vormden – vaak sterker dan zij dat aanvankelijk zelf in de gaten hadden. Het Rembrandt Research Project Bruyns internationale bekendheid heeft hij vooral te danken aan zijn deelname aan het Rembrandt Research Project (RRP), dat mede op zijn initiatief in 1968, gesteund door het toenmalige Nederlandse Organisatie voor ZuiverWetenschappelijk Onderzoek (ZWO), van start ging en waaraan hij meer dan twintig jaar lang zijn beste krachten heeft besteed. Het vernieuwende was in de eerste plaats het groepswerk, iets wat in de kunsthistorische wereld ongebruikelijk was. De andere specialisten waren kunsthistorici met een museale achtergrond: Bob Haak, Simon Levie en Pieter van Thiel. De jonge kunsthistoricus Ernst van de Wetering was aanvankelijk wetenschappelijk secretaris. Bruyn fungeerde als het informele hoofd van de groep, als de woordvoerder en ook als de belangrijkste auteur. Op een lezing op een congres in Chicago in 1969 introduceerde hij het project. Het doel ervan was om door bestudering van de originelen (steeds door twee, wisselende leden van het team) Rembrandts oeuvre te ontdoen van allerhande verkeerde toeschrijvingen. Er werd een breed scala van objectieve criteria opgesteld: niet alleen een nauwgezette analyse van onderwerp, stijl en penseelvoering, maar ook van de drager en de opbouw van de verflaag. Technisch onderzoek werd gedaan door middel van de microscoop, reflectografie, infrarood- of röntgenopnames of dendrochronologisch onderzoek. Een van de aanleidingen tot het project, zo vertelde Bruyn in een interview (Folia, 20 september 1985), was een soort van rebellie, namelijk het ‘reageren tegen het bloemrijk becommentariëren van klakkeloos aanvaarde schoonheid’. Juist het werk van Rembrandt was
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 33
33 11/7/2012 1:55:04 PM
daardoor een vergaarbak geworden. Met de herziene uitgave van de catalogus van Bredius door Horst Gerson (1969) was het aantal authentieke schilderijen van Rembrandt al aanzienlijk gereduceerd, maar door het RRP werd een nog grotere afvalrace in gang gezet. Logisch dat het RRP veel debat en controversies in de kunstwereld veroorzaakte. En ook paniek bij de musea, want met een toe- of afschrijving aan Rembrandt was immers een groot financieel belang gemoeid. Het eerste volumineuze deel I van het Corpus of Rembrandt Paintings, gepubliceerd in 1982, werd bekroond met de Karel van Mander-prijs. Deel II en deel III verschenen in 1986 en 1989. Een van de belangrijkste inzichten was dat de vele werken die altijd als latere kopieën waren beschouwd, wel in Rembrandts atelier waren geschilderd, maar door assistenten en leerlingen. Ondanks dat Bruyn zich bewust was van het feit dat de hypotheses van de groep een uitgangspunt waren en geen absolute waarden vertegenwoordigden, ontstond er op den duur een verwijdering tussen de seniorleden en Van de Wetering, die vanuit zijn eigen achtergrond als schilder een wat andere visie ontwikkelde. In 1990 stapten de oudere kunsthistorici uit het project en Van de Wetering nam het over.
Onderwijs en bestuur Vanaf zijn aantreden in 1961 voerde Joos Bruyn als hoogleraar-directeur van het Amsterdamse Kunsthistorische Instituut tal van veranderingen door die het onderwijs professionaliseerden. Terwijl hij in die eerste jaren elke aankomende student voor een onderhoud bij zich in zijn kamer riep en informeerde of deze wel de juiste motivatie voor de studie had, kregen wij studenten al gauw de gelegenheid om onze hoogleraar naar zijn eigen motivatie te vragen. Rond 1964 richtten een aantal studenten kunstgeschiedenis (onder wie de latere provo en politicus Roel van Duyn) een discussieclubje op, waarin onder andere het nut en de maatschappelijke relevantie van kunstgeschiedenis besproken werden. Bruyn nodigde ons voor zo’n bijeenkomst bij zich thuis uit, wat gezien zijn gereserveerde karakter en afstandelijkheid een enorme stap moet zijn geweest. Ik herinner me van die bijeenkomst vooral het tevreden gevoel waarmee ik naar huis fietste, omdat Bruyn vertelde dat hij, net als ik zelf en veel andere kunsthistorici, al jong reproducties van kunstwerken verzamelde en dat passie voor de kunst altijd zijn grote motor was geweest. Passie voor kunst heeft grotendeels te maken met het esthetisch geraakt worden door een kunstwerk. Maar als Bruyn esthetisch door een kunstwerk
34 L&H_2012.indd 34
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
getroffen was, wist hij dat bijzonder goed te maskeren. Hij droeg vooral een passie voor de wetenschappelijke bestudering van kunstwerken uit. Een combinatie van stijlkritiek en iconologie karakteriseerde de hoorcolleges die hij in de jaren 1962-1965 in een van de grote zalen van de Amsterdamse Oudemanhuispoort gaf en die aan de vijftiende-eeuwse Zuid-Nederlandse schilderkunst waren gewijd. Zijn gehoor, waaronder ook veel ‘toehoorders’, was gegrepen door zijn trefzekere stilistische vergelijkingen en zijn onthulling van de betekenis van allerlei beeldelementen, waartoe het boek Early Netherlandish Painting van Panofsky hem had geïnspireerd. Het door Panofsky geïntroduceerde begrip disguised symbolism is sindsdien nogal onder druk komen te staan, maar niemand zal betwisten dat het voor de kunst van de late middeleeuwen een eye opener was. Bruyns taalgebruik was tijdens de hoorcolleges (maar ook daarbuiten) verbluffend. Hij sprak in vloeiende hoofd- en bijzinnen, soms doorspekt met Latijnse woorden, die zonder uitzondering grammaticaal juist en met een punt eindigden. Het woord schoonheid nam hij niet in de mond. Dat was begrijpelijk omdat de kunstgeschiedenis nog steeds bezig was zich te ontworstelen aan het stigma van subjectief en onwetenschappelijk. Het was nog een jonge academische discipline, die in Nederland pas begin jaren twintig een zelfstandige studierichting was geworden. Er gaapte dan ook een grote kloof tussen het Kunsthistorisch Instituut en de leerstoel Wijsgerige esthetica die in 1965 werd opgericht als onderdeel van de Centrale Interfaculteit. Maar Bruyn speelde wel een actieve rol bij het introduceren van nieuwe benaderingen die de wetenschappelijke basis van de kunstgeschiedenis konden verstevigen. Hij haalde zijn studievriend, de kunsthistoricus en dichter Jan Emmens als gastlector naar Amsterdam, die gepromoveerd was op het grensverleggende kunsttheoretische proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst, en ook maakte hij de latere Groningse hoogleraar Dolf van Asperen de Boer tot gastdocent, die door zijn uitvinding van de reflectografie een grote bijdrage geleverd heeft aan de ontwikkeling van natuurwetenschappelijk onderzoek van schilderijen. Bestuur De Maagdenhuisrevolutie ging niet voorbij aan het Kunsthistorisch Instituut, maar had vooral tal van verbeteringen in het onderwijs tot gevolg. In mijn perceptie heeft Bruyn op heel verstandige wijze op de democratiseringsgolven gereageerd. De onderlinge verhoudingen tussen de senior-stafleden
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 35
35 11/7/2012 1:55:04 PM
en de grote groep nieuwe medewerkers die vanaf de jaren zeventig werd aangesteld was niet altijd optimaal, mede door niet uitgesproken verschillen in wetenschapsopvatting. In 1977 besloot de wetenschappelijke staf om een meerdaagse agogische training in Noordwijk te ondergaan. Bruyn deed loyaal mee. Vanwege zijn vermogen om situaties uitstekend te analyseren en onder woorden te brengen maar vooral vanwege zijn moreel gezag en overwicht, was Bruyn een uitstekende en gewaardeerde bestuurder. Zijn hart lag bij de wetenschap, maar hij aanvaardde zijn bestuurstaken vanuit plichtsgevoel en ook omdat hij zich verantwoordelijk voelde voor de infrastructuur. Hij was voorzitter van de Commissie Geesteswetenschappen van het ZWO, bestuurslid van het Institut Néerlandais in Parijs, voorzitter van de Stichting ter bevordering van Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland en actief betrokken bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag. Na een decanaat van de Letterenfaculteit was hij van 1979 tot 1981 rector magnificus van de Amsterdamse universiteit, in jaren die in politiek opzicht niet gemakkelijk waren voor de universiteit. In zijn functie van rector sprak Bruyn in januari 1981 de diesrede Geschiedschrijving als parabel uit. Moe van de Haagse regelzucht en de in zijn ogen steeds groter wordende onderwijsverschraling, nam Bruyn in 1985 vervroegd afscheid van de universiteit. In zijn afscheidscollege Een Gouden eeuw als erfstuk in de Amsterdamse Westerkerk ging hij nogmaals in op het voortleven van tradities en de noodzaak om erachter te komen in hoeverre het schijnbaar realistische karakter van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst teruggaat op traditionele symboliek en metaforen. Bij deze gelegenheid werd hij tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw benoemd. Drie jaar later werd hij lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Joos Bruyn bleef lid van de redactie van het tijdschrift Oud Holland, waarvan hij vanaf 1975 een gewaardeerd en misschien ook wel gevreesd redacteur was. In 1993 werd hem ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door leerlingen en collega’s een speciaal nummer van Oud Holland aangeboden. Bij zijn afscheid van de redactie in 2006 publiceerde dit blad zijn imposante bibliografie. In 2009 verscheen in Oud Holland Bruyns laatste artikel: ‘Een gedachtenisvenster voor Claes van Ruyven en Geertgen tot Sint Jans’ Johannespaneel te Wenen’. In dit artikel, dat hij als zijn ‘zwanenzang’
36 L&H_2012.indd 36
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
aanduidde, wist hij op de hem kenmerkende scherpzinnige wijze de identiteit van enkele personages te achterhalen die zijn afgebeeld op een van de weinige panelen die we nog van de laat vijftiende-eeuwse schilder Geertgen tot Sint Jans kennen. Ook in dit laatste artikel demonstreerde hij de kwaliteiten waar hij altijd zo bekend om stond en die hij als een absolute vereiste in het werk van anderen zag: helderheid van stijl, logische opbouw en consistentie. Het was duidelijk dat zijn eigen helderheid niet geleden had onder zijn steeds slechter wordende gezondheid. Hij had twee echtgenotes overleefd. Met zijn eerste vrouw, Clara Berg, had hij een zoon en dochter, Hendrik en Adrienne. Na haar overlijden in 1988 waren hem nog een aantal gelukkige jaren gegund met Caroline de Mol van Otterloo. Beiden had hij tijdens hun slopende ziekte voorbeeldig bijgestaan. Maar in de laatste jaren was hij door eigen gezondheidsproblemen vrijwel immobiel geraakt. Op zijn rouwkaart liet hij een citaat uit het drinklied Gaudeamus igitur afdrukken: ‘Post molestam senectutem/ Nos habebit humus’ (Na de moeizame ouderdom moge de aarde ons hebben). Opvallend is dat onder de boeken die hij tot het allerlaatst bij zich hield de werken van Johan Huizinga en Sigmund Freud waren. Ook bleef klassieke muziek een belangrijke rol in zijn leven spelen. Zelf had hij niet onverdienstelijk dwarsfluit gespeeld. In zijn In Memoriam voor het blad Kunsthistorici (online) kenschetst professor Eddy de Jongh hem als ‘een uitzonderlijk intellect […] begiftigd met een ongewone scherpzinnigheid […]. We mogen wel vaststellen dat de mate van welbespraaktheid en het analytisch vermogen om ingewikkelde kwesties in fraaie formuleringen samen te vatten, waarmee hij menig toehoorder wist te verbazen, inmiddels uiterst zeldzaam zijn geworden. Met zulke verbale begaafdheden fungeerde hij ook onbedoeld als een soort conservator van de Nederlandse taal zoals deze door weinigen meer gesproken wordt’. Bruyn was een volstrekt integere wetenschapper en bereid om bij het verdedigen van zijn standpunten ook vijanden te maken. Hoewel het hem verheugde als hij erkenning van vakgenoten kreeg, had hij geen behoefte aan applaus of een groot publiek dat met hem wegliep. Op de televisie verscheen hij alleen als dat voor de zuiver-wetenschappelijke zaak noodzakelijk was. Een echte levensgenieter kan hij niet genoemd worden. Hij bekeek de wereld en de mensheid met een sceptische blik. Maar zijn afstandelijkheid nam met de loop der jaren zichtbaar af. In kleinere kring kon hij gezellig en
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 37
37 11/7/2012 1:55:04 PM
geestig zijn en menigeen zal nog zijn schaterende lach in de oren hebben. Degenen die hem goed gekend hebben missen hem zeer. Met dank aan Adrienne Bruyn, Jan Piet Filedt Kok, Eddy de Jongh en Rob Scheller
38 L&H_2012.indd 38
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 39
39 11/7/2012 1:55:04 PM
Arie Theodorus van Deursen
Foto van Philip Mechanicus
23 juni 1931 – 21 november 2011
40 L&H_2012.indd 40
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
Levensbericht door Klaas van Berkel Hoewel historici doorgaans veel schrijven – en Arie Theodorus van Deursen schreef heel veel – is er in hun werk toch meestal één zinnetje aan te wijzen dat daarvan de kern vormt. Dat kan een titel van een boek zijn, een openingszin of zo maar een zin ergens in het midden van een betoog. Dat ene zinnetje in het werk van Van Deursen dat de kern uitdrukt van wat hem als historicus bewoog, trof ik aan midden in een opstel over het culturele leven in Groningen in de zeventiende en achttiende eeuw, een bijdrage aan het overzichtswerk Historie van Groningen uit 1976. De Groningse beschaving, betoogt de schrijver, stond sterk onder de invloed van het calvinisme, maar dat hoefde, zo voegt hij eraan toe, de kwaliteit van een cultuur niet aan te tasten. Het beperkte wel haar omvang, want, zegt hij dan, ‘calvinisme kan zichzelf niet zijn zonder cultuurkritiek’.1 Dat gold niet alleen voor het calvinisme, exact hetzelfde gold ook voor de calvinistische historicus Van Deursen. Ook hij kon zichzelf niet zijn zonder cultuurkritiek. De allerwegen geprezen, ook bij een overwegend seculier publiek geliefde historicus, en de gereformeerde criticus van de moderne samenleving, zij waren twee zijden van dezelfde medaille. Wie dat niet begrijpt, heeft niets van het werk van Van Deursen begrepen.2 Dat Arie van Deursen zo’n populair historicus zou worden, daar leek het aanvankelijk niet op. Hij werd op 23 juni 1931 geboren als vijfde en laatste kind van de Groningse aardrijkskundeleraar Arie van Deursen en Trijntje Smilde.3 In dat gezin speelde het geloof, dat op gereformeerde wijze beleden werd, een belangrijke rol, zo niet de hoofdrol, en Arie van Deursen is daar altijd trouw aan gebleven. Dat wil niet zeggen dat hij altijd (wat later wel heette) de Gereformeerde Kerken (synodaal) is trouw gebleven, integendeel. In 1944 ging hij met de Vrijmaking mee, in 1962 werd hij weer synodaal gereformeerd, in 1967, bij de scheuring in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), stapte hij over naar wat de Nederlands Gereformeerde Kerken zou gaan heten, in 2005 sloot hij zich aan bij de Christelijk Gereformeerde Kerken en een paar maanden voor zijn dood werd hij nog lid van de Protestantse Kerk in Nederland. Maar al die tijd was hij vooral zichzelf gebleven: niet híj was veranderd, kerkelijk Nederland verschoof voortdurend. Doordat hij onverkort vasthield aan een tijdloos en absoluut christelijk geloof, inclusief alle belijdenisgeschriften, en niet wilde afwijken van de normen en waarden waarin hij was opgevoed, is Van Deursen echter wel steeds meer een levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 41
41 11/7/2012 1:55:04 PM
vreemde in zijn eigen tijd geworden. Na het gereformeerde Willem Lodewijk Gymnasium te hebben doorlopen, koos Van Deursen voor de studie geschiedenis in Groningen, samen met nog één andere student. De jonge Van Deursen kwam toen onder het gehoor van professor jonkheer doctor P.J. van Winter, hoogleraar algemene en vaderlandse geschiedenis en in die tijd al lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Van Deursen en Van Winter hadden weinig met elkaar gemeen, maar Van Deursen heeft zich altijd met groot respect over zijn leermeester uitgelaten. Dat blijkt wel uit het levensbericht over Van Winter dat Van Deursen in september 1990 in de Akademie uitsprak en waarin hij memoreerde dat de allereerste publicatie van Van Winter over het taalgebruik van Abraham Kuyper was gegaan. ‘Van Winter onderschreef geen enkel van Kuypers idealen’, sprak Van Deursen, ‘maar hij kon wel respect en begrip toedragen aan wat hemzelf innerlijk vreemd bleef.’4 Dit artikel demonstreerde volgens Van Deursen waarom Van Winter van zoveel verschillende organisaties voorzitter kon zijn, en ook ‘hoe hij de leermeester heeft kunnen zijn van vele studenten wier geestelijke habitus van de zijne volkomen verschilde’. Wat Van Deursen hier als kwaliteit van Van Winter beschreef, heeft hij ook als opdracht voor elke historicus, en dus ook voor zichzelf aanvaard – respect en begrip toedragen aan mensen met een wezenlijk andere geestelijke habitus. Anders dan bij Van Winter was natuurlijk de fundering voor dit standpunt bij Van Deursen een zaak van eenvoudige, gereformeerde logica. God is niet alleen een God van de levenden, maar ook van de doden en als Gods liefde niet ophoudt bij de dood, dan zullen wij ook de doden moeten liefhebben als onze naasten, ook al zijn ze dood. Geschiedenis is eenvoudig recht doen aan levenden en doden – al bleek dat in de praktijk op den duur soms wel eens lastig vol te houden. Van Deursen deed doctoraal in 1956 (cum laude), ging voor een half jaar naar Frankrijk voor archiefonderzoek ten behoeve van zijn dissertatie en werd in 1957 assistent van Van Winter – niet om onderwijs te geven, maar om verder te werken aan die dissertatie. Uiteindelijk zou hij op 4 maart 1960 bij Van Winter promoveren – weer cum laude – op een nog steeds (in Frankrijk) gelezen proefschrift over voor Franse Hugenoten verboden beroepen ten tijde van de Herroeping van het Edict van Nantes.5 Daarvóór, in 1957, had hij al zijn eerste boek gepubliceerd, over de achttiende-eeuwse Groningse historicus Leonard Offerhaus, het onderwerp van een van zijn
42 L&H_2012.indd 42
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
doctoraalscripties. Tevens was hij al sinds januari 1958 als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan het Rijksbureau voor Vaderlandse Geschiedenis in Den Haag, waar hij als taak kreeg het voorbereiden van de uitgave van de Resolutiën der Staten-Generaal over de periode 1610-1670. Dat was een bureaubaan die de meeste mensen misschien saai en eentonig zouden vinden, maar die Van Deursen wel in staat stelde een geweldige kennis op te bouwen over het politieke en diplomatieke leven van de Republiek in de zeventiende eeuw. Zijn eerste en enige Akademieverhandeling, Honni soit qui mal y pense? De Republiek tussen de mogendheden, 1610-1612, uitgekomen in 1965, is er ook een vrucht van. Tegelijk bleef Van Deursen zich ook bezighouden met universiteitsgeschiedenis, wat in 1970 resulteerde in een boekje over de laat-achttiende-eeuwse wederom Groningse historicus Jacobus de Rhoer. In zijn Haagse tijd stichtte Van Deursen ook een gezin. In 1962 trouwde hij met de Duitse Else Ruth Junkers, die hij op een evangelisatiebijeenkomst in Engeland had leren kennen. Samen zouden zij vier kinderen krijgen. In 1967 kwam er een eind aan dat rustige bestaan in Den Haag. Van Deursen werd gewoon lector aan de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam, om onderwijs te geven in de algemene geschiedenis na 1500, en nog in hetzelfde jaar kreeg hij tevens een benoeming als buitengewoon lector aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen aan de VU met als opdracht het geven van onderwijs in de staatkundige geschiedenis van de moderne tijd. Verder begon hij in dat jaar nog les te geven aan de lerarenopleiding van de VU, de Vrije Leergangen (hij deed dat tot 1986). In 1971 werd Van Deursen gewoon hoogleraar in de nieuwe geschiedenis (de periode van 1500 tot ongeveer 1870). Op 26 november 1971 sprak hij zijn oratie uit met de titel Geschiedenis en toekomstverwachting. Het onderwijs in de statistiek aan de universiteiten van de achttiende eeuw. Tot zijn emeritaat in 1996 is Van Deursen de VU trouw gebleven. Dat was lang niet altijd makkelijk. In de jaren zeventig had hij veel te stellen met de studentenbeweging en er ging heel wat tijd verloren met bezettingen, protestbijeenkomsten en eindeloze vergaderingen, over het afschaffen van hoorcolleges (die later weer zijn teruggekeerd) en over het beëindigen van de oorlog in Vietnam (die inderdaad kort daarna beëindigd werd). Maar met zijn specialisme in de vroegmoderne geschiedenis stond Van Deursen toch wat buiten het eigenlijk stormcentrum en hij kon er daarom later tamelijk laconiek op terug zien. Meer verdriet
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 43
43 11/7/2012 1:55:04 PM
deed het hem dat juist in die tijd de Vrije Universiteit haar beginselen te grabbel gooide en uit een verkeerd begrepen christelijke medemenselijkheid de gereformeerde beginselen losliet – althans niet meer voorschreef aan haar bestuurders. In de jaren zeventig brak Van Deursen door bij een breder publiek. Tijdens zijn bureaubestaan in Den Haag had hij zich al afgevraagd waarom er in de stukken van de Staten-Generaal zo weinig te lezen was over de kerkelijke verwikkelingen in een tijd waarin alles gedomineerd leek door de twisten tussen de remonstranten en de contraremonstranten. Om daar meer van te weten te komen was hij zich na zijn benoeming aan de VU gaan verdiepen in de kerkelijke archieven – kerkeraadsnotulen, akten van classes en synodes, sommige rechterlijke archieven. Vrucht van dat onderzoek was in 1974 Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt, een boek dat door zijn grote aandacht voor het feitelijke kerkelijk leven een doorbraak in de sociale geschiedenis betekende. Dat boek baande hem in 1978 een weg naar het lidmaatschap van de KNAW. In de voordracht die zijn promotor Van Winter voor hem had opgesteld werd namelijk speciaal Bavianen en Slijkgeuzen geroemd: ‘Het zou … moeilijk zijn een boek aan te wijzen, waarin de lezer intiemer geconfronteerd wordt met de vraagstelling wat de befaamde godsdiensttwisten van die jaren betekend hebben voor het leven van alle dag hier te lande.’6 Bavianen en Slijkgeuzen was nog vooral een boek voor collega-historici, maar de vier deeltjes van Het kopergeld van de Gouden Eeuw, die tussen 1978 en 1980 verschenen en waarin de auteur vertelt hoe tijdens de oorlog tegen Spanje gewone mensen in Holland hebben geleefd, bereikten al een veel groter publiek. Hier ontpopte Van Deursen zich als de aartsverteller, die in staat is uit verspreide gegevens, her en der in archieven gevonden – kerkeraadsacten, gewestelijke resoluties, notariële archieven – een helder beeld te scheppen van het dagelijks leven van mensen van klein beleid en vermogen.7 Dit is altijd zijn sterke punt gebleven en ook in tal van andere boeken is die inslag te herkennen; in de microgeschiedenis over het Noord-Hollandse dorp Graft, Een dorp in de polder, verschenen in 1994, maar net zo goed in de verspreide opstellen die later in meer dan een bundel bij elkaar zijn gebracht. Van Deursen is altijd een historicus geweest die wat terzijde van het gewoel van zijn vakgenoten opereerde. Hij was het prototype van de loner. Men zag hem weinig op congressen, maar des te meer in het archief. Hij
44 L&H_2012.indd 44
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:04 PM
rekende zichzelf tot de historici die denken vanuit wat het archief hen aanbiedt om daar vervolgens de bestaande literatuur bij te halen, veel meer dan tot de historici die vooral hun best doen de internationale literatuur te volgen en dan dicht in de buurt een thema zoeken waarmee ze die literatuur kunnen verrijken. Van Deursen was inderdaad nooit iemand die er moeite voor deed om de ontwikkelingen in het historisch bedrijf op de voet te volgen. Hij was geen man van small talk, van wandelgangen en gezellige recepties waar de laatste nieuwtjes worden uitgewisseld. Hij kon in de conversatie bovendien nogal cryptisch zijn. En had hij ergens een lezing gegeven, dan zag je hem al kort daarna bij de bushalte staan, op weg naar huis om verder te schrijven aan zijn volgende boek.8 Toch heeft hij zich niet onttrokken aan de bestuurlijke verplichtingen die bij het hoogleraarschap horen. Hij is lid geweest van de faculteitsraad, decaan van de subfaculteit geschiedenis en voorzitter van de wetenschapscommissie van de faculteit. Verder heeft hij vanaf 1990 jarenlang leiding gegeven aan een onderzoeksprogramma over de cultuurgeschiedenis van de Republiek in de zeventiende eeuw van de Stichting voor Historisch Onderzoek (daar leerde ik hem voor het eerst kennen). Ook is hij lid en voorzitter van het bestuur van die NWO-afdeling geweest. Ten slotte is hij zowel bestuurslid van het Nederlands Historisch Genootschap als voorzitter van de redactie van het Tijdschrift voor Geschiedenis geweest.9 Buiten de historische wereld heeft hij zich nog als ouderling ingezet voor de Gereformeerde Kerk (synodaal) in Voorschoten en de Nederlands Gereformeerde Kerk in Amstelveen. Ook al ging Van Deursen volstrekt zijn eigen weg, als historicus is hij wel degelijk ook kind van zijn tijd geweest. Hij had een levendig aandeel in de opkomst van zowel de sociale geschiedenis als de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Eigenlijk is het snijvlak van beide disciplines altijd zijn favoriete terrein geweest. Als hij cultuurgeschiedenis bedreef, ging het eerder om de volkscultuur dan om de zogenaamde hogere cultuur – moest hij over dat laatste schrijven, dan was te merken dat hij zich daarin niet echt thuis voelde. En als hij sociale geschiedenis beoefende, dan ging hij zich niet te buiten aan tabellen en grafieken en vermeed hij het over structuren en systemen en transformaties te hebben. Liever vertelde hij dan over het leven van concrete, eenvoudige mensen, zeg maar de ‘kleine luyden van de zeventiende eeuw’. Want geschiedenis gaat over mensen, placht hij te zeggen. Van Deursens schrijfstijl paste volkomen bij zijn onderwerp: bondig,
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 45
45 11/7/2012 1:55:04 PM
puntig en zonder omhaal van woorden. Het meest in het oog springende stijlelement is wel de korte openingszin. Heel vaak begint Van Deursen een artikel, hoofdstuk of alinea met een korte, nuchtere mededeling, die heel gewoon lijkt en geen tegenspraak duldt, maar niettemin al een aspect naar voren haalt waaraan hij zijn verdere betoog kan ophangen. Typische openingszinnen van Van Deursen zijn ‘Het gewone lot van bestanden is dat ze geschonden worden’ of ‘Tastbare leugens zijn slechte propaganda’, aforismen die je na lezing altijd bij zullen blijven. Maar stijl zegt ook iets over inhoud. Een eigen stijl drukt een eigen overtuiging uit. De nuchtere en bondige stijl van Van Deursen is die van een historicus, in dit geval een gereformeerde historicus (hijzelf zei ook wel eens: een historicus van Groningse komaf), die zonder illusies over het verleden kan praten. Zijn onderkoelde stijl en zijn al evenzeer aanwezige onderkoelde humor verraden een persoon die zich niet door grote gebaren en uiterlijk vertoon of door passie, engagement of zelfgenoegzaamheid op sleeptouw laat nemen, maar eenvoudig vraagt of het wel klopt wat er zoal gedebiteerd wordt. De esthetiek van de nuchtere, korte openingszin verwijst ook naar een voorkeur voor het gewone en alledaagse in het verleden, naar de overtuiging dat geschiedenis ook het verhaal is van het leven van gewone mensen, dat niet in wat groots en meeslepend is de kern moet worden gezocht van het verleden, maar in het alledaagse leven, dat wel degelijk zijn eigen diepte heeft. In boeken als Bavianen en Slijkgeuzen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw en Een dorp in de polder staan de gewone, bijna anonieme Hollanders centraal. Zelfs als Van Deursen over Rembrandt schrijft, heeft hij het bij voorkeur niet over de onnavolgbare kunstenaar, maar portretteert hij de schilder als Amsterdams burgerman en richt hij zich dus niet op wat Rembrandt zo uitzonderlijk maakt, maar op datgene wat hij met zijn tijdgenoten deelde. Dat heeft het vreemde gevolg dat als Van Deursen over de Gouden Eeuw schrijft hij het juist niet heeft over datgene wat die eeuw voor ons en voor buitenlanders zo uitzonderlijk maakt. Zou zijn werk daarom zoveel weerklank bij een groot publiek hebben gekregen, door de herkenning van het gemeenschappelijke in het leven van toen en nu? Dat zou ook verklaren waarom zijn biografie van prins Maurits nooit die weerklank heeft gevonden die andere boeken hadden.10 Hoe dan ook, in zoverre het oog hebben voor de mystiek van het gewone een typisch Nederlandse trek is, dan is Van Deursen met zijn aandacht voor het kleine en alledaagse een bij uitstek Nederlands historicus geweest.
46 L&H_2012.indd 46
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:05 PM
Het jaar 1994 vormde in de carrière van Van Deursen een keerpunt. Hem werd – twee jaar voor zijn emeritaat – gevraagd de jaarlijkse Huizinga-lezing in de Pieterskerk in Leiden te houden. Van Deursen had zich in de voorgaande jaren steeds meer in kranten en tijdschriften laten kennen als een criticus van de moderne tijd, die hij amoreel, hedonistisch en onverdraagzaam vond, vooral jegens mensen met een orthodox-gereformeerde achtergrond. In 1991 was al een deel van zijn (soms door kranten geweigerde) ingezonden brieven en columns samengebracht in de bundel De eeuw in ons hart (verschenen bij de vrij onbekende uitgeverij Van Wijnen te Franeker).11 Nu kreeg hij de kans voor het zogenaamde denkend deel der natie (de lezing werd en wordt mede georganiseerd door NRC Handelsblad) de moderne cultuur de maat te nemen. Hij koos als uitgangspunt de cultuurkritiek van de negentiende-eeuwse man van het Reveil, Isaac da Costa, die in 1823 in de brochure Bezwaren tegen de geest der eeuw het geestelijk klimaat in zijn tijd gehekeld had. Van Deursen trok een lijn van Da Costa naar Johan Huizinga, die icoon van liberaal historisch Nederland, die in zijn bekende In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd (1935) ook de staf gebroken had over het geestelijk verval in zijn tijd. De lezing, die in druk verscheen bij de Amsterdamse uitgeverij Bert Bakker, die sindsdien het merendeel van de publicaties van Van Deursen op de markt heeft gebracht, was niet minder dan een provocatie van vrijzinnig en seculier Nederland. Kon men de cultuurcriticus Van Deursen met zijn gereformeerde beginselen en zijn dwarse opinies daarvoor nog goeddeels negeren, nu ging dat niet meer. De Amsterdamse hoogleraar Maarten Brands liet zich verleiden in NRC Handelsblad een woord van protest te laten horen: Da Costa was een geloofsfundamentalist en Huizinga was daar het tegendeel van en het was dus onzin ze op één lijn te plaatsen. Maar Van Deursen haalde Brands een paar dagen later in dezelfde krant op een zo vileine manier onderuit dat er in Amsterdam nog steeds over gesproken wordt. Hij, Van Deursen, ‘had weinig gelegenheid gevonden de publicaties van collega Brands te volgen’. Die waren er namelijk niet. Na zijn emeritaat in 1996 is Van Deursen in zijn tweeledige hoedanigheid – cultuurhistoricus en cultuurcriticus – onverminderd actief gebleven. Hij publiceerde in 2000 een boek over Maurits en in 2004 over de Gouden Eeuw (De last van veel geluk) en zette zich ook, in opdracht van het bestuur van de Vrije Universiteit, aan het schrijven van een boek over de geschiedenis
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 47
47 11/7/2012 1:55:05 PM
van deze onderwijsinstelling. Dat boek, onder de titel Een hoeksteen in het verzuild bestel, verscheen in 2005 en baarde – uitzonderlijk voor een universiteitsgeschiedenis – meteen opzien. Het was allesbehalve een als historisch verhaal vermomd loflied op de VU, integendeel. Van Deursen had de ontwikkeling van de VU in de twintigste eeuw gelegd naast de oorspronkelijke beginselen en geconstateerd dat de universiteit daar op essentiële punten van afgeweken was. Hij schreef met onverholen afkeer over de manier waarop intellectuelen de erfenis van Kuyper te grabbel hadden gegooid. Stafleden en universiteitsbestuur waren daar niet blij mee; men vond het oordeel van Van Deursen bekrompen, eenzijdig en bevooroordeeld. De auteur zou zich te weinig hebben ingeleefd in de motieven en overwegingen van degenen die de VU op een nieuw spoor hadden gebracht en men was ervan overtuigd dat ook beginselen wel eens getoetst moeten worden aan de nieuwe tijd. Maar dat was nu juist niet de mening van Van Deursen; die vond dat beginselen alleen maar beginselen zijn als ze niet voor aanpassing aan de moderne tijd openstaan. De nieuwe tijd moet aan de oude beginselen getoetst worden, niet andersom. Variabele beginselen zijn geen beginselen. Ook anderen moesten in deze tijd ervaren dat Van Deursen zich beslist niet met de geest van de tijd had verzoend. In hetzelfde jaar als Van Deursens geschiedenis van de VU verscheen een nieuwe biografie van de grondlegger van de VU, Abraham Kuyper, geschreven door Jeroen Koch. Ook dit boek loog er niet om. Koch had in wezen hetzelfde gedaan wat Van Deursen had gedaan met de VU, namelijk beginselen en praktijken geconfronteerd, en hij had daarna geconstateerd dat Kuyper zich regelmatig niet aan zijn eigen beginselen had gehouden. Nu is dat iets wat misschien wel eigen aan mensen is, of men ze nu zondig of zwak of gewoon menselijk noemt, maar het verschil was dat Koch zich nogal scherp, naar Van Deursen vond zelfs smalend en kleinerend over Kuyper en zijn geloof had uitgelaten. In een recensie in het Reformatorisch Dagblad haalde Van Deursen hard uit naar het boek en zijn auteur. Naar zijn mening was hier een beschavingsgrens overschreden en tot debat met iemand die zo smalend over iets kon schrijven wat voor een ander heilig was, voelde hij zich niet verplicht. Het respect dat historici horen op te brengen voor mensen met andere principes en meningen strekte zich zijns inziens niet uit tot diegenen die dat respect zelf niet konden opbrengen. Wat Van Deursen weer op het verwijt kwam te staan, zoals een andere historicus het uitdrukte, dat hij een polemist voor eigen parochie was, die zich opsloot
48 L&H_2012.indd 48
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:05 PM
in zijn eigen gelijk en niet werkelijk de discussie wenste aan te gaan met de boze buitenwereld.12 Wie hier achteraf op terugkijkt, zal het met mij eens zijn dat dit allemaal een uiterst ongelukkige geschiedenis is geweest, waardoor bij menigeen misschien een verkeerd beeld van Van Deursen als historicus en cultuurcriticus is ontstaan. Laat er geen misverstand over bestaan: het ging ergens om, hier stond beginsel tegenover beginsel en dat de strijd tussen beginselen soms op het scherp van de snede wordt uitgevochten zal ook Van Deursen hebben kunnen billijken. Maar terecht bracht hij in het midden dat in zo’n discussie zekere grenzen in acht moeten worden genomen. Niet alleen grenzen die bepaald worden door de algemene regels van burgerlijke beschaafdheid, maar ook – en hier sprak dan weer de leerling van P.J. van Winter – door het respect dat men voor andere overtuigingen moet kunnen opbrengen, ook al gaat het om overtuigingen die de grote meerderheid van de bevolking niet of niet meer deelt. Respect voor de geloofsovertuiging hoort daarbij, want voor sommigen is het geloof niet bijzaak in het leven maar het dragend beginsel ervan. Constateert men verschil tussen beginsel en praktijk, dan dient men daar niet smalend of misprijzend over te schrijven, maar moet men verdisconteren dat mensen ook maar feilbare wezens zijn, die inderdaad kunnen zondigen tegen hun eigen beginselen, of ze nu Maurits van Nassau, Abraham Kuyper of – inderdaad – Arie van Deursen heten. Terwijl deze discussie woedde, was Van Deursen inmiddels al weer aan een volgend project begonnen, zijn laatste. Hij sloot zijn loopbaan af met een boek over Katwijk, dat in 2006 zijn nieuwe woonplaats was geworden. Het boek verscheen op 10 oktober 2011, een paar weken voor hij op 21 november van dat jaar in Oegstgeest, waar hij opgenomen was in een verpleegtehuis, zou overlijden.13 Dat uitgerekend zijn laatste boek over het streng-christelijke Katwijk ging, kan de indruk versterken die al eerder was gewekt, dat Van Deursen uiteindelijk toch een verzuild historicus is geweest, een gelovig geschiedschrijver in een wereld van seculiere historici die ook steeds meer ín en vóór eigen kring is gaan schrijven. Nu zal ik niet ontkennen dat men hem in christelijk-historische kringen wel wat te nadrukkelijk voor zichzelf heeft opgeëist. De samenstelling en presentatie van de laatste bundel van Van Deursens opstellen – De geest is meer dan het lichaam – is vooral een zaak van orthodox-gereformeerd Nederland geworden en het boek heeft daarbuiten ook niet veel opgang gemaakt.14 Ook wil ik niet uitsluiten – er is overigens
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 49
49 11/7/2012 1:55:05 PM
niets mis mee – dat Van Deursen zich in die kring ook het meest op zijn gemak heeft gevoeld. Hij verkeerde het liefst onder geloofsgenoten. Maar hij is verre van een verzuild historicus geweest, zoals nog niet zo lang geleden met kracht van argumenten naar voren is gebracht door zijn collega Gerrit Schutte. Van Deursen deelde zelfs verrassend weinig van de oordelen en vooroordelen van de zuil waartoe hij geacht werd te behoren.15 Arie van Deursen is een historicus geweest van en voor alle Nederlanders, een fenomenaal historicus, een van de groten van ons vak, vergelijkbaar met Johan Huizinga, Pieter Geyl, Jan Romein en Ernst Kossmann, en dat niet ondanks, maar juist dankzij het feit dat hij óók een belijdend gereformeerd historicus is geweest. Noten
1 A.Th. van Deursen, ‘Cultuur in het isolement’, in: W.J. Formsma e.a., red., Historie van Groningen. Stad en Land (Groningen 1976) 389-422, aldaar 390; herdrukt in: A.Th. van Deursen, De hartslag van het leven. Studies over de Republiek der Verenigde Nederlanden (Amsterdam 1996) 153-180. 2 Dit levensbericht is voornamelijk gebaseerd op het dossier-Van Deursen in het archief van de KNAW (Trippenhuis; met dank aan Joeri Meijer), een verzameling krantenknipsels (voornamelijk recensies en interviews, mij ter beschikking gesteld door Marten Stol), en enkele, in de noten genoemde tijdschriftartikelen. Verder voorzagen mevrouw Van Deursen en haar kinderen mij van veel nuttige informatie. Eind 2012 verschijnt bij uitgeverij Bert Bakker: Fred van Lieburg, Joke Roelevink, red., Een gereformeerde jongen. Arie Theodorus van Deursen (1931-2011), een bundeling korte biografische opstellen over Van Deursen. Een bibliografie van Van Deursen tot 1996 verscheen in de afscheidsbundel De hartslag van het leven (zie hierboven noot 1); voor de bibliografie na het emeritaat is men aangewezen op de sindsdien verschenen bundels. 3 Arie van Deursen sr. promoveerde in 1931 aan de Universiteit van Amsterdam bij S.R. Steinmetz op het proefschrift Der Heilbringer. Eine ethnologische Studie über den Heilbringer bei den nordamerikanischen Indianern (Groningen-Batavia 1931). In een korte recensie in Stemmen des Tijds 20 (1931) 248 was de Groningse godsdienstwetenschapper Gerardus van der Leeuw tamelijk lovend over dit ‘lijvige’ proefschrift. ‘Een zoo nauwkeurige en uitvoerige materiaalverzameling moet alle beoefenaars van ethnologie en godsdienstgeschiedenis welkom zijn.’ 4 A.Th. van Deursen, ‘Herdenking van Pieter Jan van Winter, 2 augustus 1895 – 6 maart 1990’, in: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Levensberichten en herdenkingen 1992 (Amsterdam 1993) 81-87, aldaar 83; herdrukt in: A.Th. van 50 L&H_2012.indd 50
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:05 PM
Deursen, In gemeenschap met de tijd (Amsterdam 1997) 211-216. 5 A.Th. van Deursen, Professions et métiers interdits. Un aspect de l’histoire de la révocation de l’Édit de Nantes (Groningen 1960). 6 Memories van Aanbeveling Afdeling Letterkunde 1978. Archief KNAW (Trippenhuis), dossiernummer 1855. Met dank aan Joeri Meijer. 7 De vier deeltjes van Het kopergeld van de Gouden Eeuw zijn later in één deel herdrukt onder de titel Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991). 8 Van Deursen had, als zoveel historici, geen rijbewijs en deed alles met het openbaar vervoer. Dat was wel eens lastig. In Bloemendaal, waar hij kort voor zijn emeritaat was gaan wonen, gingen op zondagochtend geen bussen die hem naar de kerk in Haarlem konden brengen. Van Deursen beklaagde zich daarover bij de wethouder, maar die scheen, zoals van Deursen later zei, openbaar vervoer als een persoonlijke hobby van de hoogleraar te beschouwen. Er zat niets anders op dan te verhuizen, naar Katwijk. 9 Van Deursen is verder nog van mei 1990 tot oktober 1999 voorzitter geweest van de sectie Historische Wetenschappen van de KNAW, ongetwijfeld een van zijn lichtste bestuurlijke verplichtingen. Zie over Van Deursen als KNAW-lid: Klaas van Berkel, ‘Onder geleerden: Van Deursen en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’, in: Van Lieburg en Roelevink, red., Een gereformeerde jongen (ter perse). 10 A.Th. van Deursen, Maurits van Nassau, 1567-1625. De winnaar die faalde (Amsterdam 2000). 11 A.Th. van Deursen, De eeuw in ons hart. Negenentwintig opstellen over geschiedenis, geschiedschrijving en geschiedbeleving (Franeker 1991). Zie mijn recensie in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 109 (1994) 57-58, de eerste van een reeks recensies van boeken van Van Deursen, waarin naast de bewondering steeds meer kritiek begon door te klinken. Het waren, zie ik nu, vingeroefeningen voor dit levensbericht. 12 Wim Berkelaar, ‘Polemist voor eigen parochie. A.Th. van Deursen als historicus en fundamentalist’, De Academische Boekengids 58 (september 2006) 9-12. 13 A.Th. van Deursen, In Katwijk is alles anders. Een christelijk dorp ontmoet de wereld, 1940-2005 (Amsterdam 2011). 14 A.Th. van Deursen, De geest is meer dan het lichaam. Opstellen over geschiedenis en cultuur. Samengesteld door Ton van der Schans (Amsterdam 2010). Zie: Ton van der Schans, ‘Hommage aan prof. A.Th. van Deursen’, Transparant 22 (2011) 8-9. 15 Gerrit Schutte, ‘Calvinist tussen ontkerstende collega’s’, Transparant 22 (2011) 10-13.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 51
51 11/7/2012 1:55:05 PM
Robert Giel 8 mei 1930 – 25 juli 2009
52 L&H_2012.indd 52
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:05 PM
Levensbericht door René Kahn Robert Giel werd geboren op 8 mei 1930 te Wassenaar en is op 79-jarige leeftijd overleden in Groningen. Hij is de belangrijkste grondlegger van de psychiatrische epidemiologie en sociale psychiatrie in Nederland. In 1987 werd hij tot lid benoemd van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Rob Giel studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden en was nadien, tussen 1957 en 1960, gouvernementsarts te Nieuw-Guinea, waar hij onderzoek deed naar het voorkomen van tuberculose, lepra en malaria in het centrale binnenland. Terug in Nederland volgde hij tussen 1960 en 1962 de opleiding tot psychiater aan de Rijksuniversiteit Groningen en daarna verhuisde hij naar Edinburgh om onderzoek te doen naar het beloop van neurosen en andere psychische stoornissen onder de studenten van die universiteit. Tot 1966 specialiseerde hij zich in de neurologie aan de School voor Klinisch Hoger Onderwijs te Rotterdam en in 1965 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Groningen op het onderwerp van het beloop van neurosen. Giel reisde vervolgens naar Ethiopië waar hij drie jaar lang Associate Professor was aan de Haile Selassi Universiteit te Addis Abeba. Daar heeft hij de afdeling Psychiatrie opgericht aan de Medische Faculteit en hij verrichtte het eerste epidemiologische onderzoek op het gebied van psychiatrie in dat land. Vele malen is hij daarna teruggekeerd naar Ethiopië, waar hij belangrijk sociaal epidemiologisch onderzoek heeft verricht. Het betrof een van de eerste grote epidemiologische onderzoeken in de psychiatrie in een ontwikkelingsland. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij per september 1969 lector en vanaf 1971 gewoon hoogleraar in de sociale psychiatrie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarmee zette hij een stempel op de psychiatrie in Nederland. Hij was de eerste hoogleraar sociale psychiatrie en heeft vanaf dat ogenblijk met succes geijverd voor het belang van sociale factoren in het ontstaan van psychiatrische aandoeningen en dan met name voor het beter behandelen van patiënten met ernstige psychiatrische stoornissen. In dat kader werd het opzetten van het eerste crisiscentrum in Nederland een groot succes. Hiermee werd op academisch niveau voor heel de regio Groningen de mogelijkheid geschapen om zonder tussenkomst van andere hulpverleners patiënten in crisissituaties direct op te nemen, hen kortdurend te observeren
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 53
53 11/7/2012 1:55:05 PM
en met een duidelijk behandeladvies en begeleiding weer zo snel mogelijk terug te laten keren in de maatschappij. Dit initiatief heeft veel navolging gehad in de rest van het land en daarmee een bijzonder belangrijke bijdrage geleverd aan de opvang van acute psychiatrische patiënten. Gedurende zijn hoogleraarschap heeft Rob Giel meer dan dertig promoties begeleid, waarvan zestien van een arts of psychiater. Hij heeft honderden publicaties mede geschreven. Daarnaast is een van zijn belangrijkste bijdragen geweest het oprichten van het eerste psychiatrisch casusregister voor epidemiologisch en evaluatie-onderzoek in Nederland, dat in 1986 uitgebouwd is tot een register voor longitudinaal onderzoek. Vanaf 1982 heeft de World Health Organization (WHO) zijn centrum opgenomen in het WHO Collaborative Centre for Training and Research in Mental Health. In deze studies heeft Giel in belangrijke mate bijgedragen aan de implementatie van mental health services in Europa en de zorg voor de psychiatrische patiënten in de eerste lijn, hetgeen mede geresulteerd heeft in nieuwe mogelijkheden om het beloop van patiënten met schizofrenie goed in kaart te brengen. Deze gegevens zijn van groot belang geweest om het pessimistische beeld (wat het beloop betreft) dat tot dan toe bestond over schizofrenie te mitigeren. Dit longitudinaal onderzoek werd mede ingegeven door zijn transculturele ervaring in Nieuw-Guinea en Ethiopië, waar hij tot de conclusie kwam dat schizofrenie in ontwikkelingslanden vaak een beter beloop heeft dan in Nederland en dat hij toeschreef aan verschillen in de omgeving. Om transcultureel onderzoek te kunnen uitvoeren, heeft Giel veel energie gestoken in het opzetten van een betrouwbaar classificatiesysteem en heeft hij meetinstrumenten ontwikkeld om dit te verwezenlijken. Zijn afdeling Sociale Psychiatrie heeft gefloreerd binnen het de vakgroep Psychiatrie in Groningen, en bestond, naast een kleine vaste wetenschappelijke staf, uit een groot aantal junior- en senioronderzoekers. Giel liet zich niet meeslepen door populaire ontwikkelingen. Zo heeft hij voortdurend gestreden tegen het roekeloos sluiten van psychiatrische bedden en de ‘ambulantisering’ die werd voorgestaan door enkele van zijn collega’s. Voor hem bleef van groot belang dat psychiatrische patiënten ook in beschermde omstandigheden kunnen leven en té grote nadruk op het ambulant leven van patiënten zou dit kunnen bemoeilijken. Naast deze intense bemoeienis met psychiatrisch onderzoek en zorg was Giel een breed, veelzijdig en bevlogen mens. Zo was hij een getalenteerd
54 L&H_2012.indd 54
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
dichter. Daarnaast bleef Giel geboeid door andere culturen en heeft hij in dat kader veel gereisd. Tot slot stond Rob Giel bekend als een aimabel en bescheiden mens. Ik heb hem zelf meegemaakt toen ik coassistent was op het door hem geleidde en eerdergenoemde crisiscentrum. Een scène zie ik nog steeds voor me: hij kwam wat te laat op een van de regelmatig gehouden patiëntenbesprekingen van zijn crisiscentrum en de bespreking was al begonnen zonder hem. Toen hij binnenkwam was de vergaderruimte reeds vol; alle stoelen waren bezet. Iemand (niet ik, moet ik tot mijn schaamte bekennen) maakte aanstalten op te staan om Giel zijn of haar stoel aan te bieden, maar hij wuifde dit vriendelijk weg. Hij ging op zijn hurken aan de rand van de kamer zitten en gaf vanuit deze letterlijk nederige positie lucide input over de diagnostiek en behandeling van de besproken patiënten. Zonder uitzondering werden zijn adviezen overgenomen. Dat karakteriseert Rob Giel als mens: op de achtergrond, maar desalniettemin van beslissende invloed op de psychiatrie. In kleine kring en wereldwijd.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 55
55 11/7/2012 1:55:06 PM
Johannes Henricus Bernardus Kemperman
Met dank aan het archief van het Mathematisches Forschungsinstitut Oberwolfach
16 juli 1924 – 12 juni 2011
56 L&H_2012.indd 56
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
Levensbericht door Frank den Hollander J.H.B. (Joop) Kemperman werd op 16 juli 1924 in Amsterdam geboren. Van 1941 tot 1948 studeerde hij wiskunde en natuurkunde aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Tijdens de oorlog was de universiteit gesloten. Gedurende die tijd studeerde hij thuis en deed hij tentamens bij hoogleraren aan huis. Joop slaagde in 1948 voor zijn doctoraalexamen. Tijdens zijn studiejaren gaf hij les op een privéschool. Hij meende dat zijn toekomst in het leraarschap lag. Het lot zou echter anders beslissen. Na zijn doctoraalexamen ging Joop werken bij het Mathematisch Centrum (thans het Centrum voor Wiskunde en Informatica) in Amsterdam, op de afdeling Toegepaste Wiskunde, onder leiding van Bartel van der Waerden. Deze, een vooraanstaand algebraïcus, was als hoogleraar in Leipzig werkzaam geweest (1931-1945) en na de oorlog naar Nederland teruggekeerd. Joop was de enige medewerker van de afdeling Toegepaste Wiskunde. Hij had daarnaast veel contact met Jan van der Corput, hoofd van de afdeling Zuivere Wiskunde, met wie hij aan problemen in de getaltheorie werkte, en met David van Dantzig, hoofd van de afdeling Statistiek, die de eerste leerstoel in Nederland op het gebied van de stochastiek bekleedde. Joop heeft op aanraden van Van der Waerden aan het probleemgebied gewerkt waaruit later zijn promotie zou voortkomen. In 1950 promoveerde hij bij Van Dantzig op een proefschrift getiteld The General One-Dimensional Random Walk with Absorbing Barriers, with Applications to Sequential Analysis. Na de oorlog genoot het nieuwe gebied van de sequentiële analyse veel belangstelling. In 1951 emigreerde Joop naar de Verenigde Staten, waar hij achtereenvolgens hoogleraar was aan de Purdue Universiteit (1951-1961), de universiteit van Rochester (1961-1985) en Rutgers Universiteit (1985-1995). Aan Purdue was hij de opvolger van Jaap Korevaar. In Rochester speelde hij een centrale rol bij het opzetten en ontwikkelen van een nieuwe afdeling statistiek (mede gesteund door fondsen vanuit het bedrijf Xerox). Hij was er niet alleen aan de afdeling wiskunde verbonden, maar ook aan de Medical School, waar zijn adviezen zeer op prijs werden gesteld. Aan Rutgers fungeerde hij – inmiddels een eminence grise – als vraagbaken voor veel jonge onderzoekers, een rol die hij met plezier vervulde. In 1995 ging Joop met emeritaat. Vanaf 1951 zette Joop in de Verenigde Staten zijn onderzoek in de getaltheorie en de analyse voort. Echter, de stochastiek trok meer en meer zijn
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 57
57 11/7/2012 1:55:06 PM
aandacht. Ruim de helft van zijn publicaties is dan ook aan de stochastiek gewijd. Zijn boek The First Passage Problem for a Stationary Markov Chain (1961) is een van de vroege fundamenten van de theorie van Markovketens, een gebied dat nog steeds volop in de belangstelling staat, zowel binnen als buiten de wiskunde. Joop was redacteur van verschillende vaktijdschriften, waaronder The Annals of Mathematical Statistics, The Annals of Probability, Stochastic Processes and Applications en Aequationes Mathematicae. Hij heeft een groot aantal promovendi begeleid: het Mathematics Genealogy Project geeft vierentwintig namen gedurende de periode 1954-1994. Hij heeft drie boeken en ruim honderd artikelen geschreven over onderwerpen in de getaltheorie, de groepentheorie, de analyse, de functionaalanalyse, de kansrekening, de statistiek en de mathematische biologie. Een zeer breed spectrum! Joops eerste artikel in 1949, geschreven samen met Van der Corput, was getiteld ‘The second pearl of the theory of numbers’, zijn laatste artikel in 2009, geschreven samen met Mark Brown, was getiteld ‘Sharp two-sided bounds for distributions under a hazard rate constraint’. Er liggen zestig actieve onderzoeksjaren tussen die twee publicaties. Joop was een beminnelijk en genereus mens, ook wat zijn inzichten in de wiskunde betreft. Hij had een opvallend advies voor wiskundigen (dat hij waarschijnlijk van Van Dantzig had geërfd): ‘Gebruik geen ongelijkheden. Je raakt immers altijd informatie kwijt. Laat gelijkheden dus altijd staan, ook al weet je van sommige grootheden dat ze verwaarloosbaar klein zijn.’ Inderdaad een opvallend advies, te meer daar een van zijn belangrijke werken de generalisatie van de Fortuin-Kasteleyn-Ginibre-ongelijkheid uit 1969 betrof, die een voldoende voorwaarde geeft voor positieve correlatie van stochastische variabelen op partieel geordende ruimten. Joop trouwde met Wilna Ypma, in juni 1953 te Alkmaar. Zij kregen vijf kinderen en zes kleinkinderen. Wilna was een vrolijke en opgetogen vrouw. Hun huis stond altijd open voor vrienden en collega’s. Zij stierf in 1995. De bijzetting van haar as op de rooms-katholieke begraafplaats Sint-Barbara in Alkmaar werd door veel collega’s van Joop bijgewoond. De laatste jaren leed Joop aan de ziekte van Parkinson. Hij is op 12 juni 2011 in East Brunswick (Verenigde Staten) overleden. Op 2 juli 2011 werd zijn as met die van zijn vrouw verenigd. Joop was sinds 1964 correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
58 L&H_2012.indd 58
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
Met dank aan Mike Keane, Jaap Korevaar en Fred Steute
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 59
59 11/7/2012 1:55:06 PM
Peter Mair 3 maart 1951 – 15 augustus 2011
60 L&H_2012.indd 60
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
Levensbericht door Hans Daalder Op 15 augustus 2011, in zijn geliefde West-Ierland, maakte een hartaanval een eind aan het leven van Peter Mair, internationaal prominent politicoloog, sinds 2008 buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Mair behaalde zijn bachelor in de vakken geschiedenis en politicologie, gevolgd door een master in het tweede vak aan het University College Dublin in 1973. Hij doceerde aan de University of Limerick (1974-1976) en daarna aan de University of Strathclyde (1976-1978). Als zo vaak waren zijn eerste publicaties gewijd aan zijn eigen land. Hij bleef een leven lang intensief samenwerken met een kern van bekwame Ierse politicologen, maar volgde tegelijk een steeds pregnanter internationaal wetenschappelijk parcours. Door eigen onderzoek, als stimulator van belangrijke netwerken en projecten en als redacteur van vooraanstaande vaktijdschriften zou hij sterk bijdragen aan de snelle ontwikkeling en internationalisering van het politicologisch onderzoek, met name in Europa. Twee jaar nadat het Europees Universitair Instituut in Florence (EUI) zijn poorten had geopend, werd hij toegelaten tot het in 1978 nog minuscule Departement van Politieke en Sociale Wetenschappen. Onder de deelnemers (de term studenten was niet erg gangbaar voor hen die geacht werden zich voor te bereiden op een promotie, en daarom liever chercheurs of met een nauwelijks acceptabel Engels equivalent researcher werden genoemd) viel hij direct op door een combinatie van vakkennis, methodologische vaardigheden en gaven als redacteur van manuscripten. En dat laatste niet alleen bij manuscripten van zijn niet-Engelstalige medeonderzoekers, maar ook bij die van de enkele hoogleraren die hem al vrijwel direct betrokken bij de redactie van internationale boekuitgaven op zo verschillende gebieden als de politieke filosofie en de vergelijkende studie van partijstelsels en politieke partijen. Hij werd in 1983 mederedacteur van een belangrijke bundel opstellen over controversiële thema’s op het terrein van het partijenonderzoek, geschreven door de fine fleur van leidende internationale politicologen, aangevuld met deelstudies van jongere onderzoekers van het EUI. Zes jaar lang bleef hij werkzaam als assistant professor in het Florentijnse instituut dat toen nog slechts eenmaal te verlengen driejaarscontracten kende.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 61
61 11/7/2012 1:55:06 PM
Mair werd benoemd als lecturer, snel bevorderd tot senior lecturer, aan het vooraanstaand department of Political Science van de University of Manchester (1984-1990). Hij gaf de voorkeur aan een promotie aan de Universiteit Leiden boven een doctoraat aan het EUI. In 1987 behaalde hij de doctorsgraad op het proefschrift The Changing Irish Party System, Organisation, Ideology and Electoral Competition, een landendeel in een project over Recent Changes of European Party Systems onder auspiciën van het European Consortium for Political Research. Ook nadien zou de vergelijkende analyse van de ontwikkeling van partijen en partijstelsels het hoofdonderwerp blijven van zijn wetenschappelijk onderzoek. Een van zijn belangrijkste werken werd het boek Identity, Competition and Electoral Availability: The Stabilization of European Electorates 1885-1985 (1990) dat hij schreef tezamen met Stefano Bartolini, zijn eerdere collega als assistant professor aan het EUI, op basis van een door hen aangelegd databestand over honderd jaar verkiezingen in (West-)Europese landen. Tegelijkertijd zette hij zich met de Amerikaanse onderzoeker Richard Katz aan een groot tweede onderzoek, tezamen met veelal jongere onderzoekers uit een groot aantal landen, gericht op het bijeenbrengen van gegevens over de organisatorische structuur van politieke partijen, een onderwerp waarover veelal gedebatteerd en geschreven werd maar al te vaak zonder een basis in internationaal-vergelijkende gegevens. Dit vond zijn neerslag in een vuistdik werk Party Organizations. A Data Handbook on Party Organizations in Western Democracies 1960-1990 (1992), gevolgd door een analytisch deel How Parties Organize. Change and Adaptation in Party Organizations in Western Democracies (1994). Als kenner van politieke ontwikkelingen in West-Europa schreef hij in diezelfde periode tezamen met twee Ierse collegae Michael Gallagher en Michael Laver een al twee decennia succesrijk handboek Representative Government in Modern Europe. Institutions, Parties and Government (1992; vijfde editie 2011). Het jaar 1988-1989 bracht Mair door op het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS-KNAW), in het kader van een onderzoeksgroep van deskundigen op het terrein van het verkiezingsonderzoek en van partijstudies, mede bedoeld om de bevindingen van beide groepen over de interactie tussen kiezers en partijen te analyseren. Het werd een cruciaal jaar in zijn loopbaan. Hij rondde verschillende van zijn belangrijkste onderzoeken af in boeken en artikelen. Hij vond er zijn latere
62 L&H_2012.indd 62
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
echtgenote, de postdoc-mediëviste Karin Tilmans. En tegelijk werd dit aanleiding tot zijn komst naar de Leidse universiteit, waar hij na enkele jaren als hoofddocent in 1992 benoemd werd in de vacant gekomen leerstoel Algemene Politicologie en Vergelijkende Politicologie. In die rol zou hij een bij uitstek stimulerend promotor worden van een vijftiental jongere politicologen, die deels uitzwermden naar andere landen. Mede in dat kader bevorderde hij actief vergelijkend onderzoek naar politieke ontwikkelingen in Centraal- en Oost-Europa na de val van de Berlijnse muur. In het snel groeiend netwerk van onderzoekers op het terrein van internationaal vergelijkend politicologisch onderzoek was Mair reeds lang een steeds centraler figuur geworden. Hij organiseerde tal van workshops en conferenties in het kader van onder meer het European Consortium of Political Research. Hij initieerde met Ruud Koole sinds 1992 met bijdragen van onderzoekers in tal van landen het jaarlijks verschijnende Political Data Yearbook, onderdeel van de European Journal of Political Research. Van dat leidende tijdschrift was hij tussen 1994-2000 co-redacteur. Hij verruilde het redacteurschap in 2001 voor eenzelfde rol in de leiding van het op een iets breder publiek gerichte, evenzeer belangrijke tijdschrift West European Politics, die hij tot zijn dood bleef vervullen – dit alles naast zijn lidmaatschap van de redactieraad van ten minste een zestal andere wetenschappelijke tijdschriften. Gedurende heel zijn leven was hij een onvermoeibaar redacteur van talloze manuscripten van anderen, een niet onbelangrijke functie in een discipline die bij het meten van onderzoeksprestaties Engelstalige publicaties in vooraanstaande tijdschriften een steeds grotere waarde toekent. Hij was daarnaast coredacteur van boeken en bundels met minstens een dozijn andere politicologen uit diverse landen, en co-auteur van artikelen van zeker het dubbele aantal daarvan. Tevens was hij redacteur van een boekenserie van de Oxford University Press. Als gezaghebbend auteur was hij verantwoordelijk voor belangrijke artikelen in recente encyclopedieën en handboeken. In 2005 keerde Mair terug naar het EUI waar hij een aantal jaren optrad als Head of Department of Political and Social Sciences. Kort voor zijn onverwachte dood werd hij benoemd tot Dean of Graduate Studies, verantwoordelijk voor de ontwikkeling en werkzaamheden van de academische kant van het EUI als geheel.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 63
63 11/7/2012 1:55:06 PM
In de loop der jaren werd hij een veelgevraagd spreker in prestigieuze public lectures in verschillende landen en instellingen. In een daarvan, de 24e Uhlenbeck-lezing in 2006 bij het NIAS getiteld ‘Policy Scepticism, Party Failings and the Challenge to European Democracy’, vatte hij op heldere wijze jaren van vergelijkend onderzoek samen voor een breder publiek. In eerder onderzoek had hij aangetoond dat de bekende these van de Noorse geleerde Stein Rokkan, dat Europese partijstelsels nog lang gekenmerkt bleven door de verhoudingen die in processen van democratisering tot de kristallisatie van partijblokken hadden geleid, nog tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw in stand bleef. Nu echter constateerde hij dat daarentegen juist in de laatste twintig jaar sprake is van een ongekend losser worden van de verhoudingen tussen kiezers en partijen, in een proces van wederzijdse vervreemding (popular withdrawal en elite withdrawal). Ofschoon er van jaar tot jaar en van land tot land verschillen zijn, cumuleren extreme uitslagen in praktisch alle West-Europese landen in de jaren sinds 1990. Zo vielen in al deze landen in hoge mate de laagst gemeten opkomst bij verkiezingen, het ledenverlies van de voornaamste systeempartijen, teruglopende partijidentificatie, het bepalen van de stemkeuze van meer en meer kiezers op de dag van de verkiezingen, en sterk toegenomen electorale wisselingen over een breder spectrum in deze jaren, samen. Tegelijk constateerde hij een afnemende maatschappelijke worteling van partijen en een opgaan van partijen in overheid en bestuur, waarbij de rol van partijen als schakel tussen kiezers en partijleiders vervangen wordt door hoogstens een direct populistisch appèl op de kiezers. Mede op grond van dergelijke analyses, richtte Mair zich in zijn laatste jaren meer en meer op de vraag naar de gevolgen voor de democratie, samengevat in de slotzinnen van zijn NIAS-rede:
The failings of party therefore stimulate a rethink of democracy both in theory and practice and a concomitant downgrading of the role of popular involvement. Faced with the failings of parties, democracy is encouraged to go beyond parties. Faced with the failings of parties, we find ourselves reaching for some notion of democracy beyond the demos.
Zijn abrupte dood maakte een eind aan een leven waarin Mair zich voluit aan deze problematiek zocht te wijden.
64 L&H_2012.indd 64
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:06 PM
Op tal van plaatsen werd Mairs heengaan herdacht, met verschillende aan hem gewijde symposia. Onder redactie van zijn opvolgster in Leiden, Ingrid van Biezen, zal een substantieel aantal van Mairs gedurende een periode van bijna veertig jaar verschenen artikelen onder de titel On Parties, Party Systems and Democracy worden heruitgegeven, als deel in de ECPR Classics of Political Science Series van het European Consortium of Political Research. Mair laat een echtgenote en drie kinderen achter, Cathleen, John en Tessa.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 65
65 11/7/2012 1:55:06 PM
Simon van der Meer 24 november 1925 – 4 maart 2011
66 L&H_2012.indd 66
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:08 PM
Levensbericht door Jos Engelen en Gerard ’t Hooft Op 4 maart 2011 overleed Simon van der Meer, sinds 1990 correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Vanaf 1956 werkte Van der Meer bij de Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire (CERN) te Genève. In 2010 begon bij de Large Hadron Collider (LHC) van CERN de exploratie van nieuwe domeinen van interacties tussen elementaire deeltjes en velden. De LHC-bundels bereiken de hoogste energieën ooit in een laboratorium gerealiseerd en de hoogste botsingfrequentie tussen de deeltjes in die bundels. Daarmee wordt de experimentele hoge-energiefysica, ook in Nederland een bloeiende tak van wetenschap, in staat gesteld de theoretische beschouwingen, die de afgelopen decennia tot een prachtige theorie hebben geleid maar met nog minstens één ‘open eind’, van nog ontbrekende informatie en van nieuwe inspiratie te voorzien. Zonder de grensverleggende en oorspronkelijke bijdragen van Simon van der Meer op het gebied van de versnellerfysica had CERN niet de reputatie en expertise kunnen verwerven die voor het LHC-project nodig waren. De twee bekendste zijn de ‘magnetische hoorn’ voor het maken van intense neutrinobundels en ‘stochastische koeling’ van deeltjesbundels in opslagringen. Simon van der Meer werd geboren in 1925 in Den Haag. In 1943 deed hij eindexamen gymnasium, maar vanwege de Tweede Wereldoorlog duurde het tot 1945 alvorens hij technische natuurkunde ging studeren aan de toenmalige Technische Hogeschool Delft. Hij studeerde af in de meet- en regeltechniek en trad in dienst bij Philips, waar hij werkzaam was in het onderzoekslaboratorium in Eindhoven. In het bijzonder droeg hij bij aan diverse projecten (onder andere elektronenmicroscopie) via zijn expertise op het gebied van de elektrotechniek. In 1956 maakte hij de overstap naar CERN. CERN was in 1954 via een intergouvernementeel verdrag opgericht. In Genève zou een laboratorium voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de kernfysica worden gebouwd. Het doel was de bevordering van Europese samenwerking en het weer tot stand brengen van wetenschappelijke capaciteit in het naoorlogse Europa. Simon van der Meer heeft vanaf de pioniersjaren van CERN een vooraanstaande en cruciale rol gespeeld bij de ontwikkeling van CERN tot een versnellerlaboratorium van wereldklasse. In 1959 kwam het protonsynchrotron in bedrijf, nog steeds een essentieel
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 67
67 11/7/2012 1:55:08 PM
onderdeel van CERN’s versnellercomplex. In 1971 was er de Intersecting Storage Rings (ISR), de eerste proton-proton-botsende-bundelversneller ter wereld (de LHC is pas de tweede!). De ISR-faciliteit was zijn tijd ver vooruit: het fantastische potentieel aan grensverleggende fysica werd slechts langzaam duidelijk. Ook op het gebied van versnellerfysica leidde de ISR tot een innovatie. Ideeën van Van der Meer over stochastische koeling werden voor het eerst succesvol getest. De rondcirkelende protonbundels worden daarbij lokaal bemonsterd en op basis daarvan wordt een eind verderop een corrigerende elektromagnetische ‘tik’ uitgedeeld, zodat de bundel in een kleiner deel van de beschikbare faseruimte gedwongen wordt. Stochastische koeling werd ‘herontdekt’ toen Carlo Rubbia het SPS (450 GeV protonsynchrotron) van CERN wilde ombouwen tot een proton-antiproton-botsende-bundelversneller. Antiprotonbundels van voldoende kwaliteit (voldoende ‘klein’ voor een zo hoog mogelijke luminositeit, evenredig met het aantal proton-antiprotonbotsingen per tijdseenheid) konden alleen worden verkregen via Van der Meers stochastische koeling. En zo werden in 1983 de W- en Z-bosonen ontdekt, de zware intermediaire vectorbosonen van de elektro-zwakke wisselwerking. Voor hun leidende bijdragen aan deze ontdekking ontvingen Rubbia en Van der Meer in 1984 de Nobelprijs voor de Natuurkunde. (De eer en aandacht die de toekenning van de Nobelprijs met zich meebrengt liet Simon van der Meer met karakteristieke minzaamheid en bescheidenheid over zich heengaan; zijn werk bleef hij ‘gewoon’ doen.) Simon van der Meers invloed op de ontwikkeling van CERN tot internationaal topinstituut op het gebied van de hoge-energieversnellerfysica kan nauwelijks worden overschat. Zijn creativiteit beperkte zich niet alleen tot de hierboven aangehaalde voorbeelden, ook de Van der Meer-scan voor het bepalen van de luminositeit van botsende bundels is van blijvende waarde en dankzij hem zijn er veel technische stappen voorwaarts gezet (onder andere op het gebied van elektrische voedingen). Het lag niet in de aard van Simon van der Meer om een school van leerlingen om zich heen te verzamelen. Veel meer was hij een voorbeeld dat tot navolging inspireerde, voor zover het mogelijk is de uitzonderlijke creativiteit van de geniale ingenieur die Van der Meer was na te volgen. Karakteristiek voor zijn manier van werken is de volgende bijdrage aan de antiproton-accumulator (AA).
68 L&H_2012.indd 68
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:08 PM
De AA was een opslagringetje waarin antiprotonen werden verzameld en gekoeld tot hun aantal voldoende groot was om in de grote ring voor het bestuderen van proton-antiproton-botsingen geïnjecteerd te worden. Het probleem was de efficiëntie waarmee de antiprotonen, geproduceerd in botsingen van een primaire protonbundel met een vast doelwit, opgevangen en in de AA geleid konden worden. De onderzoeker die hieraan werkte, kon geen ontwerp vinden dat hem bevredigde. Na zich, volstrekt in zijn eentje, een paar dagen over het probleem gebogen te hebben overhandigde Simon van der Meer deze onderzoeker het ontwerp van een efficiënte techniek om antiprotonen in te vangen. Het ontwerp behelsde een mini-versie van de magnetische hoorn en bovendien werd een uiterst compact en elegant computerprogramma meegeleverd om de instellingen te optimaliseren. Dit was de doorbraak die het AA-project verder hielp. In 1990 ging Simon van der Meer met pensioen. CERN was volop bezig met het exploiteren van de LEP-elektron-positronbotser, die, na de ontdekking van de W- en Z-bosonen, de experimentele fundamenten van het standaardmodel uitbreidde en verstevigde, waardoor dit model een precisietheorie kon worden. (Een theorie die in 1999 aanleiding gaf tot de Nobelprijs voor de Natuurkunde voor ‘het ophelderen van de kwantumstructuur van elektrozwakke wisselwerkingen in de natuurkunde’.) Simon van der Meer was al aan het nadenken over de verre toekomst, in feite de toekomst na de LHC, een innovatieve lineaire electron-positron-botser (CLIC). CLIC zal het zonder de ingenieuze bijdragen van Simon van der Meer moeten doen. Maar het toekomstige succes van CERN zal voortbouwen op de bijdragen van deze bescheiden doch uitzonderlijk begaafde wetenschapper en beminnelijke collega, aan wie wij dierbare herinneringen overhouden.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 69
69 11/7/2012 1:55:08 PM
Johan Frederik Staal
Met dank aan Sijmen Hendriks Fotografie
3 november 1930 – 19 februari 2012
70 L&H_2012.indd 70
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:09 PM
Levensbericht door Johan van Benthem Johan Frederik Staal, correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) sinds 1995, overleed op 19 februari 2011 in zijn huis nabij Chiangmai, Thailand. Frits Staal studeerde van 1948 tot 1954 wis- en natuurkunde en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, en daarna Sanskriet en Indiase wijsbegeerte aan de Benaras Hindu University en voorts de University of Madras, waar hij in 1957 de doctorsgraad verwierf. Zijn academische carrière voerde hem vervolgens naar Londen, Philadelphia, Amsterdam en uiteindelijk de University of California in Berkeley, waar hij vanaf 1968 tot 1991 hoogleraar was in de filosofie en ZuidAziatische talen. In 1973 was hij de oprichter van het huidige Department of South and Southeast Asian Studies. Na zijn emeritaat in 1991 bleef hij actief als internationaal bekend geleerde, met gastlezingen en werkbezoeken door heel de wereld. Frits Staals talenten kwamen tot bloei in de jaren vijftig, in Nederland vaak geassocieerd met de Familie Doorsnee en een verwerpelijke drang tot geluk in huiselijke kring. Maar in feite was het een bruisende periode waarin bijvoorbeeld de moderne taalkunde, informatica en speltheorie ontstonden, waarin het DNA werd ontcijferd en de wetenschappelijke studie van de hersenen serieus begon, alle nog steeds landmarks in ons huidige intellectuele landschap. Staal behoorde tot een opmerkelijke generatie van getalenteerde Nederlandse studenten die intellectuele diepgang paarden aan onconventionele interesses en grote maatschappelijke betrokkenheid (een bekend geworden dispuutgenoot is Frits Bolkestein). Staal verliet na zijn studie aan de Universiteit van Amsterdam meteen het gebakende pad – tegenwoordig door promotiebeurzen en vervolgsubsidies van NWO als piketpaaltjes geheel van ieder avontuur ontdaan – en ging in India in de leer bij traditionele Indiase goeroes en pandits, om vervolgens weer internationaal ten tonele te verschijnen als expert in de Indiase taalkunde, logica en wijsbegeerte. Staals belangrijkste bijdrage op taalkundig gebied is ongetwijfeld zijn studie van Panini’s grammatica van het Sanskriet in de vierde eeuw v. Chr. Hij liet zien hoe dit regelsysteem werkt, met een wiskundig apparaat van recursieve regels en meta-regels dat geheel vergelijkbaar is met de mathematisering van grammatica’s door Emil Post en Noam Chomsky in de twintigste eeuw. Staal meende, niet geheel ten onrechte, dat Panini’s grammatica
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 71
71 11/7/2012 1:55:09 PM
als innovatieve prestatie vergelijkbaar is met het werk van Euclides in de meetkunde. En anders dan wel wordt gedacht, zag hij deze ontdekking niet als verlenen van een historische accolade aan de moderne taalkunde maar eerder omgekeerd. Zijn latere historische studies toonden aan dat Panini’s grammatica door een lange geschiedenis van culturele transmissies juist de westerse taalkunde had beïnvloed. Zijn boeken Word Order in Sanskrit and Universal Grammar (Dordrecht, 1967) en A Reader on the Sanskrit Grammarians (Cambridge Mass., 1972) bundelen dit taalkundige werk. Een ander aspect van de klassieke Indiase taalkunde dat door Staal bekend werd gemaakt is de rationele fonologie van het Sanskriet, met een alfabet gebaseerd op natuurlijke uitspraakposities in de menselijke keel en het strottenhoofd. Zijn historische studies lieten zien hoe deze originele wetenschappelijke manier van denken invloedrijk was voor de ontwikkeling van alfabetten voor niet Indo-Germaanse talen in Zuidoost-Azië, en zelfs in de vijftiende eeuw nog voor het Koreaanse schrift, door Staal beschouwd als het meest rationele ter wereld. In de logica stond Staal aan het begin van een moderne wiskundig-logische appreciatie van de Indiase Navya Nyaya (Nieuwe Kennis)-logica uit de vroege middeleeuwen, een appreciatie die inmiddels heeft geleid tot bloeiende contacten op een veel breder gebied tussen westerse logici en hun traditionele Indiase collega’s. Veel van Staals artikelen over logica en taal zijn gebundeld in Universals: Studies in Indian Logic and Linguistics (Chicago, 1988). In een verwante technische lijn verdiepte Staal zich aan het eind van zijn leven in een vergelijking tussen klassieke Griekse en Vedische meetkunde. Bekender bij een breder publiek werd Staal door zijn boek Exploring Mysticism (Berkeley, 1975, 1988). Ongetwijfeld tot teleurstelling van vele kopers weerlegt dit boek het idee dat Indiase mystiek zwevend en anti-logisch is en maakt het aannemelijk dat veel gangbare manieren van bestuderen de plank misslaan. Mystieke ervaringen moeten en kunnen rationeel worden bestudeerd als empirische mentale verschijnselen. Zo worden logische contradicties helemaal niet waar tijdens meditatie. Recitatie van contradicties dient juist als rationele techniek om het gewone denken (ook dat van Indiërs) tijdelijk uit te schakelen. Hier toont Staal zich, zoals in zijn hele oeuvre, rationalist, en wijst hij op het juist geprononceerd rationele karakter van de Indiase cultuur. Later zou Amartya Sen vergelijkbare observaties maken en erop wijzen dat als het op zweven aankomt Indiase mystici nog veel hebben
72 L&H_2012.indd 72
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:09 PM
te leren van hun Europese collega’s zoals Hildegard von Bingen. In het verlengde van deze studies ligt Staals beroemde studie van Indiase rituelen. Zo woonde hij in Kerala een dagenlang durende uitvoering bij van een millennia-oud Vedisch vuurritueel, indrukwekkend gevolgd in een documentairefilm en uitputtend gedocumenteerd in zijn tweedelige meesterwerk AGNI – the Vedic Ritual of the Fire Altar (Berkeley, 1983). Maar weer gaf hij zijn eigen interpretatie. Naar Staals mening hebben rituelen geen diepere betekenis, alleen een recursieve grammaticale structuur. Deze theorie zou hij verder uitwerken in Rules Without Meaning: Ritual, Mantras and the Human Sciences (New York, 1989), waar hij zelfs beargumenteert dat de oorsprong van menselijke taal in het verwoorden van rituelen ligt. In de bredere context van ontsluiting der klassieke Indiase cultuur vinden we rituelen terug in Discovering the Vedas: Origins, Mantras, Ritual (New Delhi, 2007). Staal bekleedde in zijn actieve periode in Nederland (1962-1967) een leerstoel Algemene en Vergelijkende Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam met een nadruk op taalfilosofie. Echte systematische bijdragen op dit laatste gebied staan niet op zijn naam, maar hij werd wel bekend door zijn introductie van moderne analytische wijsbegeerte en moderne taalkunde in het destijds nog continentaal overheerste filosofische klimaat in Nederland. Enigszins militant en naïef, zoals wel meer analytische filosofen in die periode, meende hij dat de dagen van de oude orde waren geteld bij enig sabelrinkelen aan de poort, zoals valt af te leiden uit zijn bekende Gids-artikel ‘De Academicus als Nowhere Man’ uit 1970 (zie ook Over Zin en Onzin in Filosofie, Religie en Wetenschap, Amsterdam, 1986). Inmiddels weten wij beter, maar gelukkig is de richtingenstrijd van destijds ook geluwd: zelfs geharde Duitse continentale filosofen waarderen inmiddels hun Russell en Carnap. Maar in de jaren zestig waren er sterke tegenkrachten. Staal raakte in conflict met een destijds invloedrijke collega, hoogleraar in de esthetica, later middelpunt van een promotieschandaal, die met een aantal meer en minder geoorloofde middelen zijn verblijf onmogelijk maakte (de Universiteit van Amsterdam streeft, met succes, naar intellectuele en morele diversiteit in haar personeelsbestand). Staal vertrok naar de Verenigde Staten en our loss werd California’s gain. Staals persoonlijk leven in Berkeley was kleurrijk, zoals diegenen weten die hem bezochten in zijn huis hoog op de heuvels van Oakland, met een adembenemend uitzicht op de San Francisco Bay en een tuin die hij trachtte
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 73
73 11/7/2012 1:55:09 PM
te vergroten door de aanplant van bamboe, een hachelijke methode in een aardbevingsgebied. ’s Avonds had hij vanuit zijn raam uitzicht op de lichtjes beneden, een daarvan in het huis waar zijn echtgenote – moeder van zijn twee kinderen – woonde. Zelf woonde Staal met mannelijke partners, een voorkeur die hij tot het eind van zijn leven volgde met zijn langjarige metgezel Wangchai. In zijn laatste jaren was de thuisbasis voor zijn vele wereldreizen een nieuw gebouwd huis in Thailand. Bij Frits Staal lijkt het zinvol al deze aspecten van zijn leven te noemen, want hij was al deze dingen tegelijkertijd. Zo bestudeerde hij niet alleen Azië, maar hij leefde het. En hij analyseerde niet alleen om het intellectuele op zich, maar ook om de wereld te veranderen. Tot op late leeftijd bleef dit briljante mengsel in stand. Lezers van het recente artikel ‘Artificial Languages Across Sciences and Civilizations’ (2006) zullen voelen hoe hun wereldbeeld verandert. Bij Staal is er een voortdurende wisselwerking tussen alle beschavingen en blijken de Aziatische culturen steeds weer even wetenschappelijk als de Europese in hun intellectuele geschiedenis. Er is dus geen culturele uniciteit die mensen opsluit in hun cultuur en etniciteit, zoals gepostuleerd door de goed bedoelende maar historisch slecht geïnformeerde politieke correctheid (waar hij niets van moest hebben), en we zien juist wisselwerkingen alom. Staal was een cultuuruniversalist, en dit niet als politieke overtuiging maar gebaseerd op een indrukwekkende historische kennis van de cultuurgeschiedenis van India, Zuidoost-Azië en China. En natuurlijk bevat het artikel weer een provocerende nieuwe gedachte die ons historische zelfbeeld verandert. Hij stelt dat het enige wezenlijke voordeel dat de wetenschappelijke revolutie in Europa mogelijk maakte het ontstaan was van betere formele notatie dan in Azië en het Midden-Oosten. Hierdoor democratiseerde de moderne wetenschap, konden meer mensen meedoen en ontstond vanzelf meer kritische massa en ‘productie’. Vanaf deze internationale Bühne was Staal ook actief in Nederland, onder meer door een langjarige vruchtbare associatie met het Institute for Asian Studies in Leiden. Hij was voorzitter van de Commissie Staal die in 1991 het beroemde adviesrapport Baby Krishna uitbracht over het belang van de ‘Kleine Letteren’ – die overigens niet zo klein zijn als men ziet hoe Staal hun inzichten bijeenbracht in een inspirerende en activistische visie op de huidige wereld. Staal was tevens een icoon van de Nederlandse culturele elite, zoals iedereen weet die wel eens een lezing van hem heeft bijgewoond in Felix Meritis.
74 L&H_2012.indd 74
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:09 PM
Frits Staal was een internationale beroemdheid in vele intellectuele milieus, vanaf Berkeley tot Amsterdam. Wie in India zijn naam noemt krijgt als Nederlander meteen toegang tot zelfs de meest exclusieve intellectuele kringen, zoals de Bengaalse filosofen en logici. En ‘de man’ was ook ‘zijn werk’. Toch was hij geen hogepriester van een eigen cultus, vaak de prijs van een dergelijk succes, maar een direct, vriendelijk en ongedwongen mens die anderen steeds het gevoel gaf door hem serieus te worden genomen. Wat hem hierbij hielp was een jongensachtige charme die tot zijn laatste jaren werkzaam bleef. De wetenschappelijke wereld verliest een groot mens in vele opzichten. Hij laat een weduwe Saraswati achter, een zoon en een dochter. Literatuur Staals website aan de University of California in Berkeley (www.fritsstaalberkeley.com/) is zeer informatief. In memoriam-artikelen verschenen onder andere in Californië (Department of South and Southeast Asian Studies, Berkeley, http://sseas.berkeley.edu/news/johan-frederik-fritsstaal-1930‑2012), in India (The Hindu, http://www.thehindu.com/news/ national/article2917446.ece) en in Nederland (NRC, http://46.22.181.13/ boeken/2012/02/21/frits-staal-81-overleden/). Een hommage van collega’s is te vinden in de bundel F. Staal & D. van der Meij, red., India and Beyond, Aspects of Literature, Meaning, Ritual and Thought: Essays in Honour of Frits Staal, Londen, 1997.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 75
75 11/7/2012 1:55:09 PM
Emile den Tex 3 november 1918 – 3 januari 2012
76 L&H_2012.indd 76
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:10 PM
Levensbericht door Jacques Touret Val Bondasca Roches moutonnées: versteende schapen graasden zich vast in gletscherweiden, blootgekomen na de ijstijden; herders zijn hier niet meer noch knapen. Uit: Schipbreuk (1945)
Op 3 januari 2012 is Emile den Tex, emeritus professor petrologie, mineralogie en kristallografie en lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) sinds 1967, op 94-jarige leeftijd overleden in Leiderdorp. Wegens gezondheidsredenen was hij gedwongen de laatste jaren van zijn leven thuis in Zoeterwoude door te brengen, maar daarvoor was hij een bijzonder actief lid van de Nederlandse aardwetenschappelijke gemeenschap en woonde hij zeer regelmatig de bijeenkomsten van de Afdeling Natuurkunde van de KNAW bij, net als die van de Sectie Aardwetenschappen. Tevens was hij voorzitter van talrijke geologische commissies en raden, de grand homme van de Nederlandse geologie, die in het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog een doorslaggevende rol speelde in de wederopbouw en ontwikkeling van dit vakgebied. De in Amsterdam geboren Emile den Tex begon in 1937 aan een studie geologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Tijdens die eerste jaren nam hij actief deel aan het studentenleven en werd hij zelfs voorzitter van Sociëteit Minerva, het verenigingsgebouw van het Leidsch Studenten Corps. Den Tex had reeds in zijn jeugd aangetoond een getalenteerd schrijver te zijn, maar enigszins tegen de zin van zijn vader in, die hem liever een studie letterkunde had zien volgen, koos Den Tex voor geologie. Helaas kon hij na november 1940, toen de Duitsers de universiteit van Leiden sloten, zijn studie daar niet voltooien. Na deze sluiting zette hij daarom zijn studie voort in Groningen, onder Philip Henry Kuenen. Het bleek van korte duur. Doordat hij weigerde de loyaliteitsverklaring te tekenen, werd Den Tex naar Duitsland gezonden, om daar te werken in de oorlogsindustrie.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 77
77 11/7/2012 1:55:10 PM
In Berlijn kwam hij in een fabriek terecht. Tijdens een bombardement wist hij te ontsnappen en na veel moeilijkheden bereikte hij de Nederlandse grens. Van daar vond hij een onderduikadres in Raamsdonkveer, bij de familie Lips. De dochter Finette zou zijn echtgenote worden. In deze periode schreef hij de meeste van zijn gedichten, zoals Slagzij (1942). Sommige van zijn gedichten zijn geïnspireerd door de moeilijkheden uit die tijd, zoals In memoriam patriae (1944) en Schipbreuk of Stilte in de storm (beide 1945). Later vertelde hij wel eens aan zijn medewerkers dat hij deze gedichten beschouwde als een jeugdzonde. Maar desondanks blijven ze bekend binnen literaire kringen en zijn ze opgenomen in verhandelingen en overzichten van moderne Nederlandstalige poëzie. Toen de universiteit te Leiden in september 1945 haar poorten weer kon openen, meldde Emile den Tex zich aan om daar zijn studie geologie weer op te nemen. Een van de eerste dingen die hij deed was de Leidse Geologische Vereniging nieuw leven inblazen. Als praeses van deze vereniging sprak hij onmiddellijk de ongewoon grote groep nieuwe geologiestudenten aan door hen erop te wijzen dat er nooit voldoende banen voor hen allemaal zouden zijn en hun te adviseren een andere studie te kiezen. Den Tex behaalde vrij snel zijn doctoraalexamen en besloot in Leiden te blijven om daar promotieonderzoek te doen. Hij publiceerde ondertussen ook enkele essays (Het Jaar Job en Pithecantropus Erectus) die het einde markeerden van zijn literaire carrière. Hij richtte zich toen tot Maurice Gignoux, hoogleraar aan de universiteit van Grenoble, met het verzoek een promotieonderzoek te doen in het Belledonne Massif in de Franse Alpen, een gebied dat vanwege de complexiteit ervan door Franse geologen wat verwaarloosd was gebleven. Zijn werk werd vanuit Leiden begeleid door de hoogleraren Berend George Escher en Ernst Niggli – zoon van de beroemde Paul Niggli in Zürich – die toen recentelijk de leerstoel mineralogie en petrologie in Leiden bekleedde. Den Tex schreef zijn volledige proefschrift in het Frans, zoals gebruikelijk bij Nederlandse geologen in de jaren zestig, van wie velen die taal net zo goed (of zelfs beter!) spraken en schreven dan de meeste Fransen zelf. Het proefschrift werd in 1949 ingediend met als titel Les roches basiques and ultrabasiques des Lacs Robert et du Trias de Chamrousse en een jaar later in Leiden gepubliceerd. Hierin werd voor de eerste keer de aanwezigheid van een belangrijk structureel element in het kristallijne Belledonne Massif aangetoond. Tot op de dag van vandaag blijft de publicatie een belangrijke
78 L&H_2012.indd 78
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:10 PM
referentie voor alpiene geologie binnen Frankrijk. Onmiddellijk na zijn promotie besloot Emile den Tex wat van de wereld te gaan zien. Hij reisde naar Australië, bracht eerst een korte tijd in Sydney door waarna hij gedurende acht jaar doceerde in Melbourne. In Leiden was hij door Ernst Niggli ingewijd in de ingewikkelde technieken van de petrografische microscoop met vierassige draaitafel en na colleges te hebben gevolgd bij Wiepko Gerhardus Perdok in Groningen, beschikte hij over een uitgebreide kennis over de wetten die de morfologie van kristallen bestemmen, oftewel de Hartman-Perdok-theorie. Australië is een paradijs voor petrologen, met veel Precambrische ontsluitingen die volkomen anders zijn dan die in Europa. Een door Australiërs veel besproken geologisch vraagstuk in die tijd was de zogenaamde maakselanalyse, namelijk het onderzoek naar de oriëntatie van kristallen in gesteenten op microscopische schaal. Emile was grotendeels autodidact op dit gebied, na nauwkeurig de boeken van Bruno Sander, Harold Williams Fairbairn en anderen bestudeerd te hebben. In Sydney ontmoette hij Frank Cole Philips, een gerenommeerde Engelse structureel geoloog die bekend was om zijn kristallografisch onderzoek, vooral door het gebruik van stereografische projecties op het gebied van de microscopische petrologie. Toen werd hij zelf een specialist op dit gebied. Hij werkte de techniek voor maakselanalyse verder uit en publiceerde over de oriëntatie van aegirienkristallen in dunne gesteentedoorsneden. Hiermee werd in zekere zin het begin gemarkeerd van een nieuwe wetenschappelijke discipline, de microstructurele petrologie. Deze in Australië begonnen verschuiving van chemische naar structurele petrologie heeft de verdere ontwikkeling van de loopbaan van Emile den Tex bepaald. Zo was in 1955 Ernst Niggli teruggekeerd naar Zwitserland om hoogleraar in Bern te worden (alwaar hij tot zijn emeritaat in 1986 als een van de voornaamste geologen van zijn land werd beschouwd). Volgens geruchten was Emile den Tex al op een eerder moment benaderd voor de positie die met het vertrek van Niggli beschikbaar kwam, maar toen hadden hij en zijn gezin het zo naar hun zin in Australië dat hij het aanbod afwees. De nieuwe hoogleraar in Leiden was Willem Paul de Roever, die er echter na enkele jaren de voorkeur aan gaf terug te keren naar de Universiteit van Amsterdam. Hiermee kwam de positie in Leiden wederom vacant en deze keer nam Emile de aangeboden leerstoel onmiddellijk aan, waarmee hij en zijn gezin zich in 1959 voorgoed in Nederland vestigden.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 79
79 11/7/2012 1:55:10 PM
Het was toen dat hij erachter kwam dat Leiden zich voor veldwerk niet langer op de Franse Alpen richtte, maar op de streek Galicië, in het noordwesten van Spanje. Zijn eerste bezoek maakte hem enthousiast voor het petrologisch en structureel onderzoek aldaar. Het werk van de Leidse groep in Galicië zou bijna dertig jaar duren en omvatte het uitgebreid in kaart brengen van het gebied, het begeleiden van tien proefschriften en het schrijven van een groot aantal publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Galicië is een sleutelregio die de Varistische gebergteketen in het noorden en het zuiden van Europa verbindt. Met vele goede ontsluitingen van peridotiet en andere mantelgesteenten bleek hier het ideale materiaal voor de belangrijkste onderzoeksobjecten van de Leidse groep te vinden. Hun doel was onder andere om de structuur van de mantelgesteenten, ook bekend onder de naam ophioliet, te ontwarren en de vorming en evolutie van bergketenen te reconstrueren. Gedurende deze opwindende jaren trok Emile, met zijn charismatische persoonlijkheid, grote groepen buitenlandse (voornamelijk Franse en Spaanse) studenten en andere belangstellenden aan van wie velen gerenommeerde onderzoekers in hun eigen land zouden worden. Sommige belangrijke onderzoeksresultaten werden in 1965 opgeschreven in de spraakmakende publicatie ‘Metamorphic lineages in orogenic plutonism’, twee jaar later gevolgd door een ander artikel van de hand van collega Henk Zwart, ‘The duality of orogenic belts’. Beide publicaties, de eerste over stollingsgesteenten en de tweede over metamorfe gesteenten, markeren het begin van het hedendaagse begrip van de vorming van oceanische en continentale korsten. De papers werden gepubliceerd in Geologie en Mijnbouw, het tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap (KNGMG), waardoor een tot dan toe slechts nationaal bekend tijdschrift internationaal faam oogstte, ondanks een titel die – vooral voor Franstaligen – onmogelijk correct uit te spreken was. In 1967 was de Leidse groep aardwetenschappers de eerste in Europa met drie hoogleraren: Emile den Tex in petrologie, Henk Zwart in structurele geologie en Piet Hartman in kristallografie, alle drie internationaal toonaangevend in hun disciplines. Maar de groep stond voor een moeilijke keuze, namelijk zich schikken naar een structurele verandering die was opgelegd door het ministerie van Onderwijs en Wetenschap. Volgens het ministerie waren er te veel geologische faculteiten in Nederland, met te veel
80 L&H_2012.indd 80
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:10 PM
dure hoogleraren en te weinig studenten. Dit was een last die het land niet kon dragen. Daarom zouden het geologisch instituut van Groningen moeten sluiten en de twee Amsterdamse subfaculteiten moeten fuseren, net als Leiden en Utrecht. Na lange, verhitte discussies werd er een akkoord bereikt betreffende het laatste onderdeel van het project: de Leidse groep verhuisde naar Utrecht. Naar een betere locatie, midden in het land, gehuisvest binnen een nieuwe campus die zou worden aangepast aan het gebruik van moderne apparatuur. De beloning was een grote, hypermoderne afdeling binnen de nieuwe Utrechtse campus De Uithof. Later kwam daar het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen bij, een fusie van de Nederlandse Geologische Dienst en TNO. De Universiteit Utrecht heeft nu een van de grootste aardwetenschappelijke complexen in Europa. Emile den Tex werd decaan van de nieuwe faculteit Aardwetenschappen en bijna tot zijn emeritaat was hij in staat om met een combinatie van diplomatie en mild gezag een grote groep aan te sturen, ondanks de aanzienlijke verschillen in traditie en cultuur tussen de subgroepen onderling. De taak was niet gemakkelijk en hij vertelde mij eens dat als hij had geweten met welke problemen hij te maken zou krijgen, hij zeer sterk geaarzeld zou hebben om de stap te nemen. Zoals hij met zijn gebruikelijke gevoel voor humor schreef in een paper, gepubliceerd in 1982: ‘Mijn eigen levensloop kan ik als volgt samenvatten: beginnend als amateurdichter, dan petroloog en microstructureel geoloog, gevolgd – door regressie – door petroloog, om te eindigen met een degradatie naar bureaucratische “papyroloog”.’ Slechts weinigen van zijn collega’s zouden het eens zijn met het laatste deel van deze uitspraak en zouden vinden dat het nogal meeviel met die papyrologie of papierschuiverij. De meesten erkennen tot op heden dat zonder Emile het experiment in Utrecht op niets had kunnen uitlopen. Toen ruim tien jaar geleden het gehele project eindelijk voltooid was, met het samengaan van de twee Amsterdamse geologische instituten, ontstond daarmee eveneens een niet al te eenvoudige situatie, maar deze keer zonder enige beloning. Het emeritaat van Emile in 1984 maakte geen einde aan zijn wetenschappelijke carrière. Zijn eruditie en onderzoekservaring zorgden ervoor dat hij geïnteresseerd raakte in de geschiedenis van de geologie als vakgebied. Hij gaf de KNAW Commissie voor de Geschiedenis van de Aardwetenschappen een nieuwe impuls en onder auspiciën van dit gremium schreef hij in 1998 zijn laatste opus magnus, een boek van driehonderd pagina’s over het
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 81
81 11/7/2012 1:55:10 PM
begin van de vulkanologie in de zeventiende en achttiende eeuw, getiteld Een voorspel van de moderne vulkaankunde in West-Europa met nadruk op de Republiek der Verenigde Nederlanden. Veelvuldig hadden Nederlandse zeelui en kooplieden in West-Indië waarnemingen genoteerd van vulkanen. Maar omdat deze notities geschreven waren in het Latijn of Oudnederlands, en vaak opgetekend in brieven of dagboeken, waren ze door de wetenschappelijke gemeenschap onontdekt gebleven. Dit boek, prozaïsch geschreven en uitmuntend vormgegeven door uitgeverij Edita van de KNAW, blijft ook na vijftien jaar van essentieel belang voor de vulkanologie. Hoewel een Engelse vertaling het boek onder de aandacht zou hebben gebracht van een veel groter publiek, waarmee het ook buiten Nederland de waardering had kunnen krijgen die het verdient. Emile den Tex werd benoemd tot Officier in de Orde van de Nederlandse Leeuw, was diverse malen president van het KNGMG en ontving in 1987 de prestigieuze onderscheiding van dat genootschap: de Van Waterschoot van der Gracht Penning. Hij kreeg ook een groot aantal internationale onderscheidingen, waaronder het erelidmaatschap van de Société Géologique de France en van de International Association for the History of Geology. Naast zijn echtgenote Finette laat Emile zes kinderen achter. Enkele van hen, Gideon (1948) en Charles (1952), zetten de literaire traditie van de familie Den Tex voort. Emile zal zeer gemist worden door zijn vele vrienden en collega’s. Met dank aan Charley Arps en Peter Floor
82 L&H_2012.indd 82
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:10 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 83
83 11/7/2012 1:55:10 PM
John Alexander Tjon Joe Gin
Met dank aan Zefa Nederland bv
7 december 1937 – 20 september 2010
84 L&H_2012.indd 84
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:11 PM
Levensbericht door Rolf Siemssen Op 20 september 2010 is John Alexander Tjon Joe Gin door een tragisch ongeval om het leven gekomen. Hij was een vooraanstaand wetenschapper en internationale autoriteit op het gebied van de intermediaire-energie-kernfysica en de weinig-deeltjesfysica, die sinds 1997 lid was van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). John Tjon is op 7 december 1937 geboren in Paramaribo, Suriname, waar zijn vader leraar was en waar zijn ouders omstreeks 1920 vanuit de ZuidChinese Kwantung Province (Guangdong) naartoe waren verhuisd. De introverte John groeide op in een gezin met acht kinderen waarin onderwijs op alle gebieden zeer gewaardeerd en aangemoedigd werd. Al op twaalf jarige leeftijd begon hij zelfstandig radio’s te bouwen. Zoals velen van zijn generatie is hij zo, via het knutselen van radio’s, bij de natuurkunde terechtgekomen. Hij volgde een zelfstudiecursus radio-elektronica uit Amerika en werkte met zijn vrienden aan zijn hobby, die hij lange tijd trouw zou blijven. Voor zijn lager onderwijs bezocht John de St. Paulus School in Paramaribo, die hij in 1953 als beste van zijn klas verliet. Aangezien John een hoogbegaafde leerling bleek te zijn, werd zijn ouders geadviseerd hem voortgezet onderwijs in het buitenland te laten volgen. Samen met andere Chinese en Surinaamse jongens vertrok hij per boot naar Nederland, waar hij in Eindhoven het St. Joris College doorliep en met zijn vrienden in het Don Boscohuis woonde. Na het behalen van zijn HBS-diploma in 1955 begon hij met de studie natuurkunde te Utrecht, waar hij in 1957 het kandidaatsexamen en in 1959 het doctoraalexamen in de theoretische natuurkunde (beide cum laude) aflegde. In 1964 promoveerde hij (eveneens cum laude) bij professor Nico van Kampen op een proefschrift getiteld Quantum Statistical Theory of Relaxation in Isolated Spin Systems. Gedurende de periode van 1963 tot 1967 was hij wetenschappelijk medewerker te Nijmegen, maar daarvan bracht hij twee jaar met verlof door aan de University of California, San Diego, te La Jolla, en aan het Brookhaven National Laboratory, Upton, New York. In 1967 werd hij tot lector benoemd te Utrecht en in 1971 tot hoogleraar aldaar. Vanaf 1999 was hij naast zijn hoogleraarschap in Utrecht als onbezoldigd hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen met het Kernfysisch Versneller Instituut verbonden.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 85
85 11/7/2012 1:55:11 PM
Uit Tjons verblijf aan de Universiteit van California, van 1964-1966, ontsprong zijn levenslange belangstelling voor de weinig-deeltjesfysica. Deze houdt zich bezig met het gedrag van twee, drie of vier deeltjes, zoals nucleonen en andere hadronen, waarbij ook mesonen te pas komen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het opstellen van de juiste vergelijkingen (met name de Bethe-Salpetervergelijking en de Faddeev-vergelijking), waarbij allerlei verfijningen, zoals meer-deeltjespotentialen en relativistische correcties, nodig zijn. In de tweede plaats is het nodig om geschikte oplosmethoden te ontwikkelen, zowel analytische methoden als numerieke benaderingswijzen. Op dit gebied was Tjon, zowel wat het opstellen van de juiste vergelijkingen betreft als het oplossen daarvan, een van de meest vooraanstaande experts. Een jaar na zijn promotie, in 1965, publiceerde hij samen met Akbar Ahmadzadeh zijn eerste wetenschappelijke publicatie op dit gebied van de fysica: New Reduction of the Faddeev Equations and Its Application to the Pion as a Three-Particle Bound State, een arbeid die grote aandacht trok en die ingang heeft gevonden in gezaghebbende handboeken, zoals Roger Newtons Scattering Theory of Waves and Particles. Met de beschikbaarheid van nieuwe, krachtige elektronenversnellers voor de studie van de elektromagnetische eigenschappen van atoomkernen werd de toepassing van covariante theorieën urgent. Samen wederom met Ahmadzadeh heeft hij al vroeg – in 1966 – een artikel gepubliceerd waarin mogelijke relativistische generalisaties van de Faddeev-vergelijkingen werden beschreven. Samen met Michael Levine en Jon Wright publiceerde hij een aantal artikelen over de Bethe-Salpetervergelijking voor twee-nucleonsystemen. Reeds in zijn vroege wetenschappelijke carrière liet Tjon het vermogen zien de meest belangrijke vraagstukken in een breed spectrum van fysische problemen duidelijk te herkennen. Hij bezat de gave de werkelijk interessante problemen te zien om vervolgens in een korte tijd met grensverleggende bijdragen en oplossingen te komen. Dit vermogen was zijn meest karakteristieke eigenschap. Terug in Utrecht startte hij het werk dat hem bekend zou maken: de exacte oplossing van de dynamica van systemen opgebouwd uit weinig nucleonen. Zijn meest geciteerde werk, gedaan in samenwerking met zijn eerste promovendus, Rudi Malfliet, en gepubliceerd in 1969, betrof de oplossing van de Faddeev-vergelijkingen voor lokale potentialen. Tot dan toe waren de meeste oplossingen tot separabele wisselwerkingen beperkt.
86 L&H_2012.indd 86
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:11 PM
De relativistische aanpak, in het bijzonder in de kernfysica, werd het belangrijkste thema van zijn werk in de volgende jaren. Zich welbewust van de beperkingen van de Bethe-Salpetervergelijking onderzocht Tjon verschillende quasipotentiaalvergelijkingen op hun toepasbaarheid in de kernfysica. Samen met Yuri Simonov werkte hij aan de toepassing van de FeynmanSchwinger-representatie op QCD, met het oog op het vinden van geschikte effectieve Hamiltonianen voor quarkmodellen. Deze methode bleek ook vruchtbaar in andere veldtheorieën. In 1975 publiceerde Tjon samen met Jochem Fleischer een baanbrekend artikel over de Bethe-Salpetervergelijking voor de nucleon-nucleonverstrooiing met een-bosonuitwisseling wisselwerking. Deze publicatie leidde tot uitgebreid vervolgonderzoek waarin het mogelijk was de vaak ingewikkelde en formele resultaten van de veldtheorie voor het eerst in praktisch toepasbare gegevens om te gieten. Relativistische nucleon-nucleonberekeningen met inachtneming van delta-isobarvrijheidsgraden worden voor het eerst als onderdeel van het proefschrift van Ernst van Faassen uitgevoerd. In de jaren tachtig en negentig raakte Tjon geïnteresseerd in de relativistische aanpak van de verstrooiing van protonen aan atoomkernen, de zogenaamde Dirac-fenomenologie. Hij ontwikkelde gedurende een sabbatical in 1983-1984 aan de universiteit van Maryland, samen met Steve Wallace een mesonentheoretische basis voor de Dirac-impulsbenadering. Met een aantal collega’s slaagde hij erin de experimentele gegevens betreffende de spin-afhankelijke observabelen te verklaren. Zijn werk aan de relativistische behandeling van de nucleon-nucleonwisselwerking wist hij te gebruiken om de in de Diracvergelijking gebruikte potentialen van een gezonde theoretische basis te voorzien. Zijn werk was van grote invloed op het experimenteel onderzoek aan polarisatiegegevens in nucleon-nucleonverstrooiing dat in de jaren 1998-2008 op het Kernfysisch Versneller Instituut te Groningen heeft plaatsgevonden. Tjons meest recente werk ging weer over elektronverstrooiing. Verschillende manieren om de verhouding van de magnetische en de elektrische vormfactoren van het proton te bepalen uit de experimentele gegevens, leverden geen eensluidende resultaten op. De gebruikelijke benadering voor de elektromagnetische wisselwerking – de uitwisseling van een enkel foton – zou wel eens de boosdoener kunnen zijn, aldus Tjon. Uit berekeningen samen met een aantal collega’s bleek dat de twee-fotonuitwisseling grotendeels het verschil tussen de twee analyses kon verklaren.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 87
87 11/7/2012 1:55:11 PM
John Tjon had een brede wetenschappelijke belangstelling, ook voor onderwerpen buiten de weinig-deeltjesfysica. Wanneer een bezoeker of een collega van buiten Utrecht hem vroeg waaraan hij momenteel werkte, was zijn standaardantwoord dat dit van dag tot dag veranderde. Hij wilde niet op één gebied vastgepind worden en zeker niet op de weinig-deeltjesfysica. Hij was zonder twijfel een zeer veelzijdig theoretisch fysicus, die in staat was zijn grote kennis van de theorie en van de vereiste mathematische methoden toe te passen op problemen van uiteenlopende aard. Zijn onverflauwde toewijding aan het vak en zijn niet aflatende grondigheid maakten dat hij resultaten van blijvende waarde bereikte. Zo heeft hij zich ook op het gebied van de vaste stoffysica verdienstelijk gemaakt. Zijn proefschrift handelde over spinrelaxatie en ook daarna heeft hij nog verschillende aspecten van magnetische relaxatie bestudeerd. In die lijn lagen ook de twee artikelen die hij samen met Martin Blume over het Mössbauer-effect heeft geschreven. Deze vormen een klassieke bijdrage tot dit onderwerp en zijn zowel theoretisch als experimenteel van groot belang. Zijn onderzoek van het gedrag van magnonen mondde uit in de dissertatie van Hans van Himbergen en zijn werk met Ted Janssen over niet-commensurabele kristallen, en heeft meegeholpen dit aanvankelijk onbegrepen fenomeen op te helderen. Ten slotte heeft hij ook de algemene principes van de statistische mechanica bestudeerd, zoals de renormalisatiegroep, de relaxatie van onzuiverheden in een kristal en de moleculaire dynamica van een model bestaande uit harde staafjes. Tezamen met Ta-You Wu had hij zich toegelegd op het oplossen van de Boltzmannvergelijking bij hoge snelheden, een probleem dat van doorslaggevend belang is voor de mogelijkheid van gecontroleerde kernfusie. Kenmerkend voor John Tjon was de actieve, betrokken rol die hij speelde tijdens wetenschappelijke bijeenkomsten zoals seminaria en workshops, en in discussies met collega’s in het algemeen. Hij had een karakteristieke manier om de spreker met scherp geformuleerde vragen te bestoken, met de bedoeling hem uit te dagen tot een discussie over diepere kwesties en de achtergronden van een bewering beter te doorgronden. Dat leidde ook voor andere aanwezigen tot een verlevendiging van een dergelijke bijeenkomst. Ook nam hij geen blad voor de mond als de kwaliteit van een project hem niet aanstond. Zijn kritiek werd over het algemeen door veel collega’s gewaardeerd en als constructief ervaren.
88 L&H_2012.indd 88
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:11 PM
Tal van studenten profiteerden van zijn hoogstaand onderwijs. Voor zijn twintig promovendi was Tjon een uitgelezen begeleider: ruimte latend voor hun eigen inbreng, maar nauwgezet hun voortgang volgend en altijd bereid tot het geven van hulp of een goed advies. Zijn belangstelling voor zijn studenten en promovendi ging verder dan alleen het zuiver wetenschappelijk werk, ook persoonlijke omstandigheden hadden zijn aandacht. Veel internationale collega’s hebben met Tjon samengewerkt. Zijn visie op het vakgebied en zijn technisch meesterschap werden wereldwijd zeer gewaardeerd. John was een beminnelijk mens met een sterk gevoel voor wetenschappelijke integriteit, en een erkend leider op zijn vakgebied. Ook nog na zijn emeritaat was Tjon een graag geziene wetenschappelijke gast aan Amerikaanse theorie-instituten. Bij zijn zestigste verjaardag is een uitgave van het gerenommeerde tijdschrift Few Body Systems aan hem gewijd. John Tjon trouwde in 1958 met Henny Schaminée, met wie hij drie kinderen kreeg. John was een man van weinig woorden, integer en eerlijk, een toegewijde harde werker, van alles op de hoogte, breed ontwikkeld en op zijn manier geïnteresseerd in bijna alles, maar bovenal in de wetenschap. Hij was bescheiden en had een rustige beschouwende persoonlijkheid. Tjon hield van klassieke muziek, en een glas goede wijn wist hij eveneens te waarderen. Ook genoot hij er van buitenlandse bezoekers en collega’s thuis uit te nodigen voor een etentje en goede gesprekken. Hij was medebestuurslid van de Jacques H. de Jong Stichting, voorheen Sorbo Hart Stichting. Later, toen hij met emeritaat was, wandelde en fietste hij graag en veel met zijn kleinkinderen. Hij hield op zijn eigen ingetogen oosterse wijze veel van zijn gezin en familie en was daar trots op. De gemeenschap van weinig-deeltjesfysici, zijn collega’s en vrienden, maar bovenal zijn familie, zullen hem erg missen. Met dank aan Lex Dieperink en Rudi Malfliet
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 89
89 11/7/2012 1:55:11 PM
Willem Albert Wagenaar 30 juni 1941 – 27 april 2011
90 L&H_2012.indd 90
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM
Levensbericht door Andries Sanders Op 27 april 2011 overleed onze collega Willem Albert Wagenaar, 69 jaar oud, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie sinds 1991. Daarmee hebben we een man van groot formaat verloren. Willem Albert was een veelvoudig begaafd persoon en, wat belangrijker is, een sympathiek en ten diepste weinig pretentieus mens. En ook een toegewijd echtgenoot, vader, opa en vriend. Hij werd op 30 juni 1941 geboren in een creatief oogartsgezin waarin van alles te beleven viel. Zo werd hij al vroeg ingewijd in muziek, poppenkast spelen, tekenen, knutselen, kortom in van alles. Van 1953 tot 1960 bezocht hij het stedelijk gymnasium te Utrecht, waar hij eenmaal doubleerde omdat hij gewoon geen tijd overhield voor schoolvakken. Het ontbrak hem niet aan een speels gevoel van eigenwaarde. Toen hij een keer zonder geldige reden afwezig was bij een proefwerk wiskunde, bracht hem dit het cijfer één. Niet onder de indruk deelde hij zijn beduusde leraar mee dat hij voor de volgende twee repetities een tien ging halen, zodat hij alsnog een zeven op zijn rapport zou krijgen. En aldus geschiedde. Na het gymnasium dacht iedereen dat hij, in de voetsporen van zijn vader, geneeskunde zou gaan studeren en zich in de oogheelkunde zou specialiseren. Op het laatste moment koos hij tot ieders afgrijzen voor de studie psychologie. Hij kon weinig met de toen dominante fenomenologische traditie in Utrecht, maar raakte al snel geboeid door de psychologische functieleer. Daarbij werd hij vooral gevormd door professor Johannes Linschoten, bij wie hij in 1963 assistent werd. In 1964 trad hij in het huwelijk met Margreet Fischer, de dochter van een oogheelkundige met wie zijn vader veel had samengewerkt. Na de ontijdige dood van Linschoten in datzelfde jaar, solliciteerde hij met succes bij het Instituut voor Zintuigfysiologie TNO te Soesterberg, waar hij op 1 april 1965 aantrad en tot medio 1985 zou blijven. Het Instituut was in 1949 opgericht en uitgebouwd door het ook onlangs overleden Akademielid Maarten Bouman, die de voor die tijd ruime visie had om fysici, ingenieurs, artsen en psychologen interdisciplinair te laten samenwerken in ergonomisch onderzoek. Maarten was terecht overtuigd dat toepassingen fundamenteel onderbouwd moeten worden, waarvoor hij ook ruim gelegenheid bood. Willem Albert kreeg John Michon, Pim Levelt en mijzelf als directe collega’s, waaruit hechte vriendschappen ontstonden.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 91
91 11/7/2012 1:55:12 PM
Als geen ander wist hij in die twintig TNO-jaren fundamenteel en toegepast onderzoek met elkaar te verbinden en ook in zijn daaropvolgende Leidse periode bleef de toepasbaarheid van functieleer een centraal motief. Opvallend was het gemak waarmee hij zich in een onderwerp wist in te werken. Op een groot aantal gebieden kon hij zich al snel expert noemen. Hij stond in de pers bekend als ‘geheugenprofessor’, maar er was veel en veel meer. Zo ging zijn eerste TNO-project over wijzigingen in de verkeersleiding op Schiphol bij de overgang van de oude naar de nieuwe luchthaven. Daarna hield hij zich bezig met de ontwikkeling van simulatie van scheepsbewegingen bij het invaren van havens en sluizen en het manoeuvreren in nauw vaarwater. Het invaren van sluizen is een hele toer voor de binnenscheepvaart, omdat de breedte van de schepen aan weerszijden van de sluis slechts vijf centimeter ruimte overlaat. Het is dus van belang dat het schip recht de sluis invaart. Wagenaar ontwikkelde daarvoor geleide lijnen die in de simulatie werden beproefd. Bij supertankers gaf de traagheid van de uitvoering van koerswijzigingen en de gebrekkige stabiliteit van de schepen grote problemen. Wagenaar ontwierp een simpel visueel display waarop de huidige en de voorspelde positie en koers van de tanker stonden aangegeven en die zo door de stuurman eenvoudig konden worden bewaakt. Deze ook in de simulator beproefde oplossing verdiende verre de voorkeur boven het plan van ingenieurs om de kiel te verzwaren. Intussen stond zijn basisonderzoek niet stil. In 1972 promoveerde hij in Leiden bij professor John van de Geer op het proefschrift Sequential Response Bias, dat handelde over perceptie en productie van toevallige reeksen, bijvoorbeeld van cijfers of letters. Mensen brengen in een reeks veel meer afwisseling aan dan statistisch toeval voorspelt. Het wordt ook als strijdig met toeval ervaren als een item zich herhaalt of enige tijd niet optreedt. Dit was het begin van zijn werk over subjectieve waarschijnlijkheid en het nemen van beslissingen. In 1973 ging hij met zijn gezin een jaar naar Penn State en hij kwam terug met een serie prachtige studies over de perceptie van exponentiële groei. Mensen hebben het niet door als iets exponentieel groeit. In plaats daarvan extrapoleren ze de toekomst lineair en dat zou de oorzaak zijn dat de samenleving altijd weer verrast wordt in een tijd dat zoveel versneld groeit. Het nemen van beslissingen en het inschatten van waarschijnlijkheden zijn ook de thema’s van zijn hoofdstuk, samen met Charles Vlek, in het Handboek der Psychonomie. Het onderwerp kreeg een toegepast vervolg
92 L&H_2012.indd 92
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM
bij TNO-opdrachten over vaardigheid en toeval bij casinospelen, zoals blackjack. Het speelde later ook een rol in zijn werk over menselijk falen, het thema van zijn oratie als buitengewoon hoogleraar te Leiden. In 1974 was hij al benoemd tot hoofd van de afdeling Psychologie bij het Soesterberg Instituut, een functie die hij bleef vervullen tot zijn benoeming te Leiden in 1985 als gewoon hoogleraar in de psychologische functieleer. Wagenaar wijzigde in Leiden zijn onderzoek omdat hij, naar eigen zeggen, niet met TNO kon concurreren op gebieden waarbij ingewikkelde en dure apparatuur nodig was. Ik vermeldde al zijn bijdragen aan het relatief nieuwe onderzoek over menselijk falen met ernstige gevolgen, zoals bij rampen in een kerncentrale en bij scheepvaart, maar ook bij minder opvallende gevallen van industriële onveiligheid. Hij richtte de Werkgroep Veiligheid op en werd een internationaal erkend expert op dit gebied. Het genoot veel belangstelling van bedrijven als Shell, waar hij adviseur werd, niet alleen voor adhoc-problemen maar ook voor onderzoek naar factoren die beslissend zijn bij menselijk falen. Het TRIPOD-systeem is hiervan een goed voorbeeld. Het gaat ervan uit dat een fatale handeling wordt uitgelokt door slechte omstandigheden die ontwerpers of bedrijfsleiding scheppen, zodat mensen op het verkeerde been worden gezet. En zo was hij weer terug bij de ergonomie en de psychologische functieleer. Zijn tweede onderwerp werd dan inderdaad het menselijk geheugen en de toepassing daarvan met name in de rechtspraak. Dit bracht hem grote nationale bekendheid. In zijn laatste TNO-jaren had hij op dit gebied een uniek experiment uitgevoerd. Dagelijks legde hij de voor hem meest in het oog springende gebeurtenis vast met een aantal gegevens, zoals datum, plaats van de gebeurtenis, eventuele mensen die erbij aanwezig waren en zo nog een paar kenmerken. Dit deed hij minutieus over een periode van zes jaar, waarna zijn herinnering getoetst werd door een collega die hem achtereenvolgende kenmerken noemde, totdat hij zich de gebeurtenis kon herinneren – zo die al herinnerd kon worden. Deze studie werd in 1986 gepubliceerd en was een groot succes. Ook hier zocht hij weer de toepassing. Zijn optreden in het proces tegen John Demjanjuk in Jeruzalem is algemeen bekend, hij schreef er een monografie over: Identifying Ivan. Zo werd hij een bekend getuige-deskundige, waarvan de incestzaak in Epe misschien het meest bekend is. In het totaal trad hij echter op in meer dan duizend gerechtelijke zaken, van criminele en van civiele aard. Een belangrijk element
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 93
93 11/7/2012 1:55:12 PM
was altijd de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, maar evenzeer de geloofwaardigheid van verklaringen en bewijsstukken in het algemeen en het gewicht dat politie en rechters daaraan hechten. Postuum verscheen van hem nog een bijdrage in het NRC Handelsblad waarin hij de authenticiteit van het beroemde pasje van Demjanjuk ter discussie stelde. Hij publiceerde kritische boeken over de gang van zaken bij de politie en bij de rechtspraak. Die vielen niet bij iedereen in goede aarde. Maar Wagenaar was er de man niet naar om zich daarvan iets aan te trekken. Als er, naar zijn gevoel, dingen fundamenteel fout waren dan werd dat luid en duidelijk gezegd. Een van zijn boeken heeft als titel Broddelwerk en dat was voor de betrokkenen natuurlijk niet leuk. Maar ik denk wel dat zijn boodschap doorgedrongen is en dat er inderdaad iets aan het veranderen is. En dat is een belangrijke nalatenschap. Tot nu toe heb ik het alleen maar gehad over zijn onderzoek. Maar er was meer. Zo was hij een uitstekend docent die de gave had om zijn colleges met simpele en aansprekende voorbeelden te larderen en zijn toehoorders te motiveren. ‘Als je op een conferentie een voordracht houdt’, vertelde hij zijn studenten, ‘moet je er rekening mee houden dat men er zich naderhand niet meer dan drie zal herinneren. Aan jou de taak om één van die drie te zijn.’ Ook bleek hij ook een goed bestuurder. Als afdelingshoofd in Soesterberg deed hij dat er terecht een beetje bij. Maar als decaan van de Sociale Faculteit en vooral als rector magnificus van 1997 tot 2001 lag dat anders en heeft hij duidelijke sporen nagelaten. Hij trad aan in een crisisperiode van het Leidse College en hij speelde een belangrijke rol bij het vinden van een goede marsroute. Verder lukte het hem ondanks veel gefrons een Faculteit der Kunsten binnen de Leidse muren te krijgen, later ondergebracht bij de Geesteswetenschappen. Zijn dagelijks optreden was kleurrijk. Hij woonde soms colleges van collega’s bij en inspecteerde dan gedurende de pauze wat studenten hadden genoteerd. In een college waar het koepokvaccin ter sprake kwam, observeerde hij dat iemand had geschreven ‘de koe zei boe!’, en, zei hij ‘dat was natuurlijk niet de bedoeling!’ Ooit heeft hij als rector gepreekt over Psalm 127: ‘Als de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden’. Ook dat was Willem Albert Wagenaar. Hoogtepunten in zijn rectoraat waren het eredoctoraat van Nelson Mandela, van wie hij zelf erepromotor was, en het bezoek van de keizer van Japan. De keizer beloonde hem met de onderscheiding ‘Grootmeester in de orde van de heilige schat’. Na zijn rectoraat werd hij permanent gast van het
94 L&H_2012.indd 94
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM
Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS-KNAW), maar de luwte van deze functie lag hem niet. In 2003 werd hij decaan van het Utrechtse University College en in 2004 universiteitshoogleraar, ook in Utrecht. In 2004 werd hij ook bijzonder hoogleraar in de rechtspsychologie te Leiden, mede als waardering voor zijn werk als getuige-deskundige. Hij zat in een groot aantal besturen en commissies. In zijn TNO-tijd was hij al verbonden aan de Stichting voor Psychonomie, PSYCHON en de internationale vereniging over besliskunde. In zijn Leidse tijd zijn er te veel om op te noemen. Een paar dan maar: De Onderzoeksraad voor de Transport Veiligheid, de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken, de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW en de Adviesraad van het Forensisch Instituut. U vergist zich als u denkt dat hij het met dit alles volledig bezet was. Wagenaar was namelijk een fervent verzamelaar van toverlantaarns en daarbij behorende plaatjes. Dat leidde al snel tot voorstellingen voor intimi. Later pakte hij het professioneler aan. Ik herinner me dat hij me in 1994 vertelde dat ze gingen verhuizen. ‘Jullie gaan zeker kleiner wonen?’ vroeg ik, want hun vier kinderen waren aan het uitvliegen. ‘Nee,’ zei hij, ‘we gaan groter wonen!’ En, inderdaad, verderop in de Wilhelminalaan in Zeist stond een voormalig verpleegstershuis te koop. Margreet en hij wilden daar een theater met 49 zitplaatsen in bouwen voor regelmatige toverlantaarnvoorstellingen. Het huis moest grondig worden verbouwd, maar dat was voor Willem Albert geen probleem. Heel veel deed hij zelf. Als je hen bezocht moest je niet verbaasd zijn als hij nog een stukje smeedwerk aan het lassen was voor het balkon of dat hij nog een pilaartje voor het theater draaide. De voorstellingen waren een groot succes. Iedereen die er één heeft bijgewoond kan dat getuigen. Zelfs de koninklijke familie heeft een voorstelling bezocht. Willem Albert was natuurlijk zelf een van de voornaamste acteurs. Moest hij daarbij zingen? Geen probleem, dan nam hij zangles. De meeste voorstellingen ontwierp hij zelf met behulp van Margreet, zijn kinderen en schoonkinderen. Maar dat is nog niet alles. De bouw van poppenhuizen, het ontwerpen en vervaardigen van medailles voor zijn kleinkinderen na een bepaald succes; niets was hem te veel. Zelfs niet het lopen van een hele marathon toen hij vond dat hij in gewicht toenam. Hij was een man die je altijd weer wist te verrassen. U kunt zich de ontsteltenis voorstellen toen in de zomer van 2010 een grote kwaadaardige hersentumor werd geconstateerd. De hoop was om na een operatie nog een goede tijd te kunnen beleven en dat was zeker het geval.
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 95
95 11/7/2012 1:55:12 PM
Wagenaar schreef in die laatste maanden nog een paar geschriften waaronder één over de symptomen van zijn hersengezwel en hoe je een goede patiënt kunt zijn. Rond Kerstmis trad hij nog twee keer op in zijn theater. Hij genoot van alle bezoeken van kinderen en vrienden. Margreet heeft in de periode tot zijn overlijden werkelijk heel bijzondere prestaties geleverd. Zijn familie en vrienden herdenken deze bruisende en creatieve man met grote genegenheid. Zoals zijn broer bij de begrafenis opmerkte had hij veel talenten, maar hij heeft ze ook gebruikt. En hij was nooit pretentieus – ik heb hem nooit over iets horen pochen of belangrijk doen. Hij bleef in de omgang altijd de speelse kwajongen, en dat maakte hem heel sympathiek. Ik denk dat hij ook zo het liefst herinnerd zou willen worden.
96 L&H_2012.indd 96
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM
Register van namen
Alpers, Svetlana 31, 32 Andel, Tjeerd van 6-9 Asperen de Boer, Dolf van 35 Bachrach, Fred 10-16 Bakker, Boudewijn 32 Bartolini, Stefano 62 Beth, Evert Willem 20 Biezen, Ingrid van 65 Bouwkamp, Chris 21 Brands, Maarten 47 Bruijn, Dick de 18-25 Bruyn, Josua 28-37 Charles, J.B. 15, 82, 92 Clark, George N. 12 Corput, Jan van der 57, 58 Costa, Isaac da 47 Dantzig, David van 19, 57, 58 Deursen, Arie van 40-51 Deursen sr., Arie van 40 Dijkstra, Edsger 21 Doeglas, Dirk Jacobus 7 Dresden, Sem 11, 14, 15 Drion, Huib 15 Edelman, Cornelis 7 Emmens, Jan 35 Escher, Berend George 78 Falkenburg, Reindert 32 Filedt Kok, Jan Piet 38 Freud, Sigmund 37 Gallagher, Michael 62 Gelder, Jan G. van 29, 30 Gerson, Horst 34 Geyl, Pieter 49 Giel, Robert 53-55 Giffen, Albert van 7, 8 Gignoux, Maurice 78 Groot, Elizabeth (Bep) de 20
Haak, Bob 33 Hartman, Piet 79, 80 Heckscher, William 30 Heyting, Arend 20 Huet, Gérard 24 Huizinga, Johan 37, 46, 47, 49 Huygens, Constantijn 12, 13 Jillings-Carter, Harriet 15 Jongh, Eddy de 31 Junkers, Else Ruth 43 Kampen, Nico van 85 Katz, Richard 62 Kemperman, Joop 56, 57 Kloosterman, Hendrik 19, 20 Koch, Jeroen 48 Koksma, Jurjen 20 Koningin Elizabeth 14 Koole, Ruud 63 Korevaar, Jaap 25, 26, 57, 59 Kossmann, Ernst 50 Kuenen, Philip Henry 7, 77 Kuyper, Abraham 42, 47, 48, 49 Landau, Edmund 23 Laver, Michael 62 Leeuw, Gerardus van der 50 Levie, Simon 33 Lint, Jack van 21 MacManus, Winifred 11 Mair, Peter 60-65 Martin, Wilhelm 29 Maurits van Nassau, prins 44, 46, 47, 49, 51 Meer, Simon van der 43, 66-69 Nagel, Willem 15 Niggli, Ernst 78, 79 Offerhaus, Leonard 42 Oldenbarnevelt, Johan van 44
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 97
97 11/7/2012 1:55:12 PM
Panofsky, Erwin 30, 35 Penrose, Roger 24 Perdok, Wiepko Gerhardus 79 Philips, Frank Cole 79 Pol, Balthasar van der 20 Regteren Altena, Johan Q. van 30 Reve, Karel van het 15 Rhoer, Jacobus de 43 Rijn, Rembrandt van 30, 32-35, 46 Roever, Willem Paul de 79 Rokkan, Stein 64 Romein, Jan 50 Rubbia, Carlo 68 Schama, Simon 32 Scheller, Rob 38 Schuh, Fred 19 Schutte, Gerrit 49, 51 Seidel, Jaap 20, 21 Shakespeare, William 12-15 Shechtman, Daniel 25 Smilde, Trijntje 41 Staal, Frits 70-75 Steinmetz, S.R. 50 Tex, Emile den 76-82 Thiel, Pieter van 33 Tilmans, Karin 63 Tjon, John 85-89 Turner, William 13-15 Vogelsang, Willem 29 Vries, Catharina de 12 Waal, Henri van de 15 Waerden, Bartel van der 19, 57 Wagenaar, Willem Albert 91-96 Warburg, Aby 29, 30 Wetering, Ernst van de 33, 34 Winter, P.J. van 42, 44, 49, 50 Zwart, Henk 80
98 L&H_2012.indd 98
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM
levensberichten en herdenkingen 2012
L&H_2012.indd 99
99 11/7/2012 1:55:12 PM
100 L&H_2012.indd 100
levensberichten en herdenkingen 2012
11/7/2012 1:55:12 PM