rugdikte: 6,1 mm 06-09
7
S t A B 3 / 2 011
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 7
Artikel
11 Milieu 46 Milieu kort 50 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
3 2011
StAB_3-2011_Omslag.indd 1
92 Doorlopende registers
6-9-2011 9:48:06
Inhoud Algemeen
Artikel 7 Milieu 11 46
Milieu kort
50
Ruimtelijke ordening
Planschadevergoeding 87 92
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2011, nr. … In 2011 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mr. R.H. van Marle (070) 315 01 37 Planschadevergoeding: Mr. ir. O.W.J.M. Scholte (070) 315 01 56 bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. prof. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. G.M. van den Broek, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet-exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
StAB_2011_3.indd 1
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 9, 2010 e n 2011.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576, 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt e 180 (excl. btw, incl. verzendkosten). Dit is inclusief toegang tot de website www.omgevingsrecht-updates.nl. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected]. Open Access beleid Zes maanden na verschijning van het artikel staat het de auteur vrij om de definitieve pdf van zijn wetenschappelijke publicatie op het internet toegankelijk te maken. Voor meer informatie zie www.bju.nl/open_access. Boom Juridische uitgevers gaat ervan uit dat de auteur akkoord is met de daar te vinden licentievoorwaarden. ISSN 1573-806X
6-9-2011 9:49:33
2
Inhoud
Milieu 11 11-81 ABRvS 13-04-2011, nr. 200908792/1/ M1 inzake artikel 1:2 Awb en artikel 2.1, 2.2 en 2.7 Wabo (GS Noord-Holland) Indien een omgevingsvergunning wordt verleend met meerdere toestemmingen, dient per toestemming te worden beoordeeld of iemand is aan te merken als belanghebbende. Uitzondering geldt voor toestemmingen met een onlosmakelijke samenhang. 12 11-82 ABRvS 13 april 2011, nr. 201003796/1/ M1 inzake artikel 1, vijfde lid Wvo en artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.11, derde lid Wm (Waterschap Fryslân) Voorschrijven van grotere mate van vervuiling is in het belang van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk (Wvo-belang) en niet in strijd met het BBT-vereiste. 16 11-83 Rechtbank Amsterdam 13 april 2011, AWB 10/811 VEROR inzake artikel 4:6 APV Weesp en artikel 8:2 Awb (Weesp) Bepaling in APV dat het klinken van een carillon geen geluidhinder is, is geen algemeen verbindend voorschrift; appellanten zijn ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in hun bezwaar tegen deze b epaling. 18 11-84 Voorzieningenrechter Rechtbank Breda 21 april 2011, 11/2105 inzake artikel 6.2 Waterwet en artikel 5:1, artikel 5:21, artikel 5:25, eerste lid en artikel 5:31, tweede lid Awb (Waterschap Brabantse Delta) Het brengen van bluswater in oppervlaktewater is een overtreding van de Waterwet. Drijver inrichting aan te merken als overtreder, ook al zijn de bluswerkzaamheden
door de brandweer verricht. Kosten kunnen op overtreder worden verhaald. 21 11-85* ABRvS 11 mei 2011, nr. 201002353/1/ M2 inzake Regeling aanwijzing BBTdocumenten en NeR (GS Noord-Brabant) Ondanks beschikbaarheid nieuwere versie NeR is terecht aansluiting gezocht bij versie van de NeR als genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. 25 11-86 ABRvS 11 mei 2011, nr. 201011536/1/ H2 inzake artikel 9 Wet op de Waterhuishouding, artikel 174 EG-Verdrag, artikel 191 EU-Verdrag, Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) en Waterbeheerplan (GS Overijssel) Het Waterbeheerplan 2010-2015 voorziet in hetgeen door de Kaderrichtlijn Water is voorgeschreven en is dus niet in strijd met het voorzorgsbeginsel. 27 11-87 Rechtbank Rotterdam 13 mei 2011, AWB 11/1306 inzake artikel 1.4 Crisisen herstelwet, artikel 6 en artikel 13 Verdrag van Aarhus, artikel 9, derde lid Handvest van de grondrechten van de EU (Den Haag) Het in de Crisis- en herstelwet opgenomen verbod voor lagere bestuursorganen om beroep in te stellen tegen niet tot hen gerichte besluiten is niet in strijd met het EVRM, Aarhus en het Europees Handvest. 28
StAB
StAB_2011_3.indd 2
11-88 ABRvS 18 mei 2011, nr. 201003020/1/ M1 inzake artikel 35 EU Verdrag (GS Zuid-Holland) De NeR is niet in strijd met het vrij verkeer van goederen.
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
3
Inhoud
Milieu kort 31 11-89 Hof van Justitie EU 26 mei 2011, nr. C-165/09 t/m C-167/09 inzake EG-richtlijn 2008/81 (NEC-richtlijn) en artikel 9 EG-richtlijn 2008/1 (IPPC-richtlijn) Geen verplichting voor het bevoegd gezag om bij het verlenen van een milieuvergunning de in de NEC-richtlijn opgenomen emissieplafonds voor verontreinigende stoffen in acht te nemen. 41 11-90 ABRvS 17 juni 2011, nr. 201009548/1/ M1 inzake artikel 8.10, vierde lid Wm, artikel 3 en artikel 33 Wet BIBOB en artikel 3:9 en artikel 4:11 Awb (GS Zuid-Holland) Vernietiging besluit tot gedeeltelijke weigering milieuvergunning wegens strijd met bepalingen uit de Wet BIBOB.
46 K26 ABRvS 30-03-2011, nr. 201003321/1/ M2 inzake artikel 4.107 en artikel 6.8, eerste lid Regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer en artikel 4110 Activiteitenbesluit (Stein) Voor de vraag of het overgangsrecht van het Activiteitenbesluit m.b.t. geurhinder van toepassing is, is bepalend of voldaan werd aan de voorschriften van het besluit dat vóór de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit van toepassing was. 46 K27 ABRvS 13 april 2011, nr. 201002523/1/ M2 inzake artikel 3.12 Awb (Rotterdam) Het niet inbrengen zienswijzen is in dit geval verschoonbaar. 46 K28 ABRvS 20-04-2011, nr. 201003864/1/ M2 inzake artikel 28, artikel 29, artikel 37 en artikel 39 Wet bodembescherming (GS Zeeland) Besluitvorming inzake ernst en urgentie van de bodemverontreiniging moet plaatsvinden vóór instemming met het saneringsplan. 47 K29 ABRvS 20-04-2011, nr. 201009672/1/ M2 inzake artikel 825 en artikel 8.23 Wm (Lopik) Weigering verzoek om intrekking milieu vergunning onzorgvuldig omdat niet is onderzocht in hoeverre de vergunde geluidsniveaus, gelet op de Circulaire Schietlawaai, toelaatbaar zijn.
StAB
StAB_2011_3.indd 3
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
4
47
Inhoud
K30 ABRvS 27-04-2011, nr. 201004187/1/ M1 inzake artikel 8.11, vijfde lid en artikel 8.23 Wm, artikel 12, artikel 17 en artikel 18 Bevi (Breda) Het Bevi is niet uitputtend ten aanzien van de beoordeling van het groepsrisico; in geval van een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi kunnen op grond van artikel 8.23 Wet milieubeheer voorschriften aan de vergunning worden verbonden met betrekking tot het groepsrisico.
48 K31 ABRvS 27 april 2011, nr. 201006340/1/ H2 inzake artikel 31, eerste lid Natuurbeschermingswet 1998 (Minister LNV) De schade valt binnen het normaal maatschappelijk risico nu sprake is van een geleidelijke en voorzienbare ontwikkeling van het kokkelvisserijbeleid; geen toekenning van schadevergoeding.
49 K34 ABRvS 25 mei 2011, nr. 201010946/1/ M1 inzake artikel 18.12 Wm (GS Overijssel) De milieuvergunningen zijn terecht ingetrokken wegens overtreding van de milieuvoorschriften. 49 K35 ABRvS 1 juni 2011, nrs 201009633/1/ M2 t/m 665/1/M2 inzake artikel 105 Wgh en artikel 4.9 Besluit geluidhinder (m inister van VROM, thans Infrastructuur en M ilieu) Het Besluit geluidhinder voorziet niet in geluidnormen die zijn gericht tot de gebruiker van de spoorweg.
48 K32 ABRvS 27-04-2011, nr. 201009406/1/ M2 inzake Awb (Bernheze) Beroep is ongegrond wanneer in het beroepschrift slechts wordt verwezen naar de ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit. 48 K33 ABRvS 11 mei 2011, nr. 201004415/1/ M2 inzake artikel 2 Wet geurhinder en veehouderij (Lopik) De Wet geurhinder ziet alleen op geur hinder van dierenverblijven. In het besluit is ten onrechte geen rekening gehouden met andere geurbronnen.
StAB
StAB_2011_3.indd 4
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 50 11-91 ABRvS 16 maart 2011, nr. 201009223/1/T1/R3, Oirschot/ b estemmingsplan ‘Haagakkers II’ Toepassing Besluit glastuinbouw. Relativiteitsbeginsel Chw. 52 11-92 ABRvS 23 maart 2011, nr. 201001881/1/R2, Utrecht/reactieve aanwijzing Reactieve aanwijzing. Provinciaal belang. Bevoegdheid. Aanwijzing betreft beperkt gedeelte plan. 56 11-93* Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 29 maart 2011, AWB 11/1019 (LJN: BP9495) Weigering aanvraag ontheffing provinciale verordening. Geen besluit in de zin van de Awb. 57 11-94* Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 31 maart 2011, 228855 KG ZA 11-238 (LJN: BQ0060) Weigering aanvraag ontheffing provinciale verordening is in casu onrechtmatig. 64 11-95 Rb. Leeuwarden, 11 april 2011, AWB 10/2054 (LJN: BQ5221) Bepalingen bestemmingsplan buiten toepassing vanwege artikel 10 EVRM. 66 11-96* ABRvS 13 april 2011, nr. 200905023/1/R3, Haaren/bestemmingsplan ‘Centrum Haaren’ Relatie financiële uitvoerbaarheid en eventuele ongeoorloofde staatsteun. Wijziging jurisprudentie inzake toetsingskader.
71 11-97 ABRvS 20 april 2011, nr. 201008578/1/ H1 en 201008827/1/H1, Nijmegen/vrijstelling en bouwvergunning Hoorplicht. Categorie 3.2 van bijlage 1 van de Chw heeft alleen betrekking op projecten waarvoor een projectuitvoeringsbesluit is genomen. 73
76 11-99 Rb. Utrecht, 29 april 2011, SBR 11/52 en SBR 11/227, (LJN: BQ3030) Ontheffingsmogelijkheden op basis van projectbesluit in strijd met Wro. 77 11-100 ABRvS 18 mei 2011, nr. 200904066/1/ T1/R1 en 200906800/1/T1/R1, Roosendaal/bestemmingsplan ‘Spoorhaven 1e fase’ en exploitatieplan ‘Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied Zuidoost’ Exploitatieplan. Onafhankelijkheid t axateur. 78 11-101 ABRvS 25 mei 2011, nr. 200907178/1, Wierden/bestemmingsplan ‘B edrijventerrein Enter-Rijssen 2008’ en exploitatieplan ‘Bedrijventerrein EnterRijssen’ Exploitatieplan. Vaststellen inbrengwaarden aan de hand van complexbenadering. Vergelijkingsmethode. Taxatie ten onrechte niet ter inzage gelegd.
StAB
StAB_2011_3.indd 5
11-98 Rb. Almelo, 20 april 2011, 10/89 WW44 BN1 A, (LJN: BQ2559) Voor realisering overkapping geen omgevingsvergunning nodig. Oppervlakten van uitbouwen blijft in beoordeling buiten beschouwing.
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
6
Inhoud
Planschadevergoeding 80 11-102 ABRvS 1 juni 2011, nr. 201011172/1/ R2, Tholen/ bestemmingsplan ‘Tholen Noord’ Toepassing Chw. Aanvulling gronden. Relativiteitsvereiste. 82 11-103 ABRvS 1 juni 2011, nr. 200905555/1/ R1 en 200906452/1/R1, Emmen/ bestemmingsplan ‘Nieuw-Amsterdam/ Veenoord, Bedrijventerrein De Tweeling’ en het gelijknamige exploitatieplan Exploitatieplan. Verticale uitbreiding van een bestaand gebouw. Vergelijkings methode. Fasering kan weigeringsgrond voor omgevingsvergunning voor bouwen zijn. 84 11-104 ABRvS 15 juni 2011, nr. 201101130/1/ H1, Boxtel/ontheffing en bouw vergunning Chw niet van toepassing op project dat op grond van Waterschapswet is gekomen. Geen gelijkstelling met projecten op basis van Waterwet. 85 11-105 Rb. Roermond, 9 juni 2011, Awb 11/211 (LJN: BQ8101) Chw in casu niet van toepassing op projectbesluit. Geen besluit dat is vereist voor verwezenlijking van herstructurering woonen werkgebied.
87 11-106 ABRvS 16 maart 2011, nr. 201005916/1/H2, Enschede/verzoek om planschadevergoeding Vanwege het feit dat niet vrijelijk over het perceel kon worden beschikt, kan in casu niet worden tegengeworpen dat is nagelaten concrete pogingen te verrichten om de bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Ook na verkrijging van het volledige eigendom, bestond geen gelegenheid om de nog bestaande mogelijkheden te benutten. 88 11-107* ABRvS 27 april 2011, nr. 201007502/1/ H2, Breda/verzoek om tegemoetkoming in planschade Realisering voorzieningen, gelet op de in de Structuurschets vermelde komst van ongeveer 450 woningen en realisering van woningen op diverse locaties, voorzienbaar. 90 11-108 ABRvS 8 juni 2011, nr. 201009152/1/ H2, Zuidplas/verzoek om planschade vergoeding Voorzienbaarheid vervallen van bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden. Passieve risico-aanvaarding.
StAB
StAB_2011_3.indd 6
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
Artikel
7
De Woningwet 1901 en planschade (deel 1)
Inleiding Het is vanzelfsprekend dat de meeste academische artikelen gewijd worden aan recente ontwikkelingen, zoals wetswijzigingen en nieuwe jurisprudentie. In de planschadepraktijk loopt men echter regelmatig aan tegen oude planologie en blijkt dat menigeen bijvoorbeeld de voorloper van het bestemmingsplan, het uitbreidingsplan zoals vastgesteld op grond van de Woningwet 1901, niet geheel weet te duiden. In het eerste deel van dit artikel zal bekeken worden welke planologische instrumenten de Woningwet 1901 ken de en in hoeverre deze instrumenten nog steeds relevant zijn voor de huidige planschadepraktijk.1 Meer specifiek wordt nader ingegaan op de komvoorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901 als oud planologisch regime bij een planologische vergelijking in het kader van planschade. De ontwikkeling van de planologische instrumenten van de Woningwet 1901 Op 1 augustus 1902 is de allereerste Woningwet2 in werking getreden. Deze wet heeft gegolden tot 1 augustus 1965, toen deze door artikel 2 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting3 (hierna: Orov) is ingetrokken. In datzelfde artikel werd bepaald dat de wet voortaan werd aangehaald als de Woningwet 1901. Op diezelfde dag trad immers de nieuwe Woningwet 19624 in werking, tegelijkertijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening5 (WRO). In deze periode van 63 jaar is de Woningwet 1901 meerdere malen gewijzigd. Daarbij valt op dat de wetgeving telkens werd aangepast aan de praktijk: gemeenten zochten de grenzen van de planologische mogelijk heden op en in een later stadium probeerde de wetgever duidelijkheid te verschaffen door de Woningwet 1901 te wijzigen. In 1901 was reeds in het toenmalige artikel 28, eerste lid, van de Woningwet 1901 bepaald dat gemeenten met meer dan 10.000 inwoners en gemeenten waarvan het inwonertal in de laatste vijf jaar met meer dan een vijfde was toegenomen, verplicht waren voor ten hoogste tien jaar een plan van
uitbreiding vast te stellen waarbij de grond werd aangewezen die in de naaste toekomst voor de aanleg van straten, grachten en pleinen6 was bestemd. Uit de memorie van toelichting blijkt dat geen grote waarde moet worden gehecht aan de bewoordingen ‘in de naaste toekomst’ aangezien realisatie van de bestemming altijd onzeker is. In artikel 27, eerste lid, van de Woningwet 1901 was bepaald dat een gemeente een bouwverbod kon vaststellen, waardoor gebouwen op gronden die in de naaste toekomst waren bestemd voor straten, grachten en pleinen niet konden worden gebouwd of herbouwd. Dit bouwverbod was niet gekoppeld aan het bestaan van een uitbreidingsplan en evenmin was het verbod voorbehouden aan de voornoemde gemeenten. Met het bouwverbod kon (onder andere het uitbreidingsplan) repressief worden gehandhaafd. In de praktijk bleek dat ook kleinere gemeenten behoefte hadden aan een planologisch instrument zoals het uitbreidingsplan. In 19197 werd daarom de mogelijkheid van het facultatieve uitbreidingsplan voor gemeenten die niet waren genoemd in artikel 28, eerste lid, expliciet opgenomen in artikel 28, achtste lid, van de Woningwet 1901. Tevens bleek dat gemeenten het uitbreidingsplan wilden doen gelden voor gronden aangrenzend aan de straten, grachten en pleinen. In 19218 werd daarom in de Woningwet 1901 opgenomen dat in het plan van uitbreiding de bestemming in hoofdzaak kon worden aangewezen. Daarbij sprak de wettekst derhalve niet langer over straten, grachten en pleinen.9 In de memorie van toelichting werd toen nog gesteld dat van
1 2 3 4 5 6
Met uitzondering van rooilijnen. Wet van 22 juni 1901, Stb. 158. Wet van 1 augustus 1964, Stb. 344. Wet van 12 juli 1962, Stb. 287. Wet van 5 juli 1962, Stb. 286. In het wetsontwerp was oorspronkelijk bepaald dat de bestemming kon worden vastgelegd van straten, pleinen en parken. 7 Wet van 27 juni 1919, Stb. 422. 8 Wet van 19 februari 1921, Stb. 73. 9 Het bouwverbod bleef wel gelden voor straten, grachten en pleinen.
StAB
StAB_2011_3.indd 7
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:33
8
Artikel
gemeenten niet kon worden vereist dat de bestemming van de gronden tot in onderdelen werd vastgesteld. Daarnaast was een belangrijke wijziging in 1921 dat in artikel 5, tweede lid, werd bepaald dat strijd met het uitbreidingsplan een weigeringsgrond vormde voor de bouwvergunning. Daarmee werd een preventieve sanctie verbonden aan de strijd met het uitbreidingsplan die voorheen ontbrak. In 193110 werd ten slotte in het vernummerde artikel 31, eerste lid, van de Woningwet 1901 bepaald dat de bestemming van de gronden in hoofdzaak of in onderdelen kon worden aangewezen.11 Het derde lid bepaalde dat voor de gronden waarop in de eerstvolgende jaren de bebouwing zich zou uitbreiden de bestemming in onderdelen diende te worden aan gewezen. De gemeenteraad kon echter vanwege overwegende redenen besluiten vooralsnog de bestemming in hoofdzaak aan te wijzen. Dit betekende in de praktijk dat de gronden die grensden aan de kom soms een bestemming in onderdelen kregen, terwijl de rest van het buitengebied veelal een bestemming in hoofdzaak kreeg. In artikel 39 van de Woningwet 1901 werd bepaald dat voor de bestemmingen van een uitbreidingsplan in onderdelen bebouwingsvoorschriften konden worden vastgesteld: dit was derhalve geen verplichting.12 Daarbij was bepaald dat deze bebouwingsvoorschriften werden gedacht onderdeel uit te maken van het uitbreidingsplan. Het uitbreidingsplan voorzag derhalve niet in gebruiksvoorschriften. In artikel 43 van de Woningwet 1901 werd bepaald dat ook voor de bebouwde kom voorschriften konden worden vastgesteld, waarin de aard van de bebouwing en het gebruik van gronden kon worden bepaald.13
In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 maart 2008, nr. 200703629/1 (Smalllingerland), en van 14 januari 2009, nr. 200802343/1 (Veenendaal), is bepaald dat uit artikel 10, eerste lid, van de Orov niet volgt dat de voorschriften van een uitbreidingsplan dienen te voldoen aan de eisen gesteld in de WRO. Het uitbreidingsplan is niet tot stand gekomen onder gelding van de WRO. Blijkens de toelichting op artikel 10 van de Orov betekenen de woorden ‘geacht te zijn’ in dat artikel ‘gelijkstellen met’. Dat is niet hetzelfde als voldoen aan de eisen van de WRO. In artikel 10, tweede lid, van de Orov was bepaald dat op de, ingevolge de Woningwet 1901 tot stand gekomen, planologische maatregelen artikel 49 WRO gedurende 5 jaar na het in werking treden van de Orov niet van toepassing is.15 Gemeentelijke schadevergoedingsverordeningen, van toepassing op in dit lid bedoelde planologische maatregelen, bleven ten hoogste tot dit tijdstip van kracht. In het derde lid werd bepaald dat de gemeenteraden de planologische maatregelen, die tot stand waren gekomen op grond van de Woningwet 1901, binnen vijf jaren na inwerkingtreding van de Orov met de WRO in overeenstemming moesten brengen. Hieraan was echter geen sanctie verbonden. In de praktijk bleek dan ook dat aanpassing aan
De status van de planologische instrumenten van de Woningwet 1901 Zoals hiervoor is aangegeven is de Woningwet 1901 ingetrokken op 1 augustus 1965. De Orov bepaalde echter in artikel 10, eerste lid, dat bijzondere voorschriften ter bepaling van voor- of achtergevelrooilijnen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bouwverboden, als bedoeld in artikel 35, plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften,14 en voorschriften, als bedoeld in artikel 43 der Woningwet 1901, worden geacht bestemmingsplannen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hadden.
10 Wet van 9 juli 1931, Stb. 266. De bekendmaking en vernummering vond plaats door het besluit van 7 september 1931, Stb. 393. 11 Art. 31 van de Woningwet 1901 luidde: ‘In gemeenten, die meer dan 10.000 zielen tellen, alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad behoudens vrijstelling van Gedeputeerde Staten voor ten hoogste tien jaren een plan van uitbreiding vast, waarbij de bestemmingen van den in dat plan begrepen grond in hoofdzaak of in onderdeelen wordt aangewezen. Gedeputeerde Staten kunnen een termijn stellen, binnen welken een uitbreidingsplan aan hun goedkeuring wordt onderworpen.’ 12 Art. 39 lid 1 van de Woningwet 1901 bepaalde: ‘De raad eener gemeente kan, evenwel slechts te gelijk met het plan van uitbreiding of een plan tot herziening daarvan, bebouwingsvoorschriften vaststellen, waarin de bestemming in het plan van uitbreiding in onderdeelen bepaald, nader wordt omschreven.’ Het derde lid bepaalde: ‘Voor de toepassing van deze wet worden bebouwingsvoorschriften geacht met het plan van uitbreiding één geheel te vormen.’ 13 Art. 43 van de Woningwet 1901 bepaalde: ‘De gemeenteraad kan met betrekking tot zoowel den aard van den bebouwing als het gebruik van gronden, in de bebouwde kom gelegen, voorschriften vaststellen. Het bepaalde in de artikelen 37 en 38 vindt overeenkomstige toepassing.’ Deze laatste verwijzing betrof de procedure. 14 In de wettekst is mijns inziens deze komma ten onrechte weggelaten. De komvoorschriften ex art. 43 van de Woningwet 1901 behoren immers niet bij de daarvoor genoemde plannen van uitbreiding. 15 Derhalve tot 1 augustus 1970.
StAB
StAB_2011_3.indd 8
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
9
Artikel
de WRO werd nagelaten. Tot op de dag van vandaag zijn er bijvoorbeeld nog vigerende uitbreidingsplannen. In de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2002, nr. 200200162/1 (Zijpe), is artikel 10, tweede lid, van de Orov verhelderd: artikel 49 van de WRO is, behalve op schade veroorzaakt door bestemmingsplannen vastgesteld met toepassing van de bepalingen van de WRO, in beginsel mede van toepassing op schade veroorzaakt door de in artikel 10, tweede lid, van de Orov bedoelde, krachtens de Woningwet 1901 tot stand gekomen planologische maatregelen. De schadevergoedingsregeling van artikel 49 kan echter, nu de wet daaraan geen terugwerkende kracht heeft verleend, niet geacht worden van toepassing te zijn op schade, welke is ontstaan en is gebleken, of redelijkerwijs heeft kunnen blijken, vóór 1 augustus 1970, zijnde het tijdstip waarop artikel 49 van de WRO ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Orov van toepassing werd op de in het eerste lid van dat artikel aangegeven, krachtens de Woningwet 1901 tot stand gekomen planologische maatregelen, aldus de Afdeling. Op 1 juli 2008 is de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening16 (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden. In artikel 9.3.1 is bepaald dat de Orov wordt ingetrokken. In artikel 9.3.2, eerste lid, is bepaald dat plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Orov geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn, worden gelijk gesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid. Dit artikellid bepaalt dat binnen vijf jaar een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld.17 In artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wro is bepaald dat de plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, vervallen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.18 In de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, nr. 200608848/1, en 9 december 2009, nr. 200903275/1/H1, is bepaald dat de in artikel 10, derde lid, van de Orov genoemde termijn in zoverre een termijn van orde is, dat daaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtskracht van het uitbreidingsplan. Voorts heeft de Afdeling overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200510037/1) dat ook de in artikel 33, eerste lid, van de WRO gestelde termijn een termijn van orde is. De wetgever heeft aan de overschrijding van de termijn geen gevolgen verbonden voor de rechtskracht. Hierdoor heeft een nog immer vigerend uitbreidingsplan zijn functie
behouden als planologisch toetsingskader. De verplichting om het uitbreidingsplan te actualiseren is echter gebleven, in zoverre is de genoemde termijn geen termijn van orde. Komvoorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901 als oud planologisch regime Uitbreidingsplannen en dergelijke vervallen derhalve op 1 juli 2013. Indien (net) voor die tijd een nieuw bestemmingsplan onherroepelijk wordt, geldt dat uitbreidingsplan bij een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade veroorzaakt door het nieuwe bestemmingsplan derhalve als oud planologisch regime. Ingevolge artikel 6.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), kan de aanvraag worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. In beginsel kunnen de planologische instrumenten van de Woningwet 1901 derhalve tot 1 juli 2018 voor aanvragen relevant zijn als oud planologisch regime. Gezien de jarenlange procedures die kunnen volgen op een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade blijven uitbreidingsplannen en dergelijke voor de planschadepraktijk tot zeker 2023 relevant. Kennis van deze oude planologische instrumenten blijft derhalve voorlopig vereist. Wat moet daarbij voor ogen worden gehouden? Allereerst is van belang te realiseren dat een uitbreidingsplan ziet op gronden waarop men toentertijd voorzag dat in de naaste toekomst de uitbreiding van de kom zou plaatsvinden, hetgeen tevens tot uitdrukking komt in de term uitbreidingsplan. In de praktijk levert dit regelmatig verwarring op. Op de uitbreidingsplankaart is de bebouwde kom als zodanig aan geduid. Dit is niet meer dan dat: een aanduiding. Er is geen sprake van een bestemming. Bij het ontbreken van (uitgebreide) voorschriften is het onderscheid tussen aanduidingen en bestemmingen in het renvooi niet altijd geheel helder. De (summiere) bebouwings voorschriften zijn veelal op de plankaart bij het renvooi
16 Wet van 22 mei 2008, Stb. 180. 17 De bepaling in art. 9.1.4. lid 4 Invoeringswet Wro, dat na afloop van de bedoelde termijn ex art. 3.1 lid 4 Wro de bevoegdheid tot het invorderen van rechten voor bouwvergunningen e.d. vervalt, is hier niet relevant, gezien art. 9.3.2 lid 2 Invoeringswet Wro, dat uitdrukkelijk bepaalt dat uitbreidingsplannen e.d. na vijf jaar vervallen. 18 Aanvankelijk werd gedacht aan een overgangsperiode van twee jaar (zie de MvT van de Invoeringswet Wro, Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3).
StAB
StAB_2011_3.indd 9
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
10
Artikel
opgenomen. Bij de aanduiding van de bebouwde kom is dan vaak iets vergelijkbaars opgenomen, zoals ‘Aanwezige bebouwing op het tijdstip van de vaststelling van dit uitbreidingsplan’. Voor de bebouwde kom kunnen wel voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901 zijn vastgesteld. Die komvoorschriften kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de binnen de kom bestaande wegen zijn ingedeeld naar klassen en dat er per klasse een bestemming en voorschriften zijn gegeven voor de aanliggende gronden, zoals in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006, nr. 200503841/1, inzake Apeldoorn.19 In de uitspraken van de Afdeling van 12 juli 2006, nr. 200508072/1 en 30 augustus 2006, nr. 200505339/1, is opgemerkt dat artikel 43 van de Woningwet 1901 de gemeenteraad de bevoegdheid gaf voorschriften vast te stellen met betrekking tot de aard van de bebouwing en het gebruik van gronden, gelegen in de bebouwde kom. Dat artikel opende – naar de voormalige Afdeling rechtspraak meermalen heeft geoordeeld, onder meer in haar uitspraak van 31 juli 1984, nr. R03.83.4925, AB 1985, 598 – slechts de mogelijkheid het gebruik van gronden te regelen. Ook blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever bewust de mogelijkheid om voorschriften te geven omtrent het gebruik van opstallen niet geopend. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis moet uitdrukkelijk onderscheid worden gemaakt tussen de ‘aard van de bebouwing’ en ‘het gebruik van de bebouwing’, aldus de Afdeling. Aanvullend aan de komvoorschriften gelden ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de bepalingen van de bouwverordening.20 Indien geen komvoorschriften zijn vastgesteld geldt voor de bebouwde kom de bouwverordening onverkort en niet aanvullend. Dit is van belang voor het gebruiksverbod zoals opgenomen in het oude artikel 352 van de bouwverordening: bij een uitbreidingsplan of komvoorschriften is het eerste lid van artikel 352 van toepassing, bij het ontbreken van een uitbreidingsplan en komvoorschriften is het tweede lid van toepassing. Bij een op een uitbreidingsplankaart aangeduide bebouwde kom uit bijvoorbeeld de jaren vijftig van de vorige eeuw moet men overigens opletten dat dit deels gronden kan betreffen die voorheen nog niet tot de bebouwde kom behoorden en waarvoor derhalve een ouder uitbreidingsplan kan gelden. Dit speelt bijvoorbeeld voor de wijken die in de jaren dertig van de vorige eeuw zijn gerealiseerd: voorheen betrof dit gronden die bedoeld waren voor de uitbreiding van de kom, terwijl
na realisering van de wijk de gronden behoorden tot de kom. De systematiek van het uitbreidingsplan klonk door in de WRO, op grond waarvan alleen voor het gebied van de gemeente dat niet tot een bebouwde kom behoorde de verplichting gold een bestemmingsplan vast te stellen (art. 10 lid 1 WRO). Pas sinds de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 zijn gemeenten verplicht voor het gehele grondgebied van de gemeente een bestemmingsplan vast te stellen (art. 3.1 lid 1 Wro). De Woningwet 1901 en planschade deel 2 In het tweede deel van dit artikel – dat zal verschijnen in StAB 2011, nr. 4 – zal ik met name nader ingaan op het uitbreidingsplan als oud planologisch regime bij een planologische vergelijking in het kader van planschade.
Peter Willems
19 Daarbij werd geconcludeerd dat aan de wegen zelf geen bestemming was toegekend en dat de aanduiding van de wegen in de voorschriften niet anders kon worden beschouwd dan een louter feitelijke aanduiding van het toenmalige gebruik van de gronden, waaraan geen bijzondere planologische betekenis toekwam. 20 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 25 juni 2003, nr. 200206544/1, 29 september 2004, nr. 200308733/1, en 15 maart 2006, nr. 200504858/1.
StAB
StAB_2011_3.indd 10
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
Milieu
11-81 ABRvS 13-04-2011, nr. 200908792/1/M1 (GS Noord-Holland) Casus Vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen alsmede het be- en verwerken daarvan. Vergunninghouder stelt dat appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zich ter plaatse van de woning van appellant geen milieugevolgen van de inrichting kunnen voordoen.
11 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aan sprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: Afvalzorg) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen alsmede het be- en verwerken daarvan. (…) 2. Relevante overwegingen (…)
Rechtsvraag Dient bij een aanvraag van een omgevingsvergunning die ziet op meerdere toestemmingen, per toestemming bepaald te worden of iemand is aan te merken
als belanghebbende in de zin van de Awb? Uitspraak Gelet op de aard en de omvang van de inrichting en de afstand tot de woning van appellant kan appellant ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting ondervinden; mitsdien is hij als belang hebbende is aan te merken. Voorts is de vraag aan de orde hoe moet worden bepaald wie belanghebbende is in het geval van een omgevingsvergunning die ziet op meerdere toestemmingen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Met de komst van de Wabo heeft de wetgever niet beoogd het verschil in omvang van de kring van belanghebbenden bij bijvoorbeeld een milieuvergunning en een uitwegvergunning op te heffen. Gelet hierop dient in het geval van een omgevingsvergunning met meerdere toestemmingen per toestemming te worden bepaald wie als belanghebbende is aan te merken. Een uitzondering hierop geldt voor de omgevingsvergunning die ziet op toestemmingen met een onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikelen 2.1, 2.2 en 2.7
Belanghebbendheid van [appellant sub 2] 2.2. Afvalzorg betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. In dit verband voert Afvalzorg aan dat de woning van [appellant sub 2] op dusdanige afstand van de inrichting is gelegen, dat ter plaatse van die woning geen milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden onder vonden. 2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het veranderen van een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieu gevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden. [appellant sub 2] is op een afstand van ongeveer 265 meter van de inrichting woonachtig en stelt onder StAB
StAB_2011_3.indd 11
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
12 meer geurhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Gelet op de aard en omvang van de inrichting alsmede hetgeen partijen hieromtrent ter zitting naar voren hebben gebracht, acht de Afdeling het aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] milieu gevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 2] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat zijn beroep ontvankelijk is. Belanghebbendheid in gedingen onder de Wabo 2.3. Hoewel de Wabo op dit geding niet van toepassing is, acht de Afdeling het voor de rechtspraktijk van belang reeds thans de vraag te beantwoorden hoe in toekomstige gedingen de kring van belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo dient te worden bepaald ingeval die vergunning meer dan één van de toestemmingen als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat. 2.3.1. Onder het vóór de Wabo geldende recht kon de kring van belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij bijvoorbeeld een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een inrichting aanmerkelijk ruimer zijn dan de kring van belanghebbenden bij bijvoorbeeld een uitwegvergunning voor de aanleg van een uitweg vanuit die inrichting. Nu uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo niet blijkt dat de wetgever dit verschil in omvang van de kringen van belanghebbenden heeft willen opheffen, ligt het in de rede om, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Het ligt eveneens in de rede dat deze regel uitzondering lijdt voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2. NB: Zie over de betekenis van deze uitspraak het artikel van Aletta Blomberg in StAB 2011, nr. 2 ‘Toegang tot de rechter bij de omgevingsvergunning’.
Milieu
11-82 ABRvS 13 april 2011, nr. 201003796/1/M1 (Waterschap Fryslân) Casus Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater. Omdat door het betrokken bedrijf sterk verdund afvalwater wordt geloosd, is in verband met de doelmatige werking van de rwzi een grotere mate van vervuiling voorgeschreven. Appellante-vergunninghoudster voert aan dat dit voorschrift niet strookt met de doelmatige wijze waarop zij het afvalwater voor zuivert. Bovendien acht zij deze eis in strijd met het vereiste dat tenminste de best beschikbare technieken (hierna: BBT) moeten worden toegepast. Rechtsvraag Verdraagt een dergelijke eis zich met de wetgeving? Uitspraak De voorschriften die aan een vergunning ingevolge de Wvo worden verbonden, kunnen mede strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk. Het begrip ‘doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk’ (hierna: rwzi) moet ruim worden opgevat. Het ziet op alle aspecten die van invloed zijn op de werking van de rwzi, waar onder zo nodig het tegen kunnen gaan van sterk verdunde afvalwaterlozingen. Dit betreft naast het in technische zin goed werken van de rwzi ook de doelmatige exploitatie ervan, waarbij vooropstaat dat de installatie zo optimaal mogelijk moet worden benut tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten. Het door appellante voorgezuiverde afvalwater is van een zodanige samenstelling dat door lozing daarvan de doelmatige werking van de rwzi nadelig wordt beïnvloed. Dit betekent dat de rwzi hogere kosten moet maken voor zuivering welke kosten aan derden worden doorberekend. Verweerder heeft daarom in redelijkheid het bestreden voorschrift in de vergunning kunnen opnemen. De bescherming van de doelmatige werking van de rwzi valt eveneens onder de bescherming van het milieu. In zoverre is er geen grond voor het oordeel StAB
StAB_2011_3.indd 12
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
13
Milieu
dat geen sprake is van toepassing van BBT. Bij BBT gaat het immers om de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken. Daarbij gaat het niet alleen om de binnen de inrichting toe te passen technieken. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, vijfde lid Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.11, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur aan FrieslandCampina een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor onder meer het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiverings installatie (hierna: de rwzi). (...) 2. Relevante overwegingen 2.1. (...) Voorgeschiedenis 2.2. Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur aan FrieslandCampina een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wvo verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater, koelwater, condensaat en hemelwater afkomstig van haar perceel Verlaatsterweg 26 te Gerkesklooster, gemeente Achtkarspelen. Als gevolg van diverse wijzigingen in de lozingssituatie – waaronder de toename van het koelwaterdebiet en het voorzuiveren van proceswater – is een nieuwe vergunning aangevraagd.
wordt het effluent vanuit deze effluentput en via de persleiding op de rwzi geloosd. Het dagelijks bestuur heeft ten behoeve van de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk met toepassing van de nota ‘Doelmatige werking van zuiveringstechnische werken en grote lozers – Wetterskip Fryslân’ van 8 januari 2008 (hierna: de nota) andere verhoudingen BZV/totaal N en VZS/totaal P en een grotere mate van vervuiling voorgeschreven. Niet in geschil is dat FrieslandCampina een grote lozer is als bedoeld in de nota. Vergunningvoorschrift 5 2.3. Het beroep van FrieslandCampina richt zich tegen voorschrift 5 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. In voorschrift 5, aanhef en onder d, is, voor zover hier van belang, bepaald dat het effluent awzi ter plaatse van de in voorschrift 6, eerste lid, bedoelde controlevoorziening, aan de volgende eisen moet voldoen: – verhouding BZV/totaal N > 4 en – verhouding VZS/totaal P > 50 – (omgerekend een verhouding BZV/totaal P > 15) waarin BZV staat voor biologisch zuurstofverbruik, totaal N voor totaal stikstofgehalte, VZS voor vracht aan zuurstofverbindende stoffen en totaal P voor totaal fosforgehalte, allen gemeten als voortschrijdend rekenkundig gemiddelde van een reeks van drie opeenvolgende volumeproportionele etmaalmonsters. In voorschrift 5, aanhef en onder f, is, voor zover hier van belang, bepaald dat de vracht aan zuurstofbindende stoffen per m3 na twaalf maanden na het van kracht worden van deze vergunning niet minder mag bedragen dan 612 g.O2. Wettelijk kader
Binnen de inrichting, waar melk en wei worden verwerkt tot kaas en poedervormige zuivelproducten, wordt, voor zover hier van belang, een deel van het afvalwater rechtstreeks naar een effluentput geleid. Het andere deel wordt eerst in de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: de awzi) van het zuivelbedrijf behandeld en daarna naar de effluentput geleid. Vervolgens
2.4. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. De voorschriften kunnen mede strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk. StAB
StAB_2011_3.indd 13
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
14
Milieu
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, voor zover hier van belang, zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
2.5.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de voorgeschreven verhoudingen BZV/totaal N en VZS/totaal P en het aantal vervuilingseenheden per m3 nodig zijn voor een doelmatige werking van de rwzi. Volgens het dagelijks bestuur zuivert FrieslandCampina afvalwater te ver door in de awzi waardoor zogenoemd dun water ontstaat dat niet doelmatig in de rwzi kan worden verwerkt.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het dagelijks bestuur een zekere beoor delingsvrijheid toe. Doelmatige werking 2.5. FrieslandCampina betoogt dat een grotere hoeveelheid verontreiniging – zoals voorgeschreven in voorschrift 5 – niet nodig is voor een doelmatige werking van de rwzi en het bereiken van de waterkwaliteitsdoelstellingen. Zij betoogt voorts dat zij door de installatie van een eigen buffertank en fysisch-chemische zuiveringsinstallatie op de meest doelmatige wijze voorzuivert.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200707152/1 blijkt uit de totstandkomings geschiedenis van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo dat het begrip ‘doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk’ ruim moet worden opgevat. Het ziet op alle aspecten die van invloed zijn op de werking van het zuiveringstechnische werk, waaronder zo nodig het tegen kunnen gaan van sterk verdunde afvalwaterlozingen. Dit betreft naast het in technische zin goed werken van de zuiveringsinstallatie, ook de doelmatige exploitatie ervan waarbij een zo optimaal mogelijke benutting van de aanwezige capaciteit voorop staat tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten zonder dat dit ten koste gaat van de effluentkwaliteit van de installatie, de kwaliteit van het zuiveringsslib en zonder dat dit stankoverlast veroorzaakt. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigen bericht en het rapport ‘Beheers- en bedrijfsresultaten zuiveringstechnische werken 2008’ van het Wetter skip Fryslân (hierna: het rapport), en het verhandelde ter zitting kan naar het oordeel van de Afdeling ervan worden uitgegaan dat het door FrieslandCampina voorgezuiverde afvalwater van een zodanige samenstelling is dat door lozing daarvan, mede gelet op het feit dat het afvalwater van FrieslandCampina een aanzienlijk deel van het totale influent van de rwzi Kootstertille vormt, de doelmatige werking van de rwzi nadelig wordt beïnvloed. Weliswaar komt uit het rapport naar voren dat de rendementen voor het BZV en CZV (chemisch zuurstofverbruik) in lijn zijn met de gemiddelde prestaties van rwzi’s in Friesland, maar ook dat de rwzi ten opzichte van andere rwzi’s in Friesland achterblijft bij de verwijdering van stikstof en fosfor. Dit betekent dat de rwzi hogere kosten moet maken voor zuivering welke kosten mede aan derden worden doorberekend hetgeen het dagelijks bestuur niet juist acht. Mede gelet op het deskundigenbericht kan er voorts StAB
StAB_2011_3.indd 14
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
15
Milieu
van worden uitgegaan dat de in voorschrift 5 opgenomen eisen voor de verhoudingen BZV/totaal N en VZS/ totaal P en het aantal vervuilingseenheden per m3 in het afvalwater, de doelmatige werking van de rwzi ten goede komen. Het dagelijks bestuur heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5 – voor zover dit voorschrift in beroep in geschil is – de bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiverings technische werk dient.
bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het daarbij alleen gaat om de, in dit geval, binnen de inrichting van FrieslandCampina toe te passen technieken. Deze beroepsgrond faalt.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat de artikelen 1, vijfde lid, en 7, vijfde lid, van de Wvo en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, in hun onderlinge samenhang gelezen, er niet aan in de weg staan dat in gevallen als het onderhavige, wanneer de doelmatige werking van de rwzi door lozing van sterk verdund afvalwater wordt bedreigd, aan de vergunning een voorschrift wordt verbonden waarin een ondergrens wordt opgenomen voor de verhoudingen BZV/totaal N en VZS/totaal P en voor het aantal vervuilingseenheden per m3 in het afval water. Deze beroepsgrond faalt. (...) Beste beschikbare technieken 2.7. FrieslandCampina betoogt dat het voorschrijven van een grotere hoeveelheid verontreiniging niet in overeenstemming is met het vereiste van toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. 2.7.1. Uit de definitie in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bij de beste beschikbare technieken gaat om de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. De bescherming van de doelmatige werking van de rwzi valt gelet op artikel 1, vijfde lid, van de Wvo eveneens onder de bescherming van het milieu. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in zoverre geen sprake is van toepassing van de met betrekking tot de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 8 oktober 2008 heeft overwogen gaat het bij de beste beschikbare technieken immers om de voor het StAB
StAB_2011_3.indd 15
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
16
11-83 Rechtbank Amsterdam 13 april 2011, AWB 10/811 VEROR (Weesp) Casus In artikel 4:6, derde lid, van de APV Weesp is bepaald dat het klinken van een carillon in de gemeente Weesp geen geluidhinder is in de zin van het eerste lid van dit artikel. In het eerste lid is bepaald dat het verboden is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten of zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Door eisers is bezwaar gemaakt tegen het bepaalde in artikel 4:6, derde lid, van de APV. Dit bezwaar is door de gemeenteraad Weesp niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake zou zijn van een algemeen verbindend voorschrift waartegen geen bezwaar en beroep open staat. Rechtsvraag Is sprake van een algemeen verbindend voorschrift? Uitspraak Een algemeen verbindend voorschrift bevat zelfstandige normen, die zich voor herhaalde toepassing lenen. Artikel 4:6, derde lid, van de APV bevat geen zelfstandige normstelling, maar een concretisering en toespitsing op ‘het carillon’ van het in het eerste lid neergelegde verbod op geluidhinder. Daarbij dient te worden betrokken dat zich in de gemeente Weesp slechts één carillon bevindt en de opstellers van de bepaling specifiek dit carillon op het oog hebben gehad. Het bepaalde in artikel 4:6, derde lid, van de APV leent zich dan ook niet voor herhaalde toepassing en is derhalve niet aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift.
APV Weesp, artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:2 Procesverloop Bij brief van 12 oktober 2009 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen onder meer het raadsbesluit van 24 september 2009 tot vaststelling van de inwerkingtreding
Milieu
van (artikel 4:6, derde lid, van) de Algemene Plaatselijke Verordening Weesp 2009 (hierna: de APV) met ingang van 8 oktober 2009. Bij besluit van 7 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de vaststelling van de inwerkingtreding van artikel 4:6, derde lid, van de APV nietontvankelijk verklaard (het bestreden besluit). (...) Relevante overwegingen 1. Achtergrond 1.1. Op 24 september 2009 heeft verweerder in een raadsvergadering, onder intrekking van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005, met ingang van 8 oktober 2009 de APV vastgesteld en in werking laten treden. 1.2. Eisers hebben, kort samengevat en voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen het bepaalde in artikel 4:6, derde lid, van de APV. 1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de APV moet worden beschouwd als een algemeen verbindend voorschrift waartegen geen bezwaar openstaat. 2. Juridisch kader 2.1. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Op grond van artikel 8:2, aanhef en onder b, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift. 2.2. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de APV is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet StAB
StAB_2011_3.indd 16
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
17
Milieu
milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV kan het college van het verbod ontheffing verlenen. Op grond van artikel 4:6, derde lid, van de APV is het klinken van het carillon, te weten het elk kwartier automatisch spelen van een melodie in combinatie met de tijdsaanduiding, geen geluidhinder in de zin van het eerste lid van dit artikel. Op grond van artikel 4:6, vierde lid, van de APV geldt het verbod niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.
sing lenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BH3994). 4.3. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 4:6, derde lid, van de APV geen zelfstandige normstelling, maar wordt in deze bepaling het in artikel 4:6, eerste lid, van de APV neergelegde verbod op geluidhinder geconcretiseerd en toegespitst op ‘het carillon’. De rechtbank betrekt hierbij dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat zich in de gemeente Weesp slechts één carillon bevindt (het carillon in de Laurenskerk) en dat de opstellers van deze bepaling specifiek dit carillon op het oog hebben gehad. Het bepaalde in artikel 4:6, derde lid, van de APV leent zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor herhaalde toepassing.
3. Standpunten van partijen 3.1. Eisers hebben aangevoerd dat het bezwaar zich niet richtte tegen de vaststelling van de APV als geheel, maar uitsluitend tegen de vaststelling van artikel 4:6, derde lid, van de APV. Dit artikellid heeft geen algemeen verbindend karakter, nu het ziet op een specifiek carillon in de gemeente. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus eisers. 3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 4:6, derde lid, van de APV een algemeen verbindend voorschrift is, waartegen geen bezwaar en beroep open staat. 4. Beoordeling 4.1. In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat dit is gericht tegen de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift.
4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 4:6, derde lid, van de APV niet is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift. Verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen de vaststelling van de inwerkingtreding van deze bepaling dan ook ten onrechte, onder verwijzing naar de artikelen 8:2, aanhef en onder b, en 7:1, eerste lid, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. 4.5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aan gezien aan het tot stand komen van artikel 4:6, derde lid, van de APV geen kenbare belangenafweging ten grondslag heeft gelegen, ziet de rechtbank geen ruimte voor een finale beslechting van het geschil. De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eisers dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. (...)
4.2. Een algemeen verbindend voorschrift is een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende algemene regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleend. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bevat een algemeen verbindend voorschrift zelfstandige normen, die zich voor herhaalde toepasStAB
StAB_2011_3.indd 17
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:34
18
11-84 Voorzieningenrechter rechtbank Breda 21 april 2011, 11/2105 (Waterschap Brabantse Delta) Casus Bezwaar tegen besluit tot toepassing van bestuursdwang zonder voorafgaande last en met kosten verhaal op de overtreder. Tijdens het blussen door de brandweer van een zeer grote brand in een bedrijf waarin handelingen met chemicaliën werden verricht, is met chemicaliën vermengd bluswater in de omringende sloten terecht gekomen. Door het waterschap is zonder voor afgaande aanschrijving bestuursdwang toegepast om de verontreiniging van oppervlaktewater te beëindigen en de milieugevolgen te beperken. Het waterschap (verweerder) is van mening dat sprake is van een overtreding van de Waterwet, direct ingrijpen noodzakelijk was en de kosten van het toepassen van bestuursdwang kunnen worden verhaald op het bedrijf dat als overtreder moet worden aangemerkt. Het bedrijf (verzoekster) stelt zich op het standpunt dat het besluit onrechtmatig is en dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt omdat haar ten onrechte geen termijn is gegund voor het treffen van maatregelen ter beëindiging van de overtreding. Rechtsvragen Is verzoekster als overtreder aan te merken? Kunnen de kosten op haar worden verhaald? Uitspraak Het is voldoende aannemelijk dat de omringende sloten waren vervuild met aanzienlijke hoeveel heden met chemicaliën vermengd bluswater. Bovendien was de situatie ten tijde van de brand zodanig bedreigend voor de volksgezondheid dat van verweerder niet kon worden gevergd om met het treffen van milieubeschermende maatregelen te wachten op acties van verzoekster. De situatie was dan ook dermate spoedeisend dat verweerder terstond bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Verzoekster is als overtreder aan te merken van het verbod waartegen verweerder handhavend heeft opgetreden. Bij dit oordeel moet in aan merking worden genomen dat de verontreiniging van de
Milieu
mringende sloten rechtstreeks samenhangt met het o blussen van de brand in de door verzoekster geëxploiteerde inrichting. Verzoekster is verantwoordelijk voor de gevolgen van de bluswerkzaamheden van de brandweer. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen de met toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten worden verhaald op de overtreder, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor de veronderstelling dat de kosten niet voor haar rekening behoren te komen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is echter niet gebleken. Waterwet, artikel 6.2 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:1, 5:21, 5:25, eerste lid, 5:31, tweede lid 1. Procesverloop Op 14 februari 2011 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 6 januari 2011 inzake de toepassing van bestuursdwang met de mededeling dat de daarmee gepaard gaande kosten op verzoekster zullen worden verhaald. (...) 2. Beoordeling (relevante overwegingen) 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Tot enige maanden geleden exploiteerde verzoekster op het perceel Vlasweg 4 te Moerdijk (perceel) een bedrijf dat zich voornamelijk bezighield met het ompakken en mengen van chemicaliën. De eigendom van het perceel was en is handen van de vennootschap ‘Chemie-Pack Onroerend Goed B.V.’. Het bestuur van deze vennootschap en van verzoekster is in handen van de vennootschap ‘Holding Gerard Spiering B.V.’. Op 5 januari 2011 woedde een zeer grote brand op het perceel. Diverse brandweerkorpsen zijn met groot materieel uitgerukt. Reeds tijdens de bluswerkzaam heden werd duidelijk dat onder meer enige bij het waterschap in beheer zijnde sloten (hierna: sloten) rondom het perceel ernstig dreigden te worden verontreinigd. Het bluswater raakte namelijk vermengd StAB
StAB_2011_3.indd 18
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
19
Milieu
met de op het perceel aanwezige chemicaliën, en er bestond acuut gevaar dat dit mengsel in de sloten terecht zou komen. Daarom heeft het waterschap de sloten direct afgedamd. Het afdammen van de sloten kon niet verhinderen dat al snel na de start van de bluswerkzaamheden veel sterk verontreinigd bluswater in de sloten terecht is gekomen. Het waterschap is reeds op 5 januari 2011 begonnen met het verwijderen, afvoeren, opslaan en verwerken van bluswater. Op deze manier wilde het waterschap een milieuramp voorkomen althans de gevolgen daarvan beperken.
maatregelen te treffen althans te laten treffen, en bovendien dat de situatie op 5 januari 2011 niet zo urgent was als verweerder nu suggereert. Daarnaast beweert verzoekster dat zij te weinig tijd krijgt om zich tegen het bestreden besluit te verweren. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om het bestreden besluit tot nader order te schorsen, alsmede om de door het waterschap gelegde conservatoire derdenbeslagen (hierna: beslagen) op te heffen althans om verweerder te verplichten tot het laten opheffen van de beslagen. 2.3 (...)
Verweerder huldigt de opvatting dat het brengen van het bluswater in de sloten moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet, en dat het onmiddellijk beëindigen van deze overtreding zo belangrijk was dat direct ingrijpen van het waterschap geen enkel uitstel kon dulden. Verder meent verweerder dat de overtreding als zodanig – en de kosten die met het beëindigen daarvan zijn gemoeid – aan verzoekster moet worden toegerekend. Het vorenstaande ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. In dit besluit heeft verweerder medegedeeld dat bestuursdwang is toegepast om verontreiniging van het bij haar in beheer zijnde oppervlaktewater te voorkomen, en dat de hiermee gepaard gaande kosten op verzoekster zullen worden verhaald. 2.2 Verzoekster staat op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, en dat de aan dit besluit klevende gebreken niet kunnen worden hersteld. Daartoe betoogt verzoekster in hoofdzaak dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder van het in artikel 6.2 van de Waterwet omschreven verbod, en dat aan haar ten onrechte geen termijn is gegund voor het treffen van maatregelen ter beëindiging van de gestelde overtreding. Verder voert verzoekster aan dat de handelwijze van verweerder in strijd komt met het onderzoeks-, rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel. Verzoekster ondersteunt haar standpunt onder meer met het argument dat op 5 januari 2011 geen sprake was van verontreinigd oppervlaktewater, dat niet duidelijk is wat zij had moeten doen om toepassing van bestuursdwang te voorkomen, dat haar overigens onvoldoende gelegenheid is geboden om zelf passende
2.6 Op basis van de gedingstukken – waaronder de ter zitting met partijen besproken luchtfoto – en de ter zitting afgelegde verklaringen acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de sloten reeds op 5 januari 2011 waren vervuild met aanzienlijke hoeveelheden bluswater en daarin aanwezige chemicaliën. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigden van verzoekster de stellingen van de gemachtigden van verweerder terzake niet althans niet gemotiveerd hebben betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt de zojuist geschetste situatie in strijd met het in artikel 6.2, aanhef en onder a, van de Waterwet geformuleerde verbod. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder op 5 januari 2011 bevoegd was om met toepassing van bestuursdwang handhavend op te treden. Verder acht de voorzieningenrechter voldoende aan nemelijk dat de situatie reeds op 5 januari 2011 zoveel risico’s op ernstige aantasting van de volksgezondheid had, dat van verweerder toen redelijkerwijs niet kon worden gevergd om met het treffen van milieubeschermende maatregelen te wachten op acties van verzoekster. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder op 5 januari 2011 toepassing aan artikel 5:31, tweede lid, eerste volzin, van de Awb mocht geven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder dan ook niet gehouden om aan verzoekster de gelegenheid tot beëindiging van de overtreding te geven, en dus evenmin om een last te formuleren of een begunstigingstermijn te bieden.
StAB
StAB_2011_3.indd 19
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
20
Milieu
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5:31, tweede lid, tweede volzin, van de Awb, aangezien het bestreden besluit binnen twee werkdagen na de toepassing van bestuursdwang is verzonden aan verzoekster, en wel via het door verzoekster zelf aan gegeven faxnummer. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter – nogmaals – dat naar zijn oordeel aan verzoekster geen last en geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven.
gedeeltelijk te verhalen op de rechtspersoon aan wie de bewuste handelwijze van de brandweer kan worden toegerekend.
De voorzieningenrechter kwalificeert verzoekster als overtreder van het verbod waartegen verweerder op 5 januari 2011 handhavend heeft opgetreden. Daartoe verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de Raad van State (ABRvS) van 15 oktober 2008 (AB 2008, 364). Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de verontreiniging van de sloten rechtstreeks samenhangt met het blussen van de door verzoekster geëxploiteerde inrichting. Verzoekster is verantwoordelijk voor de gevolgen van de bluswerkzaamheden van de brandweer. Dit wordt niet anders indien het bluswater – zoals verzoekster beweert – via het terrein van een ander bedrijf in het oppervlakte water terecht is gekomen.
Op basis van het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit rechtens stand kan en zal houden. Hierbij neemt hij in aanmerking dat verweerder het bestreden besluit nog volledig moet heroverwegen op grondslag van het bezwaar van verzoekster, en dat artikel 7:11 van de Awb de mogelijkheid biedt om elk gebrek van het te heroverwegen besluit te herstellen indien en voor zover de feitelijke grondslag van dit besluit niet wordt verlaten. Daarom heeft het betoog van verzoekster met betrekking tot de reikwijdte van artikel 6:22 van de Awb – wat hiervan ook zij – niet het gewicht dat verzoekster er blijkbaar aan gehecht wil zien. 2.7 Op basis van rechtsoverweging 2.6 zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen voor zover dit verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS inzake artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat de met de toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten worden verhaald op de overtreder. In het verlengde hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat het aan verzoekster – die zich immers op een uitzondering beroept – is om te wijzen op feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot de veronderstelling dat het kostenverhaal niet voor haar rekening behoort te komen. Van feiten en omstandigheden in de zojuist bedoelde zin is de voorzieningenrechter niet gebleken. De stelling van verzoekster dat de brandweer door met water in plaats van met schuim te blussen heeft bijgedragen aan de omvang van de verontreiniging van het oppervlaktewater, kan niet als zo’n feit of omstandigheid worden beschouwd. Het gaat hier immers om de verhouding tussen verzoekster en de brandweer die verweerder niet aangaat. Voor zover verzoekster door de handelwijze van de brandweer meent schade te hebben geleden, kan zij proberen die schade geheel of StAB
StAB_2011_3.indd 20
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
21
Milieu
11-85 ABRvS 11 mei 2011, nr. 201002353/1/M2 (GS Noord-Brabant) Casus Besluit tot verlening van oprichtingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de op- en overslag van afvalhout. Appellant is van mening dat bij de beoordeling van stofemissie ten onrechte uit is gegaan van een verouderde versie van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) zodat ten onrechte niet de best beschikbare technieken zijn voorgeschreven. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de versie van de NeR als genoemd in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van kracht was. Rechtsvraag In hoeverre moet bij de beoordeling van de beste beschikbare technieken aansluiting worden gezocht bij de meest recente versie van de NeR? Uitspraak Bij de beoordeling van stofemissie en het bepalen van de beste beschikbare technieken kan aansluiting worden gezocht bij de NeR. De NeR is aangewezen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd in deze regeling verwezen naar de door verweerder gehanteerde versie van de NeR. Ondanks het feit dat op dat moment een nieuwere versie van de NeR beschikbaar was, heeft verweerder aansluiting mogen zoeken bij de versie van de NeR als opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
Regeling aanwijzing BBT-documenten Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) 1. Procesverloop Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het college aan (…) een oprichtingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de op- en overslag van afvalhout (…).
2. Relevante overwegingen Toetsingskader voor de beoordeling van stofemissie 2.4. (…) is van mening dat het college, door voor de beoordeling van de stofemissie uit te gaan van de oude paragraaf 3.8.1 uit de Nederlands emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de bij de versie van de NeR van december 2009 vernieuwde paragraaf 3.8 behorende factsheets en het ‘Onderzoek maatregelen fijnstof open overslag’ buiten beschouwing te laten, hierbij een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Hierdoor zijn in de vergunning ten onrechte niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken voorgeschreven. 2.4.1. Volgens het college is in de Regeling aanwijzing BBT-documenten een verwijzing naar de NeR versie september 2008 opgenomen, waarmee bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening diende te worden gehouden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten niet verwezen naar de aanpassingen van de NeR van december 2009. 2.4.2. Bij de beoordeling van de stofemissie van de inrichting en het aan de vergunning verbinden van voorschriften heeft het college met betrekking tot het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken aansluiting gezocht bij de NeR. De NeR is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening dient te houden. De Afdeling stelt vast dat in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, in tabel 2 van de bijlage de NeR met het jaartal september 2008 als Nederlands informatiedocument over BBT is genoemd. Gelet hierop heeft het college bij zijn beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning in redelijkheid van de toepasselijkheid van paragraaf 3.8.1 van deze StAB
StAB_2011_3.indd 21
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
22 versie van de NeR mogen uitgaan. Voor zover ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels een nieuwere versie van december 2009 van de NeR bestond, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college niet had mogen aansluiten bij de versie van de NeR van december 2008, welke in de Regeling aanwijzing BBT-documenten als te hanteren document was aangewezen. Deze beroepsgrond faalt. Annotatie 1. Het te signaleren element in de hiervoor opgenomen uitspraak betreft de overweging van de Afdeling dat ondanks de beschikbaarheid van de nieuwere versie van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (Ner) terecht aansluiting is gezocht bij de (oudere) versie van de Ner zoals genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Deze overweging lijkt enigszins op gespannen voet te staan met eerder gewezen jurisprudentie. Hoewel de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is op de onderhavige uitspraak, is de uitspraak niettemin onverkort relevant voor gevallen waarin de Wabo wél van toepassing is.
2. Alvorens ik inga op de hiervoor opgenomen uitspraak en andere uitspraken die in dat verband relevant zijn, zet ik – voor een goed begrip van de uitspraak – eerst kort het wettelijk systeem ter zake uiteen. Uit de ten tijde van de uitspraak van toepassing zijnde bepalingen van de Wet milieubeheer (art. 8.10 en 8.11 Wm) volgt dat in de inrichting ten minste de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en moet worden geweigerd indien (o.a.) door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting tenminste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt volgens constante jurisprudentie het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe. De beoordelingsvrijheid die het bevoegd gezag daarbij heeft, wordt begrensd door de nationale en Europese regelgeving (Wm en IPPC-richtlijn) waarbij in dit geval de BBTdocumenten die zijn genoemd in de (ten tijde van de uitspraak van toepassing zijnde) Regeling aanwijzing BBT-documenten (thans: bijlage Ministeriële Regeling omgevingsrecht, Mor) van belang zijn. Over die documenten gaat de hiervoor opgenomen uitspraak. Bij het vaststellen van de voor een inrichting in aanmerking
Milieu
komende beste beschikbare technieken (hierna BBT) moet het bevoegd gezag rekening houden met de nationale en Europese BBT-documenten (de BREF’s en andere documenten) die in de Regeling aanwijzing BBT-documenten waren genoemd (art. 5a.1 lid 2 Ivb (oud) jo artikel 1 lid Regeling aanwijzing BBT-documenten (oud)). Ook onder de Wabo, moet het bevoegd gezag bij het vaststellen van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT rekening houden met de nationale en Europese BBT-documenten (art. 2.14 lid 1 onderdeel c Wabo jo. art. 5.3 jo. art. 5.4 lid 4 Bor jo. art. 9.2 Mor jo. bijlage I Mor). Deze BBT-documenten zijn thans vervat in de bijlage van de Mor. Volgens de IPPC-richtlijn moet met de BREF-documenten rekening worden gehouden (art. 2 onderdeel 12, art. 17 lid 2, bijlage IV onderdeel 12 richtlijn 2008/1). Deze BREF-documenten worden op Europees niveau vastgesteld en gelden in het bijzonder voor de zogeheten IPPC-inrichtingen (zie bijlage 1 IPPC-richtlijn). De andere BBT-documenten zoals bijvoorbeeld de Ner worden op nationaal niveau vastgesteld. Uit eerdere jurisprudentie volgt reeds dat ‘rekening houden met’ betekent dat gemotiveerd van milieurichtlijnen kan worden afgeweken (ABRvS 21 april 1998, AB 1998, 199 en 200 m.nt. GJ). De vraag rijst echter of een bevoegd gezag zelf moet nagaan of de in een BBT-document (zoals bijvoorbeeld de Ner) genoemde BBT daadwerkelijk de beste beschikbare technieken zijn. Of kan het bevoegd gezag volstaan met het raadplegen van de (inmiddels ingetrokken) Regeling aanwijzing BBT-documenten, thans de bijlage Mor, en betekent de omstandigheid dat de in een document dat is aangewezen als nationaal of Europees BBT-document (zoals bijvoorbeeld de Ner) genoemde BBT daadwerkelijk de beste beschikbare technieken zijn? De jurisprudentie is niet eenduidig. 3. Uit de hiervoor opgenomen uitspraak van 11 mei 2011 volgt dat het bevoegd gezag zich mag baseren op de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, die ten tijde van het bestreden besluit van toepassing was, opgenomen BBT-documenten. Die uitspraak had betrekking op een op 22 januari 2010 verleende oprichtingsvergunning op grond van de Wm voor een inrichting voor de op- en overslag van afvalhout. Volgens appellant is het bevoegd gezag bij de beoordeling van stofemissie ten onrechte uitgegaan van een StAB
StAB_2011_3.indd 22
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
23
Milieu
verouderde versie van de Ner. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten werd deze (oudere) versie van de Ner van september 2008 nog steeds genoemd en die versie was ook door het bevoegd gezag gehanteerd, terwijl er al een recentere versie van de Ner (december 2009) beschikbaar was. Volgens de Afdeling heeft het bevoegd gezag in redelijkheid kunnen aansluiten bij deze oudere versie van de Ner. Deze uitspraak brengt met zich dat het bevoegd gezag zich mag baseren op een document dat is opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, terwijl inmiddels klaarblijkelijk betere technieken beschikbaar zijn. Een uitspraak die hiermee enigszins in lijn is, is een uitspraak van 12 december 2007. De Afdeling overweegt dat nu de Ner (Nederlandse emissierichtlijn lucht) is opgenomen als document in tabel 2 van de bijlage bij de (inmiddels ingetrokken) Regeling aanwijzing BBT-documenten het bevoegd gezag zich bij
het aangewezen document als uitgangspunt kan worden gebruikt, maar kan zonder meer daarvan uitgaan (zie ook Aletta Blomberg en Marlies Jongma, ‘Beste beschikbare technieken: de werking van een Europees begrip “buiten” de Europese context, in: Aletta Blomberg, Toon de Gier, Marleen van Rijswick en Rob Widdershoven (red.) Van Utrecht via Brussel naar Maastricht (Backes-bundel), Deventer: Kluwer 2007, p. 35), Aletta Blomberg in haar noot bij ABRvS 21 december 2007, StAB 2008-10 en T.C. Leemans, ‘De Nederlandse milieurichtlijnen en BBT: de toetsing door de rechter’, in: Nederlandse milieurichtlijnen en de beste beschikbare technieken, VMR 2007-4, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 61).
In de uitspraak is weliswaar niet expliciet aan de orde of het bevoegd gezag een andere versie van het BBT-document moet toepassen dan de documenten genoemd in de destijds geldende Regeling aanwijzing BBT-documenten, of dat het bevoegd gezag moet bezien of er wellicht andere technieken dan genoemd in die Regeling als BBT kwalificeren, maar de Afdeling stelt wel duidelijk dat het bevoegd gezag zich mag baseren op de NeR nu deze is genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
4. Uit de IPPC-richtlijn volgt echter dat het begrip BBT een dynamisch begrip is, hetgeen betekent dat de invulling van dat begrip kan veranderen doordat er nieuwe technische inzichten zijn of doordat bepaalde technieken die eerst te duur werden geacht inmiddels voor de sector betaalbaar zijn (M.P. Jongma, ‘De doorwerking van Europese BREF-documenten in het nationale recht’, M en R 2006, p. 346-356, M.P. Jongma, De milieuvergunning, Een onderzoek naar het beschermingsniveau en de soorten voorschriften (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2002, p. 62 e.v.). Bovendien vereisen zowel de IPPC-richtlijn als de Wet milieubeheer (thans de Wabo) dat ten minste BBT moet worden toegepast. Een inmiddels achterhaalde versie van de Ner kan niet meer als zodanig worden aangemerkt en kan dus ook niet worden gehanteerd door het bevoegd gezag. De beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag kan niet zo ver strekken dat voorbij wordt gegaan aan deze wettelijke verplichting. In zoverre kan worden betoogd dat de uitspraak van 11 mei 2011 in strijd is met de regelgeving.
Aldus blijkt dat de omstandigheid dat een bepaalde en inmiddels achterhaalde versie van de Ner die nog steeds is aangewezen in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten voldoende is om deze versie als BBT aan te merken. Als er eenmaal betere technieken zijn, dan moeten deze volgens de Afdeling eerst in de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn opgenomen alvorens ze als BBT kunnen worden aangemerkt. Door deze benadering krijgt het begrip BBT een statisch karakter. Het bevoegd gezag hoeft zich klaarblijkelijk niet te buigen over de vraag of in een concreet geval
Voorts rijst de vraag hoe de uitspraak van 11 mei 2011 zich verdraagt met een aantal andere door de Afdeling gewezen uitspraken. Uit een uitspraak van 1 december 2010 blijkt dat de Afdeling betekenis toekent aan een conceptversie van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) 2010 (ABRvS 1 december 2010, M en R 2011, 17). In de Regeling aanwijzing BBTdocumenten was de op dat moment geldende versie van de NRB opgenomen. Nu het bevoegd gezag in verband met het stellen van voorschriften niet had bezien welke betekenis moest toekomen aan de conceptversie
‘het stellen van voorschriften (kon) baseren op de NeR, ervan uitgaand dat de voorgeschreven maatregelen dan overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken’ (ABRvS 12 december 2007, AB 2008, 187 m.nt. onder 186 van M.P. Jongma).
StAB
StAB_2011_3.indd 23
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
24
Milieu
van de NRB 2010, was het besluit volgens de Afdeling terzake onvoldoende gemotiveerd. In een uitspraak van 21 december 2007 (StAB 2008-10 m.nt. Aletta Blomberg) merkt de Afdeling de in een BREF-document genoemde technieken niet aan als BBT. Daarbij was van belang dat het BREF-document ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (22 december 2006) reeds vijf jaar oud was en een herziening van het document was voorzien in 2007. In tegenstelling tot de uitspraak van 11 mei 2011 blijkt uit deze uitspraken dat een in een BREF-document of een nationaal BBT-document genoemde techniek niet zonder meer als BBT kan worden aangemerkt. Het bevoegd gezag mag zich dus niet zonder meer baseren op een in een BREF-document of nationaal BBT-document als BBT aangemerkte techniek, maar moet onderzoeken of deze techniek in de praktijk nog steeds als zodanig kan worden aangemerkt. In de desbetreffende zaak werd een techniek die in het BREF-document als ‘veelbelovend’ (en dus niet als beste beschikbare techniek) was aangemerkt, uiteindelijk door de Afdeling als BBT aangemerkt. Het verweer van vergunninghouder dat deze techniek niet beschikbaar was, slaagt niet nu deze techniek reeds enkele jaren naar tevredenheid op een bepaalde plaats binnen het bedrijf van vergunninghouder functioneerde. Een uitspraak die hiermee eveneens in lijn is, is een uitspraak van 28 mei 2008 waaruit volgt dat er een extra motiveringsplicht voor het bevoegd gezag geldt waarom volgens het bevoegd gezag kon worden aangesloten bij een in een BREFdocument als beste beschikbare techniek aangemerkte techniek (ABRvS 28 mei 2008, M en R 2008, 73 m.nt. M.M. Kaajan). De reden van deze extra motiveringsplicht is gelegen in de omstandigheid dat de inzichten in de desbetreffende BREF werden herzien en omdat er in andere BREF’s en in een nationaal BBT-document lagere emissiegrenswaarden werden genoemd. Uit een uitspraak van 28 mei 2008 (zaaknr. 200704373/1) blijkt dat ook andere dan in een BREF genoemde technieken onder omstandigheden als BBT kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande rijst dus de vraag of de Afdeling met de uitspraak van 11 mei 2011 is ‘omgegaan’ of dat er sprake is van inconsistentie in de rechtspraak.
verontreiniging) waarin onder meer de betekenis en het gebruik van BREF-documenten wordt geïntensiveerd (2010/75/EG). De Richtlijn Industriële emissies (RIE) omvat een integratie van de IPPC-richtlijn met zes andere sectorale Richtlijnen, te weten de VOS/oplosmiddelenrichtlijn, Richtlijn afvalverbranding, de richtlijn grote stookinstallaties en drie richtlijnen met betrekking tot de titaandioxide-industrie. De RIE omvat niet enkel een integratie van deze richtlijnen, maar brengt tevens enkele materiële wijzigingen aan in de huidige richtlijnen (zie hierover ook: M. Boeve, M. Peeters en M. Poortinga, ‘Een nieuwe regeling voor de ambtshalve wijziging van de milieuvergunning in het licht van het richtlijnvoorstel industriële emissies’, M en R 2010-2 en V.M.Y. van ’t Lam en J.R. van Angeren, De richtlijn industriële emissies, Journaal Afval 2010, p. 223228). In dit verband is van belang te wijzen op een (belangrijke) wijziging inhoudende dat het gebruik van BREF-documenten wordt geïntensiveerd en verduidelijkt. De reden van deze wijziging is dat uit een analyse is gebleken dat de implementatie van de beste beschikbare technieken te wensen overlaat door vage bepalingen inzake BBT in de huidige wetgeving, de grote vrijheid om af te wijken van BREFS en de onduidelijke status ervan. Daardoor worden bepaalde milieuvoordelen niet gehaald en blijft de concurrentievervalsing aanzienlijk (Commissievoorstel 21-12-2007, COM(2007)844 definitief, 2007/0286 (COD), p. 10). Om het gebruik van BREF-documenten te intensiveren en verduidelijken zijn er verschillende bepalingen in de RIE opgenomen. Zo is expliciet bepaald dat de BBT-conclusies (de belangrijkste bestanddelen van de BREF-documenten, preambule art. 3 lid 12 RIE en preambule onder 13) ‘de referentie’ vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden (art. 14 lid 3 RIE). Wat het vormen van ‘de referentie’ precies betekent, is niet in de RIE of door de Commissie toegelicht. Wel volgt uit andere bepalingen concreter wat deze status van de BBT-conclusies inhoudt. De bevoegde autoriteit moet emissiegrenswaarden vaststellen die waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de besluiten over BBT-conclusies (art. 15 lid 3 RIE). Nieuw is dat de bevoegde autoriteit strengere vergunningsvoorwaarden kan vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de
5. In dit verband is het relevant te wijzen op een Europese ontwikkeling, te weten de richtlijn Industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van
StAB
StAB_2011_3.indd 24
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
25
Milieu
BBT-conclusies (art. 14 lid 4 RIE). Ook moet de vergunning worden getoetst en, indien noodzakelijk, worden geactualiseerd als er een nieuwe BBT-conclusie is om ervoor te zorgen dat de voorschriften van de richtlijn worden nageleefd. Dat moet gebeuren binnen vier jaar na bekendmaking van een besluit met betrekking tot een BBT-conclusie over een hoofdactiviteit van een installatie. Ook moet de bevoegde autoriteit erop toezien dat de installatie aan die vergunningsvoorwaarden voldoet (art. 21 lid 2 RIE). Daarnaast moeten de lidstaten ervoor zorgdragen dat de bevoegde autoriteiten de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en dat ook het betrokken publiek hierover wordt geïnformeerd (art. 19 RIE). Niet is bepaald op welke wijze dat moet gebeuren. Aldus blijkt dat het gebruik van BBT-documenten wordt geïntensiveerd en verduidelijkt. De status van BREF-documenten wordt verzwaard. Daarnaast wordt gewaarborgd dat zowel de BREF-documenten als de vergunningen actueel blijven gelet op de ontwikkelingen met betrekking tot de beste beschikbare technieken. 6. Aldus kan worden geconcludeerd dat de uitspraak van 11 mei 2011 op gespannen voet staat met het dynamische karakter van het Europese begrip beste beschikbare technieken. Voorts is de jurisprudentie niet eenduidig met betrekking tot de vraag of het bevoegd gezag zich nu mag baseren op de technieken die zijn aangewezen als beste beschikbare technieken, of dat het bevoegd gezag zelf moet nagaan of er meer recentere versies van die documenten zijn, of dat er wellicht betere technieken zijn die ook al operationeel zijn. De uitspraak van 11 mei 2011 lijkt te wijzen op het eerste. Enkele andere uitspraken duiden erop dat het bevoegd gezag actief moet onderzoeken of er sprake is van meer recente documenten of meer recente beschikbare technieken. Deze ‘andere’ jurisprudentie doet mijns inziens meer recht aan de IPPCrichtlijn en de Wm/Wabo. Valérie van ’t Lam
11-86 ABRvS 11 mei 2011, nr. 201011536/1/H2 (GS Overijssel) Casus Goedkeuring Waterbeheerplan 2010-2015. Appellant betoogt dat het voorzorgsbeginsel is geschonden Rechtsvraag Is sprake van schending van dit beginsel? Uitspraak Het waterbeheerplan vormt een uitwerking van de Kaderrichtlijn Water. Gelet op de doelstelling van deze richtlijn is het voorzorgsbeginsel niet geschonden.
Wet op de waterhuishouding, artikel 9 EG-Verdrag, artikel 174 EU-Verdrag artikel 191 Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) Waterbeheerplan 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college het Waterbeheerplan 2010 – 2015 van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: het waterbeheerplan) goedgekeurd zoals dit op 28 oktober 2009 is vastgesteld door het algemeen bestuur van dit waterschap (hierna: het algemeen bestuur). Bij uitspraak van 19 oktober 2010 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de WWH), zoals die wet gold tot 22 december 2009, stelt een kwantiteits beheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.
StAB
StAB_2011_3.indd 25
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
26
Milieu
Ingevolge het vijfde lid, behoeft een niet door provinciale staten vastgesteld plan de goedkeuring van gedeputeerde staten.
Water op dit punt is voorgeschreven en is het voorzorgsbeginsel niet geschonden.
Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet, zoals hier van toepassing, kan de goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. (...) 2.7. [appellant] heeft voorts betoogd dat het college het in artikel 174, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde voorzorgsbeginsel heeft geschonden. 2.7.1. Na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is evengenoemd artikel 174 gewijzigd en nu vervat in artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Ingevolge die bepaling streeft de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Het waterbeheerplan vormt, zoals dit plan zelf aangeeft, de uitwerking van Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maat regelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327/1; hierna: de Kaderrichtlijn Water). De Afdeling vat het betoog van [appellant] op als een beroep op het voorzorgsbeginsel zoals dat in deze richtlijn is uitgewerkt. Blijkens de considerans van de Kaderrichtlijn Water heeft deze met name betrekking op kwalitatieve aspecten, maar ook op kwantitatieve. Ingevolge artikel 1 van de Kaderrichtlijn Water heeft deze tot doel de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee onder meer wordt bijgedragen tot afzwakking van de gevolgen van overstromingen. Uit pagina 18 en 29 van het waterbeheerplan blijkt dat een hoofd opgave van het watersysteem beheer is het ontwikkelen van een ecologisch en chemisch goed functionerend watersysteem. Derhalve voorziet het waterbeheerplan in hetgeen door de Kaderrichtlijn StAB
StAB_2011_3.indd 26
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
27
Milieu
11-87 Rechtbank Rotterdam 13 mei 2011, AWB 11/1306 (Den Haag) Casus Beroep van de gemeente Den Haag en zijn bestuur tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu waarbij een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is afgegeven voor een offshore windturbinepark in Scheveningen. In artikel 1.4 van de Crisis- en herstelwet (Chw) is bepaald dat – voor zover hier van belang – een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan (o.a. een gemeente en zijn bestuur) geen beroep kan instellen tegen een besluit dat niet tegen dit orgaan is gericht. Eisers voeren aan dat deze bepaling strijdig is met Europese verdragen. Rechtsvraag Is artikel 1.4 Chw strijdig met Europese regelgeving? Uitspraak Artikel 1.4 Chw is niet strijdig met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de toegang van eisers tot de rechter niet wezenlijk wordt belemmerd, nu er een civiele proceduremogelijkheid resteert. Ook het beroep op artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus faalt omdat dit artikel beoogt om waarborgen te scheppen voor leden van het publiek, waarvan eisers geen deel uitmaken. Ten slotte kan ook het beroep op de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest niet leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 1.4 Chw aangezien deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. Volgt niet-ontvankelijk verklaring van eisers in hun beroep.
Crisis- en herstelwet, artikel 1.4 EVRM, artikelen 6 en 13 Verdrag van Aarhus, artikel 9, derde lid Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Gronden Het bestreden besluit van 26 januari 2011 heeft betrekking op een wijziging van de voor de oprichting van het offshore windturbinepark Scheveningen Buiten verleende vergunning. De rechtbank stelt vast dat op deze zaak de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. Eiser 1a is een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld en eisers 1b en 1c zijn niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen. Het bestreden besluit van 26 januari 2011 is voorts niet tot hen gericht. Gelet op artikel 1.4 van de Chw kunnen zij dan ook geen beroep instellen tegen dit besluit. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2011, LJN: BQ0269, AB 2011/108, waarin onder verwijzing naar deze bepaling is overwogen dat er in dat geval geen beroepsmogelijkheid bestaat. Hetgeen eisers hebben aangevoerd over hun belangen en hun belanghebbendheid doet aan de beperking van artikel 1.4 van de Chw niet af. Evenmin is relevant dat volgens eisers niet is voldaan aan de gedachte achter deze bepaling, namelijk dat lagere overheden geen beroepsrecht hoeven te hebben omdat overheden onderling behoren te overleggen, of dat de ratio van het brengen van windturbineparken onder het regime van de Chw is vervallen. Dit maakt – wat daar verder ook van zij – niet dat deze bepaling niet aan eisers kan en moet worden tegengeworpen. Ook het beroep dat eisers op de verschillende door hen aangehaalde Europese verdragen hebben gedaan leidt niet tot een ander oordeel. In dat verband overweegt de StAB
StAB_2011_3.indd 27
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
28 rechtbank dat in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daargelaten of eisers hieraan rechten kunnen ontlenen, de toegang van eisers tot de rechter niet wezenlijk wordt belemmerd. Eisers worden niet in de kern van hun recht tot toegang tot de rechter getroffen, nu er een civiele proceduremogelijkheid resteert. Bij een publiekrechtelijke rechtspersoon of bestuursorgaan zal een dergelijke belemmering daarom niet snel worden aangenomen. Het beroep op artikel 9, derde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) faalt evenzeer. Daargelaten of deze bepaling rechtstreekse werking heeft, beoogt artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus waarborgen te scheppen voor leden van het publiek, en maken eisers daarvan geen deel uit. Ten slotte kan ook het beroep van eisers op de artikelen 2 en 4, en het eerst ter zitting gedane beroep op artikel 11, van het Europees Handvest inzake lokale autonomie niet leiden tot het in dit geval buiten toepassing laten van artikel 1.4 van de Chw. Deze bepalingen hebben geen rechtstreekse werking. Daarnaast heeft Nederland bij de ondertekening van het Handvest bij artikel 11, dat ziet op de wettelijke bescherming van de lokale autonomie, een voorbehoud gemaakt. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 1, Eerste Protocol, van het EVRM. Dit betreft immers de inhoud van het besluit.
Milieu
11-88 ABRvS 18 mei 2011, nr. 201003020/1/M1 (GS Zuid-Holland) Casus Wijziging van voorschriften van de milieuvergunning voor een cementproductiefabriek. Bij het gewijzigde voorschrift is de emissiegrenswaarde voor stof verlaagd. Volgens vergunninghoudster is dat niet in overeenstemming met het BREF Cement en kalk. Bovendien acht zij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) waarop het voorschrift is gebaseerd in strijd met het vrij verkeer van goederen, omdat zij door de strengere emissienorm een nadelige concurrentie positie heeft ten opzichte van de cementproducenten uit andere lidstaten. Rechtsvraag Is er sprake van strijd met het vrij verkeer van goederen? Uitspraak De Afdeling overweegt allereerst dat – gelet op de Regeling aanwijzing BBT-documenten – geen rekening hoeft te worden gehouden met het BREF Cement en kalk maar met de NeR. De strengere emissienorm is ontleend aan de NeR en mitsdien gebaseerd op de stand der techniek. Ingevolge het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG is sprake van kwantitatieve uitvoerbeperkingen indien nationale maatregelen een specifieke beperking van het uitgaande goederen verkeer tot gevolg hebben en aldus leiden tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat. De NeR is een richtlijn betreffende de emissies naar de lucht van vergunningplichtige inrichtingen en stelt algemene eisen aan emissieconcentraties, die gebaseerd zijn op de best beschikbare technieken (BBT). Doelstelling van de NeR is het harmoniseren van milieuvergunningen in Nederland met betrekking tot emissies naar de lucht. Gelet hierop kan de NeR niet als een kwantitatieve uitvoerbeperking worden beschouwd. Voorts is de NeR geen nationale StAB
StAB_2011_3.indd 28
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
29
Milieu
aatregel die een specifieke beperking van het uitm gaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leidt. EU Verdrag, artikel 35 1. Procesverloop Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, de voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 19 december 1995 op grond van de Wet milieubeheer aan ENCI verleende vergunning voor een cementproductiefabriek. 2. Relevante overwegingen 2.1. (...) 2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid in samenhang met artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.3. Voorschrift 4.1 bepaalt, voor zover hier van belang, dat op de emissiepunten uit onderstaande tabel moet worden voldaan aan de in de tabel weergegeven emissiegrenswaarden, behoudens hetgeen in voorschrift 4.3 is bepaald. In de desbetreffende tabel wordt voor de emissiepunten 1 tot en met 44 een grenswaarde van 5 mg/m0³ voor de emissie van stof gesteld.
Voorschrift 4.3 bepaalt dat voor de in voorschrift 4.1 genoemde bronnen 1 tot en met 44 een emissiegrenswaarde van 10 mg/m0³ voor stof geldt, indien vergunninghouder aantoont dat een emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ niet gerealiseerd kan worden met kosten effectieve maatregelen. Vergunninghouder toont dit aan door toetsing van de totale kosteneffectiviteit en de marginale kosteneffectiviteit aan de indicatieve referentiewaarde voor stof, conform de methodiek kosteneffectiviteit, zoals beschreven in hoofdstuk 2.11 en 4.13 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht. Voor elke bron, waarvoor volgens vergunninghouder een emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ niet met kosteneffectieve maatregelen gerealiseerd kan worden, kan vergunninghouder een verzoek indienen tot verhoging van de emissiegrenswaarde naar 10 mg/m0³. Na goed keuring door het bevoegd gezag geldt de emissiegrenswaarde van 10 mg/m0³. 2.4. ENCI betoogt dat het college ten onrechte een emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ voor stof in voorschrift 4.1 heeft gesteld. Volgens ENCI had het college de emissiegrenswaarde van 10 mg/m0³ uit de Reference Document on Best Available Techniques in the Cement and Lime and Magnesium Oxide Manufacturing Industries (hierna: BREF Cement en kalk) dienen op te leggen in plaats van de emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Hiertoe voert ENCI aan dat de algemene emissienormen van de NeR alleen van toepassing zijn als de emissieniveaus voor de betreffende stof niet in het BREF Cement en kalk zijn vermeld. In het onderhavige geval legt het BREF Cement en kalk een verbijzonderde emissienorm van 10 mg/m0³ op en zijn de algemene emissienormen van de NeR niet van toepassing, aldus ENCI. Tevens voert ENCI aan dat de in de NeR neergelegde emissienorm van 5 mg/m0³ niet de stand der techniek is. Voorts voert ENCI aan dat de NeR in strijd is met het vrij verkeer van goederen, omdat ENCI door de strengere emissienormen een nadelige concurrentiepositie heeft ten opzichte van cementproducenten uit andere lidstaten. 2.4.1. Het college betoogt dat de inrichting geen gpbvinstallatie omvat zodat het Bref Cement en kalk voor de inrichting geen aangewezen document is. De NeR is daarentegen wel een document waarmee in het geval van de inrichting in elk geval rekening moet worden gehouden, aldus het college. Voorts stelt het college StAB
StAB_2011_3.indd 29
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
30
Milieu
dat het niettemin ook het BREF Cement en kalk in aanmerking heeft genomen omdat dit BREF processen beschrijft die ook in de inrichting plaatsvinden. Volgens het BREF Cement en kalk kan een emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ worden gehaald met het gebruik van doekenfilters, zo stelt het college. Omdat het BREF Cement en kalk evenals de NeR de mogelijkheid geeft om uit te gaan van een hogere norm in geval daar uit een oogpunt van kosteneffectiviteit aanleiding voor bestaat, is die mogelijkheid in voorschrift 4.3 opgenomen, aldus het college.
2.4.4. Ingevolge artikel 35 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.
2.4.2. Ingevolge artikel 1, tweede lid, in samenhang met punt 3.1 van tabel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, wordt met het BREF Cement en kalk in ieder geval rekening gehouden voor zover het een gpbv-installatie betreft voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productie van meer dan 500 ton per dag. Ingevolge artikel 1, derde lid, in samenhang met tabel 2 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt met de NeR rekening gehouden voor zover dit document betrekking heeft op onderdelen of activiteiten binnen de inrichting. 2.4.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat in de inrichting geen klinkers in draaiovens worden geproduceerd maar de grondstof voor klinkers wordt geproduceerd, hetgeen niet is weersproken. Nu er geen installatie als bedoeld onder punt 3.1 van tabel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aanwezig is in de inrichting, is het BREF Cement en kalk geen document waarmee het college rekening had moeten houden. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat de NeR betrekking heeft op de activiteiten en processen binnen de inrichting. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander standpunt. Gelet hierop heeft het college van de NeR kunnen uitgaan bij de beoordeling van de best beschikbare technieken voor de inrichting. De emissiegrenswaarde van 5 mg/m0³ voor totaal stof in voorschrift 4.1 is ontleend aan paragraaf 3.2.2 van de NeR. In hetgeen ENCI aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de in de NeR neergelegde norm van 5 mg/m0³ voor stof is gebaseerd op de stand der techniek.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt ten koste van de productie of handel van de andere lidstaten een bijzonder voordeel wordt verzekerd, worden gekwalificeerd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen (arrest van 8 november 1979, 15/79, Groenveld, punt 7; www.eur-lex.europa.eu en arrest van 16 december 2008, C-205/07, Gysbrechts, punt 40; www.eur-lex.europa.eu). 2.4.5. De NeR is een richtlijn betreffende de emissies naar de lucht van vergunningplichtige inrichtingen. De NeR stelt algemene eisen aan emissieconcentraties, die gebaseerd zijn op de best beschikbare technieken. De NeR heeft tot doel het harmoniseren van milieuvergunningen in Nederland met betrekking tot emissies naar de lucht. Gelet hierop kan de NeR niet als een kwantitatieve uitvoerbeperking worden beschouwd. Voorts is de NeR geen nationale maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leidt. Derhalve is de NeR evenmin aan te merken als een maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 35 VWEU. 2.4.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte de norm van 5 mg/m0³ uit het NeR heeft opgelegd. De beroepsgrond faalt.
StAB
StAB_2011_3.indd 30
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:35
31
Milieu
11-89 Hof van Justitie EU 26 mei 2011, nr. C-165/09 t/m C-167/09 Casus Naar aanleiding van beroepen van milieuorganisaties tegen de milieuvergunningen voor kolengestookte elektriciteitscentrales heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EU over de uitleg van de NEC-richtlijn en de IPPC-richtlijn. De NEC-richtlijn bevat emissieplafonds voor luchtverontreinigende stoffen zoals SO2 en NOx. Op basis van deze richtlijn dienen de lidstaten er zorg voor te dragen dat deze emissieplafonds ná 2010 niet worden overschreden, en wel door middel van programma’s voor een geleidelijke reductie van de emissie van de stoffen. De IPPC-richtlijn verplicht tot het opnemen van emissiegrenswaarden in een milieuvergunning ter bereiking van een hoog niveau van bescherming van het milieu waarbij tenminste de best beschikbare technieken moeten worden toegepast. De milieuorganisaties zijn van mening dat op basis van deze twee richtlijnen de vergunningen hadden moeten worden geweigerd of althans dat daaraan strengere voorwaarden verbonden hadden moeten worden, nu sprake is van een dreigende overschrijding van emissieplafons in de NEC-richtlijn in 2010. De kern van de prejudiciële vragen van ABRvS was of voor het bevoegd gezag de verplichting bestaat om bij het verlenen van een milieuvergunning de in de NEC-richtlijn opgenomen emissieplafonds in acht te nemen. De strekking van het advies van de Advocaat-Generaal aan het Hof was bevestigend. Bij overschrijding van de plafonds zou de vergunning in het uiterste geval kunnen worden geweigerd. Rechtsvraag Is het bevoegd gezag verplicht om de in de NEC-richtlijn vastgestelde emissieplafonds tot de voorwaarden voor de verlening van de milieuvergunning te rekenen? Uitspraak Het Hof oordeelt dat de lidstaten bij de verlening van de milieuvergunning voor een industriële installatie niet verplicht zijn om de in de NEC-richtlijn
vastgestelde emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen tot de voorwaarden voor de verlening van de vergunning te rekenen, hoewel zij zich moeten houden aan de uit die NEC-richtlijn voortvloeiende verplichting om in het kader van nationale programma’s passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vast te stellen of te plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van de stoffen waarop de NEC-richtlijn ziet, te beperken tot hoeveelheden die uiterlijk 2010 niet groter zijn dan de in de richtlijn opgenomen plafonds. Verder zijn de lidstaten verplicht om zich tijdens de in de richtlijn bedoelde overgangsperiode (27 november 2002 t/m 31 december 2010) te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Het staat de nationale rechter vrij om na te gaan of deze verplichting wordt nageleefd. Een dergelijk onderzoek dient te worden verricht op basis van een algehele beoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met alle op het betrokken nationale grondgebied vastgestelde beleidsopties en maatregelen. De conclusie van het Hof is derhalve dat de lidstaten gedurende de overgangsperiode 2002-2010 noch verplicht zijn om op basis van de NEC-richtlijn de milieuvergunning te weigeren of te beperken, noch om specifieke compenserende maatregelen vast te stellen telkens wanneer een dergelijke vergunning wordt afgegeven, ook niet bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissie plafonds voor de betrokken verontreinigende stoffen. EG-richtlijn 2008/81 (NEC-richtlijn); EG-richtlijn 2008/1 (IPPC-richtlijn), artikel 9 (relevante overwegingen) 1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 9 van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), in de oorspronkelijke versie ervan en zoals gecodificeerd bij richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8; hierna: ‘IPPC-richtlijn’), en van de, met het oog op de omstandigheden van StAB
StAB_2011_3.indd 31
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
32
Milieu
de hoofdgedingen, relevante bepalingen van richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309, blz. 22; hierna: ‘NEC-richtlijn’).
32 In zaak C‑166/09 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 11 maart 2008 Electrabel een vergunning verleend voor haar project met betrekking tot het oprichten en in werking hebben van een kolen– en biomassacentrale aan de Missouriweg te Rotterdam.
2 Die verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in zaak C‑165/09, Stichting Natuur en Milieu (hierna: ‘Natuur en Milieu’), Stichting Greenpeace Nederland (hierna: ‘Greenpeace’) en vier natuurlijke personen, enerzijds, en het College van Gedeputeerde Staten van Groningen, anderzijds, over een besluit waarbij dit College aan RWE Eemshaven Holding BV, voorheen RWE Power AG (hierna: ‘RWE’), een vergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een elektriciteitscentrale op het grondgebied van de provincie Groningen, en, in de zaken C‑166/09 en C‑167/09, Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (hierna: ‘Milieufederatie’), Greenpeace alsmede Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne (hierna: ‘VVBV’), enerzijds, en het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, anderzijds, over de besluiten waarbij dit College aan Electrabel Nederland NV (hierna: ‘Electrabel’) respectievelijk E.ON Benelux NV (hierna: ‘E.ON’) vergunningen heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van twee elektriciteitscentrales op het grondgebied van de provincie Zuid-Holland. Toepasselijke bepalingen
33 Deze centrale, die niet voor 2013 in gebruik zal worden gesteld, zou een jaarvracht produceren van 580 ton SO2 en 730 ton NOx, dat is 1,2 % respectievelijk 0,3 % van de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx. 34 Natuur en Milieu, Milieufederatie, Greenpeace alsmede VVBV zijn tegen het besluit tot verlening van die vergunning opgekomen voor de Raad van State. 35 In zaak C‑167/09 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 26 oktober 2007 aan E.ON een deelrevisievergunning verleend voor een nieuwe installatie voor de productie van elektriciteit door middel van het stoken van voornamelijk kolen, aan de Coloradoweg op het industrieterrein van Rotterdam. 36 De jaarvracht die was voorzien vanaf de ingebruikneming, op zijn vroegst in de loop van 2012, zou 923 ton SO2 en 1 535 ton NOx bedragen, dat is 1,8 % respectievelijk 0,6 % van de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx.
(...) Hoofdgedingen en prejudiciële vragen 29 In zaak C‑165/09 heeft het College van Gedeputeerde Staten van Groningen bij besluit van 11 december 2007 aan RWE een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een elektriciteitscentrale op poederkool en biomassa op het industrieterrein Eemshaven te Eemsmond.
30 De jaarvracht van deze installatie, met ingang van de geplande inbedrijfstelling ervan op zijn vroegst in de loop van 2012, zou 1454 ton SO2 bedragen, dat is ongeveer 2,9 % van het nationale emissieplafond voor deze verontreinigende stof. 31 Natuur en Milieu, Greenpeace, de heer en mevrouw A, alsmede B en C hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State.
37 Natuur en Milieu, Milieufederatie, Greenpeace alsmede VVBV hebben tegen dit vergunningbesluit beroep ingesteld bij de Raad van State. 38 In het kader van die drie beroepen hebben verzoekers in de hoofdgedingen in wezen gesteld dat de bevoegde autoriteiten, aangezien de in de NEC-richtlijn voor het Koninkrijk der Nederlanden vastgestelde emissieplafonds eind 2010 niet zullen worden gehaald, die vergunningen niet hadden mogen afgeven of althans strengere voorwaarden daaraan hadden moeten verbinden. 39 In zijn verwijzingsbeslissing onderschrijft de Raad van State de opvatting dat ten tijde van de afgifte van die vergunningen het beleid en de maatregelen die waren vastgesteld, niet toereikend waren om het Koninkrijk der Nederlanden in staat te stellen voor eind StAB
StAB_2011_3.indd 32
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
33
Milieu
2010 de doelstelling van artikel 4 van de NEC-richtlijn te behalen. 40 Zoals met name blijkt uit de door de minister opgestelde rapport inzake de emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging, het rapport van AEA Energy & Environment van maart 2008 inzake de evaluatie van de in het kader van de NEC-richtlijn ingediende nationale programma’s, alsmede de door het Planbureau voor de leefomgeving vastgestelde Milieubalans 2008, zullen de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx namelijk volgens de ramingen zonder beleidswijziging waarschijnlijk in 2010 in Nederland worden overschreden. 41 Derhalve heeft de verwijzende rechter zich in het kader van de verschillende zaken in de hoofdgedingen in identieke bewoordingen gebogen over bepaalde aspecten van het Unierecht, behoudens dat: – in zaak C‑165/09 enkel het in de NEC-richtlijn vastgestelde emissieplafond voor SO2 in geding is, terwijl de zaken C‑166/09 en C‑167/09 eveneens over het in die richtlijn bedoelde emissieplafond voor NOx handelen; – wegens het tijdstip van de feiten in de hoofd gedingen de eerste prejudiciële vraag in de zaken C‑165/09 en C‑167/09 de uitlegging van artikel 9 van richtlijn 96/61 betreft, terwijl de eerste vraag in zaak C‑166/09 over diezelfde, in identieke bewoordingen gestelde bepaling handelt, maar nu in de gecodificeerde versie van de IPPC-richtlijn. 42 Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaken geschorst en in elk van de hoofdgedingen het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld: ‘1) Brengt de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie mee dat de in de [WMB] omgezette verplichtingen van richtlijn 96/61[...] (thans [IPPC-]richtlijn) [(zaken C-165/09 en C-167/09)] [of] van [de IPPC-] richtlijn [(zaak C‑166/09)], zodanig kunnen en moeten worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning het nationale emissieplafond voor SO2 [(zaak C‑165/09)] [of] de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx [(zaken C‑166/09 en C‑167/09)] van [de NEC-]richtlijn ten volle in acht moeten worden genomen, in het bijzonder voor zover het de verplichtingen van artikel 9, vierde lid, van [de IPPC-]richtlijn betreft?
2) a) Geldt de plicht van een lidstaat zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen, ook gedurende de in artikel 4, eerste lid, van de NEC-richtlijn bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010? b) Gelden er, gedurende bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010, naast of in plaats van bedoelde onthoudingsplicht positieve verplichtingen voor de betrokken lidstaat indien overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn dreigt of optreedt na afloop van bedoelde periode? c) Is bij de beantwoording van de vragen 2.a en 2.b van belang dat uit een aanvraag om een milieuvergunning voor een installatie die bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissie plafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld? 3) a) Brengen de in vraag 2 bedoelde verplichtingen mee dat, als waarborgen ontbreken dat de installatie waarvoor een milieuvergunning is gevraagd niet bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, de lidstaat de aangevraagde milieuvergunning moet weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen moet verbinden? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding? b) Of vloeit uit de NEC-richtlijn voort dat een lidstaat, ook bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx, een beoordelingsmarge heeft om de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bewerkstelligen, door niet de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen te verbinden, maar in plaats daarvan andere maatregelen, zoals compensaties elders, te treffen? 4) Kan een particulier, voor zover op de lidstaat verplichtingen rusten als bedoeld in de vragen 2 en 3, de naleving van die verplichtingen voor de nationale rechter inroepen? StAB
StAB_2011_3.indd 33
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
34
Milieu
5) a) Kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op artikel 4 van de NEC-richtlijn?
(...)
b) Zo ja, is een rechtstreeks beroep mogelijk vanaf 27 november 2002 of pas vanaf 31 december 2010? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang dat uit de aanvraag om een milieuvergunning voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld? 6) Kan, meer in het bijzonder, indien het verlenen van een milieuvergunning en/of andere maatregelen bij dragen aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, een particulier aan artikel 4 van deze richtlijn: a) een algemene aanspraak ontlenen op het vaststellen, door de betrokken lidstaat, van een pakket van maatregelen waarmee uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en/of NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, een pakket van maatregelen waarmee die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveel heden worden beperkt? b) concrete aanspraken ontlenen op het treffen, door de betrokken lidstaat, van specifieke maatregelen ten aanzien van een individuele installatie – bijvoorbeeld in de vorm van een weigering van de vergunning of het verbinden van nadere voorschriften of beperkingen aan de vergunning – die ertoe bijdragen dat uiterlijk in het jaar 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NECrichtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, specifieke maatregelen die ertoe bijdragen dat die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt? c) Is bij de beantwoording van de vragen 6a en 6b van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?’ 43 Bij beschikking van de president van het Hof van 24 juni 2009 zijn de zaken C‑165/09 tot en met C‑167/09 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Ontvankelijkheid
Ten gronde Opmerkingen vooraf
54 In de aan het Hof voorgelegde prejudiciële verzoeken maakt de verwijzende rechter melding van zowel richtlijn 96/61 als de IPPC-richtlijn, gelet op het tijdstip van de feiten van de hoofdgedingen. 55 Aangezien de bepalingen van artikel 9 van richtlijn 96/61 en van de IPPC-richtlijn, waarop de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft, identiek zijn geformuleerd en dus op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd (zie arresten van 17 september 2002, Concordia Bus Finland, C‑513/99, Jurispr. blz. I‑7213, punt 91, en 24 november 2005, ATI EAC e Viaggi di Maio e.a., C‑331/04, Jurispr. blz. I‑10109, punt 20), kan het Hof evenwel op die vragen een nuttig antwoord geven door uitsluitend te verwijzen naar de geconsolideerde versie van die bepalingen. Eerste vraag 56 Met zijn eerste vraag wenst de Raad van State in wezen te vernemen of artikel 9, leden 1, 3 en 4, van de IPPC-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten bij de verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie verplicht zijn, de in de NEC-richtlijn vastgestelde nationale emissie plafonds voor SO2 en NOx tot de voorwaarden voor de verlening daarvan te rekenen. 57 In dit verband moet meteen worden vastgesteld dat, zoals tevens is gesteld door alle lidstaten die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, geen van die leden van artikel 9 van de IPPCrichtlijn expliciet of impliciet naar die emissieplafonds verwijst. 58 Lid 1 van dit artikel verwijst niet naar die emissieplafonds waar het de lidstaten verplicht om te controleren of de milieuvergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van artikel 3 van de IPPC-richtlijn nodig zijn. Dit artikel 3 schrijft de facto enkel voor dat de installatie zo wordt geëxploiteerd dat de passende preventieve maatregelen StAB
StAB_2011_3.indd 34
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
35
Milieu
worden getroffen opdat geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken, en voorts dat het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of gereduceerd opdat de milieueffecten worden beperkt, dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt en dat de nodige maatregelen worden getroffen om de gevolgen van ongevallen te voorkomen of te beperken alsmede om bij de definitieve stopzetting van de activiteiten het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen. 59 Van enige verwijzing in lid 1 van artikel 9 van de IPPC-richtlijn is ook geen sprake wanneer het wordt gelezen in samenhang met lid 4 daarvan, voor zover het de bevoegde nationale autoriteiten verplicht om in voorkomend geval eveneens de vergunningsvoorwaarden van artikel 10 van die richtlijn in acht te nemen. 60 Laatstbedoeld artikel bepaalt immers met name dat in die vergunning extra voorwaarden moeten worden gesteld, indien met het oog op ‘milieukwaliteitsnormen’ strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn. 61 Uit de tekst van artikel 2, punt 7, van de IPPCrichtlijn volgt evenwel dat die normen voorschriften zijn die ‘eisen’ vastleggen ‘waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan’, en dus verband houden met de kwalitatieve kenmerken van de beschermde elementen. 62 Zoals tevens de advocaat-generaal in punt 63 van haar conclusie opmerkt, vertonen de in de NEC-richtlijn voorgeschreven nationale emissieplafonds geen dergelijke kenmerken, aangezien zij verwijzen naar de totale hoeveelheid verontreinigende stoffen die in de atmosfeer kunnen worden uitgestoten en niet naar concrete kwalitatieve eisen in verband met de concentraties van verontreinigende stoffen, waaraan op een gegeven ogenblik in dit specifieke milieu moet worden voldaan. 63 Ook uit artikel 9, lid 3, van de IPPC-richtlijn volgt geen verwijzing naar de betrokken emissieplafonds. Volgens die bepaling dient namelijk elke milieuvergun-
ning weliswaar de emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen te bevatten die uit de betrokken installaties kunnen vrijkomen, waaronder met name SO2 en NOx. 64 Artikel 19, lid 2, van de IPPC-richtlijn bepaalt in dit verband evenwel dat waar geen communautaire emissiegrenswaarden bestaan, voor die installaties de waarden gelden die zijn vastgesteld ‘in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere gemeenschapsvoorschriften’, als minimaal vereiste emissiegrenswaarden. 65 Vastgesteld moet worden dat de NEC-richtlijn niet in die bijlage II wordt genoemd. Voorts kan die richtlijn, waar zij nationale emissieplafonds voorschrijft voor verontreinigende stoffen die in de atmosfeer worden uitgestoten door velerlei niet-gespecificeerde bronnen en activiteiten, evenmin worden beschouwd als een ‘ander gemeenschapsvoorschrift’ tot vaststelling van emissiegrenswaarden, aangezien deze volgens artikel 2 van de IPPC-richtlijn ‘de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/ of het niveau van een emissie’ vormen ‘die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden’, en ‘normaliter [gelden] op het punt waar de emissies de installatie verlaten’. 66 Ten slotte bevat artikel 9, lid 4, van de IPPC-richtlijn geen enkele impliciete verwijzing naar de in de NEC-richtlijn bedoelde plafonds. De eerste volzin van deze bepaling schrijft namelijk enkel voor dat de emissiegrenswaarden gebaseerd moeten zijn op de toepassing van de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. 67 Voorts kan de in de tweede volzin van die bepaling opgenomen verplichting om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging, en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen, enkel worden uitgelegd in het kader van het bij de IPPC-richtlijn zelf ingevoerde stelsel en met name van het voorschrift van de eerste volzin van artikel 9, lid 4, dat de StAB
StAB_2011_3.indd 35
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
36
Milieu
e missiegrenswaarden verplicht moeten zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken.
een doeltreffende coördinatie van de vergunningprocedure en -voorwaarden voor industriële installaties met een groot verontreinigingspotentieel (zie in die zin, wat richtlijn 96/61 betreft, arrest van 22 januari 2009, Association nationale pour la protection des eaux et rivières en OABA, C‑473/07, Jurispr. blz. I‑319, punten 25 en 26).
68 Overigens moet hieraan worden toegevoegd dat de IPPC-richtlijn, die is vastgesteld op de grondslag van artikel 175, lid 1, EG met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen en beginselen van het milieu beleid van de Unie bedoeld in artikel 174 EG, geen volledige harmonisatie op het oog heeft. De lidstaten blijven in dit verband in de zin van artikel 9, leden 7 en 8, van deze richtlijn bevoegd om te voorzien in andere, eventueel striktere, bijzondere vergunningsvoorwaarden en om voor bepaalde categorieën installaties bijzondere verplichtingen vast te stellen in dwingende algemene voorschriften, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn. 69 Na deze precisering moet vervolgens worden vastgesteld dat ook geen enkele bepaling van de NEC-richtlijn verplichtingen voor de bevoegde nationale auto riteiten in het leven roept om bij de verlening van een milieuvergunning de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx tot vergunningsvoorwaarde te maken. 70 De wetgever van de Unie heeft integendeel in punt 19 van de considerans van de NEC-richtlijn expliciet verklaard dat deze van toepassing dient te zijn ‘onverminderd hetgeen in [de IPPC-richtlijn] is bepaald met betrekking tot emissiegrenswaarden en de toepassing van de beste beschikbare technieken’, en zo te verstaan gegeven dat de krachtens de NEC-richtlijn op de lidstaten rustende verplichtingen de met name uit artikel 9 van de IPPC-richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet rechtstreeks kunnen beïnvloeden. 71 Deze uitlegging wordt ten slotte geschraagd door de verschillende doelstelling en het algemene stelsel van elk van beide betrokken richtlijnen. 72 De doelstelling van de IPPC-richtlijn, zoals in wezen omschreven in artikel 1 ervan, is immers de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door het in werking stellen van maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de aldaar bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken. Die geïntegreerde benadering wordt verwezenlijkt door
73 Daartoe stelt de IPPC-richtlijn, zoals de Commissie heeft verklaard in haar mededeling van 21 december 2007 aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Naar een beter beleid inzake industriële emissies [COM(2007) 843 def.], de beginselen vast met betrekking tot vergunningen voor en toezicht op grote industriële installaties, uitgaand van een geïntegreerde benadering en de toepassing van de beste beschikbare technieken, dat wil zeggen de meest doeltreffende technieken om, rekening houdend met alle kosten en baten, een hoog niveau van milieubescherming te realiseren. 74 De NEC-richtlijn heeft daarentegen, zoals volgt uit de artikelen 1 en 2 ervan, tot doel de emissies uit elke bron van verzurende en eutrofiërende verontreinigende stoffen en van precursoren van ozon te beperken om aldus de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid te verbeteren, met als einddoel dat de kritische niveaus en de kritische belasting niet worden overschreden. 75 Voorts is die richtlijn, zoals duidelijk blijkt uit artikel 4 en de punten 11 en 12 van de considerans ervan, gebaseerd op een zuiver programmatische aanpak volgens welke de lidstaten over een grote speelruimte beschikken wat betreft de keuze van de beleids opties en maatregelen die moeten worden vastgesteld of gepland in het kader van nationale programma’s betreffende alle verontreinigende bronnen, teneinde geleidelijk en structureel de emissies van met name SO2 en NOx te beperken tot hoeveelheden die uiterlijk eind 2010 niet groter zijn dan de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven emissieplafonds. Bijgevolg kan de verwezenlijking van de door deze richtlijn vastgestelde doeleinden niet rechtstreeks van invloed zijn op de procedures voor verlening van een milieuvergunning. 76 Gelet op het vorenstaande, moet derhalve op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 9, leden StAB
StAB_2011_3.indd 36
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
37
Milieu
1, 3 en 4, van de IPPC-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten bij de verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie als die waarom het in de hoofdgedingen gaat, niet verplicht zijn, de in de NEC-richtlijn vastgestelde nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx tot de voorwaarden voor de verlening daarvan te rekenen, hoewel zij zich moeten houden aan de uit die NEC-richtlijn voortvloeiende verplichting om in het kader van nationale programma’s passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vast te stellen of te plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van met name die verontreinigende stoffen te beperken tot hoeveelheden die uiterlijk eind 2010 niet groter zijn dan de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven plafonds. Tweede en derde vraag 77 De tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter, die tezamen moeten worden onderzocht, houden in wezen in welke verplichtingen krachtens de NEC-richtlijn op de lidstaten rusten in de periode tussen 27 november 2002, toen de termijn voor omzetting daarvan verstreek, en 31 december 2010, met ingang waarvan de lidstaten moeten voldoen aan de daarin vastgestelde emissieplafonds. Voorts wenst hij te vernemen of de bevoegde nationale autoriteiten, gezien die verplichtingen, bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx van de NEC-richtlijn gehouden zouden kunnen zijn de afgifte van een milieuvergunning te weigeren of te beperken dan wel specifieke compenserende maatregelen vast te stellen. Zich onthouden van maatregelen die de verwezen lijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen 78 Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn voor omzetting daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, Jurispr. blz. I‑7411, punt 45; 8 mei 2003, ATRAL, C‑14/02, Jurispr. blz. I‑4431, punt 58, en 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C‑261/07 en
C‑299/07, Jurispr. blz. I‑2949, punt 38). Een dergelijke verplichting om zich te onthouden die voor alle nationale autoriteiten geldt (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet aldus worden begrepen dat zij verwijst naar de vaststelling van elke, algemene en specifieke, maatregel die een dergelijk gevaar teweeg kan brengen. 79 Deze verplichting om zich te onthouden geldt op grond van artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288, derde alinea, VWEU voor de lidstaten eveneens gedurende een overgangsperiode tijdens welke zij hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met de betrokken richtlijn (zie arresten van 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C‑316/04, Jurispr. blz. I‑9759, punt 42, en 14 september 2006, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C‑138/05, Jurispr. blz. I‑8339, punt 42). 80 Bijgevolg dient een dergelijke verplichting ook te worden geëerbiedigd tijdens de overgangsperiode bedoeld in artikel 4 van de NEC-richtlijn, tijdens welke de lidstaten de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven jaarlijkse nationale emissiehoeveelheden nog niet in acht hoeven te nemen. Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van de bepalingen en maatregelen waarvan hij de wettigheid dient te toetsen, na te gaan of die verplichting wordt nageleefd (zie in die zin arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 46). 81 In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat een dergelijk onderzoek noodzakelijkerwijs dient te worden verricht op basis van een algehele beoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met alle op het betrokken nationale grondgebied vastgestelde beleidsopties en maatregelen. 82 Gezien het bij de NEC-richtlijn ingevoerde stelsel en met name de programmatische aanpak waarin zij voorziet, zoals in punt 75 van dit arrest opgemerkt, kan de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat namelijk enkel door de lidstaten ernstig worden gedwarsboomd wanneer zij een samenstel van beleidsopties en maatregelen vaststellen en uitvoeren die, inzonderheid gelet op de concrete gevolgen en de toepassing in de tijd ervan, een situatie dulden of in het StAB
StAB_2011_3.indd 37
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
38
Milieu
leven roepen die vanuit het oogpunt van de totale hoeveelheid emissies in de atmosfeer door alle verontreinigende bronnen kritiek is en die de inachtneming eind 2010 van de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven plafonds noodzakelijkerwijs in het gedrang brengt (zie naar analogie arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punten 47 en 49).
86 In dit verband moet worden opgemerkt dat de NEC-richtlijn zelf bepaalde positieve verplichtingen op de lidstaten legt gedurende die periode, met name betreffende de bepaling van strategieën van maatregelen op wereldwijde schaal die erop gericht zijn om de jaarlijkse emissies van de betrokken verontreinigende stoffen uiterlijk voor eind 2010 geleidelijk te beperken tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de in bijlage I bij die richtlijn vastgestelde plafonds.
83 Bijgevolg lijkt een eenvoudige specifieke maatregel inzake één bron van SO2 en NOx, die zou bestaan in het besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een indus triële installatie, als zodanig het door de NEC-richtlijn voorgeschreven resultaat, namelijk het beperken van de emissies van die verontreinigende bronnen in de atmosfeer tot totale jaarlijkse hoeveelheden die uiterlijk in 2010 niet groter zijn dan die nationale plafonds, niet ernstig in gevaar te kunnen brengen. Dit geldt a fortiori wanneer de betrokken installatie in omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen pas op zijn vroegst in de loop van 2012 in bedrijf zal worden gesteld. Positieve verplichtingen die gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 voor de lidstaten gelden 84 Met betrekking tot de vraag of, en, zo ja, welke positieve verplichtingen gedurende de overgangs periode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 voor de lidstaten gelden, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspaak de verplichting voor een lidstaat om alle maatregelen vast te stellen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, een dwingende verplichting is die wordt opgelegd door artikel 288, derde alinea, VWEU en door de richtlijn zelf (arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 48, en 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C‑72/95, Jurispr. blz. I‑5403, punt 55, alsmede arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 40). 85 Uit deze verplichting volgt dat tijdens de omzettingstermijn door de lidstaten de nodige maatregelen moeten worden vastgesteld ter verzekering dat het door de richtlijn voorgeschreven resultaat bij het verstrijken van deze termijn zal worden bereikt (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 44). Dit geldt ook waar het een overgangsperiode betreft als die bedoeld in artikel 4 van de NEC-richtlijn.
87 Meer bepaald moeten de lidstaten volgens de artikelen 6 en 8, lid 2, van de NEC-richtlijn voor op zijn laatst 1 oktober 2002 programma’s voor een geleidelijke reductie van de betrokken emissies opstellen, en vervolgens zo nodig voor op zijn laatst 1 oktober 2006 bijstellen en herzien, die zij voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar dienen te stellen door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie, en binnen de gestelde termijnen aan de Commissie dienen mee te delen. De artikelen 7, leden 1 en 2, en 8, lid 1, van de NEC-richtlijn verplichten de lidstaten eveneens om voor 2010 nationale emissie-inventarissen en –prognoses op te stellen en jaarlijks bij te werken. Van de definitieve emissie-inventarissen over het op een na laatste jaar, de voorlopige emissie-inventarissen over het voorafgaande jaar alsmede de nationale prognoses voor 2010 moet elk jaar uiterlijk op 31 december aan de Commissie en aan het Europees Milieuagentschap verslag worden gedaan (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Commissie/Luxemburg, C‑273/08, punten 2 en 11). 88 Wat de concrete inhoud van die nationale programma’s betreft, moet evenwel worden vastgesteld dat, zoals in punt 75 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de grote speelruimte die de NEC-richtlijn de lidstaten laat, eraan in de weg staat dat zij bij de uitwerking van die programma’s op beperkingen stuiten en aldus verplicht zijn om specifieke maatregelen of initiatieven vast te stellen of achterwege te laten om redenen die losstaan van beoordelingen van strategische aard, die globaal rekening houden met de feitelijke omstandigheden en de verschillende betrokken openbare en particuliere belangen. 89 Werden eventuele voorschriften in die zin opgelegd, dan zou dat indruisen tegen de wil van de wetgever van de Unie, die er met name op is gericht om de lidstaten in staat te stellen een zeker evenwicht tussen StAB
StAB_2011_3.indd 38
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
39
Milieu
de verschillende betrokken belangen te verzekeren. Bovendien zou dat ertoe leiden dat buitensporige verplichtingen voor die lidstaten in het leven werden geroepen, en zou dat daardoor in strijd zijn met het in artikel 5 VEU geformuleerde evenredigheidsbeginsel, waarvan uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt in punt 13 van de considerans van de NEC-richtlijn, dat vereist dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de legitiem door de betrokken regelgeving nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (zie arresten van 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, Jurispr. blz. I‑10423, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51). 90 Hieruit volgt derhalve dat artikel 288, derde alinea, VWEU en de NEC-richtlijn zelf gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 de lidstaten noch verplichten om de verlening van een milieuvergunning als die waarom het gaat in de hoofdgedingen te weigeren of te beperken, noch om specifieke compenserende maatregelen vast te stellen telkens wanneer een dergelijke vergunning wordt afgegeven, ook niet bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissie plafonds voor SO2 en NOx. 91 Gelet op het vorenstaande, moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat gedurende de in artikel 4 van de NEC-richtlijn bedoelde overgangs periode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 – artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288, derde alinea, VWEU alsmede de NEC-richtlijn de lidstaten verplichten om zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen; – de vaststelling door de lidstaten van een specifieke maatregel inzake één bron van SO2 en NOx als zodanig de verwezenlijking van het door de NEC-richtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar lijkt te kunnen brengen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is voor elk besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in
werking hebben van een industriële installatie als die waarom het in de hoofdgedingen gaat; – artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 6, 7, leden 1 en 2, en 8, leden 1 en 2, van de NEC-richtlijn de lidstaten enerzijds verplichten om programma’s voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies van SO2 en NOx op te stellen en zo nodig bij te stellen en te herzien, die zij voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar dienen te stellen door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie, en binnen de gestelde termijnen aan de Commissie dienen mee te delen, en anderzijds om nationale emissie-inventarissen en –prognoses voor 2010 op te stellen en jaarlijks bij te werken, en daarvan binnen de gestelde termijnen aan de Commissie en aan het Europees Milieuagentschap verslag te doen; – artikel 288, derde alinea, VWEU en de NEC-richtlijn zelf de lidstaten noch verplichten om de verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie als die waarom het gaat in de hoofdgedingen te weigeren of te beperken, noch om specifieke compenserende maatregelen vast te stellen telkens wanneer een dergelijke vergunning wordt afgegeven, ook niet bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissie plafonds voor SO2 en NOx. Vierde tot en met zesde vraag 92 De vierde tot en met de zesde vraag van de verwijzende rechter, die tezamen moeten worden onderzocht, zijn in wezen erop gericht te vernemen of, en, zo ja, in hoeverre een particulier voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks de door de artikelen 4 en 6 van de NEC-richtlijn opgelegde verplichtingen kan inroepen. 93 In dit verband moet meteen eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de lidstaat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie onder meer arresten van 19 november 1991, Francovich
StAB
StAB_2011_3.indd 39
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
40
Milieu
e.a., C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357, punt 11; 11 juli 2002, Marks & Spencer, C‑62/00, Jurispr. blz. I‑6325, punt 25, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 103).
vorderen dat de bevoegde autoriteiten de vaststelling van een besluit houdende verlening van een milieu vergunning als die waarom het gaat in de hoofdgedingen weigeren of beperken, dan wel na de afgifte van een dergelijke vergunning specifieke compenserende maatregelen treffen.
94 Zoals het Hof herhaaldelijk in herinnering heeft gebracht, zou het namelijk onverenigbaar zijn met de dwingende werking die in artikel 288, derde alinea, VWEU aan een richtlijn wordt toegekend, om principieel uit te sluiten dat de daarbij opgelegde verplichting door de betrokkenen kan worden ingeroepen. Deze overweging geldt met name voor een richtlijn waarvan het doel is gelegen in de beheersing en vermindering van de luchtverontreiniging, en die derhalve strekt ter bescherming van de volksgezondheid (zie arrest van 25 juli 2008, Janecek, C‑237/07, Jurispr. blz. I‑6221, punt 37). 95 Dienaangaande moet niettemin eraan worden herinnerd dat een unierechtelijke bepaling onvoorwaardelijk is, wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten (zie onder meer arresten van 3 april 1968, MolkereiZentrale Westfalen/Lippe, 28/67, Jurispr. blz. 204, en 23 februari 1994, Comitato di coordinamento per la difesa della cava e.a., C‑236/92, Jurispr. blz. I‑483, punt 9). 96 Vastgesteld moet worden dat artikel 4 van de NECrichtlijn niet beantwoordt aan de hiervoor genoemde kenmerken. 97 In zijn context beschouwd heeft dit artikel namelijk een zuiver programmatisch karakter, voor zover het enkel een doelstelling formuleert die moet worden bereikt, waarbij de lidstaten een grote speelruimte wordt gelaten om de middelen te kiezen om deze doelstelling te verwezenlijken. 98 Hieruit volgt dat, aangezien artikel 4 van de NECrichtlijn niet in een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting voorziet om beleidsopties of specifieke en concrete maatregelen vast te stellen waarmee het vastgestelde resultaat moet kunnen worden verwezenlijkt, particulieren zich niet voor een nationale rechterlijke instantie rechtstreeks op dit artikel kunnen beroepen om vóór 31 december 2010 te
99 Artikel 6 van de NEC-richtlijn is daarentegen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig waar het in ondubbelzinnige bewoordingen de lidstaten enerzijds verplicht om overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 ervan nationale programma’s op te stellen voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies van met name SO2 en NOx, teneinde uiterlijk einde 2010 aan de plafonds van bijlage I bij die richtlijn te voldoen, en anderzijds om in de zin van lid 4 ervan die programma’s beschikbaar te stellen voor het publiek en de relevante organisaties, zoals milieuorganisaties, door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie. 100 Bijgevolg moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die rechtstreeks worden getroffen, kunnen bewerkstelligen, in voorkomend geval door beroep in te stellen bij de bevoegde rechterlijke instanties, dat de bevoegde autoriteiten dergelijke bepalingen van Unierecht naleven en toepassen. 101 Wat de inhoud van de programma’s betreft die moeten worden opgesteld, beschikken de lidstaten weliswaar, zoals voortvloeit uit punt 88 van het onderhavige arrest, over een grote speelruimte bij de keuze van de specifieke initiatieven die moeten worden uitgevoerd, maar zijn zij niet verplicht om zodanige beleidsopties en maatregelen vast te stellen dat er voor eind 2010 van geen enkele overschrijding sprake is. 102 Uit artikel 6 van de NEC-richtlijn, evenals uit de opzet van die richtlijn, die een geleidelijke beperking van de nationale emissies van de uitdrukkelijk aangegeven verontreinigende stoffen beoogt, volgt evenwel dat de lidstaten gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 passende en samenhangende beleidsopties en maat regelen moeten vaststellen of plannen die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van die verontreinigende stoffen te beperken, zodat aan de nationale plafonds van bijlage I bij die richtlijn wordt voldaan. StAB
StAB_2011_3.indd 40
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:36
41
Milieu
103 Vanuit die optiek dient te worden opgemerkt dat hoewel de lidstaten aldus beschikken over een beoordelingsmarge, artikel 6 van de NEC-richtlijn evenwel aan de uitoefening hiervan grenzen stelt, die voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen, wanneer het gaat om de vraag of alle vastgestelde of geplande beleidsopties en maatregelen in het kader van de respectieve nationale programma’s afdoende zijn met het oog op die doelstelling om uiterlijk voor eind 2010 de emissies van de bedoelde verontreinigende stoffen te beperken tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de voor elke lidstaat vastgestelde plafonds (zie in die zin arrest Janecek, reeds aangehaald, punt 46). 104 Gelet op het voorgaande, dienen de vierde tot en met de zesde vraag derhalve te worden beantwoord als volgt: – artikel 4 van de NEC-richtlijn is niet onvoorwaardelijk en is onvoldoende nauwkeurig om vóór 31 december 2010 door particulieren voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen; – artikel 6 van de NEC-richtlijn kent de rechtstreeks getroffen particulieren rechten toe die voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen om te vorderen dat de lidstaten gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 in het kader van nationale programma’s passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vaststellen of plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van de bedoelde verontreinigende stoffen te beperken, zodat uiterlijk eind 2010 aan de nationale plafonds van bijlage I bij die richtlijn wordt voldaan, en de daartoe opgestelde programma’s voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar stellen door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie.
11-90 ABRvS 17 juni 2011, nr. 201009548/1/M1 (GS Zuid-Holland) Casus Gedeeltelijke weigering van milieuvergunning voor een afvalstoffenbedrijf. De weigering is gebaseerd op het advies van het Bureau BIBOB dat er ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Appellante betoogt dat haar ten onrechte niet de gelegenheid is gegeven om haar zienswijze naar voren te brengen over de twee nadere adviezen die door het Bureau BIBOB zijn uitgebracht. Verweerder is van mening dat hier van kon worden afgezien vanwege de vereiste spoed en omdat zich na de zienswijze van appellante op het eerste BIBOBadvies geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Voorts stelt appellante dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het onderzoek van het Bureau BIBOB op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en meent zij dat het weigeren van de vergunning niet evenredig is. Verweerder stelt daartegenover dat het de mogelijkheid had om de vergunning in zijn geheel te weigeren, maar op basis van eigen onderzoek daar niet toe is overgegaan gelet op de aard, ernst en frequentie van de overtredingen. Rechtsvragen Had appellante de gelegenheid moeten krijgen om haar zienswijze in te brengen over de twee nadere BIBOB-adviezen? Is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4 Awb)? Uitspraak Verweerder heeft het noodzakelijk geacht om naar aanleiding van de door appellante naar voren gebrachte zienswijze over het eerste advies van het Bureau BIBOB nadere adviezen aan te vragen bij het Bureau BIBOB. Deze nadere adviezen betreffen een nadere specificatie van de overtredingen die in het eerdere advies zijn weergegeven. Gezien de nadere informatie kan niet met succes staande worden gehouden dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Verder heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste spoed zich StAB
StAB_2011_3.indd 41
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
42
Milieu
in dit geval verzette tegen het inbrengen van een zienswijze over de nadere adviezen. Op grond van de Wet BIBOB kan de vergunning slechts kan worden geweigerd ingeval een ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De bevoegdheid van een bestuursorgaan om voorschriften aan een beschikking te verbinden is beperkt tot de situa tie dat geen sprake is van ernstig gevaar maar er een mindere mate van gevaar is. Nu verweerder enerzijds de vergunning gedeeltelijk heeft geweigerd, voor het onderdeel asbest, maar anderzijds voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ten aanzien van handelingen met asbest, is dan ook onduidelijk of verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat een ernstige mate van gevaar bestaat of dat het zich veeleer op het standpunt heeft gesteld dat een mindere mate van gevaar bestaat dat de beschikking in zoverre mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit geldt temeer nu verweerder enerzijds heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat de vergunning geheel te weigeren, maar anderzijds stelt naar aanleiding van eigen onderzoek tot de conclusie te zijn gekomen dat niet een dusdanig gevaar bestaat om de vergunning in zijn geheel te weigeren. Gelet op het voorgaande is niet duidelijk of verweerder zich er bij het gedeeltelijk weigeren van de vergunning van heeft vergewist dat de feiten de conclusie van het BIBOB-advies, dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, kunnen dragen.
asbesthoudende bulkgoederen. (...)
Wet milieubeheer, artikel 8.10, vierde lid Wet BIBOB, artikelen 3 en 33 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:9 en 4:11 1. Procesverloop Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het college aan [appellante] voor een periode van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval, (grof) huishoudelijk afval en bulkgoederen alsmede het scheiden en bewerken van gesorteerde en ongesorteerde afvalstromen, en geweigerd voor de acceptatie van asbesthoudend afval en
2. Relevante overwegingen 2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. 2.2. Het college heeft de vergunning gedeeltelijk geweigerd op grond van artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). Daarnaast heeft het college op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob de voorschriften 2.1.2 t/m 2.1.7 en 6.1.1 t/m 6.1.6 aan de vergunning verbonden. 2.3. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Ingevolge artikel 8.10, vijfde lid, kan, voordat sing wordt gegeven aan het vierde lid, het Bibob, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, advies als bedoeld in artikel 9 van die wet gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
StAB
StAB_2011_3.indd 42
toepasBureau om een worden
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
43
Milieu
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats, indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Ingevolge het zevende lid kan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. 2.4. [appellante] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voor zover het college daarbij heeft geweigerd vergunning te verlenen voor de acceptatie van asbesthoudend afval en asbesthoudende bulk goederen, en voor zover het college daarbij de voorschriften 2.1.2 t/m 2.1.7 en 6.1.1 t/m 6.1.6 aan de vergunning heeft verbonden. 2.5. Naar aanleiding van de door [appellante] ingediende aanvraag om een milieuvergunning heeft het college het Bureau Bibob verzocht advies uit te brengen. Het Bureau Bibob heeft op 3 maart 2010 advies en op 3 augustus 2010 en 18 augustus 2010 nader advies uitgebracht. Volgens de adviezen van het Bureau Bibob bestaat er een ernstige mate van gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om de adviezen in te zien. [appellante] is in de gelegenheid gesteld over het advies van 3 maart 2010 een zienswijze in te brengen.
2.6. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte geen gelegenheid heeft gegeven om haar zienswijze naar voren te brengen over de twee nadere adviezen van het Bureau Bibob van 3 en 18 augustus 2010. In dit verband voert [appellante] aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat zich na het eerdere horen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, nu het college juist naar aanleiding van haar zienswijze over het oorspronkelijke advies van 3 maart 2010 twee maal nader advies heeft gevraagd bij het Bureau Bibob. Daarnaast voert [appellante] aan dat de vereiste spoed zich er niet tegen verzette dat zij werd gehoord, aangezien uit het bestreden besluit blijkt dat de beslistermijn liep tot 20 augustus 2010 en de hoorplicht flexibel, zelfs telefonisch, kan worden ingevuld. 2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat kon worden afgezien van het horen van [appellante] over de twee nadere adviezen van het Bureau Bibob. In de eerste plaats hebben zich volgens het college, nadat [appellante] in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze in te brengen over het eerste advies, geen nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan. De nadere adviezen waren volgens het college slechts een nadere specificatie van de overtredingen zoals die zijn weergeven in het eerste advies en hebben de conclusie van het college niet gewijzigd. Daarnaast verzette de vereiste spoed zich tegen het horen van [appellante], nu zij had verzocht om de vergunning zo snel mogelijk te verlenen om zodoende de financiële schade tot een minimum te kunnen beperken. 2.6.2. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover thans van belang, stelt een bestuursorgaan, voordat het voorschriften aan een beschikking verbindt als bedoeld in artikel 3, zevende lid, en voordat het een voor de betrokkene negatieve beslissing neemt op grond van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, de betrokkene in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen. Ingevolge artikel 33, vierde lid, van de Wet bibob, zijn, voor zover thans van belang, voor de toepassing van het eerste lid, de artikelen 4:9 tot en met 4:12 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder a en b, van de Awb kan het bestuursorgaan afzien van het horen StAB
StAB_2011_3.indd 43
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
44
Milieu
van een belanghebbende indien de vereiste spoed zich daartegen verzet dan wel de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
bovengenoemde adviezen zijn meegewogen, is het college echter tot de conclusie gekomen dat er niet dus danig gevaar bestaat om de vergunning in zijn geheel te weigeren. Rekening is gehouden met de aard, ernst en frequentie van de overtredingen en de samenhang van de overtredingen met de vergunning. Omdat de nadruk ligt op asbestovertredingen, heeft het college ervoor gekozen de vergunning gedeeltelijk, voor het onderdeel asbest, te weigeren en op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob extra voorschriften op te nemen met betrekking tot handelingen met asbest.
2.6.3. Blijkens de stukken heeft het college het noodzakelijk geacht om naar aanleiding van de door [appellante] naar voren gebrachte zienswijze over het advies van het Bureau Bibob van 3 maart 2010 nadere adviezen aan te vragen bij het Bureau Bibob. Deze nadere adviezen, uitgebracht door het Bureau Bibob op 3 en 18 augustus 2010, betreffen een nadere specificatie van de overtredingen die in het eerdere advies van 3 maart 2010 zijn weergegeven. Gezien de nadere informatie die in de adviezen van 3 en 18 augustus 2010 wordt verschaft, kan niet met succes staande worden gehouden dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:11, onder b, van de Awb hebben voorgedaan. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste spoed zich in dit geval tegen de toepassing van artikel 33, eerste lid, van de Wet Bibob verzette. Het college heeft [appellante] dan ook in strijd met artikel 33, eerste lid, van de Wet Bibob niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijzen over de nadere adviezen van het Bureau Bibob van 3 en 18 augustus 2010 naar voren te brengen. Deze beroepsgrond slaagt. 2.7. [appellante] betoogt voorts dat het college zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het onderzoek van het Bureau Bibob op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de gestelde feiten in de adviezen van het Bureau Bibob van 3 maart 2010, 3 augustus 2010 en 18 augustus 2010 de conclusie kunnen dragen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde milieuvergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. [appellante] betoogt verder dat het weigeren van de vergunning voor het onderdeel asbest niet evenredig is. 2.7.1. Het college staat op het standpunt dat het advies van het Bureau Bibob niet tegenstrijdig is en voldoende aanwijzingen biedt dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college betoogt dat, gelet op het advies van het Bureau Bibob, de mogelijkheid bestaat om de vergunning in zijn geheel te weigeren. Naar aanleiding van eigen onderzoek, waarin
2.7.2. Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007, nr. 200606025/1 (AB 2007, 357) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van dit Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusie kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. 2.7.3. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob de vergunning slechts kan worden geweigerd ingeval een ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Uit de tekst van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob volgt dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om op grond van dit artikellid voorschriften aan een beschikking te verbinden is beperkt tot de situatie dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob maar er een mindere mate van gevaar is. Nu het college enerzijds op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob de vergunning gedeeltelijk heeft geweigerd, voor het onderdeel asbest, maar anderzijds op grond van artikel 3, StAB
StAB_2011_3.indd 44
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
45
Milieu
zevende lid, van de Wet bibob voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ten aanzien van handelingen met asbest, is dan ook onduidelijk of het college zich op het standpunt heeft gesteld dat een ernstige mate van gevaar bestaat of dat het zich veeleer op het standpunt heeft gesteld dat een mindere mate van gevaar bestaat dat de beschikking in zoverre mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit geldt temeer nu het college enerzijds heeft overwogen dat gelet op het Bibob-advies, inhoudende dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, de mogelijkheid bestaat de vergunning geheel te weigeren, maar anderzijds stelt naar aanleiding van eigen onderzoek tot de conclusie te zijn gekomen dat niet een dusdanig gevaar bestaat om de vergunning in zijn geheel te weigeren. In dit verband benadrukt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob ook voor een besluit tot gedeeltelijke weigering, zoals het onderhavige, een ernstige mate van gevaar is vereist. Gelet op het vorenstaande is niet duidelijk of het college zich er bij het gedeeltelijk weigeren van de vergunning van heeft vergewist dat de feiten de conclusie van het Bibob-advies, dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, kunnen dragen. Het college heeft in zoverre in strijd gehandeld met artikel 3:9 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
StAB
StAB_2011_3.indd 45
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
46
Milieu kort
K26 ABRvS 30-03-2011, nr. 201003321/1/M2 (Stein)
Regeling algemene regels inrichtingen milieu beheer, artikel 4.107 en artikel 6.8, eerste lid Activiteitenbesluit, artikel 4.110 Voor de vraag of het overgangsrecht van het Activiteitenbesluit m.b.t. geurhinder van toepassing is, is bepalend of voldaan werd aan de voorschriften van het besluit dat vóór de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit van toepassing was. Afwijzing op verzoek om handhavend op te treden. Appellant stelt dat verweerder handhavend moet op treden vanwege geurhinder die optreedt omdat afgezogen dampen niet bovendaks worden afgevoerd. Volgens verweerder is artikel 4.107 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna Regeling) vanwege het overgangsrecht niet van toepassing. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 4.107 van de Regeling afgezogen dampen ten minste 2 meter boven de hoogte daklijn moeten worden afgevoerd of door een doelmatige ontgeuringsinstallatie moeten worden geleid. Hieraan wordt niet voldaan. Voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit was het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen van toepassing. Artikel 4.107 van de Regeling is gelet op het bepaalde in artikel 6.8 van de Regeling, niet van toepassing als er geen sprake is van wijzigingen binnen de inrichting waarvoor een melding nodig is en er geen wijzigingen plaatsvinden die leiden tot een toename van de geurbelasting. Anders dan in een eerdere uitspraak overweegt de Afdeling dat het voor de toepassing van artikel 6.8, eerste lid, van de Regeling, gelet op de toelichting op dit artikel, van belang is of de inrichting voldeed aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Een destijds illegale situatie zou anders onder de Regeling kunnen worden voortgezet. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of de inrichting voldeed aan de voorschriften van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid.
K27 ABRvS 13 april 2011, nr. 201002523/1/M2 (Rotterdam)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.12 Het niet inbrengen zienswijzen is in dit geval verschoonbaar. Besluit tot instemming saneringsplan. Door appellanten is geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3.12, eerste lid van de Awb het bevoegd gezag, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuwsof huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis geeft van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is vermeld dat het voorgenomen besluit gaat over het vaststellen van ernst en noodzaak van spoedige sanering van bodemverontreiniging op het perceel x. In de kennisgeving had moeten worden vermeld dat het de goedkeuring van een saneringsplan betreft. Nu de inhoud van het voorgenomen besluit in de kennisgeving niet juist is weergegeven, kan appellanten redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. In zoverre bestaat geen reden hun beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.
K28 ABRvS 20-04-2011, nr. 201003864/1/M2 (GS Zeeland)
Wet bodembescherming, artikelen 28, 29, 37 en 39 Besluitvorming inzake ernst en urgentie van de bodemverontreiniging moet plaatsvinden voor instemming met het saneringsplan. Besluit tot instemming met ingediende saneringsplan. Appellant is van mening dat het besluit in strijd is met de Wet bodembescherming aangezien nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden over de StAB
StAB_2011_3.indd 46
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
Milieu kort
ernst en urgentie van de bodemverontreiniging waar het saneringsplan op ziet. Verweerder stelt dat het saneringsplan een ‘plan op hoofdlijnen’ is dat, waar nodig, nader wordt uitgewerkt. Voorafgaande aan de saneringswerkzaamheden wordt bekeken of sprake is van een geval van ernstige en/of spoedeisende verontreiniging. Verweerder wijst verder op de wijzing van de Wet bodembescherming van 1 januari 1996 die met name ten doel had om bodemverontreiniging voort varender en praktischer te kunnen aanpakken door de besluitvorming in processen van bodemsaneringen meer af te stemmen op de feitelijke fases in die processen. De Afdeling overweegt dat in het saneringsplan is aangegeven dat voor een aantal deellocaties de ernst en de spoedeisendheid van de verontreinigingen nog moet worden vastgesteld. Uit het systeem van de Wet bodem-bescherming volgt dat met een saneringsplan eerst kan worden ingestemd indien voorafgaand aan het opstellen van het saneringsplan besluiten zijn genomen inzake de ernst en urgentie van de te saneren gevallen van bodemverontreiniging. Met de wetswijzing van de Wet bodembescherming van 1 januari 1996 is niet beoogd dit systeem te veranderen.
K29 ABRvS 20-04-2011, nr. 201009672/1/M2 (Lopik)
Wet milieubeheer, artikelen 8.25 en 8.23 Weigering verzoek om intrekking milieuvergunning onzorgvuldig omdat niet is onderzocht in hoeverre de vergunde geluidsniveaus, gelet op de Circulaire Schietlawaai, toelaatbaar zijn. Afwijzing verzoek tot intrekking van de milieu vergunning van een kleiduivenschietvereniging. Appellant is van mening dat de inrichting ontoelaatbare geluidhinder veroorzaakt en wijst er daarbij op dat de geluidsgrenswaarden als opgenomen in de Herziening Circulaire Schietlawaai zo ruim worden overschreden, dat het verbinden van geluidbeperkende voorschriften aan de vergunning geen oplossing kan bieden voor de geluidhinder. Verweerder stelt dat aan de vergunde geluidsgrenswaarden wordt voldaan en dat de Herziening Circulaire Schietlawaai niet van toepassing is omdat het om een bestaande inrichting gaat.
De Afdeling oordeelt dat de omstandigheid dat aan het gestelde in de vergunning wordt voldaan, niet inhoudt niet in dat de inrichting geen ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Aangezien verweerder heeft erkend dat de geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting te hoog is, afgaand op de normen uit de Herziene Circulaire Schietlawaai, had verweerder een oordeel moeten vormen over de toelaatbaarheid van de geluidniveaus. Uit de tekst van de Herziene Circulaire Schietlawaai blijkt dat de werkingssfeer gelijk is aan de werkingssfeer van de Circulaire Schietlawaai van 1 augustus 1979. De Circulaire Schietlawaai ziet daarmee niet alleen op de beoor deling van op te richten inrichtingen.
K30 ABRvS 27-04-2011, nr. 201004187/1/M1 (Breda)
Wet milieubeheer, artikel 8.11, vijfde lid en 8.23 Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikel 12, 17 en 18 Het Bevi is niet uitputtend ten aanzien van de beoordeling van het groepsrisico; in geval van een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi kunnen op grond van artikel 8.23 Wet milieubeheer voorschriften aan de vergunning worden verbonden met betrekking tot het groepsrisico. Besluit tot het verbinden van aanvullende voorschriften aan de milieuvergunning voor een LPG-tankstation in een saneringssituatie. Appellanten zijn van mening dat het groepsrisico door het beperken van de lostijden als opgenomen in de vergunningvoorschriften onvoldoende wordt beperkt. In geding is de vraag of het op grond van de Wet milieubeheer en het Bevi mogelijk is dergelijke voorschriften aan de milieuvergunning te verbinden. De Afdeling overweegt dat het Bevi in geval van een besluit op grond van artikel 8.23 Wet milieubeheer niet verplicht tot een verantwoording van het groeps risico. Gelet op de Nota van Toelichting van het Bevi en het feit dat het Bevi geen bepalingen bevat ten aanzien van het groepsrisico dat in acht genomen moet worden bij besluiten anders dat bedoeld in artikel 12 van het Bevi is deze regeling niet uitputtend. Gelet op artikel 8.11, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kunnen derStAB
StAB_2011_3.indd 47
47
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
48 halve in geval van een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi voorschriften ten aanzien van het groepsrisico aan de milieuvergunning worden verbonden.
K31
Milieu kort
K32 ABRvS 27-04-2011, nr. 201009406/1/M2 (B ernheze)
Algemene wet bestuursrecht ABRvS 27 april 2011, nr. 201006340/1/H2 (M inister LNV)
Natuurbeschermingswet 1998, artikel 31, eerste lid De schade valt binnen het normaal maatschappelijk risico nu sprake is van een geleidelijke en voorzienbare ontwikkeling van het kokkelvisserijbeleid; geen toekenning van schadevergoeding. Afwijzing van het verzoek van de Productenorganisatie Kokkelvisserij (PO) om schadevergoeding toe te kennen. De schade is veroorzaakt door het weigeren van de gevraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het mechanisch vissen van kokkels in het natuurmonument ‘Oosterscheldebuitendijks’. Als gevolg daarvan is er sprake van omzetderving. In geding is de vraag of de geleden schade behoort tot het normaal maatschappelijk risico. De Afdeling stelt vast dat de kokkelvisserij al sedert de jaren ’80 wordt geconfronteerd met beperkingen en dat al sinds 1999 de volledige voedsel behoefte van de scholeksters in de Oosterschelde in kokkels wordt gereserveerd. Gelet daarop is sprake van een dusdanige geleidelijke en voorzienbare ontwikkeling van het beleid ten aanzien van de kokkelvisserij in de Oosterschelde, dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade die het gevolg is van een weigering van een vergunning op grond van dat beleid, binnen het normaal maatschappelijk risico van de bij de PO aangesloten kokkelvissers moet worden geacht te vallen. Daarbij is tevens van belang dat zij, gezien de kwetsbaarheid van het gebied waarin zij hun activiteiten wensen uit te voeren, alsmede in aanmerking genomen dat de vergunningen jaarlijks worden verleend of geweigerd, er rekening mee hadden dienen te houden dat een vergunning niet, of slechts onder stringente voorwaarden verleend zou worden. Het beroep is ongegrond.
Beroep is ongegrond wanneer in beroepschrift slechts wordt verwezen naar de ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit. Vergunning op grond van artikel 8.4 Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellant verwijst in zijn beroepschrift naar de door hem ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit. De Afdeling overweegt dat appellant in het beroepschrift alleen naar de zienswijzen tegen het ontwerp besluit verwijst en niet motiveert waarom de reactie van verweerder op de zienswijzen onjuist is. Het beroep is daarmee ongegrond.
K33 ABRvS 11 mei 2011, nr. 201004415/1/M2 (Lopik)
Wet geurhinder en veehouderij, artikel 2 De Wet geurhinder ziet alleen op geurhinder van dierenverblijven. In het besluit is ten onrechte geen rekening gehouden met andere geurbronnen. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een pluimveehouderij. Appellanten stellen dat bij het bepalen van de geurbelasting ten onrechte geen rekening is gehouden met de mest verwerkingsinstallatie. Het college heeft de geurbelasting berekend aan de hand van de emissiefactor die voor het toegepaste stalsysteem in de Regeling geurhinder en veehouderij is vastgesteld. Het college gaat ervan uit dat de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie is verdisconteerd in deze emissiefactor. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder overweegt de Afdeling dat in een veehouderij verschillende geurbronnen kunnen worden onderscheiden en de Wet geurhinder zich beperkt tot het stellen van regels voor geur die vrijkomt als gevolg van het houden van dieren in d ierenverblijven. StAB
StAB_2011_3.indd 48
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
Milieu kort
De beoordeling van andere geurbronnen zoals het opslaan, bewerken, verwerken en afvoeren van mest valt niet onder de werkingssfeer van deze wet, maar blijft plaatsvinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Nu in het bestreden besluit de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet is beoordeeld, is gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
K34 ABRvS 25 mei 2011, nr. 201010946/1/M1 (GS Overijssel)
Wet milieubeheer, artikel 18.12 De milieuvergunningen zijn terecht ingetrokken wegens overtreding van de milieuvoorschriften. Intrekking van milieuvergunningen wegens over treding van de voorschriften. De Afdeling stelt vast dat het college niet alleen vanwege de aard en ernst van de overtredingen het besluit heeft genomen de vergunningen in te trekken, maar dat het van groot belang heeft geacht dat in het verleden vele handhavingsbesluiten zijn genomen, die niet hebben geleid tot het naleven van de voor de inrichting geldende milieuregels en dat nieuwe overtredingen zijn begaan. Vast staat dat het college meermalen lasten onder dwangsom heeft opgelegd wegens het niet naleven van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer waarbij meer dan een half miljoen euro aan dwangsommen is verbeurd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de reeds opgelegde handhavingsbesluiten niet het beoogde effect hebben gesorteerd. Het college heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de gedragingen van appellante aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben en dat het belang van de bescherming van het milieu is gediend bij intrekking van de vergunningen.
K35 ABRvS 1 juni 2011, nrs. 201009633/1/M2 t/m 665/1/M2 (minister van VROM, thans Infrastructuur en Milieu)
Wet geluidhinder, artikel 105 Besluit geluidhinder, artikel 4.9 Het Besluit geluidhinder voorziet niet in geluidnormen gericht tot de gebruiker van de spoorweg. Afwijzing van het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen. Appellanten menen dat het Besluit geluidhinder grondslag biedt om jegens de gebruiker van de spoorweg handhavend op te treden vanwege overschrijding van de daarin gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling overweegt dat de in het Besluit geluidhinder opgenomen geluidgrenswaarden zien op de aanleg of vervanging van een spoorweg en op de bouw of aanleg van geluidsgevoelige objecten binnen de geluidszone van een aanwezige spoorweg. De geluidgrenswaarden zijn niet gericht tot de gebruiker van een spoorweg en roept dus voor hem geen verplichtingen in het leven. De geluidgrenswaarden zijn gericht tot het bevoegd gezag die deze in acht moet nemen bij de hierboven genoemde activiteiten al dan niet in het kader van een ruimtelijk besluit. Een interpretatie van artikel 4.9 volgens welke de geluidgrenswaarden ook gelden voor de gebruiker van de spoorweginfrastructuur en aldus jegens hem het bestaan van een handhavingsbevoegdheid wordt aangenomen, druist in tegen de tekst van dit artikel en de nota van toelichting daarop. Het college heeft het verzoek om handhaving terecht afgewezen.
StAB
StAB_2011_3.indd 49
49
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
50
Ruimtelijke ordening
11-91 ABRvS 16 maart 2011, nr. 201009223/1/T1/R3, Oirschot/ bestemmingsplan ‘Haagakkers II’
Nu ingevolge het plan in de nabijheid van het glastuinbouwbedrijf van appellant de bouw van nieuwe woningen wordt mogelijk gemaakt, is uit planologisch oogpunt bezien sprake van een nieuwe situatie. Dit brengt mee dat artikel 2, aanhef en onder b, onder 18o, onder aa, van het Besluit glastuinbouw van toepassing is en dat het bedrijf van appellant vergunningplichtig wordt indien de afstand tussen zijn bedrijf en een object categorie I minder dan 50 meter bedraagt. Met de zonering zoals opgenomen in het Besluit glastuinbouw wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu appellant naarmate er meer mensen in de nabijheid van zijn bedrijf komen wonen mogelijk geconfronteerd zal worden met meer klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 van de Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Crisis- en herstelwet, artikelen 1.1 en 1.9 Besluit glastuinbouw artikel 2, aanhef en onder b, onder 18o, onder aa (...) 2.2. Met het plan wordt beoogd een nieuwe woon locatie, Haagakkers II, mogelijk te maken aan de noordoostzijde van de kern van Oostelbeers. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), die op 31 maart 2010 in werking is getreden, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. (...)
Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. (...) 2.4. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk en is vastgesteld op 28 juni 2010, zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is. [appellant] voert aan dat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat het besluit onder het toepassingsbereik van de Chw valt. Deze beroepsgrond heeft betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat [appellant] door deze omissie in zijn beroepsmogelijkheid is benadeeld omdat uit zijn beroepschrift blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat de Chw op het besluit van toepassing is. 2.5. [appellant] exploiteert in de nabijheid van het plangebied een glastuinbouwbedrijf, waarbij hij kassen in gebruik heeft voor boom- en sierteelt. Hij voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn bedrijf door het plan, doordat dat woningbouw op minder dan 50 meter afstand van zijn bedrijf mogelijk maakt, vergunningplichtig wordt. (...) 2.5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2000 in zaak nr. E01.98.0325; JB 2000/119, die betrekking heeft op het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, welk besluit op met ingang van 1 april 2002 is vervangen door het Besluit glastuinbouw, overweegt de Afdeling dat nu ingevolge het plan in de nabijheid van het glastuinbouwbedrijf van [appellant] de bouw van nieuwe woningen wordt mogelijk gemaakt, het hier uit planologisch oogpunt bezien gaat om een nieuwe situatie. Dit brengt mee dat artikel 2, aanhef en onder b, StAB
StAB_2011_3.indd 50
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
Ruimtelijke ordening
onder 18o, onder aa, van het Besluit glastuinbouw van toepassing is en dat het bedrijf van [appellant] vergunningplichtig wordt indien de afstand tussen zijn bedrijf en een object categorie I minder dan 50 meter bedraagt. Niet in geschil is dat woonlocatie die door het plan mogelijk wordt gemaakt moet worden aangemerkt als een object categorie I als bedoeld in artikel 1 van het Besluit glastuinbouw, en dat de kortste afstand van het bedrijf van [appellant] tot de te realiseren woningen minder dan 50 meter bedraagt. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte niet onderkend dat het plan er, voor zover het betrekking heeft op gronden met de bestemming ‘Wonen’ die gelegen zijn op een afstand van minder dan 50 meter van het bedrijf van [appellant], toe leidt dat het bedrijf van [appellant] vergunningplichtig wordt. Het plan is zoverre vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, nu de raad niet heeft onderzocht of [appellant] door het plan niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. In aanmerking genomen dat alleen het in de noordwestelijke punt van het plangebied gesitueerde plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de bouwaanduiding ‘vrij’ dichter dan 50 meter bij het bedrijf van [appellant] ligt en de raad ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat, nu de voorgeschreven afstand van 50 meter ter plaatse slechts in geringe mate wordt overschreden, verplaatsing of verkleining van het op dat plandeel gesitueerde bouwvlak niet ondenkbaar is, heeft de raad voorts onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van het ongewijzigd in stand blijven van het plan zwaarder dienen te wegen dan het belang dat [appellant] erbij heeft dat zijn bedrijf onder het toepassingsbereik van het Besluit glastuinbouw blijft vallen.
51
op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de toekomstige woningen kan beroepen. 2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daad werkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Met de zonering zoals opgenomen in het Besluit glastuinbouw wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu [appellant] naarmate er meer mensen in de nabijheid van zijn bedrijf komen wonen mogelijk geconfronteerd zal worden met meer klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 van de Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
2.6. [appellant] voert aan dat nu door het plan de in het Besluit glastuinbouw voorgeschreven afstand van 50 meter tussen zijn bedrijf en de nieuw te realiseren woningbouw niet in acht wordt genomen, in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is veiliggesteld. 2.6.1. De raad voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2, aan dat dit betoog geen betrekking heeft op het belang van [appellant], maar op het belang van de toekomstige bewoners van de op grond van het plan nieuw te realiseren woningen, zodat [appellant] zich ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet
StAB
StAB_2011_3.indd 51
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
52
11-92 ABRvS 23 maart 2011, nr. 201001881/1/R2, Utrecht/reactieve aanwijzing
Het voorkómen van verstedelijking van het landelijk gebied is een provinciaal belang. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in casu de ruimte-voor-ruimteregeling, die een uitvloeisel is van dit beleid, onderdeel uitmaakt van bestendig beleid dat in ieder geval sinds de inwerkingtreding van het Streekplan door het provinciebestuur ongewijzigd wordt voorgestaan. Dit beleid is vervolgens opgenomen in de Beleidslijn en staat inmiddels in de Verordening. Wat betreft het betoog dat het college ook een voorbereidingsbesluit had kunnen nemen dan wel beroep had kunnen instellen, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet betekent dat daarmee de vrijheid van het college om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro en de parlementaire geschiedenis is de reactieve aanwijzing, anders dan de zogenoemde proactieve aanwijzing, niet gericht op het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan maar heeft het slechts tot doel dat een onderdeel van een bestemmingsplan geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals dit is vastgesteld. Gelet hierop kan geen termijn worden gesteld en kunnen geen voorschriften worden gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Tot slot overweegt de Afdeling dat geen aan leiding bestaat voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing het gehele bestemmingsplan zou moeten omvatten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de tekst van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro volgt dat de reactieve aanwijzing in beginsel ziet op een onderdeel van een bestemmingsplan. Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.8, zesde lid, en 4.1, eerste en derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 2009, nummer 2009 INT253311, heeft het college besloten aan de raad van de gemeente Houten een aanwijzing te geven ertoe strekkende dat het plangebied, zoals aangegeven op
Ruimtelijke ordening
de bij het besluit van het college gevoegde kaart, geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan ‘Poeldijk’, zoals dat door de raad bij besluit van 24 november 2009, nummer 2009-052, is vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de raad van State ingekomen op 19 februari 2010, en de raad bij brief, bij de raad van State ingekomen op 25 februari 2010, beroep ingesteld. (...) 2.1. Het bestemmingsplan voorziet in een functiewijziging voor de bestaande bedrijfsbebouwing en bedrijfswoning van een koel- en fruitsorteerbedrijf in een burgerwoning op het perceel Poeldijk 3 en 3a te Houten. Daarnaast voorziet het bestemmingsplan in de bouw van een nieuwe woning op het perceel, kadastraal bekend sectie L nr. 100, ten oosten van het perceel Poeldijk 3 en 3a, door het geven van de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand’ aan dat perceel. 2.2. Op 23 juni 2008 hebben Provinciale Staten van Utrecht de Beleidslijn nieuwe Wro (hierna: de Beleidslijn) vastgesteld. De Beleidslijn categoriseert de hoofdzakelijk in het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het Streekplan) opgenomen beleidsregels en richtinggevende beleidsuitspraken in – onder meer – beleid van provinciaal belang. De Beleidslijn beoogt hiermee de provinciale belangen, aangeduid als categorie 1, in kaart te brengen. Ter realisering van het beleid van provinciaal belang kan de provincie het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) inzetten. De richtinggevende beleidsuitspraak uit het Streekplan dat de verstedelijkingsambitie moet plaatsvinden binnen de rode contour, is als categorie 1 aangemerkt. Voorts is de zogenoemde ruimte-voor-ruimteregeling aangemerkt als categorie 1. Deze regeling heeft betrekking op vrijkomende bebouwing in het buitengebied en is gericht op kwaliteitswinst door ontstening van het landelijk gebied via (gedeeltelijke) sloop van voormalige bedrijfsbebouwing, in combinatie met vervangende woningbouw (ruimte voor ruimte). Bij de sloop van alle voormalige bedrijfsgebouwen, met een ondergrens van 1000 m2, is de bouw van één extra woning mogelijk, aldus de Beleidslijn. 2.3. Provinciale staten van Utrecht hebben op grond van artikel 4.1, eerste en derde lid, van de Wro op StAB
StAB_2011_3.indd 52
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:37
Ruimtelijke ordening
21 september 2009 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 23 december 2009 bekendgemaakt en op 24 december 2009 in werking getreden. Ingevolge artikel 4.1, derde lid, van de Verordening bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Landelijk gebied’ geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan. Ingevolge artikel 4.9, eerste lid, voor zover hier van belang, kan een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Ruimte voor Ruimte’ bestemmingen en regels bevatten die de bouw van een nieuwe woning toestaan, mits alle bestaande voormalige, cultuur historisch niet waardevolle, bedrijfsgebouwen met een ondergrens van 1000 m2 zijn gesloopt en omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Ingevolge artikel 4.9, vierde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid ter zake van de oppervlakte van de te slopen bebouwing, mits is voorzien in een extra ruimtelijke kwaliteitsimpuls. Het plangebied ligt volgens de bij de Verordening behorende kaarten in een gebied met de aanduidingen ‘Landelijk gebied’ en ‘Ruimte voor Ruimte’. 2.4. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover het college van gedeputeerde staten een zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciale belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college van gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan. 2.5. De aanwijzing strekt ertoe dat het plandeel met de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand’, dat betrekking heeft op het perceel sectie L nr. 100, geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de in het bestemmingsplan voorziene woningbouwmogelijkheid in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in de Beleidslijn en de Verordening, inzake verstedelijking van het landelijk gebied en de ruimte-voor-ruimteregeling. Het college acht het onwenselijk dat zolang de Verordening nog niet in werking is getreden, zich intussen ontwikkelingen kunnen voordoen die strijdig zijn met de provinciale belangen die in de Beleidslijn zijn aangemerkt als te beschermen belangen en die de Verordening beoogt te borgen. 2.6. [appellant sub 1] en de raad betogen allereerst dat het plandeel ten aanzien waarvan de aanwijzing is gegeven niet aan het provinciale belang raakt, nu het slechts de incidentele bouw van een woning betreft aan de rand van het landelijke gebied. Daarnaast betogen zij dat het bestemmingsplan niet in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid, zodat geen noodzaak bestond voor het toepassen van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro. Hiertoe voeren zij aan dat het college in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling en de minimaal verplicht te slopen vierkante meters, ten onrechte niet de bouwvergunning die aan [appellant sub 1] is verleend voor de bouw van 650 m2 aan bedrijfsbebouwing heeft meegewogen. Bovendien heeft het bestemmingsplan volgens [appellant sub 1] en de raad een kwaliteitsimpuls voor het gebied tot gevolg. Zij wijzen er in dit verband op dat de nietagrarische bestemming, die volgens hen niet passend is in het buitengebied, komt te vervallen, dat de woning in de reeds aanwezige lintbebouwing past en dat een grote hoeveelheid erfverharding vervalt. Voorts betogen zij dat het college andere (proactieve) instrumenten had kunnen inzetten ter bescherming van het provinciaal belang, zodat het college ook in zoverre niet StAB
StAB_2011_3.indd 53
53
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
54
Ruimtelijke ordening
bevoegd was tot geven van een aanwijzing op grond van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro.
gebied met de aanduidingen ‘Landelijk gebied’ en ‘Ruimte voor Ruimte’. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan op grond van het provinciale beleid alleen dan mag voorzien in de bouw van een woning indien bedrijfsbebouwing met een minimale omvang van 1000 m2 wordt gesloopt. De uitleg van het college dat de minimaal te slopen oppervlakte betrekking heeft op de sloop van reëel aanwezige bebouwing, acht de Afdeling juist, zodat het college dit tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. Vaststaat dat een vermindering van 1000 m2 aan daadwerkelijk aanwezige bebouwing niet zal plaatshebben, zodat niet wordt voldaan aan de ruimte-voor-ruimteregeling. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen zodanige kwaliteitswinst met zich brengt dat gesproken kan worden van een extra kwaliteitsimpuls als bedoeld in artikel 4.9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening. In de door [appellant sub 1] en de raad aangevoerde omstandigheden heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt. Hierbij heeft het van belang kunnen achten dat een koel- en fruitsorteerbedrijf passend is in de omgeving en dat de bedrijfsbebouwing binnen een bouwvlak is geconcentreerd, terwijl de nieuwe woning is voorzien op een nu nog open gedeelte van het plangebied.
[appellant sub 1] betoogt verder dat de reactieve aanwijzing ten onrechte niet aangeeft binnen welke termijn door de raad een bestemmingsplan moet worden vastgesteld en overeenkomstig welke voorschriften. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat de reactieve aanwijzing ten onrechte alleen betrekking heeft op de nieuw te realiseren woning en niet op het hele plan. 2.7. Het college stelt zich op het standpunt dat het plandeel waarop de aanwijzing ziet, in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid inzake de verstedelijking van het landelijk gebied en de uitzonderingsregel hiervoor: de ruimte-voor-ruimteregeling. Hiertoe stelt het dat niet wordt voldaan aan de minimaal te slopen oppervlakte van 1000 m2 als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, van de Verordening. Ook kan volgens het college niet worden gesproken van een extra kwaliteitsimpuls die nodig is om ontheffing te verlenen van de eis van 1000 m2 te slopen oppervlakte. Voorts stelt het college dat het niet mogelijk is om het in geding zijnde belang anders te beschermen dan door middel van het geven van een reactieve aanwijzing. 2.8. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, en artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en in aanmerking genomen de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010, nr. 200910210/1/R1, bestaat geen grond voor het oordeel dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het met het ruimtelijke beleid gediende belang van het voorkómen van verstedelijking van het landelijk gebied heeft kunnen aantrekken. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de ruimte-voorruimteregeling, die een uitvloeisel is van dit beleid, onderdeel uitmaakt van bestendig beleid dat in ieder geval sinds de inwerkingtreding van het Streekplan door het provinciebestuur ongewijzigd wordt voorgestaan. Dit beleid is vervolgens opgenomen in de Beleidslijn en staat inmiddels in de Verordening. Ten aanzien van het betoog dat het bestemmingsplan niet in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat het plangebied buiten de rode contour ligt en binnen het
Nu niet was uitgesloten dat in afwijking van de enkele dagen na het bestreden besluit in werking getreden Verordening en de Beleidslijn verstedelijking van het landelijk gebied zou plaatsvinden, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Daarbij heeft het zich op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing in dit geval onvoldoende soelaas zou bieden. Wat betreft het betoog dat het college ook een voorbereidingsbesluit had kunnen nemen dan wel beroep had kunnen instellen, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet betekent dat daarmee de vrijheid van het college om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. 2.8.1. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de reactieve aanwijzing in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, overweegt de Afdeling als volgt. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro (TK 2004-2005, 28 916, nr. 14, p. 23) is onder meer het volgende aangegeven: StAB
StAB_2011_3.indd 54
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
‘De reactieve aanwijzing beperkt zich tot het desbetreffende gedeelte van het plan; slechts dit gedeelte wordt van inwerkingtreding uitgesloten. Voor dit gedeelte blijft het eerdere bestemmingsplan van kracht. Het is dan aan de gemeente om te beoordelen of zij dit zo wil laten of dat zij alsnog op de betrokken grond nieuwe bestemmingen of nieuwe bestemmingsregels wil vaststellen’. In de parlementaire geschiedenis van de totstand koming van de Wro (TK 2004-2005, 28 916, nr. 15, p. 8) is voorts omtrent de reactieve aanwijzing aan gegeven:
55
mingsplangedeelte dat niet onder de reactieve aanwijzing valt. 2.9. In hetgeen [appellant sub 1] en de raad hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van een reactieve aanwijzing noodzakelijk maken. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
‘(…) Het gaat hier immers, nu er geen nieuw plan behoeft te komen, om een eindbeslissing en niet, zoals meer gebruikelijk bij een proactieve aanwijzing, om een opdracht het vastgestelde plan in een bepaalde richting aan te passen’. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro en onder verwijzing naar de hiervoor genoemde parlementaire geschiedenis is de reactieve aanwijzing, anders dan de zogenoemde proactieve aanwijzing, niet gericht op het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan maar heeft het slechts tot doel dat een onderdeel van een bestemmingsplan geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals dit is vastgesteld. Gelet hierop kan geen termijn worden gesteld en kunnen geen voorschriften worden gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. 2.8.2. Tot slot overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing het gehele bestemmingsplan zou moeten omvatten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de tekst van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro volgt dat de reactieve aanwijzing in beginsel ziet op een onderdeel van een bestemmingsplan. In dit geval is verder van belang dat alleen de woningbouwmogelijkheid op het perceel sectienummer L nr. 100, in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid, alsmede dat niet is gebleken van een onlosmakelijke samenhang tussen het onderhavige onderdeel met de rest van het bestemmingsplan. Bij haar oordeel betrekt de Afdeling tevens dat de reactieve aanwijzing onverlet laat dat [appellant sub 1] aan de aan hem verleende bouwvergunning gevolg geeft en dat hij zich daarnaast tot de raad kan richten voor herziening van het bestemStAB
StAB_2011_3.indd 55
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
56
11-93 Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 29 maart 2011, AWB 11/1019 (LJN: BP9495)
De voorzieningenrechter komt terug op zijn oordeel dat tegen een weigering om ontheffing aan te vragen een voorziening kan worden gevraagd bij de bestuursrechter. Het betreft een verzoek om voorlopige voorziening ten einde te bewerkstelligen dat het gemeentebestuur vóór 1 april 2011 bij gedeputeerde staten van Noord-Brabant ontheffing aanvraagt op grond van de Verordening ruimte Noord-Brabant, om medewerking te kunnen verlenen aan uitbreiding van intensieve veehouderij. De voorzieningenrechter is thans van oordeel dat tegen een weigering om ontheffing aan te vragen geen voorziening kan worden gevraagd bij de bestuursrechter. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3, eerste lid, 7:1, eerste lid, 8:1, eerste lid, 8:81, eerste lid, en 8:83, derde lid Procesverloop Bij brief van 28 maart 2011 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de – naar zij stelt – weigering om te besluiten bij de provincie NoordBrabant ontheffing aan te vragen op grond van de Verordening Ruimte Noord-Brabant (de Verordening) ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij. Tevens heeft zij bezwaar gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders tegen de weigering aan de raad voor te stellen om bij de provincie een aanvraag om ontheffing op grond van de Verordening in te dienen. Bij brief van gelijke datum heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ruimtelijke ordening
rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Krachtens artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij kennelijk onbevoegd is, of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting. 3. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt. 4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 5. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken. 6. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instelling bij de rechtbank. 7. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft betrekking op de gestelde weigering van verweerder om bij GS een ontheffing aan te vragen op grond van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Deze ontheffing is nodig om van gemeentewege planologische medewerking te kunnen verkrijgen voor de door verzoekster beoogde uitbreiding van de door haar geëxploiteerde intensieve veehouderij. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder vóór 1 april 2011 alsnog bij GS een ontheffing dient aan te vragen. Verzoekster heeft er op gewezen dat de betreffende aanvraag vóór deze datum moet zijn ingediend.
Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de
8. In haar uitspraak van 10 november 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BO3490 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State overwogen dat de beslissing van een bestuurorgaan StAB
StAB_2011_3.indd 56
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
om een ander orgaan te verzoeken een besluit te nemen zelf niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de weigering een dergelijk verzoek te doen evenmin het karakter van een besluit heeft. Gelet hierop is de voorzieningenrechter, anders dan hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 oktober 2010, LJN: BN9603, thans van oordeel dat de beslissing om geen ontheffing aan te vragen als hier aan de orde, geen besluit is, zodat daartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, en artikel 8:1, eerste lid, geen voorziening op grond van de Awb openstaat. De voorzieningenrechter is derhalve kennelijk onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen. 9. Verzoekster kan ter zake uitsluitend een vordering bij de civiele rechter indienen. Zie hierna ook de annotatie onder nr. 11-94
57
11-94 Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 31 maart 2011, 228855 KG ZA 11-238 (LJN: BQ0060)
Een aantal agrarische bedrijven heeft de gemeente Bernheze gevraagd bij de provincie een ontheffing aan te vragen van de strengere regels die de provincie onlangs heeft vastgesteld voor de uitbreiding van stallen in het buitengebied. De raad besloot de ontheffingen niet aan te vragen. De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat deze weigering onrechtmatig is, omdat de gemeente in de afgelopen jaren aan de bedrijven had laten blijken in beginsel te willen meewerken aan uitbreiding. Als de aanvragen niet voor 1 april 2011 worden ingediend, is waarschijnlijk uitgesloten dat de bedrijven hun stallen zullen kunnen uitbreiden. Wanneer de aanvragen wel worden ingediend, is uitbreiding nog niet zeker maar kunnen de bedrijven het traject voortzetten. De gemeente Bernheze dient daarom toch een ontheffing voor acht agrarische bedrijven aan te vragen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Burgerlijkwet boek, artikel 6:162 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 254 (...) 2.1. Eisers exploiteren ieder voor zich de volgende agrarische bedrijven in de gemeente Bernheze: – eisers sub 1: een kalkoenenhouderij; – eiser sub 2: een varkens- en rundveehouderij; – eisers sub 3: een pluimvee- en akkerbouwbedrijf; – eisers sub 4: een varkenshouderijbedrijf; – eisers sub 5: een melkrundveehouderij; – eiseres sub 6: een varkenshouderijbedrijf; – eisers sub 7: een varkenshouderijbedrijf; – eisers sub 8: een varkenshouderijbedrijf. 2.2. Eisers hebben ieder voor zich plannen om hun bedrijf uit te breiden. Bij de gemeente hebben zij verzoeken ingediend tot vormverandering en/of -vergroting van hun agrarische bouwblokken. Deze aanvragen dateren van 2007, 2008 en 2009.
StAB
StAB_2011_3.indd 57
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
58
Ruimtelijke ordening
2.3. De gemeente heeft bij principebesluiten van 2008, 2009 en 2010 op elk van deze aanvragen laten weten in principe bereid te zijn tot het verlenen van medewerking. Alle eisers hebben activiteiten ontplooid om tot realisering van hun plannen te komen. Ter zitting zijn twee gevallen nader toegelicht, welke toelichting niet is weersproken. In het geval van een van de eisers is met de gemeente een aan de uitbreidingsplannen gerelateerde grondtransactie gesloten. In een ander geval heeft de gemeente reeds een milieuvergunning aan de betreffende eiser verleend, waarin de ruimtelijke ordening aspecten zijn meegewogen. In 2010 heeft de gemeente de uitbreidingsplannen van eisers aan Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant gemeld.
in de brief aan dat zij zijn teruggekomen op hun eerder aan eisers gedane principetoezegging tot medewerking aan het verzoek tot uitbreiding van hun bouwblok. Eerder heeft de gemeente aan eisers geen mededeling gedaan van het voornemen om geen ontheffing aan te vragen of anderszins aan eisers kenbaar gemaakt dat de eerder in principe toegezegde medewerking niet meer zou worden verleend.
2.4. Op 19 maart 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant een voorbereidingsbesluit genomen. Op grond van dit besluit moeten bouwaanvragen voor intensieve veehouderijen worden aangehouden. 2.5. Vervolgens hebben Provinciale Staten de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 vastgesteld (hierna te noemen: de verordening). Bij de verordening zijn (tijdelijke) regels gesteld voor het verplaatsen en uitbreiden van intensieve veehouderijen. 2.6. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6 van de verordening kunnen Gedeputeerde Staten ten aanzien van de uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen voor uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied en tot 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied, indien een daartoe strekkende aanvraag voor ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend. Er moeten met het oog op de uitbreiding dan wel vóór 20 maart 2010 al voldoende concrete initiatieven zijn ontplooid. Zowel eisers als de gemeente stellen zich op het standpunt dat het de gemeenteraad is die bevoegd is bedoelde ontheffingsaanvragen bij Gedeputeerde Staten in te dienen. Eisers zelf kunnen dat niet. 2.7. Op 24 maart 2011 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente besloten om aan de gemeenteraad voor te stellen geen ontheffing voor eisers aan te vragen bij Gedeputeerde Staten. Bij afzonderlijke brieven van vrijdag 25 maart 2011 is dit aan eisers medegedeeld. Eisers hebben hun brief op zaterdag 26 maart 2011 ontvangen. Burgemeester en wethouders geven
2.8. Uit de brief van 25 maart 2011 blijkt dat nog op 28 februari 2011 overleg had plaatsgevonden tussen de burgemeester en de verantwoordelijke gedeputeerde Van Heugten, omtrent de mogelijkheid vóór 1 april 2011 pro forma aanvragen in te dienen in afwachting van besluitvorming in de gemeenteraad. Die besluitvorming was voorzien op de raadsvergadering van 21 april 2011. 2.9. Op maandag 28 maart 2011, de eerste werkdag na het weekend waarin zij de brief hadden ontvangen, hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de weigering van de gemeenteraad om geen ontheffing aan te vragen bij de provincie Noord-Brabant en hebben zij de bestuursrechter van deze rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht. De bestuursrechter heeft zich op dinsdag 29 maart 2011 onbevoegd verklaard om van dit verzoek kennis te nemen, omdat bedoelde weigering niet het karakter heeft van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. De bestuursrechter heeft tevens geoordeeld dat de zaak zou moeten worden behandeld door de civiele voorzieningenrechter. Eisers hebben vervolgens op 30 maart 2011 aan de civiele voorzieningenrechter een tijdstip gevraagd voor de behandeling van een spoed kort geding. Onder verkorting van de dagvaardingstermijn heeft de voorzieningenrechter in de namiddag van 30 maart 2011 het tijdstip voor de behandeling bepaald op 31 maart 2011 te 14.00 uur. 2.10. Op woensdagavond 30 maart 2011 heeft de gemeenteraad besloten om de ontheffingsaanvragen als bedoeld in artikel 9.6 van de verordening niet in te dienen voor eisers. Bij de door burgemeester en wethouders aan de raad verstrekte stukken bevond zich een ‘overzicht knelgevallen intensieve veehouderij’. Daarin was de positie van alle acht eisers beschreven. 2.11. Partijen waren het er ter zitting over eens dat de termijn voor indiening van de aanvragen voor onthef-
StAB
StAB_2011_3.indd 58
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
fing bij Gedeputeerde Staten zou eindigen op 31 maart 2011 te 24.00 uur. 3. Het geschil 3.1. Eisers vorderen (samengevat): 1) de gemeente op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 750.000,00 op te dragen vóór 1 april 2011 voor eisers ieder afzonderlijk een ontvankelijke aanvraag om ontheffing als bedoeld in de verordening in te dienen bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant en eisers binnen één week een gewaarmerkte kopie daarvan toe te zenden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat niet wordt voldaan aan deze veroordeling; 2) de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding met uitdrukkelijke bepaling dat de gemeente de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis zal hebben betaald. 3.2. Eisers leggen hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat de gemeente in strijd handelt met de rechtszekerheid, het fairplay-beginsel en het vertrouwensbeginsel. De handelwijze van de gemeente is daarmee onrechtmatig jegens eisers. 3.3. De gemeente voert gemotiveerd verweer. Zij meent onder meer niet onrechtmatig te handelen, wijst op het ontbreken van schuld aan haar zijde, ziet de zaak in de publiekrechtelijke sfeer die ook maakt dat deze bij de bestuursrechter thuishoort en benadrukt het recht van de democratisch gekozen gemeenteraad om besluiten te nemen waar de rechter niet in mag treden. 3.4. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Alle eisers hebben als ‘knelgevallen’ een buitengewoon spoedeisend belang vanwege het feit dat de termijn voor indiening van een ontheffingsaanvraag als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 binnen enkele uren zal verstrijken. Aannemelijk is dat deze termijn een fataal karakter heeft.
4.2. De bestuursrechter heeft op 29 maart 2011 beslist dat de zaak moet worden behandeld door de civiele voorzieningenrechter. Wat ook zij van de door de gemeente hiervoor op 31 maart 2011 ter zitting rond 16.15 uur gebezigde argumenten, waaronder de omstandigheid dat inmiddels een besluit van de gemeenteraad voorligt, de civiele voorzieningenrechter acht zich in dit stadium niet meer vrij om eisers terug te sturen naar de bestuursrechter. Hoofdregel is dat de rechter naar wie door een andere rechter verwezen wordt zijn eigen bevoegdheid aanneemt. Het praktisch gevolg van het door de gemeente bepleite van het kastje naar de muur sturen van partijen, zou ook zijn dat aan eisers iedere rechtsbescherming wordt onthouden, hetgeen in dit geval waar grote belangen voor alle betrokkenen op het spel staan onaanvaardbaar is. Naar het zich laat aanzien zullen eisers vandaag geen tijd meer hebben om zich tot de bestuursrechter te wenden en zal de bestuursrechter geen redelijke gelegenheid meer hebben om partijen behoorlijk te horen en vervolgens een (voorlopig) oordeel aangaande het besluit van de raad van 30 maart 2011 te geven vóór hedenavond 24.00 uur, laat staan dat dat oordeel dan – in geval eisers gelijk mochten krijgen – ook nog kan worden uitgevoerd. Zonder tijdige indiening van ontheffingsaanvragen hebben eisers echter ook geen ingang meer bij Gedeputeerde Staten en lijken hun kansen op ontheffing van de nieuwe regels in de verordening definitief verkeken. 4.3. Eisers hebben ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ieder op eigen wijze al geruime tijd met de gemeente intensieve contacten hebben onderhouden over de door hen gewenste uitbreiding van hun stallen en dat zij ieder meermalen van de gemeente in woord en zeker in enkele gevallen ook in daad hebben ondervonden dat de gemeente bereid was om aan die uitbreiding medewerking te verlenen. Slechts enkele dagen vóór het aflopen van de termijn in artikel 9.6 van genoemde verordening, te weten bij ontvangst van de brief van burgemeester en wethouders van 25 maart 2011, hebben eisers voor het eerst expliciet ondervonden dat de gemeente tot andere inzichten is gekomen en niet langer bereid is medewerking te verlenen aan de uitbreiding van hun stallen. 4.4. Natuurlijk zal het eisers de afgelopen jaren niet zijn ontgaan dat op politiek en bestuurlijk niveau een tendens bestaat de mogelijkheden om intensieve StAB
StAB_2011_3.indd 59
59
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
60
Ruimtelijke ordening
v eehouderijen uit te breiden te beperken. De gemeente heeft daar ter zitting de nadruk op gelegd. Dat kan echter niet worden gelijkgesteld met een tot 26 maart 2011 ontbrekende aan eisers zelf gerichte mededeling van de gemeentelijke overheid, dat zij in hun specifieke geval terugkomt op eerdere individuele principetoezeggingen door de gemeente. De gemeente lijkt hier over het hoofd te zien dat de ontheffingsregeling van art. 9.6 van de verordening nu juist de strekking heeft om voor ‘knelgevallen’ een afweging tussen eerder van overheidswege bij veehouders opgewekte reële verwachtingen enerzijds en wezenlijk gewijzigde keuzes en regelgeving bij de overheid anderzijds mogelijk te maken. Bij de Provincie Noord-Brabant heeft men er met artikel 9.6 van de verordening blijk van gegeven te onderkennen dat nieuwe algemene keuzes en oude individuele toezeggingen kunnen ‘knarsen’. Het mede door toedoen van de overheid zelf gecreëerde dilemma is in ieder geval belangrijk genoeg om er in de individuele gevallen van al deze eisers goed naar te kijken.
4.7. De voorzieningenrechter is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de door burgemeester en wethouders voorgestelde en door de gemeenteraad overgenomen weigering om bedoelde aanvragen tot ontheffing in te dienen in casu onrechtmatig is jegens eisers. Willens en wetens (dus van ontbreken van schuld kan geen sprake zijn) is beslist in strijd met de duidelijke standpunten die de gemeente zelf eerder tegenover eisers heeft ingenomen, terwijl aannemelijk is dat eisers de afgelopen jaren ieder voor zich op basis van die eerdere standpunten van de gemeente hebben gehandeld en daarmee, ook volgens de gemeente zelf, ‘knelgevallen’ zijn geworden. Redelijkerwijs valt te verwachten dat eisers hierdoor schade zullen kunnen lijden. Tegelijkertijd onthoudt de gemeente door geen ontheffing te vragen eisers – die hier volledig van de medewerking van de gemeente afhankelijk zijn – de mogelijkheid om een beroep te doen op de overgangsregeling die de provincie Noord-Brabant heeft getroffen voor oude gevallen die door de nieuwe beleidskeuzes op provinciaal niveau in de knel komen. Uiteraard zijn het Gedeputeerde Staten aan wie vooreerst de beoordeling op basis van artikel 9.6 van de verordening toekomt en de voorzieningenrechter neemt daar geen voorschot op. Dat wordt hem door eisers terecht ook niet gevraagd. Het feitenmateriaal in dit kort geding heeft de voorzieningen rechter wel de overtuiging gegeven dat er bij eisers sprake is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in genoemde bepaling.
4.5. De gemeenteraad heeft in de avond van 30 maart 2011 geweigerd de aanvragen als bedoeld in artikel 9.6 in te dienen. Daarmee heeft de raad een absolute keuze tegen de verlangens van eisers gemaakt. Uit het pleidooi van de gemeente ter zitting heeft de voorzieningenrechter niet begrepen dat de problematiek van de eerder door de gemeente zelf expliciet jegens eisers betoonde bereidwilligheid en de gevolgen die het daarop zeer recent terugkomen voor eisers heeft, in deze kort gedingprocedure bij de gemeente gewicht in de schaal heeft gelegd. De gemeente heeft zich ter zitting namelijk hoofdzakelijk van formele argumenten bediend. 4.6. De voorzieningenrechter miskent zeker niet dat de democratisch gekozen gemeenteraad eigen politieke afwegingen maakt, waar de rechter in beginsel niet in behoort te treden. De rechter behoort echter wel op te treden als de gemeenteraad op een wijze handelt die tegenover burgers onrechtmatig is en die burgers hem om rechtsbescherming vragen. Ook de gemeenteraad moet zich immers aan het recht in dit land houden, waaronder, onder omstandigheden, het bepaalde in art. 6:162 BW. Dat is het wetsartikel over de onrechtmatige daad naar burgerlijk recht, waarop de vordering van eisers uitdrukkelijk is gebaseerd.
4.8. (Dreigend) onrechtmatig handelen kan onder omstandigheden door de rechter worden tegengegaan door een bevel om te bewerkstelligen dat het onrechtmatige handelen wordt beëindigd of voorkomen. Daar bestaat in dit geval op het moment van de uitspraak nog de mogelijkheid toe. Als de nood maar hoog genoeg is, en dat is hier het geval, biedt art. 254 Rv. de civiele voorzieningenrechter veel ruimte om vèrgaande voorzieningen bij voorraad te treffen. Hij ziet zich hier genoodzaakt die ruimte te nemen. 4.9. Op grond van het vorenstaande zal het door eisers gevorderde bevel in na te melden vorm worden gegeven. Met het bevel wordt in ieder geval bewerkstelligd dat geen rechten verloren gaan en er geen onomkeerbare situatie ontstaat. Het is de meest ‘veilige’ beslissing die de voorzieningenrechter in dit spoed kort geding kan geven. Hoe de besluitvorming bij StAB
StAB_2011_3.indd 60
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
Gedeputeerde Staten op de in te dienen ontheffingsaanvragen zal verlopen en, indien deze voor eisers gunstig uitpakt, hoe het verdere ‘traject’ zal aflopen moet worden afgewacht. 4.10. Tegen de gevorderde dwangsom heeft de gemeente geen specifiek verweer gevoerd. Desgevraagd heeft de gemeente ter zitting aangegeven wel in staat te zijn de aanvragen nog heden bij Gedeputeerde Staten in te dienen, maar zij heeft op een uitdrukkelijke vraag van de voorzieningenrechter niet kunnen toezeggen aan een eventueel veroordelend vonnis gevolg te zullen geven. Dat heeft tot gevolg dat de voorzieningenrechter zich, tegen zijn gewoonte in want rechters willen overheden voor wat betreft naleving van rechterlijke uitspraken kunnen vertrouwen, genoodzaakt ziet om aan de gemeente een dwangsom op te leggen teneinde zeker te stellen dat zij aan het bevel gevolg geeft. In aanmerking genomen het grote belang van eisers en de naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter miskenning daarvan door de gemeente en haar vol harden daarin, zal een hoge dwangsom worden opgelegd als hierna te bepalen. Deze komt neer op een bedrag van € 100.000,00 per eiser. Er is niet beoogd boven de vordering van eisers uit te gaan. De gevraagde € 750.000,00 laat zich echter lastig delen door acht. Eisers hebben uiteraard ook belang bij verstrekking van een kopie van de aanvragen. Ook dit onderdeel van het gevorderde zal worden toegewezen met een bescheiden dwangsom. Annotatie 1. Inmiddels is de stroom jurisprudentie over de provinciale verordening van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op gang gekomen. In de hierboven afgedrukte uitspraak staat de Verordening ruimte Noord-Brabant centraal. Deze Verordening is op 1 juni 2010 in werking getreden. Kort voor de inwerking treding van de Verordening hebben provinciale staten op de voet van artikel 4.1 lid 5 van de Wro een voorbereidingsbesluit genomen. Op grond van dit voorbereidingsbesluit moesten bouwaanvragen voor nieuwe intensieve veehouderijen worden aangehouden vooruitlopend op een door provinciale staten vast te stellen wijziging van de Verordening. Vervolgens hebben provinciale staten op 17 december 2010 de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 vastgesteld. In deze verordening worden onder meer regels gesteld voor de uitbreiding van intensieve veehouderijen. Het komt er
kort gezegd op neer dat bestemmingsplannen dienen te bepalen dat bouwblokken voor intensieve veehouderijen ten hoogste mogen worden uitgebreid tot 1,5 hectare. De Verordening bevat een overgangsregeling voor concrete initiatieven tot uitbreiding van intensieve veehouderijen die reeds bestonden op het moment dat het voorbereidingsbesluit in werking trad en ter zake waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat aan de uitbreiding planologische medewerking zou worden verleend. Voor die gevallen bepaalt artikel 9.6 van de Verordening dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van de bepalingen van de Verordening, mits de daartoe strekkende aanvraag voor 1 april 2011 is ingediend. 2. Tegen deze achtergrond speelde in bovenstaande zaak het volgende. Een intensieve veehouderij in Bernheze wilde uitbreiden. De gewenste uitbreiding past niet in het vigerende bestemmingsplan. Daarom verzoekt de betreffende veehouder de gemeente om planologische medewerking. De gemeente laat ruim voor het van kracht worden van het provinciale voorbereidingsbesluit weten in beginsel bereid te zijn de gewenste uitbreiding planologisch te faciliteren. Op basis van dit besluit start de veehouder met de voorbereiding van zijn plannen. De veehouder is van mening dat hij vanwege de door hem in dat kader ontplooide initiatieven in aanmerking komt voor een provinciale ontheffing. Nadat het provinciale voorbereidingsbesluit was genomen, besluit het gemeentebestuur kennelijk zijn beleid te wijzigen en wenst het niet langer planologische medewerking te verlenen aan de uitbreidingsplannen van de veehouder. Daarom besluiten burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad voor te stellen om geen ontheffing aan te vragen bij gedeputeerde staten. Dit besluit wordt op 24 maart 2011 genomen en op 25 maart 2011 aan de veehouder medegedeeld. De veehouder realiseert zich dat hij onmiddellijk in actie moet komen. Immers, in de overgangsregeling van de Verordening is bepaald dat tot 1 april 2011 om ontheffing kan worden verzocht. De veehouder dient daarom een bezwaarschrift in tegen de weigering van de gemeenteraad om te besluiten bij gedeputeerde staten ontheffing aan te vragen op grond van de Verordening voor de door hem gewenste uitbreiding van zijn intensieve veehouderij. Tevens wordt een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. StAB
StAB_2011_3.indd 61
61
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
62
Ruimtelijke ordening
In bovenstaande uitspraak verklaart de voorzieningenrechter zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Volgens de voorzieningenrechter is er geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De veehouder zal zich derhalve tot de burgerlijke rechter als restrechter moeten wenden.
caat ingediende klacht ongegrond te verklaren, is het wel begrijpelijk dat de voorzieningenrechter aansluiting zoekt bij de hiervoor aangehaalde, in algemene bewoordingen gestelde, overweging van de Afdeling. Er is evenwel één belangrijk, en in mijn ogen doorslag gevend, verschil. De weigering van de gemeenteraad van Bernheze om een besluit omtrent het aanvragen van een ontheffing te nemen, leidt niet tot een besluit van een ander bestuursorgaan waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Immers, als er geen ontheffing wordt aangevraagd, valt er voor gedeputeerde staten niets te besluiten. Aangezien de Afdeling in haar uitspraak ook overweegt dat het indienen van een aanvraag door een bestuursorgaan een op rechts gevolg gerichte handelen is, vind ik verdedigbaar dat de weigering van de gemeenteraad van Bernheze als een appellabel besluit aangemerkt had moeten worden, omdat er anders dan in het door de Afdeling beslechte geschil geen besluit volgt.
Deze beslissing van de voorzieningenrechter is opmerkelijk, omdat dezelfde voorzieningenrechter in een uitspraak van 6 oktober 2010 (LJN: BN9603) nog had beslist dat de bestuursrechter wel geadieerd kon worden. De voorzieningenrechter overwoog toen dat er wel sprake was van een besluit omdat (1) het aanvragen van een ontheffing op grond van de Verordening was voorbehouden aan het gemeentebestuur en (2) het doen van die aanvraag in de systematiek van de Verordening een noodzakelijke voorwaarde is om tot verlening van de ontheffing over te kunnen gaan, zodat de indiening van de aanvraag een op publiekrechtelijk rechtsgevolg gerichte handeling is (zie r.o. 9). In de hierboven afgedrukte uitspraak zoekt de voorzieningenrechter aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 (zaaknr. 201003090/1/ H3). In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat de beslissing van een bestuursorgaan om een ander bestuursorgaan te verzoeken een besluit te nemen zelf niet als een besluit dient te worden aangemerkt. Volgens het systeem van de Awb leidt zo’n verzoek via een genormeerde besluitvorming tot een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en maakt het als zodanig deel uit van die besluitvorming. Derhalve valt de beslissing van een bestuursorgaan om een ander bestuursorgaan te verzoeken om bijvoorbeeld goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar buiten het besluitbegrip van de Awb, aldus de Afdeling. Als het positieve besluit geen besluit is in de zin van de Awb, deelt de weigering in beginsel (er zijn uitzonderingen; bijvoorbeeld een gedoogbesluit is een besluit, terwijl een beslissing om niet te gedogen dat in beginsel niet is) hetzelfde lot. Hoewel de feitelijke constellatie in het door de Afdeling beslechte geschil van totaal andere aard was, het ging in die zaak om een besluit van de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van de raad van discipline om een tegen een advo-
De betreffende veehouder heeft het er niet bij laten zitten en heeft direct (tezamen met een aantal andere veehouders die in hetzelfde schuitje zaten) een kort geding aanhangig gemaakt bij de burgerlijke rechter. Die heeft op 31 maart 2011 vonnis gewezen (LJN: BQ0060). De dag daarvoor had de gemeenteraad geweigerd de ontheffingen aan te vragen. De vee houders betogen dat dit besluit jegens hen onrechtmatig is, omdat de gemeente vóór de beleidswijziging meermalen had aangegeven dat zij bereid was om aan de gewenste uitbreidingen medewerking te verlenen en zij pas enkele dagen voordat de termijn van artikel 9.6 van de verordening afliep hebben vernomen dat die bereidheid niet langer bestond. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente onrechtmatig handelt door geen ontheffing aan te vragen: ‘Willens en wetens (dus van ontbreken van schuld kan geen sprake zijn) is beslist in strijd met de duidelijke standpunten die de gemeente zelf eerder tegenover eisers heeft ingenomen, terwijl aannemelijk is dat eisers de afgelopen jaren ieder voor zich op basis van die eerdere standpunten van de gemeente hebben gehandeld en daarmee, ook volgens de gemeente zelf, “knelgevallen” zijn geworden. Redelijkerwijs valt te verwachten dat eisers hierdoor schade zullen kunnen lijden. Tegelijkertijd
StAB
StAB_2011_3.indd 62
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
onthoudt de gemeente door geen ontheffing te vragen eisers – die hier volledig van de medewerking van de gemeente afhankelijk zijn – de mogelijkheid om een beroep te doen op de overgangsregeling die de provincie Noord-Brabant heeft getroffen voor oude gevallen die door de nieuwe beleidskeuzes op provinciaal niveau in de knel komen.’ (zie r.o. 4.7).
63
meester en wethouders in de meeste gevallen zullen besluiten de bestemmingsplanprocedure niet voort te zetten als de ontheffing wordt geweigerd en er in dat geval geen besluit is waartegen bestuursrechtelijk geageerd kan worden. Tycho Lam
Aangezien de gemeente ter zitting niet expliciet heeft bevestigd dat zij in geval van een veroordelend vonnis nog tijdig de ontheffingen zal aanvragen, heeft de voorzieningenrechter de gemeente bevolen om vóór 1 april 2011 een ontvankelijke aanvraag om ontheffing in te dienen bij gedeputeerde staten, zulks (tegen de gewoonte in) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000 per aanvraag. 3. Dat de gemeenteraad de ontheffingen heeft moeten aanvragen betekent overigens niet dat de gemeenteraad in geval van een positief besluit van gedeputeerde staten ook gehouden is een bestemmingsplan, dat de gewenste uitbreidingen faciliteert, vast te stellen. In de hiervoor genoemde uitspraak van 6 oktober 2010 overweegt de voorzieningenrechter mijns inziens terecht dat uit de indiening door de gemeenteraad van een aanvraag om ontheffing niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de gemeenteraad van die ontheffing ook gebruik zal maken. 4. In een uitspraak van 6 juli 2011 (LJN: BR0814) heeft de Voorzitter van de Afdeling zich over een rechtsvraag gebogen die in het verlengde ligt van bovenstaande problematiek. In die uitspraak komt de vraag aan de orde of tegen de beslissing tot verlening van de ontheffing rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De Voorzitter beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat de beslissing tot verlening van ontheffing voorafgaat aan én uitsluitend strekt ten behoeve van het besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, waarvoor ontheffing nodig is, kunnen geconcentreerd rechtsmiddelen worden aangewend. Dit betekent dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure ook de ontheffing ter discussie kan worden gesteld. Voor de weigering van de ontheffing ligt dat naar mijn oordeel anders, omdat burge-
StAB
StAB_2011_3.indd 63
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
64
11-95 Rb. Leeuwarden, 11 april 2011, AWB 10/2054 (LJN: BQ5221)
Voor beantwoording van de vraag of artikel 10 EVRM de bepalingen van een bestemmingsplan buiten werking stelt is ten eerste van belang dat er sprake is van noodzaak. De rechtbank oordeelt dat eiser zendamateur is en de zendmast nodig heeft voor de uitoefening van zijn recht om inlichtingen te ontvangen en te verstrekken. Ten tweede is van belang dat er zich geen situatie voordoet die de beperkingen van de rechten uit artikel 10 EVRM rechtvaardigt. Naar oordeel van de rechtbank is de antennemast niet onevenredig bezwarend voor omwonenden, mede gelet op het positieve welstandsadvies. EVRM, artikel 10 Grondwet, artikelen 93 en 94 Woningwet, artikel 44 Procesverloop Bij brief van 18 augustus heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) (hierna: het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend. (...) 1.1 Eiser is radiozendamateur en beschikt over een amateurzendvergunning A. Eiser heeft op 12 november 2009 een lichte bouwvergunning gevraagd voor het oprichten van een uitschuifbare antennemast (van 7 meter tot en met 12,50 meter) op zijn perceel [adres] te Dronrijp. 1.2 Bij brief van 7 december 2009 heeft de welstandscommissie Hûs en Hiem verweerder bericht dat eisers plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Bij brief van 4 augustus 2010 heeft de welstandscommissie (tijdens de bezwaarschriftprocedure) haar positieve advies nader gemotiveerd. 1.3 Bij besluit van 5 februari 2010 heeft verweerder eiser de gevraagde bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het ter plekke vigerende bestemmingsplan ‘Dronrijp’. Verweerder heeft tevens
Ruimtelijke ordening
geweigerd binnenplanse vrijstelling (lees: ontheffing) te verlenen voor overschrijding van de toegestane maximale hoogte van 5 meter, omdat de antennemast afbreuk doet aan het straatwand- en bebouwingsbeeld en de woonsituatie. 1.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Het geschil 2.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de bestemmingsplanbepalingen buiten toepassing had moeten laten op grond van artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de mast niet onevenredig bezwarend is voor omwonenden. (...) 2.2 Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat het bouwplan onevenredig bezwarend is voor om wonenden gelet op de verschijningsvorm van de antennemast, zodat een inbreuk op artikel 10 EVRM op basis van het tweede lid van dit artikel gerechtvaardigd is. (...) De beoordeling van het geschil 4.1 Niet in geschil is – en de rechtbank stelt vast – dat het bouwplan voor de antennemast in strijd is met het bestemmingsplan, nu de maximaal toegestane hoogte van een antennemast 5 meter bedraagt en de hoogte van de door eiser verzochte mast 12,5 meter (in uitgeschoven toestand) bedraagt. De bouwvergunning zou daarom op grond van artikel 44 van de Woningwet moeten worden geweigerd. De rechtbank stelt voorts vast dat, hetgeen niet in geschil is, de andere gronden waarop een lichte bouwvergunning geweigerd moet worden, zoals genoemd in artikel 44 Woningwet, niet aan de orde zijn. 4.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of op grond van artikel 10 van het EVRM in verbinding met artikel 94 Grondwet de planvoorschriften buiten toeStAB
StAB_2011_3.indd 64
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:38
Ruimtelijke ordening
passing moeten worden gelaten, voor zover deze aan de oprichting van de antennemast in de weg staan. 4.3 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft overwogen (zie onder meer haar uitspraak van 9 februari 2005, AB 2005, 224) is artikel 10 EVRM een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 93 Grondwet. De eerbiediging van het recht op vrije meningsuiting brengt mee dat, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan ‘Dronrijp’, de activiteiten van eiser, die gemachtigd radiozendamateur is, aanleiding kunnen geven tot het buiten toepassing laten van de voorschriften van dit bestemmingsplan in zoverre deze aan de oprichting van de antennemast in de weg zouden staan. Het volgen van een ontheffingsprocedure is in dat geval niet noodzakelijk. Voorwaarde daarbij is dat de antennemast noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde rechten en zich geen situatie voordoet die, gelet op artikel 10, tweede lid, van het EVRM, de beperking van die rechten rechtvaardigt. Bij de beantwoording van de vraag of het beoogde bouwwerk onevenredig bezwarend is voor anderen, dient (zoals de ABRvS onder meer in haar uitspraak van 21 november 2007, LJN: BB8395, gepubliceerd op rechtspraak.nl, heeft overwogen) aandacht te worden geschonken aan factoren als de afstand van de antennemast tot de woningen en de tuinen van omwonenden in relatie tot de hoogte ervan, de vormgeving van de antennemast en de aard van zijn omgeving. Deze aspecten zijn voor een belangrijk deel te begrijpen onder de toetsing van het bouwwerk aan de redelijke eisen van welstand. De mast dient in dit verband in uitgeschoven toestand te worden beoordeeld (zie ABRvS 30 juni 2010, LJN: BM 9633, gepubliceerd op rechtspraak.nl). 4.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de noodzaak van de zendmast voor de uitoefening van zijn recht om inlichtingen te ontvangen en te verstrekken voldoende aannemelijk gemaakt. Eiser is zendamateur en heeft voor het zenden en ontvangen van informatie een zendmast nodig. Eiser heeft onbetwist aangevoerd dat hij voor het leggen van verbindingen op de hoge banden (UHF en VHF) dient te beschikken over een antennemast die vrij van obstakels is opgesteld. Het is voor het uitoefenen van de hobby van eiser dan ook
noodzakelijk dat de mast hoger is dan de nok van eisers woning (ter hoogte van 7.5 meter). Verweerder heeft weliswaar gesteld dat er voldoende alternatieven zijn voor eiser om zijn hobby uit te oefenen, maar heeft dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. [X] heeft er op gewezen dat eiser ook bouwvergunningvrij een antennemast op het dak van zijn woning kan plaatsen. Eiser heeft hier tegenover gesteld dat dit niet mogelijk is vanwege de dakconstructie, hetgeen niet door [X] is weersproken. Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de mast, waarvoor eiser bouwvergunning heeft verzocht, noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde rechten. De weigering van de ontheffing en bouwvergunning levert een inmenging op dit recht op. 4.5 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mast onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de mast onevenredig afbreuk doet aan het straatwand- en bebouwingsbeeld en de woonsituatie, omdat de mast in uitgeschoven toestand zeer fors boven de nok van de woning van eiser uitstijgt. De bewoners aan de voor-, zij- en achterkant ondervinden volgens verweerder visuele hinder van de mast. Verweerder vindt het bouwplan dan ook niet passend bij het karakter van de woonwijk. In het besluit tot weigering van de vergunning van 5 februari 2010, welk besluit volgens verweerder in samenhang met het bestreden besluit moet worden gelezen, heeft verweerder overwogen dat de antennemast een wezensvreemd object is in de woonomgeving en dat de mast een industrieel bouwwerk is als gevolg van de opbouw in een stalen vakwerkconstructie. 4.6 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering de handhaving van de weigering van de bouwvergunning niet kan dragen. Dat de mast boven de nok van de woning van eiser uitsteekt, de bewoners van omliggende woningen zicht hebben op de mast en de mast niet een gebruikelijk element is in een woonwijk, is onvoldoende om een beperking op artikel 10, eerste lid, EVRM te rechtvaardigen. Dat geldt eveneens voor de gestelde visuele hinder, nu uit voornoemde argumenten niet volgt dat de mast voor omwonenden onevenredig bezwarend is. Dat een StAB
StAB_2011_3.indd 65
65
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
66 antenne volgens verweerder een industrieel bouwwerk is, maakt de mast op zich ook niet onevenredig bezwarend voor omwonenden. Bovendien heeft de planwetgever in het bestemmingsplan bij recht, weliswaar met een maximale hoogte van 5 meter, reeds de mogelijkheid geboden voor de bouw van antenne masten in de woonwijk. Daarbij komt dat de door verweerder geraadpleegde welstandscommissie Hûs en Hiem van mening is dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens Hûs en Hiem oogt de mast, in vergelijking met een eerder door eiser ingediend bouwplan voor een hogere mast op een andere locatie op zijn perceel, door de aangepaste plaatsing minder als een zelfstandig object en wordt deze visueel meer gekoppeld aan de bestaande bebouwing. Voorts heeft het wijzigen van de hoogte van de antennemast volgens Hûs en Hiem in het algemeen tot gevolg dat de constructie zelf ook slanker kan worden vormgegeven, hetgeen resulteert in een nog geringere zichtbaarheid/aanwezigheid. Het uiterlijk en de plaatsing van de mast heeft de commissie (mede in verband met de omgeving) dan ook passend geacht. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gehanteerde argumentatie onbegrijpelijk is, nu verweerder nagenoeg gelijktijdig met het nemen van het bestreden besluit voor een identieke mast bij een twee-onder-een-kapwoning in een woonwijk in Beetgum bouwvergunning en ontheffing heeft verleend voor de overschrijding van de ter plaatse toegestane maximale hoogte. De ter zitting ingenomen stelling van verweerder dat het bijzondere karakter van de betreffende woonwijk in Dronrijp de mast op de aangevraagde locatie onevenredig bezwarend voor omwonenden maakt, heeft verweerder op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien er een alternatief zou bestaan, het bestaan hiervan als zodanig onvoldoende is om de mast onevenredig bezwarend te achten voor omwonenden (zie ABRvS 22 juni 1994, AB 1995, 260). Van een situatie die een beperking van de door artikel 10 EVRM gewaarborgde rechten rechtvaardigt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. (...)
Ruimtelijke ordening
11-96 ABRvS 13 april 2011, nr. 200905023/1/R3, H aaren/bestemmingsplan ‘Centrum Haaren’
In het kader van een beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. Dit geldt, gelet op het van het Europese recht deel uitmakende gelijkwaardigheidsbeginsel, ook in geval dat wordt aangevoerd dat in een strijdigheid van de samenwerkingsovereenkomst met het recht van de Europese unie een beletsel is gelegen voor de uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling constateert voorts dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat buiten de methoden van verkoop van gronden en gebouwen of taxatie zoals beschreven in de Mededeling van de Commissie, andere methoden bestaan die prijzen kunnen opleveren die beantwoorden aan de reële marktwaarden. Anders dan voorheen (onder meer in haar uitspraak van 26 september 2007, nr. 200604298/1) is de Afdeling thans van oordeel dat – indien aannemelijk is gemaakt dat staatssteun plaats heeft of heeft gehad – ook aannemelijk dient te worden gemaakt dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 107 Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (Pb 1997 C 209/3) Besluit ruimtelijke ordening 1985, artikel 9 2.1. Het plan is opgesteld om vernieuwing van het centrum van Haaren mogelijk te maken. Op gronden aan StAB
StAB_2011_3.indd 66
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
de Haarensteijnstraat is een multifunctioneel centrum beoogd dat onder meer huisvesting moet bieden aan twee scholen die thans elders in Haaren zijn gevestigd en in welk centrum voorts 80 verzorgingshuisplaatsen/ aanleunwoningen zijn voorzien. Op de vrijkomende locaties aan de Kerkstraat, de Klim-op en de Hasselbraam voorziet het plan in 197 woningen, waarvan maximaal 139 gestapeld. 2.18. Behoud Haaren en [appellant sub 8] betogen dat bij de tussen de gemeente en de projectontwikkelaar tot stand gekomen samenwerkingsovereenkomst de Europese regelgeving op het gebied van aanbesteding en staatssteun niet is nageleefd. Behoud Haaren wijst er op dat de opdracht tot ontwikkeling van het plan gebied direct aan één partij is gegund waarbij ook verkoop van gemeentelijke gronden is overeengekomen zonder dat een openbare biedprocedure is gevolgd, terwijl taxatie heeft plaatsgevonden op basis van de vorige bestemming, niet op basis van de in het voorliggende plan opgenomen bestemming ‘Woondoel einden’. [appellant sub 8] betwijfelt of alle verkochte gronden voorafgaand aan de verkoop zijn getaxeerd. Volgens Behoud Haaren en [appellant sub 8] is de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan voorts niet gewaarborgd omdat zij de verwachte winst van € 80.000,- per gerealiseerd appartement niet haalbaar achten. Behoud Haaren betoogt daarnaast dat onvoldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene appartementen. 2.18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemeente de samenwerking met de ontwikkelaar op eventuele strijdigheden met Europees recht heeft onderzocht en dat in de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar een voor ziening is getroffen voor het geval van strijdigheid met Europees recht. Het college is verder van mening dat het plan met de daarin voorziene realisatie van maximaal 280 woningen bijdraagt aan de realisatie van het gemeentelijke woningbouwprogramma in de periode tot 2020, waarin wordt uitgegaan van een plancapaciteit van 850 woningen, gerekend vanaf januari 2005. Volgens het college speelt het plan door de daarin voorziene appartementen en diverse typen zorgwoningen in op de uit marktonderzoek gebleken vraag in Haaren naar
woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens en het seniorensegment. Het college wijst er wel op dat het aandeel appartementen voor de uitvoering van het plan een aandachtspunt blijft en dat differentiatie van koop en huur, prijsstelling en bepaling van de doelgroep de uitvoering positief kunnen beïnvloeden. 2.18.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de gemiddelde grondprijs van ruim € 550,-/m² die de woonstichting aan de gemeente betaalt voor de aankoop van grond die niet bouwrijp is duidelijk hoger is dan de vooraf getaxeerde waarde. De raad betwist dat voor de financiering van het multifunctionele centrum een winst van € 80.000,- per appartement moet worden gerealiseerd. Over de behoefte aan de in het plan voorziene woningbouw stelt de raad dat als gevolg van de voorziene ontwikkelingen 42 woningen worden gesloopt, zodat het plan per saldo voorziet in 235 extra woningen. Volgens de raad blijkt uit onderzoek naar de woningbehoefte in Haaren dat is uitgevoerd in het kader van het dorpsontwikkelingsplan dat behoefte bestaat aan woningen voor zowel starters als senioren. Volgens de raad neemt de bevolking van de gemeente Haaren af omdat in de gemeente te weinig starterswoningen worden aangeboden. Voor een belangrijk deel voorziet het plan in appartementen omdat starters en senioren een voorkeur hebben voor een woning in het centrum, nabij de centrumvoorzieningen, aldus de raad. 2.18.3. Uit artikel 9 van het Bro 1985 volgt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onder meer onderzoek dient te worden gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid hiervan. 2.18.3.1. In het kader van een beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.
StAB
StAB_2011_3.indd 67
67
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
68
Ruimtelijke ordening
Dit geldt, gelet op het van het Europese recht deel uitmakende gelijkwaardigheidsbeginsel, ook in geval dat wordt aangevoerd dat in een strijdigheid van de samenwerkingsovereenkomst met het recht van de Europese unie een beletsel is gelegen voor de uitvoerbaarheid van het plan (zie constante rechtspraak sinds het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1976, C-33/76, Rewe (www.eur-lex.europa.eu)).
bevoegde rechter is om de rechtmatigheid van een dergelijke overeenkomst te beoordelen. In een procedure als de onderhavige kan de samenwerkingsovereenkomst dan ook slechts indirect aan de orde komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers op zichzelf geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.
2.18.3.2. Ten behoeve van de ontwikkeling van het plan heeft de gemeente met woningstichting St. Lambertus, waarvan de woonstichting de rechtsopvolger is, een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarbij partijen over en weer een reeks aan verplichtingen zijn aangegaan, waaronder de verkoop door de gemeente van 11.681 m² grond aan de woonstichting tegen een prijs van € 6.434.833,- (exclusief BTW). Deze prijs wordt door de woonstichting voldaan door het bouwrijp maken van gronden en aanleggen van (overige) infrastructurele voorzieningen.
2.18.3.5. Of de verkoop van gemeentelijke gronden al dan niet onder marktconforme voorwaarden tot stand is gekomen, is op basis van de voorhanden zijnde stukken niet vast te stellen. Dit komt onder meer doordat uit de samenwerkingsovereenkomst over en weer verscheidene rechten en verplichtingen voortvloeien tussen de gemeente en de woonstichting, die onder meer van invloed kunnen zijn geweest op het bepalen van de verkoopprijs van de gronden en de wijze waarop die verkoopprijs wordt voldaan. Vaststaat wel dat voorafgaand aan de verkooponderhandelingen geen onafhankelijk taxatierapport is opgesteld waarin de marktwaarde van de te verkopen gronden is vastgesteld, en waarbij betrokken zijn de bestemmingen die daaraan in het plan zijn toegekend. Evenmin is in het kader van de verkoop van gronden een open en onvoorwaardelijke biedprocedure gevolgd. Volgens de Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (Pb 1997 C 209/3) kan in dergelijke omstandigheden sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun, in welk geval, onverminderd de de minimis regeling, de transactie bij de Europese Commissie zou moeten worden aangemeld. Deze aanmelding zou, indien sprake is van steun in de zin van artikel 107 VWEU en geen ontheffing gegeven kan worden en geen vrijstellingsregeling van toepassing is, kunnen leiden tot de terugvordering van de staatssteun. Overigens is niet uitgesloten dat buiten de methoden van verkoop van gronden en gebouwen of taxatie zoals beschreven in de Mededeling van de Commissie, andere methoden bestaan die prijzen kunnen opleveren die beantwoorden aan de reële marktwaarden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 2 september 2010 (zaak C-290/07 P, Europese Commissie/Scott SA, www.curia.europa.eu, punt 72) alsmede het arrest van het Hof van 16 december 2010 (zaak C-239/09, Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG, www.curia.europa.eu, punt 39)).
2.18.3.3. Wat betreft het betoog dat de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Niet is gebleken dat over de door appellanten bedoelde samenwerkingsovereenkomst een procedure is gevoerd voor de burgerlijke rechter. Gelet hierop en nu evenmin is gebleken van evidente gebreken in de samenwerkingsovereenkomst, heeft het college bij de goedkeuring van het plan mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid daarvan, daargelaten of de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten in het algemeen op zichzelf in de weg staat aan de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. 2.18.3.4. Wat betreft het betoog van Behoud Haaren en [appellant sub 8] dat mogelijk sprake is van staatssteun bij de in de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen verkoop van gemeentelijke gronden aan de woonstichting staat eveneens voorop dat de bestuursrechter naar Nederlands recht niet de
StAB
StAB_2011_3.indd 68
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
2.18.3.6. Juist om te verzekeren dat het plan ook kan worden uitgevoerd in geval zou worden geoordeeld dat in de relatie tussen de gemeente en de woonstichting sprake is van staatssteun die dient te worden teruggevorderd, is in de samenwerkingsovereenkomst een bepaling opgenomen die de mogelijkheid schept tot wijziging dan wel ontbinding van de overeenkomst door de gemeente voor het geval de Europese Commissie of de rechter zou oordelen dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Uit artikel 21, eerste lid, van die overeenkomst volgt dat partijen dan in overleg treden over de gevolgen van een dergelijk oordeel voor de overeenkomst. Volgens het tweede lid zullen partijen dan de overeenkomst op de voor hen minst bezwarende wijze wijzigen, zodat geheel tegemoetgekomen wordt aan de bezwaren van de Europese Commissie of de rechter en recht wordt gedaan aan de geest van de overeenkomst. Indien het oordeel van de Europese Commissie of de rechter geen ruimte biedt voor wijziging van de overeenkomst of de geest van de overeenkomst een dergelijke wijziging niet toelaat, heeft de gemeente ingevolge die bepaling de bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden, zonder dat zij kosten of schade is verschuldigd aan de woonstichting. 2.18.3.7. Voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan, dat als voornaamste ontwikkeling voorziet in de realisering van een multifunctioneel centrum en woningbouw, zijn de betrokkenheid van de woonstichting en de met het beleid van de woonstichting samenhangende staatssteunaspecten in beginsel niet van doorslaggevende betekenis. De enkele omstandigheid dat de woonstichting zich in verband met een terugvordering van staatssteun als enig ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Het is denkbaar dat één of meerdere andere marktpartijen, al dan niet in, respectievelijk op een – overigens binnen het plan passende – aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de betreffende ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren. Aan het in 2.18.3.1 geformuleerde criterium is derhalve niet reeds voldaan, indien Behoud Haaren en [appellant sub 8] aannemelijk maken dat staatssteun plaats heeft of heeft gehad
die kan worden teruggevorderd. Anders dan voorheen (onder meer in haar uitspraak van 26 september 2007, nr. 200604298/1) is de Afdeling thans van oordeel dat ook aannemelijk dient te worden gemaakt dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Behoud Haaren en [appellant sub 8] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen. 2.18.3.8. Uit de ten behoeve van het plan opgestelde grondexploitatie, waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen, blijkt voorts dat de veronderstelling van Behoud Haaren en [appellant sub 8] dat per te realiseren appartement een winst van € 80.000,- wordt verwacht, onjuist is. Gelet op de toelichting van het college en de raad op de behoefte binnen de gemeente aan appartementen is de Afdeling van oordeel dat Behoud Haaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college zich met de raad niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen de planperiode voldoende behoefte bestaat aan de voorziene appartementen. 2.18.4. Gezien het overwogene onder 2.18.3.22.18.3.8 geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Annotatie 1. Deze uitspraak is voor de (rechts)praktijk van belang vanwege de overwegingen die aan staatssteun worden gewijd. In de eerste plaats verdient in dat verband r.o. 2.18.3.5 aandacht. Bekend is dat bij de verkoop van gemeentelijke gronden aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan om (het vermoeden van) staatssteun te vermijden. Zo moet voorafgaand aan de verkooponderhandelingen een onafhankelijk taxatierapport zijn opgesteld of er moet een open en onvoorwaardelijke biedprocedure worden gevolgd. Is dat niet het geval (zoals in casu), dan kan sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. Die conclusie trok de Afdeling bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 juni 2009 (nr. 200808122/1/R3, AB 2009, 252), onder verwijzing naar de Mededeling van de Europese Commissie StAB
StAB_2011_3.indd 69
69
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
70
Ruimtelijke ordening
betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (Pb. 1997 C 209/3). Die uitspraak dateert echter van vóór het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 september 2010 (zaak C-290/07 P, Europese Commissie/Scott SA, www.curia.europa.eu, punt 72) alsmede het arrest van het Hof van 16 december 2010 (zaak C-239/09, Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG). Dat is relevant, omdat sinds deze arresten bekend is dat het enkele feit dat de gevolgde methode bij de verkoop van gemeentelijke grond of gebouwen niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Mededeling, niet per definitie betekent dat geen verkoopprijs is gehanteerd die overeenkomt met de reële marktwaarde. Is sprake van een reële marktwaarde, dan is staatssteun niet aan de orde. 2. Zeker zo belangrijk voor de (rechts)praktijk is echter de taak die in casu (zie r.o. 2.18.3.7) wordt toebedeeld aan de appellant die het element van ongeoorloofde staatssteun in het bestuursrechtelijke geding brengt. Die taak kan als een (forse) verzwaring van de bewijslast worden bestempeld. In eerdere uitspraken was het namelijk nog zo dat zodra door een ingesteld beroep het vermoeden van staatssteun ontstond, het aan de gemeente was om de economische uitvoerbaarheid van het bestreden besluit in rechte te onderbouwen. Zie bijvoorbeeld de volgende passage uit de Afdelingsuitspraak van 26 september 2007 (nr. 200604298/1): ‘Onbestreden is dat de verkoop van de gemeentelijke gronden op het noordelijke kanaaleiland niet heeft plaatsgevonden via een onvoorwaardelijke biedprocedure. Gelet hierop alsmede op het feit dat een taxatie van deze gronden niet voor, maar na de verkooponderhandelingen heeft plaatsgevonden, is niet voldaan aan de Mededeling. Een vermoeden van staatssteun kan ook in zoverre derhalve niet worden uitgesloten. Van de zijde van de gemeenteraad is niet gesteld dat het plan op dit punt, zoals dit is goedgekeurd, door de gemeenteraad ook zal worden uitgevoerd, in geval de verwervingkosten voor de betonfabriek van [appellanten sub 5] hoger uitvallen dan begroot, de bijdragen ter dekking van het exploitatietekort niet zullen mogen worden verleend en/ of de grondtransactie niet zou mogen plaatsvinden vanwege strijd met het EG-Verdrag. De gemeen-
teraad heeft ter zitting weliswaar onder verwijzing naar het besluit tot vaststelling van het plan gesteld dat de gemeenteraad heeft ingestemd met de exploitatieopzet en het dekkingsvoorstel, maar deze instemming zag uitsluitend op de exploitatieopzet en het dekkingsvoorstel zoals deze destijds voorlagen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Alvorens te beslissen tot goedkeuring van het plan op dit punt had het op de weg van verweerder gelegen een aanvullende onderbouwing van het college van burgemeester en wethouders te verlangen dan wel zelf een nader onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt te doen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet op deugdelijke wijze gemotiveerd.’ 3. Op grond van de hierboven afgedrukte uitspraak is het bestuursorgaan dus voor wat betreft de onderbouwing van de economische uitvoerbaarheid van het bestreden besluit pas aan zet als appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat het bestuursorgaan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Reeds vanwege de woorden ‘op voorhand’ en ‘in redelijkheid’ is mijns inziens de verwachting gerechtvaardigd dat appellanten er nog slechts zéér incidenteel in zullen slagen om de economische uitvoerbaarheid van een besluit in voldoende mate in twijfel te trekken. Het moet blijkbaar om evidente gevallen van niet-uitvoerbaarheid gaan. Naar mijn smaak wordt een rechtzoekende aldus een té zware bewijslast in de schoenen geschoven, omdat het toch op de weg van het bestuursorgaan ligt om een planologisch besluit zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren. In die context moet ook de economische uitvoerbaarheid inzichtelijk worden gemaakt. Zou de Afdeling vanaf nu genoegen nemen met een motivering die inhoudt dat het bestuursorgaan op voorhand redelijkerwijs geen reden ziet om aan te nemen dat het besluit economisch niet uitvoerbaar is? Ik hoop van niet.
StAB
StAB_2011_3.indd 70
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
4. Daar komt nog iets bij. Als het gaat om de ‘finan ciële aspecten’ van een planologisch besluit, dan wordt met enige regelmaat – ook in casu – door de gemeente en/of de ontwikkelaar ingevolge artikel 8:29 Awb een beroep gedaan op geheimhouding van gegevens en bescheiden voor de tegenpartij. Gegevens en bescheiden die voor de tegenpartij juist van belang kunnen zijn om de economische uitvoerbaarheid van een plano logisch besluit te beoordelen (zie ook ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1, TBR 2008/140, ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200706085/1, AB 2008, 305 en ABRvS 10 juni 2009, nr. 200808122/1/R3, 2009, 252). Gecombineerd met de nieuwe lijn die in de uitspraak in casu voor wat betreft staatssteun is ingezet, kan mijns inziens de conclusie zijn dat een recht zoekende die de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in rechte wil bestrijden, zich beter op andere elementen dan staatssteun kan richten. Tonny Nijmeijer
71
11-97 ABRvS 20 april 2011, nr. 201008578/1/H1 en 201008827/1/H1, Nijmegen/vrijstelling en bouwvergunning
Weliswaar wordt in categorie 3.2 van bijlage 1 van de Chw volstaan met een verwijzing naar projecten als bedoeld in artikel 2.9 van de Chw, maar een redelijke uitleg van de beoogde strekking van deze categorie brengt met zich dat deze categorie zich beperkt tot projecten waarvoor een projectuitvoeringsbesluit is genomen, nu artikel 2.9 van de Chw de bevoegdheid om een projectuitvoeringsbesluit te nemen als bedoeld in artikel 2.10 van de Chw betreft. Een andere uitleg zou categorie 3.1 betekenisloos maken, terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw kan worden afgeleid dat categorie 3.2 alleen de strekking heeft om afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op projectuitvoeringsbesluiten van toepassing te laten zijn. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:22 en 7:2 Crisis- en Herstelwet, artikelen 1.1, eerste lid, 1.2, 1.5, en 2.9, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2008 heeft het college aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van 18 woningen met ondergrondse parkeergarage aan de Palmstraat te Nijmegen. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het college het onder meer door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de verleende vrijstelling en bouwvergunning eerste fase herroepen en de bouwaanvraag opnieuw in behandeling genomen. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college opnieuw vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van 18 woningen aan de Palmstraat te Nijmegen. Bij uitspraak van 29 juli 2010 (zaak nr. 08/3979), verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door StAB
StAB_2011_3.indd 71
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
72
Ruimtelijke ordening
[appellante] tegen het besluit van 21 juli 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. (...)
In bijlage 1 van de Chw is als categorie 3.1 opgenomen ‘ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro, ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden’ en is als categorie 3.2 opgenomen: ‘projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid’.
2.5. Vast staat dat het college de bezwaren tegen het besluit van 21 maart 2008 niet inhoudelijk aan de orde heeft gesteld in een hoorzitting. Hiermee heeft het college in strijd gehandeld met artikel 7:2 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 januari 2008 in zaak nr. 200704654/1), kan in geval van een schending van de hoorplicht, de vernietiging van het besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb achterwege worden gelaten. 2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot vernietiging van het besluit op bezwaar wegens schending van de hoorplicht. Daartoe voert zij aan dat artikel 1.5 van de Crisis- en Herstelwet (hierna: Chw), in samenhang gelezen met bijlage 1 van de Chw en artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, het mogelijk maakt om het gebrek te passeren, nu dat volgens haar ook ziet op vrijstellingen met toepassing van de WRO en niet is gebleken dat belanghebbenden door deze schending zijn benadeeld. 2.6.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, is afdeling 2 van de Chw, waarin artikel 1.5 van de Chw is opgenomen, van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge het bepaalde onder c is afdeling 2 van de Chw van toepassing op projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, is afdeling 6 van hoofdstuk 2, in het bijzonder de bevoegdheid om een projectuitvoeringsbesluit te nemen als bedoeld in art. 2.10 van de Chw, van toepassing op de uitvoering van: a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 12 en ten hoogste: 1. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2 000 nieuwe woningen; 2. in geval van één ontsluitingsweg: 1 500 nieuwe woningen, alsmede; b. bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis. 2.6.2. Weliswaar wordt in categorie 3.2 van bijlage 1 van de Chw volstaan met een verwijzing naar projecten als bedoeld in artikel 2.9 van de Chw, maar een redelijke uitleg van de beoogde strekking van deze categorie brengt met zich dat deze categorie zich beperkt tot projecten waarvoor een projectuitvoeringsbesluit is genomen, nu artikel 2.9 van de Chw de bevoegdheid om een projectuitvoeringsbesluit te nemen als bedoeld in art. 2.10 van de Chw betreft. Een andere uitleg zou categorie 3.1 betekenisloos maken, terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 5) kan worden afgeleid dat categorie 3.2 alleen de strekking heeft om afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op projectuitvoeringsbesluiten van toepassing te laten zijn. In genoemde Nota van wijziging is vermeld dat de mogelijkheid van toepassing van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Chw een andere is dan de in artikel 1.2 van de voorgestelde Chw opgenomen StAB
StAB_2011_3.indd 72
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
mogelijkheid om projecten toe te voegen aan de bijlagen I en II bij die wet, nu die bijlagen betrekking hebben op de toepasbaarheid van hoofdstuk 1, afdeling 2, van de voorgestelde Chw en de in artikel 2.9, eerste lid, onderdeel b, opgenomen mogelijkheid betrekking heeft op de toepasbaarheid van hoofdstuk 2, afdeling 6, van de voorgestelde Chw. Het besluit van 21 maart 2008 is geen projectuitvoeringsbesluit, zodat uit artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw in samenhang gelezen met categorie 3.2 van bijlage 1 van de Chw, anders dan [appellante] betoogt, niet volgt dat de Chw daarop van toepassing is. Categorie 3.1 is evenmin van toepassing, reeds nu het bouwplan een project van minder dan 20 woningen betreft. Daargelaten of belanghebbenden door de schending van de hoorplicht door het college zijn benadeeld, volgt reeds uit het voorgaande dat deze schending niet met toepassing van artikel 1.5 van de Chw kan worden gepasseerd.
73
11-98 Rb. Almelo, 20 april 2011, 10/89 WW44 BN1 A, (LJN: BQ2559)
Aangezien een voorgenomen overkapping voldoet aan het bepaalde in artikel 5 van bijlage II van het Bor, is voor het bouwen geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2, lid 3 van bijlage II bij het Bor, wordt voorts geconstateerd dat zowel de achterwaartse als de zijwaartse uitbouw van de woning, inclusief de opvulling van de daartussen gelegen uitwendige hoek, voldoet aan de in dit artikel gegeven criteria. Voor deze uitbouwen is dan ook in het geheel geen omgevingsvergunning nodig. Dit betekent dat de oppervlakte van deze uitbouwen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bouwvoorschriften in het bestemmingsplan buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voorgaande constatering is niet zonder belang. Het weglaten van de oppervlakte van de uitbouwen brengt mee dat met het oprichten van de overkapping wordt gebleven binnen de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale oppervlakte van 75 m2. Daarmee past het bouwplan binnen het vigerende bestemmingsplan en is voor uitvoering ervan in het geheel geen omgevingsvergunning (meer) vereist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat het beoogd gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, derde lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 2.1, eerste lid Besluit omgevingsrecht, artikel 2.3, eerste lid Besluit omgevingsrecht, Bijlage II, artikelen 3 en 5 2. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2009 heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling ex artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [adres] te [plaats].
StAB
StAB_2011_3.indd 73
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
74
Ruimtelijke ordening
Bij besluit van 1 december 2009, verzonden 10 december 2009 (het bestreden besluit), heeft verweerder de hiertegen door eiseres ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt vast dat het beoogde overkapping voldoet aan het bepaalde in artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Voorts wordt de overkapping – anders dan eiseres betoogt – niet gebouwd bij een illegaal bouwwerk. Nu de overkapping ook overigens voldoet aan het bepaalde in artikel 5 van bijlage II van het Bor, is voor het bouwen van de overkapping geen omgevingsvergunning nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo (a-vergunning).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij fax van 19 januari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. (...) 3. Overwegingen (...) Ten aanzien van de vraag of voor het bouwplan een omgevingsvergunning is vereist, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk, b. (...), c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (...), d. t/m i. (...), Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor), dat ook op 1 oktober 2010 in werking is getreden. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II van het Bor. In artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Vraag is vervolgens of een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo (c-vergunning). Dit is het geval indien het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Hellendoorn Dorp’ rust op het onderhavige perceel de bestemming ‘Woondoeleinden’. In artikel 3, lid 2, onder a, van het bestemmingsplan is ten aanzien van het oprichten van bijgebouwen een aantal bouwvoorschriften gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat aan deze bouwvoorschriften is voldaan, behoudens het voorschrift dat – kort weer gegeven – bepaalt dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning niet meer bedraagt dan 75 m². Van dit bouwvoorschrift heeft verweerder vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, lid 3, van de WRO. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan, in beginsel alle op het perceel aanwezige bebouwing dient te worden betrokken. Dit geldt ook voor de bebouwing waarvoor geen a-vergunning is benodigd. Immers, zou dit anders zijn, dan kan het achtererfgebied stapsgewijs volledig worden bebouwd met bij het hoofdgebouw behorende bebouwing tot een hoogte van 5 meter, nu de bestaande a-vergunningvrije bebouwing bij de toets aan het bestemmingsplan telkens buiten beschouwing blijft. Een in het bestemmingsplan neergelegd maximum oppervlakte kan daarmee worden omzeild. Dit uitgangspunt geldt echter niet als het gaat om bouwactiviteiten die hoe dan ook vergunningvrij zijn, StAB
StAB_2011_3.indd 74
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
dit wil zeggen activiteiten die ook zonder omgevingsvergunning kunnen worden gebouwd indien het bouwen strijdig is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze categorie activiteiten, waarvoor a-vergunning noch c-vergunning is benodigd, is weergegeven in artikel 2 van bijlage II Bor.
75
havige beroep niet (meer) in een gunstigere positie kan geraken, zodat in dit opzicht enig procesbelang ontbreekt. Het beroep wordt om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
Op het perceel van vergunninghouder zijn meerdere bijgebouwen aanwezig. Naast de woning is een garage/ carport gebouwd en achter de woning een afdak, met een totaal oppervlak van 58,05 m2 (inclusief het dakoverstek van 7 m2). Verder is aanwezig een achterwaartse uitbouw van de woning met een oppervlak van 5,05 m2 en een zijwaartse uitbouw met een oppervlak van 4,39 m2 (inclusief uitwendige hoek). De thans vergunde overkapping heeft een oppervlak van 16,94 m2. Dit brengt mee dat – ook indien het dakoverstek buiten beschouwing wordt gelaten – het bebouwd oppervlak aan aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen meer bedraagt dan de voorgeschreven maximale 75 m2. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2, lid 3 van bijlage II bij het Bor, dient te worden vastgesteld dat zowel de achterwaartse als de zijwaartse uitbouw van de woning, inclusief de opvulling van de daartussen gelegen uitwendige hoek, voldoet aan de in dit artikel gegeven criteria. Voor deze uitbouwen is dan ook in het geheel geen omgevingsvergunning nodig. Dit betekent dat de oppervlakte van deze uitbouwen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bouwvoorschriften in het bestemmingsplan buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voorgaande constatering is niet zonder belang. Het weglaten van de oppervlakte van de uitbouwen brengt mee dat met het oprichten van de overkapping wordt gebleven binnen de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale oppervlakte van 75 m2. Daarmee past het bouwplan binnen het vigerende bestemmingsplan en is voor uitvoering ervan in het geheel geen omgevingsvergunning (meer) vereist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat het beoogd gebruik in strijd is het bestemmingsplan. Blijkens de aanvraag wordt de overkapping gebruikt voor de opslag van tuinmeubelen, hetgeen past in de geldende woonbestemming. In het licht van het voorgaande moet worden geoordeeld dat eiseres door het instellen van het onder StAB
StAB_2011_3.indd 75
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
76
11-99 Rb. Utrecht, 29 april 2011, SBR 11/52 en SBR 11/227, (LJN: BQ3030)
Artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro biedt weliswaar de mogelijkheid om bij bestemmingsplan te bepalen dat verweerder met inachtneming van bij het bestemmingplan te geven regels ontheffing kan verlenen van het vigerende bestemmingsplan, doch dit artikel biedt niet een vergelijkbare mogelijkheid voor het opnemen van ontheffingsbepalingen in een projectbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3.10, derde lid, van de Wro evenmin aan verweerder de mogelijkheid om ten behoeve van het bouwplan door middel van ontheffingsbepalingen in het projectbesluit ontheffing te verlenen van het projectbesluit. Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.6, eerste lid, en 3.10, eerste en derde lid 1.1 Bij besluit van 14 december 2010 heeft verweerder aan de gemeente Loenen (hierna: vergunning houder) met gebruikmaking van het projectbesluit van 19 december 2009 en met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een reguliere bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van twee scholen en een kinderdagverblijf op het perceel Petersburg 50 tot 56 te Nigtevecht (hierna: het perceel). Eisers hebben hiertegen ieder voor zich beroep ingesteld bij deze rechtbank. De beroepen worden geacht tevens te zijn gericht tegen het projectbesluit en de verleende ontheffing. (...) 2.1 Op 11 augustus 2010 heeft de gemeente Loenen bij verweerder een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning ten behoeve van de oprichting van twee scholen en een kinderdagverblijf op het perceel. 2.4 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing
Ruimtelijke ordening
kunnen verlenen van bij het plan aan te geven regels. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de gevraagde bouwvergunning met toepassing van voornoemd artikel heeft verleend. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het door verweerder op 19 december 2009 ten behoeve van de realisatie van de samenwoonschool vastgestelde projectbesluit. Met dit projectbesluit heeft verweerder de planologische basis willen creëren voor het oprichten van de samenwoonschool. Tussen partijen is echter niet in geschil dat onderhavig bouwplan niet past binnen voornoemd projectbesluit nu de dakoverstekken deels buiten het bouwblok zullen worden gerealiseerd en het bouwplan de maximale oppervlakte van 100m² in het projectbesluit overschrijdt. Op grond van artikel 8 van de voorschriften behorende bij het projectbesluit kan verweerder ontheffing verlenen van de in het projectbesluit genoemde oppervlaktematen en voorschriften. Van deze ontheffingsmogelijkheid heeft verweerder in het bestreden besluit gebruik gemaakt onder gelijk tijdige verlening van de gevraagde bouwvergunning. 2.5 Volgens verweerder moet de verleende ontheffing worden bezien in samenhang met het eerder verleende projectbesluit en dienen zij er tezamen toe de strijdigheid van het bouwplan met het vigerende planregime op te heffen. Eisers hebben betoogd dat deze combinatie van besluiten in strijd is met het recht. Dat betoog slaagt. 2.6 Door in het bestreden besluit ontheffing te ver lenen met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke wettelijke grondslag. Artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro biedt immers weliswaar de mogelijkheid om bij bestemmingsplan te bepalen dat verweerder met inachtneming van bij het bestemmingplan te geven regels ontheffing kan verlenen van het vigerende bestemmingsplan, doch dit artikel biedt niet een vergelijkbare mogelijkheid voor het opnemen van ontheffingsbepalingen in een projectbesluit. Nu in het onderhavige geval niet bij bestemmingsplan is voorzien in ontheffingsmogelijkheden maar bij projectbesluit, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro. De beroepen zijn derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. StAB
StAB_2011_3.indd 76
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:39
Ruimtelijke ordening
2.7 Desgevraagd heeft verweerder in dit kader ter zitting betoogd dat het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat de ontheffing is gestoeld op artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro, nu met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wro ontheffing is verleend van het projectbesluit. 2.8 Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezen lijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat aan het projectbesluit voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden, welke tevens kunnen strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project, met dien verstande dat de voorschriften en beperkingen ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het projectgebied. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan de gemeenteraad de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.9 Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3.10, derde lid, van de Wro evenmin aan verweerder de mogelijkheid om ten behoeve van het bouwplan door middel van ontheffingsbepalingen in het projectbesluit ontheffing te verlenen van het projectbesluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de toelichting bij de Tweede nota van wijziging (Kamerstukken, 28 916, nr. 9) onder ‘voorschriften en beperkingen’ de ruimtelijke voorwaarden moeten worden verstaan die aan de buitentoepassingverklaring van het geldende bestemmingsplan worden verbonden. Gelet hierop gaat het opnemen van voorschriften in een projectbesluit die ontheffing van datzelfde projectbesluit mogelijk maken de strekking van artikel 3.10, derde lid, van de Wro te buiten. Nu ten behoeve van het bouwplan evenmin op grond van artikel 3.10, derde lid, van de Wro ontheffing kon worden verleend, ontbeert het bestreden besluit ook in zoverre een deugdelijke wettelijke grondslag en komt het bestreden besluit ook in dat geval voor vernietiging in aanmerking.
11-100 ABRvS 18 mei 2011, nr. 200904066/1/T1/R1 en 200906800/1/T1/R1, Roosendaal/bestemmingsplan ‘Spoorhaven 1e fase’ en exploitatieplan ‘Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied Zuidoost’
De raad heeft de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan ten onrechte door de deskundige laten verrichten die daarvoor namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden minnelijk te verwerven. 2.3. Het bestemmingsplan voorziet in herinrichting van een deel van het verouderde bedrijventerrein Stationswerf in het gebied Spoorhaven te Roosendaal tot een multifunctioneel gebied met ruimte voor wonen, maatschappelijke voorzieningen en enkele commerciële functies. Gelijktijdig met het bestemmingsplan zijn het exploitatieplan Zuidoost, het exploitatieplan West en het stap 3-besluit vastgesteld. Aan het stap 3-besluit is van rechtswege goedkeuring verleend. 2.26. [appellant] betoogt dat de inbrengwaarde van zijn gronden niet door een onafhankelijke deskundige is getaxeerd, nu de in het taxatierapport genoemde deskundige in het voortraject namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden te verwerven met een voor de gemeente zo gunstig mogelijk resultaat. 2.26.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/ R2) dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van de inbrengwaarde van percelen in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de betrokken deskundige namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden minnelijk te verwerven met een voor de gemeente zo gunstig mogelijk resultaat. De raad heeft de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan door dezelfde deskundige laten verrichten, omdat deze deskundige het project goed kent en om zoveel mogelijk dezelfde benadering als bij de onderhandelingen over minnelijke verwerving te hanteren.
StAB
StAB_2011_3.indd 77
77
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
78 Gelet op het vorenstaande kan de deskundige naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval niet als onafhankelijk worden aangemerkt, zodat de inbrengwaarde van de gronden van [appellant] niet met de vereiste zorgvuldigheid is geraamd.
Ruimtelijke ordening
11-101 ABRvS 25 mei 2011, nr. 200907178/1, Wierden/ bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Enter-Rijssen 2008’ en exploitatieplan ‘Bedrijvent errein EnterRijssen’
De inbrengwaarde van de gronden is geraamd door een externe onafhankelijke adviseur die daarbij de complexbenadering heeft toegepast. De complexbenadering vindt haar grondslag in artikel 40d, eerste lid, onder b, van de onteigeningswet en kon in dit geval worden toegepast, nu sprake is van als één geheel in ontwikkeling gebrachte gronden. De Afdeling komt voorts tot het oordeel dat er bij de taxatie van de waarde van de in geding zijnde gronden in dit geval geen aanleiding bestond voor het maken van een onderscheid tussen de waarde van de gronden als onderdeel van het complex en enig deel van die gronden die door het plan een zichtlocatie worden. Dat, gelet op de artikelen 3, tweede lid, en 7, eerste lid, van het exploitatieplan, voor een deel van de gronden een hogere uitgifteprijs zal gelden en deze gronden meer kosten zullen dragen acht de Afdeling niet onjuist, nu aannemelijk is dat deze gronden, gelet op het bestemmingsplan en de bijbehorende planregels, een hogere opbrengstcapaciteit hebben. Dit brengt echter, gelet op het uitgangspunt van artikel 40d van de onteigeningswet, niet met zich dat aan deze gronden een hogere inbrengwaarde had moeten worden toegekend. De vergelijkingsmethode is een in het onteigeningsrecht gebruikelijke en geaccepteerde methode ter bepaling van de waarde, als bedoeld in artikel 40b van de onteigeningswet en deze methode kan ook ter bepaling van inbrengwaarden worden gebruikt. Bij deze methode vereist de controleerbaarheid dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken, kenbaar zijn. Dit brengt in casu met zich mee dat het taxatierapport in dit geval een op het ontwerp van het exploitatieplan betrekking hebbend stuk is, dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling daarvan, zodat het taxatierapport ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:11 Onteigeningswet, artikelen 40b tot en met 40f StAB
StAB_2011_3.indd 78
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Ruimtelijke ordening
Wet ruimtelijke ordening, artikel 6.13, derde en vijfde lid 2.5. Het exploitatieplan is een plan dat op onderdelen een globale inhoud heeft, als bedoeld in artikel 6.13, derde lid, van de Wro. Deze onderdelen zullen bij herziening nader moeten worden uitgewerkt. Het exploitatiegebied bestaat uit twee niet-aaneengesloten deelgebieden, die gefaseerd in exploitatie zullen worden gebracht. Het betreft het voorziene bedrijventerrein en een naastgelegen gebied ten westen van de N347, waar de compenserende waterberging is voorzien. 2.6.8. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte de complexbenadering is toegepast, wordt overwogen dat uit artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro volgt dat, indien geen sprake is van onteigening, de inbrengwaarde dient te worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 40b tot en met 40f van de onteigeningswet en voor gronden welke onteigend zijn of worden de inbrengwaarde gelijk is aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet. Uit het exploitatieplan volgt dat de inbrengwaarde van de gronden is geraamd door een externe onafhankelijke adviseur die daarbij de complexbenadering heeft toegepast. Deze complexbenadering vindt haar grondslag in artikel 40d, eerste lid, onder b, van de onteigeningswet en kon, anders dan [appellant sub 1] betoogt, in dit geval worden toegepast, nu sprake is van als één geheel in ontwikkeling gebrachte gronden. In dit verband wijst de Afdeling er op dat de in artikel 40d, eerste lid, onder b, van de onteigeningswet vervatte egalisatieregel, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde waarde van alle in het complex betrokken gronden, in het kader van de raming van de inbrengwaarden tot doel heeft te voorkomen dat bepaalde gronden uitsluitend als gevolg van de toegekende bestemmingsregeling een lage inbrengwaarde krijgen en andere gronden een hoge inbrengwaarde krijgen, terwijl de met elkaar samenhangende gronden in het complex als één geheel in exploitatie zullen worden gebracht. Het betoog van [appellant sub 1] dat aan een deel van haar gronden een hogere inbrengwaarde had moeten worden toegekend dan de op basis van de complex benadering geraamde inbrengwaarde, nu door de toegekende bedrijfsbestemming langs de A1 ter plaatse een zogenoemde zichtlocatie ontstaat, faalt eveneens.
Voor de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan nog voor agrarische doeleinden in gebruik zijnde gronden die tot het bedrijventerrein zullen gaan behoren, geldt dat niet op voorhand kon worden gezegd dat deze gronden zelf een zodanig bijzondere geschiktheid hebben dat dit de eigenschap van zichtlocatie impliceert. Pas het bestemmingsplan en de daarin vervatte regeling voor de gronden brengen mee dat vastgesteld kon worden welke gronden als zichtlocatie zijn te beschouwen. Daarbij is bepalend hoe de gronden op grond van het bestemmingsplan mogen worden ingericht en gebruikt. Gelet daarop kan niet los van het bestemmingsplan worden vastgesteld of, en zo ja, aan welk deel van de gronden van [appellant sub 1] de hoedanigheid van zichtlocatie toekomt. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat er bij de taxatie van de waarde van de in geding zijnde gronden in dit geval geen aanleiding bestond voor het maken van een onderscheid tussen de waarde van de gronden als onderdeel van het complex en enig deel van die gronden die door het plan een zichtlocatie worden. Dat, gelet op de artikelen 3, tweede lid, en 7, eerste lid, van het exploitatieplan, voor een deel van de gronden een hogere uitgifteprijs zal gelden en deze gronden meer kosten zullen dragen acht de Afdeling niet onjuist, nu aannemelijk is dat deze gronden, gelet op het bestemmingsplan en de bijbehorende planregels, een hogere opbrengstcapaciteit hebben. Dit brengt echter, gelet op het uitgangspunt van artikel 40d van de onteigeningswet, niet met zich dat aan deze gronden een hogere inbrengwaarde had moeten worden toegekend. Ten aanzien van de gehanteerde taxatiemethode overweegt de Afdeling dat de vergelijkingsmethode een in het onteigeningsrecht gebruikelijke en geaccepteerde methode ter bepaling van de waarde is, als bedoeld in artikel 40b van de onteigeningswet en dat deze methode ook ter bepaling van inbrengwaarden kan worden gebruikt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat niet inzichtelijk is welke vergelijkbare transacties zijn gebruikt bij de taxatie, wordt overwogen dat indien de hoogte van de raming van de inbrengwaarde als uitkomst van de vergelijkingsmethode wordt bestreden, zoals in dit geval, de controleerbaarheid daarvan vereist dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken, kenbaar zijn. Hieraan is in dit geval niet voldaan, nu in het exploitatieplan slechts is opgenomen dat de vergelijkingsmethode is toegepast en geen inzicht is StAB
StAB_2011_3.indd 79
79
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
80 geboden in de vergelijkingstransacties, nu het taxatierapport niet kenbaar was. Naar het oordeel van de Afdeling is het taxatierapport in dit geval een op het ontwerp van het exploitatieplan betrekking hebbend stuk, dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling daarvan, zodat het rapport ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd en het tweede lid van dit artikel bood, anders dan de raad meende, geen grondslag voor achterwege laten hiervan.
Ruimtelijke ordening
11-102 ABRvS 1 juni 2011, nr. 201011172/1/R2, Tholen/ bestemmingsplan ‘Tholen Noord’
Aangezien er sprake is van een aanvulling van de gronden is er geen aanleiding deze aanvulling op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te laten. Appellant zal door de bouw van de woningen mogelijk geconfronteerd worden met klachten over milieuhinder. Derhalve staat artikel 1.9 Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Crisis- en herstelwet, artikelen 1.1, 1.6a en 1.9 2.1. Het plan voorziet in de omvorming van een bedrijventerrein ten noordoosten van Tholen in een woon- en voorzieningengebied. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), die op 31 maart 2010 in werking is getreden, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. In onderdeel 3.1 van bijlage I bij de Chw wordt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en StAB
StAB_2011_3.indd 80
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Ruimtelijke ordening
erkgebieden aangemerkt als categorie ruimtelijke en w infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. 2.2.1. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.
81
bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van het bedrijf bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu [appellant] door de bouw van de woningen mogelijk geconfronteerd zal worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De Afdeling wijst in dit verband nog op haar uitspraak van 16 maart 2011 in zaaknummer 201009223/1.
2.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [appellant] ingediende stuk van 30 maart 2011 gelet op artikel 1.6a van de Chw niet in de procedure betrokken kan worden aangezien dit stuk buiten de beroepstermijn is ingediend en nieuwe gronden bevat. 2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant] ingediende stuk geen nieuwe gronden bevat maar een aanvulling van de gronden zoals ingediend bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 22 november 2010. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de brief van 30 maart 2011 op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing gelaten moet worden. 2.3.2. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de bezwaren van [appellant] met betrekking tot het woon- en leefklimaat van de bewoners van de nieuwe woningen ingevolge artikel 1.9 van de Chw geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. 2.3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/ R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Met de in het bestemmingsplan opgenomen zonering tussen het bedrijf van [appellant] en de nieuwe woningen wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden StAB
StAB_2011_3.indd 81
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
82
11-103 ABRvS 1 juni 2011, nr. 200905555/1/R1 en 200906452/1/R1, Emmen/bestemmingsplan ‘Nieuw-Amsterdam/Veenoord, Bedrijventerrein De Tweeling’ en het gelijknamige exploitatieplan
Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 6.2.1, aanhef en onder c, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan, met zich dat ook voor een verticale uitbreiding van een bestaand gebouw met ten minste 1000 m2 een exploitatieplan dient te worden vastgesteld. Anders dan de raad meent kan de in het exploitatieplan opgenomen fasering een weigeringsgrond zijn voor een omgevingsvergunning voor bouwen. Dit volgt uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2.1 van de Wabo. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikelen 2.1 en 2.10, eerste lid Wet ruimtelijke ordening, artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.13 Besluit ruimtelijke ordening, artikel 6.2.1 2.3. Het bestemmingsplan vormt het planologischjuridisch kader voor de uitbreiding en revitalisering van het bedrijventerrein ‘De Tweeling’ (hierna: het bedrijventerrein) te Nieuw-Amsterdam/Veenoord, gemeente Emmen. 2.21. [appellante sub 1A] betoogt dat haar perceel ten onrechte in het exploitatieplan is opgenomen. Hierbij voert zij aan dat haar perceel reeds in een eerder stadium bouwrijp is gemaakt en dat de benodigde infrastructuur en inrichting van de openbare ruimte al bestaat. De hiervoor gemaakte kosten zijn via de verkoopprijs van de gronden aan haar doorberekend, zodat het kostenverhaal anderszins verzekerd is. Volgens [appellante sub 1A] dient hiermee rekening te worden gehouden, omdat zij voor een eventuele uitbreiding anders nogmaals betaalt. Voorts voert zij aan dat de gronden voor het bestaande hoofdgebouw ten onrechte in het exploitatieplan zijn opgenomen, nu geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld voor verticale bouwmogelijkheden.
Ruimtelijke ordening
2.21.1. Ten aanzien van de horizontale bouwmogelijkheden stelt de raad zich op het standpunt dat [appellante sub 1A] het perceel weliswaar heeft gekocht voor een prijs die past bij bouwrijpe grond, maar dat eerst het onderhavige bestemmingsplan voorziet in bouwmogelijkheden op het hele perceel. Voorts dienen volgens de raad ook verticale bouw mogelijkheden bij de vraag of een exploitatieplan dient te worden vastgesteld te worden betrokken. 2.21.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder c, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan, wordt als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen een bouwplan voor, voor zover van belang, de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m2. 2.21.3. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 6.2.1, aanhef en onder c, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan, met zich dat ook voor een verticale uitbreiding van een bestaand gebouw met ten minste 1000 m2 een exploitatieplan dient te worden vastgesteld. 2.21.4. De horizontale bouwmogelijkheden op de gronden van het perceel van [appellante sub 1A] betreffen thans onbebouwde gronden. De verticale bouwmogelijkheden betreffen de voorziene derde bouwlaag voor het bestaande hoofdgebouw. Niet in geschil is dat de horizontale en de verticale bouw mogelijkheden elk afzonderlijk meer dan 1000 m2 bedragen. In de stelling van [appellante sub 1A] dat de kosten van het bouwrijp maken van haar perceel al eerder door haar zijn betaald, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het StAB
StAB_2011_3.indd 82
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Ruimtelijke ordening
ordeel dat het verhaal van kosten van de grondexo ploitatie anderszins is verzekerd, als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro, nu hetgeen [appellante sub 1A] heeft aangevoerd slechts ziet op haar gronden. De vraag of het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd wordt immers beoordeeld aan de hand van alle in het exploitatieplan betrokken gronden. Vast staat dat niet voor alle gronden het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd is. Uit het vorenstaande volgt dat het gehele perceel van [appellante sub 1A] terecht in het exploitatieplan is betrokken. 2.26. De Emmer Poort betoogt dat in het exploitatieplan een onrealistische faseringsregeling is opgenomen omdat de exploitatie van een deel van het grondgebied al in 2009 moet zijn afgerond, terwijl het bestemmingsplan in dat jaar nog niet onherroepelijk zou zijn. Voorts acht De Emmer Poort de faseringsregeling onvolledig omdat alleen de einddatum van de exploitatie van de verschillende fasen is gedifferentieerd. Een fasering met een differentiatie in de aanvangsdatum levert volgens haar de gewenste kostenbesparing op.
83
gemeente gestelde termijnen zal de gemeente daaruit de conclusie trekken dat zij niet bereid zijn zelf te realiseren en zal de gemeente onteigening overwegen. Voorts staat in het exploitatieplan dat de fasering zijn weerslag heeft in het financiële gedeelte van het exploitatieplan. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de fasering geen weigeringsgrond kan zijn voor een omgevingsvergunning voor bouwen. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2.1 van de Wabo volgt dat dit onjuist is. Het gevolg van de thans voorziene fasering is dat geen omgevingsvergunningen voor bouwen meer kunnen worden verleend na het verstrijken van de termijn uit de fasering. Uit de motivering die de raad aan de fasering in het exploitatieplan ten grondslag heeft gelegd leidt de Afdeling af dat de raad de fasering ook niet bedoeld heeft als weigeringsgrond voor omgevingsvergunningen voor bouwen, maar als toelichting bij de in het financiële gedeelte van het exploitatieplan gehanteerde fasering en om aan te geven op welk moment het gemeentebestuur, bij gebreke aan realisatie door de huidige grondeigenaren, onteigening zal overwegen.
Verder betoogt zij dat het, gelet op de eigendoms verhoudingen, logisch is de westelijke uitbreiding als eerste fase op te nemen. 2.26.1. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) volgt dat de omgevingsvergunning voor bouwen wordt geweigerd indien het bouwen in strijd is met het exploitatieplan. 2.26.3. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 5, van de Wro bevat een exploitatieplan voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwbouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen. (...) 2.26.4. In het exploitatieplan staat onder meer dat de fasering mede is opgenomen om te bereiken dat de grondeigenaren uiterlijk voor de op de faseringskaart aangegeven data gereed zijn met de realisatie. Indien particuliere eigenaren niet zullen overgaan tot het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen en niet realiseren binnen de door de StAB
StAB_2011_3.indd 83
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
84
11-104 ABRvS 15 juni 2011, nr. 201101130/1/H1, Boxtel/ ontheffing en bouwvergunning
De rechtbank heeft terecht de Chw niet van toepassing geacht. Het project is namelijk tot stand is gekomen met toepassing van artikel 148 van de Waterschapswet, toen de Waterwet nog niet in werking was getreden. In categorie 7.3 van Bijlage 1 Chw worden echter uitsluitend waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vermeld, terwijl in de Invoeringswet Waterwet een uitdrukkelijke gelijkstelling ontbreekt tussen de beslissingen genomen krachtens artikel 148 van de Waterwet en projectplannen, vastgesteld krachtens artikel 5.4 van de Waterwet. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:6 Crisis- en herstelwet, artikelen 1.1, eerste lid, en 1.6 Waterschapswet, artikel 148 Waterwet, artikel 5.4, eerste lid Wet ruimtelijke ordening, artikel 2.3 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.2, eerste lid 2.1. Het project heeft betrekking op het uitvoeren van diverse werkzaamheden voor het plan ‘Dommel door Boxtel’. Deze werkzaamheden bestaan uit het realiseren van damwanden, muren, trappartijen en een faunapassage. 2.2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), alsmede afdeling 2 van die wet waar artikel 1.6 deel van uitmaakt, op het besluit van 14 april 2010 niet van toepassing zijn. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de bij bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ruimtelijke ordening
Ingevolge bijlage I, categorie 7.3, is de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in, voor zover thans van belang, artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, een in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw genoemd infrastructureel project. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. (...) Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet zijn buiten de bij de wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing en de beslissingen van dat bestuur tot de aanleg en verbetering van waterstaatswerken door het waterschap. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam. 2.4. Het dagelijks bestuur en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Chw op het project van toepassing is en dat, nu het beroepschrift geen gronden bevat, het beroep van Het groene hart, gelet op artikel 1.6 van de Chw, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Zij voeren daartoe, samengevat weergegeven, aan dat in categorie 7.3 van bijlage I bij de Chw de term ‘als bedoeld in’ wordt gebruikt. Dit is een ruime formulering, die ertoe leidt dat alle besluiten tot aanleg of wijziging van waterstaatswerken onder deze categorie vallen, derhalve ook beslissingen die worden genomen op grond van artikel 148 van de Waterschapswet, nu deze, gelet op de Invoeringswet Waterwet, kunnen worden gelijk gesteld met projectplannen die worden genomen op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, aldus het college en het dagelijks bestuur. Zij voeren voorts aan dat
StAB
StAB_2011_3.indd 84
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Ruimtelijke ordening
uit de memorie van toelichting bij de Chw volgt dat de wetgever het van groot belang vindt dat de economie een impuls krijgt door middel van projectversnelling, waardoor geen aanknopingspunten bestaan de formulering in de Chw restrictief te interpreteren. 2.5. Het betoog faalt. Het project is onderdeel van het plan ‘Dommel door Boxtel’ dat tot stand is gekomen met toepassing van artikel 148 van de Waterschapswet, toen de Waterwet nog niet in werking was getreden. In categorie 7.3 van Bijlage 1 Chw worden echter uitsluitend waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vermeld, terwijl in de Invoeringswet Waterwet een uitdrukkelijke gelijkstelling ontbreekt tussen de beslissingen genomen krachtens artikel 148 van de Waterwet en projectplannen, vastgesteld krachtens artikel 5.4 van de Waterwet. Dit leidt tot de conclusie dat categorie 7.3 van Bijlage 1 Chw niet op het project van toepassing is. In zoverre wijkt dit project af van de aanleg van Rijksweg 31 als dubbelbaans autoweg die aan de orde was bij de uitspraak van 17 november 2010, zaak nr. 201004771/1/M2, nu de planologische kernbeslissing waarin de aanleg van die weg is opgenomen, ingevolge artikel 9.1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wro is gelijkgesteld. De rechtbank heeft artikel 1.6, tweede lid, van de Chw dan ook terecht niet van toepassing geacht op het besluit van 13 april 2010, zodat zij reeds daarom terecht geen aanleiding heeft gezien om het daartegen ingestelde beroep van Het groene hart niet-ontvankelijk te verklaren.
85
11-105 Rb. Roermond, 9 juni 2011, Awb 11/211 (LJN: BQ8101)
Het projectbesluit ziet slechts op een gedeelte van een bedrijventerrein, en is genomen in verband met de herhuisvesting van een bedrijf. Aangezien het projectbesluit niet is genomen in het kader van een concrete planologische herinrichting van het gehele bedrijventerrein is de rechtbank van oordeel dat met het genomen projectbesluit geen sprake is van een projectbesluit dat vereist is voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werk gebied in de zin van artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW. Crisis- en herstelwet, artikelen 1.1 en 1.9 Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.10 Woningwet, artikel 46, derde lid Procesverloop Bij besluit van 14 december 2010 (hierna: besluit 1) heeft verweerder een projectbesluit vastgesteld ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Opvang Voorziening. Bij afzonderlijk besluit van 14 december 2010 (hierna: besluit 2) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een reguliere bouwvergunning verleend voor de oprichting van een Maatschappelijke Opvang Voorziening (hierna: MOV) op het perceel, kadastraal bekend als Roermond, sectie B, nr. 6320. Eiseressen hebben tegen beide besluiten beroep ingesteld. 1. Op 10 september 2010 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend ten behoeve van het geheel oprichten van een MOV aan het adres Spoorlaan Zuid 29 te Roermond. Op de daar gelegen gronden rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Roermondse Veld’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’. Omdat het bouwplan waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd in strijd is met het bestemmingsplan, heeft verweerder de aanvraag van StAB
StAB_2011_3.indd 85
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
86
Ruimtelijke ordening
vergunninghouder op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet mede aangemerkt als een verzoek om een projectbesluit. (...) Nadat eiseressen hiertegen zienswijzen hadden ingediend, heeft verweerder bij besluit 1 met toepassing van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een projectbesluit vastgesteld ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Voorziening. Verweerder heeft dit besluit aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (CHW).
huisvesting van de MOV en tot doel heeft de vestiging van de MOV op de betreffende locatie mogelijk te maken omdat die locatie volgens verweerder hiertoe het meest geschikt is. Niet gebleken is dat besluit 1 is genomen in het kader van een concrete planologische herinrichting van het gehele betreffende bedrijventerrein. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat met besluit 1 geen sprake is van een projectbesluit dat vereist is voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied in de zin van artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW. De gestelde omstandigheid dat sprake is van een herstructurering op grond van het wijkontwikkelingsplan ‘Roermondse Veld’ en dat besluit 1 ter uitvoering van dit plan is genomen, leidt niet tot een ander oordeel. In dit wijkontwikkelingsplan is weliswaar besproken op welke wijze de zone aan het spoor op de langere termijn ontwikkeld zou kunnen worden, maar uit dit globale plan blijkt niet welke concrete projecten vereist zijn om tot herstructurering van die zone te komen, en al helemaal niet dat daarmee een project als het onderhavige is beoogd.
(...) 2.2. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar artikel 1.9 van de CHW onder meer op het standpunt dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste omdat de gronden waarop eiseressen zich beroepen niet het oogmerk hebben hun belangen te beschermen. Verder stelt verweerder onder meer dat de matrix is aangepast door het criterium ‘niet in een woonwijk’ te laten vervallen. 4. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of besluit 1 als een besluit in de zin van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat met besluit 1 sprake is van een besluit dat vereist is voor de herstructurering van woon- en werkgebieden als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder verwezen naar het wijkontwikkelingsplan ‘Roermondse Veld’ van 14 oktober 1999. Volgens verweerder is in dat kader met besluit 1 sprake van een herstructurering van het betreffende bedrijventerrein waarop de MOV zal worden gerealiseerd.
7. Op grond van het onder 6 overwogene concludeert de rechtbank dat besluit 1 geen besluit is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW, zodat afdeling 2 van de CHW, en daarmee ook artikel 1.9 van de CHW, niet op dit besluit van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW is afdeling 2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. 6. Vast staat dat besluit 1 betrekking heeft op een gedeelte van een bedrijventerrein nabij het spoor in de wijk ‘Roermondse veld’. De rechtbank stelt voorts vast dat besluit 1 is genomen in verband met de herStAB
StAB_2011_3.indd 86
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Planschadevergoeding
11-106 ABRvS 16 maart 2011, nr. 201005916/1/H2, E nschede/verzoek om planschadevergoeding
Omdat appellant, vanwege het recht van vrucht gebruik op het perceel, niet vrijelijk over het perceel kon beschikken, kon hem niet worden tegengeworpen dat hij in die periode heeft nagelaten concrete pogingen te verrichten om de bestaande bouw mogelijkheden te benutten. Tevens behoefde niet te worden verwacht dat appellant, na verkrijging van het volledige eigendom, concrete pogingen zou doen om de nog bestaande mogelijkheden te benutten omdat ter zake van het perceel reeds voorbereidings besluiten golden en de daaropvolgende periode van anderhalve maand tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan daarvoor in redelijkheid te kort moet worden geacht. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 491 2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet tijdig concrete pogingen heeft ondernomen om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden te benutten. [appellant] voert aan dat hij tot 30 december 2003 slechts de blote eigendom van het perceel had. Voorts voert hij aan dat ter zake van het perceel steeds voorbereidingsbesluiten hebben gegolden, zodat van hem niet kon worden verwacht bouwplannen op te stellen. Verder heeft hij in 2005 bouwaanvragen voor zeven woningen ingediend en daarom wel degelijk concrete pogingen gedaan, aldus [appellant]. 2.5.1. [appellant] heeft eerst op 30 december 2003 door erfopvolging de volle eigendom van het perceel verkregen. Voordien was hij vanaf 22 november 1973 door erfopvolging mede-eigenaar van het perceel, dat belast was met het recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn moeder. Dit betekent dat [appellant] aldus niet vrijelijk over het perceel kon beschikken. Het college heeft reeds daarom ten onrechte tegengeworpen dat [appellant] in de periode van 1985 tot 30 december 2003 heeft nagelaten concrete pogingen te verrichten om de bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Van aanvaarding door [appellant] van het risico dat de bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen, kon in die periode geen sprake zijn.
87 2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 16 april 2003 in zaak nr. 200203631/1 en van 11 februari 2009 in zaak nr. 200805042/1) kan van een redelijk denkende en handelende eigenaar niet worden verwacht bouwplannen op te stellen en in te dienen na inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit, wetende dat de bouwaanvragen zullen worden aangehouden en dat er een grote kans bestaat op voortzetting van de voorbereidingsbescherming door de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan. Vanaf de verkrijging door [appellant] van de volledige eigendom van het perceel op 30 december 2003 tot en met 10 februari 2006 hebben ter zake van het perceel steeds voorbereidingsbesluiten gegolden. Van [appellant] behoefde in die periode derhalve niet te worden verwacht dat hij concrete pogingen zou doen om de nog bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Dat hij op 2 februari 2005 niettemin bouwaanvragen voor zeven woningen heeft ingediend die in mei 2005 zijn afgewezen wegens strijd met het destijds geldende bestemmingsplan, kan onder deze omstandigheden niet in zijn nadeel worden uitgelegd. [appellant] kan niet worden verweten dat hij in de periode van 11 februari 2006 tot de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op 24 maart 2006 niet alsnog concrete pogingen heeft ondernomen om de bouwmogelijkheden te benutten. Een periode van slechts anderhalve maand moet daarvoor in redelijkheid te kort worden geacht. 2.5.3. De conclusie van al het vorenstaande is dat de voor [appellant] nadelige planologische wijziging weliswaar voorzienbaar was, maar dat de raad hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij heeft nagelaten tijdig concrete pogingen te verrichten om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden te benutten en aldus het vervallen van de bouwmogelijkheden heeft aanvaard. Het besluit van 24 maart 2009 berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
1
Het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge art. 49 WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 (art. 9.1.18 lid 1 Invoeringswet Wro).
StAB
StAB_2011_3.indd 87
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
88
11-107 ABRvS 27 april 2011, nr. 201007502/1/H2, Breda/verzoek om tegemoetkoming in planschade
Gelet op de in de Structuurschets vermelde komst van ongeveer 450 woningen, later gevolgd door nog eens 150 woningen, op de locatie Schutsestraat en Neelstraat, was voor appellant ten tijde van de koop van het perceel voorzienbaar dat tegenover de woning voorzieningen zouden kunnen komen, aangezien de komst van een woonwijk van die omvang de komst van daarmee samenhangende voorzieningen met zich pleegt te brengen. Wet ruimtelijke ordening, artikel 6.1 2.5. Het college heeft het besluit van 9 juni 2009 genomen op een deskundigenadvies van 27 februari 2009. Het stelt zich daarbij op het standpunt dat het nieuwe planologische regime voor [appellant] tot een planologisch nadeliger situatie leidt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime en dat leidt tot € 15.000,00 schade. Die schade dient evenwel voor zijn rekening te blijven, omdat de planontwikkeling voor woningbouw en daarbij behorende voorzieningen ter plaatse van het uitwerkingsplangebied Neel-Oost, gezien de Structuurschets 1990, ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was. [appellant] heeft in bezwaar een deskundigenrapport van 2 oktober 2009 ingebracht. In dat rapport is de verrichte planologische vergelijking onderschreven, maar de schade op € 23.000,00 geschat. Voorts is geconcludeerd dat de planologische ontwikkeling ten tijde van de koop van het perceel niet geheel voorzienbaar was, aangezien de planontwikkeling ter plaatse van het uitwerkingsplangebied Neel-Oost in de Structuurschets onvoldoende concreet is beschreven. Het college heeft het besluit van 14 december 2009 genomen mede op grondslag van een nader advies van 8 oktober 2009. Volgens hem kan uit de Structuurschets worden afgeleid dat, naast het bouwplan van 600 woningen op de gronden tegenover de woning op het perceel, ook het voornemen bestond daar bebouwing te realiseren ten behoeve van op de wijk gerichte maatschappelijke doeleinden.
Planschadevergoeding
2.6. De rechtbank heeft de door het college gehanteerde peildatum 25 juli 2006 onjuist geacht en overwogen dat 3 december 2007, de datum waarop het uitwerkingsplan ‘Kom Prinsenbeek deelgebied NeelOost’ in werking is getreden, de peildatum is en een nieuwe taxatie van de waarde van de onroerende zaak aangewezen geacht. Daarbij dient de taxateur volgens haar uit te gaan van de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan en niet van de feitelijke situatie. Hij dient er rekening mee te houden dat de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden (M)’ het niet alleen mogelijk maakt dat een basisschool wordt gebouwd tegenover de woning, maar bijvoorbeeld ook een school voor voortgezet onderwijs of een gebouw met een ander maatschappelijk doel. Een school voor voortgezet onderwijs met een regionale functie heeft meer ruimtelijke implicaties dan een basisschool. Voorts was, gezien de Structuurschets, ten tijde van de koop van het perceel de komst van ongeveer 600 woningen voorzienbaar, alsmede dat in een nieuwe woonwijk van deze omvang een aantal buurtvoorzieningen wordt gerealiseerd. De vestiging van een maatschappelijke voorziening met een regionaal karakter, zoals een school voor voortgezet onderwijs, was op deze locatie echter niet voorzienbaar, waardoor [appellant] in beginsel in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de schade die hij hierdoor lijdt, aldus de rechtbank. 2.7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft aangenomen dat hij had kunnen voorzien dat in een nieuwe woonwijk van een omvang als hier aan de orde een aantal buurtvoorzieningen wordt gerealiseerd. Gelet op de in de Structuurschets vermelde komst van ongeveer 450 woningen, later gevolgd door nog eens 150 woningen, op de locatie Schutsestraat en Neelstraat, was voor hem ten tijde van de koop van het perceel voorzienbaar dat tegenover de woning voorzieningen zouden kunnen komen, aangezien de komst van een woonwijk van die omvang de komst van daarmee samenhangende voorzieningen met zich pleegt te brengen. Bovendien wordt in de Structuurschets vermeld dat het uitbouwen van onder meer onderwijsvoorzieningen als voorwaarde voor de leefbaarheid van het dorp wordt gezien. In de door het college gevolgde adviezen is tot dezelfde conclusie gekomen.
StAB
StAB_2011_3.indd 88
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:40
Planschadevergoeding
Annotatie Dit is, voor zover mij bekend, de eerste uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak betreffende de nieuwe planschaderegeling van artikel 6.1 Wro. Deze uitspraak bevat interessante overwegingen ten aanzien van het overgangsrecht, de planvergelijking en de peildatum bij planschade ten gevolge van een uitwerkingsplan en de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de aankoop. Het overgangsrecht ten aanzien van verzoeken om planschadevergoeding is vervat in artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro. De toepassing van deze bepaling kan tamelijk complex zijn vanwege het overgangsrecht bij de ‘Spoedwet’ van 8 juni 2005. Planschadeverzoeken vanwege ‘oude’ bestemmingsplannen – onherroepelijk vóór 1 september 2005 – konden tot 1 september 2010 worden ingediend en daarop is het oude artikel 49 WRO nog van toepassing. Voorts is artikel 49 WRO nog van toepassing op verzoeken die betrekking hebben op bestemmingsplannen die onherroepelijk zijn geworden na 1 september 2005, indien die verzoeken vóór de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 waren ingediend. Aan de hand van twee data wordt dus bepaald of het oude artikel 49 WRO dan wel het nieuwe artikel 6.1 Wro van toepassing is: de datum waarop de aanvraag is ingediend en de datum waarop het schadeveroorzakende bestemmingsplan onherroepelijk is geworden (zie uitgebreider G.M. van den Broek, De overgangsregeling voor planschade in de Invoeringswet Wro’, O&A 2010/60 p. 108-118). In de onderhavige zaak zijn het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan beide onherroepelijk geworden na 1 september 2005 en het verzoek om een tegemoetkoming in de planschade is ingediend op 23 september 2008, zodat de nieuwe planschaderegeling van toepassing is, met uitzondering van artikel 6.2 lid 2 Wro. Volgens artikel 9.1.18 Invoeringswet Wro is het wettelijk forfait in artikel 6.2 lid 2 Wro tot 1 september 2010 niet van toepassing indien de schade is ontstaan voor 1 juli 2008 (peildatum voor het ontstaan van de schade is de inwerkingtreding van het schadeveroorzakende bestemmingsplan). Overigens is artikel 6.2 lid 2 Wro wel van toepassing, maar dat komt in de onderhavige uitspraak niet aan de orde. Het nieuwe planologische regime bestaat in deze casus uit het bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’ (het moederplan) en het daarvan deel uitmakende uitwerkingsplan ‘Kom Prinsenbeek deelgebied Neel-Oost’.
Er is sprake van een uit te werken bestemming ‘Woondoeleinden’ waarvoor een uitwerkingsplan is vast gesteld, dat de oprichting van een schoolcomplex, een zorgcomplex, woningen en daarbij behorende voorzieningen mogelijk maakt. In artikel 6.1 lid 2 onder b Wro wordt, anders dan onder het oude artikel 49 WRO, het uitwerkingsplan, en niet het moederplan, aangemerkt als de schadeoorzaak. Dit betekent dat de peildatum voor het ontstaan van de schade moet worden vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan. Volgens artikel 11 lid 6 WRO maakt het uitwerkingsplan deel uit van het moederplan en uit de onderhavige uitspraak kan worden afgeleid dat deze twee gezamenlijk het nieuwe planologische regime vormen. Het door het uitwerkingsplan ingevulde moederplan wordt vergeleken met het direct aan het moederplan voorafgaande bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Bij deze vergelijking moet worden uitgegaan van een maximale invulling van het uitwerkingsplan en niet van de feitelijk gerealiseerde situatie, zo blijkt uit de uitspraak. Een maximale invulling van het uitwerkingsplan leidt tot groter planologisch nadeel dat bovendien gedeeltelijk niet voorzienbaar was ten tijde van de aankoop. Het uitwerkingsplan maakt niet alleen de bouw van een basisschool mogelijk, maar bijvoorbeeld ook een school voor voortgezet onderwijs of een andere maatschappelijke voorziening met een regionaal karakter. Ten tijde van de aankoop was de komst van een nieuwe woonwijk van 600 woningen voorzienbaar en eveneens was voorzienbaar dat in deze woonwijk buurtvoorzieningen zouden worden gerealiseerd. De vestiging van een maatschappelijke voorziening met een regionale functie was echter niet voorzienbaar en in zoverre bestaat aanleiding voor de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade. In het deskundigenadvies wordt geadviseerd dat maatschappelijke voorzieningen met een regionaal karakter, zoals een middelbare school, tot groter planologisch nadeel leiden dan een wijkgerichte basisschool, omdat deze zullen leiden tot extra verkeersbewegingen van buiten de woonwijk. Dit is een voorbeeld van een beperkte voorzienbaarheid waardoor slechts een deel van de schade voor rekening van benadeelde blijft (zie ook ABRvS 29 augustus 2006, AB 2007, 434 en ABRvS 26 januari 2005 (LJN AS3881/zaaknr. 200403474)). Deze uitspraak is voor de planschadepraktijk van groot belang, maar de Afdeling bestuursrechtspraak geeft geen antwoord op de klemmende vraag of een StAB
StAB_2011_3.indd 89
89
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
90
Planschadevergoeding
benadeelde met het indienen van een aanvraag moet wachten tot een uitwerkingsplan is vastgesteld. Onder artikel 49 WRO had benadeelde de mogelijkheid om schadevergoeding te ontvangen nog voordat een globale bestemming werd uitgewerkt (zie ABRvS 1 juli 2009, AB 2010, 62). Het is onduidelijk of deze mogelijkheid onder de nieuwe planschaderegeling nog bestaat, gelet op artikel 6.1 lid 2 onder a Wro. Berthy van den Broek
11-108 ABRvS 8 juni 2011, nr. 201009152/1/H2, Zuidplas/verzoek om planschadevergoeding
Op grond van de plankaarten van de voorontwerpen was, ook zonder kennisneming van de bijbehorende planvoorschriften, voldoende duidelijk dat de voorheen op percelen A en B bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden voor ‘Eensgezinshuizen (E)’ zouden kunnen komen te vervallen ten behoeve van een agrarische bestemming. Appellant heeft nagelaten de voorheen bestaande bouwmogelijkheden op perceel A tijdig te benutten. Appellant heeft de overeenkomst, om zijn moeder gedurende haar gehele leven het recht van gebruik en bewoning van de woning op perceel A te geven, gesloten nadat de planologische wijzigingen op perceel A voorzienbaar waren. Voor zover deze overeenkomst al als een belemmering zou moeten worden gezien om de nog bestaande bouwmogelijkheden te kunnen benutten, komt dit reeds daarom voor zijn rekening. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.2. [appellant sub 1] heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden in de vorm van waardevermindering van zijn percelen met opstallen, kadastraal bekend gemeente Zevenhuizen, sectie D, nummers 1460 (hierna: perceel A), 1461 (hierna: perceel B), 1569 (hierna: perceel C) en 1475 (hierna: perceel D) als gevolg van de inwerkingtreding op 24 juli 2002 van het bestemmingsplan ‘Oud Verlaat’. [appellant sub 1] is sinds 13 februari 1978 eigenaar van perceel A en sinds 6 december 1995 enig eigenaar van percelen B, C en D. Het bestemmingsplan ‘Oud Verlaat’ kent aan de gronden van percelen A en B de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ toe en aan de gronden van percelen C en D de bestemming ‘Extensieve recreatie en natuur (RN)’. 2.2.1. Voorheen gold ter plaatse het op 10 april 1975 door de raad van de gemeente vastgestelde bestemmingsplan ‘Zevenhuizerplas’, dat aan de gronden van percelen A en B de bestemming ‘Eensgezinshuizen (E)’ en aan de gronden van percelen C en D de bestemming ‘Dagrecreatie (Rd)’ toekende. (…)
StAB
StAB_2011_3.indd 90
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
Planschadevergoeding
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vervallen van de bouwmogelijkheden voor woningen op percelen A en B niet voorzienbaar was, nu volgens een verslag van een gehouden voorlichting- en inspraakavond op 25 oktober 1995 de mogelijkheid zou bestaan om bij bedrijfsbeëindiging de opstallen te slopen en het totale bouwvolume als woonhuis terug te bouwen.
91
De rechtbank heeft in het betoog van [appellant sub 1] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad deze voorontwerpen ten onrechte heeft aangemerkt als concrete beleidsvoornemens op grond waarvan rekening moest worden houden met de kans dat de planologische situatie van percelen A en B in voor hem nadelige zin zou kunnen veranderen. Het betoog faalt.
2.5.1. Het voorontwerp van het bestemmingsplan ‘Oud Verlaat’ heeft van 12 oktober 1995 tot en met 8 november 1995 ter inzage gelegen. Op 25 oktober 1995 is er een inspraakavond geweest. Dit voor ontwerp was derhalve kenbaar voor [appellant sub 1]. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat op de plankaart van dit voorontwerp voor percelen A en B een bestemming ‘Agrarisch bedrijf’ was opgenomen. 2.5.2. Een geactualiseerde versie van voormeld voorontwerp heeft ter inzage gelegen van 11 oktober 1999 tot en met 5 november 1999. Voorts heeft een voorlichtingsbijeenkomst plaatsgevonden op 19 oktober 1999. Ook dit voorontwerp was derhalve kenbaar voor [appellant sub 1]. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat op de plankaart van dit voorontwerp voor percelen A en B een bestemming ‘Agrarische doeleinden (A)’ was opgenomen.
2.6. [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij heeft nagelaten de voorheen bestaande bouwmogelijkheden op perceel A tijdig te benutten. Hij stelt op grond van een op 5 december 1995 gesloten overeenkomst verplicht te zijn om zijn moeder gedurende haar gehele leven het recht van gebruik en bewoning van de woning op perceel A te geven en dat hij daarom de nog bestaande bouw mogelijkheden niet kon benutten. 2.6.1. [appellant sub 1] heeft de overeenkomst gesloten nadat de planologische wijzigingen op perceel A voorzienbaar waren. Voor zover deze overeenkomst al als een belemmering zou moeten worden gezien om de nog bestaande bouwmogelijkheden te kunnen benutten, komt dit reeds daarom voor rekening van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.
2.5.3. Op grond van de plankaarten van deze voor ontwerpen was, ook zonder kennisneming van de bijbehorende planvoorschriften, voldoende duidelijk dat de voorheen op percelen A en B bestaande gebruiksen bouwmogelijkheden voor ‘Eensgezinshuizen (E)’ zouden kunnen komen te vervallen ten behoeve van een agrarische bestemming. De stelling [appellant sub 1] dat volgens een gedane mededeling op de voorlichting- en inspraakavond op 25 oktober 1995 de mogelijkheid zou blijven bestaan om bij bedrijfsbeëindiging de opstallen te slopen en het totale bouwvolume als woonhuis terug te bouwen, laat onverlet dat [appellant sub 1] met het vervallen van de voorheen bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden op percelen A en B rekening diende te blijven houden.
StAB
StAB_2011_3.indd 91
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
92
Doorlopend tref woordenregister 2009-2011
aanhoudingsplicht aanlegvergunning aanlegvergunningstelsel 09-22* aanspraken op planschadevergoeding aanvraag 09-99, K43(4/2009), 10-73*, 77, 11-03 aanvulling aanvraag 11-03 aanvulling beroepsgronden 11-67, 102 aanwijzingsbesluit 10-120, 11-11, 25 aarhus 11-09, 87 activiteitenbesluit 09-44, K31(3/2009), K40(4/2009), K42, K44, 10-30, 33, K22(2/2010), 10-70, K28(3/2010), K42(4/2010)*, 11-52, K23(2/2011), K26(3/2011) advies afbakening wetgeving afstandsnorm aftrek afvalpreventie afvalstof K32(3/2009), K42(4/2009) afvalstoffenverordening afvalverwijdering afvalwater 09-02, K42(4/2009), 11-82 afwijken van bestemmingsplan afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan afwijkende bebouwing afwijkingsbevoegdheid agrarische bedrijfsgebouwen 11-71 akoestisch onderzoek 10-88 akoestisch rapport algemeen belang K1(1/2009) algemeen verbindend voorschrift 11-18, 63, 83 algemene beschrijving in hoofdlijnen algemene maatregel van bestuur 09-37* alternatief 10-77 alternatievenonderzoek 09-117, 10-77, 81 ambassade 10-16 ambtshalve (beoordeling) ammoniakdepositie 09-37*, 39, 10-01*, 11-49 ammoniakemissie K15 (2/2009), K22 , 10-01*, 11-49 ammoniakreductie ammoniakschade 11-49 archeologisch onderzoek 10-21 archeologische waarden 10-51* assimilatieverlichting 10-21 autonome ontwikkeling autonome situatie 09-47 autowrakken
bebouwde kom 09-79, 10-72 bebouwingscontour bedrijfsduurcorrectie K27(3/2010) bedrijfseconomisch belang 09-09 bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 09-36, K37(4/2009) bedrijfsmilieuplan bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering bedrijfswoning K35(4/2009) bedrijventerrein 11-37 bedrijvigheid BEES begraafplaats begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 10-10 begrip agrarisch bedrijf begrip inrichting 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39, K17(2/2011), K18 begunstigingstermijn beheerplan 09-85 behoud exploitatierechten bekendmaking 09-78, K43(4/2009), 10-37, 74 belangenafweging K24(2/2010), K44(4/2010), 10-131, 11-48 belanghebbende 09-07*, 17, K5(1/2009), K16 (2/2009), 09-76, K24(3/2009), 10-07, 10, K4 (1/2010), K25(3/2010), 80, K13(1/2011), 11-34, 51*, K25(2/2011), 11-81 beleid beleidsregel beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak beleidsvrijheid beperkt toetsingskader 09-36 beperkte bestemming beplanting beoogd gebruik beoordelingsruimte beoordelingsvrijheid beschermd dorpsgezicht beschermde diersoorten beschermingsobject K14 (2/2009), K18, K27(3/2009), K35(4/2009), K8(1/2010), K14, 10-32 beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43*, K8(1/2011), K14, 11-93* StAB
StAB_2011_3.indd 92
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
Besluit externe veiligheid inrichtingen Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar K4(1/2009) best beschikbare technieken 09-02, 06*, 09, 11*, 13, K11(1/2009), 09-35, 37*, 40, 43*, K20 (2/2009), K22, 09-74, K26(3/2009), 09-98, 101, K42(4/2009), 10-01*, 11, 35*, K30(3/2010), 10-118, 124, 11-82, 85* best bestaande technieken bestaand gebruik bestaande rechten 09-66, K1(1/2010), K13, 10-71, K7(1/2011) bestaande toestand milieu beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 09-77 bestemmingsplan 09-77, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 32, 71, K36(4/2010), K15(1/2011), 11-48 bestemmingsplanprocedure bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen 09-85 bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging bestuurlijke lus 10-42, 114 bestuurlijk overleg 10-82, 11-15, 28, 31 bestuursdwang 09-03, 10-08, K20(2/2010), 11-05, 84 bevoegd K10(1/2009), 10-30, K39(4/2010) bevoegd gezag K10(1/2009) bevoegdheid erf af te sluiten bevoegdheid rechter 10-55*, 83 bewijs(last) bezwaar bezwaarschrift Bibob-advies 09-38, 69, 11-06, 43, 90 bijbehorend bouwwerk 11-68*, 73* bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(4/2009) bijzondere gevoeligheid K4(1/2009) bijzondere omstandigheid 10-40 binnenterrein 09-12 biogasinstallatie 09-120 blijvende rechten bloementeelt 09-85 bodem K13(2/2008) bodemdaling bodemonderzoek K7(1/2009) bodemsanering 09-109, 11-53, K28(3/2011) bodemverontreiniging 11-53, K28(3/2011) bouwaanvraag 09-88
bouwblok bouwen-oprichten 10-36, 75* bouwland bouwmogelijkheden bouwovergangsrecht bouwperceel bouwplan bouwverbod bouwvergunning 09-68, 75, 10-62 bouwvergunningplichtig bouwverordening 09-53*, 121, 10-99* bouwvoorschriften 10-21 bouwwerk 09-82 bouwwerkzaamheden 10-36 bovengemeentelijke belangen branchering 09-90* brandwerende voorzieningen K37(4/2010)* bref 09-35, 40, K20 (2/2009) broeikasgassen 09-05 bronbestrijding 09-02 bronvermogenniveau bufferzone 09-85 buiten toepassing verklaren buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling K15 (2/2009) capaciteit K10(1/2009), K5(1/2011), K21(2/2011) caravan carillon 10-30, K23(2/2011), 11-83 causaliteit circulaire bodemsanering combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage compenserende maatregelen 10-91 complexbenadering 11-101 concrete beleidsbeslissing 11-20 concurrentie continuïteit controle 10-112, K1(1/2011) controlevoorschrift 09-107, K3(1/2010), 10-112, 121, K1(1/2011) converteren coördinatie 10-48*, 55* correctie zeezout crematorium 10-130 crisis- en herstelwet 11-87 culturele waarde cultuurhistorische waarde StAB
StAB_2011_3.indd 93
93
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
94
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
cumulatie (geluid) K9(1/2011) cumulatierisico’s 10-44 cumulatieve geluidbelasting K9(1/2011) curator cyclische belichting 10-21
energie energiebesparingsmaatregelen 10-35* energiebesparingsplan 10-35* energieverbruik 10-35* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 11-17 etmaalindeling Europees verdrag 09-42, 71, 96, 10-79, 11-09, 46, 47*, 87 evenementen 11-54 exceptieve toetsing 10-85, 92 ex-nunctoetsing exploitatiebijdrage 11-64 exploitatieplan 09-91, 10-20, 82, 136, 138, 11-64, 65, 100, 101, 103 externe veiligheid 09-80, 10-44, K30(3/2011) externe werking
daglichttoetreding dagrecreatie 11-58 daltonschool dassenpopulatie deelrevisievergunning 09-70, 10-38 delegatiebesluit 10-89* deskundige deskundigenbijstand deskundigenkosten 10-67 deskundigenverslag 09-72 détournement de pouvoir 11-05 dictum dienstregeling dienstwoning dierenwelzijn K37(4/2010) distributie-planologisch onderzoek 09-90* doeleindenomschrijving doelmatigheid K10(1/2009), 10-21 doelvoorschriften doorwerking 10-14, 46, 84, 87, 11-14 doorzet 09-56 dove gevel drugsgebruik regeling dubbelbestemming duurzame locatie 10-141 duurzame ontwrichting 09-90*, 10-20 dwangsom K2(1/2009), K25(3/2009), 09-96, 97, 10-03, 40, 42, K21(2/2010), 10-78, K31(3/2010), 10-113*, K38(4/2010), K3(1/2011), K8, K10 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone ecologische waarden economisch haalbaar 09-09, 43*, 10-11, 124 eerste ruimtelijk plan EHS eigenaar eigendomsrecht 09-71 eigendomsverhoudingen elektronische beschikbaarheid 10-20, 93, 134, 11-16 emissie-eisen 09-35 emissieplafond 11-89
faillissement fair play-beginsel faseringsregeling 10-103, 11-64, 103 feitelijke situatie 11-80 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 09-90*, 10-82, 144, 11-96* financiële zekerheid financiering bouwplan flora- en faunawet 10-79, K16(2/2011) flora- en faunawettoets 10-79, K16(2/2011) functiemengingsgebied 10-15 functieverandering 09-18 gaswinning gebiedsplan gebruik(sverbod) 09-21, 53*, 121, 10-19, 60 gebruikswijziging 10-56 gedogen K43(4/2010) gedragsregels gelijkheidsbeginsel geluidbelasting 10-66 geluidgevoelige ruimte geluidgrenswaarden 09-15, 10-07, K19(2/2011) geluidhinder geluidnormen geluidonderzoek geluidscontour geluidsgevoelig object 09-15, 105, K16(2/2010), K42(4/2010)*, 11-04, 08 geluidsgevoelige bestemming K42(4/2010)* StAB
StAB_2011_3.indd 94
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
95
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
geluidsluwe gevel 09-15 geluidsnorm 10-70, K2(1/2011) geluidsrapport geluidsruimte K19(2/2011) geluidsscherm geluidswal geluidszone 09-46, 10-137 gemengd gebied 10-15 genetisch 10-06, K18(2/2010), K26(3/2010) geurbelasting 09-79, 10-118, 11-02 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 09-18, 45, 54, K35(4/2009), 115, 10-32, 76, 101, 146, K11(1/2011), 11-59 geurhinder 10-118, K33(3/2011) geurnormen 10-13*, 11-02 geuronderzoek geurverordening 10-47, 52, 90, 123, 11-02, 18 geval van bodemverontreiniging 11-53 gevalsgrenzen 11-53 gevoelige bestemming 11-76 gezondheidsrisico’s 11-76 glastuinbouw 11-91 globale bestemming goedkeuring goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege goedkeuringsvereiste 10-53 golfbaan 09-125, 10-146 groepsrisico 09-55, 10-44, K30(3/2011) grondslag aanvraag K6(1/2010), K35(4/2010), 11-50 grondwateronttrekking grondwet 10-70 grootschalige detailhandel gsm-mast 09-27 habitatrichtlijn K9(1/2009), 09-39, K34(4/2009), K24(2/2011) habitattoets K9(1/2009), 09-39, K19 (2/2009), 09-66, K34(4/2009) hagelnetten 09-24 handhaving 09-44, 10-54, 10-73*, 11-52, K34(3/2011) Handleiding meten en rekenen industrielawaai Handreiking co-vergisting van mest 09-120 handreiking industrielawaai hergebruik heroverweging besluit herstelbesluit 11-10
herziening hoofdgebouw 11-75* hogere grenswaarden 09-76, 10-59, K2(1/2011), K19(2/2011) hoogspanningsleiding 09-51, 09-111, 96, 10-126 hoogspanningsmast 10-61 hoorplicht 11-97 hoorzitting horecabedrijf horecaterras horen hotel 10-132 huisvesting (tijdelijke) werknemers 10-12*, 132, 11-66 huisvuil huurwaarden 09-32 inbrengwaarde 09-91, 11-64, 65, 101 indieningsvereisten MOR 11-68* indirecte hinder K13(1/2009), K12(1-2010) indirecte schade industrieterrein (gezoneerd) 09-46, 10-137 inpassingsplan 09-119, 10-94, 11-56 inrichting 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39, K17(2/2011), K18 inspanningsverplichting inspraak 10-111, 11-51* instructieregeling integriteitsbeoordeling 09-38, 69, 11-06, 43, 90 intrekking intrekking bouwvergunning intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit intrekking vergunning 09-71, K41(4/2010), K29(3/2011), K34 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 09-68, 75, 10-05 IPPC-richtlijn 09-06*, 13, 35, 40, 66, 70, 106, 10-01, 123, 11-49, K21(2/2011) jaarvrachten 09-70 Kaderrichtlijn water 11-86 kapvergunning kennisgeving K3(1/2009), K43(4/2009), 09-124, 10-37, 128 kernkwaliteiten keur kinderdagverblijf 09-19 kokkels K9(1/2009) StAB
StAB_2011_3.indd 95
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
96
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
kosten archeologisch onderzoek 10-21 kosten deskundige bijstand kosteneffectiviteit 09-09, 43*, 10-11 kostenverhaal 09-03, 11-84 krimpende bevolking 10-143 kruimellijst 11-73* kruispuntberekening 09-20 laagfrequent geluid K15(2/2010) laden en lossen landschappelijke inpassing 11-71 legalisering 09-96, K21(2/2010), K3(1/2011), K10, 11-52 lex speciales lichthinder lichtuitstraling limburgs schieten lozing 09-02, K31(3/2009) luchtkwaliteit 09-16, 20, 23, 67, K19(2/2010), 10-61, 85, 91, 111, 11-70 luchtvaarthinder 10-09 luchtvaartterrein 10-09 luchtverontreiniging 09-67
milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem minimalisatie verplichting K11(1/2009) mitigerende maatregelen mondelinge gedachtewisseling monitoring K23(3/2009) monumentale status motivering 11-09 motiveringsbeginsel motorcrossterrein 09-117 museum 11-58 muziekgeluid 10-30
maatschappelijk risico K31(3/2011) maatschappelijke opvattingen maatwerkvoorschrift K40(4/2009), K42, K44, K10(1/2010), 10-33, K12(1/2011), 11-52 magneetveldzone 09-51 mandatering K17(2/2010) marginale toetsing maximale invulling 10-64 medewerking derden meerjarenafspraak meet- en rekenvoorschrift K19(2-2010) meethoogte meetmethodiek meettolerantie meetverplichting K19(2-2010) meetvoorschriften K19(2-2010) melding 09-41*, K41(4/2009) menselijk stemgeluid 09-12, K22(2/2010) mensenrechten 09-42, 71, 96, 10-34, 11-09, 46, 47*, 87 middelvoorschrift milieu-effectbeoordeling K6(1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41*, 97, 122, K6(1/2011), 11-45, K22(2/2011) milieu-effectrapport K6(1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41*, 122, 11-45, K22(2/2011) milieu-informatie 10-74
nabijheid 10-10 nadeel nadeelcompensatie nadere eis K3(1-2010), 10-98 Natura 2000-gebied K9(1/2009), 09-39, 09-66, K39(4/2009), K1(1/2010), 10-114, 115, 116, 120 natuurbeschermingswet K9(1/2009), K19(2/2009), 09-66, K39(4/2009), K23(2/2010), 10-114, 115, 116, 119, 120 natuurcompensatie 10-45 natuur- en landschapswaarden 10-114 natuurkampeerterrein 10-101 natuurmonument 10-114, 115, 116 natuurwaarden 09-01, 123 natuurwetenschappelijke waarden ne bis in idem 10-73*, 78* NEC-richtlijn K28(3/2009), 10-02, 11-89 negatieve gevoelswaarde NEN-normen 09-48, 10-57, 11-63 NeR 09-70, K7(1/2010), 11-85*, 88 niet-ontvankelijkverklaring nieuw besluit nimby-procedure 10-88 noodschool 09-126 nota ruimte NSL 10-85, 91, 92, 11-70 nulsituatie-onderzoek K7(1/2009) nuttige toepassing omgevingsvergunning 11-75*, 81 omzetten vergunning onbevoegd onderscheid grondgebonden niet-grondgebonden 10-94 onderzoek 09-74, 09-98 StAB
StAB_2011_3.indd 96
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
onderzoeksplicht 09-43*, 74, 98, 10-111 ongewoon voorval onherroepelijk 10-05 onrechtmatige daad 11-94* onteigening onteigeningstitel ontgronding 11-11, K20(2/2011) ontgrondingenwet 11-11, K20(2/2011) ontheffing 09-82, 86, 10-79, 129, 133, 11-21, 99 onthouding van goedkeuring ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar 09-10, 11-07 ontvankelijkheid 10-20, 37, 11-07, 51*, K27(3/2011) ontwerpbesluit K17(2/2009), 10-20, K29(3/2010), 11-07 ontwikkelingslocatie 10-140 onverbindend 11-02 oorspronkelijk hoofdgebouw 11-69* open teelten 09-85 openbaarheid 11-64 openbare weg oppervlaktewater oprichten 09-100, 10-75 oprichtingsvergunning opschortende werking overgangsbepaling K8(1/2009), 11-12 overgangsrecht K8(1/2009), 09-21, 11-12, 11-20 overgangsrecht (WRO) overkapping 11-98 overleg 10-135 overtreder 10-113*, 11-84 paardenhouderij 10-18* parapluvergunning parkeernormen 10-99*, 125*, 130 parkeeroverlast passantenhaven 10-142 passende beoordeling 10-45, 120 peil peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 09-21 permanent verblijf 11-59 persoonsgebonden gedoogbeschikking 09-21 persoonsgebonden overgangsrecht 09-21 piekgeluidgrenswaarden K40(4/2009), K34(3/2010) plaatsgebonden risico 09-55 plan of project
plangebied plangrens 09-14* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking planologische reservering planologische vergelijking 09-95, 09-128 planologische verslechtering planperiode 10-17 planregeling planschadebasis planschadeberekening planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking planvoorschriften prejudiciële vraag K28(3/2009), 10-02, 11-89 preventiebeginsel 09-02 preventieve bestuursdwang primaire beslissing privaatrechtelijke afspraken procedure K17(2/2009), 10-139*, 11-87 procesbelang 11-47* procesorde processueel belang 11-47* procestermijn 09-96, 10-79, 11-47* pro forma beroep pro forma zienswijze projectbesluit 09-84, 10-58, 82, 89*, 134, 145, 11-14, 24, 99, 104, 105 projectprocedure projectuitvoeringsbesluit 11-97 prostitutie provinciaal belang 11-25, 55, 56, 60, 61, 66, 92 provinciaal beleid 10-46, 84, 87, 94, 11-26, 35 provinciale milieuverordening 11-32, 44 provinciale verordening 11-21, 11-55, 60, 61, 93*, 94* publicatie 09-14*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009) publicatie-eisen K3(1/2009) 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009) Q-koorts 11-33 reactieve aanwijzing 11-25, 60, 61, 66, 92 rechtens onaantastbaar rechtsbescherming 10-43*, 11-51* rechtsbijstand rechtsgevolgen K8(1/2009), 09-37*, 39, 40, 11-49 StAB
StAB_2011_3.indd 97
97
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
98
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
rechtskracht rechtsmiddel 11-01 rechtsmiddelenverwijzing 11-67 rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking K21(2/2009), K26(3/2010), 11-87 rechtszekerheidsbeginsel 10-115, 11-01 rechtverkrijgende reconstructie van de weg reconstructieplan 10-14, 131, 140, 141, 11-14 recreatieterrein recreatiewoning 09-56, K8(1/2010) recycling redelijke termijn referentiemeting referentieniveau K22(2/2010), K28(3/2010), K30 reformatio in peius K12(1/2009) regenkappen 09-24 regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan registratie rekenmethodiek Safeti-NL 10-44 relativiteitsvereiste 10-100, 10-117, 11-57, 72, 74, 91, 102 reparatieplan representatieve bedrijfssituatie K44(4/2009) revisievergunning richtlijn richtlijnconform rijksbeleid rijksmonument 11-36 risico-aanvaarding routering ruime jas gebieden ruimte voor de rivier ruimte voor ruimte ruimtelijke onderbouwing 09-84
schadebesluit K31(3/2011) schadecommissie schadefactor schadevaststelling schadevergoeding 10-117, K41(4/2010), 11-47*, K31(3/2011) schaduwhinder schaduwschade schepen K13(1/2009) Schiphol schoolplein 10-54, 11-27 schorsende werking schorsing schorsing opheffen seksinrichting significante gevolgen 09-39, K19(2/2009), K39(4/2009) sirenegeluid K1(1/2009) softdrugs (regulering) soortenbescherming speciale beschermingszone K24(2/2011) specifieke bestemming splitsing inrichting spoortracé spoortunnel spoorweglawaai K35(3/2011) sportcomplex 10-96 spreiding concentraties staatssteun 09-90*, 11-96* stadsproject stand der techniek standaard bedrijfseenheden Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 10-16 standstill-beginsel 11-45 stankgehinderden stankgevoelige bebouwing K14(2/2009) stankgevoelige bedrijven stankhinder stemgeluid 09-12, 11-62 stiltegebied K4(1/2011) stofverspreiding 09-67 storten straffactor K27(3/2010) straling 10-61 streefnorm streekplan 11-20 streekplanbeleid 09-22* Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 09-87
saldering 09-23, K22(2/2009), 10-116, 11-49 saldomethode K22(2/2009), 10-116, 11-49 samenhangende activiteit saneringsplan K28(3/2011) saneringsplicht saneringssituatie saneringsurgentie schade (omvang) schadebeperkende omstandigheid 10-152 schadebeoordelingscommissie
StAB
StAB_2011_3.indd 98
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:41
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
taxateur 09-90*, 11-100 taxatie (methode) 11-101 teeltondersteunende voorzieningen 09-24 Tegelenjurisprudentie 11-19 tentoonstellingsgebouw 11-59 ter inzage leggen 11-16 termijn 09-06*, 11*, 102, 11-09, 47* termijnbepalingen 09-06*, 11*, 11-09 termijnoverschrijding K33(4/2009), 10-37, 11-09, 47* terras terreinafscheiding terugverdientijd 10-35* terugwerkende kracht 10-78* tijdelijke behoefte 09-126 tijdelijke ontheffing 10-63 tijdelijke situatie 10-127* tijdelijke vergunning K10(1/2009) tijdelijke vrijstelling 09-114*, 126, 10-63 toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen K5(1/2010), K11, 10-33 toerekening 11-64 toetsingskader toezegging toezichthoudend orgaan tonaal geluid Topmonument 11-36 toverformule tracébesluit 09-23, K44(4/2010) trillingen trillinghinder tuin 09-86* Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 09-123 uit te werken bestemming uitbouwen 11-98 uitbreidingsmogelijkheid uitbreidingsplan 10-19, 60 uitrijden mest uitvoerbaarheid uitvoerbeperking uitvoeringsstrategie uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 09-112, 10-104, 11-22 uitwerkingsplicht uitwerkingsregels uitzicht 09-73, 11-38* UMTS-mast
veiligheid K27(3/2009) veiligheidsrisico K27(3/2009) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verblijfsklimaat 10-50 verdrag 11-09, 46, 47* vergelijkingsmethode 11-101, 103 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 09-04*, K18(2/2010), K23, 11-13 vergunningsaanvraag 10-77, 11-03 vergunningvrij 11-69* verkapte weigering 09-11* verkeersaantrekkende werking verkeersbesluit verkeersbewegingen K12(1/2010) verkeershinder verkeersintensiteit 09-20, K33(3/1020) verkeersmaatregelen verkeersmodel 09-20, 23 verkeersontsluiting 09-20 verkeersveiligheid verkennend bodemonderzoek vernietiging verrekening planologische voor- en nadelen 11-77 verschoonbaar 09-14*, K33(4/2009), 10-37, 11-07, K27(3/2011) verstedelijking verstoring verticale uitbreiding 11-103 vertrouwensbeginsel K29(3/2010), K3(1/2011) vervallen van rechten 09-08 vervallen vergunning 09-08, 10-05, 119 vervaltermijn 09-102 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting visuele hinder 09-73 vliegveld vloeistofdicht VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 09-112, 10-15, 130, 11-57, 72 VNG-brochure Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Handreiking voor de praktijk 09-118 vogelgebied K23(3/2009) vogelrichtlijn K23(3/2009), 10-120, K24(2/2011) volksgezondheid 11-33 StAB
StAB_2011_3.indd 99
99
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
100
Doorlopend trefwoordenregister 2009-2011
volwaardigheidscriterium 10-21 voorbereiding voorbereidingsbesluit 09-49, 11-29 voorlopige bestemming 09-114* voormalig agrarische bedrijfswoning 09-115 voorrangsregeling voorschotbedrag 09-92 voorschriften 11-01 voorschriften wijzigen 11-01 voortgezet gebruik voorzienbaarheid 09-30, 33, 10-69, 11-107*, 108 voorzieningenniveau voorzorgsbeginsel K9(1/2009), K39(4/2009), 11-86 vrijstelling 09-19, 10-62, 86, 95 vrijstellingsbevoegdheid vrijstellingsmogelijkheid 09-116 vrijstellingsprocedure vrijstellingsregeling 10-12* vrij verkeer van goederen 11-88 vuurwerk
woontoren woonvorm WOZ-waarde 09-60, 62 wraking
waardevermindering waddenzee waterberging watercompensatie waterschap watertoets 09-122 wegbestemmen wegverkeerslawaai weigering 10-31, K32(3/2010), 11-06, 44, 90 weigeringsgrond 11-103 weiland welstandsadvies 09-83, 89 welstandsnota 09-89, 11-23 werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen wijziging aanvraag 11-03 wijziging motivering goedkeuringsbesluit wijziging ontwerpplan wijzigingsbevoegdheid 09-22*, 10-83, 93, 98, 102, 11-32 wijzigingsplan 09-22*, 09-110* windhinder windklimaat windmolen/turbine 10-80 woningbehoefte 10-143, 11-30* woonboot woon- en leefklimaat 09-79, 10-13*, 49, 11-54
zandwinning zeecontainers 11-75* zeezout correctie 09-67 zeggenschap 10-113* zelf in de zaak voorzien zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming zendinstallatie 11-95 zettingsschade zich ontdoen van zienswijze 09-10, 14*, K17(2/2009), 11-07, 51*, K27(3/2011), K32 zondagsrust zone van rechtswege zonebeheersmodel zonebesluit zonegrenswaarde zonering K13(1/2009), K34(3/2010) zorgplichtbepaling 10-08, K40(4/2010)* zorgvuldige voorbereiding zorgvuldigheidsbeginsel 11-48 zuinig ruimtegebruik 11-60 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 10-11
StAB
StAB_2011_3.indd 100
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011 Activiteitenbesluit artikel 1.1 K42(4/2009), K42(4/2010) artikel 1.6 K31(3/2009) artikel 2.2 K42(4/2009) artikel 2:18 09-12, 09-44, 10-30, K22(2/2010), 10-70, K27(3/2010), K23(2/2011) artikel 2.20 K40(4/2009), K44, K10(1/2010), 10-33, K28(3/2010), K2(1/2011), K12 artikel 6.11 10-37 artikel 6.15 10-55* artikel 6.12 K2(1/2011) bijlage I, onder s 09-04*, K26(3/2011) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 09-07*, 17, K5(1/2009), K16(2/2009), 09-76, K24(3/2009), 91, 10-07, K4(1/2010), 20*, K25(3/2010), 80, K13(1/2011), K25(2/2011) artikel 1:3 K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43*, K8(1/2011), K14, 11-81, 93*, 94* artikel 2:1 artikel 3:1 09-48 artikel 3:2 09-74, 10-82, 126, 128, 131 artikel 3:4 K44(4/2010) artikel 3:5 artikel 3:9 artikel 3:10 artikel 3:11 10-20, 100, 11-16, 101 artikel 3:12 K3(1/2009), 09-14*, 78, K33(4/2009), 124, 10-128, 134, K27(3/2011) artikel 3:15 K17(2/2009), 09-57 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 10-37 artikel 3:42 artikel 3:44 K33(4/2009) artikel 3:46 10-81 artikel 4:5 10-131 artikel 4:6 10-73*, 78* artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 09-89, 11-23, 36 artikel 5:20 artikel 5:21 K20(2/2010) artikel 5:24 10-37 artikel 5:25 09-03, K20(2/2010), 11-84
artikel 5:32 K2(1/2009), 09-96, 10-03, K21(2/2010), K31(3/2010), 10-113*, K38(4/2010), K3(1/2011), K10, K18(2/2011) artikel 5:33 K25(3/2009), K8(1/2011) artikel 5:34 artikel 6:2 09-119 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 11-104 artikel 6:7 artikel 6:11 K33(4/2009), 10-37 artikel 6:13 09-10, 57, 11-07, 51* artikel 6:15 09-110, 119, 10-55* artikel 6:21 artikel 6:22 11-97 artikel 7:1 09-49*, 119, 11-19, 93* artikel 7:1a 09-119 artikel 7:2 11-97 artikel 7:9 artikel 7:11 K12(1/2009) artikel 7:12 09-83, 89, 10-88 artikel 7:15 artikel 8:1 10-55*, 11-93* artikel 8:2 10-52, 11-83 artikel 8:5 09-49*, 119, 10-85, 11-70 artikel 8:29 artikel 8:47 artikel 8:55 10-100 artikel 8:69 artikel 8:72 artikel 8:72 lid 3 K8(1/2009), 09-39*, 89, 10-40, 11-49 artikel 8:72 lid 4 10-10, 11-01 artikel 8:72 lid 5 artikel 8:73 artikel 8:75 10-117 artikel 8:81 10-56, 11-93* artikel 8:83 11-93* artikel 8:86 artikel 8:87 K29(3/2009) artikel 10:3 K17(2-2010) artikel 10:25 artikel 10:27 09-21, 22 artikel 10:29 artikel 10:30 artikel 10:31
StAB
StAB_2011_3.indd 101
101
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
102
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
Bekendmakingswet artikel 3 09-48 artikel 4 09-48
Onderdeel D 10-41*, K5(1/2011) artikel 2 09-52, 87, 10-122, K22(2/2011)
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 09-112 artikel 2 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 K18(2/2009), 10-44 artikel 2 artikel 5 10-44 artikel 8 10-44 artikel 13 10-44 artikel 16 10-44 artikel 17 K27(3/2009), K30(3/2011) artikel 25 09-56 Besluit geluidhinder spoorwegen 10-07, K35(3/2011) Besluit glastuinbouw Bijlage 2 10-12 artikel 2 11-91 Besluit huisvesting artikel 2, 4 10-01*, 11-49 Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning artikel 4 10-57 Besluit landbouw milieubeheer 09-112, 11-13 artikel 1 11-58 Besluit luchtkwaliteit 10-85
Besluit omgevingsrecht artikel 2 11-98 Besluit omgevingsrecht Bijlage II artikel 2 11-69*, 75* artikel 2.7 11-68* artikel 3 11-98 artikel 4 11-68*, 73* artikel 5 11-98 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 10-21, 11-96* artikel 10 09-122, 11-15, 31 artikel 12 11-15 artikel 14 artikel 16 artikel 17 09-114 artikel 19 artikel 20 09-19, 79, 10-56, 133 Besluit ruimtelijke ordening artikel 1.3.1 10-128 artikel 3.1.1 10-128, 135, 11-28, 31, 55 artikel 3.1.2 09-90*, 10-20 artikel 3.1.6 09-90* artikel 4.1.1 09-82, 86*, 10-56, 129, 133, 11-73* artikel 5.1.1 10-82 artikel 5.1.3 09-84, 10-82 artikel 6.2.1 10-136, 138, 11-103 artikel 6.2.3 11-65 artikel 6.13 11-65 Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 artikel 11 09-52
Besluit luchtkwaliteit 2005 09-16, 47
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten artikel 2 09-50
Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage
Bouwbesluit 2003 10-57 11-63
StAB
StAB_2011_3.indd 102
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
Bouwverordening 10-99*
EG-richtlijn 2001/18 K43(4/2009), 10-06, K26(3/2010)
Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 artikel 5:50 artikel 6:162 11-94*
EG-richtlijn 2003/35
Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 10-102 Crisis- en herstelwet artikel 1.1 11-22, 67, 74, 91, 97, 101, 104, 105 artikel 1.2 11-97 artikel 1.4 11-87 artikel 1.5 11-97 artikel 1.6, 1.6a 11-09, 67, 101, 104 artikel 1.9 10-100, 11-22, 57, 72, 74, 91, 101, 105 artikel 2.9 11-97 artikel 3.6 10-95 artikel 3.9 11-34 artikel 5.3 10-100, 145 artikel 5.4 11-34 artikel 5.10 10-95 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) K22(2/2011) EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 artikel 9 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 10-45 artikel 6 K9(1/2009), 09-39*, 66, K34(4/2009), 10-45 artikel 7 artikel 16 09-50 Bijlage IV EG-richtlijn 96/62 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6
EG-richtlijn 2008/1 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 09-106, 107, 10-01*, 77, 123, 11-49, 89 artikel 20 Bijlage I K21(2/2011) Bijlage IV 09-06*, 11*, 13 EG-Verdrag artikel 10 artikel 28 artikel 29 artikel 87 artikel 88 artikel 234 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 artikel 7 artikel 26 EU-Verdrag 11-86, 88 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 09-71 artikel 3 artikel 6 09-72, 96, 10-79, 11-09, 11-47*, 87 artikel 8 09-42, 10-34, 11-46 artikel 10 11-95 artikel 13 10-92, 11-87 Flora- en faunawet artikel 4 artikel 7 artikel 8 artikel 9 09-50 artikel 10 artikel 11 09-50 artikel 12 artikel 13 09-50, 10-79 artikel 68 K16(2/2011) StAB
StAB_2011_3.indd 103
103
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
104
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
artikel 75 09-50, 10-79 artikel 112
Kernenergiewet artikelen 15 en 15a
Gemeentewet artikel 89 11-63 artikel 93 11-95 artikel 94 11-95 artikel 122 09-53*, 121, 10-60 artikel 125 artikel 150 artikel 160 11-55 artikel 229
Luchtvaartwet 10-09 Mededeling van de Commissie betreffende staats steunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PbEG 1997, 209) 09-90*, 11-96* Mijnbouwwet artikel 40
Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24
Ministeriële regeling omgevingsrecht artikel 3.2 11-68*
Grondwet artikel 1 artikel 6 10-70 artikel 10 artikel 89 09-48, 10-57 artikel 93 en 94 artikel 120 10-57
Monumentenwet artikel 3 11-36 artikel 20 artikel 24 10-21 artikel 38a 10-21, 51* artikel 39 10-21, 51* artikel 40 10-21, 51* artikel 41a 10-51* artikel 44 10-51*
Huisvestigingswet artikel 88 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.1 10-18* artikel 2.4 artikel 5.1 10-77 artikel 5.10 10-77 artikel 5a.1 09-06*, 11* 13, 09-43*, 101 bijlage I K10(1/2009), 10-18*, 36 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening artikel 9.1.2 10-84, 87, 11-20, 104 artikel 9.1.4 09-21, 53*, 57, 59, 84, 110, 121, 10-19, 51*, 60, 83 artikel 9.1.5 09-22, 59, 110, 10-83, 139* artikel 9.1.6 10-21 artikel 9.1.7 10-139* artikel 9.1.10 09-116, 10-62, 86, 95, 11-29 artikel 9.1.12 09-49*, 11-29 artikel 9.1.16 10-55* artikel 9.3.2 10-60 artikel 9.5.1 10-62
Natuurbeschermingswet artikel 2 artikel 10 artikel 10a 10-45, 86, K24(2/2011) artikel 12 10-45, 86 artikel 13 artikel 16 09-66, 10-114, 115, 116 artikel 19 artikel 19b artikel 19d K9(1/2009), 09-17, K19(2/2009), 09-66, K23(3/2009), K39(4/2009), K1(1/2010), K23(2/2010), 10-86, 97, 114, 116, 119, 120 artikel 19e 10-45, 53 artikel 19f 10-45, 53, 97, 120 artikel 19g 10-45, 53 artikel 19h 10-45, 53 artikel 19j 09-85, 10-45, 53, 86, 97 artikel 31 K31(3/2011) artikel 39 09-17 artikel 65 10-114
StAB
StAB_2011_3.indd 104
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
Onteigeningswet artikelen 40b tot en met 40f 11-64, 65 artikel 80 11-34 artikel 85 11-34 Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 8 11-11, K20(2/2011) artikel 10 Overgangswet Ruimtelijke Ordening artikel 10 09-61 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 1 10-14 artikel 4 artikel 9 artikel 11 artikel 27 10-14 Regeling aanwijzing BBT-documenten 09-40 Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 artikel 2 K19(2/2010) Regeling externe veiligheid inrichtingen 10-44 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 artikel 2 09-47 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) artikel 22 10-85, 91, 92 artikel 23 10-85, 91, 92 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 artikel 8 artikel 10 Tracéwet artikel 2 artikel 15 K44(4/2010), 11-08, 09 artikel 18 artikel 20
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie artikel 107 11-96* Verdrag van Aarhus artikel 9 11-09, 87 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen artikel 87 09-90* artikel 88 09-90* Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Waterschapswet artikel 148 11-104 Waterwet artikel 5.4 11-104 artikel 6.2 11-84 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) artikel 2.1 K10(1/2011), 11-64, 68*, 72, 73*, 81, 98, 103 artikel 2.7 11-81 artikel 2.10 K15(1/2011), 11-23, 64, 72, 73*, 103 artikel 2.12 11-68*, 73* artikel 3.5 11-64 artikel 8.3 11-72 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 artikelen 3 en 6 K20(2/2009), K22, 11-49 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 09-38, 69, 11-06, 43, 90 Wet bodembescherming artikel 1 11-53 artikel 13 artikel 37 K28(3-2011) artikel 39 K28(3-2011) artikel 43 artikel 99
StAB
StAB_2011_3.indd 105
105
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
106
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
Wet geluidhinder artikel 1 09-46, 105, 10-137, 11-08 artikel 40 10-137 artikel 41, 42 09-46, 10-137 artikel 46 artikel 47 artikel 51 artikel 52 artikel 53 09-46 artikel 55 K19(2/2011) artikel 59 artikel 61 artikel 67 artikel 69 artikel 73 artikel 74 artikel 76 artikel 77 artikel 81 artikel 82 artikel 83 09-76, K25(2/2011) artikel 99a artikel 100 artikel 100a K33(3/2010) artikel 103 artikel 104 artikel 105 K35(3-2011) artikel 110a/110f K9(1/2011) artikel 110g 10-59 artikel 157
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 09-02, 09, 36, K37(4/2009), K38, K42, 10-09, 10, 11, 36, 74, K21(2/2011), 11-82 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 09-99, 10-09, 10, 18*, 39, K17(2/2011), K18 artikel 1.1a 10-08, K40(4/2010)* artikel 2.17 lid 1 en 2 artikel 5.9 10-43* artikel 5.12 10-85, 91, 92, 111, 11-70 artikel 5.13 10-85, 92 artikel 5.14 10-85, 91, 11-70 artikel 5.16 09-23, 10-85, 91, 92, 104, 11-70 artikel 5.19 09-67 artikel 7.2 09-52, 87, 10-41*, 97 artikel 7.2a 10-97 artikel 7.4, 7.8b e.v. artikel 7.8 09-87 artikel 7.8b 11-45 artikel 7.10 09-117 artikel 7.12 artikel 7.14 artikel 7.15 artikel 7.16 artikel 7.23 t/m 7.27 artikel 7.28 artikel 7.30 artikel 7.35 artikel 7.37 K6(1/2009) artikel 8.1 09-100, 10-75* artikel 8.2 K10(1/2009) artikel 8.3 artikel 8.4 09-70, K13(1/2010), 10-38, 71, K7(1/2011) artikel 8.5 artikel 8.8 K13(1/2009), K5(1/2010), K11, 11-04 artikel 8.9 09-77, 104, 108, K36(4/2009) artikelen 8.10 09-38, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 71, K32(3/2010), K36(4/2010), 11-06, 44, 48, 90 artikel 8.11 lid 3 09-02, 06*, 11*, 13, K1(1/2009), K11, 09-35, 37*, 40, K15(2/2009), K20, 09-77, 09-98, 101, 104, 10-01*, 35*, K30(3/2010), 10-118, 124, 11-82 artikel 8.12 09-107, 10-112, 121, K1(1/2011), K34(3/2011) artikel 8.13 10-111 artikel 8.15 artikel 8.17 K10(1/2009)
Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 09-18, 45, 10-18*, K35(4/2009), 115, K14(1/2010), 10-13*, 32, 50, 76, 101, 142, 146, K11(1/2011), 11-59 artikel 2 09-54, 10-123, K33(2/2011) artikel 3 09-18, 54, 79, 10-13*, 18*, 49, 50, 72, 11-18 artikel 4 09-45, 10-13* artikel 5 artikel 6 09-45, 54, 10-13*, 52, 123, 11-02, 18 artikel 7 artikel 8 10-47, 52, 123, 11-18 artikel 9 Wet luchtkwaliteit K21(2/2009), 10-85
StAB
StAB_2011_3.indd 106
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
artikel 8.18 09-08, 102, 10-05 artikel 8.19 09-41, K41(4/2009) artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 09-11*, K10 (1/2009), 09-43*, 101, K6(1/2010), 11-01, 43, 50 artikel 8.24 K30(3/2009), 09-103 artikel 8.25 09-71, K29(3/2011) artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 artikel 8.40 09-08, 35, 37*, 40 artikel 8.41 artikel 8.42 artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 artikel 10.5 artikel 10.23 artikel 10.30 K42(4/2009) artikel 10.38 artikel 10.48 artikel 10.60 artikel 13.4 artikel 13.7 artikel 15.20 K41(4/2010) artikel 16.3 K28(3/2009) artikel 17.1 en 17.2 K20(2/2010) artikel 18.2 11-52 artikel 18.12 artikel 18.14 K4(1/2010) artikel 18.18 artikel 20-1 K16(2/2009), 10-10, K39(4/2010) artikel 20-3 10-02 artikel 20.6 artikel 20.8 09-68, 75, 10-05, K3(1/2011) artikel 22.1a Wet milieugevaarlijke stoffen 10-06 Wet op de Archeologische Monumentenzorg 10-51* Wet op de Raad van State artikel 36 10-114, 11-10 artikel 37 artikel 39 09-89 artikel 46 11-31
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 artikel 2a artikel 3.1 artikel 4a 10-84, 87, 11-20 artikel 6a artikel 10 09-52, 56, 57, 59, 87, 110, 10-19, 21, 44, 52, 146 artikel 11 09-52, 59, 110, 10-83, 98, 103, 104 artikel 12 09-114 artikel 13 11-34 artikel 14 09-22, 10-21 artikel 15 09-64, 80, 10-12, 21, 98, 127 artikel 17 09-58, 10-63, 127 artikel 19 09-19, 26, 47, 63, 83, 86*, 88, 89, 111, 116, 118, 120, 10-14, 47, 48*, 52, 58, 62, 63, 83, 85, 86, 91, 92, 95, 97, 127, 131, 133, 141, 11-29, 98 artikel 19a artikel 20 artikel 21 09-49*, 10-14, 11-29 artikel 23 09-14*, 124, 10-100 artikel 24 artikel 26 artikel 27 artikel 28 09-14*, 56, 85 artikel 29 artikel 30 artikel 33 09-57, 10-17, 58 artikel 35 artikel 37 artikel 39 artikel 39a artikel 39b artikel 40 10-88 artikel 40a artikel 41c 10-48*, 55* , 80 artikel 41d 10-48* artikel 41e 10-48* artikel 44 artikel 49 09-25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 92, 93, 94, 95, 127, 128, 129, 130, 131, 132, 133, 10-22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 11-39, 40, 41, 42*, 77, 78, 79, 80*, 106, 108 artikel 54 10-55*, 80 artikel 55 artikel 56 StAB
StAB_2011_3.indd 107
107
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
108
Doorlopend artikelsgewijs register 2009-2011
artikel 56b Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12
Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb
Wet openbaarheid van bestuur artikel 3 09-92 artikel 10 09-92, 10-74 Wet ruimtelijke ordening artikel 1.1 10-82, 134, 145, 11-24 artikel 2.2 10-87, 11-26, 35, 56 artikel 2.3 11-26, 35, 104 artikel 3.1 09-57, 59, 110, 10-145, 11-21, 26, 30*, 35, 57 artikel 3.3 10-21 artikel 3.6 09-59, 82, 110, 10-20, 83, 93, 139*, 11-14, 21, 99 artikel 3.7 09-49*, 11-29 artikel 3.8 09-119, 10-20, 93, 134, 11-16, 25, 60, 61, 66, 92 artikel 3.9a 10-83, 139* artikel 3.10 09-84, 10-58, 82, 89, 134, 145, 11-14, 24, 99, 105 artikel 3.11 10-134 artikel 3.22 09-58, 126, 10-56, 63, 11-14 artikel 3.23 09-82, 86*, 10-19, 56, 129, 133, 11-69*, 73* artikel 3.25 11-17 artikel 3.26 09-119, 10-94, 11-56 artikel 3.27 10-58 artikel 3.28 09-119 artikel 3.29 10-58 artikel 3.30 10-55* artikel 3.33 10-94 artikel 4.1 10-84, 11-21, 26, 35, 55, 92 artikel 4.2 11-25, 60, 61, 66 artikel 4.3 11-26, 35 artikel 6.1 11-107* artikel 6.12 10-20, 82, 136, 138, 11-64, 72, 103 artikel 6.13 09-91, 10-20, 11-64, 101, 103 artikel 6.17 11-64, 72 artikel 6.18 10-20, 11-64 artikel 6.19 11-65 artikel 7.10 09-21, 53*, 121, 10-19, 60, 142 artikel 8.1 09-119 artikel 8.2 09-59, 91, 110, 113, 119, 10-20, 55* artikel 8.3 09-91, 11-72 artikel 8.4 09-91
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 09-02, 09, K2(1/2010), 11-05, 82 artikel 1 lid 5 09-02 artikel 7 09-09 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artikel 254 11-94* Woningwet artikel 1 artikel 1a K37(4/2010)* artikel 3 10-57, 11-63 artikel 9 artikel 12 09-83 artikel 12a 11-23 artikel 40 10-82 artikel 40a 10-57 artikel 43 artikel 44 09-81, 83, 89, 10-21, 57, 11-14, 95 artikel 45 artikel 46 09-88, 116, 10-145, 11-14, 105 artikel 49 artikel 50 artikel 50a 09-91 artikel 51 artikel 56 artikel 120 09-81 Woningwet 1901 artikel 43 09-61, 121
StAB
StAB_2011_3.indd 108
3 / 2 011
6-9-2011 9:49:42
Juridische trainingen vanaf de werkplek: online en interactief
www.LawAtWeb.nl
n!
t unte e M -p PO Basis Wabo Mw. mr. dr. A. Grapperhaus | woensdag 12 oktober 2011 Actualiteiten Wabo en Crisis Herstelwet Mw. mr. dr. A. Grapperhaus | donderdag 3 november 2011 Actualiteiten Bestuurs(proces)recht met accent op het omgevingsrecht Mw. mr. dr. A. Grapperhaus | donderdag 1 december 2011 Verdere informatie vindt u op www.lawatweb.nl
StAB_3-2011_Omslag.indd 2
6-9-2011 9:48:06
rugdikte: 6,1 mm 06-09
7
S t A B 3 / 2 011
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 7
Artikel
11 Milieu 46 Milieu kort 50 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
3 2011
StAB_3-2011_Omslag.indd 1
92 Doorlopende registers
6-9-2011 9:48:06