Diversiteits- en integratiemonitor 2010
Projectnummer: 9148/11118 In opdracht van: Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, afdeling burgerschap en diversiteit
ir. Hester Booi drs. Nienke Laan dr. Ellen Lindeman drs. Jeroen Slot Oudezijds Voorburgwal 300
Postbus 658
1012 GL Amsterdam
1000 AR Amsterdam
Telefoon 020 251 0333
Fax 020 251 0444
[email protected]
www.os.amsterdam.nl
Amsterdam, april 2011
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Inhoud Inleiding Uitgangspunt voorgaande monitoren Integratie als participatie in de samenleving Diversiteit Diversiteits- en integratiebeleid
7 7 7 11 13
1 Predispositie 1.1 Diversiteit aan herkomstgroepen groot 1.1.1 Ruim vier op de tien allochtonen is van de tweede generatie 1.1.2 Homo’s en lesbiennes in de stad 1.1.3 Prognose: groei van de diversiteit in herkomstgroepen 1.1.4 Vestigers vaak van overige niet-westerse en westerse herkomst 1.2 Huishoudensamenstelling verandert langzaam 1.3 Conclusie
15 15 17 19 19 20 21 24
2 Individuele hulpbronnen 2.1 Opleiding: achterstand bij (eerste generatie) Amsterdammers van niet-westerse herkomst 2.2 Inkomensniveau; achterstand voor Amsterdammers van niet-westerse herkomst 2.2.1 Inkomensklassen en gemiddeld inkomen 2.2.2 Uitkeringsafhankelijkheid 2.2.3 Minima 2.3 Gezondheid; Turken slechtste positie 2.3.1 Ervaren gezondheid 2.3.2 Geestelijke gezondheid 2.3.3 Psychosociale problemen bij jeugd 2.3.4 Overgewicht 2.3.5 Zorggebruik 2.4 Sociaal kapitaal; meeste isolement onder Turkse Amsterdammers en ouderen 2.4.1 Sociaal isolement en eenzaamheid 2.4.2 Contact met familie en vrienden 2.5 Conclusie
25 25 27 28 30 31 33 34 35 36 37 38 39 39 42 43
3 Samenleving en diversiteit 3.1 Segregatie; toename buiten de ring, vooral in Noord 3.1.1 Woonsegregatie herkomstgroepen geeft wisselend beeld 3.1.2 Segregatie in het onderwijs 3.2 Verbondenheid en sociale cohesie; het hoogst onder hoogopgeleiden 3.2.1 Verbondenheid met de stad 3.2.2 Sociale cohesie 3.2.3 Heterogeniteit en vertrouwen 3.2.4 Polarisatie en sociaal vertrouwen 3.3 Leefbaarheid; gunstige ontwikkelingen in de stad
45 45 45 50 52 52 53 55 55 56
3
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
3.3.1 Tevredenheid met leefomgeving 56 3.3.2 Oordeel over verloedering 56 3.4 Veiligheid; meer verschillen tussen gebieden 57 3.4.1 Onveiligheidsgevoelens en vermijdingsgedrag 57 3.4.2 Slachtofferschap 59 3.5 Beeldvorming over (omgang) groepen; iets minder negatief beeld over Marokkanen 60 3.5.1 Eigen beeld en veronderstelde beeld over bevolkingsgroepen 61 3.5.2 Mening over omgang tussen groepen 63 3.6 Discriminatie en geweld; aantal meldingen neemt toe 64 3.6.1 Ervaren discriminatie licht afgenomen 65 3.6.2 Ervaren discriminatie op grond van seksuele geaardheid 66 3.6.3 Meldingen bij Meldpunt Discriminatie Amsterdam 67 3.6.4 Politiecijfers over discriminatie 68 3.6.5 Geregistreerd geweld tegen homoseksuelen 70 3.6.6 Huiselijk geweld en eergerelateerd geweld 71 3.7 Conclusie 73 4 Structurele participatie 4.1 Grote verschillen in schoolniveau bij onderwijsparticipatie 4.1.1 Basisonderwijs 4.1.2 Voortgezet onderwijs 4.1.3 Onderwijsparticipatie na de leerplicht 4.1.4 Inburgering 4.2 Werkloosheid toegenomen 4.3 Huisvesting Marokkaanse huishoudens verbetert weinig 4.4 Conclusie
75 75 76 79 82 84 85 90 94
5 Politieke participatie 97 5.1 Surinamers hebben het minste vertrouwen in de Amsterdamse politiek 97 5.1 Opkomst van Amsterdammers van niet-westerse herkomst bij verkiezingen niet sterk veranderd 99 5.2 Politiek bestuur blijft vooral uit mannen van Nederlandse herkomst bestaan 100 5.3 Opkomst informatie of inspraakavonden bij Amsterdammers van niet-westerse herkomst gedaald 101 5.4 Antilliaanse en Surinaamse Amsterdammers zetten zich het meeste in voor buurt of stad 102 5.5 Deelname aan discussies op internet toegenomen onder Surinamers/Antillianen 103 5.6 Conclusie 104 6 Sociaal-culturele participatie 6.1 Jongeren en Amsterdammers van Nederlandse herkomst sporten het meest 6.1.1 Jongens van Nederlandse herkomst sporten het meest 6.1.2 Fitness populair bij Surinamers en Antillianen, voetbal populair bij Marokkanen 6.1.3 Mannen en jongeren bij sportvereniging, Amsterdammers met een migratieachtergrond meer ongeorganiseerd 6.1.4 Ouderen negatiever over sport dan jongeren 6.2 Zelfstandige ondernemers vaker actief als vrijwilliger 6.2.1 Marokkaanse Amsterdammers zijn het minst actief in een vereniging
4
107 107 108 108 109 111 111 112
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
6.3 Marokkanen en Turken minste bezoek aan Amsterdamse uitgaansgelegenheden 6.4 Diversiteit in geloofsstroming het grootst bij Surinamers 6.5 Ongeorganiseerde interculturele contacten 6.5.1 Tweede generatie vaakst een gemengde vriendengroep 6.5.2 Gemengde huwelijken komt het vaakst voor bij (tweede generatie) Antillianen 6.6 Conclusie
112 113 115 116 118 120
7 Criminaliteit 7.1 Kans om verdachte te worden grootst bij tweede generatie Marokkanen en eerste generatie Antillianen 7.2 Waargenomen onrechtvaardigheid is cruciaal voor kans op radicalisering 7.3 Conclusie
123 123 126 126
8 Slotbeschouwing 129 8.1 Integratiebeleid 130 8.2 Leefsituatie-index: de positie van verschillende groepen 133 8.2.1 Verschillen naar leeftijd, gezinssituatie, geslacht en seksuele voorkeur in welzijnssituatie 136 8.2.2 Onderwijs en werk belangrijk voor welzijnssituatie 137 8.3 Vergelijking met landelijk onderzoek: Surinaamse Amsterdammers op achterstand, voorsprong bij autochtonen 140 8.4 Integratie en diversiteit in de toekomst 141 8.5 Ten slotte 142 Bijlage: Samenvattend schema
145
5
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
6
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Inleiding
De Diversiteits- en Integratiemonitor 2010 geeft een weergave van de stand en de ontwikkeling van de integratie en diversiteit in de stad Amsterdam. Deze monitor is de derde meting, voorgaande metingen waren in 2004 en 2007. Hiermee is het inmiddels mogelijk in te gaan op trends in integratie en diversiteit. Voor deze meting is het gebruikte theoretisch model uit de vorige metingen nogmaals tegen het licht gehouden en vergeleken met bestaande literatuur over integratie en diversiteit. In deze monitor wordt een vernieuwd model gebruikt, dat beter aansluit op de complexiteit van de begrippen integratie en diversiteit. In deze inleiding wordt dit vernieuwde model uitgewerkt en toegelicht. Het model vormt tevens de structuur van de monitor. Het model is een middel om ordening aan te brengen in de vele onderwerpen die samenhangen met diversiteit en integratie. Het is geen wetenschappelijk getoetst model. Waar in het model de verschillende onderwerpen staan, is gebaseerd op beredeneerde keuzes. Dit zijn geen absolute gegevens, maar kunnen ter discussie staan. In dit hoofdstuk wordt het model en de keuzes die daaraan ten grondslag liggen uitgewerkt.
Uitgangspunt voorgaande monitoren Het CBS en het SCP rapporteren jaarlijks om beurten over de integratie in Nederland. Het CBS en het SCP benaderen integratie als een proces waarin allochtonen deel worden van 1 de ontvangende samenleving. De nieuwkomers in de samenleving moeten daarin het voortouw nemen, de ontvangende samenleving biedt daartoe kansen, maar stelt ook eisen en beperkingen. De samenleving verandert daarin voortdurend waarmee het een dynamisch en tweezijdig proces is. Integratie wordt in deze benadering afgemeten aan de mate van participatie in de samenleving in vergelijking met de autochtone bevolking. Deze benadering vormde ook het uitgangspunt in de Diversiteits- en Integratiemonitor 2007, zij het dat niet de autochtone bevolking als referentie werd genomen maar het gemiddelde van alle bevolkingsgroepen. Ook in deze Diversiteits- en Integratiemonitor 2010 vormt de participatie, oftewel het meedoen in de samenleving, het uitgangspunt in de integratie.
Integratie als participatie in de samenleving Predispositie De mate waarin nieuwkomers meedoen in de samenleving hangt af van meerdere factoren. In eerste instantie zijn er verschillen in predispositie: het migratiemotief en het
1
CBS. Jaarrapport integratie 2008, Den Haag/Heerlen, 2008.
7
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
land van herkomst van de persoon zelf, of in het geval van de tweede generatie, die van de ouders. Iemand die Nederland binnenkomt als politiek vluchteling heeft bijvoorbeeld een heel andere start in Nederland dan iemand die voor arbeid of studie komt, en gezinshereniging geeft weer een andere startpositie. Voor de tweede generatie is de gezinssituatie waarin zij opgroeien deel van hun predispositie. De mate waarin de ouders de taal beheersen kan bijvoorbeeld van invloed zijn op de taalbeheersing bij kinderen. Deze predisposities geven de startposities aan van migranten en vormen daarmee het startpunt in het model (zie figuur 1a). Individuele hulpbronnen Iedereen beschikt over hulpbronnen, al zijn deze bij de een veel groter dan bij de ander. Deze hulpbronnen, ook wel kapitaal genoemd, kent verschillende vormen (zie ook Bourdieu, 1986). De opleiding die men heeft genoten (cultureel kapitaal, ook wel ‘human capital’), het inkomen en vermogen waar men over beschikt (financieel kapitaal), de mate waarin iemand gezond is (fysiek kapitaal) en het aantal en de diversiteit aan mensen die iemand kent (sociaal kapitaal). Deze hulpbronnen kunnen sterk verschillen naar persoon, maar ook naar herkomstland. Zo hadden veel migranten uit de voormalige koloniën (Suriname, de Antillen, Indonesië) vaak wel onderwijs gevolgd in hun jeugd en spraken zij ook de Nederlandse taal. Bij de gastarbeiders (Zuid-Europeanen, Turken, Marokkanen) uit de jaren ’60 en ’70 was dit vaak niet het geval. Aan de hand van twee extremen wordt duidelijk wat de verschillen in kapitaal kunnen zijn. Een expat uit een rijk westers land komt veelal met veel kapitaal Nederland binnen. Hij heeft een opleiding genoten, heeft een goed inkomen en is vaak relatief jong en gezond. Een vluchteling uit een arm land komt met bijna niets aan kapitaal binnen. Een opleiding ontbreekt, of het diploma wordt niet geaccepteerd in Nederland, hij heeft geen eigen vermogen en de gezondheid is vaker een probleem. Samenleving: kansen, eisen en restricties De samenleving biedt aan nieuwkomers kansen, maar legt ook eisen en restricties op waarmee zij hun individuele hulpbronnen kunnen uitbreiden (via bijvoorbeeld scholing of werk). Deze kansen, eisen en restricties zijn deels vastgelegd in beleid, wetten en regels. De huidige inburgeringsplicht is daarvan een sprekend voorbeeld. Hierbij wordt al voor aankomst in Nederland eisen gesteld aan taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving. Ook hierin is er verschil in hoe je Nederland binnenkomt. De expat komt veelal voor een specifieke baan naar Nederland en krijgt daarom ook de mogelijkheid meteen te gaan werken (en daarmee mee te doen in de samenleving) terwijl een vluchteling tijdens de asielprocedure niet mag werken (en daarmee niet kan participeren in de samenleving).
8
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Schematisch zijn deze drie aspecten als volgt weer te geven: Figuur 1a Model voor integratie en diversiteit: predispostie, hulpbronnen en samenleving predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
samenleving beleid, wetten en regels: toegang en kansen (bv. asielbeleid, onderwijs, inkomensvoorzieningen, gelijke behandeling) en eisen en restricties (bv inburgering, leerplicht, strafrecht).
Wederkerige relatie nieuwkomers en samenleving Als nieuwkomer moet je op de een of andere manier je plek in de nieuwe samenleving zien te vinden. Eén van de onderdelen hierin is het omgaan met verschillende culturen. Er zijn verschillende manieren in hoe je om kunt gaan met verschillen in culturen van het herkomstland en het immigratieland. Daarin spelen twee dimensies een rol: de waarde die aan behoud van eigen cultuur wordt gehecht en de waarde die men hecht aan de relatie 2 met de ontvangende samenleving. Hoe hiermee omgegaan wordt kan verschillen per onderwerp. Sommige delen van de eigen cultuur kunnen gemakkelijker geïntegreerd worden in de nieuwe samenleving dan andere en soms zullen er moeilijke keuzes gemaakt moeten worden. Niet alleen de attitudes van nieuwkomers spelen een rol, maar ook de mogelijkheid die de samenleving biedt om bepaalde attitudes uit te dragen. In een samenleving waarin negatief gedacht wordt over nieuwkomers is het moeilijker een positieve attitude vast te houden dan in een samenleving die open staat voor immigranten. Aan de andere kant kan de houding van nieuwkomers ook weer de opinie in de ontvangende samenleving beïnvloeden. De houding van nieuwkomers en ontvangende samenleving hangen dus met elkaar samen. De mogelijkheid om te integreren is in dit model evengoed afhankelijk 3 van de attitudes van de ontvangende samenleving als van de nieuwkomer. Ook de attitudes van de ontvangende samenleving zijn deels weer afhankelijk van de eigen hulpbronnen, bijvoorbeeld van het opleidingsniveau. Om de integratie in kaart te brengen wordt in deze monitor zowel gekeken naar de positie en attitudes van de autochtone bevolking als van de allochtone bevolking. De relatie tussen individuele hulpbronnen en de samenleving is dus wederkerig en geldt evengoed voor autochtonen als voor allochtonen.
2
Berry, J. W. (1997). Immigration, acculturation and adaptation. Applied Psychology: An International Review,
46, 5-34. 3
Bourhis, R. Y., Moïse, L. C., Perreault, S., & Senécal, S. (1997). Towards an interactive acculturation model: A
social psychological approach. International Journal of Psychology, 32, 369-386.
9
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Participatie in de samenleving Meedoen in de samenleving is de optelsom van individuele hulpbronnen en de relatie met de samenleving. Zo is opleiding een bepalende factor in de arbeidsparticipatie en inkomen een bepalende factor in huisvesting. Maar ook met een goede opleiding kan de samenleving de kansen op bijvoorbeeld werk en goede huisvesting wel verkleinen, bijvoorbeeld via discriminatie. Participatie op de arbeidsmarkt is ook weer een mogelijkheid de eigen hulpbronnen te vergroten doordat daar inkomen tegenover staat. De inspanningen die geleverd worden staat in dit model dus losgetrokken van het resultaat dat het oplevert (onderwijs volgen vs. behaald opleidingsniveau; werken vs. inkomen; meedoen aan vrije tijdsactiviteiten vs. de sociale netwerken die daarmee opgebouwd kunnen worden). In deze monitor onderscheiden we vier domeinen waarop iemand kan participeren in de samenleving: - structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); - politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); - sociaal-culturele participatie (interculturele contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); - (afzien van) criminaliteit. Het domein ‘criminaliteit’ neemt een andere positie in dan de andere domeinen. Deelname aan criminaliteit kan gezien worden als het afkeren van de samenleving en is daarmee het tegenovergestelde van participatie in de samenleving. We spreken daarom ook wel van ‘afzien van criminaliteit’. Schematisch ziet het er daarmee als volgt uit: Figuur 1b Model voor integratie en diversiteit: predispostie, hulpbronnen, samenleving en participatie predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
samenleving beleid, wetten en regels (toegang en kansen (bv onderwijs, inkomensvoorzieningen, gelijke behandeling) en eisen en restricties (bv inburgering, leerplicht, strafrecht).
de mate van participatie in de samenleving
structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
De definitie van integratie voor deze monitor is daarmee in grote lijnen overeenkomstig 4 met de veel gebruikte definitie van de parlementaire enquêtecommissie Blok: 4
10
Verwey-Jonker instituut. Bronnenonderzoek integratiebeleid, Den Haag, 2004.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Een persoon of groep is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving wanneer er sprake is van een gelijke juridische positie, gelijkwaardige deelname op sociaaleconomisch terrein, kennis van de Nederlandse taal en wanneer gangbare waarden, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd. Waarbij de nuancering wordt aangebracht dat integratie een wederkerig proces is. Wat ‘gangbare waarden, normen en gedragspatronen’ zijn is niet te definiëren. In deze monitor beperken we dit tot het naleven van de wet: het afzien van criminaliteit. Integratie wordt dan wel afgemeten aan de mate van participatie in de samenleving, maar dit wil niet zeggen dat gelijke participatie per se op alle terreinen het doel hoeft te zijn. Dit verschilt per participatieterrein. Daarbij kan participatie op het ene terrein ook ‘compenserend’ werken voor een lagere participatie op een ander terrein. In algemene zin is het wel zo dat structurele participatie (participatie in onderwijs, arbeid en huisvesting) vaker om gelijkwaardige deelname vraagt dan sociaal-culturele participatie (interculturele contacten, sport- en cultuurparticipatie, religie).
Diversiteit De invulling van het concept integratie is steeds gebaseerd op een ontvangende samenleving en een groep nieuwkomers. Als in termen van diversiteit gedacht wordt vervalt dat onderscheid. In samenlevingen waarin de heterogeniteit groot is, verliest de indeling van ontvangende samenleving en nieuwkomers zijn zeggingskracht. Voor Amsterdam gaat deze gedachte zeker op: een stad waarin de helft van de bevolking een migratieachtergrond heeft van buiten Nederland en waar autochtone geboren Amsterdammer een minderheid vormen, moet het kijken in categorieën van ontvangende samenleving en nieuwkomers minstens ter discussie worden gesteld. Daarnaast zijn ook andere categorieën dan herkomstgroepen van belang zoals leeftijd en geslacht en seksuele geaardheid. De participatie van bijvoorbeeld ouderen en jongeren in het algemeen kan sterk verschillen, maar ook tussen herkomstgroepen kunnen er verschillen zijn tussen jongeren enerzijds of ouderen anderszijds. 5
Vertovec stelt een driedeling voor waarmee diversiteit gedefinieerd kan worden: configuraties van diversiteit (verschijningsvorm diversiteit hun verloop in demografie, ruimtelijke verspreidingspatronen, participatie); representaties van diversiteit (sociale constructie van diversiteit; percepties over groepen en percepties van groepen op onderwerpen); ontmoetingen van diversiteit (contacten tussen groepen en verbondenheid en vermenging van cultuur in mode, ontwerp, recepten, etc.). Diversiteit is daarmee datgene wat ontstaat op de raakvlakken tussen predispositie, participatie en de samenleving. Het vormt daarmee ook een verbindende factor. Diversiteit verschijnt met name op de schaal van de samenleving en is daarom daar onder gebracht in het schema, maar loopt in werkelijkheid door alle onderwerpen heen. Het
5
Vertovec, S. (2009). Conceiving and researching diversity, working papers, www.mmg.mpg.de/workingpapers.
11
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
bevat daarnaast alle thema’s die raken aan het samenleven op een abstractere schaal: leefbaarheid, veiligheid, sociale cohesie, segregatie, verbondenheid en beeldvorming. Een ander aandachtspunt vormt de diversiteit binnen groepen. Verschillen die bijvoorbeeld naar voren komen wanneer binnen groepen gekeken wordt naar geslacht, leeftijd en generatie. De manier van meten, door verschillende groepen met elkaar te vergelijken, heeft de valkuil van stigmatisering in zich. Waar mogelijk zal in deze Diversiteits- en Integratiemonitor 2010 de aandacht verlegd worden van beschrijvingen naar duidingen. Door niet alleen in te gaan op de verschillen, maar deze ook voor zover mogelijk te duiden, ontstaat meer nuance in de diversiteit binnen een groep. Deze monitor levert informatie over al deze verschillende groepen. Voor de terminologie en definiëring wordt aangesloten bij de definitie van het CBS uit 2006. Volgens deze definitie is een allochtoon iemand waarvan minimaal één van de ouders in het buitenland is geboren. De eerste generatie allochtonen bestaat uit personen die zelf ook in het buitenland zijn geboren. De tweede generatie bestaat uit personen die in Nederland zijn geboren. De herkomst van de eerste generatie wordt bepaald door het geboorteland van de persoon. De herkomst van de tweede generatie wordt bepaald door het geboorteland van de moeder als de moeder in het buitenland is geboren. Als de moeder in Nederland is geboren, is het geboorteland van de vader bepalend. De allochtonen worden onderverdeeld in westerse allochtonen en niet-westerse allochtonen. Dit onderscheid wordt bepaald aan de hand van de herkomst. Allochtonen uit Europa, Noord-Amerika, Australië, Japan en Indonesië/Nederlands-Indië worden gerekend tot de westerse allochtonen. Hierbij wordt van volledige werelddelen uitgegaan, met uitzondering van Japan en Indonesië/Nederlands-Indië. De overigen worden gerekend tot de niet-westerse allochtonen. De niet-westerse allochtonen worden verder onderverdeeld in Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen en personen uit de ‘overige niet-westerse landen’. Deze termen worden gebruikt wanneer deze statistische groepen bedoeld worden. Het heeft daarmee dezelfde waarde als indelingen naar bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of huishoudentype.
12
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Het model wordt daarmee als volgt uitgebreid: Figuur 1c Model voor integratie en diversiteit: predispostie, hulpbronnen, samenleving, diversiteit en participatie
predisponerende factoren
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
individuele hulpbronnen
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
samenleving en diversiteit diversiteit (segregatie beeldvorming, discriminatie verbondenheid, cohesie leefbaarheid en veiligheid); beleid, wetten en regels (toegang en kansen (bv onderwijs, inkomensvoorzieningen, gelijke behandeling) en eisen en restricties (bv inburgering, leerplicht, strafrecht).
de mate van participatie in de samenleving
structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
Diversiteits- en integratiebeleid De Diversiteits- en Integratiemonitor is in eerste instantie een ‘stand van zakenmonitor’. De monitor geeft een overzicht van de positie van verschillende groepen in de stad. Op basis hiervan zou kunnen worden bepaald of het gevoerde gemeentelijke beleid aanpassing behoeft of dat het gevoerde beleid op de juiste weg is. De relatie tussen het gevoerde beleid en de toestand in de stad is zelden één op één. De monitor is dan ook geen beleidsevaluatie. Er is echter wel behoefte aan een verbinding tussen deze ‘stand van zaken’ en het gevoerde beleid. Waar mogelijk wordt aandacht gegeven aan de effectiviteit van het beleid. Verschillende diensten en stadsdelen hebben elk hun eigen beleidsprogramma’s die direct of indirect te maken hebben met diversiteit en integratie. Ook is er beleid dat in formulering generiek lijkt, maar in de uitwerking specifiek gemaakt wordt voor bepaalde groepen, waarmee het alsnog als diversiteitsbeleid kan worden gezien. Het beleid kan zowel betrekking hebben op de individuele hulpbronnen, op de (perceptie van) de samenleving en diversiteit als direct op de participatie in de maatschappij. Het bevindt zich daarmee in het midden van het schema.
13
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Met deze toevoeging van het beleid is het model compleet: Figuur 1 Model voor integratie en diversiteit
predisponerende factoren
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
diversiteit (segregatie beeldvorming, discriminatie verbondenheid, cohesie leefbaarheid en veiligheid); beleid, wetten en regels (toegang en kansen (bv onderwijs, inkomensvoorzieningen, gelijke behandeling) en eisen en restricties (bv inburgering, leerplicht, strafrecht).
effectiviteit van beleid de mate van participatie in de samenleving
structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
De hoofdstukindeling van deze monitor volgt het model voor integratie en diversiteit. Er wordt gekeken naar de predispositie, de individuele hulpbronnen, de samenleving en de participatie. Per thema wordt eerst ingegaan op de stand van zaken en de ontwikkeling daarin. Waar mogelijk wordt daarna naar verklaringen gekeken. Indien aanwezig wordt vermeld welk beleid op dit thema gevoerd wordt.
14
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
1 Predispositie
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de startsituatie en de context van mensen en groepen in Amsterdam. Het geeft een overzicht van de grootte van de verschillende groepen in Amsterdam en de ontwikkelingen daarin. Daarbij zijn naast herkomstgroepen ook de generatie, leeftijd, geslacht en seksuele voorkeur van belang. Ook wordt een overzicht gegeven van de huidige migratie en –motieven. Daarnaast wordt ingegaan op de gezinssituatie van de verschillende herkomstgroepen in Amsterdam. Het land waar mensen vandaan komen of het gezin waarin ze geboren zijn heeft invloed op het startkapitaal, en staat daarmee aan het begin van het schema (zie figuur 1.1). Met het startkapitaal kunnen de individuele hulpbronnen gevuld en verder uitgebreid worden. Wanneer mensen van buiten Nederland komen is vooral het land van herkomst van belang voor de predispositie. Voor de tweede generatie, evenals voor autochtonen, vormt de gezinssituatie waarin zij opgroeien de predispositie. Figuur 1.1 Model voor integratie en diversiteit: predispositie
predisponerende factoren
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid de mate van participatie in de samenleving
1.1 Diversiteit aan herkomstgroepen groot In tabel 1.2 zijn de meest voorkomende herkomstgroepen in Amsterdam weergegeven. In totaal wonen er in 2010 mensen van 183 verschillende herkomstgroepen in Amsterdam. 6 De helft van de bevolking heeft een migratie-achtergrond. Ter vergelijking: in Nederland heeft 20% van de inwoners een migratie-achtergrond.
6
De herkomstgroeperingen worden bepaald aan de hand van het geboorteland van de persoon en de moeder
en/of vader. Wanneer één van de ouders in het buitenland geboren is wordt deze persoon tot de allochtone bevolking gerekend. De eerste generatie allochtonen bestaat uit personen die zelf ook in het buitenland zijn geboren. De tweede generatie bestaat uit personen die in Nederland zijn geboren. De herkomst van de eerste generatie wordt bepaald door het geboorteland van de persoon. De herkomst van de tweede generatie wordt
15
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 1.2 Herkomstgroeperingen (> 5.000 personen) in Amsterdam, 2007-2010 2007
2008
2009
2010 abs
%
Surinamers
68878
68813
68761
68881
9,0
Antillianen
11290
11440
11559
11689
1,5
Turken
38565
38913
39654
40370
5,3
Marokkanen
66256
67153
68099
69439
9,0
overige niet-westerse allochtonen, waarvan
71269
72175
74686
77832
10,1
Ghanees
10207
10084
10233
10934
1,4
Egypte
5428
5502
5505
5722
0,7
Pakistan
5239
5114
5097
5219
0,7
westerse allochtonen, waarvan
104742
107422
111640
114553
14,9
Indonesië/Nederlands Indië (vm.)
26625
26503
26519
26458
3,4
Duitsland
16730
16740
16969
17080
2,2
Groot-Brittannië
9195
9236
9608
9824
1,3
Verenigde Staten van Amerika
5980
6036
6337
6535
0,9
Joegoslavië (vm.)
5431
5467
5601
5654
0,7
Autochtonen
382104
381374
381948
385009
50,1
totaal
743104
747290
756347
767773
100,0 bron: O+S
De Surinaamse en Marokkaanse herkomstgroepen zijn met beide 69.000 personen inmiddels even groot. De daling van de Surinaamse groep (door vertrek uit de stad en opkomst van de derde generatie die niet tot de allochtone bevolking wordt gerekend) is in de periode 2007-2009 minder sterk dan voorheen en in 2010 is de groep weer iets gegroeid. De Marokkaanse groep groeit (+3200 in de periode 2007-2010), met name door geboortes. Ook in Nederland in totaal is inmiddels de Marokkaanse groep van gelijke grootte als de Surinaamse groep. In Nederland vormt de Turkse groep de grootste groep immigranten. In Amsterdam is de groep van Turkse herkomst relatief klein, 40.000 personen, maar is wel gegroeid (+1800). De Amsterdammers van Antilliaanse herkomst, 11.000 personen, zijn ook iets toegenomen (+400). De grootste groei was te zien bij de groep Amsterdammers uit zogenaamde ‘overige nietwesterse’ landen en Amsterdammers uit ‘overige westerse’ landen. Bij de Amsterdammers uit de overige niet-westerse landen waren het niet de grootste groepen (Ghanezen, Egyptenaren en Pakistanen) die zorgden voor deze groei, maar de relatief kleinere groepen als Brazilianen (2443), Chinezen (4060) en Indiërs (4392). Zij namen toe met 24% (Brazilianen) en 18% (Indiërs en Chinezen). Het gaat hier dus om de BRIClanden (Brazilie, Rusland, China en India), in totaal is deze groep bijna 15000 personen in Amsterdam. De Amsterdammers met een westerse herkomst namen ook toe in aantal. Sinds 2007 is er vrij verkeer van werknemers tussen acht Oost-Europese landen en Nederland. Dit heeft geleid tot een toename aan inwoners van deze landen (Slovenië, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen en Polen) in Amsterdam. Vergeleken met andere
bepaald door het geboorteland van de moeder als de moeder in het buitenland is geboren. Als de moeder in Nederland is geboren, is het geboorteland van de vader bepalend.
16
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
7
delen van Nederland was deze toename overigens beperkt. In 2010 bestond deze groep in totaal uit 6876 personen, waarvan de helft uit Polen afkomstig is, een vijfde uit Tsjechië en Slowakije en nogmaals een vijfde uit Hongarije. In 2007 waren er 5300 personen uit deze landen in Amsterdam. In 2007 traden ook Roemenie en Bulgarije toe tot de Europese Unie. Voor hen geldt nog geen vrij verkeer van werknemers. Op basis van een werkvergunning of als ZZP-er mogen zij wel werken in Nederland. Deze groep bevat in totaal 3777 personen, waarvan iets meer Bulgaren dan Roemenen. In 2007 waren dit er nog maar 1233. Deze groep Amsterdammers uit MOE-landen (Midden en Oost-Europese landen, inclusief Roemenie en Bulgarije) telt ruim 10.000 personen. Figuur 1.3 Allochtonen herkomstgroeperingen in Amsterdam, 2010 (procenten)
3%
2% 3% 2%
3%
Marokko
18%
Suriname West-, Noord- en Zuid-Europa
3%
Turkije
3%
Indonesië/Nederlands Indië (vm)
3%
Midden-Oosten
3%
BRIC-landen Nederlanse Antillen en Aruba
4% 18% 4%
overig westers overig Afrika Ghana MOE-landen
7%
Noord-Afrika
11%
15%
Zuid- en Midden-Amerika overig Azië overig Oost-Europa
bron: O+S
1.1.1 Ruim vier op de tien allochtonen is van de tweede generatie Een groot deel van de mensen met een migratie-achtergrond is in Nederland geboren, 42% van de niet-westerse allochtonen en 45% van de westerse allochtonen is van de tweede generatie. Bij alle niet-westerse groepen is dit aandeel gestegen ten opzichte van 2007. Bij de westerse allochtonen nam dit aandeel iets af.
7
O+S. Oost-Europese arbeidsmigranten, gemeente Amsterdam, 2008.
17
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 1.4 Niet-westerse allochtonen naar generatie en leeftijd, 2007 en 2010 30000 25000 20000 15000 10000
2e generatie
1e generatie
85 +
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
0
0-4
5000
2e generatie 2007
bron: O+S
Van de Marokkaanse Amsterdammers is inmiddels de meerderheid in Nederland geboren (51%). Ook bij de Turkse Amsterdammers is het aandeel groot: 46%. Het aandeel tweede generatie van Surinaamse herkomst is in Amsterdam (43%) lager dan gemiddeld in Nederland (46%). Bij de Antilliaanse Amsterdammers is 40% van de tweede generatie, bij de Ghanese Amsterdammers is dit 34%. De eerste generatie Amsterdammers van niet-westerse herkomst is in 2010 veelal tussen de 35 en 49 jaar oud. De tweede generatie is veelal niet ouder dan 30 jaar. In de groep 15-35 jaar is hun aantal toegenomen in de periode 2007-2010. In de jongste leeftijdsgroep neemt de tweede generatie inmiddels iets af. Naast de eerste generatie is het nu ook de tweede generatie die kinderen krijgt. Deze derde generatie wordt onder de autochtonen gerekend. Het gaat nog om een zeer kleine groep, de meeste kinderen die in migrantengezinnen worden geboren vallen nog onder de tweede generatie. De jongeren (0-24 jaar) van niet-westerse herkomst zijn dus grotendeels in Nederland geboren. Van de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse jongeren in Amsterdam is bijna 90% van de tweede generatie. Zij hebben daarmee een heel verschillende startpositie dan hun ouders, maar is nog niet gelijk aan die van autochtone jongeren. Deze tweede generatie is geboren en getogen in Nederland, maar zij hebben vaak een thuissituatie die in taal en cultuur verbonden is aan het land van herkomst van hun ouders. Voor de Antilliaanse en overige niet-westerse jongeren is het aandeel tweede generatie iets lager, ruim 70%. Bij deze groepen zijn er meer jongeren die zelf (met hun ouders) gemigreerd zijn. Opvallend is dat bij de jongeren van Ghanese herkomst het aandeel tweede generatie hoger is dan bij de andere overige niet-westerse groepen: 83%. Ondanks hun recente migratiegeschiedenis, zijn de meeste kinderen wel in Nederland geboren. Het aantal oudere migranten was voorheen altijd klein, maar groeit nu sterk. In 2010 waren er ruim 30.000 niet-westerse allochtonen van 55 jaar en ouder, in 2007 waren het er rond de 26.000. Van alle Amsterdammers is 22% ouder dan 55 jaar. Bij de autochtonen is dit aandeel 29% en bij de westerse allochtonen 21%. Bij de niet-westerse allochtone
18
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
groepen is het aandeel ouderen nog laag (12%). De Surinaamse groep heeft echter een relatief groot aandeel ouderen (17%) evenals de Antillianen (15%). Ook vergeleken met de oudere Surinamers (15%) en Antillianen (11%) in Nederland is de groep oudere Surinamers en Antillianen in Amsterdam groot. Bij de Turken (10%) en Marokkanen (10%) en Amsterdammers uit de overige niet-westerse landen (10%) is het lager. Ghanese ouderen zijn er nog weinig (7%). 1.1.2 Homo’s en lesbiennes in de stad Het aantal homoseksuelen kan grofweg geschat worden op basis van het aandeel personen dat samenwoont met een partner van hetzelfde geslacht. Hierbij zijn echter wel enige correcties noodzakelijk. Het blijkt namelijk dat dit bij jongeren extreem veel gebeurt. Het gaat daarbij veelal om studenten die een woning delen om de kosten te drukken. Bij de ouderen wonen daarentegen relatief weinig personen van hetzelfde geslacht samen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met (het gebrek aan) acceptatie van homoseksuele paren in het verleden. Wanneer we de jongste en oudste leeftijdsgroepen buiten beschouwing laten, blijkt dat 11% van de mannen samenwoont met een partner van hetzelfde geslacht, en 4% van de vrouwen. Figuur 1.5 Geschat percentage homoseksuele mannen en lesbische vrouwen per leeftijdsgroep, 2008 % 14 12 10 8 6 4 2 0 25-34
35-44
45-54
man
55-64
65-74
totaal
vrouw
bron: O+S
Uit de enquête Staat van de Stad van 2010 blijkt dat ongeveer 8% van de Amsterdammers van 18 jaar en ouder de voorkeur heeft voor een relatie met iemand van hetzelfde geslacht. Mannen geven iets vaker aan homo te zijn dan vrouwen. Ongeveer 10% van de mannen en 6% van de vrouwen in Amsterdam geeft aan homo te zijn. Volgens cijfers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is 7% van de Nederlandse bevolking homo- of biseksueel. 1.1.3 Prognose: groei van de diversiteit in herkomstgroepen De verwachting is dat de komende jaren de bevolkingsgroepen met een migratieachtergrond verder zullen toenemen en de autochtone bevolking iets afneemt. De autochtone groep zal afnemen tot 375.000 personen in 2035. Ook de Surinaamse groep zal naar verwachting kleiner worden, 55.000 personen. De groep Antillianen blijft ongeveer gelijk (12.000 personen) en de Turkse groep neem nog iets toe (45.000). De
19
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Marokkaanse groep groeit sterker, tot 83.000 personen in 2035. De groep overige nietwesterse allochtonen neemt naar verwachting toe tot 132.000 personen en de westerse allochtonen tot 162.000 personen. Figuur 1.6 Herkomstgroeperingen, 2010 en prognose, 2035 bevolking
450000 400000 350000 300000
2010 2035
250000 200000 150000 100000 50000 ne n al l o w c ht es on te rs en e al lo ch to ne n au to ch to ne n
ov er ig
ni e
t-w
es te rs e
M ar ok ka
Tu rk en
til lia An
Su rin am
er s
ne n
0
bron: O+S
1.1.4 Vestigers vaak van overige niet-westerse en westerse herkomst De Amsterdamse bevolking verandert voortdurend. Jaarlijks vestigen en vertrekken er ruim 50.000 personen. Bijna de helft van de vestigers kwam vanuit het buitenland naar Amsterdam toe. Een deel komt vanuit het geboorteland naar Amsterdam toe, maar een even groot deel kwam vanuit een ander land dan het eigen geboorteland. Ook bij het vertrek is het aandeel dat naar een ander buitenland gaat dan het eigen geboorteland groot. De groepen westerse allochtonen, overige niet-westerse allochtonen, Ghanezen en Antillianen migreren relatief veel, het aandeel vestigers en vertrekkers bij Marokkanen is het laagst.
20
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 1.7 Vestiging, vertrek en saldo van vestiging en vertrek naar herkomstgroepering, 2009 (procenten van de totale bevolking per herkomstgroepering, 1/1/’10) 15
%
10 vestiging Nederland vertrek Nederland vestiging overig buiteland vertrek overig buitenland vestiging geboorteland vertrek geboorteland saldo
5 0 -5
totaal
autochtonen
westerse allochtonen
Ghanezen
overige niet-westerse allochtonen
Marokkanen
Turken
Antillianen
-15
Surinamers
-10
bron: O+S
In 2008 kwamen 3.600 personen vanwege gezinshereniging naar Amsterdam. Het gaat hierbij voornamelijk om mensen uit overige niet-westerse (1.300) en westerse landen (1.700). Gezinshereniging komt bij Turken en Marokkanen veel minder voor (beide 230 personen). Voor 3.500 personen was arbeid het vestigingsmotief. Ook hier gaat het vooral om Amsterdammers uit overige niet-westerse (1.400) en westerse landen (1.800), maar ook 200 personen van Turkse herkomst kwamen voor arbeid naar Amsterdam toe. Door ruim 100 personen werd in 2008 asiel aangevraagd in Amsterdam. e
Het aantal huwelijksmigranten nam sinds het begin van de 21 eeuw sterk af als gevolg van strenger immigratiebeleid. Deze afname ging van ongeveer 1.300 in 2000 naar 520 in 2007. In 2008 waren er weer meer huwelijksmigranten: 630. Zowel de huwelijksmigranten uit de Turkse, Marokkaanse als de overige niet-westerse groep namen weer iets toe. In 2008 waren het 155 huwelijksmigranten van Turkse herkomst, 199 van Marokkaanse herkomst en 273 van overige niet-westerse herkomst. In het hoofdstuk ‘Sociaal-culturele participatie’ wordt verder ingegaan op de partnerkeuze van allochtone groepen.
1.2 Huishoudensamenstelling verandert langzaam Amsterdam telt in 2010 417.500 huishoudens. Iets meer dan de helft is een alleenwonende en één op de vijf is een huishouden met twee volwassenen zonder kinderen. Het zijn vooral autochtonen en westerse allochtonen die vaak alleen of met z’n tweeën wonen, niet-westerse allochtonen wonen vaker in gezinsverband. Een kwart van de Surinaamse gezinnen is een eenoudergezin, dit is iets hoger dan onder Surinamers gemiddeld in Nederland (21%). Bij de Antillianen is het aandeel eenoudergezinnen één op
21
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
de vijf (gelijk aan het landelijke gemiddelde onder Antillianen). In de Ghanese gemeenschap komen eenoudergezinnen veel voor. Van de Ghanese huishoudens in Amsterdam is 28% een eenoudergezin. Eenoudergezinnen komen bij de anderen groepen veel minder vaak voor. . Tabel 1.8 Amsterdamse huishoudens naar herkomstgroepering, 1 januari 2010 (procenten) paar alleenzonder paar met eenouderstaand kinderen gezin kinderen overig Surinamers
totaal (abs. = 100%)
49
11
15
24
1
36719
Antillianen
56
13
11
19
1
6525
Turken
30
18
40
11
2
15724
Marokkanen
33
14
41
11
1
24535
Ghanezen
45
10
14
28
3
5095
overig niet-westerse allochtonen
51
15
21
11
1
31048
westerse allochtonen
58
21
13
7
1
66466
autochtonen
58
23
12
6
1
231430
totaal
54
20
16
9
1
417542 bron: O+S
De huishoudensamenstelling verandert weinig in de periode 2007 tot 2009. In grote lijnen zijn de verhoudingen gelijk gebleven. Ten opzichte van 2007 is het aantal eenoudergezinnen bij de Marokkaanse groep toegenomen (van 10% naar 11%). Bij Turkse Amsterdammers is het aantal paren zonder kinderen toegenomen. In beide gevallen nam het aandeel gezinnen met kinderen met een procent af. Bij de Surinaamse en Antilliaanse huishoudens is het aandeel eenoudergezinnen met één procent afgenomen ten gunste van de gezinnen met twee ouders. Vrouwen van niet-westerse herkomst krijgen gemiddeld meer kinderen dan vrouwen van Nederlandse herkomst, maar het verschil is inmiddels niet groot meer. Het gemiddeld aantal kinderen van vrouwen tussen de 15 en 49 jaar (de vruchtbaarheid) is in Amsterdam 1,6. Dit is lager dan gemiddeld in Nederland. In Nederland krijgen vrouwen gemiddeld 1,8 8 kind. Bij autochtonen in Amsterdam is het vruchtbaarheidscijfer laag, maar neemt ieder jaar toe en ligt in 2009 op 1,5. Ook landelijk neemt het vruchtbaarheidscijfer toe Voor de Surinaamse, Antilliaanse en Turkse vrouwen ligt de vruchtbaarheid de afgelopen jaren redelijk stabiel tussen de 1,5 en 1,8. De Marokkaanse vrouwen kregen gemiddeld veel meer kinderen, maar hierin was een sterke afname te zien. In 2009 lag de vruchtbaarheid op 2,7 kind. Voor de verschillende Amsterdammers uit niet-westerse landen wijkt het vruchtbaarheidscijfer niet af van de landelijke cijfers.
8
22
CBS/statline
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 1.9 Gemiddeld aantal kinderen per vrouw in Amsterdam, 1992-2009 4,50
Surinamers
4,00 Antillianen
3,50 3,00
Turken
2,50 Marokkanen
2,00 1,50
overig nietwesterse allochtonen
1,00
autochtonen
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
0,00
1992
0,50
bron: O+S
Vrouwen van niet-westerse herkomst krijgen niet alleen meer kinderen, maar beginnen er ook vroeger mee. Evenals dat het kindertal daalt, neemt de gemiddelde leeftijd waarop men moeder wordt toe. De gemiddelde leeftijd lag in 2010 op 31 jaar in Amsterdam. Turkse en Surinaamse vrouwen die voor het eerst moeder worden zijn in 2010 gemiddeld 27 jaar oud, Marokkaanse vrouwen zijn gemiddeld 28 jaar oud. Bij autochtone vrouwen ligt de gemiddelde leeftijd in 2010 op 32 jaar. Dit is hoger dan autochtone vrouwen in Nederland, daar ligt het gemiddelde op 30 jaar. Figuur 1.10 Gemiddelde leeftijd van de moeder bij geboorte van het eerste kind, 1994-2010 leeftijd 35 33
Surinamers
31 Turken
29 27
Marokkanen
25 overig niet-westerse allochtonen
23 21
autochtonen
19
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
15
1994
17
bron: O+S
In 2010 waren er op 1.000 tienermeisjes er 12 moeder van één en soms meer kinderen. In totaal gaat het in 2010 om 228 tienermoeders. Sinds 2007 lijkt het aandeel tienermoeders weer iets toe te nemen. Meisjes van Surinaamse en Antilliaanse herkomst zijn vaker al jong moeder. Bij hen gaat het om ongeveer 30 op de 1000 meisjes van 15 tot en met 19 jaar. Bij Amsterdammers van Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse herkomst is het lager en was er een daling van het aantal tienermoeders. Bij de groep westerse allochtonen is het aandeel tienermoeders de laatste jaren toegenomen, tot 14 per 1000 tienermeisjes in 2010.
23
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 1.11 Tienermoeders per 1000 tienermeisjes (15-19 jaar) naar herkomstgroepering, 2005-2010 per 1000 tienermeisjes 60 50 40 30 20 10 0
Surinamers
Antillianen
2005
Turken
2006
Marokkanen
2007
overige nietwesterse allochtonen
2008
westerse allochtonen
2009
autochtonen
totaal
2010
bron: O+S
1.3 Conclusie Amsterdam telt in 2010 evenveel inwoners met als zonder migratie achtergrond. De groei van de groep Amsterdammers met een migratie achtergrond zit vooral bij de verzamelgroepen ‘overige niet-westerse allochtonen’ en ‘westerse allochtonen’. De diversiteit in Amsterdam aan herkomstgroepen is groot en neemt sterk toe. Van bijna alle landen op de wereld wonen er mensen in Amsterdam. Deze hyperdiversiteit wordt nog eens versterkt doordat ook binnen de herkomstgroepen de diversiteit toeneemt. Van de ‘klassieke’ herkomstgroepen (Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen) is bijvoorbeeld vier tot vijf op de tien van de tweede generatie. Zij hebben een andere startpositie dan de eerste generatie migranten. Dit heeft weer gevolgen op de verschillende participatieterreinen. Doordat de diversiteit binnen groepen toeneemt, lopen de gemiddeldes per groep meer naar elkaar toe. Zo neemt het aandeel eenoudergezinnen bij Surinamers en Antillianen iets af, terwijl het bij Marokkaanse huishoudens iets toeneemt. Ook in de leeftijd waarop aan kinderen wordt begonnen en de grootte van het gezin komen dichter bij elkaar te liggen. De relatie met het land van herkomst kan veel verschillende vormen aannemen. Bij de huidige migratie, die voornamelijk bestaat uit personen van overige niet-westerse en westerse herkomst, is er een groot deel dat niet vanuit het eigen herkomstland naar Amsterdam komt en er eveneens daar niet direct naar teruggaat. Zij migreren via verschillende landen: een kenmerk van transnationalisme.
24
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2 Individuele hulpbronnen
Individuele hulpbronnen zijn bepalend voor de mate van participatie in de maatschappij en daarmee iemands positie in de samenleving. In dit hoofdstuk komt de positie van bevolkingsgroepen aan de orde op het gebied van de volgende individuele hulpbronnen: opleidingsniveau (cultureel kapitaal), inkomen (financieel kapitaal), gezondheid en zorggebruik (fysiek kapitaal) en sociaal kapitaal (contacten, netwerken, sociale isolatie). Figuur 2.1 Model voor integratie en diversiteit
individuele hulpbronnen predisponeren de factoren
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid de mate van participatie in de samenleving
2.1 Opleiding: achterstand bij (eerste generatie) Amsterdammers van niet-westerse herkomst Een belangrijke hulpbron voor participatie betreft het opleidingsniveau. In deze paragraaf wordt het behaalde opleidingsniveau van verschillende bevolkingsgroepen beschreven. Het gaat daarbij om de hoogst voltooide opleiding, afgesloten met een diploma, van volwassenen. De huidige participatie in het onderwijs komt aan de orde in hoofdstuk 4 (‘structurele participatie’) van dit rapport. In figuur 2.2 is te zien dat er een groot verschil is tussen niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen/autochtonen in het behaalde opleidingsniveau van de 25-64 jarigen. Vooral eerste generatie niet-westerse allochtonen hebben een grote achterstand ten opzichte van autochtonen en westerse allochtonen, vrouwen nog sterker dan mannen. Het opleidingsniveau van de tweede generatie niet-westerse allochtonen ligt een stuk hoger dan onder de eerste generatie. Voor een belangrijk deel komt dit doordat de tweede generatie de opleiding geheel in Nederland heeft genoten. Het opleidingsniveau van de tweede generatie niet-westerse allochtonen ligt nog wel lager dan onder autochtonen en westerse allochtonen.
25
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Ook zien we een verschil in opleidingsniveau bij beide generaties tussen mannen en vrouwen (zie figuur 2.2). Bij de westerse allochtonen en autochtonen zien we maar weinig verschillen tussen het opleidingsniveau van mannen en vrouwen. Figuur 2.2 Opleidingsniveau beroepsbevolking Amsterdam naar herkomstgroepering en generatie, 25-64 jarigen, 2009 (procenten) %
100 14
14
23 29
80 19
44
46
22
HBO/WO MBO/HAVO/VWO LBO/MAVO basisonderwijs
60 23
29
35
44
40
26
29
21
21
21
20
42
38
26
16 7
7
7
2e generatie vrouw
man
vrouw
0 1e generatie man
1e generatie vrouw
2e generatie man
niet-westerse allochtoon
westerse allochtoon en autochtoon
bron: O+S/ REB
Turken en Marokkanen zijn lager opgeleid dan andere niet-westerse groepen. Zes van de tien 25-64 jarige Turken en Marokkanen hebben alleen basisonderwijs. Bij 9 Surinamers/Antillianen is dit 16%, bij overige niet-westerse groepen 28%. Tabel 2.3 Opleidingsniveau naar herkomstgroeperingen, 25-64 jarigen, 2009 (procenten) BO
LBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO
HBO/WO
Surinamers en Antillianen
16
34
30
20
Turken
58
20
13
9
Marokkanen
60
18
14
8
overige niet-westerse allochtonen
28
23
29
21
westerse allochtonen
9
20
28
43
autochtonen
6
21
27
46
16
22
26
36
totaal
bron: O+S/REB
Binnen de herkomstgroepen zien we verschillen tussen mannen en vrouwen. Vrouwen zijn in het algemeen lager opgeleid dan mannen. De verschillen zijn het grootst bij Turken en Marokkanen.
9
26
Het opleidingsniveau van de beroepsbevolking betreft een schatting vanuit enquêteonderzoek.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 2.4 Opleidingsniveau naar herkomstgroepering en geslacht, 25-64 jarigen, 2009 (procenten) % 100 10
10 19
7 12
15
17
18
29
24
42
47
45
HBO/WO
24 28
60
35
MBO/HAVO/VWO 26
40
27
30
25
18
35 65
64
BO 34
52 19
20
21
mannen
13
Turken
6
Marokkanen
overige nietSurinamers + Antillianen westerse allochtonen
11
Turken
30
20
21
8
6
19
autochtonen
25
Marokkanen
LBO/MAVO 28
autochtonen
54
0
23
14 44
21
5 14
overige nietSurinamers + Antillianen westerse allochtonen
80
14
22
vrouwen
bron: O+S/REB
Bijna vier op de tien Amsterdammers met een etnische achtergrond (35%) geven aan moeite te hebben met de Nederlandse taal. Dit aandeel neemt langzaam af; van 45% in 2004 naar 35% in 2010. Onder problemen met de Nederlandse taal verstaan we problemen met lezen, schrijven en/of spreken. Net als in voorgaande jaren geeft men in 2010 aan meer moeite te hebben met het schrijven (26%) dan met spreken (22%) en lezen (18%). Allochtonen van de eerste generatie hebben moeite met de Nederlandse taal (42%), maar ook één op de vijf allochtonen van de tweede generatie heeft moeite met de Nederlandse taal (19%). Deze cijfers geven overigens een te positief beeld. 10 Immers, het meedoen aan deze enquête vraagt al kennis van de Nederlandse taal. Figuur 2.5 Aandeel dat aangeeft een beetje/veel moeite te hebben met het Nederlands, 2010 (procenten) spreken
lezen
schrijven
moeite met één of meerdere vaardigheden
Surinamers
0
3
3
6
Turken
37
33
34
45
Marokkanen
33
32
34
42
totaal allochtonen
22
18
26
35
bron: O+S/Staat van de Stad
2.2 Inkomensniveau; achterstand voor Amsterdammers van nietwesterse herkomst Het gemeentelijk beleid op het terrein van inkomensondersteuning en armoedebestrijding voor de komende jaren staat beschreven in het Meerjarenbeleidsplan Inkomen en Armoede 2010-2013. Het is een “Actief Armoedebeleid”, het accent ligt op een gezamenlijke aanpak om door activering uit de armoede te komen en op preventie. Daarnaast is het gericht op het vergroten van de effectiviteit van de schuldhulpverlening 10
O+S. Staat van de Stad Amsterdam V, ontwikkelingen in participatie en leefsituatie, 2009.
27
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
(verdubbeling aantal geslaagde schuldhulptrajecten en halvering van de doorlooptijd in 2013) en het vergroten van het bereik van voorzieningen (tot een bereik van 90% van de doelgroep in 2013). In deze paragraaf komt de inkomenspositie van verschillende bevolkingsgroepen aan de orde. Het gaat daarbij om de verdeling over inkomensklassen, het gemiddelde inkomen, het aandeel uitkeringen, het aandeel minima en het gebruik van financiële ondersteuninginstrumenten onder hen. 2.2.1 Inkomensklassen en gemiddeld inkomen Circa een derde deel van de Amsterdammers heeft een laag inkomen (zie tabel 2.6). Nietwesterse allochtonen hebben veel vaker een laag inkomen dan westerse allochtonen en autochtonen. Zo heeft de helft of meer van de niet-westerse allochtonen een laag inkomen, tegenover nog geen kwart onder de westerse allochtonen en autochtonen. Van de Marokkanen heeft zelfs tweederde een laag inkomen, van de Turken zes van de tien. Surinamers/Antillianen en de groep van overige niet-westerse allochtonen hebben het meest gunstige inkomen van de groepen niet-westerse allochtonen. In vergelijking met 2007 is het aandeel met een laag inkomen onder Amsterdammers uit niet-westerse landen wel gedaald en is het aandeel met een laag middeninkomen gestegen. Tabel 2.6 Netto huishoudinkomen naar herkomstgroepering, 2009 (procenten) 1) lage
hoge
lage
midden-
midden-
midden-
hoge
gemiddeld
inkomens
inkomens
inkomens
inkomens
inkomens
inkomen
47
20
9
10
13
1.950
Turks
57
16
11
9
8
1.800
Marokkaans
67
15
9
6
4
1.590
ov. niet-westerse allochtonen
52
20
8
9
12
1.950
westerse allochtonen
24
27
13
12
25
2.590
autochtonen
24
27
14
10
24
2.510
Totaal
32
25
12
10
21
2.360
Surinaams en Antilliaans
bron: WZS/O+S/Wonen in Amsterdam 1) Voor de lage inkomensgroep geldt 1 p.h.h. t/m 1200, 2+ p.h.h. t/m 1700 euro, de lage middeninkomens vanaf 1200 t/m 2070 voor 1 p.h.h., vanaf 1700 t/m 2070 voor 2+ p.h.h., middeninkomens vanaf 2070 t/m 2680, hoge middeninkomens vanaf 2680 t/m 3250, hoge inkomens vanaf 3250.
Het gemiddelde netto huishoudinkomen verschilt sterk tussen de herkomstgroepen. Marokkanen hebben veruit het laagste gemiddelde inkomen, daarna volgen de Turken. Westerse allochtonen en autochtonen hebben het hoogste gemiddelde inkomen. Het gemiddelde inkomen van Surinamers/Antillianen en de groep van overige niet-westerse allochtonen zit daar tussenin. De gegevens uit de WIA-enquêtes laten zien dat het gemiddelde besteedbaar inkomen in Amsterdam sinds 1997 is gestegen, vooral vanaf 2005. Deze stijging was sterker voor autochtone en westerse allochtonen dan voor de meeste groepen niet-westerse allochtonen (zie figuur 2.7). Bij Surinamers zien we overigens een gelijkmatige stijging en niet zoals bij de andere groepen niet-westerse allochtonen een knik in het inkomen in
28
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2005. Het eventuele effect van de crisis is in deze inkomensgegevens nog niet zichtbaar, de meest recente gegevens hebben betrekking op april 2009. Figuur 2.7 Ontwikkeling gemiddeld netto huishoudinkomen per maand naar herkomstgroepering, 2003, 2005, 2007 en 2009 (in euro’s) 3000 Surinaams 2500 Antillliaans
Turks
2000
Marokkaans 1500 overig niet-westerse allochtonen westerse allochtonen
1000
autochtonen 500
0 2003
2005
2007
2009
bron: WZS/O+S/Wonen in Amsterdam
Het inkomen verschilt ook tussen generaties; niet-westerse allochtonen van de eerste generatie hebben een lager huishoudinkomen dan niet-westerse allochtonen van de tweede generatie (respectievelijk 1.790 euro netto per maand, tegenover 2.170 euro). Ook tussen de twee generaties westerse allochtonen zien we dergelijke verschillen, maar e e deze zijn minder groot (1 generatie westers: 2.520 euro, 2 generatie westers: 2.650 euro, autochtonen 2.500 euro). Ook mannen en vrouwen verschillen in inkomen. Omdat bij meerpersoonshuishouden in de WIA-enquête geen onderscheid gemaakt kan worden tussen mannen en vrouwen, het gaat immers om het totale huishoudinkomen, kijken we naar eenpersoonhuishoudens. Dan blijkt dat alleenwonende mannen gemiddeld genomen een hoger inkomen hebben dan alleenwonende vrouwen; 1.790 euro netto per maand tegenover 1.630 euro onder vrouwen. De genoemde verschillen in het inkomensniveau van een huishouden zullen uiteraard afhangen van factoren zoals de genoten opleiding, de leeftijd en of meerdere personen in het huishouden een inkomen hebben. Een nadere analyse op de gegevens uit de WIAenquête onder huishoudens met een bekend gemiddeld netto huishoudinkomen laat zien 11 dat de kans op een hoog middeninkomen of een hoog inkomen maar voor een klein deel wordt bepaald door iemands herkomst. Dat betekent dat niet-westerse allochtonen veel minder vaak een hoog inkomen hebben dan autochtonen, maar dat dit (mede) verklaard kan worden door andere factoren. Of het bij een huishouden gaat om tweeverdieners, één kostwinner, of een inkomen niet uit werk (bijvoorbeeld studiebeurs of een uitkering), blijkt 11
Het gaat hier om de hoge inkomens en de hoge middeninkomens ( hoge middeninkomens vanaf 2680 t/m 3250, hoge inkomens vanaf 3250 zie tabel 2.4).
29
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
de meest van belangrijke factor. Zo heeft 15% van de huishoudens zonder een werkinkomen een hoog (midden) inkomen, tegenover 26% onder de eenverdieners en 87% onder de tweeverdieners. Ook de opleiding blijkt een belangrijke factor en (in mindere mate) de leeftijd. Hoe hoger de opleiding en hoe ouder, hoe hoger het inkomen. Houden we rekening met deze factoren, dan hebben Turken, Marokkanen en mensen uit de groep overige niet-westerse allochtonen toch nog een lager inkomen dan 12 autochtonen. 2.2.2 Uitkeringsafhankelijkheid Voor Amsterdam zijn alleen gegevens beschikbaar naar herkomstgroepen over bijstandsen AOW-uitkeringen in huishoudens. Zeven procent van de Amsterdamse huishoudens had in 2009 een bijstandsuitkering, dat komt neer op één van de 14 huishoudens. Onder Amsterdammers van niet-westerse herkomst ligt het tussen de 13% en 17% (zie tabel 2.6). Onder Amsterdammers van Nederlandse of westerse herkomst is dit aandeel aanzienlijk minder: 4% heeft een bijstandsuitkering. Landelijke cijfers laten zien dat vooral vluchtelingengroepen in Nederland vaak een bijstandsuitkering hebben. Velen van hen zijn betrekkelijk kort in Nederland, zijn nog bezig met inburgering of een andere opleiding, en hebben grote moeite om werk te vinden. Dat geldt het sterkt voor Somaliërs (36% van de 15-64 jarigen heeft bijstand) en het minst sterk voor Iraniërs in Nederland (18% heeft 13 bijstand). Tabel 2.8 Huishoudens met een bijstandsuitkering naar herkomstgroeperingen, 2008 en 2009 (procenten) 1) 2008
2009
Surinamers
13
13
Antillianen
13
14
Turken
14
14
Marokkanen
15
16
overige niet-westerse allochtonen
16
17
westerse allochtonen
4
5
autochtonen
4
4
totaal
7
7 bron: O+S/DIA
1) Gebaseerd op de etnische herkomstgroepering van de oudste persoon in het huishouden.
Landelijke cijfers laten zien dat Turkse Nederlanders relatief vaak een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben (10,5% tegenover 7,0% onder autochtonen), waaronder opvallend veel vrouwen. Onder Marokkanen en Surinamers ligt dit aandeel maar iets boven het aandeel onder autochtonen (respectievelijk 7,8% en 7,5%). Relatief veel oudere Turkse en Marokkaanse Nederlanders hebben een arbeidsongeschiktheids14 uitkering (respectievelijk 28% en 19% van de 45-65 jarigen).
12
Herkomst alleen verklaart 4% van de verschillen in het aandeel met een hoog huishoudinkomen. Een model met factoren als herkomst, leeftijd, opleiding en tweeverdiener/eenverdiener/inkomen niet uit werk verklaart 52%, waarbij de laatste factor (type inkomen) veruit de meest bepalende factor is. 13 Bron: SCP. Jaarrapport Integratie 2009. Den Haag, 2009. 14 Bron: SCP. Jaarrapport Integratie 2009. Den Haag, 2009.
30
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2.2.3 Minima 15
Het aandeel huishoudens in Amsterdam dat moet rondkomen van een inkomen lager dan 110% van het wettelijk sociaal minimum ligt in 2008 en 2009 op 16,5%. Het aandeel minimahuishoudens van alle huishoudens in de stad is daarmee het laagste sinds 2002. Tussen 2002 en 2007 varieerde het aandeel minimahuishoudens tussen 17,3% en 16 18,5%. De daling binnen de minimahuishoudens doet zich bij alle categorieën huishoudens voor behalve bij de eenoudergezinnen. Eenouder minimahuishoudens hebben blijkbaar per saldo niet of nauwelijks kunnen profiteren van het gunstiger economisch klimaat dat er tot 2008 was. Ruim de helft van de minimahuishoudens in Amsterdam (55%) betreft een alleenstaande, 20% een eenoudergezin, 10% een meerpersoonshuishouden zonder kinderen en 14% een gezin met twee of meer volwassenen en thuiswonende kind(eren). Ten opzichte van vorige jaar is er een lichte verschuiving: het aandeel huishoudens met kinderen binnen de minima nam toe, terwijl het aandeel huishoudens zonder kinderen daalde. Minimahuishoudens per herkomstgroep Het aandeel minimahuishoudens in Amsterdam ligt het hoogst onder Marokkanen: 36,5% van de Marokkaanse huishoudens moet rondkomen van het minimum. Bij de andere nietwesterse groepen ligt dit aandeel lager, maar nog steeds 2,5 tot 3 keer zo hoog als onder autochtonen (zie tabel 2.9). Dat komt neer op circa drie van de tien huishoudens. Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateerde dat er, nog vaker dan onder Marokkanen, armoede voorkomt onder huishoudens afkomstig uit vluchtelingenlanden zoals Somalië, Iran, Irak en Afghanistan. Dit komt volgens het SCP doordat een zeer 17 hoog aandeel van hen is aangewezen op de bijstand. Tabel 2.9 Minimahuishoudens naar herkomstgroepering van de oudste bewoner, 2009 % van alle
% minimahuishoudens
aantal
minimahuishoudens
onder bevolkingsgroep
Surinamers
10708
15,3
28,9
Antillianen
1826
2,6
27,0
Turken
4799
6,8
29,6
Marokkanen
9373
13,4
36,5
10888
15,5
27,8
7614
10,9
10,2
autochtonen
24949
35,6
11,1
totaal
70157
100
16,5
overige niet-westerse allochtonen westerse allochtonen
bron: O+S/Armoedemonitor 2009 15
Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op de Armoedemonitor. Studenten en tehuisbewoners worden buiten de berekeningen gelaten. 16 Het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam richt zich sinds 2006 op huishoudens met een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). In de jaren daarvoor lag de grens nog op 105%. Het toetsbedrag van 110% van het WSM kwam in 2007 neer op een netto jaarinkomen van maximaal € 11.471 voor een alleenstaande en € 14.749 voor een alleenstaande met kind(eren). Voor een stel met of zonder kinderen ligt het toetsbedrag op € 16.388. 17 Bron: SCP. Jaarrapport Integratie 2009. Den Haag, 2009. Het gegeven over armoede is afgemeten aan de lage inkomensgrens en geldt voor de samengenomen positie van personen uit Somalië, Iran, Irak en Afghanistan.
31
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Positie jongeren en ouderen In Amsterdam woont ruim een kwart van de jongeren (26%) in een minimumhuishouden. Onder de Amsterdammers uit niet-westerse landen ligt dit aandeel nog hoger; variërend van 35% van de Surinaamse jongeren tot 44% van de Marokkaanse jongeren (zie tabel 2.10). Tabel 2.10 Minimajongeren naar herkomstgroepering, 2002 en 2009 2002
2009
aantal
% van bevolkingsgroep
aantal
% van bevolkingsgroep
Surinamers
6.838
35
5.133
35
Antillianen
1.388
45
1.022
41
Turken
4.671
37
4.309
36
10.251
44
Marokkanen
10.570
44
overige niet-westerse allochtonen
8.143
39
westerse allochtonen
1.977
13
13
5.962
12
29
37.166
26
autochtonen
6.465
totaal
bron: O+S/Armoedemonitor 2002 en 2009
Van alle ouderen (65 jaar en ouder) in de stad leeft bijna een kwart op of onder het minimum (23% in 2009, zie tabel 2.11). Onder niet-westerse allochtonen ligt dit aandeel veel hoger. Vooral oudere Marokkanen en Turken moeten vaak rond komen van een minimuminkomen; dat geldt voor respectievelijk ruim 8 en ruim 7 van de tien ouderen binnen die groepen (resp. 77% en 68%). Ruim de helft van de Antilliaanse en Surinaamse ouderen behoort tot de minima (51% en 54%) en onder de groep van overig niet-westerse allochtonen geldt dat voor bijna zes op de tien (59%). Onder oudere autochtonen en westerse autochtonen geldt dat voor nog geen twee van de tien ouderen (respectievelijk 16% en 17%). Het gaat bij oudere minima vaak om alleenstaande vrouwen. Ten opzichte van 2008 is het aandeel minima onder oudere niet-westerse allochtonen gedaald. Bij autochtone ouderen bleef het aandeel minima gelijk. Tabel 2.11 Minima onder 65-plussers naar herkomstgroepering, 2008 en 2009 2008 aantal Surinamers
2009 % binnen groep
aantal
% binnen groep
2.391
56
2.284
54
Antillianen
269
56
276
51
Turken
817
72
684
68
Marokkanen
2.311
81
1.884
77
overige niet-westerse allochtonen
1.030
65
964
59
westerse allochtonen
1.816
18
1.669
17
autochtonen
8.991
16
7.238
16
17.625
23
14.999
23
totaal
bron: O+S/Armoedemonitor
Uit landelijk onderzoek komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Oorzaken van het lage inkomen onder ouderen met een migratie-achtergrond zijn het lage beroepsniveau, het ontbreken van een aanvullend pensioen, een onvolledige AOW-opbouw en de
32
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
aanwezigheid van maar één inkomen per huishouden. Een onvolledige AOW-opbouw speelt in sterke mate voor Antilliaanse ouderen en Surinaamse ouderen (respectievelijk 77% en 73%), onder andere niet-westerse groepen is dit aandeel lager (Turks 57%, 18 Marokkaans 58%). Gebruik van financiële ondersteuninginstrumenten Voor Amsterdammers met een laag inkomen bestaan er diverse voorzieningen om hun financiële lasten te verlichten of hun inkomen te verhogen. Het gebruik van deze middelen onder minima verschilt tussen herkomstgroepen. Antilliaanse en Surinaamse minima maken relatief vaak gebruik van de bijzondere 19 bijstand (19% onder Antilliaanse minima, 21% onder Surinaamse, tegenover 11% onder Turkse, 13% onder Marokkaanse en 14% onder autochtone minima). 20 Het gebruik van de kwijtscheldingsregeling van de gemeentelijke belastingen ligt onder de minima onder Marokkanen (77%) en Turken (80%) hoger dan gemiddeld (73%). Het bereik van de stadspas ligt gemiddeld op 61%. Turkse en Marokkaanse minima maken er iets vaker gebruik van (64% en 63%), Surinaamse minima iets minder (57%).
2.3 Gezondheid; Turken slechtste positie Het gezondheidsbeleid van de gemeente Amsterdam, zoals geformuleerd in de kadernota Volksgezondheidsheidsbeleid Amsterdam 2008-2011 Alle Amsterdammers Gezond!, richt zich op de volgende thema’s: psychosociale problematiek; gebruik van genotsmiddelen; seksuele gezondheid (veilig vrijen, tienerzwangerschappen en abortussen, seksuele weerbaarheid); beweging en voeding (bijv. Sportplan 2009-2012, Schoolgruiten, De Gezonde Schoolkantine). Het gezondheidsbeleid richt zich op Amsterdammers met een lage sociaaleconomische status. Daarbij zijn specifieke groepen genoemd die extra aandacht vragen wanneer het gaat om preventie. Bijvoorbeeld voor roken gaat het om Turkse Amsterdammers, bij overgewicht o.a. om Amsterdamse vrouwen van Turkse, Marokkaanse en AfroSurinaamse afkomst, bij preventie van psychosociale problematiek is er extra aandacht voor Turkse en Marokkaanse Amsterdammers, en voor seksuele gezondheid (o.a. tienermoeders en abortussen) richt het beleid zich op jongeren met een Surinaamse, Antilliaanse of Afrikaanse achtergrond. In deze paragraaf wordt ingegaan op drie belangrijke aspecten van de gezondheid van Amsterdammers: de ervaren gezondheid, de geestelijke gezondheid en overgewicht. Daarnaast wordt ingegaan op verschillen in het gebruik van zorgvoorzieningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen. 18
Bron: SCP. Gezondheid en welzijn van allochtone ouderen. Den Haag, 2004. Doel bijzondere bijstand: Burgers met een laag inkomen tegemoet komen als zij door bijzondere omstandigheden noodzakelijke extra kosten moeten maken. Het gaat veelal om kosten rond ziekte en handicaps. 20 Doel kwijtscheldingsregeling van de gemeentelijke belastingen: Burgers met een inkomen tot 100% van het wettelijk sociaal minimum en zonder vermogen kwijtschelding verlenen voor enkele belastingen van gemeente en waterschap. 19
33
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2.3.1 Ervaren gezondheid Driekwart van de in De Staat van de Stad Amsterdam VI ondervraagde Amsterdammers van 18 jaar en ouder (76%) noemt de eigen gezondheid goed tot zeer goed. Bijna een kwart van de Amsterdammers beoordeelt de eigen de gezondheid als minder dan goed: 19% ‘gaat wel/matig’ en 4% spreekt van een (zeer) slechte gezondheid. De percentages uit deze monitor zijn vrij stabiel over de jaren heen. De ervaren gezondheid hangt uiteraard sterk samen met de leeftijd. Het aandeel mensen dat zich goed gezond voelt daalt vanaf 35 jaar: van 78% onder de 35- tot 45-jarigen, naar 52% onder de 75-plussers. Tot 35 jaar voelt 90% zich goed gezond, onder de 35- tot 55jarigen is dat 78% en onder de Amsterdammers van 55 jaar en ouder 56%. Ook de herkomst is van belang: Amsterdammers van niet-westerse herkomst zijn minder positief over hun gezondheid dan westerse allochtonen en autochtonen (zie tabel 2.13). Van de niet-westerse allochtonen voelen zes (Marokkanen 60%, Turken 62%, overige niet-westersen 64%) tot zeven van de tien (Surinamers) zich gezond, tegenover acht van de tien onder westerse allochtonen (83%) en autochtonen (81%). Niet-westerse allochtonen van de eerste generatie ervaren ook minder vaak een goede gezondheid dan niet-westerse allochtonen die in Nederland geboren zijn (respectievelijk 60% en 85%). Deze verschillen hebben uiteraard te maken met de leeftijdssamenstelling van deze groepen in Amsterdam. Wanneer we alleen naar de ervaren gezondheid van 55-plussers kijken dan zijn de verschillen ook groot. Zo geeft slechts 40% van de allochtone ouderen aan een goede gezondheid te hebben, tegenover 65% van de autochtone ouderen. Zoomen we in op de jongere leeftijdsgroepen (18-35 jarigen) dan zien we ook nog verschillen; 95% van de autochtonen en van de westerse allochtonen voelen zich gezond, tegenover 81% van de niet-westerse allochtonen. De verschillen in de ervaren gezondheid tussen herkomstgroepen hangen sterk samen met verschillen in leeftijd en ook met het opleidingsniveau, maar Surinamers en Turken blijven een slechtere gezondheid ervaren dan autochtonen wanneer rekening wordt 21 gehouden met deze factoren. Tabel 2.12 Percentage dat een goede gezondheid ervaart per herkomstgroepering, 2010 2010 Surinamers
70
Turken
62
Marokkanen
60
overig niet-westerse allochtonen
64
westerse allochtonen
83
autochtonen
81
totaal
76 bron: O+S/Staat van de Stad Amsterdam VI
21
34
Uit een nadere analyse blijkt dat de verschillen tussen herkomstgroepen, vooral het relatieve grote aandeel ‘niet-gezonden’ onder Surinamers en Turken, overeind blijven wanneer ook gekeken wordt naar verschillen als gevolg van leeftijd en opleidingsniveau. Herkomst alleen verklaart 2% van de variantie in het zich al dan niet gezond voelen, terwijl een model met daarin factoren als herkomst, leeftijd én opleidingsniveau 20% verklaart.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De ervaren gezondheid hangt zoals gezegd sterk samen met de sociaaleconomische status. Amsterdammers ervaren vaker een goede gezondheid naarmate zij hoger zijn opgeleid en een hoger inkomen hebben. Zo ervaart van de ongeschoolde Amsterdammers maar de helft een goede gezondheid (53%), terwijl dat 91% onder de hoogopgeleiden is. Dergelijke verschillen zien we ook terug tussen de inkomensgroepen: onder de laagste inkomensgroepen (tot 1.000 euro netto per maand) voelt maar de helft zich goed gezond (50%), terwijl dat onder de hoogste inkomensgroep (meer dan 3.200 euro netto) voor bijna iedereen geldt (94%). Voor wat betreft verschillen tussen homo- en heteroseksuelen laten de gegevens uit De Staat van de Stad enquête zien dat homoseksuele mannen iets vaker een goede gezondheid ervaren dan heteroseksuele mannen (respectievelijk 86% en 82%). Bij vrouwen is dat juist andersom en zijn de verschillen groter: 64% van de lesbiennes geeft aan een goede gezondheid te ervaren, tegenover 76% van de heterovrouwen. 2.3.2 Geestelijke gezondheid Amsterdammers met een niet-westerse migratie achtergrond rapporteren vaker psychische klachten dan Amsterdammers van Nederlandse herkomst. In De Staat van de Stad komt dat vooral naar voren bij de eerste generatie allochtonen: zij voelen zich vaker (soms) neerslachtig en somber, voelen zich minder vaak energiek en zijn minder vaak kalm en rustig dan tweede generatie allochtonen en autochtonen. Niet-westerse allochtonen voelen zich vaker neerslachtig en somber dan westerse allochtonen en autochtonen. Ook voelen niet-westerse allochtonen, met uitzondering van Surinamers, zich minder vaak energiek. Overige niet-westersen en Surinamers voelen zich het vaakst zelden of nooit kalm en rustig. Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 van de GGD komen grote verschillen tussen herkomstgroepen naar voren, waarbij vooral het hoge aandeel Turken met psychische klachten opvalt. Vier procent van Amsterdammers van Nederlandse herkomst heeft ernstige depressieve of angstklachten, terwijl dat voor 26% van de Turken, 15% van de Marokkanen, 12% van de Surinamers, 9% van de overige niet-westersen en 6% van de Amsterdammers van westerse herkomst geldt. Deze ernstige psychische klachten komen het vaakst voor onder Turkse vrouwen (29%), Turkse mannen (23%) en Marokkaanse vrouwen (20%). Het is opvallend dat het medicijngebruik voor deze klachten 22 niet verschilt tussen de herkomstgroepen. Verder blijkt het psychisch welbevinden gunstiger naarmate de gevolgde opleiding en het inkomen hoger zijn. Daarnaast rapporteren in De Staat van de Stad enquête mensen met een werkloosheidsuitkering, een bijstandsuitkering of een uitkering vanwege ziekte of handicap een slechtere geestelijke gezondheid dan mensen met een inkomen uit huidig werk. Mannen rapporteren een betere geestelijke gezondheid dan vrouwen. Dit komt overeen met resultaten uit de Gezondheidsmonitor van de GGD; vooral bij jonge vrouwen komen psychische klachten (depressieve of angstklachten) vaker voor dan bij jonge mannen (respectievelijk 6% en 2% heeft ernstige klachten). Het percentage vrouwen met milde klachten neemt ook toe (van 38% om 2004 naar 47% in 2008). Volgens de GGD 22
Bron: GGD Amsterdam. Zo gezond is Amsterdam! Eindrapportage Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. Amsterdam, 2009.
35
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
rapporteren ook ouderen, lager opgeleiden en inwoners van aandachtswijken vaker 23 psychische klachten. De gegevens uit De Staat van de Stad enquête uit 2010 wijzen uit dat homoseksuelen niet verschillen in de ervaren geestelijke gezondheid van heteroseksuelen. Het in 2008 gevonden verschil dat lesbische/biseksuele vrouwen vaker dan andere vrouwen rapporteren dat ze zich de afgelopen vier weken neerslachtig en somber hebben gevoeld, 24 vinden we in 2010 niet terug. Een onderzoek van de Universiteit van Amsterdam vond wel verschillen. Uit dat online onderzoek dat in 2008 is uitgevoerd in opdracht van Stichting OndersteBoven onder 1.327 lesbische en biseksuele vrouwen blijkt dat zij meer psychosociale gezondheidsklachten ondervinden dan heteroseksuele vrouwen. Ze lijden vaker aan depressies en angsten, hebben veel slaapproblemen en voelen zich niet gelukkig of staan wantrouwend in het leven. Ook scoren zij hoger op somatische klachten. Vooral jonge lesbische vrouwen kampen met deze problemen. Deze problemen blijken samen te hangen met ervaringen met stigmatisering en negatieve reacties op het lesbisch 25 of homoseksueel zijn. 2.3.3 Psychosociale problemen bij jeugd De GGD Amsterdam heeft recentelijk in opdracht van het college van B&W een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van psychische klachten en 26 verstandelijke beperkingen bij de Amsterdamse jeugd. Uit de beschikbare gegevens komt geen eenduidig beeld naar voren over de relatie tussen etniciteit en het voorkomen 27 van psychosociale problematiek. Sommige studies tonen een hogere prevalentie aan van psychosociale problemen bij jongeren van niet-westerse afkomst, anderen vinden dit verband niet, maar alleen een verband met opleidingsniveau en geslacht; meer problematiek bij een lager opleidingsniveau en meer bij meisjes. Psychosociale problemen komen vaker voor naarmate het kind ouder is. Zo constateert de jeugdgezondheidszorg bij 18% van de 5-jarigen lichte psychosociale problematiek (circa 1.500 kinderen), bij 30% van de 10-jarigen (circa 2.000 kinderen) en 40% bij de leerlingen van de tweede klas van het voortgezet onderwijs (circa 5.500 kinderen). Van deze leerlingen uit de tweede klas van het voortgezet onderwijs heeft 8,6% een verhoogde kans op psychosociale problematiek. Bij meisjes (9,8%) ligt dit hoger dan bij jongens 28 (7,4%). Turkse meisjes hebben de hoogste kans (12,3%). Jeugdigen met een verstandelijke beperking lopen een hoog risico om psychosociale problemen te ontwikkelen. Een dergelijke handicap gaat naar schatting in de helft van de gevallen samen met psychische en psychiatrische problematiek, vaak ook in combinatie met opvoed- en opgroeiproblemen. Op basis van landelijke schattingen schat de GGD 23
idem Het gaat hier wel om relatief kleine aantallen respondenten, in 2010: 50 lebische vrouwen, 35 biseksuele vrouwen, 149 homoseksuele mannen en 22 biseksuele mannen. 25 Zie www.stichtingondersteboven.nl/?page_id=241. Online onderzoek van Stichting OndersteBoven naar de psychosociale gezondheid van lesbische en biseksuele vrouwen in Nederland en stigmatisering. 24 april 2009. 26 GGD Amsterdam / UvA. Zware bagage. Psychosociale problemen en verstandelijke beperkingen bij Amsterdamse jeugd. Een inventariserend onderzoek. Amsterdam, 2009. 27 Het gaat hier om emotionele en gedragsproblemen, bijvoorbeeld angstig of depressief gedrag of antisociaal gedrag zoals driftbuien, pesten of crimineelgedrag. 24
28
36
GGD Amsterdam. Jeugdgezondheidsmonitor Amsterdam, September 2008
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Amsterdam dat er circa 31.000 jeugdigen (tot 24 jaar) met een lichte verstandelijke beperking (IQ tussen de 50 en 85) in Amsterdam wonen. Cijfers over het voorkomen van 29 verstandelijke beperkingen naar herkomstgroepen ontbreken. 2.3.4 Overgewicht De gemeente en stadsdelen stimuleren Amsterdammers om meer te bewegen, met name risicogroepen. Hiervoor worden allerlei bewegingsstimuleringsprogramma’s gefinancierd, zoals “Beweeg je beter” en “Diabetes voorkomen”. Daarbinnen is steeds meer aandacht voor voeding. Belangrijke partners zijn: eerstelijnszorg, sport- en welzijnssector, AGIS en thuiszorg. Deze programma’s zijn beschreven in het Sportplan 2009-2012 en de Nota Volksgezondheid 2008-2011. Cijfers van de GGD Amsterdam laten zien dat vier op de tien Amsterdammers te zwaar zijn (40%) en dat een even grote groep te weinig beweegt (38%, Gezondheidsmonitor 2008). Overgewicht en een gebrek aan lichaamsbeweging komen vaker voor onder laagopgeleiden, Amsterdammers van niet-westerse afkomst en inwoners van de aandachtswijken. Mannen (44%) hebben vaker overgewicht dan vrouwen (36%). Ook tussen de stadsdelen zijn er verschillen. Overgewicht komt het meest voor in Osdorp en Zuidoost, onvoldoende lichaamsbeweging is vooral te zien bij inwoners van GeuzenveldSlotermeer, Zuidoost en Osdorp en ongezonde voedingsgewoonten komen vooral voor in Amsterdam-Noord en Zuidoost. Het is opvallend dat na een jarenlange stijging het percentage Amsterdammers met overgewicht voor het eerst stabiel is. Onder de Amsterdamse jeugd neemt vooral het percentage kinderen met ernstig overgewicht (obesitas) toe en overgewicht komt op steeds jongere leeftijd voor. Van de jongeren in Amsterdam heeft 22% overgewicht. Overgewicht komt vooral veel voor onder Turkse en Marokkaanse meisjes. Kinderen die op jonge leeftijd overgewicht hebben, hebben meer kans om op latere leeftijd ook overgewicht te hebben. 30 Uit de Jeugdgezondheidsmonitor van de GGD Amsterdam blijkt dat bijna een kwart van de Amsterdamse kinderen in de tweede klas van het voortgezet onderwijs overgewicht heeft (24%), waarvan 6% ernstig overgewicht. Onder de 10 jarigen hebben bijna drie van de tien overgewicht (28%), onder de 5 jarigen 15% en onder de 2 tot 4 jarigen is dat 12%. Overgewicht komt onder jongeren van allochtone afkomst vaker voor dan onder jongeren van autochtone afkomst (15% onder autochtone jongeren). Jongeren van Turkse afkomst hebben het vaakst (ernstig) overgewicht (41%), daarna volgen Marokkanen (31%), Antillianen/Arubanen (26%) en Surinamers (25%). Jongeren op het VMBO hebben vaker overgewicht (31%) dan gemiddeld. Bij jongeren in de wijken buiten de ring komt overgewicht meer voor dan in de centrale delen van de stad. Dit verschil wordt mede veroorzaakt door de sociaaleconomische achtergrond van de gezinnen die in deze wijken wonen: overgewicht komt vaker voor bij mensen met een lager opleidingsniveau.
29
30
GGD Amsterdam / UvA. Zware bagage. Psychosociale problemen en verstandelijke beperkingen bij Amsterdamse jeugd. Een inventariserend onderzoek. Amsterdam, 2009. Bron: GGD Amsterdam, Jeugdgezondheidsmonitor Amsterdam. Facsheet gezondheid, welzijn en leefstijl van leerlingen in de tweede klas van het voortgezet onderwijs in Amsterdam; schooljaar 2005-2006 en 2006-2007. September 2008.
37
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Om te bereiken dat minder kinderen te zwaar worden zijn er beleidsprogramma’s tegen overgewicht opgezet. Drie van de tien basisschoolleerlingen doen mee met het programma Jump in. Daarnaast zijn er opvoedprogramma’s die via de Ouder-Kindcentra zoals Triple P. In Amsterdam zijn al ruim 800 professionals getraind in Positief Opvoeden volgens de methode Triple P. De effecten van deze programma’s moeten in de toekomst zichtbaar worden in het minder voorkomen van overgewicht. 2.3.5 Zorggebruik Bijna 3% van de Amsterdammers is niet verzekerd tegen ziektekosten. Alleen in Den Haag en in Leiden zijn nog relatief minder inwoners verzekerd. In heel Nederland loopt 1% van de bevolking onverzekerd rond. Vooral Nederlanders van buitenlandse afkomst zijn onverzekerd: bijna 4% heeft geen zorgpolis, tegenover nog geen halve procent onder autochtonen. De grootste groep van onverzekerden vinden we onder allochtonen van 18 31 tot 35 jaar; bijna 7% van hen heeft geen ziektekostenverzekering. Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 blijkt dat het zorggebruik varieert tussen 32 bevolkingsgroepen (zie tabel 2.13). Leeftijd speelt een wisselende rol in het zorggebruik van Amsterdammers. Naarmate de leeftijd stijgt, neemt het contact met huisarts, medisch specialist, paramedici en thuiszorgvoorzieningen toe. Het percentage Amsterdammers dat contact heeft met de tandarts en GGZ/maatschappelijk werk neemt daarentegen af met de leeftijd. Tabel 2.13 Percentage Amsterdammers van 16 jaar en ouder dat het afgelopen jaar contact heeft gehad met huisarts, medisch specialist en/of tandarts of mondhygiënist, naar achtergrondkenmerken, 2008 huisarts
medisch specialist
tandarts of mondhygiënist
mannen
67
34
66
vrouwen
81
41
70
16-34 jaar
69
25
69
35-54 jaar
73
36
73
55-74 jaar
82
53
65
75 jaar en ouder
89
64
39
LO
84
44
50
Mavo, LBO
78
42
61
Havo, VWO, MBO
76
37
68
HBO, WO
69
34
76
totaal
74
37
68
bron: GGD Amsterdam/AGM 2008
31
Bron: CBS. Leven in Nederland 2009. Heerlen, 2009. De genoemde cijfers gaan over mei 2008 en de cijfers over verschillen tussen bevolkingsgroepen betreffen landelijke cijfers. 32 GGD Amsterdam Zo gezond is Amsterdam! Eindrapport Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. Amsterdam, 2009.
38
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Verder blijkt dat vrouwen vaker de huisarts bezoeken dan mannen; 41% van de vrouwen had de afgelopen twee maanden contact met de huisarts, tegenover 31% van de mannen. Kijken we naar het percentage dat het afgelopen jaar contact heeft gehad dan zijn de verschillen nog groter (81% van de vrouwen, 67% van de mannen). Daarnaast maken vrouwen vaker dan mannen gebruik van een medisch specialist, paramedici, thuiszorg, GGZ/maatschappelijk werk en gaan ze vaker jaarlijks naar de tandarts. Ook zijn er verschillen in zorggebruik naar opleidingsniveau. Amsterdammers met een laag opleidingsniveau maken vaker gebruik van zorg dan hoogopgeleiden. Het tandartsbezoek vormt daarop een uitzondering; dat neemt toe met het opleidingsniveau. Zo heeft 76% van de hoger opgeleide Amsterdammers (HBO/WO) het afgelopen jaar de tandarts bezocht, tegenover 50% onder de laagst opgeleiden. Een verband tussen contact met de huisarts en herkomstgroepen wordt in de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 (AGM 2008) niet gevonden. Wel zijn er in de AGM verschillen gevonden in het tandartsbezoek en het gebruik van thuiszorg; Turkse Amsterdammers bezoeken de tandarts minder vaak dan andere bevolkingsgroepen (57% tegenover 67% gemiddeld). Verder blijkt dat Amsterdammers uit de overige niet-westerse landen minder gebruik maken van thuiszorg dan andere Amsterdammers. Er zijn geen significante verschillen tussen de stadsdelen in het bezoek aan de huisarts, medisch specialist, paramedici of GGZ/maatschappelijk werk. Wel zijn er verschillen in het bezoek aan de tandarts of mondhygiënist en in het gebruik van thuiszorg. Het percentage dat jaarlijks een tandarts bezoekt loopt uiteen van 59% in Bos en Lommer tot 75% in Zeeburg. Het gebruik van thuiszorg loopt uiteen van 2% in stadsdeel Centrum en OudZuid tot 6% in Geuzenveld-Slotermeer. Amsterdammers die in een aandachtswijk wonen, gaan minder vaak naar de tandarts, gebruiken vaker thuiszorg en hebben iets vaker contact met een medisch specialist dan Amsterdammers die in andere wijken wonen.
2.4 Sociaal kapitaal; meeste isolement onder Turkse Amsterdammers en ouderen Sociaal kapitaal is te vergaren door middel van sociale contacten. In De Staat van de Stad is nagegaan in hoeverre Amsterdammers sociale contacten onderhouden of zich sociaal geïsoleerd voelen. Zo kan nagegaan worden welke groepen in de stad over veel sociaal kapitaal beschikken en welke over weinig. We kijken in deze paragraaf naar verschillen tussen groepen in sociaal isolement en in de mate van contact met familie en vrienden. De contacten tussen herkomstgroepen, het ‘bridging sociaal capital’, komen in hoofdstuk 5 aan de orde. 2.4.1 Sociaal isolement en eenzaamheid De gemeente is vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verantwoordelijk voor het bestrijden van eenzaamheid en het doorbreken van sociaal-isolement. Daartoe zijn in het beleidsprogramma ‘’Amsterdam voor Elkaar” projecten opgezet zoals maatjesprojecten en activerende huisbezoeken. Deze projecten zijn vaak gericht op risico-groepen zoals ouderen, mensen met verstandelijke of lichamelijke beperkingen of
39
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
chronisch zieken. In deze paragraaf wordt ingegaan op sociaal isolement en eenzaamheid onder Amsterdammers. In De Staat van de Stad is aan de hand van zes stellingen (zoals “er zijn mensen met wie ik goed kan praten” en “mijn sociale contacten zijn oppervlakkig”), een maat voor sociaal isolement opgesteld. Dit resulteert in een sociale-isolatiescore lopend van niet-geïsoleerd tot sterk geïsoleerd. Twaalf procent van de Amsterdammers is in 2010 sterk sociaal 33 geïsoleerd, 45% is helemaal niet sociaal geïsoleerd en de rest zit ertussenin (43%). De mate waarin men zich geïsoleerd voelt blijkt sterk samen te hangen met de hoeveelheid contact met vrienden en, in mindere mate, familie. Hoe meer contact, des te minder men zich sociaal geïsoleerd voelt. Er is ook een samenhang tussen sociale isolatie en contact met buren en overige buurtbewoners, maar deze contacten zijn minder van belang dan het contact met vrienden en familie. Mannen (14%) rapporteren iets vaker sociaal isolement dan vrouwen (11%). Oudere Amsterdammers voelen zich meer dan gemiddeld sociaal geïsoleerd. Zo voelt bijna drie van de tien 65-plussers zich sociaal geïsoleerd tegenover 5% van de Amsterdammers jonger dan 34 jaar. Ook opleidingsniveau speelt een sterke rol: hoe lager opgeleid men is, des te meer sociaal geïsoleerd men zich voelt. Van de ongeschoolden voelt 23% zich sterk geïsoleerd, van de lager opgeleiden 17%, van de middelbaar opgeleiden 10% en van de hoger opgeleiden 4%. Een zelfde relatie is terug te zien in de relatie met het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe minder sociaal geïsoleerd. Vooral mensen die een uitkering ontvangen voelen zich sociaal geïsoleerd, terwijl relatief weinig mensen met een eigen bedrijf. Van de verschillende huishoudtypes voelen alleenstaanden zich het meest sociaal geïsoleerd (18%). Er bestaan ook verschillen naar herkomstgroepen; niet-westerse allochtonen (17%) voelen iets meer sociale isolatie dan autochtonen (11%) en westerse allochtonen (6%). Dit betreft vooral overige niet-westerse allochtonen (zie figuur 2.15). Allochtonen van de eerste generatie voelen zich meer sociaal geïsoleerd (17% sterk) dan allochtonen van tweede generatie (5% sterk, autochtonen 11% sterk). Dit zal verband houden met de gemiddelde hogere leeftijd van de eerste generatie. Maar als we binnen leeftijdsgroepen e kijken, bijvoorbeeld bij 18-34 jarigen, dan blijven deze verschillen bestaan (1 generatie e 8% sterk geïsoleerd, 2 generatie 3%, autochtonen 5%). Uit een nadere analyse blijkt dat de verschillen tussen herkomstgroepen, vooral het relatieve grote aandeel sociaal geïsoleerden onder Turken en de groep van overige nietwestersen, overeind blijven wanneer ook gekeken wordt naar verschillen als gevolg van 34 leeftijd en opleidingsniveau. Leeftijd blijkt dan de belangrijkste factor.
33
De percentages in deze paragraaf zijn berekend over de respondenten voor wie een sociaal-isolementscore kon worden opgesteld. ‘Weet niet/geen antwoord’ is dus buiten beschouwing gelaten. 34 Herkomst alleen verklaart dan 2% van de verschillen in het aandeel sterk sociaal-geïsoleerden, een model met factoren als herkomst, leeftijd én opleiding verklaart 8%.
40
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 2.14 Mate van sociaal isolement naar herkomstgroeperingen, 2008-2010 % 100 80
38
24
28
32
32
32
28
40
41
45
60 50
40
45
60
50
45
50
53
43
46
43
20 17
18
2008
2010
22
24
16
15
16
2010
2008
2010
22 14
12
2008
2010
0 2008
Surinamers
sterk geïsoleerd
Turken
Marokkanen
2008
2010
ov nietwesterse allochtonen
gemiddeld geïsoleerd
Amsterdam
niet geïsoleerd
bron: O+S/Staat van de Stad
Kijken we naar het sociaal isolement van homoseksuelen in de stad, dan blijkt uit De Staat van de Stad enquête dat lesbische vrouwen zich vaker gemiddeld tot sterk sociaal geïsoleerd voelen dan heteroseksuele vrouwen (68% tegenover 49%). Echter, heteroseksuele mannen voelen zich vaker gemiddeld tot sterk sociaal geïsoleerd dan 35 homoseksuele mannen (61% tegenover 43%). 36
In de Amsterdamse Gezondheidsmonitor is gevraagd naar eenzaamheid. Circa één op de drie Amsterdammers geeft aan wel eens eenzaam te zijn (30%), en één op de elf is zeer eenzaam (9%). Het gaat daarbij vaak om een tekort aan sociale contacten (sociale eenzaamheid, 29%), maar ook om het missen van een intieme band met een persoon (emotionele eenzaamheid, 15%). Eenzaamheid gaat samen met een slechtere gezondheid en een lagere kwaliteit van leven. In vergelijking met 2000 is het aantal Amsterdammers dat zich eenzaam voelt toegenomen. Ernstige eenzaamheid komt in Amsterdam niet vaker voor dan in de rest van Nederland, matige eenzaamheid wel (30% tegenover 20% in Nederland gemiddeld). Eenzaamheid hangt sterk samen met burgerlijke staat; eenzaamheid komt veel voor bij mensen die langere tijd een partner hebben gehad maar deze zijn verloren door scheiding of overlijden. Zo is 23% van de gescheiden mensen zeer eenzaam en 19% van de weduwen en weduwnaars. Daarnaast spelen andere factoren een rol zoals leeftijd, sociaaleconomische status en kenmerken van de woonomgeving. Van de herkomstgroepen blijken Turken zich het vaakst eenzaam te voelen (28% ernstig eenzaam, tegenover 9% gemiddeld). Ook onder de overige niet-westerse groepen ligt het 35
In De Staat van de Stad enquête is gevraagd: “Gaat uw eigen voorkeur uit naar een relatie met een man of vrouw?”. De cijfers betreffen hier diegenen die hebben aangegeven een voorkeur voor het eigen geslacht te hebben (de homoseksuelen/lesbiennes) versus diegenen die hebben aangegeven dat hun voorkeur uitgaat naar iemand van een ander geslacht (de heteroseksuelen). Het gaat in deze enquête om een beperkte groep van geïnterviewde homoseksuelen: 149 mannen en 50 vrouwen. 36 Bron: GGD Amsterdam. Zo gezond is Amsterdam! Eindrapport Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. Amsterdam, 2009. Om eenzaamheid te meten zijn 11 vragen gesteld in de vragenlijst van de AGM 2008. Deze vragen komen overeen met de vragen in de Eenzaamheidsschaal van De Jong Gierveld. Bijvoorbeeld: “Ik mis mensen om mij heen”, “Ik heb veel mensen op wie ik kan vertrouwen”.
41
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
aandeel eenzamen hoger dan onder autochtonen en westerse allochtonen (overige nietwesterse allochtonen 16%, Marokkaans 13%, Surinaams 11%, Antilliaans/Arubaans 4%, autochtoon 6%, westerse allochtonen 11% ernstig eenzaam). Eenzaamheid komt onder hoog opgeleiden veel minder vaak voor dan onder laag opgeleiden (HBO/WO 3%, HAVO/VWO/MBO 11%, MAVO/LBO 15% en LO 17% ernstig eenzaam). Ook leeftijd doet ertoe: zo is 6% van de 16 tot 35 jarigen zeer eenzaam, tegenover 13% onder 75-plussers. Bij ouderen komt relatief veel emotionele eenzaamheid voor, het missen van een intieme band met iemand (25% tegenover 15% gemiddeld). Mannen zijn even vaak eenzaam als vrouwen. Wel is het zo dat bij vrouwen eenzaamheid toeneemt met de leeftijd, terwijl bij mannen het percentage dat zich ernstig eenzaam voelt tamelijk stabiel is vanaf de leeftijd van 35 jaar. Ernstige eenzaamheid varieert per stadsdeel en komt meer voor in Geuzenveld-Slotermeer (14%), Amsterdam-Noord (13%) en Bos en Lommer (12%). In de aandachtswijken komt ernstige eenzaamheid vaker voor dan in de overige wijken (13% tegenover 8%). Daarbij is het opvallend dat Turkse en Marokkaanse Amsterdammers uit de aandachtswijken niet eenzamer zijn dan Turkse en Marokkaanse Amsterdammers uit andere wijken, terwijl dat wel voor autochtonen geldt. 2.4.2 Contact met familie en vrienden In de Staat van de Stad enquête is gevraagd naar contacten met familie en vrienden. Acht van de Amsterdammers van 18 jaar en ouder (78%) hebben tenminste een keer per week contact met familieleden. Hetzelfde geldt voor het contact met vrienden (80%). Voor het contact met vrienden geldt eveneens dat ongeschoolde Amsterdammers minder contact hebben (beide 62% tenminste 1x per week) dan gemiddeld. Ook Amsterdammers met een pensioen hebben minder dan gemiddeld contact hebben met vrienden (64%), dat geldt ook voor werklozen (67%) en arbeidsongeschikten (66%). Verder geldt: hoe jonger, des te meer contact met familieleden en vooral vrienden. Hetzelfde effect is ook te zien in verschillen tussen allochtonen van de eerste en tweede generatie. Allochtonen van de eerste generatie hebben ongeveer evenveel contact met familie als met vrienden (76% resp. 74%), terwijl allochtonen van de tweede generatie meer contact hebben met vrienden dan met familie (87% resp. 77%). De verschillen tussen herkomstgroepen zijn in tabel 2.16 weergegeven. Onder de nietwesterse allochtonen hebben Marokkanen relatief weinig contact met familie (69%), maar juist weer relatief veel contact met vrienden (80%). Amsterdammers van Surinaamse en Turkse afkomst hebben het vaakst tenminste 1x per week contact met hun familie (86%). Overige niet-westerse allochtonen hebben relatief weinig regelmatig contact met vrienden (73%). Bij de Marokkanen is het verschil het grootst tussen regelmatig contact met familie en regelmatig contact met vrienden.
42
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 2.15 Tenminste 1x per week contact met familie en vrienden naar herkomstgroeperingen, 2010 (procenten) familie
vrienden
Surinamers
82
76
Turken
82
75
Marokkanen
69
80
overig niet-westers
71
72
westers
77
72
autochtonen
79
80
totaal
78
80 bron: O+S/Staat van de Stad VI
Amsterdammers met een WW-uitkering hebben duidelijk weinig contact met hun familie (61%) dan gemiddeld. Daarnaast hebben Amsterdamse arbeidsongeschikten, invaliden en langdurig zieken (54%) minder vaak wekelijks contact met familie dan gemiddeld. Vrouwen hebben meer contact met familie dan mannen; 84% van de vrouwen in Amsterdam heeft tenminste een keer per week contact met familie, tegen 72% van de mannen.
2.5 Conclusie Er bestaan grote verschillen in kapitaal tussen bevolkingsgroepen in Amsterdam. Deze verschillen kwamen ook in de vorige rapportage naar voren en zijn niet verminderd. Bijvoorbeeld, het gemiddelde besteedbaar inkomen in Amsterdam is sinds 1997 gestegen, vooral sinds 2005. Maar deze stijging was sterker voor Amsterdammers van Nederlandse en westerse herkomst dan voor de meeste groepen Amsterdammers van niet-westerse herkomst, waardoor de verschillen groter zijn geworden. Bij de nietwesterse groepen ligt het aandeel minima tot vier keer zo hoog als onder Amsterdammers van Nederlandse herkomst. In het algemeen beschikken Amsterdammers van niet-westerse herkomst, vooral Marokkanen, op alle terreinen over de minste bronnen. Opvallend zijn de relatief slechte gezondheid en de relatief sterke sociale isolatie bij Turken. De kapitaalpositie van niet-westerse vrouwen is duidelijk ongunstiger dan die van mannen. Bij Amsterdammers van Nederlandse en westerse herkomst zijn deze verschillen veel minder groot. De tweede generatie heeft in het algemeen een betere positie dan de eerste. Dat zien we duidelijk terug in het hogere opleidingsniveau van de tweede generatie, die hier hun opleiding hebben genoten. Verder is opvallend dat lesbische vrouwen vaker (psychische) gezondheidsklachten rapporteren dan heterovrouwen en zich iets vaker sociaal geïsoleerd voelen. De verschillen in hulpbronnen binnen herkomstgroepen zijn groot, immers de samenstelling van de groepen is zeer divers (qua leeftijd, opleiding e.d.). Leeftijd in zijn algemeenheid speelt een belangrijke rol; jongeren beschikken vaak nog niet over hulpbronnen als een goed opleidings- en inkomensniveau en de gezondheid van jongeren van vooral niet-westerse herkomst baart zorgen (toenemend overgewicht). Maar ook de positie van ouderen (denk aan slechte gezondheid, laag opleidingsniveau, laag inkomen,
43
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
sociaal-isolement) is vaak ongunstiger dan die van de middengroepen. Opleiding is sterk bepalend voor alle hulpbronnen en verklaart veel van de verschillen tussen en binnen bevolkingsgroepen. Weinig kapitaal is een belemmering voor het kunnen meedoen in de samenleving. Zonder opleiding is het moeilijker werk te vinden en met een weinig inkomen is goede huisvesting moeilijker te verkrijgen. Voor de één is het ook gemakkelijker de hulpbronnen te vergroten dan voor de ander. Jongeren staan nog aan de start en hebben meer mogelijkheden het eigen kapitaal te vergroten (opleiding, carrière) dan ouderen.
44
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
3 Samenleving en diversiteit
In dit hoofdstuk staat het derde blok in het model voor integratie en diversiteit centraal; ‘samenleving en diversiteit’. Het hoofdstuk gaat in op factoren als segregatie, verbondenheid en sociale cohesie, leefbaarheid, veiligheid, beeldvorming en discriminatie. De verwachting is dat deze factoren (mede)bepalend zijn voor de mate van participatie in de maatschappij. Figuur 3.1 Model voor integratie en diversiteit
samenleving en diversiteit predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
diversiteit (segregatie beeldvorming, discriminatie verbondenheid, cohesie leefbaarheid en veiligheid). effectiviteit van beleid
de mate van participatie in de samenleving
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op hoe het momenteel is gesteld met de factoren rondom samenleving en diversiteit, hoe bevolkingsgroepen daarin verschillen en welke ontwikkelingen we zien.
3.1 Segregatie; toename buiten de ring, vooral in Noord 3.1.1 Woonsegregatie herkomstgroepen geeft wisselend beeld De herkomstgroepen in de stad zijn niet gelijk verdeeld. Vier op de tien Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers woont in Zuidoost. Van de Turken en Marokkanen woont 40% in Nieuw-West. Autochtonen en westerse allochtonen wonen veelal in de stadsdelen binnen de ring (Centrum, West en Zuid). Binnen de stadsdelen is de samenstelling van de inwoners zeer verschillend. In Centrum en Zuid is ruim 80% van de inwoners autochtoon of westerse allochtoon, in Zuidoost maken zij nog geen 40% uit van de totale inwonertal. Hier is de groep Surinamers en overige niet-westerse allochtonen groot (samen 56%). In Nieuw-West zijn de Turkse en Marokkaanse groep relatief sterk vertegenwoordigd met 32%.
45
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.2 Concentraties van verschillende herkomstgroeperingen, 2009
Concentraties per herkomstgroep 2009 Marokkaanse en Turkse Amsterdammers Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers Westerse en autochtone Amsterdammers
bron: O+S/stadsmonitor
De segregatie-index geeft de mate aan waarin verschillende groepen gescheiden 37 wonen. Hoe hoger de index hoe meer een groep gescheiden woont van de rest van de inwoners. Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse herkomst wonen het meest gesegregeerd. Daarna volgen Surinaamse, Antilliaanse en de autochtone Amsterdammers. De verzamelgroepen overige niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen wonen het minst gesegregeerd. De index verandert langzaam. In de afgelopen 15 jaar is de segregatie-index van Turkse Amsterdammers toegenomen. Voor Antilliaanse Amsterdammers nam de index af. Ook bij de overige niet-westerse groepen was er een kleine afname. Bij de Amsterdammers van Marokkaanse, westerse en autochtone herkomst nam de index toe tot 2005, sindsdien lijkt de index stabiel. Figuur 3.3 Segregatie-index naar herkomstgroepering, 1995-2010 % 50 45 40 35 1995 2000 2005 2010
30 25 20 15 10 5 0 Surinamers
Antillianen
Turken
Marokkanen
overige nietwesterse allochtonen
westerse allochtonen
autochtonen
bron: O+S
37
46
De segregatie-index geeft aan welk deel van de herkomstgroepen zou moeten verhuizen om een verdeling over de buurten te krijgen die evenredig is aan die van de totale bevolking.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
In de vorige monitor werd getoond dat de toename van niet-westerse groepen in de gebieden buiten de ring een voortgaand proces is. Ook in de periode 2007-2010 is dit proces doorgegaan. De segregatie lijkt weinig te veranderen, maar desondanks zijn er wel degelijk verschuivingen in bevolkingsgroepen in de stad. In Amsterdam-Noord nam het aandeel inwoners van niet-westerse herkomst tussen 1999 en 2010 met 10% toe. In Volewijck, IJplein/Vogelbuurt, de tuindorpen en Kadoelen zijn het vooral Surinamers en Antillianen die in aantal zijn toegenomen. In Oostzanerwerf, Nieuwendam-Noord, Banne Buiksloot en Buikslotermeer bestaat de toename van Amsterdammers uit niet-westerse landen vooral uit Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse herkomst. Figuur 3.4 Niet-westerse allochtonen binnen en buiten de ring, 1992-2010 (procenten) 60
%
50 40 30 20
binnen de ring
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
0
1992
10
buiten de ring
bron: O+S
Met de stadsmonitor is het mogelijk concentratiegebieden van de verschillende 38 herkomstgroepen door de tijd te volgen. In vergelijking met 2000 is voor de meeste groepen het aantal concentratiegebieden afgenomen. Echter, de totale oppervlakte van deze gebieden is toegenomen. In plaats van kleinere concentratiegebieden ontstaan er meer grotere, aaneengesloten, concentratiegebieden. Het aandeel per groep dat in een concentratiegebied woont, neemt voor de meeste groepen wel wat af. Zo woonde in 2000 nog 35% van de Antillianen in een concentratiegebied, in 2009 was dit 27%. Ook voor Turkse Amsterdammers ( 54% naar 49%), overige niet-westerse allochtonen (van 21% naar 17%) en Surinaamse Amsterdammers (van 38% naar 36%) was er een dergelijke afname. Bij de westerse allochtonen (van 10% naar 13%) en autochtonen (van 23% naar 28%) is dit wel toegenomen. Deze groepen trekken meer samen en concentreren zich voornamelijk in de stadsdelen Centrum, West en Zuid. Hier ontstaan ook nieuwe concentraties van jonge autochtone kinderen (O+S Jeugdmonitor, 2009). Tegelijkertijd zijn in de periode 200038
Concentratiegebieden zijn delen van de stad waar een hoger aandeel (meer dan één standaard deviatie boven het stadsgemiddelde) van een bepaalde groep woont. De concentratie wordt bepaald op bouwblokniveau, aangrenzende bouwblokken met eveneens een hoog aandeel van dezelfde groep worden samengetrokken tot een gebied. Zie verder op: intranet.os.amsterdam.nl/stadsmonitor (te benaderen voor alle diensten en stadsdelen van de gemeente Amsterdam)
47
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
2009 de concentratiegebieden van autochtonen in Nieuw-West en Zuidoost en enkele delen van Noord en Oost verdwenen (zie figuur 3.5). Figuur 3.5 Concentratiegebieden van autochtonen in 2000 (paars) en 2009 (geel)
Concentratiegebieden autochtonen (minimum aantal > 900, concentratiegraad >70%) 2009 2000
bron: O+S/stadsmonitor
De concentratiegebieden van niet-westerse herkomstgroepen zijn in aantal afgenomen, maar in oppervlakte toegenomen bij de Turken, Marokkanen en overige niet-westerse allochtonen. Bij de Surinaamse groep bleef het oppervlak gelijk. Tegelijk namen ook de concentraties binnen deze gebieden toe. In 2000 was 34% van de bewoners van de Surinaamse concentratiegebieden Surinaams, in 2009 was dit 37%. Ook bij Marokkanen (van 28% naar 33%), overige niet-westerse allochtonen (van 28% naar 32%) en Turken (van 20% naar 22%) was deze toename er (zie figuur 3.6). Bij deze niet-westerse groepen zijn er dus twee bewegingen gaande. Aan de ene kant is er meer verspreiding over de stad, maar aan de andere kant is de dominantie van één groep binnen de concentratiegebieden groter geworden. In de segregatie-index (figuur 3.3) heffen beide bewegingen elkaar deels op, waardoor deze nauwelijks verandert. De Antillianen vormen de enige groep waar sprake is van een afname aan segregatie. Bij deze groep nam het aantal concentratiegebieden af, de oppervlakte beeld gelijk. Het aandeel Antillianen binnen deze concentratiegebieden is afgenomen van 12% naar 10%.
48
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.6 Aandeel van de etnische herkomstgroepering binnen de eigen concentratiewijk, 2000 en 2009 (procenten)
autochtonen Surinamers Marokkanen 2009 2000
overige niet-westerse allochtonen westerse allochtonen Turken Antillianen % 0
20
40
60
80
100
bron: O+S/stadsmonitor
Uit onderzoek van het SCP blijkt dat de buurtsamenstelling van invloed is op het contact en daarmee de beeldvorming tussen groepen. Autochtonen in gemengde buurten hebben meer contact met bewoners van niet-westerse herkomst dan autochtonen in witte buurten. Deze verschillen blijven bestaan, ongeacht achtergrondkenmerken als opleidingsniveau of leeftijd. De buurtsamenstelling zelf is van invloed. Ook andersom geldt dit: niet-westerse allochtonen in witte wijken hebben meer contact met autochtonen dan niet-westerse allochtonen in gemengde wijken. Hoe meer contact mensen hebben met andere 39 bevolkingsgroepen, hoe positiever hun beeldvorming over deze groepen. Daar tegenover blijkt het vertrouwen in de buurt ook afhankelijk te zijn van buurtsamenstelling: hoe heterogener de buurt, hoe lager het vertrouwen. De scheidslijn ligt rond het gemiddelde aandeel niet-westerse allochtonen in Amsterdamse buurten. Het tegengaan van segregatie, wat bijvoorbeeld geprobeerd wordt door koop- en huurwoningen meer te mengen, heeft daarmee wel een doel. Woongebieden homoseksuelen O+S heeft een schatting gemaakt van het aantal homoseksuelen in de stad. Hierbij is gekeken naar het aandeel personen dat samenwoont met een partner van hetzelfde 40 geslacht, waarbij enige correcties zijn toegepast. Op basis van deze schattingen komt e naar voren dat veel homo’s/lesbiënnes in het centrum van de stad wonen en in de 19 eeuwse gordel. In het gebied buiten de Ring A10 wonen weinig stellen van gelijke sekse met uitzondering van delen van Zuidoost (zie figuur 3.19). Daarbij moet opgemerkt worden dat hier ook samenwonende mannen en vrouwen bij zijn waarvan verondersteld mag worden dat zij geen homo zijn maar om andere redenen samen op een adres zijn 39
SCP. Maakt de buurt verschil? De relatie tussen de etnische samenstelling van de buurt, interetnisch contact en wederzijdse beeldvorming, Den Haag, 2010. 40 Het blijkt dat jongeren veelal samenwonen met iemand van hetzelfde geslacht. Dit gebeurt vooral veel bij studenten. Bij de ouderen wonen daarentegen relatief weinig personen van hetzelfde geslacht samen. Daarom zijn de jongste en oudste leeftijdsgroepen buiten beschouwing gelaten.
49
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
ingeschreven, omdat hier in het algemeen meer afwijkende samenlevingsvormen voorkomen (eenoudergezinnen, inwonende ouders, etc.). Figuur 3.7 Geschat percentage homo’s/lesbiennes naar stadsdeel, 2008
Geschat percentage homo (m/v), 2008 12% tot 19% 8% tot 12% 4% tot 8% 1% tot 4%
bron: O+S
3.1.2 Segregatie in het onderwijs Segregatie in het basisonderwijs De woonsegregatie werkt door in de segregatie op scholen. Hoewel nabijheid van de school een belangrijk motief is in de schoolkeuze, is de samenstelling van leerlingen op een basisschool niet altijd een afspiegeling van de buurt. In het schooljaar 2009/’10 ging 57% van de basisschoolleerlingen in de eigen woonbuurt (buurtcombinatie) naar school. Er zijn scholen die veel meer en scholen die veel minder allochtone leerlingen hebben dan verwacht mag worden op basis van de buurtsamenstelling. In het schooljaar 2009/’10 hebben 24 scholen meer allochtone leerlingen dan verwacht mag worden (20% meer allochtone leerlingen dan er in de buurt wonen), op 12 scholen zijn de autochtone leerlingen sterk oververtegenwoordigd. De overige 167 scholen vormen wél een afspiegeling van de buurt. Dit is meer dan twee jaar terug, in het schooljaar 2005/’06 41 waren er 157 scholen een afspiegeling van de buurt.
41
in beide jaren werden er 203 scholen meegenomen in de analyse. bron: O+S. Stand van zaken segregatie basisonderwijs, 2010. Amsterdam, 2010.
50
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.8 Aantal te zwarte, te witte en afspiegelingsscholen, 2009/’10
bron: O+S
Segregatie in het voortgezet onderwijs Het voortgezet onderwijs is gesegregeerd vanwege de vaak verschillende schoolniveaus die leerlingen van niet-westerse herkomst en leerlingen van Nederlandse herkomst volgen, maar ook binnen één schoolniveau treedt er segregatie op. Van alle 65 scholen in het voortgezet onderwijs zijn twaalf te zwart in vergelijking tot andere gelijksoortige scholen en veertien te wit (bepaald op 20% of meer verschil). De meeste te witte scholen blijken VMBO-scholen te zijn (een derde van de VMBO-scholen is te wit). Deze te witte scholen zijn voornamelijk specifieke vakscholen, groenscholen en scholen met speciale didactiek. Zowel verschillende type VMBO-scholen als verschillende brede scholengemeenschappen zijn te zwart. Leerlingen van autochtone of westerse herkomst blijken vooral in Zuid op school te gaan (Oud-Zuid en Zuideramstel). Ruim de helft van de autochtone leerlingen binnen de ring (Oost, West en Centrum) en 45% van de leerlingen van autochtone herkomst uit Nieuw-West reist naar een middelbare school in Zuid. Leerlingen met een migratie-achtergrond trekken vergelijkbaar met de leerlingen met een autochtone herkomst ook naar Zuid, maar ook scholen in Slotervaart en OostWatergraafsmeer trekken veel leerlingen met een migratie-achtergrond. Slotervaart en Oost-Watergraafsmeer hebben ook relatief veel scholen met een hoog aandeel jongeren uit één specifieke herkomstgroep (vooral een hoog aandeel Marokkaanse leerlingen). Een opmerkelijke bevinding is dat juist uit deze twee stadsdelen veel leerlingen met 42 autochtone herkomst naar andere stadsdelen trekken.
42
onderzoek O+S, gepresenteerd op de jaarboekconferentie 2010.
51
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
3.2 Verbondenheid en sociale cohesie; het hoogst onder hoogopgeleiden 3.2.1 Verbondenheid met de stad De meeste Amsterdammers voelen zich verbonden met de stad. Uit de Burgermonitor 2009 komt naar voren dat 88% van de bewoners (van 16 jaar en ouder) zich verbonden 43 voelt met Amsterdam. De verbondenheid met het stadsdeel en die met de woonbuurt liggen lager. Driekwart voelt zich verbonden met de buurt (75%, 2007 76%). Zes van de tien voelen zich verbonden met het eigen stadsdeel (60%, 57% in 2007). Door de jaren heen zijn deze percentages redelijk constant. De binding met de woonomgeving verschilt tussen groepen Amsterdammers. Amsterdammers van autochtone en westers allochtone herkomst voelen zich meer verbonden met de stad, hun buurt en hun stadsdeel (zie tabel 3.8). Amsterdammers van Surinaamse herkomst voelen zich met vrijwel al deze eenheden minder verbonden, maar vooral Amsterdammers van Marokkaanse, overige niet-westerse allochtone herkomst en (vaak in mindere mate) Turkse herkomst tonen minder verbondenheid met hun omgeving dan gemiddeld. Opvallend is dat Amsterdammers van Marokkaanse herkomst minder verbondenheid met de woonomgeving tonen dan in 2008, maar ongeveer evenveel als in 2007. Er blijkt ook verschil te bestaan tussen de generaties. Amsterdammers van allochtone herkomst van de eerste generatie voelen zich op alle fronten minder verbonden met de stad en de buurt dan gemiddeld. Allochtone Amsterdammers van de tweede generatie voelen zich even veel of iets minder verbonden dan autochtonen. De tweede generatie heeft wel minder hoge scores dan in 2008, waardoor de verschillen met de eerste generatie minder groot zijn. Alle drie de groepen voelen zich minder verbonden met het stadsdeel dan vorig jaar. Tabel 3.9 Verbondenheid met woonomgeving naar herkomstgroepering en naar generatie, 2009 (percentage dat zich verbonden/thuis voelt) verbonden met Amsterdam
verbonden met stadsdeel
verbonden met buurt
Surinamers
84
64
73
Turken
82
61
66
Marokkanen
77
48
67
overige niet-westerse allochtonen
77
43
62
westerse allochtonen
91
63
77
autochtonen
92
64
80
eerste generatie
82
55
68
tweede generatie
87
58
74
totaal
88
60
75
bron: O+S/Burgermonitor
43
52
In de burgermonitor van 2010 is deze vraag niet gesteld.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Kijken we naar verschillen tussen leeftijdsgroepen, dan valt op dat jongeren, van 16-24 jaar, zich vooral minder verbonden voelen met hun stadsdeel (45%) en hun buurt (58%) dan gemiddeld. Ook is de verbondenheid met de stad onder jongeren minder groot (81%). De 25-34 jarigen voelen zich juist vaker verbonden met de stad dan de overige Amsterdammers (94%). De hiervoor genoemde verschillen zullen ook samenhangen met de genoten opleiding; hoog opgeleiden (HBO of WO afgerond) voelen in het algemeen meer binding met Amsterdam en hun buurt (81%) dan lager opgeleiden. Vrouwen voelen zich in het algemeen iets meer verbonden met hun woonomgeving dan mannen maar de verschillen zijn niet groot (zie tabel 3.10). De verschillende huishoudtypes maken niet uit voor de mate waarin men zich verbonden voelt. Tabel 3.10 Verbondenheid met woonomgeving naar opleiding en naar geslacht, 2009 (percentage dat zich verbonden voelt) verbonden met Amsterdam
verbonden met stadsdeel
verbonden met buurt
laag
84
61
74
middelbaar
86
57
70
hoog
93
63
81
mannen
86
57
74
vrouwen totaal
89 88
63 60
77 75 bron: O+S/Burgermonitor
3.2.2 Sociale cohesie In het gemeentelijk beleid, in het bijzonder in het kader van Wij Amsterdammers, gaat veel aandacht uit naar het samenleven in de buurt. De ervaren sociale cohesie in de buurt is een aspect daarvan. Het blijkt dat de ervaren sociale cohesie sterk verschilt tussen buurten. Daarnaast kijken verschillende bevolkingsgroepen ook weer anders aan tegen de sociale cohesie in de buurt. Figuur 3.11 laat zien dat er vooral aan de randen van de stad relatief weinig cohesie in de buurt wordt ervaren. Een zelfde beeld kwam in de vorige rapportage naar voren. Het gaat daarbij onder andere om buurten in Nieuw-West (Geuzenveld, Slotervaart, Osdorp) waar de sociale cohesie laag wordt gewaardeerd. Verder zijn er veel buurten in Amsterdam-Noord en in Zuidoost waar weinig sociale cohesie in de buurt wordt ervaren. Hetzelfde geldt voor diverse buurten in het oostelijke deel van de stad (Indische Buurt, Oosterparkbuurt, Transvaalbuurt en Dapperbuurt). Er is een sterk verband tussen een zwak sociaal-economisch woonmilieu en een lage waardering voor de sociale cohesie; de buurten waar de ervaren sociale cohesie laag ligt zijn vaak de aandachtswijken voor stedelijke vernieuwing.
53
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.11 Ervaren sociale cohesie in de buurt per buurtcombinatie, 2010 (schaalscore gebaseerd op % positieve antwoorden)
Sociale kwaliteit, 2010 veel meer dan gemiddeld meer dan gemiddeld minder dan gemiddeld veel minder dan gemiddeld
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
De ervaren sociale cohesie is het hoogst in de stadsdelen Zuid en Oost (6,5). In stadsdeel 44 Nieuw-West is de cohesie het laagst (5,9). Amsterdammers die vaak contact hebben met de buren ervaren meer cohesie, evenals bewoners die hun buurtbewoners vertrouwen. Verloedering in een buurt leidt tot een lagere sociale cohesie. Daarnaast vinden mensen met een hogere opleiding, met betaald werk, met kinderen en mensen van Turkse, Marokkaanse of overige niet-westerse herkomst de sociale cohesie in hun buurt groter. Bewoners van Nieuw-West ervaren minder cohesie dan bewoners van andere stadsdelen. Ten opzichte van 2008 ligt de cohesie van 2010 iets hoger, maar dit verschil is niet significant. Bij de Turkse Amsterdammers nam de cohesie wel toe, van 5,9 naar 6,5. Bij de andere groepen bleef de ervaren cohesie gelijk. Tabel 3.12 Ervaren sociale cohesie in de buurt naar herkomstgroeperingen, 2008-2010 2008
2010
Surinaams/Antilliaans
5,8
5,8
Turks
5,9
6,5
Marokkaans
6,7
6,6
overige niet-westerse allochtonen
5,8
6,0
westerse allochtonen
6,3
6,1
autochtonen
5,9
6,2
Total
6,0
6,2
bron: O+S/Staat van de Stad 44
Bron: O+S (2009), De Staat van de Stad Amsterdam VI. Gebaseerd op de volgende zes stellingen: -De mensen in deze buurt kennen elkaar nauwelijks; -De mensen in deze buurt gaan op een prettige manier met elkaar om; -Ik woon in een (gezellige) buurt waar veel saamhorigheid is; -Ik voel me thuis bij de mensen die in deze buurt wonen; -Ik heb veel contact met mijn directe buren; -Ik ben tevreden met de bevolkingssamenstelling van deze buurt.
54
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
3.2.3 Heterogeniteit en vertrouwen Over de multiculturele samenleving werd tot enkele jaren terug aangenomen dat een grote verscheidenheid leidt tot meer begrip voor andere bevolkingsgroepen. De politicoloog Putnam kwam echter in 2007 tot een tegengestelde conclusie: bewoners van etnisch heterogene wijken hebben minder vertrouwen in hun buren en de buurt, terwijl homogeniteit juist bevorderlijk zou zijn voor de cohesie. De conclusie van Putnam blijkt ook op te gaan voor de Amsterdamse buurten: hoe groter de heterogeniteit, hoe lager het vertrouwen. In buurten die in 2007 een hoge heterogeniteit kenden, zoals de Indische Buurt West, is het vertrouwen van de bewoners en daarmee de cohesie laag. In een homogene buurt als Waterland is het juist hoog. Dat verband tussen heterogeniteit en vertrouwen blijkt vooral te gelden voor het aandeel zogenoemde niet-westerse allochtonen (vooral Marokkanen en Turken). Er zijn in Amsterdam ook buurten waar de heterogeniteit tussen 2001 en 2007 is toegenomen en waar ook het vertrouwen is gegroeid. Dan gaat het om delen van het centrum en Zuid. Daar vestigden zich vooral Amsterdammers uit westerse landen, die juist een positieve invloed op de sociale cohesie blijken te hebben. Verder blijkt dat hoe groter het aandeel van de tweede generatie nietwesterse allochtonen, hoe lager het vertrouwen. Nadere analyse leert dat vooral de aanwezigheid van jongeren van 12 tot 17 jaar uit niet-westerse landen gepaard gaat met een laag vertrouwen in de buurt. Deze uitkomst is wel vertekend doordat de 12- tot 17jarigen zelf niet ondervraagd zijn. Bekend is dat deze jongeren juist aardig wat vertrouwen hebben in de buurt; ze zouden het gemiddelde opkrikken als naar hun mening was gevraagd. Sowieso wordt binnen de eigen gemeenschap niet negatief gedacht over het eigen aandeel in de buurt. Zo hebben Marokkanen niet minder (ook niet meer) vertrouwen in een buurt naarmate er meer Marokkanen wonen. Heterogeniteit blijkt heterogeen; een aandeel van de ene groep kan negatief zijn voor het vertrouwen in de buurt, maar van de andere groep juist weer positief. Duidelijk is wel dat er een tweedeling is in Amsterdam van buurten met weinig en met veel vertrouwen. De scheidslijn ligt rond het gemiddelde 45 aandeel Amsterdammers van niet-westerse herkomst. 3.2.4 Polarisatie en sociaal vertrouwen Tegenover het vertrouwen dat mensen hebben in elkaar staat polarisatie. De begrippen zijn niet direct aan elkaar verwant, maar in het algemeen geldt: hoe meer bewoners elkaar vertrouwen, hoe minder polarisatie er is in de buurt. Buurten met een grote etnische diversiteit en lagere sociaal-economische status kennen meer polarisatie, evenals buurten waar inwoners meer overlast en criminaliteit ervaren. Maar in buurten waar de politie zichtbaar is voor de bewoners en zichtbaar optreedt tegen overlast en criminaliteit ervaren 46 bewoners minder polarisatie.
45
Oirschot, L, J. Slot & E. Oirschot (2011). Voorspellers van vertrouwen in de buurt, Sociale cohesie in Amsterdam, Mens en Maatschappij, jaargang 86, nr 1, blz. 66-87. 46 Broekhuizen, J. & R. van Wonderen. Samenleven met verschillen, over de ontwikkeling van een instrument om polarisatie en vertrouwen in buurten te meten, O+S, Verwey-Jonker Inistituut en de Vrije Universiteit, 2010.
55
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
3.3 Leefbaarheid; gunstige ontwikkelingen in de stad 3.3.1 Tevredenheid met leefomgeving De tevredenheid van bewoners met de buurt wordt vaak gebruikt als indicator voor de ervaren leefbaarheid in de buurt. In de enquête Wonen in Amsterdam (WIA) is daar vanaf 2001 naar gevraagd. De tevredenheid van bewoners met hun woonbuurt nam in Amsterdam de afgelopen jaren toe: van 6,9 in 2001 naar 7,2 in 2007 en 7,3 in 2009. In vrijwel alle stadsdelen is de waardering voor de buurt toegenomen. De grootste toenames zien we in de stadsdelen Bos en Lommer, Zeeburg, Westerpark, Oud-West en De Baarsjes (stijging met 0,7 tot 1,2 punten). In Amsterdam-Noord daalde echter de waardering voor de buurt (van 7,1 in 2001 naar 6,9 in 2009), evenals in GeuzenveldSlotermeer (van 6,5 naar 6,4). De waardering is vooral gestegen in buurten met een lage waardering, bijvoorbeeld de Kolenkit, de Indische Buurt West en De Krommert. De aanvankelijk onder het gemiddelde scorende Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt en Staatsliedenbuurt, worden nu zelfs bovengemiddeld gewaardeerd. In de buurten met een lage waardering wonen vaak mensen met een lage sociaaleconomische positie. Eenoudergezinnen, lager opgeleiden, lagere inkomensgroepen, Amsterdammers van niet-westerse herkomst en mensen met een sociale huurwoning zijn gemiddeld minder tevreden met hun buurt. Figuur 3.13 Tevredenheid met de buurt, 2009 (rapportcijfer)
legenda veel lager dan gemiddeld lager dan gemiddeld hoger dan gemiddeld veel hoger dan gemiddeld
bron: WZS/O+S/Wonen in Amsterdam
3.3.2 Oordeel over verloedering Een andere indicator voor leefbaarheid is de ervaren verloedering in de buurt. Het kengetal wordt samengesteld op basis van vragen in de Veiligheidsmonitor naar het vóórkomen van bekladding van muren en gebouwen, rommel en hondenpoep op straat, vernieling van telefooncellen, bus- of tramhokjes. De score is het gemiddelde van het aandeel dat aangeeft dat deze zaken vaak voorkomen in hun buurt.
56
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De ervaren verloedering neemt af in de stad. In 2006 gaf 30% van de Amsterdammers nog aan tekenen van verloedering te zien in hun buurt, in 2010 is dit 24%. Deze afname is te zien in alle stadsdelen, uitgezonderd Zuidoost. Hier blijft de ervaren verloedering hoog (32%). In Noord was er wel een kleine afname, maar ook hier is de ervaren verloedering hoog: 28%. Verschillende herkomstgroepen hebben niet dezelfde opvatting over wat verloedering is. Amsterdammers met een Nederlandse herkomst ervaren meer verloedering dan Turkse of Marokkaanse Amsterdammers. Tabel 3.14 Ontwikkeling verloedering naar stadsdelen, 2006-2010 (procenten) 2006
2007
2008
2009
2010
Centrum
31
33
28
26
24
West
33
32
28
25
24
Nieuw-West
30
31
30
28
24
Zuid
27
28
23
21
21
Oost
30
29
26
23
22
Noord
32
36
28
29
28
Zuidoost
30
30
34
31
32
Amsterdam
30
31
28
26
24
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Er blijkt een verband te bestaan tussen verloedering en discriminatie. In een verloederde omgeving hebben mensen eerder de neiging te stereotyperen en daarmee te discrimineren. Het denken in stereotypen blijkt vaak direct te maken met rommel op straat. Mensen hebben behoefte aan structuur en een verloederde omgeving roept die behoefte onbewust op. Stereotypering is dan een mechanisme dat mensen helpt omgaan met 47 chaos in de omgeving.
3.4 Veiligheid; meer verschillen tussen gebieden 3.4.1 Onveiligheidsgevoelens en vermijdingsgedrag Onveiligheidsgevoelens aanvankelijk verminderd, maar nu stabiel In verschillende onderzoeken wordt aan bewoners van Amsterdam gevraagd hoe veilig zij zich voelen, in het algemeen of in hun eigen buurt. In De Staat van de Stad geeft 29% in 2010 aan zich wel eens onveilig te voelen. Dit is lager dan voorgaande jaren (2008:36%, 2006: 35%, 2004: 42%). Uit de subjectieve veiligheidsindex (gebaseerd op ervaren veiligheid, vermijdingsgedrag en ervaren buurtproblemen) blijkt dat de ervaren veiligheid in de afgelopen jaren voor de stad als geheel redelijk stabiel is, maar dat er tussen gebieden grotere verschillen ontstaan. In delen van Zuidoost (de Bijlmer, Holendrecht/Reigersbos en Gein), Nieuwendam-Noord, Overtoomse Veld, Geuzenveld en De Punt is de ervaren veiligheid zeer laag.
47
Diederik Stapel & Siegwart Lindenberg: Coping with chaos: How disordered contexts promote stereotyping and discrimination, Science, april 2011.
57
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.15 Subjectieve veiligheidsindex, 2010 (hoe hoger, hoe onveiliger)
legenda veilig relatief veilig relatief onveilig onveilig
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Mensen voelen zich veiliger in hechtere en stabielere buurten In buurten met een grote sociale cohesie, waar buren elkaar vertrouwen en weinig verloedering is, voelt men zich veiliger. Ook voelen mensen zich veiliger in een stabiele buurt, ze voelen zich onveiliger als hun buurt instabiel is. Zowel mensen die vinden dat een buurt de laatste jaren erop vooruit is gegaan als ook mensen die vinden dat de buurt juist achteruit is gegaan, voelen zich minder veilig dan gemiddeld. De beste voorspeller van veiligheidsbeleving is de perceptie van criminaliteit en overlast in de buurt, gevolgd 48 door vertrouwen in de buurt, slachtofferervaring, leefbaarheid en zelfredzaamheid. Verschillen naar achtergrondkenmerken In het algemeen voelen vrouwen zich onveiliger dan mannen; 34% van de vrouwen voelt 49 zich wel eens onveilig, tegenover 24% onder de mannen. Amsterdammers van Marokkaanse herkomst voelen zich minder vaak onveilig dan mensen uit andere herkomstgroepen (22% ‘wel eens’ onveilig, tegenover 29% gemiddeld). Verder geldt dat jongeren (34% van de 18-34 jarigen) zich vaker onveilig voelen dan ouderen (24% van de 55+-ers). Homoseksuele mannen voelen zich iets vaker onveilig dan heteromannen Zoomen we in op de seksuele geaardheid van Amsterdammers dan blijkt uit De Staat van de Stad enquête dat homoseksuele mannen zich iets vaker wel eens onveilig (31%) dan heteroseksuele mannen (21%). Daarentegen voelen BLT-vrouwen zich juist minder vaak onveilig (22%) dan heteroseksuele vrouwen (34%).
48
Bron: O+S/VU. Angst en vertrouwen. Het effect van positieve en negatieve factoren op
veiligheidsbeleving. Amsterdam, 2008. bron: Staat van de Stad VI
49
58
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Eerste generatie vermijdt vaker plekken Het zich onveilig voelen kan zich uiten in het mijden van bepaalde situaties op straat, bijvoorbeeld omdat men bang is het slachtoffer te worden van beroving. In de Staat van de Stad is gevraagd: “Zijn er in uw wijk of buurt plekken of straten waar u ‘s avonds liever niet alleen zou komen?” Van de respondenten antwoordt hier 35% bevestigend op. Voor de meeste groepen geldt dat onveilig voelen samen gaat met plekken vermijden. De Amsterdammers van Marokkaanse afkomst (24%) vermijden minder vaak plekken dan andere herkomstgroepen. Vrouwen vertonen dit vermijdingsgedrag vaker dan mannen (44% van de vrouwen en 26% van de mannen). BLT-vrouwen, ondanks dat zij zich minder vaak onveilig voelen, vermijden wel even vaak plekken vanwege onveiligheid (43%) als heterovrouwen. Homomannen vermijden vaker plekken (36%) dan heteromannen (24%). Ook ouderen (39% van de 55+-ers) vermijden vaker plekken dan Amsterdammers van middelbare leeftijd (31% van 35-54 jarigen), terwijl zij zich niet vaker onveilig voelen. 3.4.2 Slachtofferschap
50
In de Veiligheidsmonitor wordt gevraagd of men de afgelopen 12 maanden het slachtoffer is geweest van een misdrijf. Bijna de helft van de Amsterdammers (44%) gaf in 2010 aan het slachtoffer te zijn geweest van een of meerdere misdrijven. Landelijk ligt dit 51 percentage lager (30%). De kans slachtoffer te worden van een misdrijf is niet voor iedereen gelijk. Uit de Amsterdamse Veiligheidsmonitor komt naar voren dat de ene bevolkingsgroep vaker rapporteert slachtoffer van een (bepaald type) misdrijf te zijn geweest dan de andere. Mannen en vrouwen hebben een gelijke kans slachtoffer te worden van een misdrijf (beide 44%), maar mannen zijn wel iets vaker slachtoffer van geweldsdelicten dan vrouwen (12% en 10% de afgelopen 12 maanden). Autochtonen (48%) en westerse allochtonen (47%) geven vaker aan in de afgelopen 12 maanden slachtoffer te zijn geweest van een misdrijf dan niet-westerse allochtonen. Van de Turkse Amsterdammers geeft 41% aan slachtoffer te zijn geweest, van de overige nietwesterse allochtonen 37%, Marokkaanse Amsterdammers 36%, Surinaamse Amsterdammers 32% en Antilliaanse Amsterdammers 31%. Daarnaast zien we in de Amsterdamse Veiligheidsmonitor verschillen tussen leeftijdsgroepen. Amsterdammers van 65 jaar en ouder zijn het minst vaak slachtoffer van delicten (zie tabel 3.16).
50 51
De cijfers in deze paragraaf komen uit de Veiligheidsmonitor 2008 van O+S, tenzij anders wordt vermeld. Bron: SCP. Nooit meer dezelfde, gevolgen van misdrijven voor slachtoffers. Den Haag, 2009.
59
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 3.16 De afgelopen 12 maanden slachtoffer geweest van een of meerdere van in totaal 12 delicten naar leeftijdsgroepen, 2010 (procenten) 2010 jonger dan 25
48
25-34
52
35-44
48
45-54
42
55-64
37
65-74
30
75-plus
27
Totaal
44 bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Uit landelijk onderzoek komen eveneens dergelijke verschillen naar voren; jonge mensen (vooral 12-24 jarigen) hebben een verhoogde kans om slachtoffer te worden, evenals mannen, stedelingen en mensen met een laag inkomen. Activiteiten als uitgaan, het uitoefenen van een kwetsbaar beroep (in publieke ruimtes, buiten reguliere werktijden zoals politieagenten en conducteurs) en zelf delinquent gedrag vertonen vergroten 52 eveneens de kans op slachtofferschap. Ook komen verschillen naar herkomstgroepen naar voren. De verschillen in de kans op slachtofferschap tussen Amsterdammers van niet-westerse of Nederlandse herkomst vallen overigens volledig weg wanneer gecontroleerd wordt voor demografische en sociaaleconomische kenmerken als leeftijd, sekse, opleidingsniveau en stedelijkheidsgraad. Wat wel overeind blijft is dat Amsterdammers uit niet-westerse landen te maken hebben met slachtofferschap van 53 racisme en discriminatie op grond van etnische herkomst (zie ook paragraaf 3.6). Wat verder opvalt in het landelijk onderzoek is dat het percentage slachtoffers van Nederlandse herkomst vanaf 2005 is gedaald, terwijl het onder Amsterdammers uit nietwesterse landen vrijwel gelijk is gebleven. Ook het woongebied blijkt van belang: in sommige stadsdelen loopt men meer kans om slachtoffer te worden van bepaalde vormen van criminaliteit dan in andere. De bewoners van Centrum geven het vaakst aan slachtoffer te zijn geweest (52%) en ook in West (48%) en Zuid (47%) is het hoger dan gemiddeld. De stadsdelen waar bewoners het minst vaak aangeven slachtoffer te zijn geweest zijn Zuidoost (35%), Nieuw-West (39%) en Noord (40%). Geweld komt vaker voor in Centrum (16% t.o.v. 10% in de andere stadsdelen), diefstal vaker in Centrum en Zuid (beide 36%).
3.5 Beeldvorming over (omgang) groepen; iets minder negatief beeld over Marokkanen Positief beïnvloeden van de beeldvorming over groepen is op zich al een opgave, maar het meten van de effectiviteit van dergelijk beleid is wellicht nog moeilijker. Er is dan ook 52 53
60
Bron: SCP. Slachtoffers van criminaliteit, feiten en achtergronden. Den Haag, 2006. SCP. Jaarrapportage Integratie 2009. Den Haag, 2009.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
weinig bekend over welke aanpak effectief is. Na de moord op Theo van Gogh in 2004 is er door de gemeente veel gebrainstormd over de vraag hoe de media kunnen bijdragen aan het vergroten van het vertrouwen tussen de bevolkingsgroepen. Eén van de uitkomsten was de soap West Side van stadszender AT5, over het lief en leed van vier gezinnen van Nederlandse, Surinaamse, Turkse en Marokkaanse afkomst in AmsterdamWest. Het programma was opgezet om stereotypen te doorbreken en vooroordelen weg te nemen. De effectiviteit van deze aanpak is onderzocht door de Universiteit van Amsterdam (FORUM). Het laat zien dat proefpersonen die West Side hadden bekeken zich meer konden identificeren met de moslims in die serie en zich ook minder bedreigd door moslims voelden na het zien van West Side. Het programma droeg dus bij aan het kweken van begrip. Maar het gemeten effect was klein, zou van korte duur kunnen zijn en bovendien werd de soap niet zo goed bekeken. Wel bracht de serie veel reacties teweeg op de website van het programma. Daarbij werden taboes en dilemma’s van de multiculturele samenleving en het samenleven besproken. In deze paragraaf komt aan de orde hoe verschillende bevolkingsgroepen in de stad tegen andere groepen aankijken en of dit beeld verandert. 3.5.1 Eigen beeld en veronderstelde beeld over bevolkingsgroepen In de Amsterdamse Burgermonitor wordt gevraagd naar het beeld dat Amsterdammers 54 over verschillende bevolkingsgroepen hebben. Tabel 3.17 laat zien welke groepen Amsterdammers een (zeer) positief beeld hebben over welke herkomstgroepen. Dit percentage wil overigens niet zeggen dat de rest van de mensen negatief over de betreffende groep denkt; het kan ook zijn dat men een neutraal beeld of geen mening heeft. Amsterdammers hebben het minst vaak een positief beeld van Marokkanen. De 55 Marokkanen zelf zijn zelfs minder positief over hun eigen groep dan over Nederlanders. Bij de meeste groepen denkt rond de helft positief over de eigen groep, bij de Marokkanen nog geen vier van de tien. Autochtonen zijn het positiefst over Surinamers en het minst positief over Marokkanen. Gemiddeld genomen is het beeld over Nederlanders positief of neutraal. Deze beelden over de bevolkingsgroepen zijn de afgelopen jaren vrij stabiel. Wel is het beeld over Marokkanen in 2009 positiever dan in de jaren daarvoor (2007: 15% positief, 2010: 20% positief). Zo had in 2007 nog 41% van de Amsterdammers een (zeer) negatief beeld van Marokkanen en is dat afgenomen tot 34% in 2010.
54
De introductie bij deze vragen luidde: Amsterdammers verschillen, bijvoorbeeld in afkomst, geloof of seksuele voorkeur. In discussies in de politiek, de media, maar ook in het gesprek van de dag worden dit soort verschillen vaak gebruikt om mensen met elkaar te vergelijken of te beoordelen. Dit soort oordelen gaat vaak een eigen leven leiden in de media zonder dat bekend is hoe Amsterdammers werkelijk over verschillende groepen denken. Daarom zijn we geïnteresseerd in de vraag hoe u tegen verschillende groepen Amsterdammers aankijkt. 55 Er wordt hier gesproken over ‘Nederlanders’ en niet over ‘autochtonen’ omdat dit de formulering is in de enquête van de Burgermonitor.
61
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 3.17 Eigen beeld over bevolkingsgroepen per herkomstgroepering, 2010 (percentage (zeer) positief) positief beeld over
positief beeld over
positief beeld over
positief beeld over
Surinamers
Turken
Marokkanen
Nederlanders
Surinamers
56
43
30
62
Turken
32
50
31
59
Marokkanen
41
50
48
57
autochtonen
47
42
20
64
totaal
44
41
23
62
bron: O+S/Burgermonitor
Het beeld dat men zelf heeft over verschillende bevolkingsgroepen is positiever dan het algemeen veronderstelde beeld. Veel mensen zeggen zelf positief over een bevolkingsgroep te zijn terwijl ze denken dat er gemiddeld genomen negatief over deze groepen gedacht wordt. Dat geldt zeker voor het beeld over Marokkanen; slechts weinigen denken dat in Amsterdam positief gedacht wordt over Marokkanen (5%, tegenover 23% als positief eigen beeld). Het veronderstelde beeld over verschillende groepen is vrijwel gelijk aan dat in 2007. Alleen het beeld over autochtonen is nog positiever geworden. In 2007 gaf 53% aan dat er in het algemeen positief gedacht wordt over Nederlanders en 35% neutraal, in 2010 is dit 62% positief en 26% neutraal. Tabel 3.18 Algemeen beeld van hoe men denkt dat er gemiddeld genomen in de stad gedacht wordt over onderstaande bevolkingsgroepen, 2010 (procenten) (zeer) negatief
neutraal
(zeer) positief
weet niet
Marokkanen
76
13
5
6
Turken
35
41
16
7
Surinamers
20
47
25
8
Antillianen
57
25
8
10
allochtonen in het algemeen
37
38
18
7
5
26
62
7
Nederlanders
bron: O+S/Burgermonitor
Uit het landelijke Jaarrapport Integratie komt naar voren dat dergelijke opvattingen samenhangen met het opleidingsniveau: lager opgeleide autochtone Nederlanders zijn negatiever over niet-westerse allochtonen dan hoger opgeleiden. Wel groeien de opvattingen van lager en hoger opgeleide autochtonen meer naar elkaar toe, bijvoorbeeld over toelating tot Nederland en de neiging tot discriminatie. Dit komt doordat opvattingen van lager opgeleiden zich sneller in positieve richting ontwikkelen dan die van hoger opgeleiden. Dat geldt echter niet voor gevoelens van etnische dreiging: deze nemen 56 sneller toe onder lager en middelbaar opgeleiden dan onder hoger opgeleiden.
56
62
Bron: SCP. Jaarrapport Integratie 2009. Den Haag, 2009. Het landelijke beeld over bevolkingsgroepen is niet precies te vergelijken met dat in Amsterdam omdat de vraagstelling in beide onderzoeken anders is. In de Amsterdamse Burgermonitor is rechtstreeks gevraagd naar het beeld over een bepaalde groep (“Wat is uw
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Naast het beeld over herkomstgroepen is in de Amsterdamse Burgermonitor ook gevraagd naar het eigen beeld over verschillende groepen gelovigen (zie figuur 3.23). Evenals in 2007 en 2008 is maar een zeer klein deel negatief over joden, christenen en mensen die niet religieus zijn. Over moslims zijn wel meer mensen negatief; 15% heeft een negatief beeld. Dit is hetzelfde percentage als in 2008 en minder dan in 2007 (20% was toen negatief over moslims). Wanneer men vraagt naar het algemene beeld in de stad, dan denkt 57% dat er een negatief beeld is over moslims. Dit is dus een opvallend groot verschil, zeker gezien er bij de andere religieuze groepen nauwelijks verschil optreedt. In het landelijke Jaarrapport Integratie komt naar voren dat de opvattingen over moslims tussen 1995 en 2005 zijn verslechterd, daarna lijkt het op sommige punten iets beter te gaan. Het blijkt dat vooral Turkse en Marokkaanse Nederlanders zich zorgen maken over de slechte beeldvorming over moslims. Daarbij geldt dat hoger opgeleide moslims vaker vinden dat het slecht gesteld is met het respect voor de islamitische cultuur dan lager opgeleide moslims. Dat geldt het sterkst voor Marokkaanse hoger opgeleiden. Figuur 3.19 Eigen beeld over verschillende bevolkingsgroepen, 2010 (procenten) Marokkanen Antilianen moslims Turken
(zeer) negatief
allochtonen in het algemeen
neutraal
Surinamers
(zeer) positief
homoseksuele mannen lesbische vrouwen
weet niet
christenen joden Nederlanders mensen die niet religieus zijn
% 0
20
40
60
80
100
bron: O+S/Burgermonitor
De Amsterdammers is ook gevraagd naar hun beeld over homoseksuele mannen en vrouwen. Slechts een klein deel geeft in de Burgermonitor aan daar negatief over te denken; 5%. Een veel groter aandeel, 24%, denkt dat het beeld over homoseksuelen in de stad negatief is en 18% denkt dat het beeld over lesbische vrouwen negatief is. Dus ook hier zien we een groot verschil tussen het in de stad veronderstelde beeld en de weergave van het eigen beeld. 3.5.2 Mening over omgang tussen groepen In de Burgermonitor is aan Amsterdammers gevraagd hoe mensen met een verschillende etnische of culturele achtergrond met elkaar omgaan in de stad. Van de Amsterdammers
beeld van moslims in de stad?”) door het SCP is de mening gepeild aan de hand van verschillende stellingen (bijv. “Hoe mensen in het Westen leven en hoe moslims leven, gaat niet samen.”).
63
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
vindt 38% dat deze omgang goed is. Dit is lager dan in 2009 en 2008 (48%), en gelijk aan het niveau van 2007 en 2006 (respectievelijk 41% en 34% was toen positief ). Eveneens een grote groep (47%) is van mening dat verschillende bevolkingsgroepen matig met elkaar omgaan (2008, 39%, 2007: 34%) en 10% vindt de omgang (zeer) slecht (2007: 10%). Amsterdammers van niet-westerse afkomst zijn positiever over deze omgang dan autochtonen (respectievelijk 45% en 34% is hier positief over). Westerse allochtonen zitten daar tussenin (zie tabel 3.20). Wanneer gekeken wordt naar leeftijd valt op dat 65plussers het minst positief zijn. Tabel 3.20 Mening omgang bevolkingsgroepen met verschillende etnische en culturele achtergrond, 2010 (procenten) (heel) goed
matig
(heel) slecht
Surinaams
42
42
13
Turks
45
35
11
Marokkaans
44
38
8
overige niet-westerse allochtonen
45
37
11
westerse allochtonen
41
46
8
autochtoon
34
53
10
Totaal
38
47
10
bron: O+S/Burgermonitor
3.6 Discriminatie en geweld; aantal meldingen neemt toe Negatieve beeldvorming rond groepen uit zich ook in discriminatie. Landelijke onderzoeken laten zien dat discriminatie de participatiekansen van mensen verkleint. Zo wijzen verschillende onderzoeken er bijvoorbeeld op dat allochtonen, en dan vooral mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, minder kansen hebben op een stage of werk dan autochtone Nederlanders. Zij geven aan dat zij zich meer moeten inspannen om werk of stage te krijgen en dat zij voortdurend moeten laten zien dat zij niet 57 beantwoorden aan het ongunstige beeld van hun groep. Naast discriminatie op basis van herkomst wordt er ook gediscrimineerd op grond van religie, homoseksualiteit, geslacht en leeftijd. Discriminatie duidt letterlijk op uitsluiting (bijvoorbeeld een baan niet krijgen op grond van je achtergrond of uiterlijk), maar uit zich ook als negatief gedrag in de vorm van verbaal geweld en fysiek geweld tegen minderheidsgroepen (bijvoorbeeld het uitschelden en in elkaar slaan van homo’s). In deze paragraaf komen cijfers over het voorkomen van discriminatie en (verbaal en fysiek) geweld aan bod die komen uit verschillende bronnen. Zowel uit officiële bronnen, registraties, als uit surveys. De geregistreerde meldingen en aangiften vormen waarschijnlijk het topje van de ijsberg. De gemeente Amsterdam heeft een plan van aanpak discriminatie 2008-2010 opgesteld (april 2008) waarin het verhogen van de meldingsbereidheid centraal staat. Hiervoor zijn verschillende campagnes gevoerd. Zij geeft daarbij prioriteit aan discriminatie in de horeca, etnische spanningen en discriminatie op school, discriminatie bij sollicitaties voor
57
64
Bron: SCP. Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt. Den Haag, 2008.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
werk en stages, homofobie, en aan een voorbeeldfunctie van de gemeente op het gebied van discriminatie. 3.6.1 Ervaren discriminatie licht afgenomen De ervaren discriminatie op basis van etnische herkomst ligt bij de Surinaamse en Turkse Amsterdammers rond de 30% (Surinamers 23%-37%, Turken 27%-49%). Marokkaanse Amsterdammers voelen zich het vaakst gediscrimineerd. Dit aandeel is wel gedaald, van 60% in 2006 naar 31% in 2010. Figuur 3.21 Ervaren discriminatie op basis van etnische herkomst naar herkomstgroepering, 2006-2010 (procenten) 70
%
60 50
2006 2007 2008 2009 2010
40 30 20 10 0 Surinamers
Turken
Marokkanen
bron: O+S/Burgermonitor
De ervaren discriminatie in het algemeen (niet alleen etnische herkomst) lijkt iets te zijn gedaald. In 2007 gaf 26% van de Amsterdammers aan in de afgelopen twaalf maanden gediscrimineerd te zijn en in 2010 was dit 21%. Amsterdammers uit de overige niet-westerse groepen (42%) en Marokkaanse Amsterdammers (38%) hebben het meest met discriminatie te maken. Ook bij Surinaamse (29%) en Turkse Amsterdammers (32%) komt het veel voor. Autochtonen hebben weinig ervaring met discriminatie (13%). Tabel 3.22 Heeft u zichzelf in de afgelopen 12 maanden wel eens gediscrimineerd gevoeld? 2007 en 2010 (procenten) 2007
2010
Surinamers
38
29
Turken
39
32
Marokkanen
53
38
overige niet-westerse allochtonen
37
42
westerse allochtonen
19
19
autochtonen
20
13
Gemiddeld
26
21
bron: O+S/Burgermonitor
65
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
In de tabel is te zien dat vrijwel alle groepen, uitgezonderd de overige niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen, minder discriminatie hebben ervaren. De aanleiding van de discriminatie verschilt per herkomstgroep. Bij niet-westerse groepen gaat het veelal om de etnische herkomst. Van alle Marokkaanse Amsterdammers heeft 23% met deze vorm van discriminatie te maken gehad in het afgelopen jaar. Ook bij de Surinamers, Turken en overige niet-westerse allochtonen ligt het aandeel rond de 20%. Daarnaast speelt godsdienst een rol: 17% van de Marokkaanse, 12% van de overige nietwesterse en 11% van de Turkse Amsterdammers heeft te maken gehad met discriminatie op basis van godsdienst. Tabel 3.23 Aanleiding discriminatie per herkomstgroepering, 2010 (procenten) etnische herkomst godsdienst nationaliteit
homo leeftijd
geslacht
seksualiteit
Surinamers
19
5
4
3
2
0
Antillianen
15
0
0
0
3
1
Turken
19
11
6
1
1
1
Marokkanen
23
17
7
3
1
0
overige niet-westerse allochtonen
22
12
7
4
2
2
westerse allochtonen
7
5
4
2
3
1
autochtonen
2
3
2
3
2
2
Gemiddeld
6
8
3
3
2
2
bron: O+S/Burgermonitor
Uit het Jaarrapport integratie blijkt dat circa 40% van de Marokkaanse Nederlanders zich in 2006 af en toe tot vaak gediscrimineerd voelden, evenveel als onder Turkse én Antilliaanse Nederlanders. Onder Surinaamse Nederlanders ligt dit aandeel iets lager 58 (rond de 35%). 3.6.2 Ervaren discriminatie op grond van seksuele geaardheid Homoseksuele mannen hebben vaak met discriminatie te maken, 31% geeft aan zich gediscrimineerd te hebben gevoeld in het afgelopen jaar. Dit is even vaak als Turkse en Surinaamse Amsterdammers met discriminatie te maken hebben. Lesbische vrouwen noemen minder vaak dat zij ervaring hebben met discriminatie. Te opzichte van 2007 is er sprake van een daling in de ervaren discriminatie op basis van geaardheid. Zowel mannen als vrouwen geven minder vaak gediscrimineerd te zijn geweest naar aanleiding van hun geaardheid.
58
66
Bron landelijke cijfers: SCP. Jaarrapport integratie 2009. Den Haag, 2009. De landelijke cijfers gaan hier over 2006, de cijfers van Amsterdam over 2010. Het is niet bekend of de landelijke situatie later veranderd is.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 3.24 Discriminatie op basis van geaardheid, 2007 en 2010 (procenten) 2007
2010
homoseksuele man
42
31
lesbische vrouw
26
14
bron: O+S/Burgermonitor
Uit een online onderzoek van de Universiteit van Amsterdam dat in 2008 is uitgevoerd in opdracht van Stichting OndersteBoven onder circa 1.300 lesbische en biseksuele vrouwen blijkt dat ruim een derde van hen te maken heeft met schelden, roddelen en pesten. In het laatste half jaar voor het afnemen van de enquête heeft 11% van de respondenten te maken gehad met bedreiging, 22% met vijandigheid en 38% was uitgescholden. De meeste negatieve reacties op hun geaardheid krijgen de vrouwen van onbekenden op straat, in het uitgaansleven en van collega's en studiegenoten. Vooral jonge lesbische vrouwen kampen met deze problemen. 3.6.3 Meldingen bij Meldpunt Discriminatie Amsterdam In Amsterdam kunnen mensen die zich gediscrimineerd voelen onder meer terecht bij het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam (MDRA). Naar schatting wordt ongeveer 59 driekwart van de voorvallen echter bij geen enkele instantie gemeld. In 2010 kwamen 966 klachten over discriminatie binnen bij het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam (MDRA, zie tabel 3.27). Dat is meer dan in de periode 2006-2008, en gelijk aan 2009 (964 klachten). Negen van de tien binnengekomen klachten bij het MDRA 60 kwamen uit de gemeente Amsterdam (867 klachten). Landelijk trad een stijging van 61 discriminatieklachten op. Zestig procent van de registraties door het Meldpunt betrof omstreden behandeling. Ook vijandige bejegening kwam vaak voor (37% van de meldingen) en minder vaak ging het om geweld en bedreiging (samen ruim 3%). Het vaakst gingen de meldingen bij het MDRA over discriminatie op grond van ras/herkomst/kleur. Hier was ook sprake van een stijging van 259 meldingen in 2006 naar 334 in 2010. In 2010 waren er veel meldingen van homodiscriminatie: 168. Ook in 2007 waren het er veel (134) maar in andere jaren lag het onder de honderd. Het aantal meldingen van discriminatie op basis van geslacht nam toe van 51 in 2006 naar 131 in 2010. Het aantal meldingen van leeftijdsdiscriminatie nam af: van 317 in 2006 naar 152 in 2010.
59
Bron: Landelijke Vereniging van Anti Discriminatie Bureaus en Meldpunten, Radboud Universiteit Nijmegen en LBR, Kerncijfers 2005. Jaaroverzicht discriminatieklachten bij Anti Discriminatie Bureau en Meldpunten, 2006, Amsterdam (LVADB). 60 Het MDRA (Meldpunt Disriminatie Regio Amsterdam) registreert klachten over de regio Amsterdam (Amsterdam, Aalsmeer, Amstelveen, Uithoorn, Ouderamstel en Diemen). 61 Bron: Art.1. Kerncijfers 2009. Landelijk overzicht van discriminatieklachten geregistreerd bij antidiscriminatiebureaus en meldpunten in Nederland. 2010.
67
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 3.25 Meldingen bij het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam naar discriminatiegronden, 2006-2009 discriminatiegrond
2006
2007
2008
2009
2010
ras/afkomst/huidskleur
259
279
232
336
334
leeftijd
317
209
221
175
152
geslacht
51
44
151
140
131
godsdienst/levensovertuiging
51
64
99
67
50
hetero- of homoseksuele gerichtheid nationaliteit
73
134
55
89
168
16
18
28
36
22
handicap/chronische ziekte
20
27
24
49
40
antisemitisme
47
18
17
41
29
burgerlijke staat
5
3
4
5
-
politieke gezindheid
-
-
4
4
2
arbeidsduur
1
-
1
-
-
anders
39
14
17
22
38
totaal
879
810
853
964
966 bron: MDRA
In de gemeente Amsterdam kwamen (ook relatief) veel meer klachten over discriminatie binnen bij de antidiscriminatiebureaus dan in andere grote steden. Zo ging het in Rotterdam in 2009 om 513 discriminatieklachten, in Den Haag om 489 en in Utrecht om 62 596 klachten. Dergelijke verschillen worden (mede) bepaald door verschillen in bekendheid van de antidiscriminatiebureaus, de werkwijze van de bureaus en contextverschillen (zoals de samenstelling van de bevolking). 3.6.4 Politiecijfers over discriminatie Het Regionaal College van de politieregio Amsterdam-Amstelland stelt in het Regionaal Veiligheidsplan 2007-2010/’11 dat het aantal aangiften op het gebied van discriminatie verhoogd moet worden. De politie registreert aangiften van discriminatie op basis van geslacht, seksuele geaardheid, godsdienst, ras, levensovertuiging, handicap en overige vormen van discriminatie. Discriminatie op grond van leeftijd wordt niet geregistreerd. In de gemeente Amsterdam ging het in 2010 om 293 discriminatie incidenten met aangifte. Dit is veel 63 meer dan in voorgaande jaren (181 in 2009, 233 in 2008, 242 in 2007 en 227 in 2006).
62
Bron: Art.1. Kerncijfers 2009. Landelijk overzicht van discriminatieklachten geregistreerd bij antidiscriminatiebureaus en meldpunten in Nederland. 2010. 63 Politie Amsterdam-Amstelland. Regionale veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010, Amsterdam, 2011.
68
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.26 Incidenten discriminatie met een aangifte binnen de gemeente Amsterdam, 2006-2010 350 300 250 200 150 100 50 0 2006
2007
2008
2009
2010
bron: Politie Amsterdam-Amstelland
Niet alle incidenten/meldingen van discriminatie leiden tot een aangifte. De politie registreert sinds 2008 meldingen van discriminatie volgens een landelijk systeem (zie tabel 3.29). Uit deze cijfers blijkt dat het aantal geregistreerde incidenten per politieregio het hoogst ligt in de regio Amsterdam-Amstelland: 382 meldingen in 2008 en 333 in 2009. Het aantal geregistreerde meldingen is daarmee in vergelijking met 2006 en 2007 fors toegenomen. De meeste meldingen betroffen discriminatie op grond van ras (64% van de meldingen in 2008). Meldingen over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid (21% van de meldingen), godsdienst (7%), geslacht (3%) en overige gronden kwamen veel 64 minder vaak door. De politie kreeg relatief meer meldingen inzake discriminatie op basis van seksuele gerichtheid binnen dan het Meldpunt Discriminatie (MDRA). Bij het MDRA kwamen weer relatief meer meldingen binnen van discriminatie op grond van geslacht. Landelijk registreerde de politie in 2008 2.240 discriminatie-incidenten. Twaalf procent, 262 incidenten, had betrekking op homoseksualiteit. Dat is een minder groot aandeel dan 65 in Amsterdam-Amstelland (21% van de meldingen in 2008). Tabel 3.27 Geregistreerde meldingen van discriminatie bij Politie regio Amsterdam-Amstelland, 2006-2009 discriminatiegronden ras/herkomst seksuele gerichtheid godsdienst/levensovertuiging geslacht
66
2006
2007
2008
2009
145
145
243
162
31
84
80
77
7
13
25
50
2
1
11
3
overig
11
3
23
48
totaal
196
246
382
67
340
bron: Politie Amsterdam-Amstelland
64
Bron: Jaarverslag 2009 Politie Amsterdam Amstelland. Zie ook: Movisie (J. Schuyf), Geweld tegen homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, Utrecht, 2009. 66 De Politie Amsterdam-Amstelland (het regioproject Discriminatie i.s.m. MIO/ CIO) werkt sinds 2008 aan een verbetering van het registratiesysteem van discriminatie incidenten. De zoekslag binnen de politieregistraties is inmiddels verfijnd, waardoor de cijfers van 2009 in deze tabel niet goed te vergelijken zijn met de cijfers van de jaren 2006 t/m 2007 in de tabel. Aangezien het registratiesysteem van discriminatie incidenten nog in ontwikkeling is, dienen de cijfers van 2009 voorlopig als goede indicatie gezien te worden. 67 Het totaal aantal discriminatiegronden in 2009 is 340. Echter, het totaal aantal geregistreerde discriminatie incidenten in 2009 is 333. Het verschil in deze totalen is het gevolg van het feit dat er bij sommige incidenten meerdere discriminatiegronden zijn toegekend. 65
69
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De door de politie geregistreerde discriminatie-incidenten zijn een eerste inschatting c.q. beoordeling van discriminatie en vallen na toetsing door de Officier van Justitie en/of de rechtelijke macht soms niet (meer) onder (strafrechtelijke) discriminatie. In tabel 3.30 staan het aantal bij de politie geregistreerde misdrijven inzake discriminatie. In 2009 werden er in de politieregio Amsterdam-Amstelland 109 misdrijven van discriminatie geregistreerd. In de andere grote steden ligt dit aantal veel lager, rond de 40 geregistreerde misdrijven. Dit hoeft niet direct te betekenen dat discriminatie veel meer voorkomt in Amsterdam, de aandacht die er bij de politie Amsterdam-Amstelland voor het onderwerp is, kan ook leiden tot een nauwkeurigere registratie. Tabel 3.28 Misdrijven op grond van discriminatie naar politieregio, 2005-2009 2005
2006
2007
2008
2009
Amsterdam-Amstelland
75
106
105
84
109
Utrecht
45
42
41
48
44
Haaglanden
36
29
37
37
41
Rotterdam-Rijnmond
27
46
47
27
37
523
488
491
485 .
Nederland
bron: CBS
3.6.5 Geregistreerd geweld tegen homoseksuelen De politie Amsterdam-Amstelland zet zich in om de meldings- en aangiftebereidheid bij geweld tegen homo’s te vergroten. Binnen de politie Amsterdam-Amstelland is het homonetwerk ‘Roze in Blauw’ opgezet die de belangen van homo's, lesbiennes, biseksuelen en transseksuelen behartigt binnen en buiten de politie. De medewerkers van het netwerk helpen mensen die melding willen doen van discriminatie, belediging, mishandeling of diefstal wegens hun geaardheid. Volgens cijfers van de politie in Amsterdam is het aantal meldingen van homogerelateerde incidenten in 2009 met 24% gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. In 2009 vonden er 371 meldingen van homogerelateerde incidenten in de hoofdstad plaats, waarvan in 82 gevallen sprake was van fysiek geweld. Het jaar daarvoor waren er 300 homogerelateerde incidenten waarvan 54 gevallen met fysiek geweld. Er is 178 keer aangifte gedaan van homogerelateerde incidenten bij de politie Amsterdam-Amstelland. Dat betreft vaak geweldsincidenten, maar ook dreiging met geweld wordt door de politie geregistreerd. Volgens het COC Amsterdam is de politie beter geworden in het registreren van homogerelateerd geweld en zijn het homonetwerk 68 van de politie, ‘Roze in Blauw’, en het speciale meldnummer bekender geworden. Slachtoffers van antihomoseksueel geweld stappen in overgrote meerderheid van de gevallen niet naar de politie: naar schatting wordt 75% tot 96% van dit type incidenten niet gemeld. Het werkelijke aantal incidenten zal dus veel hoger liggen. In totaal werd in 2007 69 in 43% van alle incidenten een verdachte geregistreerd. 68
Bron: COC Amsterdam. Toename meldingen homogerelateerd geweld in Amsterdam. 18 januari 2010. Zie www.cocamsterdam.nl/nieuws. 69 Bron: L. Buijs. Als ze maar van me af blijven, een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam. Universiteit van Amsterdam, 2008.
70
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar daderprofielen bij geweld tegen homo’s blijkt dat de daders vaak jongeren van Nederlandse of Marokkaanse herkomst zijn (in beide gevallen 36% van de daders). De daders voelen vaak een afkeer van homoseksualiteit die ingegeven wordt door hun opvattingen en emoties over mannelijkheid en seksualiteit. Hierbij blijken vier aspecten een rol te spelen die bij hen ergernis, afkeuring en walging oproepen: anale seks, vrouwelijk gedrag, de zichtbaarheid van homoseksualiteit en de angst om door een homo versierd te worden. Deze afkeer, in combinatie met de druk van de groep en de drang om binnen die groep status te verwerven, maakten dat deze daders overgingen tot antihomogeweld. Ook sociaaleconomische factoren spelen een rol. De daders waren vaak laagopgeleid, 70 werkloos en afkomstig uit probleemgezinnen. Het is opvallend dat in de basisgegevens van het Roze Netwerk van de politie Amsterdam waar bovenstaand onderzoek op gebaseerd was, geen enkel geval van antilesbisch geweld voorkwam. Bij de landelijke politieregistratie (januari tot juni 2008) was 3% van de slachtoffers van de antihomo-incidenten vrouw, tegenover 89% man (1% transseksueel, n 7% onbekend). Er is ook weinig onderzoek verricht naar (het voorkomen van) geweld tegen lesbische vrouwen. Uit surveyonderzoek (zie ook paragraaf 3.6.2) komt naar voren dat lesbische vrouwen relatief vaker verbaal geweld en intimidatie ervaren, dit vaker in de woonomgeving en op het werk ervaren en vaker te maken hebben met een dader die ze kennen dan homoseksuele mannen. Dit zijn vormen van geweld waarbij de 71 aangiftebereidheid laag is. 3.6.6 Huiselijk geweld en eergerelateerd geweld De gemeente Amsterdam heeft de bestrijding van huiselijk geweld als één van haar beleidsprioriteiten genoemd en hierin ook een regierol op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Vroegtijdig ingrijpen bij huiselijk geweld is noodzakelijk om escalatie te voorkomen en te zorgen dat het geweldspatroon in het gezin wordt doorbroken. De gemeente Amsterdam werkt daarom sinds 2003 samen met haar partners (bijvoorbeeld politie, Vrouwenopvang, OM, GGD, Jeugdzorg) om het aanbod van preventie, opvang en hulpverlening nog effectiever in te zetten. De stadsdelen hebben een eigen verantwoordelijkheid gekregen bij de aanpak, vastgelegd in het kadermodel ‘Huiselijk geweld de deur uit’. In Amsterdam zijn nu zes steunpunten huiselijk geweld, waar circa 1.000 cliënten per jaar hulp krijgen en waar rond de 6.000 telefonische hulp- en 72 adviesgesprekken worden gevoerd. Daarnaast trekt de gemeente extra geld uit om huiselijk geweld door jongeren te bestrijden (persbericht 17 maart 2010). Uit onderzoek van de gemeente blijkt dat er minstens 240 plegers van huiselijk geweld in Amsterdam jonger dan 24 jaar oud zijn, waarvan 17% tussen de 13 en 17 jaar oud is. Geweld in huiselijke kring komt vaker voor dan lang is gedacht. De gemeente Amsterdam spreekt van naar schatting 15.000 plegers van huiselijk geweld in Amsterdam en 70
Zie vorige noot. Zie onderzoek Movisie (J. Schuyf), Geweld tegen homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, Utrecht, 2009. 72 Bron: Gemeente Amsterdam, Dienst Zorg en Samenleven. Factsheet Aanpak huiselijk geweld in Amsterdam. Factsheet ter gelegenheid van de conferentie ‘Amsterdam: Sterk tegen geweld’, Amsterdam, 26 november 2009. 71
71
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
ongeveer 40.000 slachtoffers. Een nauwkeurig aantal is volgens de gemeente niet te 73 geven, omdat lang niet alle incidenten bekend zijn. Op basis van de registraties van Politie, Steunpunt Huiselijk Geweld en Vangnet & Advies schat de GGD in dat 1,9% van de Amsterdammers van 18 jaar en ouder in 2007 slachtoffer is geworden van huiselijk geweld. Dat komt neer op jaarlijks circa 12.000 meerderjarige slachtoffers. Slechts een kwart hiervan is bekend bij de genoemde instanties. Het percentage geregistreerde slachtoffers in 2007 varieert tussen de stadsdelen van 0,2% van de inwoners van Zuid tot 0,7% van de inwoners van stadsdeel Zuidoost. Onder vrouwen van 18 tot 30 jaar ligt het percentage slachtoffers ruim drie keer 74 zo hoog als gemiddeld. Uit de enquête van de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 van de GGD komen vergelijkbare cijfers naar voren. Eén op de negen ondervraagde Amsterdammers van 16 jaar en ouder (11%) geeft aan ooit het slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld, waarvan 1,5% het afgelopen jaar (circa 9.200 Amsterdammers van 16 jaar en ouder). Vrouwen (14%) rapporteren twee keer zo vaak als mannen (7%) dat zij ooit slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld. Onder Amsterdammers van Surinaamse afkomst (15% ‘ooit’) wordt huiselijk geweld vaker gerapporteerd dan onder andere bevolkingsgroepen. Gescheiden Amsterdammers en Amsterdammers die in eenoudergezinnen wonen zijn ook vaker dan gemiddeld slachtoffer (respectievelijk 25% en 20% ‘ooit’). Ook Amsterdammers die moeite hebben met rondkomen zijn relatief vaak slachtoffer (17% ‘ooit’). Van alle vormen van huiselijk geweld worden psychisch of emotioneel geweld en lichamelijk geweld het meeste gerapporteerd. Van de slachtoffers van huiselijk geweld geeft 42% aan dat de ex-partner de pleger van het geweld is. Bij ongeveer een kwart van de slachtoffers is de pleger van het huiselijk geweld een (stief)ouder (27%) of partner 75 (22%). Bij de politie in Amsterdam werden er in 2010 5.714 incidenten van huiselijk geweld geregistreerd. Er zijn 1476 aangiftes opgenomen. Het aantal aangiftes blijft nog ver achter 76 op het aantal geregistreerde incidenten.
73
Bron: www.eenveiligamsterdam.nl. Bron: GGD Amsterdam. Aard en omvang huiselijk geweld in Amsterdam. Amsterdam, december 2009. 75 Bron: GGD Amsterdam. Zo gezond is Amsterdam! Eindrapportage Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. November 2009. 76 Bron: Directie Openbare Orde en Veiligheid. Regionale Veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010. Amsterdam, 2011. 74
72
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.29 Geregistreerde incidenten en opgenomen aangiften van huiselijk geweld, 2006-2010 7.000 6.000 5.000 4.000
incidenten
3.000
aangiften
2.000 1.000 0 2006
2007
2008
2009
2010
bron: Politie Amsterdam-Amstelland
Eergerelateerd geweld is elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld, gepleegd als reactie op een dreiging van schending van de eer van een man of vrouw (en daarmee de familie) waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken. Eergerelateerd geweld is in een aantal migrantengemeenschappen in Nederland een serieus probleem. De gemeente Amsterdam onderkent dit probleem en heeft eind 2007 het Actieprogramma Eergerelateerd geweld vastgesteld. Het programma richt zich op preventie en training van onder andere leerkrachten en huisartsen, bescherming, opvang en hulpverlening van (potentiële) slachtoffers. De gemeente heeft samenwerkingsafspraken gemaakt met partners als de Blijfgroep, Politie, GGD, Meldpunt Kindermishandeling en de Veilige Haven over een snelle en adequate aanpak in geval van (dreiging van) eergerelateerd geweld. Doelen van de samenwerking zijn: het beschermen van (potentiële) slachtoffers, de strafrechtelijke aanpak en het zoveel mogelijk voorkomen van escalatie. Uit onderzoek op basis van de politieregistraties blijkt dat in 2006 minimaal 158 zaken betrekking hadden op eergerelateerd geweld. Recentere politiecijfers zijn niet voorhanden. Het meldpunt eergerelateerd geweld (Meldpunt EGG) is in juni 2008 van start gegaan en heeft 230 meldingen gehad (stand van zaken november 2009).Ook zijn verschillende migranten- en vluchtelingenorganisaties in de stad getraind in het 77 herkennen en bestrijden van eergerelateerd geweld.
3.7 Conclusie Op de gebieden rondom samenleving en diversiteit zien we verschillende positieve ontwikkelingen in de stad. Dit kan de mogelijkheden om mee te doen in de samenleving verruimen. Zo ervaren Amsterdammers gemiddeld genomen meer sociale cohesie in de buurt, de veiligheid ontwikkelt zich positief, de beeldvorming rondom herkomstgroepen wordt wat gunstiger en de ervaren discriminatie neemt iets af. Het aantal meldingen van discriminatie en daaraan gerelateerd geweld neemt wel toe, ook met betrekking tot 77
Bron: Gemeente Amsterdam, Dienst Zorg en Samenleven. Factsheet Aanpak huiselijk geweld in Amsterdam. Factsheet ter gelegenheid van de conferentie ‘Amsterdam: Sterk tegen geweld’, Amsterdam, 26 november 2009.
73
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
homoseksuelen en vrouwen (m.n. huiselijk geweld, eergerelateerd geweld). Dit hoeft echter geen daadwerkelijke stijging van het aantal discriminatie-incidenten te betekenen. Door bijvoorbeeld media-aandacht kunnen mensen eerder geneigd zijn een incident te melden. Ook kan het zijn dat discriminatie eerder door politieambtenaren wordt herkend en als zodanig geregistreerd. Een grotere bekendheid en aangifte-bereidheid geeft meer mogelijkheden om op te treden tegen discriminatie. De geschetste positieve ontwikkelingen gelden lang niet voor alle gebieden in de stad en evenmin voor alle bevolkingsgroepen in de stad. De beeldvorming rondom Amsterdammers van niet-westerse herkomst, vooral tegenover Marokkanen en moslims is vaak negatief en velen van hen voelen zich gediscrimineerd. Daarnaast voelen veel groepen Amsterdammers van niet-westerse herkomst, vooral van de eerste generatie, zich minder verbonden met de stad en de buurt dan anderen. Ook is sprake van een niet afnemende woonsegregatie, met name met betrekking tot Amsterdammers van nietwesterse herkomst, die doorwerkt in segregatie op scholen. Deze ontwikkelingen kunnen een gevoel van uitsluiting geven, waarbij de wil om mee te doen in de samenleving afneemt.
74
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
4 Structurele participatie
De participatie in de samenleving is in te delen in meerdere domeinen: de structurele, politieke, sociaal-culturele participatie en (afzien van) criminaliteit. In dit hoofdstuk komt de structurele participatie aan de orde. Het gaat hierin om participatieterreinen die voor iedereen van belang zijn en de basis vormen voor de integratie: onderwijs, werk en huisvesting. Deze participatieterreinen hebben een direct effect op het vergroten van de individuele hulpbronnen. Hoe groter de participatie op deze terreinen, hoe rijker de individuele hulpbronnen. Het volgen van onderwijs leidt tot een hoger opleidingsniveau, participeren op de arbeidsmarkt leidt tot een beter inkomen. Deze twee participatieterreinen vergroten de hulpbronnen direct. Hoe hoger het inkomen, hoe gemakkelijker het is ook goede huisvesting te verkrijgen. Een huis dat voldoende ruimte en kwaliteit biedt, heeft weer een positief effect op een hulpbron als gezondheid en biedt de rust die nodig is om goed te kunnen werken of onderwijs te volgen. Figuur 4.1 Model voor integratie en diversiteit: structurele participatie
predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid
de mate van participatie in de samenleving structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
4.1 Grote verschillen in schoolniveau bij onderwijsparticipatie Uit het hoofdstuk ‘individuele hulpbronnen’ bleek dat het opleidingsniveau de belangrijkste voorspeller is voor andere hulpbronnen als inkomen, gezondheid en sociaal kapitaal. De basis voor het opleidingsniveau wordt gelegd in de kindertijd. Het onderwijs dat kinderen volgen heeft daarmee grote invloed op de participatie in de samenleving op latere leeftijd. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de participatie in onderwijs aan de hand van de basisschooladviezen en citoscores in groep 8, de gevolgde schooltypen in leerjaar drie van het voortgezet onderwijs en de participatie in onderwijs na de leerplichtige leeftijd. De inburgeringcursussen voor nieuwkomers moeten een basis geven om mee te kunnen doen in de samenleving. Voor hen die geen onderwijs hebben gevolgd in Nederland, kan
75
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
dit de eerste stap zijn in het vergroten van de individuele hulpbronnen. De onderwijsparagraaf wordt hiermee afgesloten. 4.1.1 Basisonderwijs De basisschooladviezen die leerlingen van groep 8 meekrijgen voor het vervolgonderwijs geven een eerste indicatie van het latere opleidingsniveau. In het basisschooladvies zijn grote verschillen te zien tussen leerlingen uit niet-westerse migrantengroepen en leerlingen met een autochtone en westerse herkomst. Van de Surinaamse, Antilliaanse en Marokkaanse leerlingen krijgt 28% een vervolgadvies voor de laagste schoolniveaus (praktijkonderwijs en VMBO met leerwegondersteuning), bij Turkse leerlingen is dit 23% en de overige niet-westerse leerlingen 21%. Bij autochtonen en westerse allochtonen ligt dit aandeel veel lager, op 7%. Autochtone leerlingen gaan overwegend naar het theoretisch onderwijs: 87% gaat naar VMBO T en hoger. Bij de niet-westerse groepen ligt dit aandeel rond de 60%. Daarnaast gaan Turkse leerlingen en leerlingen van overige 78 niet-westerse groepen relatief vaak naar de kopklas. Het aandeel leerlingen dat advies krijgt voor deze laagste niveaus is gedaald in de periode 2007 tot 2010 van 21% naar 18%. Bij Marokkaanse leerlingen daalde het van 34% naar 28% en bij Turkse leerlingen van 31% naar 23%. Bij de leerlingen van Surinaamse herkomst bleef het aandeel nagenoeg gelijk (van 29% naar 28%). Figuur 4.2 Basisschooladviezen naar herkomstgroepering, 2010 (procenten)
Surinaams PRO, VMBO met LWOO
Marokkaans
VMBO B/K
Antilliaans
VMBO T Turks
VMBO T/HAVO, HAVO
overige niet-westerse allochtonen
HAVO/VWO, VWO
westerse allochtonen
kopklas
autochtonen totaal basisschooladviezen
% 0
20
40
60
80
100
bron: DMO/O+S
Verschil tussen jongens en meisjes bij de basisschooladviezen is er niet. Meisjes krijgen aan het eind van de basisschool even vaak een advies praktijkonderwijs of VMBO met LWOO als jongens. Ook binnen herkomstgroepen verschilt dit niet naar geslacht. Voor de cito-eindtoets van 2007 is nagegaan in hoeverre er sprake was van onder- of overadvisering van allochtone groepen. In het schooljaar 2006/2007 werd 5% van de 78
76
de kopklas is een leerjaar voor gemotiveerde leerlingen die vanwege een taalachterstand nog niet kunnen doorstromen naar theoretisch (VMBO T, HAVO, VWO) onderwijs, maar daar wel de capaciteiten voor hebben.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
leerlingen die hebben meegedaan aan de Cito-toets ondergeadviseerd en 19% overgeadviseerd. De sociaal-economische status van een leerling blijkt een grotere rol te spelen in de mate van onder- en overadvisering dan de etnische herkomst. Leerlingen in een achterstandpositie worden vaker ondergeadviseerd (krijgen bij een gelijke Cito-score een lager advies) dan leerlingen die zich niet in een achterstandspositie bevinden. Achterstand blijkt voor allochtone en autochtone scholieren niet in dezelfde mate van belang te zijn. Autochtone leerlingen met een achterstandspositie worden namelijk vaker 79 ondergeadviseerd dan allochtone leerlingen met een achterstand. Onderwijskwaliteit basisonderwijs De kwaliteit van het onderwijs is een belangrijke factor in het behalen van een bepaald opleidingsniveau. Hoe minder leerlingen van huis uit meekrijgen, bijvoorbeeld omdat de ouders weinig opleiding hebben genoten, hoe meer zij afhankelijk zijn van wat de school hen biedt. De onderwijsinspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs. Een school die onvoldoende onderwijsresultaten (eindopbrengsten) realiseert en die daarnaast op cruciale onderdelen van het onderwijsleerproces onvoldoende kwaliteit laat zien wordt 80 gekwalificeerd als zeer zwak. In het schooljaar 2009/’10 waren er 3 zeer zwakke scholen en 19 zwakke scholen in Amsterdam. Van alle leerlingen in Amsterdam ging 1% naar een zeer zwakke school en 8% naar een zwakke school. Dit is een afname ten opzichte van het schooljaar 2008/’09: toen ging het om 6 zeer zwakke (2% van alle 81 leerlingen) en 34 zwakke scholen (15% van alle leerlingen). Om de kwaliteit van het onderwijs in Amsterdam te verbeteren is er begonnen met de Kwaliteitsimpuls Basisonderwijs. Scholen werken hierin samen met de gemeente om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. In het schooljaar 2009/’10 namen 110 scholen 82 deel aan de kwaliteitsaanpak. Voor een groot deel zijn dit dezelfde scholen die ook als (zeer) zwak zijn beoordeeld. Aanvullende voorzieningen rond het basisonderwijs; de voorschool en de kopklas De verschillen tussen de leerprestaties van niet-westerse allochtone leerlingen en autochtone leerlingen ontstaan al op jonge leeftijd. De voorschool is ingesteld om te voorkomen dat er bij de start van het basisonderwijs leerlingen al op achterstand staan. De voorschool is er voor peuters die van huis uit te weinig meekrijgen aan Nederlandse taal of op andere terreinen achterblijven in hun ontwikkeling door de thuissituatie. Alle peuters zijn welkom op de voorschool, ook als ze niet onder de doelgroep vallen. In het najaar van 2010 volgden 5192 peuters (2,5-3 jaar) de voorschool, 3408 van hen viel onder de doelgroep. 79 80
O+S. Staat van de Stad V, gemeente Amsterdam, 2009. In de regel krijgt een school maximaal 2 jaar de tijd de kwaliteit weer op een aanvaardbaar niveau te brengen.
Hiervoor zijn verschillende middelen (o.a. geld en een steunpunt) beschikbaar. Indien de kwaliteit verbeterd is wordt de school van de lijst verwijderd. Eind maart 2009 heeft staatssecretaris Van Bijsterveldt van Onderwijs een voorstel ingediend bij de Tweede Kamer om scholen die ondanks de steun niet verbeteren een ultieme sanctie op te leggen: het beëindigen van het bekostigen van een school (bron: http://www.minocw.nl/documenten/104126%20zwakke%20scholen.pdf) Dit zal in de praktijk waarschijnlijk tot sluiting van de school leiden. 81 Eigen berekening op basis van: DMO. Spiegel PO, primair onderwijs Amsterdam 2009/’10, Amsterdam, 2010. 82
voor zowel de (zeer) zwakke scholen als de kwaliteitsaanpak geldt dat de samenstelling van de scholen
steeds verandert: scholen verbeteren hun kwaliteit waarmee het verscherpt toezicht vervalt en scholen stappen in en uit het programma ‘Kwaliteitsimpuls Basisonderwijs.
77
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De totale doelgroep in Amsterdam bestaat eind 2010 uit 6192 peuters, zij hebben een indicatie meegekregen van het consultatiebureau. Van hen gaat iets meer dan de helft (55%) ook daadwerkelijk naar een voorschool. Buiten de ring is het bereik groter dan binnen de ring. Met name in Centrum is het bereik laag (13%). In West (70%) en Noord (73%) is het bereik het grootst. Tabel 4.3 Doelgroeppeuters op de voorschool, 1-12-2010 aantal doelgroep peuters Centrum West
% bereik doelgroep peuters 231
13%
947
70%
1.429
55%
Zuid
512
35%
Oost
846
45%
Noord
901
73%
1.294
55%
Nieuw-West
Zuidoost onbekend Amsterdam
32 6.192
55% bron: DMO
In 2007 heeft de onderwijsinspectie de voorscholen in Amsterdam bezocht. Zij concluderen dat in het algemeen de kwaliteit op de voorscholen voldoende is. Wel werd van twee op de vijf voorscholen het aanbod aan taalontwikkeling onvoldoende beoordeeld. Over de opbrengsten van de voorschool konden door het ontbreken van 83 gegevens geen uitspraken worden gedaan. Eind 2008 bleek dat het taalniveau van de leidsters op de Amsterdamse voorscholen niet toereikend was. Vervolgens heeft de Universiteit van Amsterdam de minimale norm voor de taalvaardigheid van de leidsters vastgesteld (spreken B2, lezen B2 en schrijven B1) en heeft het ROC een nascholingsprogramma ontwikkeld. Van de 815 leidsters die getoetst zijn is bijna de helft in één keer geslaagd. Van de leidsters die met de training zijn begonnen hebben inmiddels 149 leidsters de taalnorm behaald. Van de overige deelnemers is een groot deel nog in training. Leerlingen die na het basisonderwijs een (taal)achterstand hebben, maar op basis van hun capaciteiten en intelligentie theoretisch onderwijs zouden kunnen volgen, krijgen het advies naar de kopklas te gaan. Daarnaast mogen zij geen achterstand hebben in rekenen of sociaal-emotionele problemen hebben. Zowel de leerling als de ouders 84 moeten gemotiveerd zijn voor de kopklas. Uit de basisschooladviezen bleek al dat Turkse leerlingen relatief vaak dit advies krijgen. De meeste leerlingen stromen na de kopklas inderdaad door naar VMBO T of hoger. Over de vier jaren samen (2004/’05 tot 2007/’08) kreeg 80% advies voor de HAVO en/of
83
Inspectie van het onderwijs (2008). Kwaliteit van Voor- en Vroegschoolse educatie in de gemeente Amsterdam. 84 Kaatee, M. & A. Klos (2008). Jaarverslag Kopklas Amsterdam, schooljaar 2007/2008.
78
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
85
VWO. Voor Nederland was dit aandeel na het volgen van de kopklas 57% (schooljaar 86 2005/2006). 4.1.2 Voortgezet onderwijs Jongeren tot en met 16 jaar zijn leerplichtig, voor jongeren zonder diploma op niveau van de startkwalificatie (HAVO, VWO of MBO-2) loopt de leerplicht door tot hun 18 jaar. In het schooljaar 2009/’10 volgde 53% van de leerlingen in het derde leerjaar VMBO, en 38% HAVO of VWO (zie figuur 4.3). Daarnaast is er nog een groep leerlingen die praktijkonderwijs volgen (4%) of nog in een algemeen jaar zitten (6%). De verschillen in gevolgde schoolniveau tussen de leerlingen van Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse herkomst zijn klein. Surinaamse en Antilliaanse leerlingen zijn oververtegenwoordigd in het praktijkonderwijs (beide 8% van de leerlingen in leerjaar 3) gevolgd door Turkse leerlingen (6%). Van de Marokkaanse leerlingen gaat 4% naar het praktijkonderwijs. Marokkaanse (26%) en Antilliaanse (24%) leerlingen gaan iets vaker naar het VMBO met leerwegondersteuning dan Surinaamse (20%) en Turkse (18%) leerlingen. Turkse leerlingen zijn wat sterker vertegenwoordigd in het VMBO B/K (30%). Het verschil met de gevolgde schoolniveaus van westerse allochtone en autochtone leerlingen is groot: 36% van de autochtone leerlingen gaat naar het VWO, bij de leerlingen van Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse herkomst is dit 10%. Figuur 4.4 Onderwijsniveau leerlingen 3e leerjaar, woonachtig in Amsterdam, naar herkomstgroepering, 2009/’10 (procenten)
Antilliaans Surinaams Marokkaans
praktijkonderwijs VMBO met LWOO VMBO B/K VMBO G/T algemeen HAVO VWO
Turks overige niet-westerse allochtonen autochtonen westerse allochtonen
totaal
% 0
20
40
60
80
100
bron: CBS
Meisjes volgen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs iets vaker VWO dan jongens. Dit geldt voor alle herkomstgroepen, uitgezonderd de Turkse leerlingen. Jongens
85 86
O+S. Staat van de Stad V, gemeente Amsterdam, 2009. Mulder, L. et al. (2008). Inrichting en effecten van schakelklassen, resultaten van het evaluatieonderzoek schakelklassen in het schooljaar 2006/2007, SCO Kohnstamm Instituut.
79
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
zijn iets oververtegenwoordigd in het praktijkonderwijs. Dit geldt voor alle niet-westerse herkomstgroepen. Bij de basisschooladviezen is dit verschil er nog niet. Van alle leerlingen volgt 67% in het derde leerjaar het schooladvies van de basisschool, 33% is veranderd van schoolniveau of een jaar blijven zitten. Acht procent is blijven zitten en moet een jaar overdoen, 11% is afgestroomd naar een lager schoolniveau en 15% is opgestroomd naar een hoger schoolniveau. Autochtone meisjes volgen het vaakst (78%) het advies dat ze meekregen van de basisschool. Meisjes van Turkse herkomst stromen het vaakst door naar een hoger schoolniveau (27%), gevolgd door meisjes van Antilliaanse (23%), Marokkaanse (22%) en overige niet-westerse herkomst (21%). Meer dan een kwart van de jongens van niet-westerse herkomst en 19% van de autochtone jongens stroomt af naar een lager niveau of blijft een jaar zitten. Figuur 4.5 Huidig gevolgd schoolniveau in leerjaar 3 ten opzichte van het basisschooladvies, 2009/’10 (procenten) 100
%
80
60
opstroom doorstroom afstroom blijven zitten
40
20
0
M
V
Surinaams
M
V
Antilliaans
M
V Turks
M
V
M
V
M
V
M
V
Marokkaans overige niet- westerse autochwesterse allochtonen tonen allochtonen
bron: DMO
Kwaliteit voortgezet onderwijs In het voortgezet onderwijs is, in navolging van het basisonderwijs, recent meer aandacht vanuit de gemeente gekomen naar de kwaliteit van het voortgezet onderwijs. Het gaat hierin om de opbrengsten van het voortgezet onderwijs (onder andere gemeten in opdoor- en afstroom, voortijdig schoolverlaten en slagingspercentages van scholen), kwaliteit van de huisvesting en het (dreigende) lerarentekort. De inspectie voor het onderwijs geeft per afdeling van een school oordelen over de kwaliteit. Van de 120 afdelingen (verdeeld over 65 scholen) zijn er 16 als zwak beoordeeld en 5 als zeer zwak. Hierin zijn de VMBO afdelingen oververtegenwoordigd. Wanneer er alleen naar de opbrengsten van scholen wordt gekeken dan scoren 18 van de 120 afdelingen in 87 Amsterdam onvoldoende. Hierbij gaat het juist vaker om HAVO en VWO afdelingen.
87
80
Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling. Spiegel VO, Amsterdams voortgezet onderwijs in beeld, gemeente Amsterdam, mei 2009.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Voorkomen van schooluitval Het onderwijsbeleid is er op gericht dat iedere leerling een startkwalificatie haalt, dat wil zeggen een opleiding afrondt op HAVO, VWO of MBO-2 niveau. Een van de middelen om dit te bereiken is het toezicht op de leerplicht. In de leeftijdscategorie 15 tot en met 17 jaar, wanneer de leerplicht bijna afloopt, is het verzuim het grootst. In het schooljaar 2009/’10 was het verzuim bij deze leeftijdsgroep 14,7%. Leerlingen met een migratieachtergrond verzuimen meer dan leerlingen zonder migratie-achtergrond. Bij de leerlingen van Marokkaanse en Turkse herkomst was het verzuim 20%, bij Surinaamse 18% en Antilliaanse herkomst 17%. Figuur 4.6 Verzuimers 15-17 jarigen en uitval 18-22 jarigen per 100 leerlingen naar herkomst- en leeftijdsgroep, schooljaar 2009/’10 % 30 25 20 15 10 5 0 Turken
MarokkanenSurinamers Antillianen overige niet- westerse autochtonen westerse allochtonen allochtonen
verzuim 15-17 jarigen
totaal
uitval 18-22 jarigen
bron: DMO/BLP
Schooluitval komt vooral voor bij jongeren boven de 18 jaar. In deze groep gaat het alleen om schooluitval van jongeren die nog geen startkwalificatie hebben. Het gaat veelal om jongeren die het MBO zonder diploma verlaten. In het schooljaar 2009/’10 heeft 15,5% van de bovenleerplichtige jongeren de school verlaten zonder startkwalificatie. Ook het uitvalpercentage ligt bij de leerlingen van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Antilliaanse herkomst hoog, meer dan 18% van de 18-22 jarigen is in 2009/’10 voortijdig met school gestopt. Jongeren tot en met 22 jaar zonder startkwalificatie worden gestimuleerd alsnog naar school terug te gaan. Op 31 juli 2010 had van de 23 jarige Amsterdamse jongeren 18% geen startkwalificatie. bij de autochtone jongeren is het slechts 8%, bij alle allochtone groepen ligt het boven de 20%. Jongeren met een Zuid-Europese, Turkse en Marokkaanse herkomst zijn het vaakst voortijdig schoolverlater: meer dan 30%. Een deel van de voortijdig schoolverlaters is wel aan het werk of heeft contact met een ketenpartner (school, jongerenloket/CWI, bureau Jeugdzorg) om weer naar school of werk te gaan. Met name Turkse jongeren zijn vaak aan het werk: 19% van de Turkse jongeren is voortijdig schoolverlater maar is wel aan het werk. Surinaamse en Marokkaanse jongeren zijn het vaakst in gesprek met een ketenpartner (8% en 7%). Jongens zijn vaker voortijdig schoolverlater (23%) dan meisjes (15%).
81
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.7 23-jarigen naar status voortijdig schoolverlaten, 2010 (procenten) % 100 vsv met ketenpartner 80 60
vsv aan het werk voortijdig schoolverlater startkwalificatie
40 20
schoolgaand mogelijk startkwalificatie
ov .
ov
.w
au to c e st hto ni er ne et s -w n es e a l lo te ch rs e . al M lo id A n ch de . nti en llian en O os tSu Eu rin r. a M ar am s ok ka an s Zu T id -E urk s ur op ee s to ta al
0
bron: DMO/BLP
4.1.3 Onderwijsparticipatie na de leerplicht Van de jongeren tussen de 19 en 24 jaar volgt in het schooljaar 2009/’10 58% onderwijs. De autochtone en Antilliaanse jongeren wijken daarvan af: zij gaan vaker nog naar school (64% en 63%) Een groot deel van de autochtone jongeren komen ook voor onderwijs naar de stad toe, in Nederland ligt de onderwijsparticipatie van autochtonen lager, op 49%. Van de jongeren in Amsterdam volgen Turkse jongeren het minst vaak nog onderwijs: van hen volgt 47% een opleiding. Over het algemeen gaan jongens (55%) in deze leeftijdscategorie minder vaak nog naar school dan meisjes (60%). Het verschil tussen meisjes en jongens is het grootst bij de Surinaamse (59% om 46%) en Antilliaanse (70% om 55%) jongeren. Bij de Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse groepen is het verschil kleiner (tussen 2% en4%), maar ook hier volgen meisjes vaker onderwijs dan jongens. Bij autochtone jongeren is het verschil 5%: 66% van de meisjes en 61% van de jongens volgt onderwijs. Een groot deel van de jongeren die geen onderwijs meer volgen, heeft ook geen startkwalificatie.
82
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.8 Deelname onderwijs, 19-24 jarigen, 2009/’10 (procenten)
autochtonen westerse allochtonen
niet schoolgaand
overige niet-westerse allochtonen
voortgezet onderwijs
Antillianen
MBO
Surinamers
HBO
Turken
WO
Marokkanen totaal % 0
20
40
60
80
100
bron: CBS/O+S
Ten opzichte van het schooljaar 2005/’06 is de onderwijsparticipatie gestegen (van 52% naar 58%). De stijging zit zowel bij het HBO als het WO. De deelname aan het MBO bleef gelijk. In Het HBO zat de groei vooral bij de Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse studenten. In het WO waren het de Antilliaanse, overige niet-westerse en autochtone studenten die toenamen. Over een langere periode bekeken is de groei in deelname van niet-westerse allochtonen op het HBO ook veel groter dan op de universiteiten. Figuur 4.9 Deelname aan HBO en WO naar herkomstgroepering van jongeren tussen 19-24 jaar, 2000/’01-2009/’10 (procenten) HBO 25
%
20
WO 25
%
20 Surinamers
15
15
10
10
Antillianen Turken Marokkanen
5
5
0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
bron: CBS
83
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
In het schooljaar 2009/’10 volgde bijna een kwart van de Turkse, Marokkaanse en Surinaamse jongvolwassenen (19-24 jaar) hoger onderwijs. Bij de Antilliaanse jongvolwassenen was dit hoger (40%). Bij autochtone jongvolwassenen ligt het aandeel veel hoger: 58%. Een groot deel van hen komt ook speciaal voor studie naar Amsterdam toe. Vergeleken met de gemiddelde deelname aan hoger onderwijs van 19-24 jarigen in Nederland (32%) is het verschil kleiner. 4.1.4 Inburgering Sinds 1998 bestaat er een inburgeringsplicht voor nieuwkomers. Vanaf 1 januari 2007 zijn 88 ook oudkomers die geen Nederlands paspoort hebben inburgeringsplichtig. Voor mensen die niet verplicht zijn in te burgeren bestaan er sinds een jaar of 20 tal van mogelijkheden om een inburgeringstraject te volgen. Het doel van het inburgeringtraject is te zorgen dat nieuwkomers zich min of meer kunnen redden in het leven van alledag. Nieuwkomers moeten binnen 3,5 jaar na aankomst het examen behalen. Oudkomers hebben vijf jaar de tijd. Die periode begint echter pas te lopen op het moment dat zij een cursus hebben geaccepteerd. Ook voor naturalisatie moet het examen zijn behaald. Jaarlijks komen er ongeveer 2500 nieuwkomers naar Amsterdam, ruim 2000 nieuwkomers volgen daarna een inburgeringscursus (op basis van de WIN, Wet Inburgering Nieuwkomers) en ronden deze ook af. Een kleine groep krijgt vrijstelling (rond de 200). Het aantal afgeronde trajecten ligt dus lager dan de nieuwe instroom. Naast de inburgeringscursus voor nieuwkomers zijn er nog vele andere cursussen die openstaan voor zowel oud- als nieuwkomers. Zo volgden er in 2007 ruim 3000 mensen de cursus ‘Taal werkt’ en in 2007 en 2008 volgden 500 mensen de cursus Taal & ouderbetrokkenheid. Op basis van de Wet Inburgering hebben in 2007 2000 mensen een 89 traject gevolgd en in 2008 bijna 12.000 mensen. In de uitvoering van de inburgering zijn verschillende knelpunten aan te wijzen. Vanaf 90 2008 is een verbetertraject gestart en zijn doelstellingen bijgesteld. In de laatste rapportage over de voortgang blijkt dat doelen en realisatie inmiddels dicht bij elkaar 91 liggen. In 2008 is een schatting gemaakt van het aantal oudkomers in Amsterdam dat 92 inburgeringsplichtig is. Het ging toen om 34.000 personen. In welke mate deze groep 88
Sinds 1 januari 2007 ben je verplicht om in te burgeren als je: geen Nederlands paspoort hebt; tussen de 18 en 65 jaar oud bent; minder dan acht jaar in Nederland verbleef tijdens de leerplichtige leeftijd; je een verblijfsvergunning hebt met een niet-tijdelijk doel; geen diploma’s hebt waaruit blijkt dat je de Nederlandse taal beheerst en Nederland goed kent. Mensen afkomstig uit de Europese Unie, Zwitserland of een land dat meedoet aan de Europese Economische Ruimte zijn niet verplicht om in te burgeren. 89 O+S, verschillende jaarboeken. 90 DMO. Voortgangsrapportage Werkplan Inburgering vierde kwartaal 2008, gemeente Amsterdam. 91 DMO. Rapportage inburgering, derde kwartaal 2009, gemeente Amsterdam. 92 O+S. Inburgeren in Amsterdam, een bestandsanalyse, 2008.
84
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
kleiner is geworden door deze bovengenoemde afgeronde trajecten is niet te zeggen, omdat cursussen ook openstaan voor niet- inburgeringsplichtigen.
4.2 Werkloosheid toegenomen Het tweede participatieterrein binnen de structurele participatie is de arbeidsmarkt. In deze paragraaf wordt ingegaan op de arbeidsparticipatie van verschillende groepen, de werkloosheid en het arbeidsverband. Vervolgens wordt ingegaan op het beleid om de arbeidsparticipatie te vergroten. Participatie op de arbeidsmarkt vergroot in eerste instantie de financiële hulpbron door middel van inkomen, maar heeft daarnaast ook positieve effecten op andere hulpbronnen zoals het sociaal kapitaal. Hoe hoger het inkomen hoe groter de mogelijkheden om te participeren op andere terreinen, bijvoorbeeld in verenigingsleven, uitgaan en sport (sociaal-culturele participatie). Bruto arbeidsparticipatie Bijna driekwart van de Amsterdamse bevolking in de leeftijd van 15 tot 65 jaar werkt of wil werken. Dit wordt wel de bruto arbeidsparticipatie genoemd. Tussen mannen en vrouwen is er een verschil van 11%: 79% van de mannen en 68% van de vrouwen heeft werk of wil werken. Bij de Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers is de bruto arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen gelijk. Bij de Turkse en Marokkaanse Amsterdammers is er een groot verschil tussen mannen en vrouwen. Voor de overige groepen geldt dat mannen iets meer participeren dan vrouwen. Voor de niet-westerse allochtone mannen in Amsterdam ligt de bruto participatie op 70% en voor de westerse allochtone en autochtone mannen op ruim 80%. De bruto arbeidsparticipatie voor vrouwen verschilt meer tussen de herkomstgroepen. Westerse allochtone vrouwen participeren het meest (77%), gevolgd door autochtone vrouwen (73%). Veel Turkse en Marokkaanse vrouwen blijven buiten de arbeidsmarkt, slechts 42% van de Turkse en 37% van de Marokkaanse vrouwen werkt of wil werken. Figuur 4.10 Bruto arbeidsparticipatie naar herkomstgroepering en geslacht, 2009 (procenten) %
90 80 70 60
mannen vrouwen
50 40 30 20 10 al to ta
t-w es te
M ar ok ka ne rs n e al l oc w es ht on te rs en e al lo ch to ne n au to ch to ne n
Tu rk en
ni e ov er ig e
Su rin a
m er s
&
An t
illi
an en
0
bron: O+S/REB
85
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Ten opzichte van 2007 is de arbeidsparticipatie iets gegroeid bij een aantal groepen. Marokkaanse mannen participeren meer (van 63% naar 68%), evenals vrouwen van Turkse (van 35% naar 42%), overige niet-westerse (van 54% naar 61%) en westerse (van 71% naar 77%) herkomst. De arbeidsparticipatie van ouderen neemt ieder jaar toe. Van de 55 tot 65 jarigen participeert in 2009 52%, tien jaar eerder was dit nog 31%. Bij zowel mannen (van 40% naar 60%) als vrouwen (van 20% naar 40%) is deze groei onder ouderen aanwezig. De huidige 55 tot 65 jarigen, de babyboomgeneratie, is hoger opgeleid dan vorige generaties. Deze hoger opgeleiden blijven langer werken. De arbeidsparticipatie van hoger opgeleide ouderen is in 2009 72%, van lager opgeleide ouderen ligt het rond de 30%. Werkloosheid De bruto arbeidsparticipatie gaat over het aandeel van de beroepsbevolking dat werk heeft of wil werken. De werkloosheid is het aandeel dat geen werk heeft binnen deze groep en op korte termijn beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. In 2009 was 6% van de beroepsbevolking werkloos. Dit is lager dan in 2007, toen ging het om 8%. De cijfers over 2009 laten daarmee nog geen effect zien van de kredietcrisis. Het jaar 2008 was economisch nog zeer goed, toen liep de werkloosheid nog terug. Een andere manier om de werkloosheid in kaart te brengen is via de ingeschreven bij het UWV/Werkbedrijf. Deze gegevens zijn per half jaar beschikbaar en de meest recente zijn van oktober 2010. Het aantal inschrijvingen, de niet-werkende werkzoekenden, wordt daarin gedeeld op de totale bevolking van 15-64 jaar. Hierbij wordt dus geen rekening gehouden met de groep die niet werkt en er ook niet naar op zoek is. Mensen die wel op zoek zijn naar werk, maar daar niet direct voor beschikbaar zijn, kunnen zich ook inschrijven. Ook vallen de werkzoekenden die zich niet bij het UWV/Werkbedrijf inschrijven voor werk erbuiten. Om het onderscheid duidelijk te maken wordt deze manier om de werkloosheid in kaart te brengen wordt in onderstaande tekst telkens aangeduid met niet-werkende werkzoekenden, NWW-ers. Wanneer over werkloosheid wordt gesproken, gaat het niet om NWW-ers, maar om de eerste definitie van werkloosheid. Toen de werkloosheid in 2009 omhoog ging was de toename van NWW-ers het sterkst bij de groepen die al een hoge werkloosheid kenden, namelijk Amsterdammers met een Marokkaanse, Turkse of overig niet-westerse herkomst. Nu de economie zich herstelt daalt het aandeel NWW’ers ook weer het sterkst onder deze groepen. In werkelijkheid schommelde tussen 2008 en 2010 de werkloosheid onder deze drie groepen minder sterk dan in de statistieken naar voren komt. De stijging van het aandeel NWW’ers werd verstrekt door het feit dat sommige leden uit deze groepen zich verplicht inschreven bij het UWV om in aanmerking te komen voor subsidiëring van hun inburgeringstraject. In 2010 is de inschrijving van veel van deze personen verlopen of uit het bestand gehaald. Bij de autochtonen (bij wie inschrijvingen voor een inburgeringstraject niet van toepassing zijn) nam het aantal niet-werkende werkzoekenden toe in de eerste helft van 2009. Sindsdien is het aandeel NWW-ers bij hen constant op 4%. Ook bij de Surinamers, Antillianen en westerse allochtonen was er een toename in de eerste helft van 2009. Sindsdien neemt het iets af.
86
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.11 Niet-werkende werkzoekenden naar herkomstgroepering, 2006-2010 (procenten) % 20
Surinamers
18
Antillianen
16 Turken
14 12
Marokkanen
10 overige niet-westerse allochtonen
8 6
westerse allochtonen
4
1 oktober 2010
1 juli 2010
1 januari 2010
1 juli 2009
1 januari 2009
1 juli 2008
1 januari 2008
1 juli 2007
totaal
1 januari 2007
0
1 juli 2006
autochtonen 1 januari 2006
2
bron: UWV/Werkbedrijf/O+S
Van alle Amsterdammers tussen de 15 en 64 jaar stond op 1 oktober 2010 6,7% ingeschreven bij het UWV/Werkbedrijf voor werk. Dit is weer gelijk aan voor de crisis (6,7% op 1 januari 2008). Het aandeel ingeschreven is in Amsterdam hoger dan gemiddeld in Nederland. In het vierde kwartaal van 2010 was in Nederland 4,8% ingeschreven. In Nederland is dit aandeel nog wel hoger dan voor het begin van de kredietcrisis, in het eerste kwartaal van 2008 was het 4,4%. Figuur 4.12 Niet werkende werkzoekenden naar herkomstgroepering en geslacht, 1 juli 2010 (procenten) %
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
to ta al
ni M et ar -w ok es ka te ne rs n e al l oc w es ht on te rs en e al lo ch to ne n au to ch to ne n
Tu rk en ov er ig e
Su rin am
er s An til lia ne n
mannen vrouwen
bron: UWV/Werkbedrijf/O+S
Vrouwen zijn iets vaker ingeschreven bij het UWV/Werkbedrijf dan mannen. Dit is vooral 93 het geval bij Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse allochtone vrouwen. Een groot deel (60%) van deze vrouwen heeft zich wel ingeschreven, maar is niet direct 93
Het hoge aandeel ingeschreven bij Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse allochtone vrouwen kan verband houden met de ingeschrevenen voor een inburgeringstraject.
87
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
beschikbaar voor werk. Belangrijkste redenen daarvoor zijn ziekte, studie en de zorg voor 94 de kinderen. Jeugdwerkloosheid De werkloosheid onder jongeren ligt hoger dan bij andere groepen. Begin 2009 was de werkloosheid onder Amsterdamse jongeren tussen de 15-24 jaar 16%: iets lager dan in 2007, toen was het 18%. Bij deze percentages gaat het om jongeren die wel willen werken. Veel jongeren studeren nog en zijn ook nog niet actief op de arbeidsmarkt. Ook zien we dat wanneer het economisch minder gaat, jongeren er vaker voor kiezen om (weer) te gaan studeren. Jongeren schrijven zich vaak niet in bij het UWV/Werkbedrijf waardoor de NWW-cijfers weinig zeggen over de werkelijke jeugdwerkloosheid. Voor Nederland zijn er wel recente cijfers beschikbaar over de jeugdwerkloosheid via enquêteonderzoek. In het derde kwartaal van 2010 is 9% van de autochtone jongeren en 21% van de nietwesterse allochtone jongeren in Nederland werkloos. Bij Marokkanen (27%), Antillianen (26%) en Surinamers (25%) is de werkloosheid het hoogst. Daarna volgen de Turkse jongeren (17%) en de overige niet-westerse jongeren (18%). Jonge vrouwen van niet95 westerse herkomst (21%) zijn even vaak werkloos als jonge mannen (22%). Amsterdammers van niet-westerse herkomst vaker een tijdelijk contract Niet iedereen die werk heeft, heeft een goede arbeidsmarktpositie. Bij oplopende werkloosheid zien we dat bepaalde groepen (niet-westerse allochtonen, jongeren) eerder werkloos raken dan anderen. Dit komt bijvoorbeeld omdat zij vaker via tijdelijke contracten werken. Van alle werkenden in Amsterdam heeft 71% een vaste baan in loondienst. Vijftien procent werkt in loondienst met een tijdelijk contract. Veertien procent werkt als zelfstandige, is ondernemer, freelancer of werkt mee in een familiebedrijf. Figuur 4.13 Werkenden naar arbeidsmarktpositie en herkomstgroepering, 2009 (procenten)
overige niet-westerse allochtonen
vaste baan
Turken tijdelijke baan
Marokkanen Surinamers + Antillianen
zelfstandigen en meewerkend in eigen bedrijf
westerse allochtonen autochtonen
loondienst: contract onbekend
totaal % 0
20
40
60
80
100
bron: O+S/REB
94 95
88
O+S/Regionale enquête beroepsbevolking Forum. Allochtonen op de arbeidsmarkt, 7e monitor: effecten van de economische crisis. 2010.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Niet-westerse allochtonen hebben minder vaak een vast contract en vaker een tijdelijk contract. Met een tijdelijk contract is de arbeidspositie het meest onzeker: bij Marokkaanse Amsterdammers en allochtonen uit overige niet-westerse landen heeft een kwart van de werkenden een tijdelijk contract. Turkse Amsterdammers werken ook relatief weinig via een vast contract, maar zij hebben vaker een eigen onderneming (16%), het aandeel met een tijdelijke baan is daarmee lager (19%) dan bij de andere migrantengroepen, maar vormt nog steeds een grote groep. Binnen de groep overige niet-westerse allochtonen zijn er aanzienlijke verschillen in arbeidsmarktpositie. Van de vijf grootste groepen waren de Ghanezen het vaakst werkzaam, voornamelijk in loondienst. Maar ook het aandeel met een uitkering is bij deze groep groot. Indiërs en Chinezen hadden minder vaak een uitkering dan gemiddeld in Amsterdam. Bij de Pakistanen en Egyptenaren is het aandeel werkzamen het laagst. Egyptenaren hebben relatief vaak een eigen onderneming of werken als zelfstandige. Figuur 4.14 Arbeidsmarktpositie naar herkomstgroepering, 15-64 jaar, Amsterdam, 2007 (procenten) % 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Pakistanen
Egyptenaren
Werkzame personen, totaal
Chinezen
Werknemers
Indiërs
Zelfstandigen
Ghanezen
totaal 15-64 jarigen
Ondernemers
uitkering
bron: CBS
Beleid: UWV Werkbedrijf Mensen die op zoek zijn naar werk kunnen zich inschrijven bij het UWV/Werkbedrijf (voorheen CWI). Voor jongeren tot 27 jaar is er een speciaal jongerenloket. Vandaar uit worden werkzoekenden verder begeleid naar werk. In een deel van de gevallen wordt eerst een opleiding gevolgd. De Dienst Werk en Inkomen begeleidt mensen met een uitkering naar werk. De grootste groep wordt gevormd door mensen met een bijstandsuitkering. Het klantenbestand van DWI bestond eind 2008 uit 35.566 mensen. In 2009 steeg het naar 38.428 klanten. Ten opzichte van eind 2006 is het relatief laag, toen waren er nog 40.122 klanten. Van de klanten van DWI in 2009 was 83% actief op zoek naar werk, in 2006 lag dit aandeel nog 96 op 58%. Voor jongeren bestaat er sinds 2006 het jongerenloket. Jongeren krijgen in principe geen uitkering meer, maar gaan terug naar school of aan het werk. In 2009 hadden 1568
96
jaarverslagen Dienst Werk en Inkomen, 2006-2009.
89
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
jongeren een bijstandsuitkering. Van de jongeren die zich meldden bij het jongerenloket 97 was in 2009 85% binnen vier weken weer op school of (op weg naar) werk. Het bevorderen van arbeidsparticipatie geldt ook voor groepen die geen aanspraak maken op een uitkering. Deze zogenaamde niet uitkeringsgerechtigde (NUG-ers) kunnen ook gebruik maken van de hulp van DWI. In 2009 waren er 1.598 mensen die via deze 98 weg aan een traject naar werk zijn gestart.
4.3 Huisvesting Marokkaanse huishoudens verbetert weinig Het derde structurele participatieterrein is huisvesting. Goede huisvesting vormt een belangrijke basis voor de participatie op andere terreinen. Deels kan dit ook gezien worden als een individuele hulpbron. Het is in het model ingedeeld bij de participatie omdat het niet als één van de kapitalen gezien wordt, het is een uitvloeisel van financieel kapitaal. Goede huisvesting betekent een woning met voldoende oppervlak en kwaliteit dat past bij de grootte en behoefte van het huishouden. Ook wordt gekeken naar de eigendomsverhouding (koop/huur) en verhuiswensen. De plek van de woning, en daarmee de woonsegregatie wordt behandeld in het hoofdstuk ‘Samenleven en diversiteit’. In het afgelopen decennium is de woningvoorraad in Amsterdam sterk veranderd. De koopwoningvoorraad is bijna verdubbeld en zowel de particuliere huurvoorraad als de sociale huurvoorraad is gekrompen. Bijna alle groepen in de stad hebben gebruik gemaakt van deze toegenomen koopvoorraad. Het aandeel autochtonen en westerse allochtonen met een koopwoning is het meest toegenomen: van twee op de tien in 2002 naar drie op de tien in 2010. Surinaamse, Antilliaanse en overige niet-westerse allochtonen zijn ook vaker gaan kopen, maar hun aandeel blijft lager dan bij autochtonen (van ongeveer 8% naar rond de 17%). De Turkse Amsterdammers hebben een inhaalslag gemaakt: van 4% in 2002 naar 16% in 2010. De Marokkaanse Amsterdammers maken nauwelijks gebruik van de koopwoningvoorraad in Amsterdam, in 2002 had 1% een koopwoning, in 2010 6%.
97 98
90
jaarverslagen Dienst Werk en Inkomen, 2006-2009. jaarverslagen Dienst Werk en Inkomen, 2006-2009.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.15 Hoofdbewoners naar herkomstgroepering en eigendomsvorm van de woning, 2010 (procenten)
Marokkanen Surinamers Turken sociale huur particuliere huur koop
Antillianen overig niet-westerse allochtonen autochtonen westerse allochtonen totaal
% 0
20
40
60
80
100
bron: O+S
De sociale huurvoorraad neemt af, maar vooral Amsterdammers zonder migratieachtergrond gaan vaker naar een koopwoning toe. Het aandeel Amsterdammers met migratie-achtergrond in de sociale huurvoorraad neemt daarmee toe. Van de sociale huurwoning in 2002 werd 55% bewoond door autochtonen, in 2010 was dit 48%. In het hoofdstuk Samenleven en Diversiteit wordt verder ingegaan op mogelijke de ruimtelijke gevolgen van deze ontwikkeling. De meeste huizen in Amsterdam zijn niet groot. Veertig procent van de woningen is 2 2 2 kleiner dan 60 vierkante meter, 30% is tussen de 60m en 80m , 30% is groter dan 80m . Ruim een kwart van de woningen heeft één of twee kamers. Zestig procent heeft drie of vier kamers, woningen van vijf kamer of meer zijn zeer schaars, zij vormen 10% van de woningvoorraad. De grote woningen in de sociale huursector worden met voorrang verhuurd aan grote gezinnen. Vijftien procent van de Marokkaanse huishoudens woont in een grote woning van vijf kamers of meer. Voor alle andere groepen is het lager, tussen de 8% en 10%. Driekwart van de Turkse en Ghaneze gezinnen woont in een woning met drie of vier kamers, voor Surinaamse en Marokkaanse huishoudens is dit aandeel ook groot: tweederde deel. Bij de andere groepen ligt dit aandeel lager, net iets onder de 60%. Autochtone en Antilliaanse huishoudens wonen relatief vaak in een kleine woning van één of twee kamers.
91
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.16 Aantal kamers naar herkomstgroepering van de hoofdbewoner, 2010 (procenten) % 100 80 60 onbekend 5 kamers of meer 3 of 4 kamers 1 of 2 kamers
40 20
to ta al
ov .n ie t-w An es tillia te ne rs n e al lo c G ha h. ne ze Su n rin am er s Tu w r a k es ut oc en te rs ht e on al e lo ch n t o M ar nen ok ka ne n
0
bron: O+S
Grotere woningen worden dus relatief vaak bewoond door gezinnen van Marokkaanse en Turkse herkomst, maar alsnog is hun woonsituatie vaak krap. Meer dan de helft van de Turkse en Marokkaanse huishoudens, ruim 40% van de Ghanese huishoudens, ruim een derde van de overige niet-westerse allochtone huishoudens en een kwart van de Surinaamse en Antilliaanse huishoudens woont krap: zij hebben minder kamers in het huis dan er personen in het huishouden zijn. Voor alle groepen is het aandeel krap wonen gedaald in de periode 2006-2010. Figuur 4.17 Krap wonen naar herkomstgroepering, 2006 en 2010 (procenten) 70
%
60 50 40
2006 2010
30 20 10
aa l to t
n ne ze
ht o to c
G ha
ne n
n on e au
w es te rs e
al lo ch t
on e
n
en
al lo ch t
ka n
ov
er ig
ni et
-w es te rs
e
ke n
M ar ok
Tu r
ne n An til lia
Su rin
am er s
0
bron: O+S
In de afgelopen jaren zijn Amsterdammers tevredener geworden over hun woning. Het gemiddelde rapportcijfer is toegenomen van een 7,1 in 2001 naar een 7,5 in 2009. De tevredenheid neemt toe doordat meer Amsterdammers een eigen woning in plaats van een huurwoning, maar ook de huurwoningen worden hoger gewaardeerd. Koopwoningen
92
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
worden gemiddeld met een 8,2 gewaardeerd (zowel in 2001 als in 2009), huurwoningen 99 namen in waardering toe van 6,7 in 2001 naar 7,0 in 2009. Autochtonen en westerse allochtonen waarderen hun woonsituatie als goed, zij geven gemiddeld een 7,8 aan hun woning. Ook Surinaamse en Antilliaanse huishoudens zijn gemiddeld tevreden met hun woning (7,0). Turkse en Marokkaanse huishoudens zijn weinig tevreden met hun huisvesting, zij geven er respectievelijk een 6,1 en een 5,5 voor. Bij alle groepen was er een verbetering in huisvestingssituatie in de periode 2001-2009. De Turkse huishoudens verbeterden hun positie sterk: van 4,9 in 2001 naar 6,1 in 2009. Marokkaanse huishoudens maakten de minste verbetering door in deze periode: van 4,9 100 naar 5,5. Figuur 4.18 Waardering voor de woning naar herkomstgroepering, 2001-2009 (rapportcijfers) 10 8
2001 2005 2009
6 4 2
to ta al
Tu rk s al lo ch to ne n Su rin aa m s An w til es llia te an rs s e al lo ch to ne n au to ch to ne n
ni et -w es te rs e ov er ig
M
ar o
kk aa ns
0
bron: WZS/O+S/Wonen in Amsterdam
Ruim een vijfde deel van de huishoudens in Amsterdam in 2009 zou willen verhuizen of heeft er concrete plannen voor. Niet-westerse allochtonen geven vaker aan te willen verhuizen dan autochtonen. Bij Amsterdammers van Surinaamse herkomst is het aandeel 26%, bij Turkse, Antilliaanse en overige niet-westerse allochtonen ligt het rond de 30% en bij Marokkaanse huishoudens geeft 40% aan te willen verhuizen. De verhuisgeneigdheid is wel lager dan in 2005, toen gaf een kwart van de huishoudens aan te willen verhuizen. Bij alle herkomstgroepen ligt het percentage verhuisgeneigden lager dan in 2005. Het verschil wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de economische crisis: mensen stellen hun verhuiswens uit. De te kleine woning is de meest genoemde reden om te willen verhuizen: 42% geeft dit als reden aan. Bij Marokkaanse huishoudens is dit zelfs 50%. Bij hen speelt ook de slechte kwaliteit van de huidige woning een grote rol: 40% van de Marokkaanse huishoudens die willen verhuizen geven dit aan.
99
bron: enquête Wonen in Amsterdam. bron: enquête Wonen in Amsterdam.
100
93
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.19 Vijf meest genoemde verhuisredenen, naar herkomstgroepering, 2009 (procenten) % 60 te kleine woning
50 40
slechte kwaliteit woning
30
woningtype
20 sfeer in de buurt 10 geen tuin, balkon to ta al
rk s An es til lia te rs an e e ni s al et lo -w c es ht on te rs en al lo ch to ne n au to ch to ne n
Tu
ov er ig
w
en
Su rin aa m s
M
ar ok ka
an s
0
bron: WZS/O+S/Wonen in Amsterdam
Niet iedereen die wil verhuizen, slaagt hier ook in. Van de huishoudens die in 2003 aangaven te willen verhuizen, was ongeveer een derde na twee jaar verhuisd, na vier jaar was de helft verhuisd. Belangrijkste voorspellers of huishoudens er al of niet in slagen de verhuiswens te vervullen zijn inkomen en leeftijd. Hoe hoger het inkomen en hoe lager de 101 leeftijd hoe gemakkelijker het is een betere woning te vinden.
4.4 Conclusie Bij de basisschooladviezen zijn er nog geen verschillen tussen jongens en meisjes, deze ontstaan geleidelijke tijdens de schoolloopbaan. Meisjes volgen uiteindelijke hogere schoolniveaus dan jongens. Na de leerplicht is de onderwijsparticipatie van meisjes iets hoger dan bij jongens. Dit geldt echter niet voor jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst, hier is de onderwijsparticipatie gelijk. Wel volgen meisjes dan hogere niveaus. De werkloosheid is onder Amsterdammers van niet-westerse herkomst eerder en meer opgelopen als gevolg van de economische crisis dan bij Amsterdammers van Nederlandse en westerse herkomst. Vooral Turkse, Marokkaanse en vrouwen van overige niet-westerse herkomst staan vaak ingeschreven als werkzoekende. Gezien de lage arbeidsparticipatie van deze groep, kan dit ook als een positief teken gezien worden: zij zijn hiermee beter in beeld gekomen. In de huisvestingssituatie van de verschillende groepen is een verbetering te zien. Het aandeel huishouden met krappe huisvesting neemt af, meer huishoudens hebben een woning weten te kopen en de tevredenheid met de woning neemt toe. De Marokkaanse groep wijkt hierin af. Zij hebben de slechtste huisvestingsomstandigheden en weten deze ook het minst te verbeteren. Hun slaagkansen om te verhuizen zijn ook het laagst. De huisvestingssituatie van alle niet-westerse groepen is slechter dan die van 101
Booi, H. et al. (2008). Verhuiswensen in Amsterdam, van ambitie naar realiteit, Tijdschrift voor de
Volkshuisvesting nr 5, blz. 12-19.
94
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Amsterdammers van autochtone herkomst, ook als rekening gehouden wordt met verschillen in huishoudentype en kenmerken van de woning. Op de woningmarkt is een afwachtende houding ontstaan, bij huishoudens die zouden willen kopen door onzekerheden in de huizenprijzen en hypotheken en het verkopen van de huidige woning, bij huurders (waarschijnlijk) door onzekerheden in de arbeidspositie. De wooncarrières die de afgelopen jaren te zien waren, zullen de komende tijd minder voorkomen. Het verbeteren van de huisvestingssituatie wordt lastiger.
95
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
96
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
5 Politieke participatie
Amsterdammers kunnen op allerlei manieren hun stem laten horen en hiermee participeren in de Amsterdamse politiek. Zij kunnen stemmen, inspraakbijeenkomsten bezoeken of meedoen aan politieke discussies op internet. Individuele hulpbronnen en de samenleving en diversiteit hebben invloed op de mate waarin men participeert in de Amsterdamse politiek (zie figuur 5.1). Vervolgens heeft de mate waarin verschillende groepen participeren in de politiek ook invloed op de samenleving en diversiteit. Vertrouwen in de politiek hangt bijvoorbeeld samen met de sociale cohesie in een stad en de verbinding tussen verschillende groepen. Dit hoofdstuk beschrijft de mate waarin verschillende groepen in Amsterdam participeren in de politiek. In hoeverre verschillen de herkomstgroepen in de mate van participatie? En welke verschillen zijn er tussen mannen en vrouwen, tussen opleidingsniveaus en verschillende leeftijden? Figuur 5.1 Model voor integratie en diversiteit
predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid
de mate van participatie in de samenleving structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting);
politieke participatie (stemintentie, stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
5.1 Surinamers hebben het minste vertrouwen in de Amsterdamse politiek In de Amsterdamse Burgermonitor wordt jaarlijks gevraagd naar het vertrouwen in de politiek. In 2009 is er ook gevraagd naar het wantrouwen. Gemiddeld heeft drie op de tien Amsterdammers (30%) (zeer) veel vertrouwen in het gemeentebestuur. Dit beeld is nagenoeg onveranderd ten opzichte van de 29% in 2006. Een op de tien Amsterdammers (11%) wantrouwt het gemeentebestuur. De mate van vertrouwen en wantrouwen verschilt per herkomstgroep, zie figuur 5.3. Amsterdammers van Surinaamse afkomst hebben minder vertrouwen (20%) in het gemeentebestuur dan gemiddeld en wantrouwen het bestuur vaker (17%) dan gemiddeld.
97
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Dat geldt ook voor het wantrouwen van Amsterdammers van Marokkaanse afkomst; 21% wantrouwt het gemeentebestuur (tegenover 11% gemiddeld). De verschillen tussen de herkomstgroepen in het vertrouwen zijn veranderd ten opzichte van 2006. In 2006 bestond er weinig verschil tussen Surinamers, Turken en Marokkanen. Dit jaar zijn de verschillen tussen deze groepen groter geworden. Opvallend hierbij is het lage aantal Surinamers dat vertrouwen heeft in de Amsterdamse politiek, in 2006 scoorde deze groep nog iets hoger dan Amsterdammers van Turkse of Marokkaanse afkomst. De mate van vertrouwen lijkt niet veel te verschillen tussen de verschillende generaties. Bij de mate waarin men de politiek wantrouwt is dit wel het geval: de eerste generatie allochtonen (15,6%) wantrouwt de Amsterdamse politiek meer dan de tweede generatie niet-westerse allochtonen (10,1%) en westerse allochtonen en autochtonen (9,6%). Figuur 5.2 Vertrouwen en wantrouwen in de Amsterdamse politiek voor de verschillende herkomstgroeperingen, 2009 (procenten) % 50 40 30 20 10
vertrouwen wantrouwen
0 -10 -20
se
ne n
ov er
ig e
ni
w es te r
au to ch to
en ch to n al lo
ch to n al lo se
M ar
en
ok ka ne n
ke n Tu r
et -w es te r
Su
rin
am er
s
-30
bron: O+S/Burgermonitor
Ongeschoolde en laaggeschoolde Amsterdammers hebben, net zoals in 2006, vaker weinig vertrouwen en wantrouwen in het gemeentebestuur dan hoger opgeleiden. Mannen zijn extremer in het vertrouwen: ze vertrouwen vaker het gemeentebestuur (33% tegen 27%), maar wantrouwen het ook vaker (13%) dan vrouwen (9%). Dit beeld is niet veranderd ten opzichte van 2006. Het verschil in leeftijd is vooral te zien bij het wantrouwen; 18% van de 65-plussers wantrouwt het gemeentebestuur, tegenover 6% onder de 16-24 jarigen (zie figuur 5.4). Het vertrouwen is het laagst bij de 65-plussers, net zoals in 2006.
98
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.3 Vertrouwen en wantrouwen in de Amsterdamse politiek voor de verschillende leeftijdsgroepen, 2009 (procenten) % 40 30 20 10 vertrouwen wantrouwen
0 -10 -20
pl us 65
55 -6 4
45 -5 4
35 -4 4
25 -3 4
16 -2 4
-30
bron: O+S/Burgermonitor
5.1 Opkomst van Amsterdammers van niet-westerse herkomst bij verkiezingen niet sterk veranderd Zowel 2010 als 2006 zijn verkiezingsjaren. In verkiezingsjaren is de animo om te gaan stemmen hoger dan in andere jaren. Driekwart van de Amsterdammers (75%) zouden zeker gaan stemmen als er morgen gemeenteraadsverkiezingen zouden zijn. In het verkiezingsjaar 2006 was dit nog 78%. Deze daling is niet terug te zien bij de daadwerkelijke opkomst bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen in maart 2010: in beide jaren was het opkomstpercentage 51%. Het percentage om (zeker) te gaan stemmen is hoger voor autochtone Amsterdammers (86%) dan voor allochtone Amsterdammers, net zoals in 2006 (zie figuur 5.2). De groep van overige niet-westerse allochtonen is het meest gedaald, van 75 naar 58%. Verder is opvallend dat de stemintentie van alle niet-westerse allochtonen herkomstgroeperingen is gedaald behalve van de Marokkaanse Amsterdammers. De stemintentie van de Marokkaanse Amsterdammers is namelijk gestegen van 57% in 2006 naar 65% in 2010.
99
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.4 Amsterdammers die zeker gaan stemmen als er morgen gemeenteraads- en stadsdeelverkiezingen gehouden zouden worden, 2006 en 2010 (procenten) 90
%
80 70 60 50
2006 2009
40 30 20 10
au to ch to ne n
al lo ch to ne n
w
es te rs e
al lo ch to ne n
n M
ov er ig e
ni et -w es te rs e
ar ok ka ne
Tu rk en
Su rin am er s
0
bron: O+S/Burgermonitor
Daarnaast is er een verband met opleidingsniveau en leeftijd: het animo om te stemmen neemt toe met het opleidingsniveau en leeftijd, net zoals in 2006. Tot slot is er in 2010 (net als in 2006) geen verschil in stemintentie tussen mannen en vrouwen. De opkomst van allochtonen tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2010 is lager 102 dan de opkomst van de autochtonen . De opkomst van de Amsterdammers met een migratie-achtergrond is echter niet sterk veranderd ten opzichte van de verkiezingen in 2006, respectievelijk van 51% toen naar 46% nu onder Turken, van 37% naar 39% onder Marokkanen en van 26% naar 26% onder Surinamers/Antillianen. Maar vergeleken met de totale opkomst in Amsterdam is de opkomst van de allochtonen laag. De partijkeuze van allochtonen in Amsterdam was bij de vorige gemeenteraadsverkiezingen sterker op de PvdA gericht dan in 2010. Er is een aanzienlijke toename te zien in de stemmen van Amsterdammers met een migratieachtergrond op GroenLinks en D66 en in mindere mate de SP. Minder populair zijn VVD, CDA en TONLRV. De VVD trekt alleen 5% van de stemmen onder Surinamers/Antillianen. Het CDA heeft maximaal 1%.
5.2 Politiek bestuur blijft vooral uit mannen van Nederlandse herkomst bestaan In maart 2010 zijn er nieuwe gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam gehouden. Onderstaande cijfers beschrijven de huidige situatie (april 2011) en worden (indien mogelijk) vergeleken met de stand van zaken net na de verkiezingen in 2006. In het huidige college zijn mannen en vrouwen en autochtonen en allochtonen ongelijk verdeeld. Van de zeven leden telt het college twee vrouwen (29%) en 1 allochtoon (14%). Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 zijn bijna evenveel vrouwen als mannen gekozen (22 om 23). In de nieuwe gemeenteraad is het aandeel vrouwen gedaald naar 19
102
100
Bron: O+S/IMES
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
(zie figuur 5.5). De VVD-fractie valt in dit opzicht op doordat van de acht raadsleden slechts twee vrouw zijn. Tabel 5.5 Aantal vrouwen in fracties van Amsterdamse gemeenteraad, 2006 en 2010 2006
2010
raadsleden
vrouw
%
raadsleden
vrouw
%
PvdA
20
10
50
15
6
40
VVD
8
3
38
8
2
25
GroenLinks
7
4
57
7
4
57
CDA
2
1
50
2
1
50
SP
6
3
50
3
2
67
D66
2
1
50
7
3
43
Trots (op Nederland)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1
1
100
Red Amsterdam
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1
0
0
Partij voor de Dieren
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1
0
0
45
22
49
45
19
42
totaal
bron: www.amsterdam.nl 103
In de gemeenteraad zitten zes allochtonen , een daling ten opzichte van de negen allochtonen die in de gemeenteraad zaten in 2006. Een deel van de daling is te verklaren door de vermindering van zetels voor de PvdA, een partij met veel allochtonen in de fractie. De daling in het aantal allochtone raadsleden heeft als gevolg dat de allochtone inwoners van Amsterdam niet meer in hetzelfde percentage aanwezig zijn in de raad (13,3%) als in de Amsterdamse bevolking (rond de 50%). De stijging in het aantal allochtone politieke bestuurders tussen 1994 tot 2006 lijkt te zijn afgevlakt. Uit onderzoek van de adviesraad Diversiteit en Integratie Amsterdam uit 2008 blijkt dat het politiek bestuur nog voornamelijk bestaat uit autochtonen. Van de 53 politieke bestuurders (zes in het college, 47 in de stadsdelen) zijn zeven van niet-Nederlandse origine. Ook van de veertig topambtenaren zijn er slechts twee allochtoon, van de veertien stadsdeelsecretarissen één.
5.3 Opkomst informatie of inspraakavonden bij Amsterdammers van niet-westerse herkomst gedaald Op informatie- of inspraakmiddagen of –avonden worden buurtbewoners betrokken bij onderwerpen die hen direct aangaan, zoals bijvoorbeeld de inrichting van straten en pleinen. De opkomst is al jaren redelijk constant. In 2010 is echter een daling waarneembaar in de opkomst. In 2010 heeft 11% van de Amsterdammers zo’n bijeenkomst bezocht in de afgelopen twaalf maanden, tegen 16% in 2006. De informatie of inspraakavonden worden in 2010 niet vaker bezocht door autochtonen dan allochtonen. In vergelijking met 2006 is voor alle verschillende herkomstgroeperingen een daling te zien in de opkomst van informatie of inspraakavonden, behalve voor Marokkaanse Amsterdammers. De opkomst van Marokkaanse Amsterdammers naar een 103
Bron: Het Parool, 10 maart 2010
101
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
dergelijke bijeenkomst is opmerkelijk genoeg gestegen van 9% in 2006 naar 15% in 2010. De daling in de opkomst van informatie of inspraakavonden valt het meest op voor overige niet-westerse allochtonen. Waar de opkomst bij de overige niet-westerse allochtonen in 2006 nog 17% (relatief hoog) was, is de opkomst bij deze groep gedaald naar 8% in 2010. Figuur 5.6 Opkomst van Amsterdammers bij informatie- of inspraakavonden voor de verschillende herkomstgroeperingen, 2006 en 2010 (procenten) % 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 ch t al lo rs e
on en au to ch t
n on e
en we st e
ar o ov er ig e
ni et -w es te rs e
M
al lo ch to n
kk a
ne n
rk en Tu
Su rin a
m er
s
2006 2010
bron: O+S/Burgermonitor
Het bezoek aan een informatie- of inspraakavond neemt (net zoals in 2006) toe met de leeftijd, 17% van de 65-plussers geeft aan een dergelijke avond bezocht te hebben. Daarnaast is er geen verschil, in de opkomst van informatie- of inspraakavond, tussen mensen met een hoge, gemiddelde of lage opleiding. Hoewel er in 2006 sprake was van een sekseverschil (18% van de mannen tegenover 14% vrouwen), is er in 2010 geen sprake meer van een verschil tussen mannen en vrouwen.
5.4 Antilliaanse en Surinaamse Amsterdammers zetten zich het meeste in voor buurt of stad De inzet voor de buurt of stad wordt jaarlijks bevraagd in de burgermonitor en is de afgelopen jaren constant, tussen de 16% en 18%. Iets minder dan een vijfde deel (19%) van de Amsterdammers heeft zich in 2010 ingezet voor een onderwerp dat met wonen in de stad te maken heeft. De inzet voor de buurt of stad verschilt per herkomstgroep, zie figuur 5.7. Amsterdammers van westerse afkomst (allochtoon en autochtoon) zetten zich meer in voor de buurt of stad dan niet-westerse allochtone Amsterdammers. Overige niet-westerse allochtonen en turken zetten zich het minst in voor buurt of stad, net zoals in 2006.
102
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.7 Inzet voor buurt of stad voor de verschillende herkomstgroeperingen, 2010 (procenten) % 25 20 15 10 5
ld id de ge m
on en au to ch t
M ar ni ok et ka -w ne es n te rs e al lo ch to ne w es n te rs e al lo ch to ne n
rk en
ov er ig e
Tu
ne n An til lia
Su
rin a
m er
s
0
bron: O+S/Burgermonitor
De kans dat mensen zich inzetten voor hun buurt of stad hangt ook samen met het opleidingsniveau en leeftijd. Mensen met een hoge opleiding zetten zich meer in voor de buurt dan mensen met een gemiddelde of lage opleiding. Het verband tussen leeftijd en inzet is normaal verdeeld, de inzet is het laagst bij jongeren van 18-24 jaar. Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft inzet voor de buurt of stad. Het percentage mannen en vrouwen dat zich inzet voor de buurt of stad is 19%.
5.5 Deelname aan discussies op internet toegenomen onder Surinamers/Antillianen In 2008 is het aandeel Amsterdammers dat het afgelopen jaar heeft deelgenomen aan 104 discussies op internet met 13% bijna gelijk aan 2006 (15%) . Amsterdammers verschillen echter in de mate waarin ze op internet meedoen aan discussies, zie figuur 5.8. Turkse Amsterdammers participeren het minste (6%), Marokkanen lijken iets meer dan gemiddeld mee te doen (16%) en allochtonen van de tweede generatie discussiëren meer op internet dan allochtonen van de eerste generatie (19% tegen 10%). De deelname onder Surinamers en Antillianen is in vergelijking met 2006 fors toegenomen, van 9% naar 16% in 2008. Dit in tegenstelling tot de deelname van Amsterdammers van Turkse en overige niet-westere herkomst. Bij de Turken is sprake van een afname van 10% naar 6%, bij de overige niet-westerse allochtonen is de deelname afgenomen van 19% naar 12% in 2008. Ongeschoolden en laagopgeleiden discussiëren minder op internet dan middelbaar en hoger opgeleiden (8% tegen 15%). Ook is er een sekseverschil te zien: mannen participeren meer dan vrouwen (16% resp. 10%). De deelname aan discussies op internet 104
Percentage van Amsterdammers met toegang tot internet. Bron: Staat van de Stad 2008 In 2010 is deze vraag niet gesteld.
103
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
neemt sterk af met leeftijd. Zo geeft 22% van de 18 t/m 24-jarigen aan wel eens mee te doen, tegen 11% van de 45 t/m 54-jarigen en 1% van de 75-plussers. De verschillen zijn deels te verklaren door verschillen in internetgebruik binnen deze groepen. Jongeren hebben bijvoorbeeld vaker thuis toegang tot het internet dan ouderen. Hetzelfde geldt voor mannen, autochtonen en tweede generatie allochtonen. Er is geen verschil tussen homo’s, hetero’s en biseksuelen. Figuur 5.8 Meedoen aan politieke of maatschappelijke discussies, 2006 en 2008 (procenten)1
ongeschoold laag middelbaar hoog man vrouw 18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-plus
2008 2006
autochtoon 1e generatie allochtoon 2e generatie allochtoon Surinamers/Antillianen Turken Marokkanen overig niet-westerse allochtonen westerse allochtonen autochtonen gemiddeld
0 1
5
Van Amsterdammers met toegang tot internet
10
15
20
25 %
bron: O+S/Staat van de Stad
5.6 Conclusie In dit hoofdstuk zijn verschillende vormen van politieke participatie besproken. Binnen deze verschillende vormen lijkt een tweedeling te bestaan. Enerzijds de politieke participatie waarbij de nadruk ligt op het vertrouwen in de politiek en anderzijds de participatie waarbij de burger zelf meer actief is (inzet voor buurt of stad en meedoen aan discussies). Bij verschillende herkomstgroepen is een duidelijk verschil te zien tussen deze tweedeling. Opmerkelijk is dat bij de meeste herkomstgroeperingen een daling is te zien in stemintentie, opkomst van inspraakbijeenkomsten en inzet voor de buurt of stad. Amsterdammers lijken iets minder bereid zelf actief deel te nemen aan de Amsterdamse politiek. Deze daling staat echter los van het vertrouwen dat Amsterdammers hebben in de politiek, dat is niet veranderd ten opzichte van 2006. Ook de politieke participatie van Amsterdammers met een niet-westerse herkomst is de laatste jaren iets gedaald. Bij de herkomstgroeperingen overige niet-westerse allochtonen
104
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
en Turken is dit het duidelijkst te zien. De actieve politieke participatie daalt de afgelopen 4 jaar voor deze groeperingen op elk terrein (inzet voor de stad, opkomst inspraakbijeenkomsten, stemintentie en deelname aan maatschappelijke discussies). Het vertrouwen in de Amsterdamse politiek is echter hoog en het wantrouwen laag. Met name de herkomstgroepering overige niet-westerse allochtonen heeft relatief veel vertrouwen in de Amsterdamse politiek. Marokkanen lijken echter een uitzondering op te zijn op de tweedeling tussen vertrouwen in de Amsterdamse politiek en actieve deelname in de Amsterdamse politiek. Bij de Marokkaanse Amsterdammers is een stijging te zien in stemintentie, inzet voor de stad of buurt, opkomst voor inspraakbijeenkomsten en deelname aan maatschappelijke discussies. Marokkaanse Amsterdammers geven ook aan vertrouwen te hebben in de Amsterdamse politiek. Hierbij dient te worden opgemerkt dat zij ook vaak aangeven de Amsterdamse politiek te wantrouwen. Blijkbaar zijn er twee groepen te onderscheiden binnen deze herkomstgroep van Amsterdammers met een Marokkaanse achtergrond. Surinaamse Amsterdammers hebben minder intentie om te gaan stemmen en komen minder vaak bij informatie- en inspraakavonden. Toch doen ze het meest mee aan maatschappelijke discussies (een stijging ten opzichte van 2006). Ook de rol van sekse in politieke participatie is tweedelig. Enerzijds participeren mannen nog steeds meer in de politiek dan vrouwen. Zo nemen mannen vaker deel in maatschappelijke discussies over de Amsterdamse politiek. Verder zijn vrouwen binnen het politiek bestuur in de minderheid. Anderzijds is er geen verschil tussen mannen en vrouwen in: stemintentie, inzet voor de buurt of stad en opkomst voor inspraakbijeenkomsten. Zoals verwacht neemt de politieke participatie toe naarmate het opleidingsniveau toeneemt. Dit beeld is niet veranderd na 2006. Mensen met een laag opleidingsniveau gaan minder vaak stemmen, hebben minder vertrouwen in het politieke bestuur van Amsterdam, zetten zich minder in voor buurt of stad en doen minder vaak mee aan politieke discussies. De stemintentie en het wantrouwen in het politiek bestuur neemt toe met de leeftijd. Ook de inzet voor buurt of stad is het laagst bij jongeren. Daarentegen doen ze meer mee aan maatschappelijke of politieke discussies. Wellicht dat de inzet voor buurt of stad in de toekomst nog gaat toenemen. Amsterdam heeft namelijk onlangs de Jong Lokaal Bokaal gewonnen, de prijs voor het beste beleid op het gebied van jeugdparticipatie. Er zijn in Amsterdam verschillende initiatieven om jongerenparticipatie in de stadsdelen op te zetten en verder te ontwikkelen, zoals XXXS, JAA!, Jouw idee, maak het waar! en www.youramsterdam.nl. Onderdeel bij deze projecten is het op gang brengen van kennisuitwisseling tussen de professionals in de stadsdelen door middel van het aanbieden van deskundigheidsbevordering in de zogenaamde Academie en het uitbrengen van de digitale nieuwsbrief jongerenparticipatie. Ook stimuleert de gemeente jongerenparticipatie door van instellingen die gemeente subsidie krijgen, te eisen dat zij vraaggericht werken: voor er iets nieuws wordt georganiseerd, moet de instelling aan jongeren vragen wat zij precies willen. Vervolgens betrekken zij de jongeren bij de uitvoering ervan. Dat betekent dat jongeren meebeslissen over zaken als openingstijden en toegangsprijzen.
105
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
106
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
6 Sociaal-culturele participatie
Naast structurele participatie en politieke participatie kunnen Amsterdammers op een sociaal-culturele manier participeren in de samenleving (zie figuur 6.1). Ze zijn bijvoorbeeld lid van een vereniging en actief als vrijwilliger. Daarnaast hebben Amsterdammers vele mogelijkheden om hun vrije tijd te besteden, zoals sport en het bezoeken van culturele uitgaansmogelijkheden. Al deze manieren van sociaal-culturele participatie hangen samen met individuele hulpbronnen en de samenleving en diversiteit. Denk bijvoorbeeld aan een financieel kapitaal dat nodig is voor de contributie van een sportclub of een museumbezoek, maar ook aan het belang van vrijwilligerswerk en interculturele contacten voor de samenleving. In dit hoofdstuk wordt de mate van sociaal-culturele participatie voor de verschillende groepen in Amsterdam besproken. In hoeverre verschillen de herkomstgroepen in de mate van participatie? En welke verschillen zijn er tussen mannen en vrouwen, tussen opleidingsniveaus en verschillende leeftijden? Figuur 6.1 Model voor integratie en diversiteit
predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid
de mate van participatie in de samenleving structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek);
sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
6.1 Jongeren en Amsterdammers van Nederlandse herkomst sporten het meest Sporten is niet alleen goed voor de gezondheid, maar draagt ook bij aan de sociale cohesie en leert mensen samenwerken en presteren. Om deze reden is sport belangrijk voor de sociaal en culturele participatie. Toch zijn Amsterdammers in 2009 iets minder gaan sporten in vergelijking met 2006, 61% mag zich sporter noemen tegenover 65% in 2006. Wel zit dit percentage nog ruim boven het niveau van 2003 (56%).
107
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
6.1.1 Jongens van Nederlandse herkomst sporten het meest Het aandeel sporters neemt af met de leeftijd. Kinderen en jongeren sporten het meest, respectievelijk 76% en 73% sport. Van de volwassenen in de leeftijd 18 t/m 34 jaar mag 69% zich sporter noemen, bij de 35-54 jarigen en 55-plussers ligt dit aandeel op respectievelijk 57% en 51%. Net als in 2006 varieert het aandeel sporters tussen de verschillende herkomstgroepen in Amsterdam, zie tabel 6.2. Turkse (46%) en Marokkaanse (48%) Amsterdammers sporten minder vaak in vergelijking met de overige groepen. Onder de autochtonen zijn de meeste sporters te vinden (68%). De Turkse en Marokkaanse jeugd sport overigens vaker dan de Turkse en Marokkaanse volwassenen. Tabel 6.2 Sportparticipatie naar herkomstgroepering, 2009 (procenten) 1) overige niet Surinamers/
westerse
westerse
Antillianen
Turken
Marokkanen
allochtonen
allochtonen
autochtonen
59
48
49
62
64
70
(sporter volgens RSO)
57
46
48
59
62
68
>= 1 keer per week
54
42
42
53
58
64
geen sport
40
51
49
36
35
29
>= 1 keer per jaar >= 1 keer per maand
bron: O+S/sportmonitor 1) vanaf zes jaar oud
Mannen mogen zich vaker sporter noemen dan vrouwen (66% om 58%). Omgekeerd ligt het aandeel vrouwen dat geen sport beoefent hoger dan bij de mannen (39% om 32%). In totaal een kwart van de mannen sport bij een sportvereniging, bij vrouwen is dit 14%. Daarnaast neemt sportparticipatie toe met de opleiding. Zo sport van de ongeschoolde Amsterdammers van 18 jaar en ouder 34% één keer per maand of vaker. Dit percentage neemt toe naar 74% van de hoog opgeleiden. 6.1.2 Fitness populair bij Surinamers en Antillianen, voetbal populair bij Marokkanen Bij alle herkomstgroepen, behalve bij Marokkaanse Amsterdammers, is fitness de meest beoefende sport (zie tabel 6.3). Marokkanen doen het meest (26%) aan voetbal. Net als in 2006 is fitness bij Surinaamse en Antilliaanse sporters met afstand (48%) het meest populair. Ook is het aandeel dat aan fitness doet in vergelijking met 2006 verder gestegen.
108
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
west.
fitness zwemsport voetbal hardlopen aerobics voetbal fitness zwemsport hardlopen vechtsport
Suri/Ant.
Tur.
fitness hardlopen voetbal zwemsport danssport
ov.n-w
fitness zwemsport hardlopen tennis voetbal
Mar.
Aut.
Tabel 6.3 Top vijf van meest beoefende sporten naar herkomstgroepering, 2009 (procenten)
fitness voetbal zwemsport hardlopen gymnastiek/ turnen fitness voetbal zwemsport aerobics vechtsport
% 0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
bron: O+S/sportmonitor
Net als in 2006 is voetbal populair onder Turkse en Marokkaanse jongens. Ruim zes op de tien (62%) doet hieraan. Op de plaatsen twee en drie staan zwemmen (18%) en vechten verdediging (14%). Meisjes doen vaak aan zwemmen (33%) op afstand gevolgd door voetbal (13%), fitness (11%), danssport (11%) en vechtsport (10%). Opvallend is dat fitness aan populariteit wint bij de 13-17 jarigen. Stond fitness in 2006 bij deze leeftijdscategorie nog op de vijfde plaats, in 2009 is fitness de op één na populairste sport en geeft 15% van de 13-17 jarigen aan, aan fitness te doen. Hierbij is geen verschil te bespeuren tussen jongens en meisjes of herkomst. Zowel bij mannen als bij vrouwen is fitness de meest beoefende sport. Voetbal is vooral bij mannen populair (22%, op plaats 2), bij vrouwen staat deze sport niet in de top 5 (tabel 6.4). Andersom geldt dat bij vrouwen de danssport in de top 5 staat (met 7% op plek 4) terwijl dit niet bij de mannen tot de meest beoefende sporten hoort. Fitness is onder Amsterdamse sporters van alle opleidingsniveaus de meest beoefende sport. Op plek twee staat bij Amsterdamse sporters met een hoge opleiding hardlopen (22%), bij de andere groepen staat zwemmen op plek twee. Bij Amsterdammers zonder e opleiding die minimaal één keer per maand aan sport doen, is voetbal de 3 populairste sport, bij laaggeschoolden en volwassenen met een middelbare opleiding staat voetbal op plek vier, terwijl deze sport bij de hoog opgeleiden niet in de top 5 voorkomt. 6.1.3 Mannen en jongeren bij sportvereniging, Amsterdammers met een migratie-achtergrond meer ongeorganiseerd In verhouding steeds meer Amsterdammers sporten in de sportschool. In zes jaar tijd is dit aandeel gestegen van 20% naar 28% in 2009. Deze stijging loopt parallel met de stijging van de populariteit van fitness die eerder te zien was. Het sporten in de sportschool staat hiermee bijna gelijk met het percentage dat sport bij een sportvereniging (29%).
109
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Het aandeel dat ongeorganiseerd individueel sport (23%) en dat ongeorganiseerd met vrienden sport (23%) is in vergelijking met 2006 iets afgenomen. Er bestaat weinig verschil tussen de verschillende herkomstgroepen voor het sporten bij een sportvereniging of in een sportschool. Bij het sporten in ongeorganiseerd verband met vrienden of individueel bestaan wel verschillen tussen de verschillende herkomstgroepen. Turken, Marokkanen en overige niet-westerse allochtonen sporten in verhouding vaak ongeorganiseerd met vrienden. Westerse allochtonen en autochtonen sporten juist vaker ongeorganiseerd individueel. Zowel allochtone als autochtone jongens sporten vaak bij een sportvereniging (tabel 6.4). Opvallend is dat vooral allochtone jongens in verhouding vaak met vrienden sporten. Een minderheid van de allochtone meisjes sport bij een sportvereniging. Ze sporten in verhouding vaak via schoolsport dat buiten de gymnastiekles om wordt gegeven (niet weergegeven in grafiek). Figuur 6.4 Organisatieverband waarin 6-17 jarigen sporten naar geslacht en herkomstgroepering, 2009 (procenten) 80
%
70 60 sportvereniging sportschool met vrienden individueel
50 40 30 20 10 0 autochtone autochtone jongens 6-17 meisjes 6-17
allochtone allochtone jongens 6-17 meisjes 6-17
bron: O+S/ Sportmonitor
Amsterdammers onder de 18 jaar sporten voornamelijk bij een sportvereniging. Verder neemt het aandeel dat sport bij een sportvereniging af naar leeftijd. Het individueel sporten neemt juist toe met leeftijd. Ongeveer drie op de tien volwassenen sport bij een sportschool. Mannen sporten vaker bij een sportvereniging (37% tegen 22%), vrouwen vaker bij een sportschool (33% tegen 22%). Ongeschoolde Amsterdamse sporters van 18 jaar en ouder sporten in verhouding minder vaak bij een sportvereniging, in een sportschool of (ongeorganiseerd) met vrienden dan gemiddeld. Hoog opgeleiden sporten in verhouding juist vaker (ongeorganiseerd) individueel.
110
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
6.1.4 Ouderen negatiever over sport dan jongeren Naar herkomstgroep zijn er verschillen in de attitude ten opzichte van sport. Zo vinden in verhouding veel Amsterdammers van Surinaamse, Marokkaanse en overige niet-westerse afkomst de kosten om te sporten te hoog. Dit terwijl de stadspas weinig wordt gebruikt om de kosten te verlagen. Relatief weinig westerse allochtonen en autochtonen vinden de kosten te hoog. In vergelijking met het Amsterdamse gemiddelde vinden veel autochtonen dat sporten goed is voor de gezondheid. Deze mening is wat minder sterk onder Surinaamse en Marokkaanse Amsterdammers. Vooral westerse allochtonen en autochtonen vinden dat sporten veel tijd kost tegen relatief weinig Turkse en Marokkaanse Amsterdammers. Turkse (20% (helemaal) van toepassing) en Marokkaanse Amsterdammers (27%) scoren hoog op het aspect dat vanwege de geloofsovertuiging alleen gescheiden gesport mag worden. Dit geldt niet voor Surinamers (3%) en Amsterdammers van westerse (4%) of autochtone (2%) komaf. Relatief veel Surinaamse, Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse allochtonen hebben via de sport mensen met een andere etnische achtergrond leren kennen. In verhouding weinig autochtone Amsterdammers is dezelfde mening toegedaan. Op verschillende stellingen is duidelijk een effect van leeftijd te zien. Zo neemt de mate waarin sport leuk gevonden wordt af met leeftijd. Van de 6 t/m 12 jarigen vindt 90% sporten leuk, dit percentage loopt af naar 62% voor de 55-plussers. Andersom geldt dat de mate waarin sport als vervelend wordt ervaren toe met leeftijd (6-12 jaar; 5%, 55-plus; 16%). In verhouding veel 55-plussers (30%) vinden dat ze niet hoeven te sporten omdat ze al genoeg bewegen. De stelling dat sporten veel tijd kost, krijgt vooral bijval onder de 18 t/m 34 jarigen (45%) en 35 t/m 54 jarigen (46%). In verhouding veel jeugdigen vinden dat ze via de sport mensen met een andere etnische achtergrond hebben leren kennen en dat sport een manier is om vrienden en andere mensen te ontmoeten.
6.2 Zelfstandige ondernemers vaker actief als vrijwilliger 105
Een derde (28%) van de Amsterdammers doet onbetaald vrijwilligerswerk. Dit percentage fluctueert over de jaren, maar blijft rond de 30%. Ondanks verschillende campagnes is het aantal vrijwilligers niet gestegen, maar tussen 2008 en 2010 juist lichtelijk gedaald (van 34% in 2008 naar 28% in 2010) terwijl op 2 november 2009 nog wel het startsein is gegeven voor de campagne ‘ Wat doe JIJ voor de stad”. Deze campagne benadrukt het belang van vrijwilligerswerk. Wat opvalt is dat zelfstandige ondernemers in Amsterdam (42%) twee keer zo vaak actief zijn als vrijwilliger dan zelfstandige 106 ondernemers in geheel Nederland (21%). Amsterdammers die zich vrijwillig actief inzetten voor de stad worden met de bovengenoemde campagne in het zonnetje gezet. Aansluitend op het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk, start de gemeente Amsterdam in 2011 met een stadsbrede campagne. Hierbij worden vraag en aanbod beter bij elkaar gebracht, belemmeringen voor een aantal doelgroepen weggehaald en
105 106
bron: O+S. Staat van de Stad VI, gemeente Amsterdam, 2011. Bron: CBS. Sociale Samenhang: Participatie, Vertrouwen en Integratie. 2010.
111
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
gaan de stadsdelen beter met elkaar samenwerken zodat meer mensen de kans krijgen 107 om zich vrijwillig in te zetten voor andere Amsterdammers. Westerse allochtonen (38%) zijn vaker vrijwilliger dan autochtonen (31%) en niet-westerse allochtonen (20%). De Turkse (26%) en de Surinaamse/Antilliaanse Amsterdammers (22%) geven vaker aan vrijwilligerswerk te doen dan Marokkaanse Amsterdammers (15%). Daarnaast zijn Amsterdammers van middelbare leeftijd (35 t/m 54 jaar) vaker vrijwilliger (36%) dan 55-plussers (25%) of 18-34 jarigen (23%). In 2008 waren de 55-plussers echter actiever (34%) dan dat ze nu zijn. Verder geldt: hoe hoger men is opgeleid, hoe meer vrijwilligerswerk men doet. In geheel Amsterdam is men vooral in sportverenigingen (8%) en organisaties met maatschappelijke doelen (6%) actief als vrijwilliger. 6.2.1
Marokkaanse Amsterdammers zijn het minst actief in een vereniging
Drie van de tien (28%) Amsterdammers zijn actief lid van een vereniging en organisatie. Het aantal Amsterdammers dat actief lid is van een vereniging of organisatie fluctueert over de jaren tussen 28% en 33%. Jongeren tussen de 18 en 24 jaar (39%), hoog opgeleiden (42%) en studenten of scholieren (48%) zijn relatief actief in verenigingen. 75-plussers (19%), ongeschoolden (22%) en arbeidsongeschikten (10%) zijn relatief minder actief in het verenigingsleven. Verder zijn westerse allochtonen (39%) actiever in het verenigingsleven dan autochtonen (22%) en niet-westerse allochtonen (19%).Van de niet-westerse allochtonen zijn vooral Surinaamse Amsterdammers actief (28%). Allochtonen van de tweede generatie zijn actiever dan allochtonen van de eerste generatie (36% resp. 25%).
6.3 Marokkanen en Turken minste bezoek aan Amsterdamse uitgaansgelegenheden Amsterdam heeft een groot aanbod van culturele voorzieningen en uitgaansgelegenheden. Daar maken zowel Amsterdammers als mensen uit de regio en toeristen gebruik van. Zo heeft Amsterdam zestien bioscopen en filmhuizen, 41 accommodaties voor podiumkunsten (inclusief acht buurttheaters) en 37 geregistreerde 108 musea . Al deze uitgaansgelegenheden kunnen een plek zijn om Amsterdammers uit andere groepen te ontmoeten. Gemiddeld bezoekt 80% van de Amsterdammers tenminste een keer per jaar een van bovengenoemde uitgaansmogelijkheden. In 109 Rotterdam was dit in 2009 78% . Hoewel een bezoek aan de film of het museum bij alle leeftijdsgroepen de populairste uitgaansactiviteiten zijn, zien we een aantal duidelijke verschillen tussen de leeftijdscategorieën. Zo bezoeken twintigers en dertigers verreweg het vaakst een film of een dansavond in vergelijking met 35-plussers. Bij het bezoeken van musea zijn de 107
Bron: B&W. Uitvoeringsprogramma Vrijwillige Inzet. 2010. Het gaat hier om 37 geregistreerde musea, exclusief musea zoals Appie Baantjer museum, kattenkabinet, museumhaven, pianola museum, etc. Bron van deze cultuurvoorzieningen: ACI (het directieoverleg Amsterdamse Culturele Instellingen). 109 Bron: COS, Cultuurparticipatie van Rotterdammers, 2007. Gemeente Rotterdam. 108
112
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
verschillen tussen de leeftijdsgroepen minder duidelijk. Popconcerten worden vooral bezocht door mensen onder de 55 jaar. Er zijn grote verschillen tussen de cultuurparticipatie van de verschillende herkomstgroepen (tabel 6.5). Van de Marokkaanse Amsterdammers blijkt 48% minimaal één keer per jaar minimaal één van die uitgaansmogelijkheden te bezoeken, van de Turkse Amsterdammers 54%. Deze lage bezoekerspercentages zijn ook terug te zien bij de participatie voor de verschillende uitgaansmogelijkheden. Bij alle uitgaansmogelijkheden is de participatie van de Marokkanen en Turken laag in vergelijking met andere herkomstgroepen. Opera en concerten met klassieke muziek worden ook weinig bezocht door Surinamers en Antillianen. Marokkanen en Turken bezoeken het minst vaak een balletvoorstelling, opera, homofestival, concert van klassieke muziek of een musical. Het meest bezoeken ze een film, museum, dansavond of een multicultureel festival. Tabel 6.5 Participatie in uitgaansmogelijkheden naar herkomstgroepering, 2010 (procenten) Marokkanen
48
Turken
54
Surinamers en Antillianen
71
overig niet-westerse allochtonen
76
autochtoon
85
westerse allochtonen
92
totaal
80 bron: O+S/Staat van de Stad
Naast herkomst spelen ook leeftijd en opleiding een rol in de participatie in uitgaansactiviteiten. De participatie wordt minder naarmate de leeftijd stijgt en lager opgeleiden participeren minder dan hoger opgeleiden. Homoseksuelen participeren vaker in het uitgaanscircuit dan heteroseksuelen. De verschillen zijn het grootst bij een bezoek aan een homofestival of –activiteit, balletvoorstelling en musical. Bij het bezoek aan een dansavond, multicultureel festival, musea, cabaret, toneelvoorstelling en popconcert zijn geen verschillen.
6.4 Diversiteit in geloofsstroming het grootst bij Surinamers De verwantschap met een godsdienst of religieuze of levensbeschouwelijke stroming is sinds 2000 nauwelijks veranderd: ongeveer vier van de tien Amsterdammers (39%) 110 voelen zich ergens mee verbonden . De verwantschap met een godsdienst of religieuze stroming verschilt per herkomstgroep. Vooral Marokkaanse en Turkse Amsterdammers zijn gelovig, respectievelijk 90% en 82% (zie figuur 6.6). Van de autochtonen voelt 21% zich verwant met een godsdienst. Het rooms-katholicisme en de islam zijn nog steeds veruit de twee grootste stromingen. 110
Bron: O+S. Burgermonitor 2010.
113
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Een meerderheid van de gelovige Turken (91%) en Marokkanen (99%) voelt zich verwant met de Islamitische godsdienst. Binnen de groepen gelovige Amsterdammers van Surinaamse en Antilliaanse afkomst is de diversiteit groter. Bij de Antillianen voelt een meerderheid zich verwant met de Rooms-Katholieke godsdienst (31%) en het Christendom (15%). De meeste Amsterdammers van Surinaamse afkomst voelen zich verwant met het Christendom (44%) en met de Rooms-Katholieke godsdienst (35%). Figuur 6.6 Verwantschap met godsdienst naar herkomstgroepering, 2010 (procenten) % 100 90 80 70 60 50 40 30 20
er se ov .n ie t-w es t
on en au to ch t
ch to ne n al lo
w es te rs e
al lo ch
to ne n
ar ok ka ne n M
Tu rk en
illi a An t
Su rin a
m er
s
ne n
10 0
bron: O+S/Burgermonitor
Mannen en vrouwen voelen zich even verwant. Er is wel een verschil in leeftijd: Amsterdammers tussen de 25 en 34 jaar voelen zich minder verwant met een geloof dan 65-plussers. Daarnaast blijkt dat hoe hoger de Amsterdammer is opgeleid, hoe minder gelovig. Van de ongeschoolde Amsterdammers voelt de helft (67%) zich verwant, tegen 31% van de hoger opgeleiden. Daarnaast bestaan er verschillen tussen de herkomstgroepen in het aantal keer dat ze een godsdienstige bijeenkomst bezoeken (zoals in de kerk of moskee). Antillianen, Turken en Marokkanen bezoeken het vaakst een godsdienstige bijeenkomst (figuur 6.7).
114
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.7 Bezoek van gelovigen aan kerk, moskee of andere godsdienstige bijeenkomst naar herkomstgroepering, 2010 (procenten) 1 keer per week of vaker Antillianen paar keer per maand paar keer per jaar 1 keer per jaar of minder vaak
Turken
weet ik niet Marokkanen
overige niet-westerse allochtonen
autochtonen
westerse allochtonen
Surinamers
0
20
40
60
80
100 %
bron: O+S/Burgermonitor
6.5 Ongeorganiseerde interculturele contacten Acht op de tien Amsterdammers (77%) werkt wel eens samen of onderneemt activiteiten met mensen van een andere herkomstgroep (49% vaak, 28% soms).. Dit is een stijging ten opzichte van 2006 (71%). Het aandeel Amsterdammers met een Surinaamse achtergrond dat aangeeft vaak contact te hebben met mensen van een andere herkomstgroep is in verhouding hoog (67%), onder Turken en autochtonen is dit aandeel verhoudingsgewijs laag (45%), zie figuur 6.9. De verhouding tussen de verschillende herkomstgroepen is veranderd ten opzichte van 2006. Vooral de Surinamers en de autochtonen zijn gestegen ten opzichte van 2006. In 2006 had driekwart van de Surinamers en een kwart van de autochtonen contact met iemand uit een andere herkomstgroep. Surinamers ontmoeten het vaakst andere herkomstgroepen op het werk (81%), tijdens het uitgaan (37%), tijdens bezoek van vrienden (39%), in de buurt (35%) en tijdens sporten (34%).
115
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.9 Contact met andere herkomstgroeperingen, 2009 (procenten) Surinamers
westerse allochtonen
overige niet-westerse allochtonen
Marokkanen
Turken
autochtonen
Amsterdam gemiddeld % 0
20 vaak
40 soms zelden
60 nooit weet niet
80
100
bron: O+S/Burgermontior
Er bestaan grote verschillen in mate van contact tussen verschillende groepen. Zo blijken vooral Amsterdammers met een lage opleiding weinig contact te hebben met andere bevolkingsgroepen. Dit kan waarschijnlijk deels verklaard worden door het feit dat deze groep minder vaak werkt en daardoor ook minder in contact komt met anderen. Het meeste contact met andere bevolkingsgroepen hebben niet-westerse allochtonen boven de 35 jaar met een hoge opleiding (ruim 90%). Een logische verklaring hiervoor is dat deze groep juist vaak werkt en dat daardoor de kans dat deze met autochtone Amsterdammers in aanraking komt groot is. De meeste mensen hebben contact met andere bevolkingsgroepen op het werk, bij bezoek of in de buurt. 6.5.1 Tweede generatie vaakst een gemengde vriendengroep Bijna een kwart van alle Amsterdammers heeft alleen vrienden uit de eigen herkomstgroep (24%). Dit is niet veranderd ten opzichte van voorgaande jaren (2008: 23% en 2009: 22%). Jongeren hebben vaker een gemengde vriendenkring dan ouderen. Gemiddeld heeft 34% van de Amsterdammers in 2009 een gemengde vriendengroep, zie tabel 6.9. Het percentage is gelijk aan 2008, waarin een stijging was te zien na de jarenlange daling tussen 2004 en 2007. Er bestaat geen verschil tussen mannen en vrouwen. Vooral autochtonen en westerse allochtonen hebben in verhouding minder vaak vrienden uit een andere etnische groep. Surinamers, overige niet-westerse allochtonen en Turken hebben het vaakst een gemengde vriendengroep en in 2009 zijn deze percentages zelfs gestegen.
116
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 6.9 Samenstelling vriendengroepen naar herkomstgroepering (evenveel/ meeste/alle vrienden uit andere etnische groep(en), 2004-2009 (procenten) 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Surinamers
70
64
65
55
61
69
Turken
63
55
53
44
42
50
Marokkanen
62
57
53
52
49
45
overige niet-westerse allochtonen
65
57
60
67
58
64
westerse allochtonen
-
45
48
37
33
35
autochtonen
-
22
18
17
19
18
-
38
35
31
34
34
111
totaal
bron: O+S/Burgermonitor
Het aandeel Amsterdammers dat alleen vrienden heeft uit de eigen herkomstgroep is bij bijna alle herkomstgroepen gestegen tussen 2005 en 2010. Uitzondering op deze ontwikkeling zijn de Westerse allochtonen: sinds 2009 daalt het aandeel vrienden uit eigen herkomstgroep. Figuur 6.10 Alleen vrienden uit eigen herkomstgroepering, 2005-2010 (procenten) 40
%
35 30
2005 2006 2007 2008 2009 2010
25 20 15 10 5 0 Surinamers
Turken
Marokkanen overige niet- westerse autochtonen westerse allochtonen allochtonen
bron: O+S/Burgermonitor
Onder tweede generatie allochtonen is de samenstelling van de vriendengroep het meest gemengd: 66%. Bij de eerste generatie (55%) en westerse allochtonen en autochtonen (22%) is dit lager. Deze verhouding is ook terug te zien bij de Surinamers en de overige niet-westerse allochtonen (tabel 6.11). Bij de Turken, Marokkanen en Antillianen is er geen significant verschil tussen de eerste en tweede generatie.
111
In 2004 werd deze vraag niet gesteld aan autochtonen. Het totaal percentage is daarom niet vergelijkbaar met de volgende jaren.
117
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 6.11 Samenstelling vriendengroepen naar generatie (evenveel/ meeste/alle vrienden uit andere etnische groep(en), 2009 (procenten) 1e generatie
2e generatie
22
36
8
15
Marokkanen
45
44
Antillianen
79
67
overige niet-westerse allochtonen
62
63
Surinamers Turken
bron: O+S/Burgermonitor
6.5.2 Gemengde huwelijken komt het vaakst voor bij (tweede generatie) Antillianen In 2010 is 23% van de huwelijken in Amsterdam gemengd. Dit percentage neemt langzaam iets toe (2006: 21%, 2008: 22%). Antilliaanse Amsterdammers trouwen het vaakst met iemand van een andere herkomstgroep: 78% van de huwelijken die gesloten zijn in 2009 was gemengd. Daarna volgen de Surinamers (41% van de huwelijken in 2009). Marokkaanse Amsterdammers trouwen de laatste jaren iets vaker met iemand van een andere herkomstgroep dan voorheen (15% in 2001-2004 naar 21% in 2009), bij Turkse Amsterdammers is het aandeel meer constant op 15%. In vergelijking met gemiddeld in Nederland zijn de Antilliaanse huwelijken vaker gemengd in Amsterdam, en de Surinaamse huwelijken minder vaak gemengd (Antillianen in Nederland: 64%; Surinamers in Nederland: 45% gemengd). Bij de andere herkomstgroepen is er geen verschil met het landelijk gemiddelde. Figuur 6.12 geeft de stand van zaken op 1 januari 2010 voor het totaal aantal huwelijken tussen een man en een vrouw van verschillende herkomstgroepen. Bij alle herkomstgroepen is het aandeel gemengde huwelijken bij de tweede generatie groter dan bij de eerste generatie. Dit verschil is het grootst bij Surinamers (verschil van 41%) en overige niet-westerse allochtonen (verschil van 34%).
118
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.12 Aandeel etnisch gemengde huwelijken in 2010, naar herkomstgroepering en generatie (procenten) 1)
1e generatie 2e generatie
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
ov. niet-westerse all.
westerse all.
autochtonen
% 0
20
40
60
80
100
bron: O+S 1) Huwelijken ten opzichte van totaal aantal huwelijken binnen herkomstgroepering en generatie. Bij etnisch gemengde paren komen beide huwelijkspartners ieder apart bij eigen herkomstgroepering en generatie voor. Etnisch gelijke paren zijn toegewezen naar generatie van de man.
Marokkanen en Turken trouwen vaker met iemand binnen de eigen herkomstgroep dan met iemand van een andere herkomstgroep, zie figuur 6.13. Toch is vanaf 2001 een daling te zien in het aandeel dat trouwt met een partner van de eerste generatie en een stijging in het aandeel dat trouwt met een partner van de tweede generatie. Daarnaast valt op dat het aandeel gesloten huwelijken met de eerste generatie in 2008 weer is gestegen. Het percentage gesloten huwelijken met de tweede generatie daalt na 2006. In 2008 is er bij de Turkse mannen en vrouwen weer een stijging te zien, bij de Marokkaanse mannen en vrouwen niet. Afgezien van wat schommelingen in 2005 en 2006 is het percentage gesloten huwelijken met autochtone Nederlands en Nederlanders van een andere herkomstgroep al jarenlang stabiel voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Het aantal gesloten huwelijken met een andere herkomstgroep is in 2005 iets gestegen. Maar in 2006 is al een daling te zien, vooral bij de huwelijken met een autochtone Nederlander. Het beeld voor heel Nederland is in vergelijking met Amsterdam iets stabieler. Afgezien van een stijging in 2004 blijft het percentage gemengde huwelijken in Nederland op tien procent.
119
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.13 Huwende Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen, naar herkomst van de partner, 2001-2009 (procenten) mannen van Turkse herkomst 90
mannen van Marokkaanse herkomst
%
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
%
0 2001
vrouwen van Turkse herkomst 90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
2002
2003
2004
Marokkaanse partner 1e generatie autochtone partner
2005
2006
2007
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2008
2009
Marokkaanse partner 2e generatie partner van overige afkomst
%
0 2001
2002
2003
2004
Marokkaanse partner 1e generatie autochtone partner
2005
2006
2007
2008
2009
Marokkaanse partner 2e generatie partner van overige afkomst
6.6 Conclusie De verschillende herkomstgroepen in Amsterdam verschillen in de mate van sociaalculturele participatie. Opvallend is de lagere participatie van Turkse en Marokkaanse Amsterdammers. Zo sporten ze bijvoorbeeld minder vaak in vergelijking met andere herkomstgroepen. Daarnaast valt op dat Marokkanen het meest aan voetbal doen, terwijl voor de overige groepen fitness het meest populair is. Dit verschil is voor een deel terug ook te zien in de plek waar men sport. Turken, Marokkanen en Amsterdammers uit overige niet-westerse landen sporten in verhouding vaker met vrienden, terwijl Amsterdammers van Nederlandse en westerse herkomst vaker individueel sporten. Daarnaast scoren Turkse en Marokkaanse Amsterdammers hoog op het aspect dat vanwege de geloofsovertuiging alleen gescheiden gesport mag worden. Relatief veel Amsterdammers van Surinaamse, Turkse, Marokkaanse en overige nietwesterse herkomst hebben via de sport mensen met een andere etnische achtergrond leren kennen. Surinamers hebben in verhouding ook het vaakst contact met mensen van een andere herkomstgroep en een gemengde vriendengroep. Dit aandeel is zelfs gestegen ten opzichte van 2006. Opvallend is dat bij Amsterdamse Surinamers minder gemengde huwelijken zijn gesloten dan bij Surinamers in de rest van Nederland.
120
2009
vrouwen van Marokkaanse herkomst
%
0 2001
2002
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Daarnaast zijn westerse allochtonen vaker vrijwilliger en actiever in het verenigingsleven dan autochtonen en niet-westerse allochtonen. Van de niet-westerse allochtonen zijn vooral Surinaamse Amsterdammers actief. Allochtonen van de tweede generatie zijn actiever dan allochtonen van de eerste generatie. Ook is de participatie van Turken en Marokkanen in uitgaansgelegenheden het laagst in vergelijking met andere herkomstgroepen. De diversiteit in godsdienst is het grootst onder Surinamers. Vooral Marokkaanse en Turkse Amsterdammers voelen zich verwant met een godsdienst. Bij een grote meerderheid betreft dit de Islamitische godsdienst. Er zijn duidelijke verschillen in sociaal-culturele participatie tussen de verschillende leeftijdscategorieën. Jongeren sporten vaker, voornamelijk bij een sportverenging en vinden sport leuk. Naarmate Amsterdammers ouder worden daalt de frequentie van het sporten, sport men vaker individueel en vindt men sporten minder leuk. Amsterdammers van middelbare leeftijd (35 t/m 54 jaar) zijn vaker actief als vrijwilliger, terwijl jongeren (18 t/m 24 jaar) relatief vaker actief zijn in verenigingen. Ook verschillen de groepen in het bezoek van uitgaansmogelijkheden. De participatie wordt minder naarmate de leeftijd stijgt. De verwantschap met een geloof neemt toe met de leeftijd, vooral de 76-plussers voelen zicht verwant. Ouderen hebben echter minder contact met Amsterdammers van een andere herkomstgroep Ook tussen mannen en vrouwen zijn er verschillen te zien. Vrouwen sporten minder vaak dan mannen. Daarnaast verschillen mannen en vrouwen in de soort sport die ze beoefenen (voetbal bij mannen, danssport bij vrouwen) en de locatie waar ze dit doen (mannen bij een sportvereniging, vrouwen bij een sportschool). De sociaal-culturele participatie van Amsterdammers stijgt naarmate het opleidingsniveau hoger wordt. Hoogopgeleide Amsterdammers sporten bijvoorbeeld meer dan laagopgeleide Amsterdammers. Daarnaast zijn ze vaker actief als vrijwilligers of in een vereniging. Ook bezoekt deze groep vaker een van de culturele voorzieningen en uitgaansgelegenheden van Amsterdam. Bij de verwantschap met een godsdienst of contact met andere herkomstgroepen is een ander beeld te zien. Hoog opgeleiden voelen zich minder verwant met een godsdienst. Daarnaast verschillen ze in hoe vaak ze contact hebben met andere bevolkingsgroepen. Vooral Amsterdammers met een lage opleiding blijken weinig contact te hebben met andere bevolkingsgroepen. Dit kan waarschijnlijk deels verklaard worden door het feit dat deze groep minder vaak werkt en daardoor ook minder in contact komt met anderen.
121
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
122
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
7 Criminaliteit
112
Criminaliteit kan men beschouwen als een indicator van gebrekkige culturele integratie , zie figuur 7.1. De basisgedachte hierbij is dat culturele integratie samengaat met zich conformeren aan gedragsnormen. Deze normen komen tot uitdrukking in de alledaagse ongeschreven regels en in de wet- en regelgeving van de ontvangende samenleving. De relatie die een individu heeft met de samenleving is bepalend tot de mate waarin hij of zij de regels en normen zal respecteren. Figuur 7.1 Model voor integratie en diversiteit
predisponerende factoren
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
effectiviteit van beleid
de mate van participatie in de samenleving structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie);
(afzien van) criminaliteit.
7.1 Kans om verdachte te worden grootst bij tweede generatie Marokkanen en eerste generatie Antillianen In de vier groten steden Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Rotterdam (G4) worden relatief meer mensen verdacht van een misdrijf dan landelijk het geval is, zie figuur 7.2. Amsterdam verschilt in vergelijking met de andere G4 landen het minst met Nederland wat betreft de allochtone verdachten (3,4% resp. 3,1%). In Rotterdam wijkt dit percentage (4,6%) het meest af. Voor de autochtone verdachten is het verschil het grootst tussen Den Haag (2,3%) en Nederland (1,2%). Het verschil is het kleinst tussen Utrecht (1,3%) en Nederland (1,2%). Amsterdam komt met 1,4% ook dicht in de buurt van de percentages voor heel Nederland. In vergelijking met 2004 is het beeld nagenoeg onveranderd. Het percentage allochtone verdachten in Nederland is nagenoeg hetzelfde gebleven (2004: 2,9%). Amsterdam en Utrecht zijn van plek verwisseld wat betreft de autochtone verdachten, maar dit gaat slechts om een verschil van 0,1%: Amsterdam 0,1% gestegen en Utrecht 0,1% gedaald.
112
R. Jennissen, M. Blom & A. Oosterwaal. Geregistreerde criminaliteit als indicator van de integratie van nietwesterse allochtonen, WODC (2009)
123
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Figuur 7.2 Verdachten van misdrijven in Nederland en de G4 als percentage van totale groep, 2006 (procenten) %
6
2004 2006
4
Nederland
Amsterdam
Utrecht
Den Haag
Allochtonen
Autochtonen
Allochtonen
Autochtonen
Allochtonen
Autochtonen
Allochtonen
Allochtonen
Autochtonen
0
Autochtonen
2
Rotterdam
bron: CBS
Verdachten betreffen vaker jongeren (4,7% van de 12 tot 25 jarigen) dan ouderen (1,8% van de 25 plussers) en vaker mannen (3,9%) dan vrouwen (0,8%). Het percentage verdachten onder jongeren is ten opzichte van 2004 iets gestegen, van 4,4 naar 4,7%. Daarnaast is het verschil tussen mannen en vrouwen in 2006 (3,1%) iets groter dan in 2004 (2,2%). Onder de Amsterdamse jongeren (12-25 jaar) is het verdachtenpercentage bij Marokkanen (9%), Surinamers (8%) en Antillianen (9%) hoger dan bij autochtonen (3%), Turken en overige niet-westerse allochtonen (beide 4%), zie figuur 7.3. Net zoals in 2004 is het percentage verdachten onder Antillianen van de tweede generatie in 2006 lager dan onder de eerste generatie. Figuur 7.3 Verdachten van misdrijven in Nederland en Amsterdam naar herkomstgroepering en generatie, 2006 (procenten) 10
%
8
6
Nederland Amsterdam 4
2
0
1e gen.
2e gen.
Marokkanen
1e gen.
2e gen.
Turken
1e gen.
2e gen.
Surinamers
1e gen.
2e gen.
Antillianen
bron: CBS
124
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De verschillen in verdachtenpercentages tussen de herkomstgroepen zijn grotendeels terug te leiden naar verschillen in de demografische en sociaaleconomische kenmerken 113 van de groepen . Zowel de minderjarige als volwassen Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen hebben een grotere kans om verdacht te worden van een misdrijf. Bij de tweede generatie Marokkanen en eerste generatie Antillianen is deze kans opvallend hoog. De verschillen tussen de generaties bij Antillianen en Surinamers worden overigens minder als er gecorrigeerd wordt voor sociaaleconomische achtergrondkenmerken. Ook bij Turken en Marokkanen zijn de verschillen tussen beide generaties kleiner bij minderjarigen dan bij volwassenen. Dit wordt mogelijk veroorzaakt doordat veel minderjarige Surinamers, Turken en Marokkanen van de eerste generatie al op zeer jonge leeftijd naar Nederland komen. Vaak wordt verondersteld dat jongeren die voor hun zesde jaar naar Nederland zijn verhuisd, goed vergelijkbaar zijn met tweede generatie allochtone jongeren. Behalve de demografische- en achtergrondkenmerken, ligt een deel van de verklaring voor crimineel gedrag bij persoonlijke kenmerken (stress, temparement en vatbaarheid voor verslaving) en omstandigheden. De verschillen tussen de herkomstgroepen zijn waarschijnlijk terug te voeren tot de mate van culturele deviantie en culturele 114 dissonantie . Culturele deviantie is het verschijnsel dat in andere culturen andere opvattingen over de toelaatbaarheid van bepaald gedrag kunnen voorkomen. De oververtegenwoordiging van Surinamers en Antillianen in de criminaliteitscijfers is waarschijnlijk terug te voeren op hun culturele deviantie. De eerste generatie van deze herkomstgroepen wordt namelijk in grotere mate vertegenwoordigd in de verdachtencijfers dan de tweede generatie binnen deze herkomstgroepen. Bij Turken en Marokkanen kan het verschil voor een groot deel verklaard worden door culturele dissonantie, conflicten en problematisch gedrag doordat migranten tussen twee sterk verschillende culturen leven. Turken en Marokkanen van de eerste generatie hebben vaak een sociaaleconomisch leven dat nog sterk geworteld is in de eigen migrantengemeenschap en hebben daardoor in tegenstelling tot de tweede generatie minder te maken met culturele dissonantie. Turken en Marokkanen van de tweede generatie komen relatief vaker voor in de criminaliteitscijfers dan Turken en Marokkanen die niet in Nederland geboren zijn. Selectiviteit in het optreden van de politie, waarbij verondersteld wordt dat de politie extra alert is op het doen en laten van niet-westerse allochtonen, zou kunnen leiden tot een oververtegenwoordiging van deze bevolkingsgroep in het HKS-systeem (waarin cijfers van verdachten worden verzameld). In eerdere onderzoeken is echter geen directe 115 selectiviteit bij beslissingen van de politie waargenomen .
113
R. Jennissen, M. Blom & A. Oosterwaal. Geregistreerde criminaliteit als indicator van de integratie van nietwesterse allochtonen, WODC (2009) 114 Jennisen, R., Blom, M. en Oosterwaal, A: ‘Geregistreerde criminaliteit als indicator van de integratie van nietwesterse allochtonen’. In: Mens & Maatschappij 2, juni 2009. 115 Jennisen, R., Blom, M. en Oosterwaal, A: ‘Geregistreerde criminaliteit als indicator van de integratie van nietwesterse allochtonen’. In: Mens & Maatschappij 2, juni 2009.
125
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
7.2 Waargenomen onrechtvaardigheid is cruciaal voor kans op radicalisering 116
Het WODC heeft in januari 2009 een rapport uitgebracht over de redenen waarom jongeren radicaliseren. Uit eerder onderzoek zijn belangrijke demografische variabelen onderscheiden die een rol kunnen spelen bij het verwerven van sympathie voor radicaal gedachtengoed, zoals opleiding, sekse, leeftijd, religieuze gezindheid en etnische en culturele achtergrond. Het WODC concludeert echter dat er geen objectief demografisch beeld bestaat van jongeren die radicaliseren. Wanneer iemand aan bepaalde omgevingsvoorwaarden voldoet, hoeft dit nog niet tot gevolg te hebben dat een jongere daadwerkelijk radicaliseert. Omgekeerd kunnen gunstige kenmerken er toe leiden dat een jongere wel radicaliseert. In het onderzoek stellen zij daarom een conceptueel model voor dat ervan uitgaat dat waargenomen onrechtvaardigheid een cruciale rol speelt in het proces dat voor een jongere aanleiding kan zijn om naar aanleiding van een ongunstige situatie te radicaliseren. In het model wordt verondersteld dat precondities of achtergrondfactoren, zoals maatschappelijke achterstelling, discriminatie, en isolatie en marginalisering, door de betrokken groepen ervaren worden als dreigingen. Het gaat daarbij niet alleen om objectieve achterstelling en discriminatie, maar vooral ook om de beleving en ervaring daarvan. Daarbij speelt relatieve deprivatie een belangrijke rol; via onder meer processen van sociale vergelijking - het zichzelf met anderen vergelijken op belangrijke criteria- kan de genoemde dreiging als groter worden waargenomen. Sociale vergelijkingen kunnen er ook toe leiden dat een hoger opleidingsniveau in een groep waarin achterstelling optreedt, tot een grotere radicalisering en mogelijk terrorisme leidt. Dreigingen kunnen realistisch en symbolisch zijn, of betrekking hebben op groepswaardering. Realistische dreigingen zijn gebaseerd op de wedijver tussen groepen om schaarse bronnen. Symbolische dreigingen zijn vooral een gevolg van conflicterende waarden en opvattingen, terwijl dreigingen met betrekking tot de groepswaardering zorgen impliceren over de positiviteit van die waardering; men ervaart onvoldoende waardering of zelfs afkeuring door de meerderheidsgroep. Ook culturele waarden en opvattingen, zoals die over eer en hiërarchie, kunnen, ten dele via dreigingen, van invloed zijn op radicalisering en terrorisme, evenals het sociale klimaat waarin groepen verkeren. Verder kunnen katalyserende gebeurtenissen, bijvoorbeeld geweld tegenover familie, eerder of later in het proces van radicalisering en terrorisme voor intensivering zorgen. Ten slotte kunnen als achtergrondfactoren persoonlijkheid en demografische kenmerken van personen, zoals geslacht en leeftijd, radicalisering en terrorisme bevorderen.
7.3 Conclusie In de vier groten steden Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Rotterdam (G4) worden relatief meer mensen verdacht van een misdrijf dan landelijk het geval is. Amsterdam verschilt in vergelijking met de andere G4 landen het minst met Nederland wat betreft de verdachten met een migratie-achtergrond.
116
Van der Pligt, J. en Koomen, W.: Achtergronden en determinanten van radicalisering en terrorisme. WODC/ Universiteit van Amsterdam, 2009.
126
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
De Amsterdamse verdachten betreffen vaker jongeren dan ouderen en vaker mannen dan vrouwen. Het percentage verdachten onder jongeren is ten opzichte van 2004 iets gestegen, van 4,4 naar 4,7%. Daarnaast is het verschil tussen mannen en vrouwen in 2006 (3,1%) iets groter dan in 2004 (2,2%). Onder de Amsterdamse jongeren (12-25 jaar) is het verdachtenpercentage bij Marokkanen (9%), Surinamers (8%) en Antillianen (9%) hoger dan bij Amsterdammers van autochtone herkomst (3%), Turken en Amsterdammers uit overige niet-westerse landen (beide 4%). Net zoals in 2004 is het percentage verdachten onder Antillianen van de tweede generatie in 2006 lager dan onder de eerste generatie. De verschillen in verdachtenpercentages tussen de herkomstgroepen zijn grotendeels terug te leiden naar verschillen in de demografische en sociaaleconomische kenmerken van de groepen. Ook ligt een deel van de verklaring voor crimineel gedrag bij persoonlijke kenmerken (stress, temperament en vatbaarheid voor verslaving) en omstandigheden. Daarnaast zijn de verschillen tussen de herkomstgroepen voor een deel terug te voeren tot de mate van culturele deviantie en culturele dissonantie. De oververtegenwoordiging van de eerste generatie Surinamers en Antillianen in de verdachtencijfers is waarschijnlijk terug te voeren op hun culturele deviantie (andere opvattingen over de toelaatbaarheid van gedrag). En de oververtegenwoordiging van de tweede generatie Marokkanen en Turken in de verdachtencijfers lijkt voor een groot deel verklaarbaar door hun culturele dissonantie (de kloof tussen de eigen cultuur en de Nederlandse cultuur). Hoewel voor radicalisering belangrijke demografische variabelen zijn te onderscheiden, concludeert het WODC dat er geen objectief demografisch beeld bestaat van jongeren die radicaliseren. Wanneer iemand aan bepaalde omgevingsvoorwaarden voldoet, hoeft dit nog niet tot gevolg te hebben dat een jongere daadwerkelijk radicaliseert. Omgekeerd kunnen gunstige kenmerken er toe leiden dat een jongere wel radicaliseert. Het WODC gaat daarom uit van een conceptueel model voor waarin waargenomen onrechtvaardigheid een cruciale rol speelt in het proces dat voor een jongere aanleiding kan zijn om naar aanleiding van een ongunstige situatie te radicaliseren. Op deze waargenomen rechtvaardigheid kunnen verschillende factoren van invloed zijn, zoals culturele waarden en opvattingen, het sociale klimaat waarin groepen verkeren en katalyserende gebeurtenissen. Maar ook achtergrondfactoren, persoonlijkheid en demografische kenmerken van personen kunnen de kans op radicalisering vergroten.
127
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
128
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
8 Slotbeschouwing
De helft van de Amsterdammers heeft een migratieachtergrond. Zij zijn of zelf in het buitenland geboren, of hebben ouders die buiten Nederland zijn geboren. Zij hebben wortels in 183 verschillende landen van over de hele wereld. De Amsterdamse bevolking is zeer divers. De ‘klassieke’ migrantengroepen, Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen, bestaan inmiddels voor bijna de helft uit de tweede generatie en ook een groot deel van de eerste generatie woont al decennia in Nederland. Het integratieproces van deze groepen is voor een deel terug te voeren op het herkomstland (de predispositie), maar evengoed op de kansen (én restricties) die Nederland boden. Naarmate nieuwkomers langer in Nederland zijn wordt de invloed van de kansen vanuit de samenleving en keuzes en mogelijkheden van individuen groter. Daarmee lopen de posities van individuen uit één groep, die op het moment van immigratie nog redelijk vergelijkbaar waren, steeds meer uit elkaar. De predispositie krijgt een minder grote rol (zie figuur 8.1) en de diversiteit binnen groepen wordt groter. De diversiteit in Amsterdam neemt ook toe doordat mensen uit steeds meer verschillende landen komen, waarbij vooral de kleinere herkomstlanden groeien. De huidige immi- en emigratie bestaat voornamelijk uit de verzamelgroepen ‘overige niet-westerse’ en westerse landen. De sterkst groeiende groepen hierin zijn de migranten uit de zogenaamde MOE- en BRIC-landen (Midden- en Oost-Europese landen en Brazilië, Rusland, India en China). Daarbij is soms sprake van klassieke migratie vanuit het herkomstland, maar ook vaak van transnationalisme. De arbeidsmigratie vanuit OostEuropa voldoet bijvoorbeeld aan dit beeld. Zij komen voor werk naar Nederland toe, maar hebben vaak ook al in andere West-Europese landen gewerkt. Ook gaan zij regelmatig voor vakantie of familiebezoek terug naar het herkomstland. Naarmate men langer in Nederland is, is de kans groter om hier ook te blijven, maar een aanzienlijk deel gaat ook 117 weer terug. Migratie is voor deze groepen vaker een tijdelijke situatie en het land van herkomst is naast andere landen dan een plek om tijdelijk te verblijven. Dit transnationalisme komt ook onder autochtonen voor waarbij voor kortere of langere tijd in het buitenland wordt verbleven maar de contacten met het herkomstland blijven bestaan. Er ontstaan meerdere manieren waarop invulling wordt gegeven aan migratie. Deze drie ontwikkelingen samen: de toegenomen diversiteit binnen de klassieke herkomstgroepen, de groei van de relatief kleine groepen uit met name MOE- en BRIClanden en de verschillende manieren waarin de migratie wordt vormgegeven, leiden tot een diversiteit aan diversiteit. Deze hyperdiversiteit ontstaat niet alleen in Amsterdam, 118 maar ook op vele andere plekken (met name steden) in de wereld. Dit kan gezien
117
Weltevrede et al. (2009). Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, Een profielschets van recente arbeidsmigranten uit de MOE-landen, Risbo. 118 Vertovec, S. (2006). The emergence of super-diversity in Britain, Centre on migration, policy and society, working paper no. 25, University of Oxford.
129
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
worden als een nieuwe fase in de opbouw van een samenleving en laat zien dat het denken over integratie voortdurend om een kritische blik vraagt. Dit betekent niet dat het onderscheiden van groepen op basis van herkomstland zijn waarde verliest. Gemiddeldes of algemene uitspraken per groep laten zien dat er grote verschillen bestaan tussen de verschillende migrantengroepen. Ook biedt het inzicht in de ontwikkeling door de tijd. Tegelijkertijd is het van belang te realiseren dat achter deze gemiddeldes en algemene uitspraken per herkomstgroep een grote diversiteit schuil gaat. De positie van individuen binnen een bepaalde herkomstgroep kan sterk verschillen van de gemiddelde positie.
8.1 Integratiebeleid Het diversiteits- en integratiebeleid is niet gevat in één programma of actieplan maar vormt onderdeel van andere regulier beleid. Vraagstukken rondom diversiteit komen op veel terreinen terug, soms expliciet, soms impliciet. In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal beleidsterreinen die in het kader van deze monitor relevant zijn. Het integratie en diversiteitsbeleid van de gemeente Amsterdam is de afgelopen jaren onder andere vorm gegeven in het programma ‘Wij Amsterdammers’. Centraal in dit programma staat het inclusief burgerschap. De identificatie met Amsterdam moet het mogelijk maken boven de identiteiten van het herkomstland of Nederland uit te stijgen. Deels lijkt het inderdaad ook zo te werken, de identificatie met Amsterdam onder Amsterdammers blijkt sterk te zijn. Amsterdammers voelen zich verbonden met de stad 119 en de stad geeft de mogelijkheid meerdere identiteiten met elkaar te combineren. Ander onderzoek laat het echter zien dat deze identificatie met Amsterdam ook erg oppervlakkig 120 is en niet voldoende basis geeft om solidariteit tussen verschillende groepen te creëren. Amsterdammers voelen zich verbonden met Amsterdam, maar daarmee voelen zij zich nog niet verbonden met andere Amsterdammers. Maar deze verbondenheid met Amsterdam geeft wel de basis om verbondenheid tussen groepen te bevorderen en polarisatie tegen te gaan. De effectiviteit van beleid laat zich vaak lastig meten. Verschillende uitgangspunten van beleid hebben wel verschillende uitwerkingen in de integratie. In een vergelijkend onderzoek onder Turkse jongeren in Nederland, Duitsland en Frankrijk bijvoorbeeld blijkt dat Turkse jongeren in Nederland waarde hechten aan de Turkse cultuur, maar tegelijkertijd voelen zij zich ook verbonden met Nederland. Daarbij identificeren zij zich zowel met Turkije als met Nederland. Beide identiteiten kunnen samen bestaan omdat er ruimte is voor culturele eigenheid. Frankrijk voert een sterk universalistisch beleid, waar geen ruimte is voor culturele eigenheid. Dit blijkt het combineren van identiteiten in de weg te staan en dwingt jongeren te kiezen tussen Frankrijk of Turkije. Maar daarmee voelen zij zich nog niet sterker verbonden met Frankrijk dan Turks-Nederlandse jongeren met Nederland. Wel is de beheersing en het dagelijks gebruik van de Franse taal groter 119
Zie onder andere: Welle, I. van der, Links en labels, identiteiten en identificatiestrategieën van Amsterdamse jongvolwassenen, UvA/Amidst, 2008. O+S. Burgermonitor 2009, gemeente Amsterdam, 2009. 120 Müller, F., ‘Wat doe JIJ voor de stad?’ De stad als basis voor een multiculturele gemeenschap, Migrantenstudies, 2008, nr. 1, blz. 40-53.
130
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
en hebben Franse Turken meer contacten met autochtonen dan Turken in Nederland. De ruimte voor de culturele eigenheid die Nederland biedt staat de identificatie met Nederland niet in de weg, maar lijkt wel een negatieve invloed te hebben op andere 121 aspecten van sociaal-culturele integratie. Opleiding en het hebben van werk zijn belangrijke voorspellers voor de sociaal-culturele integratie. Veel beleid, vooral op het gebied van deze structurele participatie, is generiek van aard. Denk daarbij aan de leerplicht of het arbeidsmarktbeleid. Daarbij kan de uitwerking wel heel verschillend zijn voor verschillende groepen in de stad. In verschillende sectoren is er een verschuiving gaande van aandacht voor het bereik van voorzieningen naar aandacht voor de kwaliteit van voorzieningen. Voorbeeld hiervan is de kwaliteitsaanpak in het basisonderwijs en (in mindere mate) het voortgezet onderwijs. Hoe minder jongeren van huis uit mee krijgen, hoe belangrijker de kwaliteit van deze 122 voorzieningen wordt. Vooral voor kinderen van migranten uit niet-westerse landen gaat dit op en is deze aandacht voor kwaliteit een positieve ontwikkeling. Andere voorbeelden waarin de focus verschuift van kwantiteit naar kwaliteit zijn de voorscholen, inburgering, re-integratie en jeugdcriminaliteit. Op de voorscholen is het bereik sterk toegenomen de afgelopen jaren, maar de kwaliteit is nog een punt van zorg. Ook in de inburgeringcursussen vormt kwaliteit een aandachtspunt waar aan gewerkt wordt. Ook de veelheid aan interventies op het gebied van jeugdcriminaliteit laat zien dat de juiste aanpak nog niet gevonden is.
121
Ersanilli, E. Identificatie van Turkse migrantenjongeren in Nederland, Frankrijk en Duitsland, Migrantenstudies, 2009, nr 1, blz. 42 -58. 122 O+S. Staat van de Jeugd, jeugdmonitor Amsterdam 2009, gemeente Amsterdam, 2009.
131
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
In deze monitor is een model gepresenteerd om integratie en diversiteit in kaart te brengen. Het model heeft als uitgangspunt dat integratie afgemeten kan worden aan de mate van participatie in de samenleving. Er wordt onderscheid gemaakt naar structurele (onderwijs, werk, huisvesting), politieke en sociaal-culturele participatie en (het afzien van) criminaliteit. Om te kunnen participeren zijn individuele hulpbronnen van belang (opleiding, inkomen, gezondheid en sociaal kapitaal), maar ook de houding van de samenleving (beleid, wetten en regels; segregatie, beeldvorming, discriminatie, veiligheid, sociale cohesie). De mate van participatie in de samenleving heeft weer invloed op de hulpbronnen en de samenleving. Het volgen van onderwijs levert bijvoorbeeld een hoger opleidingsniveau op en arbeidsparticipatie leidt tot een beter inkomen. De startpositie van een individu (de predispositie, o.a. land van herkomst, eerste of tweede generatie, gezinssituatie) hebben invloed op de hulpbronnen, bijvoorbeeld in de mate waarin er onderwijs werd gegeven in het land van herkomst of de mate waarin ouders stimuleren onderwijs te volgen. Diversiteit is in alle thema’s van het model te vinden maar komt het meest tot uiting op het niveau van de samenleving. Dan komt de variatie naar voren en komt naar voren dat diversiteit ook kleur geeft aan de samenleving. Het Amsterdamse en Nederlandse integratie- en diversiteitsbeleid kan op alle verschillende domeinen van invloed zijn en staat daarmee in het midden van het model. Figuur 8.1 Model voor integratie en diversiteit
predisponerende factoren
generatie; migratiemotief; land van herkomst; gezinssituatie.
individuele hulpbronnen
samenleving en diversiteit
cultureel kapitaal: opleiding; financieel kapitaal: inkomen; fysiek kapitaal: gezondheid; sociaal kapitaal: netwerken.
diversiteit (segregatie beeldvorming, discriminatie verbondenheid, cohesie leefbaarheid en veiligheid); beleid, wetten en regels (toegang en kansen (bv onderwijs, inkomensvoorzieningen, gelijke behandeling) en eisen en restricties (bv inburgering, leerplicht, strafrecht).
effectiviteit van beleid de mate van participatie in de samenleving
132
structurele participatie (onderwijs, werk, huisvesting); politieke participatie (stemintentie, werkelijk stemgedrag, vertrouwen in politiek); sociaal-culturele participatie (contacten, sport- en cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, religie); (afzien van) criminaliteit.
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
8.2 Leefsituatie-index: de positie van verschillende groepen De leefsituatie-index uit het onderzoek ‘Staat van de Stad’ geeft een samenvattend beeld 123 over de welzijnsituatie van de Amsterdammers. De index combineert de situatie op verschillende participatieterreinen en een aantal hulpbronnen. Het sluit daarmee aan op verschillende onderdelen uit het model voor integratie en diversiteit (zie figuur 8.1 en het kader). De index wordt iedere twee jaar bepaald en de laatste is uit 2010. In 2004 is de index op 100 gezet en in 2006 was het gelijk gebleven. In 2008, de meting was nog voordat de kredietcrisis zijn intrede deed, is de index toegenomen tot 102. Bijna alle groepen in de stad boekten vooruitgang. In 2010 bleef de index stabiel. In deze paragraaf wordt aan de hand van de leefsituatie-index ingegaan op de participatie en integratie in Amsterdam. De verschillen in de gemiddelde leefsituatie-index tussen de herkomstgroepen zijn groot. Amsterdammers van niet-westerse herkomst hebben gemiddeld een veel minder gunstige leefsituatie dan Amsterdammers van westerse herkomst. Westerse allochtonen hebben gemiddeld de gunstigste leefsituatie (108), gevolgd door autochtonen (104). Marokkaanse en Turkse Amsterdammers hebben de slechtste leefsituatie-score (95) en de overige groepen niet-westerse allochtonen zitten daartussenin (zie figuur 8.2). Figuur 8.2 Gemiddelde leefsituatiescore naar herkomstgroepering, 2004, 2006, 2008 en 2010 110 105 100 95
2004 2006 (uitgedrukt in 2004) 2008 (uitgedrukt in 2004) 2010 (uitgedrukt in 2004)
90 85
to ta al
n t-w es te rs en al lo ch to ne n au to ch to ne n w es te rs e
ov .n ie
M ar ok ka ne
Tu rk en
Su r in am
er s
80
bron: O+S/Staat van de Stad Amsterdam VI
Alle grote herkomstgroepen zijn er in 2008 ten opzichte van de jaren daarvoor op vooruitgegaan. In 2010 is het gemiddelde niveau van de leefsituatie voor de meeste herkomstgroepen niet of nauwelijks veranderd ten opzichte van 2008. Voor Surinamers en (in mindere mate) Turken en autochtonen is de toename van 2006 op 2008 (enigszins) afgezwakt. De positie van westerse allochtonen is daarentegen opnieuw verbeterd. In de bijlage is een overzicht opgenomen van de positie van de verschillende groepen op een aantal terreinen die beschreven zijn in deze monitor. Groen staat hierin voor een 123
Voor een toelichting zie Hoofdstuk 1 De leefsituatie-index, in De Staat van de Stad Amsterdam VI, O+S, 2011.
133
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
gunstige positie, rood voor een ongunstige. De Amsterdammers van Marokkaanse herkomst hebben op veel domeinen te maken met achterstanden (zie ook bijlage 1). Vooral in hulpbronnen (inkomen, opleidingsniveau) en structurele participatie (werkloosheid, huisvesting) is de situatie vaak slecht. De basis om mee te kunnen doen in de samenleving is voor veel Marokkaanse Amsterdammers zwak. Ruim een derde van de Marokkaanse huishoudens leeft op het minimum en van de Marokkaanse jongeren groeit 44% op in minimumgezin. De werkloosheid is bij Marokkaanse Amsterdammers opgelopen tot 12%, twee keer zo hoog als gemiddeld (6,7% op 1 oktober 2010). Van de 23 jarigen heeft 31% geen startkwalificatie en gaat ook niet meer naar school. Daar tegenover staat dat de ontwikkelingen in het hoger onderwijs positief zijn. De studentenaantallen nemen toe, vooral in het HBO. De situatie bij de Turkse Amsterdammers is ook weinig positief, maar vaak wel iets positiever dan bij de Marokkaanse Amsterdammers (zie bijlage 1). De leefsituatie-index is met 95 punten in 2010 gelijk aan de Marokkaanse Amsterdammers. Het aandeel minimahuishoudens is wat kleiner (30%) en de werkloosheid iets lager (11%). Wel spelen er problemen op andere terreinen. De gezondheid, zowel fysiek als mentaal, van Turkse Amsterdammers is zorgwekkend. Slechts 62% van de Turkse Amsterdammers geeft aan zich goed gezond te voelen, ten opzichte van 76% gemiddeld. Een kwart kampt met psychische klachten, ten opzichte van 15% bij Marokkaanse Amsterdammers en 4% bij autochtonen. Veel Turkse Amsterdammers zijn sterk op elkaar gericht met een sterke interne cohesie. Deze wordt ook in stand gehouden door weinig contacten met andere herkomstgroepen. De keerzijde hiervan is te zien in problemen rond eenzaamheid en sociaal isolement. Ruim een kwart (28%) van de Turkse Amsterdammers heeft te maken met eenzaamheid ten opzichte van 9% gemiddeld in Amsterdam. Voor Amsterdammers van Surinaamse herkomst was al in 2006 vooruitgang te zien in leefsituatiescore en deze zette in 2008 door. In 2010 is de score weer terug op het niveau van 2006: 96 punten. De score is daarmee net iets hoger dan bij Turkse en Marokkaanse Amsterdammers (95). Deze groep lijkt te maken te hebben met relatieve achteruitgang. De positie van de Surinaamse Amsterdammers was altijd gunstiger dan van de andere niet-westerse groepen, maar komt nu op een aantal punten op een gelijk niveau, bijvoorbeeld in onderwijs en huisvesting, maar ook in gemiddelde leeftijd waarop aan kinderen wordt begonnen en deelname aan criminaliteit. De relatieve achteruitgang is er vooral in de structurele participatie, de sociaal-culturele integratie is nog altijd groter dan bij andere groepen. Surinaamse Amsterdammers hebben vaak contact met andere herkomstgroepen (67%, t.o.v. 49% gemiddeld) en als zij getrouwd zijn, dan is het vaak een gemengd huwelijk (van de tweede generatie zelfs 80%). Veel Surinaamse Amsterdammers hebben weinig vertrouwen in de politiek (20%), bij alle andere herkomstgroepen (inclusief de autochtonen) ligt het percentage dat vertrouwen heeft in de politiek op 30%. Voor de Antilliaanse Amsterdammers is geen aparte leefsituatie-index beschikbaar maar er gelden vergelijkbare tendensen als bij de Surinaamse Amsterdammers (zie bijlage 1). Daarnaast bestaat er binnen deze groep een sterke tweedeling tussen de groep met een hogere sociaal-economische positie en de groep met een lagere sociaal-economische
134
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
124
positie. De beeldvorming over Antillianen is vaak negatief. Meer dan de helft van de Amsterdammers denkt dat er in het algemeen negatief gedacht wordt over Antillianen. Bij Surinamers (20%) speelt dit veel minder. De beeldvorming rond groepen wordt onder andere beïnvloed door criminaliteit. Van de e Antillianen van de 1 generatie wordt 8% verdacht van een misdrijf, dit is gelijk aan het e aandeel bij de Marokkaanse 2 generatie en vier keer hoger dan het gemiddelde van 2%. Aan de andere kant leidt deze aandacht voor criminaliteit van deze groepen ook tot hogere verdachtencijfers. De grootste risicogroepen vormen jonge mannen (18-25 jaar): e Marokkaanse jongens van de 2 generatie (20% verdacht van een misdrijf in 2006) en e 125 Surinaamse (18%) en Antilliaanse (17%) jongens van de 1 generatie. Voor de Amsterdammers uit de overige niet-westerse landen is in de periode 2004-2010 weinig veranderd in hun leefsituatie; hun leefsituatie is gunstiger dan die van Turken en Marokkanen en iets ongunstiger dan die onder Surinamers. Binnen de groep van overige niet-westerse allochtonen zijn verschillende subgroepen te onderscheiden. Het lijkt erop dat binnen deze diverse groep Afrikanen de minst gunstige leefsituatie hebben (95). Deze subgroep is binnen Amsterdam zeer divers, waaronder een vrij grote groep Ghanezen. Zij hebben een ongunstige leefsituatie: 92. Eenoudergezinnen komen bij Ghanezen veel voor (28% van de Ghanese huishoudens). De Amsterdammers afkomstig uit Latijns-Amerikaanse landen hebben een leefsituatiescore (101 in 2008, 97 in 2010) die relatief gunstig is voor de groep overige niet-westersen. De leefsituatie van Aziaten (98) ziet hier tussenin. In deze groep zitten waarschijnlijk veel Chinezen, maar ook vaak hoog opgeleide politieke vluchtelingen. Op veel participatieterreinen neemt de groep overige niet-westerse allochtonen een middenpositie in. Verschillen komen pas naar voren wanneer onderscheid gemaakt wordt naar subgroepen. Bij Ghanezen, Indiërs en Chinezen is het aandeel werkzamen hoger dan het gemiddelde, bij Egyptenaren en Pakistanen lager. Pakistanen, Indiërs (beide 11%) en vooral Egyptenaren (16%) zijn vaak werkzaam als zelfstandige. Ghanezen werken juist relatief weinig als zelfstandige (2%). Cijfers van verdachten van criminaliteit laten ook zien dat er aanzienlijke verschillen zijn binnen de groep overige niet-westerse allochtonen: Egyptenaren en Ghanezen (met name de tweede generatie) kennen hoge verdachtenpercentages. Bij Chinezen is het aandeel verdachten zeer laag. De kinderen van migranten, de tweede generatie, hebben een veel gunstiger leefsituatie dan de eerste (106 tegenover 97). De eerste generatie is er in vergelijking met 2000 wel op vooruitgegaan (van 94 naar 97 in 2010), terwijl de leefsituatiescore van de tweede generatie ongeveer gelijk is gebleven (van 105 naar 106 in 2010). Bij westerse allochtonen zijn de scores van de eerste en tweede generatie ongeveer gelijk: 107 resp. 108. Het verschil tussen generaties in de leefsituatiescore heeft voor een deel te maken met het verschil in leeftijd tussen de twee generaties, de tweede generatie is immers gemiddeld jonger dan de eerste generatie. Maar ook onder de jongeren (18 tot 34 jaar) zien we een verschil in de leefsituatie tussen de generaties (zie tabel 8.3). De tweede generatie is nog jong en daarmee vaak nog goed gezond. Zij hebben, in tegenstelling tot hun ouders, in Nederland de school doorlopen en daarmee een voorsprong in sociaal-economische positie. Hun inkomen is beter en zij kunnen daarmee 124 125
zie ook: O+S. Monografie Antillianen in Amsterdam, 2010. CBS/statline, verdachten naar woongemeente, 2006.
135
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
bijvoorbeeld betere huisvesting krijgen. Van de tweede generatie niet-westerse migranten heeft inmiddels 22% een koopwoning, wat veel meer is dan de eerste generatie (14%), maar veel minder dan autochtonen (32%). Tabel 8.3 Gemiddelde leefsituatie-index 2010 (SLI) naar generaties, 2010
totaal
18-34 jaar
1e generatie niet-westerse allochtoon
94
98
2e generatie niet-westerse allochtoon
103
102 bron: O+S/Staat van de Stad
8.2.1 Verschillen naar leeftijd, gezinssituatie, geslacht en seksuele voorkeur in welzijnssituatie Oudere Amsterdammers hebben een minder gunstige leefsituatie dan jongere Amsterdammers (zie tabel 8.2). In de leeftijdscategorie 18-54 jaar is de leefsituatiescore het meest gunstig (boven de 100). In de leeftijdsgroep erna, van 55 tot 64 jaar, is de leefsituatie sterk verbeterd in de periode 2004 tot 2008, maar in 2010 weer iets teruggezakt. Bij deze groep neemt de arbeidsparticipatie nog altijd toe en dit is terug te zien in een betere leefsituatie. De ongunstige leefsituatie van ouderen is terug te zien in de armoede onder deze groep. Veel ouderen leven van een minimuminkomen (23%), vooral bij ouderen van niet-westerse herkomst is dit eerder regel dan uitzondering (Marokkaanse ouderen 77%, Turkse ouderen 68%, Surinaamse ouderen 54%, en Antilliaanse ouderen 51%). Ouderen hebben daarnaast ook vaker te maken met een slechtere gezondheid, eenzaamheid, en isolement en ervaren zij ook minder sociale cohesie in de buurt. Alleenstaanden en eenoudergezinnen hebben gemiddeld een lagere leefsituatiescore dan andere gezinsvormen (zie tabel 8.17). Van de alleenstaanden is de leefsituatie ook het minst vooruit gegaan. Tabel 8.4 Gemiddelde leefsituatiescore voor leeftijdsgroepen en huishoudsamenstelling, 2004-2010 2004
2006
2008
2010
18-24 jaar
107
105
105
108
25-34 jaar
105
106
108
108
35-44 jaar
103
103
105
104
45-54 jaar
99
99
102
102
55-64 jaar
94
97
100
98
65-74 jaar
94
93
94
94
75 jaar en ouder
81
83
85
85
alleenstaande
95
97
98
97
eenoudergezin
96
97
99
99
gezin zonder kind
103
103
105
105
gezin met kind(eren)
101
103
105
106
bron: O+S/ Staat van de Stad
De positie van autochtone vrouwen is op veel punten gelijk aan die van mannen. In het onderwijs doen autochtone meisjes het tegenwoordig beter dan autochtone jongens. Toch
136
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
ligt de leefsituatiescore van autochtone vrouwen (104) lager dan die van autochtone mannen (105). De arbeidsparticipatie ligt bij vrouwen lager en zij werken vaker in 126 deeltijd. Bij vrouwen van niet-westerse herkomst is de leefsituatie het minst gunstig. Zij hebben een score van 95 ten opzichte van 97 bij de niet-westerse mannen. Bij de Turkse en Marokkaanse vrouwen is er een groot verschil in opleidingsniveau met de mannen. Ook ligt de werkloosheid bij deze vrouwen hoger dan de mannen. Voor alle vrouwen geldt dat zij zich vaker onveilig voelen en vaker slachtoffer zijn van huiselijk geweld (34% voelt zich weleens onveilig en 14% van alle vrouwen is ooit slachtoffer geweest) dan mannen (24% voelt zich weleens onveilig en 7% is slachtoffer geweest van huiselijk geweld). Wanneer we kijken naar de gemiddelde leefsituatie van homoseksuelen in de stad, dan valt op dat homoseksuele mannen een hogere leefsituatiescore hebben dan heteroseksuele mannen (107 versus 103). Lesbische vrouwen hebben gemiddeld een iets 127 lagere leefsituatiescore dan heteroseksuele vrouwen (102 versus 103). Over de positie van homo’s en LBT-vrouwen zijn niet veel gegevens beschikbaar, maar op basis van gegevens uit de enquête Staat van de Stad ontstaat wel het beeld dat de positie van homomannen gemiddeld gunstiger is en die van lesbiennes gemiddeld minder gunstig. De ervaren gezondheid van de homomannen is bovengemiddeld goed en zij ervaren weinig sociaal isolement. Lesbiennes geven vaker dan heterovrouwen aan last te hebben van somberheid en depressies en zich sociaal geïsoleerd te voelen. Homomannen voelen zich echter iets vaker onveilig op straat dan heteromannen. Homoseksuelen, zowel mannen als vrouwen, geven vaker aan zich gediscrimineerd te voelen dan heteroseksuelen. 8.2.2 Onderwijs en werk belangrijk voor welzijnssituatie De genoten opleiding blijkt het meest van invloed op de leefsituatie-index: hoger opgeleiden hebben een gunstigere welzijnsniveau dan lager opgeleiden. Daarnaast is ook het hebben van betaald werk belangrijk; de voorsprong van werkenden ten opzichte van niet-werkenden is zelfs groter geworden (zie tabel 8.16). Het hebben van werk, en daarmee een hoger inkomen, leidt tot een gunstigere leefsituatie. Armoede en werkloosheid hebben daarmee een negatief effect op de integratie en participatie in Amsterdam. In deze paragraaf wordt daarom aandacht besteed aan de gevolgen van armoede en de gevolgen van de kredietcrisis voor de integratie in Amsterdam.
126
CBS/SCP. Emancipatiemonitor 2008, februari 2009.
137
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
Tabel 8.5 Gemiddelde leefsituatiescore naar hulpbronnen (opleidingsniveau en arbeid), 2004-2010 2004
2006
2008
2010
100
100
102
102
ongeschoold (geen opleiding, lager onderwijs)
89
87
88
89
laaggeschoold (VBO, MBO-kort, MAVO, VMBO)
96
93
97
96
middelbaargeschoold (MBO-lang, HAVO, VWO)
105
103
104
105
hooggeschoold (HBO, universiteit)
111
111
112
113
betaald werk
105
106
108
107
94
94
95
95
gemiddelde Amsterdam
geen betaald werk
bron: O+S/ Staat van de Stad
Gevolgen van armoede Van de Amsterdamse huishoudens leeft 16,5% onder 110% van het sociaal minimum. Dit varieert van 10,2% bij migranten uit westerse landen tot 36,5% bij MarokkaansAmsterdamse huishoudens. Bij jongeren is het aandeel minima groter: 26%. Vooral Marokkaanse (44%) en Antilliaanse (41%) jongeren groeien vaak op in een minimumhuishouden. Bij Turkse (36%) en Surinaamse (35%) jongeren ligt het aandeel lager, maar gaat het nog steeds om een zeer grote groep. Bij autochtone jongeren gaat het om een veel kleiner aandeel: 12%. Het is niet voor alle groepen even gemakkelijk uit een dergelijke situatie te komen. Uit onderzoek naar de in- en uitstroom van minima blijkt dat mensen die net een echtscheiding achter de rug hebben of weduwe zijn geworden, eenoudergezinnen en gezinnen met veel kinderen de grootste kans hebben minima te worden. Het treft daarmee vaker vrouwen en niet-westerse migranten. De kans om in inkomen er op vooruit te gaan wordt kleiner naarmate men langer op het minimum zit. Opvallend is dat Surinaamse en Antilliaanse minima het vaker lukt weer van het minimum af te komen dan autochtone en westerse allochtone minima. Minima van Marokkaanse herkomst hebben 128 de laagste uitstroom. Het aandeel eenoudergezinnen bij de Marokkaanse huishoudens neemt de laatste jaren iets toe. Hun inkomenssituatie is zeer kwetsbaar. Armoede kan een belemmering vormen in de participatie op verschillende terreinen. De huisvestingssituatie van mensen met een laag inkomen is over het algemeen minder. Vooral bij grotere gezinnen wordt de huisvesting dan problematisch. Uit onderzoek naar grote gezinnen in kleine woningen blijkt dat er altijd sprake is van meerdere problemen. Vaak spelen er problemen op het gebied van gezondheid en zijn er spanningen in huis. Voor de kinderen is weinig ruimte om te spelen en te druk om huiswerk te kunnen maken. De meesten zouden wel naar een andere woning willen, maar het liefst wel in de eigen buurt. Dit is vaak lastig te realiseren. Daarnaast speelt onbekendheid met regels en 129 mogelijkheden op de woningmarkt ook mee. Daarbij is de huisvestingssituatie ”maar” één van de problemen die er spelen en zijn er andere zorgen die tijd en aandacht vragen zoals schulden, gezondheidsproblemen of de opvoeding van de kinderen. In de sociaal-culturele participatie zijn de belemmeringen vooral te vinden bij deelname aan activiteiten als sport en uitgaan. Uit landelijk onderzoek blijkt dat kinderen uit arme
128
O+S. Boven óf onder de 110%, Een analyse van in- en uitstroom van minima door inkomensverandering,
2009, niet gepubliceerd. 129 O+S. Woonwensen van grote gezinnen, gemeente Amsterdam, 2008.
138
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
gezinnen veel vaker nergens aan deelnemen (39%) dan kinderen bij wie thuis voldoende 130 Het lijkt er echter op dat in Amsterdam, vanwege het hogere geld is (15%). voorzieningenniveau in steden, de participatie bij kinderen (zowel arm als rijk) hoger 131 ligt. Gevolgen van de crisis De gevolgen van de crisis zijn niet evenredig verdeeld. Voor mensen die hun baan niet kwijtraken en tevreden zijn met hun woonsituatie verandert er niet zoveel. De gevolgen voor degenen die er wel mee te maken hebben, zijn daarentegen groot. In Amsterdam is er sprake van oplopende werkloosheid in de periode na 2008. Inmiddels lijkt de toename gestopt. Door de hoogconjunctuur is dit nog niet meteen te merken in teruglopende werkgelegenheid. Er waren veel vacatures, en die liepen eerst terug. De gevolgen van de kredietcrisis zijn onder andere te merken in toerisme, Amsterdam krijgt 132 minder buitenlandse bezoekers en het vrachtverkeer op Schiphol is sterk teruggelopen. De kredietcrisis heeft grote gevolgen voor de woningmarkt in Amsterdam. De gevolgen waren in 2009 en 2010 vooral te zien op de koopmarkt: de verkoopprijzen en vooral het aantal verkopen is gedaald. Vooral de verkoop van nieuwbouwwoningen is sterk teruggelopen. Veel nieuwbouwprojecten zijn daardoor uitgesteld, of worden zelfs afgeblazen. Het aantal verhuizingen is sterk gekoppeld aan de nieuwbouwopleveringen. Hoe meer nieuwbouw er wordt opgeleverd, hoe meer er verhuisd wordt. Elke nieuwbouwwoning brengt een verhuisketen op gang waardoor een aantal huishoudens de mogelijkheid krijgen de situatie te verbeteren. De verbetering in huisvestingssituatie die er voor veel groepen was in de afgelopen periode, zal een tijd tot stilstand komen. In de stedelijke vernieuwingsgebieden vormt de terugloop in nieuwbouwverkopen een bedreiging voor de herstructurering. De bouw van huurwoningen wordt medegefinancierd uit de opbrengsten uit koopwoningen. Een andere mogelijke ontwikkeling als gevolg van de crisis is een verslechtering van de leefbaarheid. Uit onderzoek van het SEO blijkt dat een toename aan jeugdwerkloosheid 133 gepaard gaat met een toename aan overlast en onveiligheid in een buurt. De leefbaarheid van Amsterdamse buurten is de afgelopen jaren sterk toegenomen. De crisis kan een negatieve invloed hebben en deze positieve trend doorbreken. De mogelijke stagnatie van de stedelijke vernieuwing kan dit effect nog verder versterken. Hoe tevreden mensen met hun leven zijn en de mate waarin zij zich gelukkig voelen neemt af in tijden van economische laagconjunctuur. Dit geldt voor mensen die werkloos zijn, en deze groep is dan groter, maar ook voor de mensen die wel een baan hebben. Ook neemt het aantal zelfdodingen in economisch mindere tijden toe. Meer mensen 134 scheiden en minder mensen gaan trouwen of krijgen kinderen. De sociale gevolgen van economische recessie reiken dus verder dan de structurele participatieterreinen werk en huisvesting.
130
SCP. Kunnen alle kinderen meedoen?, Den Haag, 2009. O+S. Staat van de Jeugd, jeugdmonitor Amsterdam 2009, gemeente Amsterdam, 2009. 132 EZ. Fact sheet Dashboard, economische recessie, oktober 2009, gemeente Amsterdam. 133 SEO. De baat op straat, Utrecht, 2008. 134 SCP. Werkloos in crisistijd, 2009. 131
139
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
8.3 Vergelijking met landelijk onderzoek: Surinaamse Amsterdammers op achterstand, voorsprong bij autochtonen De ontwikkelingen in integratie en diversiteit in Amsterdam zijn vaak vergelijkbaar met ontwikkelingen in Nederland als geheel. De afwijkende bevolkingssamenstelling en verschillen in het gevoerde beleid zouden invloed kunnen hebben op de integratie in Amsterdam ten opzichte van gemiddeld in Nederland. In vergelijking met Nederland nemen de autochtonen in Amsterdam gemiddeld een gunstigere positie in, Surinaamse, Antilliaanse en overige niet-westerse groepen nemen een minder gunstige positie in. De positie van Marokkaanse en Turkse Amsterdammers is vergelijkbaar met de positie van Marokkanen en Turken in Nederland. Bij de groep Surinamers is in Amsterdam het aandeel eenoudergezinnen hoger (24%) dan landelijk (21%), het aandeel tweede generatie kleiner (43%, in Nederland 46%) en de groep ouderen iets groter (17% in Amsterdam, 15% in heel Nederland). Ook is het aandeel gemengde huwelijken bij Surinamers in Amsterdam lager dan gemiddeld in Nederland. In vorige monitoren werd al gewezen op de suburbanisatie van de Surinaamse groep. Zij verruilen hun woning in de stad voor een woning in één van de gemeenten rond de steden. Dit vertrek is, net als bij de autochtonen, selectief. Het gaat vooral om Surinamers met een betere sociaal-economische positie. De positie van de Surinamers in Amsterdam lijkt daarmee zwakker te worden dan de gemiddelde positie van Surinamers in Nederland. Dit is terug te zien in de participatie: Surinaamse leerlingen in Amsterdam volgen minder vaak hogere schooltypen en het verdachtenpercentage ligt in Amsterdam voor de Surinamers hoger dan landelijk. Ook voor Antillianen in Nederland geldt dat het aandeel tweede generatie buiten de grote steden groter is dan in de steden. De verschillen zijn minder groot, waardoor het gemiddelde in Amsterdam (40%) niet afwijkt van het gemiddelde in Nederland. Het aandeel eenoudergezinnen is hoog, maar ook niet hoger dan landelijk (beide 19%). Evenals voor de Surinamers geldt voor de Antillianen dat de gevolgde schooltypen lager zijn in Amsterdam en dat het percentage verdachten hoger ligt dan landelijk het geval is. Overigens geldt dat in vergelijking met andere Antillianengemeentes (o.a. Rotterdam, 135 Vlaardingen, Den Helder) Amsterdam er relatief gunstig uitkomt. Van de Marokkaanse en Turkse Amsterdammers is de positie vergelijkbaar met de positie van Turken en Marokkanen in Nederland. Bij deze groep is de suburbanisatietrend (nog) niet sterk aanwezig. Wel is het aandeel gemengde huwelijken wat hoger dan gemiddeld in Nederland en volgen Turkse en Marokkaanse leerlingen wat vaker hogere schoolniveaus dan landelijk. Ook het verdachtenpercentage is in Amsterdam voor deze groepen iets lager. Bij de groep autochtonen is een omgekeerde ontwikkeling gaande. Veel autochtonen komen voor studie naar Amsterdam toe en een deel blijft na de studie in Amsterdam wonen. Ook komen er veel studenten vanuit andere steden naar Amsterdam toe voor werk. Nog steeds vertrekt er een groot deel weer uit de stad, om in de regio te gaan wonen. Maar daarnaast is er een groeiende groep die ervoor kiest om, ook met een gezin, in de stad te blijven. De sociaal-economische positie van autochtonen in Amsterdam is gunstiger dan landelijk. Leerlingen van autochtone herkomst volgen bijvoorbeeld vaker hogere schooltypen dan gemiddeld in Nederland. Ook is het aandeel hoger opgeleiden groot in Amsterdam. Dit is terug te zien in de gemiddelde leeftijd waarop autochtonen hun 135
O+S. Monografie Antillianen, de positie van Antillianen en Arubanen in Amsterdam, gemeente Amsterdam 2010.
140
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
eerste kind krijgen, in Amsterdam is dit 32 jaar, landelijk ligt dit voor autochtonen op 30 jaar. De groep overige niet-westerse allochtonen is in Nederland anders van samenstelling dan in Amsterdam. In Nederland zijn de grote overige niet-westerse groepen Chinezen en de vluchtelingengroepen Afghanen, Irakezen en Iraniërs. In Amsterdam is deze groep zeer divers samengesteld met Ghanezen, Egyptenaren en Pakistanen als grote groepen. Uitspraken over “overige niet-westerse allochtonen” in de nationale context zijn daarmee niet vergelijkbaar met de “overige niet-westerse allochtonen” in Amsterdam.
8.4 Integratie en diversiteit in de toekomst Hoe de integratie en diversiteit zich in de stad in de toekomst gaat ontwikkelen is afhankelijk van meerdere factoren. De belangrijkste daarin zijn de ontwikkelingen in de economie en het nationaal beleid ten aanzien van migratie en integratie. Daarnaast is onzeker hoe de tweede generatie om zal gaan met de ontwikkelingen in integratie en diversiteit. Een vierde ontwikkeling is de segregatie in de stad die nog altijd doorzet. De laatste ontwikkeling waarop wordt ingegaan is de rol van expats in de stad. Voorlopig functioneert de Nederlandse economie nog op een laag pitje, maar er mag verwacht worden dat de economie uiteindelijk weer aantrekt. Een aantrekkende economie, in combinatie met de komende vergrijzing, zal de vraag naar arbeidskrachten sterk doen toenemen. Het is waarschijnlijk dat een deel van de vacatures via arbeidsmigratie zal worden ingevuld. Daarbij moet vooral gedacht worden aan immigratie vanuit Midden en Oost-Europese landen (MOE-landen), en vanuit de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China). Deze herkomstgroepen waren de afgelopen jaren al de sterkste groeiers in Amsterdam. De eerste groep komt vooral voor lager geschoold werk naar Nederland toe, de tweede groep vooral voor hoger geschoold werk. Ook biedt een hoogconjunctuur mogelijkheden voor ondernemers vanuit deze landen. Tekorten op de arbeidsmarkt kunnen positief uitwerken voor de participatie op de arbeidsmarkt. Amsterdammers die nu moeilijk aan een baan komen, of om andere redenen niet werken, zullen dan eerder een plek vinden op de arbeidsmarkt. Wanneer er vanuit de landelijke politiek strengere migratiewetgeving komt, zal dit de instroom remmen, maar niet stoppen. Migratie is van alle tijden en daar waar kansen liggen voor een beter bestaan, zullen zij altijd benut worden. Strengere wetgeving rond migratie heeft waarschijnlijk wel een negatieve invloed op de beeldvorming rond de migranten die al in Nederland wonen. Het wordt daarmee gemakkelijker om te denken dat ook zij die hier al wonen, niet welkom zijn. Wanneer de ruimte voor culturele eigenheid wordt ingeperkt, bijvoorbeeld door verboden op godsdienstuitingen, dan levert dit beperkingen op in de identiteitsvorming bij jongeren. Het combineren van identiteiten wordt daarmee minder goed mogelijk. Onzeker is daarbij hoe de tweede generatie omgaat met de toekomstige ontwikkelingen. De voorhoede is nu volwassen, maar de meesten zijn nog jong. Zij groeien op in een tijd waarin integratie meer onderdeel is van het debat dan voorheen. In de media komt al regelmatig het verhaal naar voren dat Turks-Nederlandse jongeren besluiten te emigreren naar Turkije, nu het daar beter gaat. Maar aan de andere kant wordt ook vaak het verhaal
141
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
belicht dat zij op zoek zijn naar een eigen manier om te leven in de Nederlandse samenleving, de Poldermoskee waar de ‘Nederlandse Islam’ werd gepredikt is daar een uiting van. Beide stromingen bestaan, met waarschijnlijk alle mogelijke tussenvarianten. Een andere ontwikkeling die van invloed is op de integratie en diversiteit in de stad is segregatie. De segregatie in Amsterdam neemt nog altijd toe. De prognose voor het voormalig stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer is dat in 2030 driekwart van de bewoners van niet-westerse herkomst is. Ontmoetingskansen tussen bewoners van autochtone en niet-westerse herkomst worden daarmee kleiner. Minder ontmoetingskansen hebben weer een negatief effect op de beeldvorming. Naast de beeldvorming tussen Amsterdammers met en zonder migratie achtergrond, speelt ook de beeldvorming tussen groepen een belangrijke rol. De beeldvorming tussen migrantengroepen is vaak wat negatiever dan tussen migrantengroepen en autochtonen. Dit kan polarisatie in de hand werken. De huidige migratie heeft een tijdelijker karakter, ook wel gekenmerkt met transnationalisme. Expats uit westerse landen (en de BRIC-landen) komen tijdelijk naar Amsterdam toe en hebben een heel eigen blik op de stad en de buurt. Deze ‘tijdelijke bewoners’ hebben een houding ten opzichte van de stad die deels vergelijkbaar is met een toerist en deels van een bewoner. Dit kan tot wrijvingen in buurten leiden. Of dit een ontwikkeling van betekenis wordt, zal afhangen van de schaal en concentratie van de expats in Amsterdam.
8.5 Ten slotte In Amsterdam wonen inmiddels evenveel mensen mét als zonder migratieachtergrond. Hierbinnen zijn vele verschillende groepen te onderscheiden (naar herkomst, geslacht, leeftijd, seksuele voorkeur, etc.). Daarbij komen verschillen naar voren in participatie, maar tegelijkertijd is ook de variatie binnen deze groepen groot. De participatie in de samenleving neemt gestaag toe. Belangrijke drijvende kracht daarachter is de tweede generatie, waarvan de voorhoede inmiddels volwassen is. Zij zijn beter opgeleid en hebben daarmee betere kansen dan hun ouders in de participatie op andere terreinen. Dit geeft meer ruimte om diversiteit ook als kans te benutten. In het onderwijs zijn de ontwikkelingen overwegend positief: meer peuters volgen de voorschool, leerlingen krijgen vaker hogere schooladviezen voor het voortgezet onderwijs en de deelname aan HBO en universiteit stijgt. Echter, bij de Surinaamse groep stagneert deze groei. Hun onderwijsprestaties blijven achter op die van autochtonen en zijn in de afgelopen jaren weinig verbeterd. De huisvestingssituatie van migrantengroepen wordt beter. Meer niet-westerse allochtonen kopen een woning en de tevredenheid met de huisvesting neemt toe. Hierin is de positie van de Marokkaanse groep zorgelijk, hun huisvestingssituatie is vaak nog onvoldoende en zij gaan niet mee in de opgaande lijn van de andere groepen. De arbeidsparticipatie van niet-westerse migranten neemt langzaam toe, vooral bij nietwesterse vrouwen was er de afgelopen jaren een toename. Bij de hoog opgeleide jongeren is er nog nauwelijks verschil in arbeidsparticipatie tussen de herkomstgroepen. Deze positieve ontwikkelingen geven het beeld dat de integratie voorspoedig verloopt en dat er weinig reden tot zorgen is. Echter, de verschillen tussen autochtonen en migranten
142
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
uit niet-westerse landen blijven groot. De werkloosheid ligt drie en een half keer hoger bij niet-westerse migranten dan bij autochtonen. Leerlingen van niet-westerse herkomst krijgen ruim drie keer vaker een laag schooladvies dan autochtonen en niet-westerse migranten hebben ruim twee keer minder vaak in een koopwoning dan autochtonen. Deze positieve en negatieve kant is er ook bij de sociaal-culturele integratie. In de afgelopen jaren is de beeldvorming tussen groepen iets positiever geworden en de ervaren discriminatie afgenomen. Ook neemt het aandeel gemengde huwelijken toe en beginnen niet-westerse vrouwen later met kinderen. Tegelijkertijd neemt de segregatie op de woningmarkt en in het onderwijs toe. Dit kan een negatieve invloed hebben op de sociaal-culturele integratie. Op het gebied van veiligheid en criminaliteit spelen er ook zowel negatieve als positieve ontwikkelingen. Aan de ene kant neemt de veiligheid toe in de stad en neemt het aantal hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen af. Ook het aantal criminele jongeren die tot de harde kern gerekend worden, daalt. Aan de andere kant is de aandacht voor criminaliteit groot en is er in de verdachtencijfers bij de jeugd nog altijd sprake van een toename. Deze afwisseling van positieve en negatieve ontwikkelingen en achterstanden, zijn ook in 136 Nederland terug te zien. Amsterdam verschilt daarmee niet van andere delen van Nederland. Wel is er een groot verschil in de verhouding: Amsterdam telt een veel groter aandeel allochtonen. Achterstanden en problemen bij verschillende allochtone groepen komen daarmee uitvergroot in beeld en versterken het belang om actie te ondernemen en nieuw beleid te formuleren. Veel beleid gericht op deze achterstanden en problemen (denk aan straatcoaches, voorschool, kwaliteitsaanpak basisonderwijs) vindt zijn oorsprong dan ook in Amsterdam. Ook zorgt suburbanisatie ervoor dat Amsterdam een andere positie inneemt binnen Nederland. Het zijn over het algemeen de gezinnen met een sterkere sociaaleconomische positie die de stad uit gaan. Het gevolg hiervan is terug te zien in de zwakkere positie van Surinamers in Amsterdam in vergelijking tot Nederland. Het patroon lijkt daarmee vergelijkbaar met de suburbanisatie van autochtonen en de jaren ’70 en ’80 en het is niet onwaarschijnlijk dat ook andere herkomstgroepen in de toekomst een dergelijk patroon zullen volgen.
136
SCP. Jaarrapport integratie 2009.
143
Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek
144
Bijlage: Samenvattend schema
Tabel B.1 samenvattend schema, (‘++’ = zeer sterke mate, ‘+’ = sterke mate, ‘+/-’ = gemiddelde mate, ‘-’ = lage mate en ‘--’ = zeer lage mate) Sociaal-culturele Welzijn
Hulpbronnen
kans
kans
kans
Samenleven en diversiteit
Structurele participatie
kans
kans
risico
basisschool-
voortijdig
risico
risico
hoogte/
school-
werkloos-
woning
vrienden-
gemengde
verdachten
politiek
score
gezondheid
inkomen
cohesie
segregatie
minatie
deelname VO
verlaten
heid
bezit
groepen
huwelijken
van misdrijven
vertrouwen
-
+ +/++ ++ +/-
+
+/+ +/+/+ ++ ++
+/+/+/-+/+ +
++
+/++ --+/++ -
+ + +/+ +/-
+ + ++ + +
+/-
+/+
+/+/-
+/-
+ -
+ -
-
-
+/+/-
++ +
vrouwen
+ +/-
+ +/-
+ +/-
+/+/-
+/+/-
ouderen
-
-
+/-
-
homo’s
++ +/-
++ +/-
2e gen n-w alloch.
mannen
lesbiennes
kans
advies/
+/-
1e gen n-w alloch.
risico
discri-
+
autochtonen
aandeel
woon-
+
westerse alloch.
kans
gemengde
sociale
+/+ + +/-
overig n-w alloch.
kans
koop-
groei
+/+/+ +
Marokkaans
kans
part.
ervaren
+/-
-
+/++ ++
Antilliaans Turks
risico
Criminaliteit
leefsituatie-
+/+/-+/+ +
Surinaams
Politieke
participatie
+ ++ + -
+ +/+ + +/+/-
+/+/+ + + ---
+/+/+
+ +/-
+/+ -
+ -
+ + ++ +/-
-
-