S t A B 3 / 2 010
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 9
Artikel
17 Milieu 45 Milieu kort 49 Ruimtelijke ordening 98 Planschadevergoeding
3 2010
StAB_3-2010_Omslag.indd 1
104 Doorlopende registers
19-8-2010 11:29:51
St AB Jurisprudentietijdschrif t voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen
9
Artikel
17
Milieu
45
Milieu kort
49
Ruimtelijke ordening
98
Planschadevergoeding
104
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2010, nr. … In 2010 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mr. R.H. van Marle (070) 315 01 37 Planschadevergoeding: Mr. ir. O.W.J.M. Scholte (070) 315 01 56 bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. prof. mr. A.B. Blomberg, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet-exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 8, 20 0 9 e n 2010.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576, 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt e 179 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 119 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bjutijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niettijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected]. ISSN 1573-806X
StAB_03_BW_2010_4.indd 1
19-8-2010 11:25:19
2
Inhoud
Milieu 17
10-70 Vz. ABRvS 1 april 2010, nr. 201001600/1/M2 inzake artikel 2.18, eerste lid, onder c Activiteiten besluit en artikel 6 Grondwet (Zutphen) Het recht op geluidversterking tijdens kerkdiensten valt niet onder de bescherming van de Grondwet.
19
10-71 ABRvS 7 april 2010, nr. 200904423/1/ M2 inzake artikel 8.4, derde lid en a rtikel 8.10, derde lid Wet milieubeheer (Leerdam) Weigering vergunning wegens strijd met bestemmingsplan maakt inbreuk op bestaande rechten.
20
10-72 ABRvS 14 april 2010, nr. 200904311/1/ M2 inzake artikel 3 Wet geurhinder en veehouderij (Franekerdeel) Geen sprake van bebouwde kom zoals omschreven in de Wet geurhinder en veehouderij.
22
10-73* ABRvS 14 april 2010, nr. 200905313/1/ M1 inzake artikel 4:6 Algemene wet b estuursrecht (Gulpen-Wittem) Herhaalde aanvraag alleen mogelijk bij nieuw gebleken feiten of omstandigheden dan wel bij een relevante wijziging van het recht.
25
28
10-75* Vz. ABRvS 4 mei 2010, nr. 201002682/1/M1 inzake artikel 8.1, eerste lid, onder a Wet milieubeheer (GS Friesland) Omdat bouwen in dit geval gelijkstaat aan het oprichten van een inrichting is een milieuvergunning vereist. Geen schending van milieubelang.
33
10-76 ABRvS 12 mei 2010, nr. 200902210 inzake artikel 1 Wet geurhinder en veehouderij (Drimmelen) Voor kwalificatie geurgevoelig object is niet van belang of het gebruik van een pand in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
35
10-77 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200902750/1/ M2 inzake artikel 5, eerste lid, onder m Inrichtingen- en vergunningenbesluit m ilieubeheer en artikel 6, eerste lid, onder j IPPC-richtlijn (Beuningen) Beschrijving van alternatieven in aanvraag milieuvergunning is niet verplicht.
37
10-78* ABRvS 9 juni 2010, nr. 200907405/1/ M2 inzake artikel 4:6 Algemene wet b estuursrecht (Ministerie VROM) Geen aanleiding om last onder dwangsom met terugwerkende kracht op te heffen nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
10-74 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200907818/1/ H3 inzake artikel 10, vierde lid (Rechtbank Rotterdam) Wet openbaarheid van bestuur en artikel 1.1, eerste lid Wet milieubeheer (Rechtbank Rotterdam) Concentratiegegevens zijn milieu- informatie die openbaar dient te worden gemaakt. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 2
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:19
3
Inhoud
Milieu kort 40
10-79 ABRvS 16 juni 2010, nr. 200909028/1/ H3 inzake artikel 75 Flora- en faunawet en artikel 6 EVRM (Minister LNV) Bevoegdheid tot verlenen ontheffing krachtens de Ffw is discretionair van aard. De totale lengte van de procedure heeft niet geleid tot overschrijding van het recht op een redelijke procestermijn.
45
K25 ABRvS 14 april 2010, nr. 200907558/1/ M1 inzake artikel 1:2 Algemene wet b estuursrecht (Den Haag) Vereniging van Huiseigenaren is b elanghebbende.
45
K26 ABRvS 18 april 2010, nr. 200801400/1/ M1 inzake artikel 23 Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms en a rtikel 25, vierde lid (Minister VROM) EG-richtlijn 2001/18 (Minister VROM) Rechtstreekse toetsing aan EG-richtlijn; vermelding (exacte) locatie van genetische veldproeven kan variëren naar gelang de kenmerken van de introductieplaats en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu.
45
K27 ABRvS 19 mei 2010, nr. 200904852/1/ M2 inzake artikel 2.18, tweede lid A ctiviteitenbesluit (Den Haag) Op de straftoeslag voor muziekgeluid mag geen bedrijfsduurcorrectie worden toe gepast.
46
K28 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200903823/1/ M1 inzake artikel 2.20 Activiteiten besluit (Boarnsterhim) Bij het stellen van andere geluids normen dan de standaardnormen in het Activiteitenb esluit kan rekening worden gehouden met het omgevingsgeluid.
46
K29 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200906638/1/ M1 inzake Algemene wet bestuursrecht (GS Zuid-Holland) Aan een ontwerpbesluit kan geen rechtens relevant vertrouwen worden ontleend.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 3
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:19
4
Inhoud
Ruimtelijke ordening 46
K30 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200906507/1/ M2 inzake artikel 8.11, derde lid Wet milieubeheer (Utrecht) Nu de geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid is toepassing gegeven aan de best beschikbare technieken.
47
K31 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200908079/1/ M2 inzake artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht (Montfoort) De keuze voor het opleggen van een dwangsom behoeft geen afzonderlijke motivering.
47
K32 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200906370/1/ M1 inzake artikel 8.10 Wet milieubeheer (Kampen) Vergunning kan worden geweigerd indien één grond voor weigering aanwezig is.
47
K33 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200906977/1/ M2 inzake artikel 100a Wet geluidhinder (Zaanstad) Door geen rekening te houden met sluiprouten kan sprake zijn van een onder schatting van de verkeersintensiteit en daarmee mogelijk van de geluidbelasting.
48
K34 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200907100/1/ M1 inzake Wet geluidhinder (GS Fryslân) Het speciale vestigingsklimaat op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein staat er niet aan in de weg dat de milieuvergunning kan worden geweigerd wegens overschrijding van de maximale geluidsniveaus uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
49
10-80 ABRvS 17 maart 2010, nr. 200806507/1/R1, Oldebroek/ bestemmingsplan ‘Buitengebied Windturbinepark’ Windturbines. Bij welke afstand nog b elanghebbende.
50
10-81 ABRvS 24 maart 2010, nr. 200904499/1/R3, Aa en Hunze/ bestemmingsplan ‘Gieten OV-knooppunt en verkeersplein’ Alternatieve locaties die in het kader van de zienswijze zijn genoemd, dienen in b elangenafweging te worden betrokken.
51
10-82 Vz. Rb. Zutphen 26 maart 2010, 10/230, 10/232 en 10/237 (LJN: BL9121), Oude IJsselstreek/ projectbesluit Projectbesluit. Ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft financieel-economisch en maatschappelijke uitvoerbaarheid onvoldoende. Geen verslag bespreking bestuurlijk overleg. Onvoldoende gemotiveerd waarom er geen exploitatieplan is opgesteld.
54
10-83 ABRvS 29 maart 2010, nr. 200910189/3/R1, Waterland/ wijzigingsplan Invoeringswet Wro inzake toepasselijk recht bij weigering om een wijzigingsplan vast te stellen. Bevoegdheid rechter.
56
10-84 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200902832/1/R3, Oudewater/ bestemmingsplan ‘Landelijk gebied O udewater 1e herziening [locatie 1]’ Doorwerking provinciaal beleid bij bestemmingsplan op basis van de Wro.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 4
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
5
Inhoud
57
10-85 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200900883/1/H1, Utrecht/ vrijstelling Luchtkwaliteit en het NSL. Richtlijn juist geïmplementeerd. Exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk. NSL-project en beoordeling onderzoek.
61
10-86 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200908623/1/H1, Westerveld/ vrijstelling en bouwvergunning Artikel 19j van de Nbw 1998 is sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 en van de wijziging van de Nbw 1998 op 1 februari 2009, niet op vrijstellingen die zijn verleend krachtens artikel 19 van de WRO van toepassing.
62
10-87 Vz. ABRvS 1 april 2010, nr. 200910190/2/R2, Abcoude/ bestemmingsplan ‘De Winkelbuurt’ Doorwerking provinciaal beleid bij bestemmingsplan op basis van de Wro.
64
10-88 ABRvS 7 april 2010, nr. 200806952/1/ R1, Minister VROM/Nimby-vrijstelling Nimby-vrijstelling. Nog steeds onvoldoende akoestisch onderzoek verricht naar gevolgen voor leefklimaat.
67
10-89* Rb. Zutphen, 7 april 2010, 09/206 WRO (LJN: BM1111), Bronckhorst/project besluit Het delegatiebesluit is onverbindend omdat omvang en reikwijdte onvoldoende duidelijk zijn geformuleerd. Projectbesluit is dus onbevoegd genomen.
70
10-90 ABRvS 14 april 2010, nr. 200808652/1/R2, Uden/bestemmingsplan ‘BillyBird Park Hemelrijk’ Toepassing Wgv. Verordening na vast stelling plan maar vóór goedkeuring door GS vastgesteld dus geen rechts onzekerheid.
71
10-91 ABRvS 14 april 2010, nr. 200905089/1/H1, Utrecht/vrijstelling en bouwvergunning Luchtkwaliteit. Project valt onder NSLbesluit. Compenserende maatregelen in het NSL opgenomen.
73
10-92 Vz. Rb. Utrecht 14 april 2010, SBR 10/560 VV en SBR 10/561 (LJN: BM1072), Utrecht/vrijstelling en bouwvergunning Bouwplan valt onder NSL-besluit. Geen afzonderlijke beoordeling luchtkwaliteit. Interpretatie parlementaire geschiedenis. Exceptieve toetsing. Geen strijd met artikel 13 EVRM.
77
10-93 ABRvS 21 april 2010, nr. 200902963/1/R3, Sint-Michiels gestel/bestemmingsplan ‘Kom Middel rode-Milrooijseweg’ Wijzigingsbevoegdheid mist objectieve criteria. Het langs elektronische weg b eschikbaar stellen is niet hetzelfde als de mogelijkheid bieden om te downloaden.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 5
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
6
Inhoud
79
10-94 ABRvS 21 april 2010, nrs. 200905509/1/R3, 200906840/1/ R1 en 200906847/1/R2, Noord- Brabant/inpassingsplan ‘Overdiepse Polder’ Hoogwaterbescherming. Bevoegdheid provincie en provinciaal belang. Onderscheid grondgebonden en niet-grond gebonden nog steeds zinvol.
81
10-95 Rb. Arnhem 27 april 2010, 09/2021 en 09/2086 (LJN: BM2530), Nijmegen/ vrijstelling en bouwvergunning Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Chw blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, WRO.
82
10-96 ABRvS 28 april 2010, nr. 200905161/1/ R2, Zutphen/bestemmingsplan ‘S portcomplex ’t Meijerink’ Beleid omtrent hoogspanningsmasten. Uitleg begrip ‘langdurig verblijf’. Verblijf van kinderen op het sportcomplex.
84
10-97 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200905298/1/ H1, Buren/vrijstelling Geen m.e.r.-plicht als bedoeld in artikel 7.2 Wm ten aanzien van vrijstelling vereist.
86
10-98 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200807754/1/ R2, Huizen/bestemmingsplan ‘Natuur gebieden’ Wijzigingsbevoegdheid. Verwijzing naar voorwaarden uit de wet- en regelgeving heeft geen meerwaarde maar is niet on toelaatbaar. Artikel 15, eerste lid van de WRO voorziet niet in mogelijkheid om wijzigingsbevoegdheid met een nadere eisenregeling te combineren.
88
10-99* ABRvS 4 mei 2010, nr. 200907129/1/ H1, Breda/ontheffing en bouw vergunning Verwijzing in Bouwverordening naar parkeernormen in Parkeernota. Normen zijn daarmee algemeen verbindende voorschriften geworden.
91
10-100 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200904183/3/ R2, Utrecht/bestemmingsplan ‘De Meern Centrum’ Het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste is niet van toepassing op een besluit dat is bekendgemaakt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
92
10-101 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200905955/1/ H1, Hulst/vrijstelling Tenten en toercaravans op natuurkampeerterrein kunnen in casu niet worden aan gemerkt als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 6
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
7
Inhoud
Planschadevergoeding 93
10-102 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200902686/1/ R2, Tilburg/bestemmingsplan ‘Loven Noord 1’ Uitvoerbaarheid wijzigingsbevoegdheid. Niet aannemelijk gemaakt dat geen milieuvergunning kan worden verleend. Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ heeft slechts indicatief karakter.
95
10-103 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200809115/1/ R1, Purmerend/‘Bedrijvenpark B aanstee-Noord’ Gefaseerde ontwikkeling bedrijventerrein hoeft in casu niet in planvoorschriften te worden vastgelegd.
97
10-104 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200900558/1/ R1, Den Haag/uitwerkingsplan ‘Veenwegzone-Noord’ Toetsingskader luchtkwaliteit in geval van uitwerkingsplan op basis van moederplan dat voor Blk 2005 is vastgesteld.
98
10-105 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200906721/1/H2, Limburg/verzoek om schadevergoeding De schade ex artikel 30 van de Rwc wordt vastgesteld door vergelijking van de rechtstreekse planologische belemmeringen die voortvloeien uit het reconstructieplan met het bestemmingsplan.
98
10-106 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200909051/1/H2, Minister van Verkeer en Waterstaat/verzoek om p lanschadevergoeding Indien een schadepost rechtstreeks voortvloeit uit een wegaanpassingsbesluit, valt het besluit voor de uitvoering daarvan onder het bereik van artikel 49 van de WRO.
99
10-107 ABRvS 14 april 2010, nr. 200905254/1/H2, Albrandswaard/ verzoek om planschadevergoeding Dat het plaatsen van geluidschermen ruimtelijk gezien niet gewenst is, is onvoldoende voor het oordeel dat de realisatie van een geluidscherm onder het nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 7
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
8
Inhoud
100
10-108 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200909722/1/ H2, Waalwijk/verzoek om planschadevergoeding Deze voorbeelden van doeleinden van de bestemming ‘Openbaar of bijzonder gebouw’ zijn van belang voor de bepaling van hetgeen maximaal mogelijk is onder het oude planologische regime en kunnen daarbij niet buiten beschouwing worden gelaten. Dat die voorbeelden ieder eigen specifieke effecten op de omgeving hebben, leidt niet tot een andere conclusie aangezien zij tezamen een beeld geven van het soort gebouw dat ter plaatse is toe gestaan. De voorbeelden sluiten elkaar niet uit en kunnen in combinatie voorkomen.
101
10-109 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200904796/1/ H2, Maasdriel/planschadevergoeding Nu er sprake is van een zeer aanzienlijk verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen en van een korte periode tussen de waarderings tijdstippen, had op de weg van het college gelegen om het besluit op dit punt van een nadere motivering te voorzien.
102
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 8
10-110 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200907020/1/ H2, Helmond/verzoek om planschadevergoeding Het bestuursorgaan dient bij de beoordeling van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime op de peildatum uit te gaan van een reële prognose van het maximaal aantal te verwachten motorvoertuigen per rijstrook en per tijdseenheid en de daarmee gemoeide geluidsbelasting. Aan de hand daarvan dient te worden onderzocht of die belasting zodanig is, dat het nieuwe regime tot planologische verslechtering met een daaruit voortvloeiende waarde vermindering van de woning heeft geleid.
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
Artikel
9
Projectbesluit, Wabo en overgangsrecht Enkele knelpunten belicht
1. Inleiding Met ingang van 1 oktober 2010 treedt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking.1 Door middel van de Invoeringswet Wabo wordt een groot aantal aanpassingen in bestaande wet- en regelgeving doorgevoerd.2 Een van de wetten die wordt gewijzigd is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Enerzijds gaat het om terminologische aanpassingen zodat Wro en Bro voor wat betreft het begrippenkader aansluiten op de Wabo. Anderzijds worden inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd die het gevolg zijn van de overheveling van een aantal besluitbevoegdheden van de Wro naar de Wabo. Het betreft onder meer de besluitbevoegdheden die de Wro bevat om in een concreet geval van het bestemmingsplan af te wijken.3 Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de binnenplanse bevoegdheid van artikel 3.6 lid 1 onder c Wro (binnenplanse ontheffing) en de buitenplanse bevoegdheden van artikel 3.22 (tijdelijke ontheffing), artikel 3.23 Wro (‘kruimelgevallen’) en artikel 3.10 Wro (projectbesluiten). Wij beperken ons in deze bijdrage tot het projectbesluit, omdat met name de integratie van dit besluit in de Wabo een aantal vragen oproept. Na enkele inleidende opmerkingen (par. 2) bespreken wij achtereenvolgens de overgangsregeling die voor projectbesluiten geldt (par. 3), de elektronische beschikbaarstelling van een omgevingsvergunning (par. 4) en het juridisch splitsen van het bebouwen van gronden en het handelen in strijd met het planologisch regime (par. 5). Wij sluiten af met een conclusie. 2. Kern van het probleem: projectbesluit wordt omgevingsvergunning Vooropgesteld moet worden dat het projectbesluit zoals dat op grond van artikel 3.10 Wro kan worden genomen, met de inwerkingtreding van de Wabo verdwijnt. Daarvoor in de plaats komt de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met (onder meer) het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunningplicht is te vinden in artikel 2.1
lid 1 onder c van de Wabo.4 Van belang is dat ‘gebruiken’ in dit verband in ruime zin moet worden opgevat, dus inclusief het bouwen.5 Bevoegd gezag bij een dergelijke omgevings vergunning is – zoals voor iedere omgevingsvergunning geldt – in de regel het college van burgemeester en wethouders (B&W).6 Artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3o van de Wabo bepaalt vervolgens dat een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met – kort gezegd – het planologische regime, kan worden verleend als er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de omgevingsvergunning is voorzien van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’. Dit vereiste kennen wij uit artikel 3.10 lid 2 Wro. De inhoudelijke eisen die aan de goede ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning worden gesteld, zijn dan ook identiek aan de eisen die thans voor de onderbouwing van projectbesluiten gelden. Die eisen zijn op hun beurt gelijk aan de eisen die aan de toelichting van een bestemmingsplan worden gesteld in artikel 3.1.6 Bro. Dat artikel wordt in het Bor van overeenkomstige toepassing verklaard op de goede ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het geldende planologische regime, die met toepassing van artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3o van de Wabo wordt verleend (zie art. 5.20 Bor7).
1 Stb. 2010, 231. 2 De Invoeringswet Wabo is gepubliceerd in Stb. 2010, 142. Het Invoeringsbesluit Wabo is te vinden in Stb. 2010, 144. 3 De bevoegdheid om bestemmingsplannen (en inpassingsplannen), wijzigingsplannen en uitwerkingplannen vast te stellen, wordt niet in de Wabo geïntegreerd. 4 Naast het bestemmingsplan worden in art. 2.1 lid 1 onder c Wabo ook de beheersverordening (art. 3.38 Wro), het exploitatieplan (art. 6.12 Wro), het voorbereidingsbesluit (art. 3.7 Wro) en de algemene regels van provincie en Rijk genoemd (art. 4.1 resp. art. 4.3 Wro). Wij spreken in deze bijdrage kortweg van ‘planologisch regime’. 5 Aldus de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), Stb. 2010, 143, onder meer op p. 124. 6 Tenzij uit lid 2 tot en met lid 5 van art. 2.4 Wabo volgt dat een ander bestuursorgaan bevoegd is. 7 Ingevoegd bij Invoeringsbesluit Wabo, Stb. 2010, 144, art. 1.30, onderdeel B.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 9
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
10
Artikel
Voor zover het de goede ruimtelijke onderbouwing betreft, kan voornoemde omgevingsvergunning dus worden gezien als de ‘opvolger’ van het huidige projectbesluit van artikel 3.10 Wro. Een paar verschillen compliceren die ‘opvolging’ echter. 3. Van projectbesluit naar omgevingsvergunning: overgangsrecht 3.1. Inhoud van het overgangsrecht voor projectbesluiten
Het eerste aandachtspunt is het overgangsrecht dat ingevolge de Invoeringswet Wabo voor projectbesluiten geldt. Dat overgangsrecht is te vinden in artikel 1.5 van de Invoeringswet Wabo en het luidt als volgt: ‘1. Een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, 3.27, eerste lid, of 3.29, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, 3.41, eerste lid, of 3.42, eerste lid, van die wet dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. 2. Artikel 1.2, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.’ Artikel 1.2 lid 2 tot en met lid 4 van de Invoeringswet Wabo luidt: ‘2. Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft van toepassing op: a. de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend, b. de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, of
c. een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is. 3. In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt: a. een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit; b. een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning, op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden. 4. Beperkingen waaronder een beschikking als bedoeld in het eerste lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.’ De overgangsregeling voor projectbesluiten valt aldus uiteen in twee delen: a. projectbesluiten die op 1 oktober 2010 van kracht en onherroepelijk zijn worden met een omgevingsvergunning ex artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo gelijkgesteld en b. is op 1 oktober 2010 de procedure om een projectbesluit te nemen gestart, maar is dat besluit op die datum nog niet vastgesteld, dan blijft op de vaststellingsprocedure het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wabo van toepassing. De strekking van deze regeling is helder en doet in de kern denken aan het overgangsrecht zoals dat ook in de Invoeringswet Wro ten aanzien van vrijstellings besluiten die op grond van de WRO waren aangevraagd, is opgenomen.8 Er zijn echter verschillen te ontdekken die op het oog miniem zijn, maar die bij verdere doordenking vragen oproepen. 3.2. Procedurele complicatie(s)
In de eerste plaats het feit dat het oude recht in artikel 1.2 lid 2 onder a Invoeringswet Wabo van toepassing wordt verklaard op de ‘voorbereiding en de vaststelling’ van het projectbesluit. Welk recht moet nu worden toegepast vanaf het moment dat het projectbesluit door de gemeenteraad (of B&W als sprake is van delegatie) is
8 Met name art. 9.1.7 tot en met art. 9.1.11 Invoeringswet Wro.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 10
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
11
Artikel
vastgesteld? Wordt de tekst van artikel 1.2 Invoeringswet Wabo strikt gevolgd, dan zou vanaf de vaststelling van het projectbesluit de Wabo gaan gelden. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Uit de toelichting bij de Invoeringswet Wabo blijkt dat is bedoeld om het oude recht op het hele besluitvormingstraject tot en met de fase van rechtsbescherming van toepassing te laten zijn.9 Hoewel artikel 1.5 lid 1 van de Invoeringswet Wabo wel klare wijn schenkt, had wat ons betreft in artikel 1.2 Invoeringswet Wabo ook explicieter verwezen kunnen worden naar de onherroepelijkheid van het projectbesluit. Maar juist die onherroepelijkheid is soms in combinatie met projectbesluiten problematisch. De kern van het probleem schuilt in de concentratie van rechtsbescherming die uit artikel 46 lid 6 Woningwet voortvloeit. Die bepaling luidt: ‘De beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, worden voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht als één besluit aangemerkt. De beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning treedt niet eerder in werking dan een op dat bouwen betrekking hebbende beslissing krachtens de Wet ruimtelijke ordening als bedoeld in de eerste volzin.’10 Uit deze bepaling volgt dat voor zover een project besluit betrekking heeft op bouwvergunningplichtige activiteiten, het projectbesluit pas appellabel is in het kader van de bouwvergunningprocedure die voor de desbetreffende bouwactiviteiten wordt gevolgd. In de praktijk komt het voor dat die bouwvergunning procedure pas aanvangt jaren nadat het projectbesluit bekendgemaakt is.11 Als nu vóór 1 oktober 2010 een projectbesluit in procedure is dat (mede) betrekking heeft op bouwvergunningplichtige activiteiten maar voor die datum nog geen bouwvergunning is aangevraagd, dan is de onvermijdelijke conclusie dat het desbetreffende projectbesluit nooit onherroepelijk wordt. Op zo’n projectbesluit is volgens artikel 1.2 lid 2 onder a Invoeringswet Wabo immers het oude recht – dus
ook artikel 46 lid 6 Woningwet – van toepassing. Vanaf 1 oktober 2010 is het echter niet meer mogelijk om een aanvraag om bouwvergunning in te dienen, aangezien geheel hoofdstuk IV van de Woningwet vervalt.12 Het projectbesluit treedt voor zover het betrekking heeft op bouwvergunningplichtige activiteiten ook nimmer in werking. De inwerkingtreding van het projectbesluit is in artikel 3.11 lid 2 jo. artikel 3.8 lid 5 Wro immers gekoppeld aan de afloop van de beroepstermijn. Voor zover het de bouwvergunningplichtige activiteiten betreft, zal er na 1 oktober 2010 nooit een beroepstermijn gaan lopen (er kan immers geen bouwvergunning meer worden aangevraagd). De opstellers van het overgangsrecht in de Invoeringswet Wabo hebben aan deze complicatie niet gedacht. In een bericht op de website ‘VROM Totaal’ is intussen als oplossing aangedragen dat een projectbesluit dat voor 1 oktober 2010 wordt aangevraagd en dat mede ziet op bouwvergunningplichtige activiteiten, altijd moet worden gekoppeld aan een aanvraag bouw vergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a Woningwet.13 Inderdaad, in dat geval zou het zojuist gesignaleerde probleem zijn opgelost omdat op de aanvraag bouwvergunning dan ook het oude recht van toepassing blijft (zie art. 1.3 van de Invoeringswet Wabo) en in de procedure voor de bouwvergunning eerste fase het projectbesluit gelet op artikel 46 lid 6 Woningwet appellabel is. Naar ons idee is het echter een wat vreemde gang van zaken dat een omissie in een overgangsregeling wordt opgelost door de burger dan maar te verplichten om de bouwvergunning in twee fasen aan te vragen. Los daarvan kan het goed zijn dat op het moment dat om het projectbesluit wordt verzocht, de toekomstige bouwplannen nog niet zover zijn uitgekristalliseerd dat een bouwaanvraag eerste fase kan worden ingediend die voldoet aan de indieningsvereisten van het Biab (zie art. 4 lid 1 onder b van dat besluit).
9 Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, p. 67. 10 Zie o.a. ABRvS 11 februari 2004, nr. 200303597/1 en 200303596/1, ABRvS 24 maart 2004, nr. 200303721/1 en ABRvS 26 oktober 2005, AB 2005, 440 en BR 2006, p. 257 (Renswoude). 11 Zie o.a. ABRvS 26 oktober 2005, AB 2005, 440. 12 Zie art. 9.15, onderdeel W, van de Invoeringswet Wabo. 13 Bericht van 29 juni 2010, getiteld ‘Projectbesluiten bij eerste fase bouwvergunning na Wabo nooit onherroepelijk’, te raadplegen op <www.vromtotaal.nl>.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 11
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
12 Wij pleiten daarom voor een wettelijke regeling die inhoudt dat in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo de rechtmatigheid van het projectbesluit dat aan de aanvraag om omgevingsvergunning ten grondslag ligt (niet gelijk te stellen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo want het projectbesluit is niet onherroepelijk!), in rechte aan de orde kan worden gesteld. Een dergelijke regeling is niet uniek, want is naar haar aard vergelijkbaar met de regeling die de Crisis- en herstelwet met ingang van 31 maart 2010 aan artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro heeft toegevoegd (zie het derde lid van genoemd artikel). Met een dergelijke regeling wordt de bouwer niet in het keurslijf van de gefaseerde aanvraag van een bouwvergunning gedwongen, als een dergelijke aanvraag praktisch al mogelijk is. Een bepaling dat de omgevingsvergunning voor bouwen mag worden verleend als het projectbesluit het bouwplan toelaat is dan eveneens noodzakelijk, aangezien het projectbesluit niet onherroepelijk is en daardoor als gezegd volgens de overgangsregeling in de Invoeringswet Wabo niet gelijk kan worden gesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo. Wat betreft het al genoemde artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro verdient nog opmerking dat ook na 1 oktober 2010 de behoefte bestaat om vrijstellingen die zijn verleend onder vigeur van de WRO, te gebruiken om bouwplannen te realiseren. Artikel 9.1.10 Invoeringswet Wro knoopt echter aan bij het aanvragen van een bouwvergunning. Dit artikel wordt bij de Invoeringswet Wabo niet aangepast. Dat zou betekenen dat vrijstellingen die op grond van de WRO zijn verleend, na 1 oktober 2010 niet meer kunnen worden gebruikt om bouwactiviteiten te vergunnen (na genoemde datum kunnen immers geen bouwvergunningen meer worden aangevraagd). Wij vermoeden dat de wetgever deze consequentie niet beoogt maar simpelweg niet aan een aanpassing van artikel 9.1.10 Invoeringswet Wro heeft gedacht. Wij menen dat een aanpassing die mogelijk maakt dat een omgevingsvergunning voor bouwen mag worden verleend als het bouwplan past in een op grond van de WRO verleende vrijstelling, wenselijk is. Temeer omdat wij vermoeden dat het aantal WRO-vrijstellingen dat voorziet in bouwvergunningplichtige activiteiten op 1 oktober 2010 aanmerkelijk groter is dan het aantal projectbesluiten.14
Artikel
4. Van projectbesluit naar omgevingsvergunning: besluit elektronisch beschikbaar? 4.1. Elektronische beschikbaarstelling project besluit
Een projectbesluit moet onder vigeur van de Wro door het bestuursorgaan elektronisch beschikbaar worden gesteld. Dat volgt uit artikel 1.2.1 van het Bro. Elektronische beschikbaarstelling ligt ook voor de hand, aangezien voor een bestemmingsplan eenzelfde verplichting geldt en het projectbesluit kan worden gezien als een substituut voor het bestemmingsplan, zij het enkel ten behoeve van een concreet project. Dat wil zeggen, de inhoud van het projectbesluit is maatgevend om te kunnen bepalen welk gebruik van gronden en opstallen precies is toegestaan in afwijking van het bestemmingsplan. Nu het projectbesluit wordt opgevolgd door de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo die met toepassing van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3o Wabo wordt verleend, mag worden verwacht dat ook die omgevingsvergunning door het bevoegd gezag elektronisch beschikbaar moet worden gesteld. 4.2. Geen elektronische beschikbaarstelling o mgevingsvergunning
Die verwachting lijkt het tweede lid van artikel 2.9a Wabo te bevestigen. In deze bepaling wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen een ‘mededeling’ die langs elektronische weg beschikbaar moet worden gesteld en ‘het besluit’ dat langs die weg beschikbaar moet worden gesteld. De tekst van artikel 2.9a lid 2 Wabo laat er geen misverstand over bestaan dat met dit ‘besluit’ wordt gedoeld op de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo, die is verleend met toepassing van artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3o Wabo. Het Invoeringsbesluit Wabo maakt echter duidelijk dat de elektronische beschikbaarstelling niet geldt voor de omgevingsvergunning.15 De tekst van artikel 2.9a
14 Omdat in veel gemeenten – zeker vóór 31 maart 2010 (inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet, waarbij de verplichting om projectbesluiten te ‘vertalen’ in een bestemmingsplan is losgelaten – slechts op (zeer) kleine schaal van de projectbesluitbevoegdheid gebruik werd gemaakt. 15 Stb. 2010, 144, art. 1.34, onderdeel C.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 12
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
13
Artikel
lid 2 Wabo strookt op dit punt niet met de tekst van het Besluit ruimtelijke ordening (in het bijzonder art. 1.2.1) zoals dat na 1 oktober 2010 luidt. Naar wij intussen ‘uit de wandelgangen van het ministerie van VROM’ hebben begrepen, berust het bepaalde in artikel 2.9a lid 2 Wabo op een mis verstand en had die bepaling niet zo mogen luiden. De bedoeling is geweest dat enkel de kennisgeving dat een omgevingsvergunning is verleend, langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld. Ten aanzien van de omgevingsvergunning als zodanig zou die verplichting niet moeten gelden. De reden daarvoor is naar verluidt dat de omgevingsvergunning, anders dan een projectbesluit, niet meer geldt als ‘vervanger’ van het bestemmingsplan in die zin dat het projectbesluit als toetsingskader in de plaats treedt van het bestemmingsplan. In de memorie van toelichting bij de Wabo wordt in dat verband opgemerkt dat de omgevingsvergunning een beschikking is en anders dan een projectbesluit geen algemeen verbindende voorschriften bevat.16 Aan een elektronische beschikbaarstelling gelijk een bestemmingsplan, bestaat daarom niet langer behoefte. Ons overtuigt een dergelijke redenering allerminst. In de eerste plaats moet het er ons inziens voor worden gehouden dat ook een projectbesluit een beschikking is in de zin van artikel 1:3 Awb omdat het besluit blijkens de definitie in artikel 1.1 onder f Wro altijd betrekking heeft op een concreet project. Zou sprake zijn van de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften, zoals in de memorie van toelichting bij de Wabo wordt gesuggereerd, dan is bovendien op grond van artikel 8:2 onder a Awb geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming mogelijk (het projectbesluit wordt in de Wro niet genoemd als een besluit waartegen wél bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat). Die conclusie heeft de ABRvS tot op heden (terecht) nooit getrokken.17 Dat de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het geldende planologische regime in artikel 2.10 lid 1 Wabo (limitatief-imperatief stelsel van toetsingsgronden) niet meer wordt genoemd als toetsingskader voor bouwaanvragen, is te verklaren uit het feit dat gebruiken in strijd met het geldende planologische regime onder vigeur van de Wabo een afzonderlijke omgevingsvergunningplichtige activiteit vormt. Voor zover een bouwplan in strijd is met het planologische regime, bestaat steeds een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo. In dát kader wordt het bouwplan (ook) getoetst. Veel
elangrijker vinden wij dat als een omgevingsvergunb ning is verleend ten behoeve van het afwijken van het bestemmingsplan, er vanuit het oogpunt van rechtszekerheid onverminderd behoefte bestaat om de inhoud van die omgevingsvergunning langs elektronische weg te kunnen raadplegen. Wij zien althans niet in waarom dat bij een omgevingsvergunning anders ligt dan bij een projectbesluit of een bestemmingsplan. Immers, voor de vraag of een bepaald gebruik dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan bij omgevingsvergunning is toegestaan, is inzicht in de precieze inhoud van die vergunning onontbeerlijk. Temeer omdat aan de omgevingsvergunning voorschriften kunnen zijn verbonden (art. 2.22 lid 2 Wabo) die bij de bepaling van de gebruiksmogelijkheden relevant kunnen zijn. Die voorschriften zullen niet kenbaar zijn uit de elektronische kennisgeving dat een omgevingsvergunning is verleend. Wij vinden daarom dat het tweede lid van artikel 2.9a Wabo ongewijzigd moet blijven en in artikel 1.2.1 van het Bro alsnog de verplichting moet worden opgenomen om (ook) de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo, die is verleend met toepassing van artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3o Wabo, langs elektronische weg beschikbaar te stellen. Los van deze inhoudelijke argumenten: is het nu werkelijk zo enorm bezwaarlijk voor bestuursorganen om (ook) de omgevingsvergunning zelf (en niet alleen een kennisgeving) langs elektronische weg beschikbaar te stellen? Wij menen van niet. 5. Splitsen van bouwen en met bestemmingsplan strijdig gebruik 5.1. Project, deelvergunning en onlosmakelijke samenhang
Onder vigeur van de Wabo kán voor een project dat bij voorbeeld bestaat uit de bouw van 35 woningen in afwijking van het bestemmingsplan, één aanvraag om omgevingsvergunning worden ingediend. Die ene aanvraag komt dan in de plaats van het projectbesluit
16 Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, p. 21: ‘Een om gevingsvergunning is een beschikking. De vergunning bevat geen algemeen verbindende voorschriften en is geen kaderstellend besluit. Een omgevingsvergunning is dan ook geen toetsings kader voor andere projecten die op de betrokken locatie worden uitgevoerd. Hierin verschilt de omgevingsvergunning van het voormalige projectbesluit.’ 17 Zie o.a. ABRvS 2 juni 2010, 200909831/1/H1.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 13
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
14
Artikel
en de bouwvergunning, maar bij voorbeeld ook van de aanlegvergunning, de kapvergunning en de uitrit vergunning voor zover deze vereist zijn. Hierna concentreren wij ons op de combinatie van het projectbesluit en de bouwvergunning. We gaan ervan uit dat geen andere toestemmingen vereist zijn. In dat geval bestaat het project uit twee omgevingsvergunningplichtige activiteiten: het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 onder a van de Wabo) en het gebruiken in afwijking van het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 onder c van de Wabo). De aanvrager is in beginsel niet verplicht om voor zijn totale project één omgevingsvergunning aan te vragen.18 De Wabo staat er niet aan in de weg dat voor de afzonderlijke omgevingsvergunningplichtige activiteiten waaruit het project bestaat, een deel vergunning wordt aangevraagd. De Wabo bevat geen nadere regels omtrent de deelvergunning. Dat is ook niet nodig, omdat een deelvergunning een gewone, volwaardige omgevingsvergunning is. Is eenmaal een deelvergunning verleend, dan kan de aanvrager het gedeelte van het project waarop de deelvergunning betrekking heeft, uitvoeren.
5.2. Voordelen en nadelen deelvergunning
De mogelijkheid van het splitsen van een project in ‘deelprojecten’ is niet onbegrensd. Wij verwezen in het voorgaande al naar artikel 2.7 lid 1 van de Wabo, waaruit volgt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën van activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo, betrekking moet hebben op elk van die activiteiten (‘onlosmakelijke samenhang’). Daarvan is sprake als een project bestaat uit werkzaamheden die in fysieke zin niet van elkaar zijn te scheiden; het ontplooien van de ene omgevingsvergunningplichtige activiteit impliceert tegelijkertijd het ontplooien van een andere omgevingsvergunningplichtige activiteit en vice versa. Dat doet zich bijvoorbeeld voor bij het slopen van een beschermd monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht (vergunningplichtig op grond van art. 2.1 lid 1 onder f Wabo én art. 2.1 lid 1 onder h Wabo). Bij het slopen van een gebouw en het op die plaats oprichten van een nieuw gebouw, gaat het wel om twee te scheiden activiteiten (er moet eerst gesloopt worden en daarna kan er gebouwd worden). Dit betekent dat voor de activiteit slopen en de activiteit bouwen een afzonderlijke omgevingsvergunning (‘deelvergunning’) aangevraagd kan worden.19
De vraag rijst of ‘ons’ project bestaande uit het bouwen van 35 woningen in afwijking van het bestemmingsplan, gesplitst kan worden in de activiteit bouwen (art. 2.1 lid 1 onder a van de Wabo) en de activiteit gebruiken in afwijking van het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 onder c van de Wabo). Voordat wij die vraag beantwoorden is het van belang duidelijk te maken wat de (praktische) relevantie is van de vraag. Daarvoor moeten de voor- en nadelen van het aanvragen van deelvergunningen in beeld worden gebracht. Voor ‘ons’ project zijn de voordelen: (1) met een deelvergunning kan zekerheid worden verkregen over de juridische haalbaarheid van een (deel van een) project. Zou er in onze casus gesplitst mogen worden, dan zou eerst zekerheid verkregen kunnen worden over de mogelijkheid om van het bestemmingsplan af te wijken alvorens kosten worden gemaakt voor de (voorbereiding van de) bouwaanvraag; (2) bij aanvang van het project behoeft nog niet exact duidelijk te zijn wat de inhoud wordt van alle omgevingsvergunningplichtige activiteiten die deel uitmaken van het project. In ons voorbeeld: de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan kan een globaler karakter hebben dan de omgevingsvergunning om te bouwen. Een laatste te noemen voordeel ligt in de proceduresfeer. Voor de omgevingsvergunning die in de plaats komt van het huidige projectbesluit moet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden gevolgd (zie art. 3.10 lid 1 onder a Wabo). Voor de omgevingsvergunning om te bouwen geldt de reguliere procedure die voorziet in een van rechtswege verleende omgevingsvergunning als de beslistermijn wordt overschreden. Worden beide activiteiten door middel van één aanvraag aangevraagd, dan geldt (voor beide activiteiten) de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Aan het splitsen van het project in twee omgevingsvergunningplichtige activiteiten kleven echter in ieder geval twee nadelen: (1) er zijn in ons voorbeeld twee omgevingsvergunningen vereist (dus meer voorbereidingsprocedures, rechtsbeschermingsmoment, etc.); (2) het risico bestaat dat een latere deelvergunning niet
18 Uit de begripsomschrijving in art. 1.1 lid 1 van de Wabo volgt dat een ‘project’ niet meer en niet minder is dan de optelsom van omgevingsvergunningplichtige activiteiten. 19 Deze voorbeelden zijn ontleend aan Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, p. 38.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 14
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
15
Artikel
kan worden verleend, terwijl activiteiten waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend, al zijn uitgevoerd. Naar huidig recht geldt dat een aanvraag om een bouwvergunning (onder meer) wordt geacht tevens een aanvraag om een projectbesluit te omvatten (art. 46 lid 3 van de Woningwet). Onder de Wabo blijft dat zo. Artikel 2.10 lid 2 van de Wabo bepaalt dat een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a van de Wabo (het bouwen van een bouwwerk) voor zover nodig mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo. Voorts is vastgelegd dat de omgevingsvergunning slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. In termen van artikel 2.7 lid 1 van de Wabo: er is sprake van onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten bouwen en de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, voor zover eerst een omgevingsvergunning om te bouwen wordt aangevraagd. Dat is ook logisch. Zodra er met bouwen wordt begonnen, wordt er ‘onlos makelijk’ van het bestemmingsplan afgeweken. Voor een projectontwikkelaar kan het aantrekkelijk zijn om niet de omgevingsvergunning om te bouwen als eerste aan te vragen, maar de aanvraag voor de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan als eerste in te dienen. Die route heeft als gezegd het belangrijke voordeel dat er zekerheid kan worden verkregen omtrent de planologische haalbaarheid van de plannen alvorens aanzienlijke kosten voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning om te bouwen worden gemaakt.20 5.3. Splitsen bouwen en met bestemmingsplan strijdig gebruik onder vigeur van de Wabo
Wij betwijfelen echter of het onder de Wabo mogelijk is om eerst een omgevingsvergunning aan te vragen voor het afwijken van het bestemmingsplan en daarna de omgevingsvergunning om te bouwen aan te vragen.21 Of dat mogelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of er ook in dat geval sprake is van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 lid 1 van de Wabo. Wij denken dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord voor zover het gaat om de combinatie van een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan die met toepassing
van artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3o Wabo wordt verleend en de omgevingsvergunning voor bouwen. Immers, uit artikel 2.10 lid 2 van de Wabo volgt dat er sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de omgevingsvergunning om te bouwen en de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. Welke vergunning als eerste wordt aangevraagd, lijkt ons bij de toetsing van het criterium van de onlosmakelijke samenhang (als bedoeld in art. 2.7 lid 1 Wabo) geen verschil te kunnen maken. Hiervoor gaven wij het voorbeeld van het slopen van een beschermd monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Wij constateerden dat er in dat geval sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen meerdere omgevingsvergunningplichtige activiteiten. Het is in dat voorbeeld niet mogelijk om bijvoorbeeld eerst de omgevingsvergunning voor de aantasting van het monument aan te vragen. Wij zien niet in waarom dat voor de combinatie van een omgevingsvergunning om te bouwen en een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan anders ligt. Het aannemen van onlosmakelijke samenhang heeft belangrijke praktische consequenties die worden verstrekt doordat onder vigeur van de Wabo voor ‘ons’ project van 35 woningen in afwijking van het bestemmingsplan, een aanvraag moet worden ingediend die voldoet aan alle eisen die ingevolge het Bor en de Mor aan een aanvraag om een omgevingsvergunning om te bouwen worden gesteld.22 Voor de praktijk is dat niet altijd een aantrekkelijke optie. Wij zien twee alternatieven. Het eerste alternatief is dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.5 Wabo gefaseerd wordt aangevraagd.23 De eerste fase kan dan betrekking hebben op de activiteit ‘gebruik in afwijking van het bestemmingsplan’. Via de regeling van de gefaseerde besluitvorming is het mogelijk om eerst een rechterlijke
20 Vgl. ABRvS 26 oktober 2005, AB 2005, 440. 21 N.B.: wij hebben het hier niet over een projectbesluit dat enkel ziet op het bouwrijp maken van gronden. In dat geval is (nog) geen sprake van een omgevingsvergunningplicht als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder a Wabo en speelt het aspect van splitsing zoals door ons bedoeld dus niet. 22 Die indieningsvereisten zijn grotendeels identiek aan de indieningsvereisten die naar huidig recht op grond van het Biab aan een aanvraag om bouwvergunning worden gesteld. 23 Zie art. 2.5 van de Wabo. Volledigheidshalve merken wij op dat de figuur van de gefaseerde bouwvergunning (art. 56a en 56b Woningwet) vervalt met ingang van 1 oktober 2010.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 15
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:20
16
Artikel
uitspraak omtrent de rechtmatigheid van het afwijken van het bestemmingsplan af te wachten (‘beschikking eerste fase’) en pas daarna de aanvraag voor de bouw van de woningen in te dienen (‘beschikking tweede fase’).24 Het tweede alternatief is dat in plaats van een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan, wordt gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan. De bestemmingsplanprocedure is niet in de Wabo geïntegreerd. De herziening loopt via de procedure van de Wro (die als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo niet is gewijzigd). Wordt gekozen voor de herziening van het bestemmingsplan, dan moet wel worden bedacht dat op de aanvraag van de omgevingsvergunning om te bouwen in beginsel pas kan worden beslist nadat het bestemmingsplan in werking is getreden en tegen het bestemmingsplan in eerste en enige aanleg beroep openstaat op de ABRvS.25 Wordt gekozen voor de herziening van het bestemmingsplan, dan opent dat tevens de mogelijkheid om die herziening te ‘combineren’ met een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen door toepassing van de coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wro.26
feld. De regeling voor de ‘onlosmakelijke samenhang’ van artikel 2.7 lid 1 Wabo lijkt ons aan een dergelijke splitsing in de weg te staan.
6. Conclusie De inwerkingtreding van de Wabo betekent dat het projectbesluit ‘transformeert’ in een omgevingsvergunning die gebruik van gronden en opstallen in strijd met het geldende planologische regime toestaat. Die transformatie kent een aantal ‘voetangels en klemmen’, waarvan wij er in deze bijdrage een drietal hebben belicht. Wij kwamen tot de conclusie dat het overgangsrecht voor projectbesluiten, zoals dat is neergelegd in artikel 1.2 en artikel 1.5 van de Invoeringswet Wabo een lacune bevat omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de concentratie van rechtsbescherming die uit artikel 46 lid 6 van de Woningwet voortvloeit. Die lacune zou alsnog door een wettelijke regeling moeten worden gevuld, waarbij ook de vrijstellingen die zijn verleend op grond van de WRO moeten worden betrokken. Daarnaast zouden de Wabo en het Besluit ruimtelijke ordening moeten verplichten tot het beschikbaar stellen van een omgevingsvergunning (die met toepassing van art. 2.12 lid 1, onder a, onder 3° Wabo is verleend) langs elektronische weg. Of het ook onder vigeur van de Wabo mogelijk is om bouwactiviteiten te splitsen van het gebruik in strijd met het planologische regime, moet ons inziens worden betwij-
Tycho Lam en Tonny Nijmeijer27
24 Kenmerk van gefaseerde verlening van de omgevingsvergunning is dat twee appellabele beschikkingen ontstaan. Het project kan echter pas gerealiseerd worden als beide beschikkingen in werking zijn getreden, zo volgt uit art. 6.3 Wabo. 25 In beginsel, omdat dit anders ligt als een aanhoudingsplicht bestaat op grond van art. 3.3 lid 1 Wabo welke door het bevoegde gezag vooruitlopend op de inwerkingtreding van het bestemmingsplan wordt doorbroken. Wij laten dit aspect in deze bijdrage verder onbesproken; voor een verdere bespreking zij verwezen naar A.G.A. Nijmeijer, S. Hillegers, T.E.P.A. Lam, Bouwen en ontwikkelen met de Wabo, Deventer: Kluwer 2010, par. 6.4, in het bijzonder p. 102. 26 Daarover uitgebreid J. Hoekstra, ‘Enige varia, de rechtsbescherming in het ruimtelijk bestuursrecht betreffende’, in: Rechts bescherming in het omgevingsrecht, Publicatie van de Vereniging voor Bouwrecht nr. 37, IBR 2009, p. 161 e.v. 27 De auteurs zijn werkzaam bij de vaksectie Bestuursrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen en als annotatoren verbonden aan dit tijdschrift. De tekst van deze bijdrage is afgesloten op 15 juli 2010.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 16
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
Milieu
10-70 Vz. ABRvS 1 april 2010, nr. 201001600/1/M2 (Zutphen) Casus Last onder dwangsom met betrekking tot een kerkgebouw wegens het overschrijden van de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit. In het kerk gebouw worden diensten gehouden waarbij gebruik wordt gemaakt van geluidversterking zoals zingen en spreken door een microfoon of het gebruik van onder meer keyboards. Onder verwijzing naar de in het Activiteitenbesluit opgenomen uitzondering welke zou zijn bedoeld om recht te doen aan het in de Grondwet neergelegde recht op vrijheid van godsdienst, betoogt appellante dat de geluidsnormen niet van toepassing zijn op godsdienstige bijeenkomsten zoals kerkdiensten. Rechtsvraag Valt het recht op geluidversterking tijdens kerkdiensten onder de bescherming van de Grondwet? Uitspraak Het geschil spitst zich toe op de vraag of versterkt geluid dat tijdens kerkdiensten en voorbereidende bijeenkomsten wordt veroorzaakt onder de uitzondering van artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit valt. Het gebruikmaken van geluidversterkende apparatuur is een aan het recht op vrijheid van godsdienst verbonden recht dat aan dit recht ondergeschikt is en daarvan dient te worden onderscheiden. Nu het recht op geluidversterking als connex recht niet rechtstreeks onder de bescherming van de vrijheid van godsdienst valt, biedt de tekst van de bepaling van het Activiteitenbesluit alsook het gestelde in de nota van toelichting bij deze bepaling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft bedoeld dat de uitzondering van toepassing is op geluidversterking tijdens kerkdiensten of voor bereidende bijeenkomsten. Mitsdien zijn de in het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen mede van toepassing op het versterkte geluid tijdens kerkdiensten en voorbereidende bijeenkomsten.
Activiteitenbesluit, artikel 2.18, eerste lid, onder c Grondwet, artikel 6
17 1. Procesverloop Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college aan het Kerkgenootschap Leger des Heils een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot een kerk gebouw. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college ten aanzien van de in het kerkgebouw gehouden kerkdiensten waarbij van geluidversterking gebruik wordt gemaakt – zoals zingen en spreken door een microfoon en gebruik van onder meer een keyboard – alsmede ten aanzien van de in het kerkgebouw gehouden voorbereidende bijeenkomsten ten behoeve van het oefenen door zangkoren en organisten – waarbij eveneens van bedoelde vormen van geluidversterking gebruik werd gemaakt -, wegens overtreding van onder meer de in artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteiten besluit) gestelde geluidnormen een last onder dwangsom opgelegd. 2.2. Het Leger des Heils betoogt dat het college niet bevoegd is ter zake handhavend op te treden. Hiertoe stelt het Leger des Heils dat het college er ten onrechte van uitgaat dat artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in dit geval van toepassing is. Volgens het Leger des Heils valt het tijdens de kerkdiensten, alsmede het tijdens de voorbereidende bijeenkomsten veroorzaakte geluid volledig onder de uitzondering van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteiten besluit. In dit verband verwijst het Leger des Heils naar de nota van toelichting op het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415) waaruit volgens hem blijkt dat met het uitzonderen van het – versterkte en onversterkte – geluid in verband met godsdienstige bijeenkomsten van de in het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen bedoeld is recht te doen aan het in artikel 6, eerste lid, van de Grondwet neergelegde recht op vrijheid van godsdienst. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitzondering van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op versterkt geluid dat tijdens de kerkdiensten alsmede de voorbereidende bijeenkomsten wordt veroorzaakt. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 17
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
18
Milieu
Hierop zijn volgens hem de geluidnormen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit onverkort van toepassing. Volgens het college strekt de in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit opgenomen uitzondering ertoe dat wel het in artikel 6, eerste lid, van de Grondwet neergelegde recht wordt beschermd, maar niet de rechten die connex zijn aan dit recht. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat het onversterkte geluid dat wordt veroorzaakt bij kerkdiensten en bij oefenbijeenkomsten onder het in artikel 6, eerste lid, van de Grondwet opgenomen recht valt en dat het gebruikmaken van versterkt geluid als connex recht moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Grondwet heeft ieder het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Het college stelt verder dat op 17 mei 2009 en 31 mei 2009 tijdens twee kerkdiensten alsmede een voor bereidende bijeenkomst geluidmetingen zijn uitgevoerd. Hierbij zijn een waarde van 67 dB(A) op de gevel van een naburige woning alsmede een binnenwaarde van 43 dB(A) in de aan het kerkgebouw aanpandige woning gemeten. Volgens het college leidt het gebruik van een microfoon tijdens de kerkdiensten door de voorganger niet tot een overschrijding van de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen. Dit heeft het Leger des Heils niet weersproken. 2.2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of versterkt geluid dat tijdens de kerkdiensten alsmede de voorbereidende bijeenkomsten wordt veroorzaakt, onder de in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit geregelde uitzondering valt. 2.2.3. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avonden nachtperiode. Voorts mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in aanpandige gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 2.17 het geluid in verband met het houden van godsdienstige bijeenkomsten, buiten beschouwing.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 1996 in zaak nr. R03.90.3668; AB 1996, 179) is het gebruikmaken van geluidversterkende apparatuur een aan het in artikel 6 van de Grondwet beschermde recht verbonden (‘connexe’) recht op geluidversterking. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het connexe recht op geluidversterking als zodanig aan het in artikel 6 van de Grondwet beschermde recht ondergeschikt is en daarvan dient te worden onderscheiden. Nu het recht op geluidversterking als connex recht niet rechtstreeks onder de bescherming van artikel 6 van de Grondwet valt, ziet de voorzitter in de tekst van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit en in de nota van toelichting onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft bedoeld dat de in die bepaling vervatte uitzondering mede ziet op geluidversterking tijdens kerkdiensten. Evenmin ziet de voorzitter voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de in die bepaling vervatte uitzondering mede ziet op voorbereidende bijeenkomsten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen mede op het versterkte geluid tijdens kerkdiensten en voorbereidende bijeenkomsten van toepassing zijn. 2.2.5. Uit de op 17 mei 2009 en 31 mei 2009 verrichte geluidmetingen blijkt dat de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen zijn overschreden. Hieruit volgt dat in strijd met artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit is gehandeld, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. 2.3. Gezien het vorenstaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 18
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
19
Milieu
10-71 ABRvS 7 april 2010, nr. 200904423/1/M2 (L eerdam) Casus Weigering milieuvergunning voor veehouderij wegens strijd met bestemmingsplan. Een woning maakt als (tweede) bedrijfswoning deel uit van de inrichting, terwijl op deze woning volgens het vigerende bestemmingsplan een woonbestemming rust. Appellant stelt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd nu deze woning als onderdeel van de inrichting is vergund. Rechtsvraag Is weigering mogelijk indien daarmee inbreuk wordt gemaakt op bestaande rechten? Uitspraak De omvang van de bestaande rechten wordt bepaald door de eerder vergunde situatie en niet door de feitelijk bestaande situatie die niet in overeenstemming is met de vergunning. Nu de desbetreffende woning destijds is aangevraagd en vergund als tweede bedrijfswoning zijn er bestaande rechten ten aanzien van deze woning. Bestaande rechten kunnen uitsluitend worden gewijzigd met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer. Het college had bij de beslissing op de vergunningaanvraag geen inbreuk kunnen maken op deze bestaande rechten.
Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde lid Wet milieubeheer, artikel 8.4, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het houden van vleeskuikens en vleeskalveren aan de [locatie 1] te [plaats] geweigerd. (…)
2. Relevante overwegingen 2.1. Het college heeft bij het bestreden besluit de aangevraagde vergunning geweigerd, omdat door vergunningverlening strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan ‘Leerdam landelijk gebied 1982’. 2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellante] aldus dat zij van mening is dat het college de revisievergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, nu, voor zover hier van belang, de tweede bedrijfswoning gelegen aan de [locatie 2] als onderdeel van de inrichting vergund is geweest. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het terecht aanleiding heeft gezien de aangevraagde vergunning te weigeren. Daartoe brengt het college, kort weergegeven, naar voren dat volgens de aanvraag de woning gelegen aan de [locatie 2] als bedrijfswoning onderdeel uitmaakt van de inrichting. Dit is volgens het college in strijd met het vigerende bestemmingsplan, ingevolge welk plan op het perceel [locatie 2] een woonbestemming rust. 2.2.2. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieu beheer. Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vergunning onder meer kan worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. 2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2003 in zaak nr. 200203239/1) geldt om de omvang van de bestaande rechten te bepalen, gelet op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, dat de eerder vergunde situatie bepalend is en niet de feitelijk bestaande situatie die niet in overeenstemming is met de vergunning. Uit de tekening behorende bij de aanvraag van 5 oktober 1999 die onderdeel uitmaakt van de milieuvergunning van 28 juni 2000, blijkt dat de woning gelegen StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 19
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
20 aan de [locatie 2] is ingetekend binnen de grenzen van de inrichting. Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat destijds is beoogd vergunning te vragen om deze woning als een bij de inrichting behorende (tweede) bedrijfswoning te gebruiken. Nu de vergunning overeenkomstig de aanvraag is verleend, zijn er bestaande rechten ten aanzien van de tweede bedrijfswoning. 2.2.4. Op grond van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen deze bestaande rechten niet worden gewijzigd anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer. Gezien de aard van deze bestaande rechten had het college bij de beslissing over vergunningverlening daarop met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer geen inbreuk kunnen maken. Dat het aangevraagde gebruik van het perceel [locatie 2] strijdig is met het bestemmingsplan, hetgeen [appellante] niet heeft weersproken, kan niet tot aantasting van deze bestaande rechten leiden, nu artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer zich in dit geval daartegen verzet. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geeft niet de mogelijkheid van artikel 8.4, derde lid, van deze wet af te wijken. De beroepsgrond slaagt. 2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 april 2009 komt wegens strijd met de artikel 8.4, derde lid, in samenhang bezien met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer voor vernietiging in aanmerking.
Milieu
10-72 ABRvS 14 april 2010, nr. 200904311/1/M2 (Franekerdeel) Casus Milieuvergunning voor een veehouderijbedrijf. Appellanten stellen dat de vergunningverlening in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij omdat er ten onrechte van is uitgegaan dat de omgeving van de inrichting geen bebouwde kom is. Rechtsvraag Hoe dient het begrip ‘bebouwde kom’ te worden omschreven? Uitspraak Het begrip bebouwde kom kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Het gebied waarin de inrichting is gelegen bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden. Ten zuidoosten van de inrichting ligt een dorpskern met twaalf huizen, een kerktoren en enkele boerderijen. Daarbij is weliswaar sprake van enige concentratie van gebouwen en bevolking, maar de omvang is te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijfsfunctie geeft. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebied waarin de inrichting is gelegen niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt.
Wet geurhinder en veehouderij, artikel 3 1. Procesverloop Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 20
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
21
Milieu
ilieubeheer verleend voor een veehouderij en akkerm bouwbedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat vergunningverlening in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens hen is het college er bij de toepassing van artikel 3 van de Wet geurhinder ten onrechte van uitgegaan dat de omgeving van de inrichting geen bebouwde kom is. Zij betwisten verder de juistheid van de door Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs B.V. (hierna: Pietersma & Spoelstra) gemaakte berekening van de geurbelasting van nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten, waarop het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd. 2.3.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 20052006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat dit gebied geen deel uitmaakt van een concentratiegebied, zodat voor de geurbelasting vanwege de inrichting van geurgevoelige objecten ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder een grenswaarde geldt van 8,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units). 2.3.3. Volgens de bij de aanvraag om vergunning gevoegde berekening van Pietersma & Spoelstra van 12 september 2008 bedraagt de geurbelasting vanwege de inrichting op het dichtstbijzijnde geurgevoelige object 4,85 odour units. De omstandigheid dat de berekening in opdracht van [partij] is gemaakt, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op deze berekening heeft mogen baseren. [appellant] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de berekening van 12 september 2008. Gelet op deze berekening acht de Afdeling aannemelijk dat wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder gestelde grenswaarde van 8,0 odour units. 2.3.4. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.2. Het gebied waarin de inrichting is gelegen bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden. Ten oosten van de inrichting zijn enkele woningen gelegen. Ten zuidoosten van de inrichting is de kern van het dorpje Firdgum gelegen, met blijkens het verhandelde ter zitting 12 huizen, een kerktoren en enkele boerderijen. Wat deze kern betreft is weliswaar sprake van enige concentratie van gebouwen en bevolking, maar de omvang daarvan is naar het oordeel van de Afdeling te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woonen verblijffunctie geeft. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het gebied waarin de inrichting is gelegen StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 21
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
22
10-73 ABRvS 14 april 2010, nr. 200905313/1/M1 (Gulpen-Wittem) Casus Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavings middelen toe te passen. Omdat appellant in dezelfde zaak reeds eerder een handhavingsverzoek heeft ingediend waarop is beslist, is hier sprake van een herhaald verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Rechtsvraag Onder welke omstandigheden kan een herhaald handhavingsverzoek worden ingediend? Uitspraak Het algemene rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak geldt ook voor de rechtspraak, zodat buiten aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Dat brengt mee dat in geval van een herhaalde aanvraag de rechter moet beoordelen of aan deze aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet door de rechter worden getoetst, behalve indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. In dit geval is van geen van beide sprake.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:6
Milieu
1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting [……] afgewezen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Op 22 mei 2008 heeft [appellant] het college verzocht jegens de inrichting op te treden. Het college heeft dit verzoek op 5 februari 2009 ingewilligd en vanwege overtreding van de geluidvoorschriften 2.2 en 1.1 van de respectievelijk op 6 juni 2001 en 23 oktober 2007 krachtens de Wet milieubeheer aan [……] verleende vergunningen lasten onder dwangsom opgelegd. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 200905312/1/M1 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, op het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 23 juni 2009, waarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 februari 2009 ongegrond was verklaard, beslist. 2.2. Op 19 juni 2009 heeft [appellant] het college opnieuw verzocht handhavend op te treden door middel van het toepassen van bestuursdwang vanwege geluidoverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. [appellant] betoogt dat er nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van zijn verzoek van 22 mei 2008. Nu bij de behandeling van het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 5 februari 2009 duidelijk is geworden dat de betrokken milieuvergunningen niet naleefbaar zijn, moet het college volgens [appellant] handhaven door het toepassen van bestuursdwang, in die zin dat de inrichting moet worden gesloten. 2.3. Het college heeft aan zijn besluit van 10 juli 2009 ten grondslag gelegd dat [appellant] in de dwang somprocedure die betrekking heeft op de besluiten naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek van 22 mei 2008 nog niet alle rechtsmiddelen had aangewend, hetgeen hij dient te doen alvorens over te gaan tot het indienen van een nieuw verzoek om handhaving. Aangezien aan het verzoek van 19 juni 2009 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, dient het als herhaalde aanvraag te worden aangemerkt, aldus het college. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 22
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
23
Milieu
2.4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuurecht kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200400550/1, AB 2004, 352), geldt het algemene rechtsbeginsel, waaraan voor de bestuurlijke besluitvorming invulling wordt gegeven in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook de rechtspraak en kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichte beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 5 augustus 2009 in zaak nr. 200806034/1/M1) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die
een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 2.6. Het verzoek van 19 juni 2009 om toepassing van bestuursdwang is een herhaalde aanvraag, nu het college op 5 februari 2009 reeds had besloten op het verzoek van [appellant] van 22 mei 2008 om handhavend op te treden. Gelet op de in 2.5 vermelde jurisprudentie van de Afdeling brengt dit mee dat het bestreden besluit niet door de bestuursrechter kan worden getoetst, behalve indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. [appellant] heeft bij zijn verzoek van 19 juni 2009 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig heden aangevoerd. [appellant] stelt dat bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2009 is gebleken dat de betrokken milieuvergunningen niet naleefbaar zijn. Nog daargelaten of dit een feit of omstandigheid is dat na het besluit van 5 februari 2009 is voorgevallen en of dit niet vóór dat besluit kon en derhalve behoorde te worden aangevoerd, overweegt de Afdeling dat [appellant] zijn stelling inzake het niet naleefbaar zijn van de vergunningen niet heeft onderbouwd. Evenmin kan uit het door [appellant] gestelde worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Gelet hierop kunnen het bestreden besluit van 10 juli 2009, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de Afdeling worden getoetst. 2.7. Het beroep is ongegrond.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 23
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
24
Milieu
Annotatie Zowel in deze zaak als in een hierna opgenomen uitspraak van 9 juni 2010 (StAB 2010, nr. 3) draait het om de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag die het bestuur op grond van artikel 4:6 Awb ‘vereenvoudigd mag afwijzen’, hetgeen inhoudt dat het bestuur ter motivering van de afwijzing mag verwijzen naar zijn eerdere besluit tot afwijzing van de aanvraag. De achtergrond van deze regel is dat een rechtens onaantastbaar besluit, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend of niet meer openstaan, niet door het indienen van een herhaalde aanvraag opnieuw aan bestuur en/of rechter kan worden voorgelegd. Het algemene rechtsbeginsel volgens welk – anders dan met gebruikmaking van de wettelijk toegekende rechts middelen – niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem), dat de Afdeling aanhaalt in r.o. 2.5, staat daaraan in de weg. De aanvrager kan vereenvoudigde afwijzing alleen voorkomen door nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen, de zogenoemde nova. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is zowel sprake als die feiten of omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen als bij feiten of omstandigheden die al tijdens de besluitvorming bestonden doch pas daarna zijn gebleken en die betrokkene dus niet eerder in het geding had kunnen brengen. Hetzelfde geldt voor bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet eerder hadden kunnen worden overgelegd. Maar dan nog is de aanvrager er niet, want als op voorhand is uitgesloten dat het novum of de nova aan het eerdere besluit kan afdoen, met andere tot een ander besluit zou leiden, mag het bestuur de aanvraag eveneens met toepassing van artikel 4:6 Awb afwijzen. De bestuursrechter neemt voorts niet snel aan dat van nova sprake is (L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht. Deel 1 (derde druk), Den Haag: BJu 2009, p. 383). De overwegingen van de Afdeling in bovenstaande uitspraak zijn standaardoverwegingen (vgl. ABRvS 20 april 2007, AB 2007, 272 m.nt. H. Battjes). Reden om deze uitspraak hier op te nemen is dat herhaalde aanvragen in handhavingszaken regelmatig voorkomen; niet zelden leidt ook een op het oog gehonoreerd handhavingsverzoek niet tot (volledige) beëindiging van de overtreding en ziet de aanvrager aanleiding voor een nieuw handhavingsverzoek. Van belang is dan dat hij kan aantonen dat sprake is van nova.
In bovenstaande casus had de overtreder bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit en tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van dat bezwaar beroep ingesteld. Hoewel dat uit de uitspraak niet direct blijkt, vermoed ik dat er hangende de procedure geen dwangsommen zijn verbeurd of ingevorderd en dat de overtreder evenmin maatregelen heeft getroffen. De aanvrager bleef derhalve overlast ondervinden en zag hierin aanleiding om het bevoegd gezag opnieuw om handhaving te verzoeken. Het bestuur wees dit verzoek echter af op grond van het feit dat de aanvrager nog niet alle rechtsmiddelen had benut (er liep nog een beroepsprocedure tegen het dwangsombesluit) en geen nova had gesteld. Bij de Afdeling gaat de aanvrager nat doordat hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd; bovendien had dit feit ook al eerder in de procedure kunnen worden aangevoerd. Het is overigens de vraag wat de aanvrager met zijn herhaalde aanvraag had kunnen bereiken. Er was ten tijde van die aanvraag een herstelsanctie van kracht, dus het bestuur was niet bevoegd om voor dezelfde overtreding opnieuw een sanctie op te leggen (art. 5:6 Awb). Was de dwangsombeschikking onder het recht van de vierde tranche Awb genomen, dan had betrokkene kunnen verzoeken om invordering van de dwangsom (art. 5:37 lid 2 Awb), gesteld dat er dwangsommen waren verbeurd. Omdat het hier ging om gedragsovertredingen, had verbeurte dan wel moeten zijn geconstateerd. In casu ging het echter om een dwangsombesluit waarop het oude recht nog van toepassing was. Bij ongewijzigde omstandigheden rest de belanghebbende die hinder ondervindt van een overtreding niets anders dan hangende de procedure te (blijven) klagen, in de hoop dat het bestuur gaat controleren zodat eventueel dwangsommen verbeuren. Pas als de dwangsom is ‘uitgewerkt’ omdat het maximumbedrag is bereikt, kan wederom om handhavend optreden worden verzocht. Aletta Blomberg
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 24
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
25
Milieu
10-74
1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2007 heeft DCMR een verzoek van SNM om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk afgewezen.
ABRvS 4 mei 2010, nr. 200907818/1/H3 (Rechtbank Rotterdam) Casus De Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) heeft het verzoek van een milieuvereniging om openbaarmaking van in IPPC-documenten van een aantal raffinaderijen opgenomen concentratiegegevens, afgewezen. In beroep heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat DCMR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de concentratiegegevens niet zijn aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu zoals bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en mitsdien ten onrechte de openbaarmaking van de concentratie gegevens achterwege heeft gelaten. In hoger beroep stelt (o.a.) DCMR dat de concentratie-gegevens niet dienen te worden aangemerkt als emissiegegevens, maar als onderliggende gegevens die niet zelf als emissiegegevens kunnen worden beschouwd en daarom vertrouwelijk kunnen worden gehouden. Rechtsvraag Zijn concentratiegegevens milieu-informatie bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Wob?
als
Uitspraak Concentratiegegevens zijn gegevens die direct betrekking hebben op de uitstoot van een stof uit de schoorsteen en voldoen daarmee aan de definitie van ‘emissie’ in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De conclusie is dat niet alleen de (wel openbaar gemaakte) emissie uitgedrukt in vracht, maar ook concentratiegegevens moeten worden aangemerkt als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu als bedoeld in de Wob. Volgt bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Wet openbaarheid van bestuur, artikel 10, vierde lid Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Bij besluit van 2 april 2008 heeft DCMR het door SNM daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog een deel van de verzochte informatie openbaar gemaakt. Bij uitspraak van 30 mei 2008 heeft de voorzieningen rechter van de rechtbank Rotterdam het door SNM daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2008 vernietigd en bepaald dat DCRM een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Bij besluit van 3 september 2008 heeft DCMR opnieuw beslist op het door SNM gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 november 2007 en daarbij het bezwaar wederom gedeeltelijk gegrond verklaard en een deel van de verzochte informatie openbaar gemaakt. Bij uitspraak van 9 september 2009, verzonden op 10 september 2009, heeft de rechtbank het door SNM daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 september 2008 vernietigd voor zover daarbij de in het besluit van 8 november 2007 vervatte weigering tot openbaarmaking van nader aangeduide informatie is gehandhaafd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 september 2008. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder milieu-informatie verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm). Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuurs-
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 25
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
26
Milieu
orgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
deze elementen; b. factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de onder a bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten; c-f. (…).
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 7, derde lid, verstrekt het bestuursorgaan, indien het verzoek betrekking heeft op milieuinformatie als bedoeld in artikel 19.1a, eerste lid, onder b, van de Wm, zo nodig, en indien deze informatie voorhanden is, tevens informatie over de methoden die zijn gebruikt bij het samenstellen van eerstbedoelde informatie. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricage gegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid, aanhef en onder c, niet van toepassing voor zover het milieu-informatie betreft die betrekking heeft op emissies in het milieu. Voorts blijft in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, het verstrekken van milieu-informatie uitsluitend achterwege voor zover het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het daar genoemde belang. Ingevolge artikel 1.1 van de Wm, voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder emissie verstaan: stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht. Ingevolge artikel 19.1a, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt in hoofdstuk 19 van de Wm en de daarop berustende bepalingen onder milieu-informatie verstaan alle informatie, neergelegd in documenten, over: a. de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen
2.2. SNM heeft DCMR verzocht om openbaarmaking van de Best Beschikbare Techniek-toetsen van een aantal nader aangeduide ondernemingen. In beroep bij de rechtbank heeft zij te kennen gegeven dat haar verzoek is beperkt tot de IPPC-informatiedocumenten, waarin de BBT-toetsen zijn opgenomen, van de raffinaderijen Shell Nederland Raffinaderij B.V., Esso Nederland B.V., Kuwait Petroleum Europoort B.V. en BP Raffinaderij Rotterdam B.V. Vaststaat dat het complete IPPC-informatiedocument van Kuwait Petroleum Europoort B.V. reeds aan SNM is verstrekt. Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de in de IPPC-informatiedocumenten van de overige raffinaderijen opgenomen concentratie- en debietgegevens. Deze gegevens worden per installatie gemeten en geregistreerd door de raffinaderijen. 2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat DCMR ten onrechte openbaarmaking van de concentratie- en debietgegevens uit de IPPC-informatiedocumenten achterwege heeft gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat DCMR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de concentratiegegevens uit de IPPC-informatiedocumenten niet zijn aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, zoals bedoeld in artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wob. Ingevolge die bepaling dienen de concentratiegegevens volgens de rechtbank openbaar gemaakt te worden zonder dat daaraan een belangenafweging voorafgaat. 2.4. DCMR en VNPI betogen dat de concentratie gegevens niet dienen te worden aangemerkt als emissiegegevens. Zij stellen zich op het standpunt dat de concentratiegegevens zogenoemde onderliggende gegevens zijn, die niet zelf als emissiegegevens kunnen worden beschouwd. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren zij aan dat het volgens de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijnen eerste en tweede pijler Verdrag van Aarhus (Wet van StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 26
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
27
Milieu
23 juni 2005, Stb. 2005, 341) bij de zogenoemde onderliggende gegevens gaat om (meet)methoden inclusief de materiële invulling (input) van de methoden die de kwalitatieve onderbouwing vormen van de emissiegegevens (Kamerstukken II, 2004/05, 29 877, nr. 3). Dat concentratiegegevens meetresultaten zijn, maakt volgens hen niet dat deze niet tevens de inputgegevens zijn voor de methode om emissies te onderbouwen. De concentratiegegevens zijn daarom onderliggende gegevens, die na een belangenafweging vertrouwelijk kunnen worden gehouden, aldus DCMR en VNPI. Zij verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200708811/1 en 28 oktober 2009 in zaak nr. 200901021/1/H3. 2.4.1. De emissiegegevens van de raffinaderijen, uitgedrukt in vrachten per installatie zijn verstrekt. Het gaat om stikstofoxiden (NOx) en zwaveldioxide (SO2). Niet in geschil is dat deze gegevens zijn aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, zoals bedoeld in artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wob. In geschil is de vraag of de in de IPPC-informatie documenten van de raffinaderijen opgenomen concentratiegegevens eveneens moeten worden aangemerkt als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wob, of als overige milieu-informatie, als bedoeld in de tweede volzin van deze bepaling, de zogenoemde onderliggende gegevens. 2.4.2. In haar uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200901021/1/H3 heeft de Afdeling geoordeeld dat zogenoemde onderliggende gegevens geen emissiegegevens zijn als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Wob. Dit volgt uit het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu en overige milieu-informatie. Indien ook milieu-informatie die ten grondslag ligt aan emissies in het milieu aangemerkt moet worden als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu zou dit onderscheid immers zinledig zijn. Zoals blijkt uit voornoemde uitspraak vindt dit bevestiging in de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijnen eerste en tweede pijler Verdrag van Aarhus, waarin is opgemerkt dat uit het
systeem van de Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (Pb EU 2003 L 41/26) moet worden afgeleid dat gegevens die ten grondslag liggen aan gegevens over emissies in het milieu niet zelf ook als emissiegegevens kunnen worden beschouwd (Kamerstukken II 2004/05, 29 877, nr. 3, blz. 10). 2.4.3. Voormelde uitspraak van de Afdeling heeft betrekking op gegevens over het brandstofverbruik van raffinaderijen op installatie- en bronniveau. Thans zijn concentratiegegevens van de uitstoot per installatie aan de orde. De concentratie is de hoeveelheid stof, in dit geval stikstofoxiden (NOx) en zwaveldioxide (SO2), die in een bepaald volume, uitgedrukt in milligram per kubieke meter lucht aanwezig is. Deze gegevens zijn niet gelijk te stellen met gegevens over brandstofverbruik op installatie- en bronniveau. Gegevens over brandstofverbruik aan het begin van en gedurende het raffinageproces hebben slechts indirect betrekking op de uitstoot. Concentratiegegevens zijn gegevens die direct betrekking hebben op de uitstoot van een stof uit de schoorsteen en voldoen daarmee aan de definitie van emissie ingevolge artikel 1.1 van de Wm. Dat de concentratie het inputgegeven is dat met het debiet leidt tot de feitelijke emissie uitgedrukt in vrachten, maakt niet dat dit niet tevens een emissiegegeven kan zijn in de zin van artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wob. De conclusie is dat niet alleen de emissie uitgedrukt in vracht, maar ook concentratiegegevens moeten worden aangemerkt als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wob. Het betoog faalt. Voor zover in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 met nr. 200708811/1, waar deze kwestie niet in volle omvang voorlag, maar slechts zijdelings aan de orde kwam in andere zin is beslist, komt de Afdeling daarop thans terug. 2.5. Nu door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in zijn uitspraak van 30 mei 2008 over de vraag of de in geding zijnde gegevens als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, eerste StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 27
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:21
28 volzin, moeten worden beschouwd, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het feit dat tegen dat oordeel geen hoger beroep is ingesteld met zich brengt, dat dat oordeel als uitgangspunt heeft te gelden. Het daartegen gerichte betoog van VNPI en DCMR is dan ook terecht voorgedragen, doch kan niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de Afdeling zich met de beslissing van de rechtbank kan verenigen. 2.6. De hoger beroepen van VNPI en DCMR zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Milieu
10-75 Vz. ABRvS 4 mei 2010, nr. 201002682/1/M1 (GS Fryslân) Casus Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden tegen het verrichten van bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een reststoffen- energiecentrale. Rechtsvraag Staat bouwen in dit geval gelijk aan het oprichten van een inrichting? Uitspraak Gelet op de aard van de werkzaamheden bestaat een nauwe samenhang tussen de bouwactiviteiten en hetgeen de inrichting vergunningplichtig maakt, namelijk de opwekking van energie door verbranding van reststoffen. Onder deze omstandigheden moeten de bouwactiviteiten worden aangemerkt als het oprichten van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Nu geen milieuvergunning is verleend, is het college bevoegd handhavend op te treden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij voortzetting van de bouwactiviteiten een milieubelang als bedoeld in de Wet milieubeheer wordt geschonden nu met de Wm niet is beoogd om bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten met zich kunnen brengen. Gelet hierop kunnen zulke gevolgen bij de beoordeling van het bestreden besluit evenmin een rol spelen. De milieugevolgen in verband waarmee de vergunningplicht is gesteld, doen zich niet voor.
Wet milieubeheer, artikel 8.1, eerste lid, onder a 1. Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college het verzoek van Afvaloven Nee om handhavend op te treden tegen het door de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) verrichten van bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een reststoffen-energiecentrale afgewezen.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 28
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
29
Milieu
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college aan Omrin een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen aan Omrin een bouwvergunning verleend voor het bouwen van de reststoffen-energiecentrale. Omrin heeft direct na ontvangst van de bouwvergunning een begin gemaakt met de bouw van de reststoffen-energiecentrale. Bij uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200900542/1, heeft de Afdeling het besluit van 16 december 2008 vernietigd. Bij brief van 14 januari 2010 heeft Afvaloven Nee het college verzocht handhavend op te treden tegen Omrin wegens het verrichten van bouwactiviteiten ten behoeve van het oprichten van de reststoffenenergiecentrale zonder milieuvergunning. 2.2. Afvaloven Nee betoogt dat het college haar verzoek om handhavend op te treden ten onrechte heeft afgewezen. Volgens Afvaloven Nee is er geen sprake van concreet zicht op legalisatie. In dit verband voert zij aan dat er geen volledige aanvraag ligt en de volgens haar geïndiceerde nieuwe aanvraag zal moeten worden getoetst op nog niet eerder beoordeelde punten, zoals het te zijner tijd geldende bestemmingsplan, waarmee volgens Afvaloven Nee strijd zal ontstaan. Ook kan volgens haar aanpassing van de bouwvergunning nodig zijn. Verder is volgens Afvaloven Nee niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan bij afweging van de daarmee te dienen belangen behoorde te worden afgezien. In dit verband voert zij aan dat investeringen door Omrin niet ter zake doen, aangezien Omrin op eigen risico handelt. Daarentegen betekent het oprichten van een zo omvangrijke inrichting als deze volgens haar altijd milieuhinder. Voor zover een relevant belang van Omrin is gelegen in het veiligstellen van de bouwstop (door het gebouw wateren winddicht te maken), betoogt Afvaloven Nee dat dit inmiddels is geschied. Wanneer Omrin niet wordt ver-
plicht te stoppen, dreigt de situatie volgens Afvaloven Nee onomkeerbaar te worden. 2.2.1. Het college betoogt dat op 13 januari 2010 is besloten een handhavingstraject op te starten. In dat kader is op 25 februari 2010 een voorwaarschuwing aan Omrin gezonden, met daarin een termijn van twee maanden om een ontvankelijke aanvulling op de aanvraag in te dienen dan wel te stoppen met de oprichting van de installatie. Afvaloven Nee heeft volgens het college geen belang getoond waaruit zou blijken dat al vóór het verstrijken van die termijn een last onder dwangsom of bestuursdwang zou moeten worden opgelegd, laat staan dat tot onmiddellijke stillegging van de oprichting zou moeten worden overgegaan. In dit verband voert het college aan dat gedurende de oprichtingsfase geen concrete milieubelangen in het geding zijn, terwijl Omrin financieel nadeel zou lijden door stillegging van de oprichting. Voorts betoogt het college dat, indien een ontvankelijke aanvulling op de aanvraag wordt ingediend, de door de Afdeling geconstateerde gebreken in het besluit van 16 december 2008 reparabel zijn. 2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten 2.2.3. Het college heeft tijdens controlebezoeken op 15 januari 2010 en 20 januari 2010 geconstateerd dat verscheidene werkzaamheden werden uitgevoerd, waaronder het installeren van de schoorsteen, het uitvoeren van las- en slijpwerkzaamheden aan installatieonderdelen, het plaatsen van installatieonderdelen en het plaatsen van een staalconstructiegebouw. Naar het oordeel van de voorzitter bestaat er een nauwe samenhang tussen de bouwactiviteiten en hetgeen de inrichting ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vergunningplichtig maakt, namelijk de opwekking van energie door verbranding van reststoffen. Onder deze omstandigheden moeten de bouwactiviteiten worden aangemerkt als oprichten in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 29
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
30
Milieu
2.2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Afdeling in haar uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200900542/1 in het besluit van 16 december 2008 geconstateerde gebreken niet reparabel zijn dan wel dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, welke bepaling hoe dan ook slechts een bevoegdheid en geen verplichting omvat, wegens beweerdelijke strijd met het betrokken bestemmingsplan vergunningverlening zal belemmeren. Verder is voorshands niet aannemelijk dat aanvulling van de aanvraag noopt tot wijziging van de bouwvergunning.
2.2.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het college Omrin bij brief, verzonden op 25 februari 2010, de voor waarschuwing heeft gedaan over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie indien niet binnen twee maanden na verzending van deze brief een ontvankelijke aanvulling op de aanvraag wordt ingediend dan wel met de oprichting van de installatie wordt gestopt. Bij brief van 5 maart 2010 heeft het college aan Omrin een lijst toegezonden met daarin een nietuitputtend overzicht van onderwerpen waarover aanvullende informatie moet worden verstrekt alvorens tot een ontvankelijk aanvraag kan worden geconcludeerd. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 9 maart 2010 de werkzaamheden niet waren stil gelegd en door Omrin nog geen aanvullingen op de aanvraag waren ingediend. 2.2.6. De voorzitter overweegt dat Afvaloven Nee niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij voortzetting van de bouwactiviteiten een milieubelang als bedoeld in de Wet milieubeheer wordt geschonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 13 januari 2000 in zaak nr. E03.97.1595, BR 2000, 234, en van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901215/1/M1) is met de Wet milieubeheer niet beoogd om bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten met zich kunnen brengen. Gelet hierop kunnen zulke gevolgen bij de beoordeling van het bestreden besluit evenmin een rol spelen. De milieugevolgen in verband waarmee de vergunningplicht is gesteld, doen zich niet voor. Voorts is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter op grond van hetgeen Afvaloven Nee heeft aangevoerd niet aannemelijk geworden dat de door de
Voor zover Afvaloven Nee betoogt dat mogelijk een onomkeerbare situatie ontstaat, overweegt de voorzitter dat op grond van hetgeen Afvaloven Nee heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat voortzetting van de bouw leidt tot een situatie die zich niet zou verdragen met of slechts bezwaarlijk zou kunnen worden aangepast aan het besluit op de aangevulde aanvraag, zodat niet hoeft te worden gevreesd dat door de voortzetting van de bouw een situatie zal ontstaan die in de praktijk onomkeerbaar is. Tot slot volgt uit het door PRC op 28 januari 2010 opgestelde rapport van bouwkundige opname van de reststoffen-energiecentrale dat niet uitgesloten moet worden geacht dat bij niet-ordentelijke stillegging van de bouwactiviteiten risico’s voor de veiligheid op de bouwlocatie ontstaan, zoals (gedeeltelijke) instorting of degradatie van (delen van) het bouwwerk. Om deze risico’s te minimaliseren dienen maatregelen te worden genomen, waarmee volgens PRC een termijn van ongeveer vijf weken is gemoeid. In hetgeen Afvaloven Nee in dit verband heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusies in dit rapport onjuist zijn. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Annotatie 1. In de wetsgeschiedenis bij de Wet milieubeheer (Wm) is aangegeven dat bouwen tevens ‘oprichten’ in de zin van de wet is, zodra vaststaat dat het object van de bouwwerkzaamheden een inrichting zal vormen in de zin van de milieuwetgeving (Kamerstukken II 1989/90, 21 087, nr. 6, p. 47-48). In het onderhavige geschil overweegt de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak dat StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 30
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
31
Milieu
een dusdanig nauwe samenhang bestaat tussen de bouwwerkzaamheden en hetgeen de inrichting milieuvergunningplichtig maakt, dat sprake is van ‘oprichten’ in de zin van de Wm. Omdat dit ‘oprichten’ plaatsvond zonder milieuvergunning was het college bevoegd om handhavend op te treden (zie rechtsoverweging 2.2.3). Vervolgens overweegt de voorzitter dat door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat met de bouwwerkzaamheden een milieubelang als bedoeld in de Wm wordt geschonden. Bovendien is – zoals eerder is overwogen in o.a. de uitspraken E03.97.1595 uit 2000 en 200901215/1/M1 uit 2010 – met de Wm niet beoogd om bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten met zich kunnen brengen (r.o. 2.2.6). Het verzoek van appellante om tot handhaving over te gaan wordt dan ook afgewezen. 2. De redenering van de voorzitter dat ‘niet aan nemelijk is gemaakt dat met de bouwwerkzaamheden een milieubelang als bedoeld in de Wm wordt geschonden’ is opmerkelijk in het licht van zijn eerdere constatering dat er tevens sprake is van ‘oprichten’ in de zin van artikel 8.1, eerste lid, onder a van de Wm. De kern van artikel 8.1 van de Wm is toch immers het verbod om zonder vergunning een inrichting op te richten. Het milieubelang van artikel 8.1 lijkt mij ook evident. Indien zou worden toegestaan dat feitelijk wordt opgericht zonder vergunning dreigt in de praktijk een min of meer onomkeerbare situatie te ontstaan waarbij het bevoegd gezag zich niet meer volledig vrij voelt om in een later stadium alsnog afwijzend op de vergunningaanvraag te beschikken (in geval van weigering zou sprake zijn van kapitaalvernietiging). De essentie en daarmee het milieubelang van artikel 8.1 Wm is onder andere om dit soort situaties te voorkomen. 3. De crux van het geschil zit mogelijk in het onderscheid dat dient te worden gemaakt tussen (a) bouwwerkzaamheden die gelijkstaan aan het oprichten van een Wm-inrichting en (b) bouwwerkzaamheden die niet gelijkstaan aan het oprichten van een Wm-inrichting. Zoals hiervoor aangegeven, is in de onderhavige casus sprake van bouwwerkzaamheden onder (a). In zijn uitspraak verwijst de voorzitter naar eerdere uitspraken van de Afdeling (E03.97.1595 en 200901215/1/M1) die echter
betrekking hebben op bouwwerkzaamheden onder (b). In deze zaken ging het respectievelijk om funderingswerkzaamheden (heien) en om één van de bouwplaatsen voor de aanleg van de Noord/Zuidlijn in Amsterdam, mitsdien geen situaties waarbij bouwen gelijkstaat aan het oprichten in de zin van de Wm. Dit onderscheid is van essentieel belang omdat bij bouwen onder (b) artikel 8.1 Wm niet of althans niet meteen in beeld komt. Bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden onder (b) zou de stelling van de voorzitter dat geen milieubelang als bedoeld in de Wm wordt geschonden mogelijk wel kunnen opgaan. 4. Dat neemt niet weg dat mijns inziens discutabel is of – zoals de voorzitter in r.o. 2.2.6 met stelligheid beweert – de Wm niet beoogt om bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten met zich kunnen brengen. Dit standpunt ontleent hij aan eerdergenoemde uitspraak 200901215, die op 17 februari 2010 door de Afdeling is gedaan (zie StAB 2010, nr. 2, 10-36). Met dit standpunt is de Afdeling kennelijk teruggekomen van de nuancering die zij in haar eerdere jurisprudentie aanbracht. In de uitspraak E03.97.1595 (zie hiervoor onder 3), is met betrekking tot het bouwen overwogen dat uit het verbod in artikel 8.1 Wm niet valt af te leiden dat ‘milieugevolgen van werkzaamheden die met het oprichten als zodanig samenhangen, bij de beslissing op de vergunningaanvraag moeten worden betrokken. Dit zou slechts anders zijn wanneer de werkzaamheden mede gezien hun duur zelfstandig vergunningplichtig zijn’. Deze laatste nuancering wordt tevens aangebracht in een aantal andere uitspraken, namelijk 200308221/1 (StAB 2004, nr. 4, 04-126) en 200402899/1 die de Afdeling expliciet noemt in rechtsoverweging 2.3 van haar uitspraak 200901215 van 17 februari 2010 alsook in uitspraak E03.97.1604 van 13 januari 2000 (StAB 2000, nr. 2, K4). De Afdeling sluit in deze eerdere jurisprudentie dus niet uit dat voor langdurige bouwwerkzaamheden een vergunning op grond van de Wm nodig is. 5. De Afdeling geeft in de meermalen genoemde uitspraak 200901215 van 17 februari 2010 niet aan wat haar ertoe beweegt om terug te komen van de eerder toegepaste nuancering. In de desbetreffende uitspraak wordt kort samengevat overwogen StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 31
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
32
dat bouwactiviteiten als zodanig niet in het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (Ivb) zijn aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat blijkens onderdeel 1.2 van bijlage I van het Ivb ook niet is beoogd om bouwactiviteiten onder de werking van de Wm te brengen. Het eerste (niet als zodanig aangewezen) is zonder meer juist; het tweede (niet beoogd om onder de Wm te brengen) is een discutabel standpunt dat niet verder wordt onderbouwd en bovendien niet geheel in lijn is met haar eerdere jurisprudentie (zie hierboven onder 4). Bijlage I van het Ivb kent een restcategorie (categorie 1) waarin – voor zover hier van belang – is opgenomen: inrichtingen waar elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, tenzij deze elektro- of verbrandingsmotoren tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn. Bij bouwwerkzaamheden van enige omvang wordt de drempel van 1,5 kW zonder meer overschreden. Van belang is dus wat onder het begrip ‘tijdelijk’ moet worden verstaan. Daarover is in wet(sgeschiedenis) en jurisprudentie nooit enig uitsluitsel gegeven. Dat roept een aantal vragen op. Kan een bouwproject dat één of meer jaren duurt nog als ‘tijdelijk’ worden aangemerkt en dus zonder milieuvergunning worden uitgevoerd? En zo ja, hoe verdraagt dit zich dan met de mogelijkheid om een milieuvergunning te verlangen en te verlenen voor activiteiten voor een bepaalde duur (artikel 8.17, eerste lid, Wm)? In het bijzonder bij bouwprojecten die lange(re) tijd in beslag nemen en veel overlast voor de omgeving opleveren, is te bepleiten om via bijvoorbeeld het instrument van de milieuvergunning eisen te stellen die deze overlast beperken. Aan de andere kant kan men ook niet de ogen sluiten voor de maatschappelijke werkelijkheid. Jaarlijks worden talrijke bouwprojecten gestart. De samenleving zal niet accepteren dat daarbij te veel stagnatie optreedt. Bij een te lage drempel voor vergunningplicht, betekent dit een potentieel forse toename van het aantal vergunningplichtige inrichtingen en daarmee grote kans op stagnatie van werkzaamheden. In een tijd dat steen en been wordt geklaagd over (de stroperigheid van) procedures zou dit leiden tot maatschappelijke commotie. Desondanks is voor bouwwerkzaamheden
Milieu
die veel overlast voor de omgeving opleveren regeling, liefst uniforme regeling gewenst. Voor zover thans voor dergelijke bouwwerkzaamheden regels bestaan, zijn die meestal zeer algemeen van aard en versnipperd over bijvoorbeeld APV of bouw verordening, dan wel vastgelegd in contractuele bepalingen met de aannemer. Denkbaar is dat in het Activiteitenbesluit regels worden gesteld aan bouwprojecten van een bepaalde duur en omvang. Een vergunning is dan niet nodig. Zo’n regeling hoeft ook niet uitgebreid of omslachtig te zijn. Er zou bijvoorbeeld kunnen worden volstaan met het aangeven van de randvoorwaarden (welke bouwprojecten vallen onder de reikwijdte) en het van toepassing verklaren van een circulaire waarin voor deze projecten milieueisen zijn opgenomen. Daarmee zou enigszins recht worden gedaan aan het belang van de omgeving. Hans Paul Nijhoff
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 32
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
33
Milieu
10-76
2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
ABRvS 12 mei 2010, nr. 200902210 (Drimmelen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf. Ter beoordeling staat of een als woning bestemd, maar als winkel gebruikt gebouw een geurgevoelig object is in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat het exploiteren van de winkel in strijd is met het bestemmingsplan. Rechtsvraag Is het voor de kwalificatie ‘geurgevoelig object’ van belang of het gebruik van een pand in overeenstemming is met het bestemmingsplan? Uitspraak Gelet op de definitie van ‘geurgevoelig object’ in de Wet geurhinder is allereerst van belang of het gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de term ‘bestemd’ wordt bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Daarnaast geldt de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf wordt gebruikt. Uit wettekst noch wetsgeschiedenis valt af te leiden dat daarbij een gebouw slechts als ‘geurgevoelig object’ kan worden aangemerkt als de vorm van feitelijk wonen of verblijf met het bestemmingsplan overeenstemt. In dit geval is niet in geschil dat het gebouw is bestemd als bedrijfswoning en geschikt is voor menselijk wonen of verblijf.
2.4. [appellant] voert aan dat verlening van de vergunning in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), omdat niet wordt voldaan aan de in dit artikel vereiste afstand van 25 meter van de buitenzijde van een tot de inrichting behorend dieren verblijf tot de buitenzijde van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object. [appellant] wijst in dit verband op de volgens hem op minder dan 25 meter afstand van de inrichting gelegen winkel aan de [locatie 2]. Deze winkel is volgens [appellant] ten onrechte niet aangemerkt als een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de winkel aan de [locatie 2] niet is aan te merken als een geurgevoelig object, aangezien het exploiteren van een winkel ter plaatse van de [locatie 2] in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college is het gebouw aan de [locatie 2] op grond van het bestemmingsplan bestemd als, niet bij de inrichting behorende, bedrijfswoning. Ter zitting heeft het college gesteld dat het gelet op de ligging en de beperkte grootte van de winkel aannemelijk is, dat de winkel niet iedere dag gedurende een vaste tijdseenheid van enkele uren is bemand, maar alleen wordt bemand wanneer zich een klant meldt. 2.4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder bedraagt onverminderd de artikelen 3 en 4 de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Wet geurhinder en veehouderij, artikel 1 1. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf. (…)
Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. 2.4.3. Vaststaat dat wanneer de winkel aan de [locatie 2] dient te worden aangemerkt als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder, StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 33
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
34
Milieu
niet kan worden voldaan aan de op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder aan te houden vereiste afstand van 25 meter van de buitenzijde van de winkel tot de buitenzijde van een tot de inrichting behorend dierenverblijf.
[appellant] heeft ter zitting gesteld dat de winkel zes dagen per week van 09.00 uur tot 18.00 uur is geopend. Het college heeft ter zitting verklaard dat er gezien de ligging en de beperkte grootte van de winkel van moet worden uitgegaan dat de winkel niet gedurende zes dagen per week gedurende een vaste tijdseenheid van enkele uren is bemand. Het college heeft echter verklaard dat het niet daadwerkelijk heeft onderzocht of die veronderstelling juist is. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.4.4. Ten aanzien van de vraag of de winkel aan de [locatie 2] als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder dient te worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. Gezien de in artikel 1 van de Wet geurhinder gegeven definitie, is allereerst van belang of het gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3 blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term ‘bestemd’ wordt bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf.
De beroepsgrond slaagt.
Daarnaast geldt de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen en of verblijf dient te worden gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat alleen bescherming tegen langdurige blootstelling aan geurhinder is beoogd (Kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3 p. 16 ev. en nr. 19). Uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat, als een gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen en of verblijf wordt gebruikt, dit slechts als geurgevoelig object kan worden aangemerkt als de vorm van feitelijk wonen of verblijf met het bestemmingsplan overeenstemt. 2.4.5. Nu niet in geschil is dat het gebouw aan de [locatie 2] op grond van het bestemmingsplan de functie bedrijfswoning heeft, kan ervan worden uitgegaan dat dit gebouw bestemd is voor menselijk wonen of verblijf als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder. Voorts is niet in geschil dat het gebouw geschikt is voor menselijk wonen of verblijf als bedoeld in dat artikel. In geschil is de vraag of de winkel gedurende zes dagen per week gedurende een vaste tijdseenheid van enkele uren is bemand. Alleen bij bevestigende beantwoording van die vraag is de winkel aan te merken als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 34
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
35
Milieu
10-77 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200902750/1/M2 (B euningen) Casus Veranderingsvergunning krachtens de Wet milieu beheer voor een agrarisch bedrijf. Appellanten voeren aan dat de vergunningaanvraag onvolledig is omdat een beknopte beschrijving van de belangrijkste door aanvrager bestudeerde alternatieven in het kader van emissiebeperking ontbreekt. Daarmee zou in strijd zijn gehandeld met het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (Ivb) dan wel de IPPC-richtlijn. Rechtsvraag Is in de vergunningaanvraag een beschrijving van alternatieven verplicht? Uitspraak Ingevolge het Ivb vermeldt de aanvrager, voor zover het inrichtingen betreft waartoe gpbv-installaties behoren, een beknopte beschrijving van de belangrijkste door aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan. Deze eis bevat een correcte implementatie van de eis in de IPPC-richtlijn zodat een rechtstreeks beroep op deze richtlijn niet aan de orde is. De eis dient aldus te worden gelezen dat een beknopte beschrijving van alternatieven wordt vermeld indien en voor zover aanvrager alternatieven heeft onderzocht. Hierbij komt aanvrager de vrijheid toe om die alternatieven te bestuderen die stroken met hetgeen hij met de aangevraagde activiteiten beoogt. Nu in dit geval geen alternatieven zijn onderzocht, behoefde bij de aanvraag geen beknopte schets van de bestudeerde alternatieven te worden overgelegd.
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer, artikel 5, eerste lid, onder m IPPC-richtlijn, artikel 6, eerste lid, onder j 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [verguninghouder] een vergunning als bedoeld in arti-
kel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveeopfokbedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen Aanvraag 2.1. [appellanten] voeren aan dat de aanvraag om vergunning onvolledig is omdat een niet-technische samenvatting en een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven in het kader van emissiebeperking inzake luchtkwaliteit, ammoniak en geur die volgens hen op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) dan wel artikel 6 van richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) zijn vereist, ontbreken. 2.1.1. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, van de IPPC-richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde autoriteit een beschrijving bevat van een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan. Ingevolge het eerste lid van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, dient de aanvraag van een vergunning een niet-technische samenvatting van de in dit lid genoemde gegevens te bevatten. Artikel 5.1, eerste lid, van het Ivb, voor zover hier van belang, bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer onder meer vermeldt: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties. Ingevolge het eerste lid, onder m, van het Ivb vermeldt de aanvrager voor zover het inrichtingen betreft waartoe gpbv-installaties, zoals hier aan de orde, behoren een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 35
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
36
Milieu
Ingevolge het tweede lid gaat de aanvraag vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Artikel 5.16, eerste lid, van het Ivb bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt: a. zijn naam en adres; b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is; c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan; d. voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan. Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.14 van het Ivb van overeenkomstige toepassing. 2.1.2. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de in artikel 6 van de IPPC-richtlijn gestelde eisen op incorrecte wijze zijn geïmplementeerd in artikel 5.16 van het Ivb overweegt de Afdeling als volgt. 2.1.3. Op 1 december 2005 is het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527) waarbij de IPPC-richtlijn in het Ivb is geïmplementeerd, in werking getreden. De vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de IPPC-richtlijn kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. 2.1.4. De Afdeling stelt vast dat de door [appellanten] bedoelde eisen die voortkomen uit artikel 6 van de IPPC-richtlijn, zijn weergegeven in de in rechts overweging 2.1.1. genoemde artikelen van het Ivb. Aldus is, anders dan [appellanten] stellen, geen sprake van een incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn in het Ivb. Verder geeft hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre
2.1.5. Voor zover [appellanten] betogen dat de aanvraag onvolledig is omdat deze vanwege het ontbreken van een niet-technische samenvatting en een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven niet voldoet aan het Ivb, overweegt de Afdeling het volgende. 2.1.6. Blijkens de aanvraag wordt om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting verzocht. Artikel 5.16 van het Ivb is in dit geval van toepassing. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ivb kan worden afgeleid dat ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, de gegevens die ingevolge artikel 5.1 van het Ivb dienen te worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, dan wel de gegevens die ingevolge artikel 5.18, gelezen in samenhang artikel 5.1 van het Ivb dienen te worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dienen te worden overgelegd, voor zover deze gegevens als gevolg van de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan zijn gewijzigd. 2.1.7. Nu in dit geval de gegevens als gevolg van de beoogde verandering van de inrichting zijn gewijzigd, diende de onderhavige aanvraag vergezeld te gaan van een ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van het Ivb verplichte niet-technische samenvatting van de in artikel 5.1, eerste lid, bedoelde gegevens. Vergunninghouder heeft de aanvraag naar aan leiding van de door [appellanten] ingebrachte zienswijze na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit aangevuld met een niet-technische samen vatting. Met deze aanvulling van de aanvraag is naar het oordeel van de Afdeling aan de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 5.1, tweede lid, van het Ivb vervatte verplichting om een niet-technische samenvatting in of bij de aanvraag te verstrekken, voldaan. De omstandigheid dat de aanvraag is aangevuld na de terinzagelegging van StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 36
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
37
Milieu
het ontwerp van het besluit doet hier niet aan af, nu naar het oordeel van de Afdeling vaststaat dat derden door deze aanvulling niet in hun belangen zullen worden geschaad. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.1.8. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat op grond van het Ivb in of bij de aanvraag een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven in het kader van emissiebeperking inzake luchtkwaliteit, ammoniak en geur betreft, had moeten worden verstrekt, wordt het volgende over wogen. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, onder m, van het Ivb volgt dat de aanvrager de door de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan veroorzaakte wijzigingen van de beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan, vermeldt. Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Ivb aldus te worden gelezen dat een beknopte beschrijving van alternatieven wordt vermeld indien en voor zover de aanvrager alternatieven heeft onderzocht. Hierbij komt de aanvrager de vrijheid toe om die alternatieven te bestuderen die stroken met hetgeen de aanvrager met de aangevraagde activiteiten beoogt. Gebleken is dat door de aanvrager geen alternatieven zijn onderzocht. Nu geen alternatieven zijn onderzocht behoefde de aanvrager dan ook niet bij de onderhavige aanvraag een beknopte schets van de door hem bestudeerde alternatieven te overleggen. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.
10-78 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200907405/1/M2 (M inisterie VROM) Casus Intrekking van last onder dwangsom die indertijd is opgelegd wegens het niet voldoen aan de maatregel die voorzag in een snelheidsbeperking voor treinen. Tegen het opleggen van de last onder dwangsom zijn destijds geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Appellante voert aan dat de last onder dwangsom ten onrechte niet met terugwerkende kracht is opgeheven omdat uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak die ná het opleggen van de dwangsom is gedaan, blijkt dat de snelheidsbeperking voor haar geen bindende verplichting bevat. Rechtsvraag Onder welke omstandigheden is er aanleiding om de last onder dwangsom met terugwerkende kracht op te heffen? Uitspraak Uit het algemeen rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem) volgt dat een bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, een herhaald verzoek om een besluit te nemen zonder nader onderzoek kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Dit geldt ook in het geval het bestuursorgaan wordt gevraagd een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. De rechtsoordelen die zijn gegeven in de uitspraak van de Afdeling waarnaar appellante verwijst zijn weliswaar van een latere datum dan die van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, maar de feiten of omstandigheden die aan die rechtsoordelen ten grondslag liggen zijn dezelfde als die aan het dwangsombesluit ten grondslag liggen. In zoverre is geen sprake van een nieuw feit of omstandigheid. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 37
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
38 Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:6 1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de minister van Vrom, naar aanleiding van een verzoek van ProRail B.V. om een aan haar bij besluit van 12 september 2007 opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht op te heffen, de opgelegde last onder dwangsom met ingang van 24 maart 2009 ingetrokken. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft de minister beslist op bezwaren, gericht tegen het besluit van 24 maart 2009. Daarbij is het besluit van 24 maart 2009 in stand gelaten. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 17 juli 2006, voor zover hier van belang, heeft de minister in verband met de sanering van spoorweglawaai maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting. Een van die maatregelen is een snelheidsbeperking voor treinen op het desbetreffende traject. Bij het besluit van 12 september 2007, waarvan met terugwerkende kracht om opheffing is verzocht, is ProRail B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast zich aan de snelheidsbeperking te houden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. 2.2. ProRail B.V. betoogt dat de minister bij het bestreden besluit de bij besluit van 12 september 2007 opgelegde last onder dwangsom ten onrechte niet met terugwerkende kracht heeft opgeheven. In dit verband voert zij aan dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, omdat – blijkens de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008 (in zaak nr. 200703649/1) – de in het besluit van 17 juli 2006 opgenomen snelheidsbeperking voor haar geen bindende verplichting bevat. Bovendien is het besluit van 17 juli 2006 bij uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 (in zaak nr. 200900168/1/M2) herroepen voor zover het de snelheidsbeperking betreft, zodat daarmee de rechtsgrond aan de last onder dwangsom is komen te ontvallen, aldus ProRail B.V.
Milieu
2.2.1. Uit het algemeen rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem), zoals dat onder andere is uitgewerkt in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, volgt dat een bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, een herhaald verzoek om een besluit te nemen zonder nader onderzoek kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Dit geldt ook in het geval het bestuursorgaan, zoals in dit geval, wordt gevraagd een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de te verrichten toetsing van een besluit op een verzoek om terug te komen van een eerder, in rechte onaantastbaar geworden besluit direct dient te treden in de vraag of aan dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. 2.2.2. Bij brief van 9 januari 2009 heeft ProRail B.V. de minister verzocht om de aan haar opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht op te heffen. Aan dit verzoek heeft ProRail B.V. ten grondslag gelegd de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008. Deze uitspraak vormt echter op zichzelf geen omstandigheid die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om zijn bij besluit van 12 september 2007 opgelegde last onder dwangsom te herzien. De in deze uitspraak gegeven rechtsoordelen zijn weliswaar van een latere datum dan die van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, maar de feiten en omstandigheden die aan die rechtsoordelen ten grondslag liggen zijn dezelfde als die aan het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom ten grondslag ligt. In zoverre is geen sprake van een nieuw feit of omstandigheid. De minister heeft zich dan ook in het besluit op bezwaar – zij het op andere gronden – terecht op het standpunt gesteld dat er op dat moment geen aanleiding was de bij besluit van 12 september 2007 opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht op te heffen.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 38
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
39
Milieu
2.2.3. Ten aanzien van het betoog van ProRail B.V. dat de snelheidsbeperking bij de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 uiteindelijk is herroepen, overweegt de Afdeling dat de desbetreffende uitspraak dateert van na het nemen van het bestreden besluit, zodat die uitspraak, anders dan ProRail B.V. veronderstelt, reeds hierom niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. 2.3. Het beroep is ongegrond. Annotatie In de noot onder de hiervoor opgenomen uitspraak van 14 april 2010 (StAB 2010, nr. 3) is reeds uiteengezet onder welke voorwaarden het bestuur een herhaalde aanvraag vereenvoudigd mag afdoen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Het belang van deze uitspraak is dat de Afdeling oordeelt dat artikel 4:6 Awb ook toepassing vindt als het bestuursorgaan wordt gevraagd om een eerder genomen, rechtens onaantastbaar besluit te herzien (r.o. 2.2.1). Voor de vraag of het verzoek om herziening terecht onder verwijzing naar de eerdere besluitvorming is afgewezen, is alleen nog van belang of bij het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Wat was hier het geval? Er was een last onder dwangsom opgelegd ter handhaving van de op dat moment geldende snelheidsbeperking. Inmiddels staat in rechte vast dat deze snelheidsbeperking voor ProRail niet geldt en dat deze ook is herroepen. ProRail legde dan ook aan het verzoek om intrekking ten grondslag dat daarmee de rechtsgrond aan de dwangsombeschikking was komen te ontvallen. Dat laatste is onjuist. Volgens vaste jurisprudentie deelt een opgelegde dwangsom niet in de vernietiging (met terugwerkende kracht) van het onderliggende overtreden voorschrift; de rechter ziet een sanctiebesluit niet als rechtsgevolg van de vernietigde – of in dit geval herroepen – beschikking (ABRvS 19 juni 2002, AB 2002, 266 m.nt. MPJ en HR 17 december 2004, AB 2005, 82 m.nt. PvB). Het dwangsombesluit was niet aangevochten. Had het eerdere oordeel van de Afdeling, dat de snelheidsbeperking niet voor ProRail gold, dan aanleiding moeten zijn om het dwangsombesluit te herzien? Nee, zegt de Afdeling. Dat rechtsoordeel was weliswaar van latere datum, de feiten en omstandigheden die aan dat rechtsoordeel ten grondslag liggen, zijn niet gewijzigd (zijn dezelfde als die aan het dwang-
sombesluit ten grondslag liggen; vgl. r.o. 2.2.2). Er is dus geen sprake van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. ProRail had niet kunnen volstaan met het aanvechten van de verplichting tot snelheidsbeperking, maar had ook bezwaar en beroep tegen de last onder dwangsom moeten instellen die wegens schending van de bestreden snelheidsbeperking was opgelegd. Door dat na te laten, heeft het dwangsombesluit formele rechtskracht verkregen en het verbod van ne bis in idem, dat aan artikel 4:6 Awb ten grondslag ligt, brengt mee dat dit punt niet via de weg van de herhaalde aanvraag opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Aletta Blomberg
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 39
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:22
40
10-79 ABRvS 16 juni 2010, nr. 200909028/1/H3 (M inister LNV) Casus Weigering minister LNV om een vergunning krachtens de Flora- en faunawet (Ffw) te verlenen voor het voor de productie houden van edelherten, damherten en wilde zwijnen. In beroep bij de rechtbank is de weigering gehandhaafd. Minister en rechtbank baseren zich op het standpunt dat het landgoed van appellant niet afgesloten is, waardoor uitwisseling mogelijk is met grofwild uit de vrij wildbaan. Daarom kunnen de edelherten e.d. niet worden beschouwd als ‘gehouden dieren’ maar als aan de natuur toe behorend en zich in de natuur wanend grofwild. Appellant bestrijdt in hoger beroep de toetsingscriteria die door minister en rechtbank zijn gehanteerd, waarbij hij betoogt dat de ontheffing kan worden verleend met het oog op productie. Verder is appellant van mening dat sprake is van strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangezien de procesgang volgens hem niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Rechtsvragen Diende de ontheffing te worden verleend? Is sprake van overschrijding van een redelijke procestermijn?
Milieu
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voor procedures die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Gelet op de duur van de procedure vanaf het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant (3 oktober 2007) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de redelijke procestermijn niet is overschreden. Flora- en faunawet, artikel 75 EVRM, artikel 6 1. Procesverloop
Uitspraak De minister hanteert als vaste gedragslijn dat de gevraagde ontheffing slechts wordt verleend wanneer het gaat om voor de productie bestemde en in gevangenschap gehouden dieren. Met dit criterium heeft de minister aansluiting gezocht bij de Nota van Toelichting bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren. Volgens deze toelichting kan worden gesproken van ‘gehouden dieren’ indien de dieren aan iemand toebehoren, dan wel niet in een voor hun aard natuurlijke vrijheid leven. De bevoegdheid van de minister om de ontheffing te verlenen is discretionair van aard. De rechtbank heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de minister aansluiting mocht zoeken bij het gestelde in de Nota van Toelichting.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft de minister geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Bij besluit van 26 maart 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2009 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 40
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
41
Milieu
rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis. Ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 is het onder meer verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen, of opzettelijk te verontrusten, en nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van die dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te
bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben. Ingevolge artikel 68, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74: a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid; b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren; d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna of e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het derde lid kan de minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, worden, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 41
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
42
Milieu
andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
wilde zwijnen op het landgoed geen door [appellant] gehouden dieren zijn, nu dit landgoed niet geheel is afgesloten en de dieren hier in een voor hen natuurlijke omgeving leven. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat voorouders van de op het landgoed levende edelherten, damherten en wilde zwijnen ongeveer 50 jaar geleden zijn aangeschaft en op het landgoed zijn uitgezet, zodat hun nakomelingen zijn eigendom zijn. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het standpunt van de minister dat ook geen ontheffing zou worden verleend als het landgoed geheel afgesloten zou zijn, geen bespreking behoeft, aldus [appellant].
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder i, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: Besluit vrijstelling) is bestendig gebruik aangewezen als ander belang als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de Ffw. Ingevolge artikel 4, tweede lid, gelden de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de Ffw, niet ten aanzien van edelherten, damherten en wilde zwijnen die met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten worden gehouden op terreinen kleiner dan 40 hectare, alsmede voor producten van die dieren, voor zover de houder kan aantonen dat de betrokken producten van die dieren afkomstig zijn. 2.2. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de minister zijn weigering gehandhaafd [appellant] een ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 75 van de Ffw voor het voor de productie houden van edelherten, damherten en wilde zwijnen. De minister heeft aan zijn besluit onder meer ten grondslag gelegd dat het landgoed van [appellant] (hierna: het landgoed) waarvoor de ontheffing is aangevraagd een oppervlakte heeft van tussen de 600 en 700 hectare en dat terrein niet afgesloten is, zodat uitwisseling mogelijk is met grofwild uit de vrije wildbaan. Daarom kunnen de edelherten, damherten en wilde zwijnen niet worden beschouwd als gehouden dieren maar als aan de natuur toebehorend en zich in de natuur wanend grofwild. Volgens het bij de rechtbank bestreden besluit is het exploiteren van wilde dieren ten behoeve van de vleesproductie geen redelijk doel en wordt daarvoor derhalve geen ontheffing verleend.
2.4.1. Bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen, hanteert de minister de vaste gedragslijn dat een ontheffing als aangevraagd door [appellant] slechts wordt verleend wanneer het gaat om voor productie bestemde en in gevangenschap gehouden dieren. Bij de invulling van die maatstaf heeft de minister aansluiting gezocht bij hetgeen in paragraaf 3 van de Nota van toelichting bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren (hierna: Besluit aanwijzing) is opgemerkt. Volgens deze paragraaf kan worden gesproken van gehouden dieren indien de dieren aan iemand toebehoren, dan wel niet in een voor hun aard natuurlijke vrijheid leven.
2.3. (…)
2.4.2. De bevoegdheid van de minister om krachtens artikel 75, derde lid, van de Ffw ontheffing te verlenen is discretionair van aard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, op het standpunt kon stellen dat hij slechts ontheffing verleent krachtens dit artikellid voor dieren die voor productie worden gehouden en in gevangenschap zijn gehouden. Bij de invulling van die maatstaf mocht de minister aansluiting zoeken bij hetgeen in de Nota van toelichting bij het Besluit aanwijzing is opgemerkt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de juiste toetsingscriteria heeft gehanteerd bij de beoordeling van zijn verzoek om een ontheffing. Volgens [appellant] kan de minister een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Ffw verlenen wanneer dieren worden gehouden met het oog op productie. Volgens hem heeft de rechtbank de minister ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de edelherten, damherten en
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de op het landgoed levende edelherten, damherten en wilde zwijnen geen in gevangenschap gehouden dieren zijn. Niet in geschil is dat het landgoed een oppervlakte heeft van tussen de 600 en 700 hectare en dat dit landgoed niet geheel omrasterd is. In de omrastering bevinden zich twee openingen, waardoor uitwisseling met de vrije wildbaan mogelijk is. Ter zitting van de StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 42
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
43
Milieu
rechtbank heeft [appellant] voorts te kennen gegeven dat uitwisseling plaatsvindt tussen de op het landgoed levende edelherten, damherten en wilde zwijnen en de in de vrije wildbaan levende dieren. Dat die uitwisseling beperkt is, zoals [appellant] stelt, maakt niet dat geen uitwisseling plaatsvindt. Het gegeven dat de edel herten, damherten en wilde zwijnen in het verleden zijn aangeschaft en op het landgoed zijn uitgezet, brengt niet mee dat ten tijde van het besluit op bezwaar deze niet als wild, dat wil zeggen niet in gevangenschap gehouden dieren, moeten worden aangemerkt. Daarvoor is redengevend, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het landgoed in zeer ruime mate de grens van 40 hectare overschrijdt en voornamelijk uit bos bestaat, het aan de daar levende edelherten, damherten en wilde zwijnen een voor hun aard natuurlijke leefomgeving biedt, de dieren het terrein verlaten door de zich in het raster bevindende openingen, zich kunnen vermengen met het in de aangrenzende gebieden aanwezige wild, en dat ook hebben gedaan. Aldus is het mogelijk oorspronkelijk uitgezette bestand aan dieren ontwikkeld tot wild.
van eigendom, deze is voorzien bij wet. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft voorts een afweging plaatsgevonden van de belangen van [appellant] en het algemeen belang dat met de Ffw wordt gediend. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat met het weigeren de door hem gevraagde ontheffing te verlenen voor hem een individuele en buitensporige last is ontstaan. Zoals hiervoor onder 2.4.2 is overwogen, zijn de op het landgoed levende edelherten, damherten en wilde zwijnen immers wild en geen in gevangenschap gehouden dieren. [appellant] heeft een overeenkomst gesloten met de Vereniging Wildbeheer Veluwe voor het beheer van de op het landgoed levende wilde dieren. Voorts heeft hij ter zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat hij het wild verkoopt dat door die vereniging in het kader van dat beheer wordt afgeschoten.
De rechtbank is voorts terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellant] dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij evenmin ontheffing zou verlenen als het landgoed geheel afgesloten zou zijn. Nu die situatie niet aan de orde is, behoefde dat betoog geen bespreking.
2.7.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Het betoog faalt. 2.5. (…) 2.6. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister hem ernstig in zijn eigendomsrechten treft door te weigeren de ontheffing te verlenen. Hij kan de op het landgoed levende edelherten, damherten en wilde zwijnen niet meer vrijelijk exploiteren, zoals hij ruim 50 jaar heeft gedaan. Hierdoor rust op hem een individuele en buitensporige last. Dit levert strijd op met artikel 1 van het Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus [appellant]. 2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover inmenging plaatsvindt in het recht op het ongestoord genot
2.7. Tot slot betoogt [appellant] dat de procedure onevenredig lang heeft geduurd. Dit levert volgens hem strijd op met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarom meent hij recht te hebben op schadevergoeding.
2.7.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom op dit uitgangspunt in deze zaak een uitzondering moet worden gemaakt.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 43
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
44
Milieu
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, is voor procedures die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.7.1 vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Gelet op de duur van de procedure vanaf het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] op 3 oktober 2007 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 44
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
Milieu kort
K25 ABRvS 14 april 2010, nr. 200907558/1/M1 (Den Haag)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Vereniging van Huiseigenaren is belanghebbende. Milieuvergunning voor een warmtecentrale ten behoeve van het stadsverwarmingsnet. Volgens vergunninghoudster is appellante, de Vereniging van Huiseigenaren, niet-ontvankelijk in haar beroep, nu niet uit de statuten volgt dat het voeren van een juridische procedure tegen de milieuvergunning tot de middelen kunnen worden gerekend die kunnen worden ingezet om het doel van de Vereniging te bewerkstelligen. De Afdeling overweegt dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee voor een collectief belang opkomt, tenzij het tegendeel blijkt. De bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over appartementsrechten voorzien in de verplichting tot oprichting van een Vereniging van Huiseigenaren die het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars ten doel heeft. Hieruit volgt dat, ook indien dit niet uitdrukkelijk in de statuten is vermeld, een Vereniging van Huiseigenaren uit haar aard in beginsel opkomt voor de gemeenschappelijke belangen van de eigenaars. Nu de appartementen zich in de nabijheid van de inrichting bevinden, dient de Vereniging als belang hebbende te worden aangemerkt.
K26 ABRvS 18 april 2010, nr. 200801400/1/M1 (M inister VROM)
Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms, artikel 23 EG-richtlijn 2001/18, artikel 25, vierde lid Rechtstreekse toetsing aan EG-richtlijn; vermelding (exacte) locatie van genetische veldproeven kan varië ren naar gelang de kenmerken van de introductieplaats en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu.
45 Vergunning krachtens het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet gevaarlijke stoffen (het Besluit) voor het verrichten van veldproeven met genetisch gemodificeerde aardappelplanten. Appellante voert aan dat ten onrechte niet de exacte locatie van de percelen waarbinnen de veldproeven worden gehouden, bekend is gemaakt. Verweerder is van mening dat onder omstandigheden kan worden volstaan met een globale locatieaanduiding. De Afdeling overweegt dat artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18 niet op juiste wijze in het nationale recht is geïmplementeerd, zodat het niet mogelijk is om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van deze bepaling richtlijnconform te interpreteren. De bepaling laat een zekere beoordelingsmarge. De Afdeling is dan ook gehouden het bestreden besluit rechtstreeks aan artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18 te toetsen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 25 november 2009 volgt dat vermeldingen betreffende het introductiegebied kunnen variëren naargelang de kenmerken van elke introductie en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu. In het onderhavige geval betreft het een introductie van een genetisch gemodificeerde hogere (aardappel)plant in de vorm van een categorie 2-veldproef. Bij een dergelijke veldproef behoeft uitkruising, nu uit de categorie 1-proef volgt dat van schadelijke gevolgen voor mens en milieu geen sprake zal zijn, niet te worden voorkomen. Gelet hierop is het, om te bepalen wat de concrete gevolgen van deze introductie voor mens en milieu zijn, niet vereist dat de precieze geografische ligging van de percelen waarbinnen de proefobjecten zijn gelegen, zijnde de plaats van introductie, in de kennisgeving wordt opgenomen.
K27 ABRvS 19 mei 2010, nr. 200904852/1/M2 (Den Haag)
Activiteitenbesluit, artikel 2.18, tweede lid Op de straftoeslag voor muziekgeluid mag geen bedrijfsduurcorrectie worden toegepast. Maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit voor een horecagelegenheid. Appellant StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 45
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
46 voert aan dat de voor de nachtperiode voorgeschreven geluidgrenswaarde lager is dan nodig om te kunnen voldoen aan de standaardgrenswaarden van het Activiteitenbesluit omdat niet gedurende de gehele nacht periode muziek ten gehore wordt gebracht. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 2.18, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie wordt toe gepast. Uit het akoestisch rapport blijkt dat in de nachtperiode alleen muziek als geluidbron aan de orde is. Met het zojuist genoemde artikel wordt beoogd dat in ieder geval in die situatie geen afbreuk wordt gedaan aan de straftoeslag van 10 dB(A). Door een correctie van 5 dB(A) toe te passen, wordt het oogmerk van dit artikel miskend.
K28 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200903823/1/M1 (Boarnsterhim)
Activiteitenbesluit, artikel 2.20 Bij het stellen van andere geluidsnormen dan de stan daardnormen in het Activiteitenbesluit kan rekening worden gehouden met het omgevingsgeluid. Maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit waarbij andere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld dan de standaardnormen in het Activiteiten besluit. Appellanten betogen dat de grenswaarden niet overal zijn afgestemd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder is van mening dat het omgevingsgeluid in het kader van het Activiteiten besluit niet meer relevant is. De Afdeling overweegt dat er geen grond is voor de opvatting dat bij het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in het Activiteitenbesluit geen rekening zou mogen worden gehouden met het omgevingsgeluid of met maatregelen die getroffen kunnen worden om het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau te beperken. Gelet daarop berusten de bestreden besluiten in zoverre niet op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Milieu kort
K29 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200906638/1/M1 (GS Zuid-Holland)
Algemene wet bestuursrecht Aan een ontwerpbesluit kan geen rechtens relevant vertrouwen worden ontleend. Weigering milieuvergunning voor een inrichting voor het opslaan van organische meststoffen wegens strijd met het bestemmingsplan. Het eerste ontwerpbesluit strekte tot verlening van de vergunning. Nadat de gemeente Noordwijk als zienswijze naar voren heeft gebracht dat de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan is een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd, strekkende tot weigering van de vergunning. Appellante voert aan dat zij op grond van het eerste ter inzage gelegde ontwerpbesluit erop mocht vertrouwen de vergunning zou worden verleend. De Afdeling overweegt dat aan de terinzagelegging van het eerste ontwerpbesluit geen rechtens relevant vertrouwen kon worden ontleend dat de aangevraagde vergunning zou worden verleend.
K30 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200906507/1/M2 (Utrecht)
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Nu de geluidgrenswaarden aansluiten bij het refe rentieniveau van het omgevingsgeluid is toepassing gegeven aan de best beschikbare technieken. Milieuvergunning voor een dierenasiel. Appellant betoogt dat het besluit onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder en niet is gewaarborgd dat de best beschikbare technieken voor geluid worden toegepast. De Afdeling overweegt dat de in de vergunning opgenomen grenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden toereikend StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 46
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
47
Milieu kort
zijn ter voorkoming van geluidhinder. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat deze geluidgrenswaarden niet aansluiten bij de toepassing van de beste beschikbare technieken.
K31 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200908079/1/M2 (M ontfoort)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 De keuze voor het opleggen van een dwangsom behoeft geen afzonderlijke motivering. Afwijzing van verzoek om toepassing van bestuursdwang met betrekking tot een agrarisch bedrijf. Appellant voert aan dat verweerder de reeds opgelegde last onder dwangsom had moeten omzetten in bestuursdwang omdat hij door de voortdurende overtredingen gezondheidsschade heeft opgelopen. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het college heeft gekozen voor het instrument van de dwangsom en niet voor het aanzeggen van bestuursdwang geen afzonderlijke motivering behoeft. Artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang de keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een dwangsom niet wordt gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Dit laatste is niet het geval nu niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door de grenzen die in de Wet milieubeheer vergunning aan de hoeveelheid te houden vee zijn gesteld aan de oplegging van een dwangsom in de weg staan. De door [appellant] gestelde gezondheidsklachten kunnen hier niet aan af doen.
K32 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200906370/1/M1 (K ampen)
Wet milieubeheer, artikel 8.10 Vergunning kan worden geweigerd indien één grond voor weigering aanwezig is. Weigering milieuvergunning voor het uitbreiden van een tankstation met een LPG-installatie. Aan de weigering liggen overwegingen met betrekking tot externe veiligheid en met betrekking tot strijd met het geldende bestemmingsplan ten grondslag. Een eerder besluit tot weigering van de vergunning om redenen van externe veiligheid is in beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De Afdeling overweegt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat de vergunning kan worden geweigerd indien één grond voor weigering aanwezig is. Dat brengt mee dat appellante, ook indien de door haar aangevoerde beroepsgronden inzake het aspect externe veiligheid zouden slagen, niet kan bereiken wat zij met het instellen van het beroep beoogt te bereiken, te weten vernietiging van het besluit.
K33 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200906977/1/M2 (Z aanstad)
Wet geluidhinder, artikel 100a Door geen rekening te houden met sluiprouten kan sprake zijn van een onderschatting van de verkeers intensiteit en daarmee mogelijk van de geluidbelas ting. Besluit tot het opleggen van hogere geluidgrenswaarden vanwege de beperkte openstelling van een busbrug voor het verkeer. Appellante voert aan dat in het akoestisch rapport is gerekend met te lage ver-
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 47
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
48
Milieu kort
keersintensiteiten aangezien geen rekening is gehouden met sluipverkeer. De Afdeling overweegt dat nu in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met mogelijk sluipverkeer, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat dit verkeer zich niet zal voordoen, niet is uitgesloten dat het akoestisch rapport een onderschatting van de verkeersintensiteiten en daarmee van de geluid belastingen bevat. Het besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.
het L Amax bij niet op het industrieterrein gelegen geluidgevoelige objecten wordt betrokken bij de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Dat deze geluidgevoelige objecten binnen de zone zijn gelegen maakt dit niet anders.
K34 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200907100/1/M1 (GS Fryslân)
Wet geluidhinder Het speciale vestigingsklimaat op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein staat er niet aan in de weg dat de milieuvergunning kan wor den geweigerd wegens overschrijding van de maximale geluidsniveaus uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Weigering revisievergunning voor een scheepswerf die op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein ligt. De vergunning is geweigerd omdat het door de inrichting veroorzaakte maximale geluidsniveau (L Amax) bij de representatieve bedrijfs situatie onaanvaardbaar hoog zal zijn. Bij de beoordeling heeft verweerder gebruikgemaakt van de waarden voor het L Amax die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening worden gehanteerd. Appellante betoogt dat toetsing aan het L Amax voor binnen de zone gelegen geluidgevoelige objecten niet kan leiden tot weigering van de vergunning indien het gaat om niet te vermijden geluiden, omdat dit in strijd is met het speciale vestigingsklimaat op een gezoneerd industrieterrein. De Afdeling overweegt dat de Wet geluidhinder en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit niet voorzien in afzonderlijke grenswaarden voor het L Amax. Onder deze omstandigheden kon het college ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor de beoordeling van het L Amax de Handreiking toepassen. Er is geen aanleiding voor de opvatting dat het speciale vestigingsklimaat op een gezoneerd industrieterrein er in de weg staat dat StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 48
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
Ruimtelijke ordening
10-80 ABRvS 17 maart 2010, nr. 200806507/1/R1, Oldebroek/bestemmingsplan ‘Buitengebied W indturbinepark’
Appellanten die wonen binnen een straal van 1500 meter van het plangebied en zicht hebben op de windturbines zijn gezien de ruimtelijke uitstraling van de windturbines, door de hoogte daarvan en de plaatsing in het vlakke en open landschap, ondanks de betrekkelijk grote afstand van hun woningen tot de windturbines, rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54, tweede lid, onder d (…) 2.1. Het plan maakt de oprichting mogelijk van vier windturbines in lijnopstelling langs de N50 nabij het verkeersknooppunt Hattemerbroek. De windturbines hebben een ashoogte van 105 meter, een rotor diameter van ongeveer 90 meter en een top-rotorhoogte van ongeveer 150 meter. 2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt
49 van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. (…) 2.2.1. (…) De raad stelt zich voorts op het standpunt dat [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] en anderen evenmin als belang hebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt nu zij allen wonen buiten de milieuinvloedsfeer van het plan van ongeveer 420 meter rondom het plangebied. 2.2.2.2. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] wonen binnen een straal van 1500 meter van het plangebied en hebben zicht op de windturbines. Gezien de ruimtelijke uitstraling van de windturbines, door de hoogte daarvan en de plaatsing in het vlakke en open landschap, is de Afdeling van oordeel dat hun belang, ondanks de betrekkelijk grote afstand van hun woningen tot de windturbines, rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. Het vorenstaande geldt evenzeer voor [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen, voor zover wonend binnen een straal van 1500 meter van het plangebied. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen, voor zover deze zijn ingesteld door personen die woonachtig zijn buiten een straal van 1500 meter van het plangebied, overweegt de Afdeling dat zij naar het oordeel van de Afdeling in dit geval op een te grote afstand wonen van het plangebied om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gelet hierop kunnen zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt, zodat zij aan artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen. De beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen zijn derhalve niet-ontvankelijk, voor zover deze zijn ingesteld door personen die woonachtig zijn buiten een straal van 1500 meter van het plangebied.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 49
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
50 [appellant sub 4] en anderen wonen op een afstand variërend van 1800 meter tot 3000 meter van het plangebied. Deze afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling in dit geval te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gelet hierop kunnen [appellant sub 4] en anderen niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij aan artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen.
Ruimtelijke ordening
10-81 ABRvS 24 maart 2010, nr. 200904499/1/R3, Aa en Hunze/bestemmingsplan ‘Gieten OV-knooppunt en verkeersplein’
Het bieden van inspraak is geen onderdeel van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting kan daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan met zich brengen. Dit neemt echter niet weg dat, indien in het kader van de zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan een alternatieve locatie voor het OV-knooppunt wordt voorgesteld, de raad bij de vaststelling van het plan niet zonder meer ervan mag uitgaan dat de locatie van het OV-knooppunt bij de start van de bestemmingsplanprocedure niet meer ter discussie staat. De raad dient daarom de in de zienswijze genoemde alternatieve locatie voor het OV-knooppunt in zijn overwegingen bij de vaststelling van het plan te betrekken. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 (…) 2.1. Het plan bevat de juridisch-planologische regeling voor de aanpassingen van het verkeersplein Gieten. De huidige rotonde wordt omgevormd tot een ongelijkvloerse kruising, waarbij de rotonde een onderdeel is van de N34 en de N33 verdiept het verkeersplein kruist, onder de N34 door. Tevens voorziet het plan in de realisatie van een openbaar vervoer-knooppunt (hierna: OV-knooppunt) aan de zuidoostzijde van het verkeersplein. 2.2 (…). Daarnaast verzetten [appellant] en anderen zich tegen de voorziene locatie voor het OV-knooppunt op de gronden met de bestemming ‘Verkeer – Verblijf’. Volgens hen is de locatie ten onrechte zonder inspraakprocedure tot stand gekomen. (…). [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het – door hen voorgestelde – alternatieve OV-knooppunt op de locatie Oelenboom.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 50
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
Ruimtelijke ordening
2.3. (…) Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de ligging van het OV-knooppunt is gebaseerd op de uitkomst van een zogenoemde ‘kwadrantenstudie’ uit 2003, waaruit gebleken is dat de locatie in de zuidwestelijke ‘oksel’ van het verkeersplein het meest geschikt is. De keuze voor de locatie van het OV-knooppunt stond bij de start van de bestemmingsplanprocedure niet meer ter discussie, aldus de raad. 2.5.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. (…) 2.7. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat wat betreft de locatiekeuze van het OV-knooppunt ten onrechte geen inspraakprocedure is gevolgd, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplan procedure. Het schenden van een inspraakverplichting kan daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan met zich brengen. Dit neemt echter niet weg dat, indien in het kader van de zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan een alternatieve locatie voor het OV-knooppunt wordt voorgesteld, de raad bij de vaststelling van het plan niet zonder meer ervan mag uitgaan dat de locatie van het OV-knooppunt bij de start van de bestemmingsplanprocedure niet meer ter discussie staat. De raad dient de in de zienswijze genoemde alternatieve locatie voor het OV-knooppunt in zijn overwegingen bij de vaststelling van het plan te betrekken. De raad heeft dit ten onrechte nagelaten. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Verkeer – Verblijf’ onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep van [appellant] en anderen is wat dit plandeel betreft gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden vernietigd.
51
10-82 Vz. Rb. Zutphen 26 maart 2010, 10/230, 10/232 en 10/237 (LJN: BL9121), Oude IJsselstreek/ projectbesluit
Het feit dat de gemeente 100 procent eigenaar is van alle gronden in het plangebied en deze gronden in eigen beheer gaat uitgeven, betekent nog niet dat het projectbesluit financieel-economisch en maatschappelijk uitvoerbaar is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat voortdurend overleg met de provincie heeft plaatsgevonden, maar dat daarvan geen schriftelijke verslaglegging heeft plaatsgevonden. Hoewel artikel 5.1.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro niet vereist dat van het overleg met de provincie een schriftelijk verslaglegging wordt gemaakt, ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing een bespreking van dit overleg, en voldoet de ruimtelijke onderbouwing daarom volgens de Voorzitter niet aan het bepaalde in deze bepaling. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro op het standpunt gesteld dat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd. Volgens de Voorzitter had verweerder echter ook in zijn overweging behoren te betrekken in hoeverre de voorwaarden van artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wro geen aanleiding behoorden te geven tot het opstellen van een exploitatieplan, mede nu sprake is van een masterplan waarvan dit projectbesluit een onderdeel is. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Besluit ruimtelijke ordening, artikelen 5.1.1, eerste lid, en 5.1.3, eerste lid, aanhef en onder c en f Wet ruimtelijke ordening, artikelen 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, 3:10, eerste lid, en 6:12, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, b en c Woningwet, artikel 40 1. Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2010 heeft verweerder naar aanleiding van de aanvraag van de derde-partij om StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 51
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:23
52
Ruimtelijke ordening
een reguliere bouwvergunning voor het bouwen van 61 woningen aan de Biezenakker te Ulft (hierna: het perceel): - op grond van artikel 3:10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een projectbesluit genomen voor het bouwrijp maken van het plangebied en het bouwen van 61 woningen in de Biezenakker in Ulft (bouwplan Bomenbuurt), inclusief de aanleg van (ontsluitings)wegen en de openbare ruimte; - op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Wro besloten dat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld, nu de kosten van de grondexploitatie over de in het besluit begrepen gronden anderszins verzekerd zijn; - op grond van artikel 40 van de Woningwet, met toepassing van voormeld projectbesluit, bouw vergunning verleend, overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder aan de gemeente Oude IJsselstreek op grond van artikel 3.22 van de Wro ontheffing verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het aanleggen van een tijdelijke bouwweg aan de Biezenakker – Oude IJsselweg/Hoofdstraat te Ulft. Tegen voornoemde besluiten hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 14 februari 2010 beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brieven van 12 februari 2010 hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening. [verzoeker A] en [verzoeker B] en anderen hebben verzocht om een voorlopige voorziening ten aanzien van beide besluiten. V.V. Ulftse Boys heeft verzocht om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 2 februari 2010. (…) 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd: a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen; b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding; c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg; d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek; e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken; f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit. 2.4. De ruimtelijke onderbouwing van het in geding zijnde projectbesluit is beschreven in het rapport ‘Projectbesluit Oude IJsselstreek 2009; Vogelbuurt- Biezenakker, deelplan Bomenbuurt’ van november 2009 (hierna: ruimtelijke onderbouwing). 2.4.1. Verzoekers hebben onder meer betoogd dat het projectbesluit niet in stand kan blijven, omdat de vraag naar de te realiseren woningen niet goed is onderbouwd. Zij vrezen dat de te bouwen woningen niet zullen worden verkocht of betrokken. Verzoekers hebben daarbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat sprake is van een bevolkingskrimp in de regio waarin het project is gesitueerd. 2.4.2. Daarmee staat ter beoordeling of het project besluit voldoet aan het bepaalde in artikel 5.1.3, eerste lid, onder f, van het Bro, waarover de voorzieningenrechter het volgende overweegt. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 52
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
Ruimtelijke ordening
2.4.3. In punt 5 van de ruimtelijke onderbouwing is ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid gesteld dat een exploitatieplan als omschreven in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro niet verplicht is omdat het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 6.12. De gemeente is namelijk 100% eigenaar van alle gronden in het plangebied en zij gaat deze gronden in eigen beheer uitgeven. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met voormelde onderbouwing echter niet gemotiveerd dat het projectbesluit financieel- economisch en maatschappelijk uitvoerbaar is. De verwijzing van verweerder naar het raadsbesluit van 21 januari 2010, waaruit blijkt dat de gemeenteraad besloten heeft in te stemmen met de grondexploitatie voor de Biezenakker, deelplan Bomenbuurt, en een krediet beschikbaar heeft gesteld van € 3.328.198,-als benodigde investering voor de uitvoering van het project, betekent nog niet dat het plan op zich financieel-economisch en maatschappelijk haalbaar is. Uit het raadsbesluit is af te leiden hoeveel geld nodig is voor verwerving, bouw en bouwrijp maken, plankosten, reservering planschade, kostenstijging en te betalen rente. Uit dit besluit en punt 5 van de ruimtelijke onderbouwing blijkt evenwel niet in hoeverre aannemelijk is dat het project, en met name de realisering van de koopwoningen, ook daadwerkelijk zal kunnen worden uitgevoerd. De omstandigheid dat het project bestaat uit 39 sociale huurwoningen en 22 koopwoningen, dat de huurwoningen mede zijn bedoeld ten behoeve van de sanering van de naastgelegen wijk waarin niet alle betrokken bewoners kunnen terugkeren en dat er volgens Wonion een tekort is aan huurwoningen, maakt het voorgaande naar voorlopig oordeel niet anders. De stelling van Wonion dat realisering van 70% van het plan voldoende is om het gehele project te financieren is eerst ter zitting aangevoerd, niet nader onderbouwd en naar voorlopig oordeel daarom niet voldoende voor een ander oordeel. Ook de stelling van verweerder dat vooral sprake is van een toename van de vraag naar woningen voor kleinere huishoudens, onderbouwt niet de vraag naar de twee-onder-een-kap woningen die juist niet zijn bedoeld voor kleine huishoudens. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling)
van 21 januari 2010 (zaak nr. 200910038/2, LJN: BL0702). 2.4.4. Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat geen bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 2.4.5. Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een project besluit daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn. 2.4.6. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat voortdurend overleg met de provincie heeft plaatsgevonden, maar dat daarvan geen schriftelijke verslaglegging heeft plaatsgevonden. Hoewel artikel 5.1.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro dat laatste niet vereist, ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing een bespreking van dit overleg, en voldoet de ruimtelijke onderbouwing daarom naar voorlopig oordeel niet aan het bepaalde in deze bepaling. Dit klemt te meer, nu verzoekers hebben aangevoerd dat sprake is van een bevolkingskrimp in de betreffende regio, en Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland mede in verband daarmee op 12 januari 2010, derhalve voor de vaststelling van het projectbesluit van 2 februari 2010, het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3) hebben vastgesteld. De summiere inhoud van een mailbericht van 21 juli 2009 van een medewerker van het Waterschap Rijn IJssel geeft naar voorlopig oordeel onvoldoende zicht op de uitkomsten van dit overleg als bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro. 2.5. Voor zover verzoekers zich op het standpunt hebben gesteld dat verweerder ten onrechte geen exploitatieplan heeft vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 2.5.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro kan de gemeenteraad (ingevolge het derde lid van dit artikel in deze: verweerder) in afwijking van het eerste
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 53
53
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
54 lid, bij een besluit tot vaststelling van een projectbesluit besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien: a. verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is; b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4° onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en c. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is. 2.5.2. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro op het standpunt gesteld dat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd. Naar voorlopig oordeel had verweerder echter ook in zijn overweging behoren te betrekken in hoeverre de voorwaarden van artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wro geen aanleiding behoorden te geven tot het opstellen van een exploitatieplan, mede nu sprake is van een masterplan waarvan dit projectbesluit een onderdeel is.
Ruimtelijke ordening
10-83 ABRvS 29 maart 2010, nr. 200910189/3/R1, Waterland/wijzigingsplan
Uit artikel 9.1.4, tweede lid, en artikel 9.1.5 van de Invoeringswet Wro volgt naar het oordeel van de Afdeling dat een wijzigingsbevoegdheid, die is opgenomen in een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen, ook na 1 juli 2008 kan worden toegepast door het bestuursorgaan waaraan de bevoegdheid is toegekend onder de voorwaarden die in de bevoegdheid zijn opgenomen. De omstandigheid dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan dat onder vigeur van de Wro tot stand komt de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet meer aan zichzelf kan voorbehouden, betekent niet dat een wijzigingsbevoegdheid in een op grond van de WRO tot stand gekomen bestemmingsplan waarvan de gemeenteraad de toepassing aan zichzelf heeft voorbehouden, na 1 juli 2009 niet meer door de gemeenteraad zou kunnen worden toegepast. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikelen 9.1.4, tweede lid, en 9.1.5, tweede lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11, eerste lid, en 19 Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.6, eerste lid, onder a, en 3.9a 1. Procesverloop [appellant] heeft bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad op zijn aanvraag van 25 april 2008 tot vaststelling van een wijzigingsplan voor de bouw van windturbines. (…) 2.2. Bij brief van 25 april 2008 heeft [appellant] verzocht toepassing te geven aan artikel 9, negende lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’. Ingevolge dit planvoorschrift is de gemeenteraad onder voorwaarden bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de bouw van maximaal negen windturbines. Het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ is tot stand gekomen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 54
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
Ruimtelijke ordening
2.3. Het college betoogt dat niet de Afdeling maar de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het college stelt op basis van het overgangsrecht dat in artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) is opgenomen dat de raad na 1 juli 2009 geen toepassing meer kan geven aan de wijzigingsbevoegdheid. De aanvraag om vaststelling van een wijzigingsplan, die tegelijk is ingediend met een aanvraag om bouwvergunning voor de oprichting van windturbines, dient volgens het college thans te worden gezien als een aanvraag om toepassing van artikel 19 van de WRO. Aangezien de rechtbank bevoegd is ten aanzien van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om toepassing te geven aan artikel 19 van de WRO, is ter zake van het voorliggende beroep niet de Afdeling, maar de rechtbank bevoegd, aldus het college. 2.4. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden en is de WRO ingetrokken. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 juli 2008) van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
55
2.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 november 2008, in zaak nr. 200708857/1 (www.raadvanstate.nl) wordt met artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen vanaf 1 juli 2008 het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 9.1.4, tweede lid, en artikel 9.1.5 van de Invoeringswet Wro volgt naar het oordeel van de Afdeling dat een wijzigingsbevoegdheid, die is opgenomen in een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen, ook na 1 juli 2008 kan worden toegepast door het bestuursorgaan waaraan de bevoegdheid is toegekend onder de voorwaarden die in de bevoegdheid zijn opgenomen. Als het ontwerpwijzigingsplan op of na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd, dan is artikel 3.9a van de Wro van toepassing op de totstandkoming van het plan, zij het dat daar waar in artikel 3.9a burgemeester en wethouders worden genoemd, de gemeenteraad moet worden gelezen, in het geval in het bestemmingsplan de gemeenteraad de bevoegdheid aan zich heeft voorbehouden. Toepassing van artikel 3.9a van de Wro betekent onder meer dat het plan wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en dat het plan geen goedkeuring van het college van gedeputeerde staten behoeft. Anders dan het college betoogt is de raad derhalve nog steeds bevoegd toepassing te geven aan artikel 9, negende lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’. De omstandigheid dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan dat onder vigeur van de Wro tot stand komt de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet meer aan zichzelf kan voorbehouden, betekent niet dat een wijzigingsbevoegdheid in een op grond van de WRO tot stand gekomen bestemmingsplan waarvan de gemeenteraad de toepassing aan zichzelf heeft voorbehouden, na 1 juli 2009 niet meer door de gemeenteraad zou kunnen worden toegepast. De Afdeling is dan ook bevoegd kennis te nemen van het beroep.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 55
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
56
10-84 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200902832/1/R3, O udewater/bestemmingsplan ‘Landelijk gebied O udewater 1e herziening [locatie 1]’
De Afdeling stelt vast dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad was derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie inzake de bebouwingsreductie te volgen maar wel het provinciale beleid in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.2., eerste en vierde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a Wet ruimtelijke ordening, artikel 4.1 (…) 2.1. Het plan maakt de vestiging van een dieren pension mogelijk op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Daartoe wordt de huidige agrarische bestemming gewijzigd in de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ met de subbestemming ‘dierenpension (bdp)’ en de nadere aanduidingen ‘woning (w)’, ‘zonder gebouwen (z)’ en ‘uitsluitend kantoor (k)’. 2.4. [appellant sub 1] stelt dat het plan in strijd is met de provinciale structuurvisie ‘Streekplan 2005-2015’ en de ‘Handleiding bestemmingsplannen 2006’ van de provincie Utrecht. Hij is van mening dat het provinciale beleid de vestiging van een niet-agrarische bedrijfsvorm in bestaande agrarische bedrijfsbebouwing alleen dan mogelijk maakt indien sprake is van een forse reductie van de bebouwing en het gemotoriseerde verkeer niet onevenredig toeneemt. Nu aan deze voorwaarden niet wordt voldaan en het plan bovendien voorziet in een uitbreiding van de bebouwing met 15%, is het plan in zoverre in strijd met het provinciale beleid, aldus [appellant sub 1]. 2.4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid en dat het provinciebestuur instemt met de beoogde ontwikkeling betreffende het dierenpension. In aanvulling daarop heeft de raad ter zitting aan gegeven dat het provinciale beleid inzake de functie
Ruimtelijke ordening
verandering van voormalige agrarische bedrijfs bebouwing naar een niet-agrarische bedrijfsvorm als eigen beleid is overgenomen, met uitzondering van het vereiste dat een forse reductie van de bebouwing moet plaatsvinden. Een dergelijke sloopverplichting acht de raad een onnodig kapitaalverlies. In dit verband heeft de raad er voorts op gewezen dat ook onder de werking van het voorafgaande, en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde, bestemmingsplan de omzetting als waarvan hier sprake is, in beginsel mogelijk was. Enige uitbreiding acht de raad gewenst en verantwoord vanwege het gewijzigde gebruik van de bestaande bebouwing. De toename van de verkeers bewegingen als gevolg van de functieverandering is volgens de raad marginaal. 2.4.2. Niet in geschil is dat in het streekplan en de ter uitvoering daarvan strekkende handleiding bij een functiewijziging als in dit geschil aan de orde, wordt uitgegaan van, voor zover hier van belang, een bebouwingsreductie van ten minste 50% en een niet onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer. Ten tijde van bestreden besluit gold nog geen provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1. van de Wet ruimtelijke ordening. 2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 9.1.2., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.2., vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO. Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, was de raad derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie inzake de bebouwingsreductie te volgen. Wel diende de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 56
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
57
Ruimtelijke ordening
In dit geval berust de beslissing om een van de provincie afwijkend beleid te voeren op een bewuste, nader onderbouwde keuze. In hetgeen [appellant sub 1] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze keuze niet door de raad mocht worden gemaakt. (…)
10-85 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200900883/1/H1, Utrecht/vrijstelling
Het project is opgenomen in het bij besluit van 30 juli 2009 vastgestelde NSL. In het door appellant aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat de richtlijn niet op juiste wijze is geïmplementeerd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de bij die wet behorende bijlage 2. Artikel 8:5, eerste lid, van de Awb staat niet in de weg aan de mogelijkheid van zogeheten exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer en de bij die wet behorende bijlage 2. Aangezien het project is opgenomen in het NSL, dat een programma betreft als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de omstandigheid dat de realisering van het project gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gelet op het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, niet aan de ver lening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de weg staan ook al zou bij het besluit op bezwaar onvoldoende onderzoek zijn verricht. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:5, eerste lid Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG), artikelen 22 en 23 Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) Wet milieubeheer, artikelen 5.12, eerste en twaalfde lid, 5.13, eerste lid, 5.14, en 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, tweede lid, onder c Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 57
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
58
Ruimtelijke ordening
1. Procesverloop
derhalve niet vast staat of voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de Dienst Stadsontwikkeling vrijstelling verleend voor het realiseren van een fly-over en het reconstrueren van het 24 Oktoberplein op een perceel gelegen aan de ds. Martin Luther Kinglaan, het 24 Oktoberplein en de Weg der Verenigde Naties te Utrecht (hierna: het project). Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. (…) 2.1. Vast staat dat het project in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Teneinde bouwvergunning voor het project te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. 2.2. In de aangevallen uitspraak van 2 februari 2009 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op bezwaar van 18 december 2007 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het college daaraan ten onrechte het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) ten grondslag heeft gelegd. Op 15 november 2007 is in werking getreden de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (lucht kwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434), die het Blk 2005 vervangt. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze wet onmiddellijke werking heeft. Nu in deze wet dezelfde grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) als in het Blk 2005 worden gesteld, heeft zij geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 18 december 2007 in stand konden worden gelaten. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 december 2007 in stand heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit niet deugdelijk zijn onderzocht en dat
2.4.1. Het college heeft in dat verband naar voren gebracht dat het project thans is opgenomen in het bij besluit van 30 juli 2009 vastgestelde NSL dat een programma betreft als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Volgens het college kan de omstandigheid dat de realisering van het project gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gelet op het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, niet aan de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de weg staan. 2.4.2. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de minister van VROM, voor zover thans van belang, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor stikstofdioxide of zwevende deeltjes die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar. Ingevolge het twaalfde lid, kunnen bestuursorganen die het aangaat binnen een gebied als bedoeld in het derde lid, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister: a. een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen of voorgenomen besluiten vervangen door een of meer andere maatregelen of voorgenomen besluiten, b. een of meer extra maatregelen of extra voorgenomen besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die andere of extra maatregelen of besluiten per saldo een vergelijkbaar of positiever effect op de luchtkwaliteit hebben. Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen dan wel besluiten het betreft, welke samenhang er tussen die maatregelen en besluiten is en op welke termijn deze worden getroffen of genomen en worden de effecten op de luchtkwaliteit met toepassing van de artikelen 5.19 en 5.20 en de daarop berustende bepalingen aangegeven. Ingevolge artikel 5.14, rapporteren de daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 58
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
Ruimtelijke ordening
59
jaarlijks voor 1 juli aan de minister van VROM over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, kunnen bestuursorganen de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
aangeduid met de naam ‘Bereikbaarheid Utrecht-West’ onder nummer IB 1325, is opgenomen in het NSL. Bij beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, heeft de Europese Commissie, voor zover thans van belang, op grond van het NSL geen bezwaar gemaakt tegen het uitstel van het in de Richtlijn vastgestelde tijdstip om aan de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) te voldoen en heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de tijdelijke vrijstelling van de in de Richtlijn vastgestelde verplichting om aan de grenswaarden voor de vierentwintig uurgemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) te voldoen. De minister van VROM heeft vervolgens bij besluit van 30 juli 2009 het NSL als programma bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, vastgesteld. Het besluit is op 1 augustus 2009 in werking getreden en geldt tot 1 augustus 2014.
2.4.3. Op 11 juni 2008 is de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) van kracht geworden (Pb EG L 152); (hierna: de Richtlijn). Ingevolge de artikelen 22 en 23 van de Richtlijn, voor zover thans van belang, mag een lidstaat voor een bepaalde zone of agglomeratie het tijdstip dat moet zijn voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide tijdelijk uitstellen en mag een lidstaat tijdelijk vrijgesteld worden van het tijdstip waarop moet zijn voldaan aan de in de Richtlijn neergelegde grenswaarden voor zwevende deeltjes, mits voor die zone of agglomeratie een luchtkwaliteitplan wordt opgesteld waarin wordt aangetoond dat de grenswaarden na verloop van dat uitstel alsnog kunnen worden bereikt. Nederland heeft om voor uitstel in aanmerking te komen, het luchtkwaliteitplan Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) ter beoordeling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) voorgelegd. Hierin zijn de effecten van een aantal ruimtelijke projecten dat bijdraagt aan de luchtverontreiniging afgezet tegen de effecten van een aantal maatregelen dat de luchtkwaliteit in Nederland moet verbeteren. Volgens het NSL zijn deze compenserende maatregelen van zodanige aard dat Nederland binnen de daarvoor in de Richtlijn gestelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal voldoen. Uit de van het NSL deeluitmakende bijlage 8 volgt dat het project,
2.4.4. In het door [appellant] aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat de Richtlijn niet op juiste wijze is geïmplementeerd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de bij die wet behorende bijlage 2. 2.4.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat in het NSL-besluit van 30 juli 2009 in strijd met artikel 5.12 van de Wet milieubeheer onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de door het project veroorzaakte negatieve effecten voor de luchtkwaliteit zodanig door maatregelen worden gecompenseerd dat tijdig aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes wordt voldaan, wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat niet het besluit tot vaststelling van het NSL ter beoordeling voorligt. Tegen dat besluit kan ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met onderdeel C, onder 3, van de bijlage bij die wet geen beroep worden ingesteld. Artikel 8:5, eerste lid, van de Awb staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van zogeheten exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieu beheer en de bij die wet behorende bijlage 2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de door het project veroorzaakte negatieve effecten voor de luchtkwaliteit zodanig door maatregelen worden gecompenseerd, dat de in de Richtlijn gestelde grenswaarden voor de jaargemid-
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 59
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
60
Ruimtelijke ordening
delde concentratie stikstofdioxide (NO2) en de grenswaarden voor de vierentwintig uurgemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) tijdig worden bereikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het NSL-besluit de compenserende maatregelen, in de agglomeratie Utrecht bestaande uit onder meer het weren van zwaar vrachtverkeer in de oude binnenstad, het inrichten van verkeersluwe gebieden en de aanschaf van bussen die op LPG rijden, van dien aard zijn dat binnen voormelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal worden voldaan. In dat verband kan tevens worden gewezen op de overweging van de Europese Commissie in de beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, dat zij met het oog op het door de Nederlandse autoriteiten ingevoerde omvangrijke kader voor het beheer en de bewaking van de luchtkwaliteit, ervan overtuigd is dat, voor zover van belang, in de agglomeratie Utrecht de jaarlijkse NO2-grenswaarden tegen 31 december 2014 en de PM10-grenswaarden tegen 10 juni 2011, derhalve tijdig, kunnen worden bereikt. Tevens wordt daarbij in aanmerking genomen dat voor elk kalenderjaar vanaf 2010, tot het kalenderjaar volgende op de datum waarop de respectievelijke uitstel- en vrijstellingsperiodes aflopen, Nederland, ingevolge artikel 3 van voormelde beschikking bij de Europese Commissie de gegevens moet indienen waaruit blijkt of de Nederlandse concentratieniveaus onder de in bijlage XI behorende bij de Richtlijn gespecificeerde grenswaarden plus de maximale overschrijdingsmarges voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes liggen en voorts dat het college ingevolge artikel 5.14 van de Wet milieubeheer jaarlijks voor 1 juli rapporteert aan de minister van VROM over de voortgang en uitvoering van het NSL en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, waaronder de bij besluit van 18 december 2007 gehandhaafde vrijstelling voor het project, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.
Wet milieubeheer, niet aan de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de weg staan. Ook indien het college bij het nemen van het besluit op bezwaar van 18 december 2007 onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan naar de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit, bestaat daarom in het door [appellant] aangevoerde bij een beoordeling op dit moment in zoverre geen grond voor het oordeel dat de rechts gevolgen van het besluit van 18 december 2007 waarbij vrijstelling is verleend voor het project, niet in stand kunnen blijven.
2.4.6. Aangezien het project is opgenomen in het NSL, dat een programma betreft als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de omstandigheid dat de realisering van het project gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gelet op het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 60
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
Ruimtelijke ordening
10-86 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200908623/1/H1, Westerveld/vrijstelling en bouwvergunning
Artikel 19j van de Nbw 1998 is sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 en van de wijziging van de Nbw 1998 op 1 februari 2009, niet op vrijstellingen die zijn verleend krachtens artikel 19 van de WRO van toepassing. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.10 Natuurbeschermingswet 1988, artikelen 10a, 12, derde lid, 19d, eerste lid, en 19j, eerste en tweede lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2009 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van gebouwen ten behoeve van een agrarische onderneming, veehouderij en woning op een perceel aan [locatie a] te [plaats], gemeente Westerveld, kadastraal bekend gemeentecode […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch dat besluit onder aanvulling van de motivering ervan gehandhaafd. Bij uitspraak van 1 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen het door [appellanten sub 2] daar tegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 9 maart 2009 geschorst tot drie weken, nadat opnieuw op het gemaakte bezwaar is besloten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, hoger beroep ingesteld. 2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied Diever’ (hierna: het bestemmings-
plan) de bestemming ‘Beekdalen C’. Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college heeft om realisering ervan toch mogelijk te maken krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend. 2.5. (…) Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 in zaak nr. 200805844/1/H1 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het slechts indien op voorhand duidelijk was dat de Nbw 1998 aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staat, daarvan geen vrijstelling mocht verlenen en dat in dit geval niet zo is. Het voert in dit verband aan dat artikel 19j van de Nbw 1998, sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) per 1 juli 2008 en van de wijziging van de Nbw 1998 op 1 februari 2009, niet op vrijstellingen die zijn verleend krachtens artikel 19 van de WRO van toepassing is. 2.5.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze bepaling voor 1 juli 2008 luidde, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen, als bedoeld in het derde lid, van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) projecten of andere handelingen te realiseren, onderscheidenlijk te verrichten, die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het des betreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan, dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in over weging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen (lees: kan) verslechteren of een verstorend effect kunnen StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 61
61
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:24
62 (lees: kan) hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, goedkeuring van de minister. Ingevolge het tweede lid worden besluiten tot het vaststellen van plannen als bedoeld in het eerste lid, van bestuursorganen van gemeenten en waterschappen in afwijking van het eerste lid goedgekeurd door gedeputeerde staten. 2.5.2. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden en de WRO ingetrokken. Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, van toepassing ten aanzien van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek daarvóór is ingediend. Aangezien de aanvraag dateert van 17 januari 2007, zijn in dit geval de bepalingen van de WRO en van de Nbw 1998 van toepassing, zoals deze laatste wet vóór 1 juli 2008 luidde. Het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 is op het besluit van 25 augustus 2009 niet van toepassing, nu een vrijstelling voor een project krachtens artikel 19 van de WRO niet op één lijn kan worden gesteld met een besluit tot vaststelling van een plan, als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998, zoals dat vóór 1 juli 2008 luidde. Op projecten is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998, van toepassing. Of voor uitvoering van het bouwplan vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist en, zo dit het geval is, deze vergunning kan worden verleend, kan, zo valt uit de door het college vermelde uitspraak van 29 april 2009 af te leiden, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Uit die uitspraak volgt voorts dat het college slechts geen vrijstelling ten behoeve van het bouwplan had mogen verlenen, indien en voor zover ten tijde van het besluit op bezwaar op voorhand duidelijk was dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg stond. Een zodanige situatie doet zich in dit geval niet voor, nu gedeputeerde staten ten tijde van het besluit van 25 augustus 2009 aan [vergunninghouder] vergunning krachtens de Nbw 1998 hadden verleend, als hiervoor onder 2.3 vermeld. Het betoog slaagt.
Ruimtelijke ordening
10-87 Vz. ABRvS 1 april 2010, nr. 200910190/2/R2, A bcoude/bestemmingsplan ‘De Winkelbuurt’
Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Vastgesteld kan worden dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Derhalve was de raad niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie inzake de bebouwingscontour te volgen. Wel diende de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.2., eerste en vierde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a Wet ruimtelijke ordening, artikel 2.2 1. Procesverloop Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan ‘De Winkelbuurt’ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben onder meer Interkoop bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, en de vereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, beroep ingesteld. Interkoop heeft haar beroep aan gevuld bij brief van 25 januari 2010. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, heeft Interkoop de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hebben de vereniging en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. (…) 2.2. Het plan ziet op de bouw van ten hoogste 220 woningen aan de zuidzijde van Abcoude. 2.7. Interkoop heeft aangevoerd dat het plan is vastgesteld in strijd met het streekplan omdat bij het wijzigen van de rode contour rond Abcoude de zogeheten ‘touwtjesmethode’ onjuist is toegepast door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Interkoop StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 62
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
Ruimtelijke ordening
wijst er op dat in strijd met de uitgangspunten van het streekplan om de contour te wijzigen, omdat onder meer geen oppervlakteneutrale verlegging van de contour heeft plaatsgevonden, het plangebied dicht tegen het Groene Hart aanligt, en dat de gronden niet kwalitatief vergelijkbaar zijn. (…) 2.7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid en dat het provinciebestuur instemt met de beoogde ontwikkeling. In dit verband heeft de raad er op gewezen dat op 13 juni 2009 het college van gedeputeerde staten de rode contour heeft aangepast aan onder meer de contouren van het plangebied. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat de gronden kwalitatief gelijk zijn, omdat ze beide bebouwbaar zijn. Verder behoeft volgens het college 78.000 m2 te worden gecompenseerd, en niet 108.000 m2, zoals Interkoop stelt. Ook is er daarbij op gewezen dat in het streekplan de zuidzijde van de rode contour is opengelaten om nog op een oppervlakte van 30.000 m2 woningen te bouwen. De oppervlakte van 78.000 m2 is gecompenseerd met eenzelfde oppervlakte ten noorden van het plangebied, de zogeheten Bon-gronden, die in eigendom van Interkoop zijn. Verder komt de contour op 50 meter van de dichtstbijgelegen ecologische verbindingszone te liggen en krijgt het tussenliggende gebied een natuurlijke inrichting. (…)
63
der meer gehouden het beleid van de provincie inzake de bebouwingscontour te volgen. Wel diende de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. In hetgeen Interkoop en de vereniging en anderen naar voren hebben gebracht, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met het beleid van de provincie, zodat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de op de specifieke behoefte voor eigen bewoners betrekking hebbende stukken, ter inzage behoorden te worden gelegd.
2.7.2. De voorzitter stelt voorop dat ingevolge artikel 9.1.2., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.2., vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO. Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De voorzitter stelt vast dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Anders dan Interkoop kennelijk meent, was de raad derhalve niet zonStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 63
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
64
10-88 ABRvS 7 april 2010, nr. 200806952/1/R1, M inister VROM/Nimby-vrijstelling
De minister heeft blijkens het bestreden besluit groot belang gehecht aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is en dit afgewogen tegen het belang van het beëindigen van de inbreuk op NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften. In de uitspraak van 18 juli 2007 is reeds overwogen dat de minister, gelet op de bestaande reeds hoge geluidsbelasting ter plaatse vanwege de vliegbasis, had dienen te motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, desalniettemin aanvaardbaar is. De enkele stelling dat de verwachte toename van geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A), heeft de Afdeling in dit verband in die uitspraak reeds onvoldoende draagkrachtig geacht. Gelet hierop heeft de minister in het thans bestreden besluit evenmin een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is. Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 40 1. Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen ‘Schinveld-Oost’ en ‘Buitengebied’ van de gemeente Onderbanken teneinde in een deel van de Schinveldse bossen de volgende maatregelen te kunnen treffen: – het afzagen van bomen op een hoogte van ongeveer 1 meter boven de grond in een strook van 6 ha langs een Nederlands-Duitse grensweg; – het afzagen van een beperkt aantal te hoge bomen in de overige 14 ha; – het vervolgens uitvoeren van een hakhoutbeheersplan om te voorkomen dat de bomen te hoog worden.
Ruimtelijke ordening
Bij besluit van 20 maart 2006, kenmerk 2006246334, heeft de minister op de onder meer door appellanten hiertegen gemaakte bezwaren beslist. Bij uitspraak van 18 juli 2007 in zaak no. 200603057/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het besluit van 20 maart 2006, voor zover hier van belang, vernietigd. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft de minister het besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, ingetrokken Bij besluit van 29 augustus 2008, kenmerk 2008086336, heeft de minister opnieuw op de bezwaren beslist. Tegen dit besluit hebben de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken (hierna: de raad en het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2008, en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna: [appellanten sub 7]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, beroep ingesteld. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2008. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 oktober 2008. De vereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 november 2008. [appellanten sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 november 2008. (...) 2.4. In bovengenoemde uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, de beslissing op bezwaar van de minister van 20 maart 2006 vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat het bestreden besluit ertoe strekt dat de gemeenteraad de vliegfunnel voor het eerst als zodanig bestemt in de van toepassing zijnde bestemmings plannen en dat de maatregelen die noodzakelijk zijn om de vliegfunnel obstakelvrij te maken en te houden, kunnen worden verricht zonder dat daarvoor een aanStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 64
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
Ruimtelijke ordening
legvergunning op grond van die bestemmingsplannen is vereist. Gelet daarop dient in de opeenvolgende planologische besluitvorming, in het kader van de verlening van de vrijstelling als bedoeld in artikel 40 van de WRO, blijk te worden gegeven van een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen van de beoogde maatregelen voor het gebied en voor de betrokken belangen van appellanten. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de minister zich in het besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de positie van de NIMBY-vrijstelling binnen het proces van planologische besluitvorming en dat het besluit wat betreft de aspecten geluidsoverlast, luchtkwaliteit, grondwaterkwaliteit en natuurwaarden van het omliggende gebied onzorgvuldig is voor bereid en in zoverre niet steunt op een draagkrachtige motivering. Bij het thans bestreden besluit heeft de minister opnieuw beslist op de bezwaren van onder meer appellanten tegen het primaire besluit. De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of de minister bij het bestreden besluit de uitspraak van 18 juli 2007 (hierna ook: de vorige uitspraak) in acht heeft genomen en of de in die uitspraak geconstateerde gebreken aan het besluit van 20 maart 2006, rekening houdend met van belang zijnde nieuwe feiten en omstandigheden, bij het thans bestreden besluit zijn weggenomen. Gezien het vorenstaande houdt dat in dat in het bestreden besluit inzicht moet worden gegeven in de ruimtelijke effecten van de ingreep en dat deze moeten zijn betrokken bij de belangenafweging. Gelet hierop volgt de Afdeling appellanten niet in hun stelling dat niet kan worden voldaan aan bovengenoemde uitspraak aangezien een onderzoek naar de vóór de zaagwerkzaamheden bestaande situatie nu eenmaal niet meer mogelijk is en dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Appellanten betogen voorts dat niet is voldaan aan de uitspraak van 18 juli 2007 nu de minister met betrekking tot de aspecten geluid, luchtkwaliteit, grondwaterkwaliteit en natuurwaarden volgens hen volhardt in de in het besluit van 20 maart 2006 ingenomen standpunten, zonder deze nader te motiveren. Hieronder volgt een beoordeling van het bestreden besluit in zoverre en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken in het licht van de daartegen gerichte beroepsgronden en de uitspraak van 18 juli 2007. Voor zover de klachten van appellanten betrekking hebben op het gebruik van de NAVO-basis Geilenkirchen als zodanig en de daarvan ondervon-
den overlast en hinder kunnen deze in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. 2.9.1. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in de bestaande situatie sprake is van een hoge geluidsbelasting, maar dat deze situatie niet uitzonderlijk is; vergelijkbare geluidniveaus komen bijvoorbeeld ook voor in de omgeving van luchthaven Schiphol. Als gevolg van de zaagwerkzaamheden kunnen startende Awacs 20 meter lager vliegen en dit leidt tot een toename van de geluidsbelasting met ongeveer 1 dB(A). In het NLR-rapport wordt geconcludeerd dat de toename met 1 dB(A) niet waarneembaar is voor het menselijk oor. Het beëindigen van de inbreuk op NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften is van zodanig groot gewicht dat in de niet-hoorbare geluidgevolgen van de ingreep geen aanleiding wordt gezien het bestreden besluit te herroepen, aldus de minister. Daarbij wordt betrokken dat als gevolg van de zaagwerkzaamheden het aantal vliegbewegingen kan worden teruggebracht, alsmede dat niet wordt berust in de bestaande, hoge geluidsbelasting. Tevens acht de minister van belang dat, anders dan voorheen, in 2007 de voor de vliegbasis Geilenkirchen op grond van artikel 108 van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidszone is nageleefd. 2.9.2. In opdracht van de minister heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) de geschatte omvang onderzocht van gezondheidseffecten op de bevolking in de omgeving van de vliegbasis als gevolg van blootstelling aan emissies van militair vliegverkeer, met name Awacs. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Gezondheids- en belevingseffecten Vliegbasis Geilenkirchen’ uit 2008. De minister stelt zich op het standpunt dat uit dat rapport blijkt dat gezondheidseffecten optreden als gevolg van geluidsbelasting en dat wat betreft de andere aspecten van het vliegverkeer geen relatie met gezondheidseffecten is aan te geven. Nu de toename van de geluidsbelasting met 1 dB(A) als gevolg van de zaagwerkzaamheden niet waarneembaar is, wordt niet aannemelijk geacht dat als gevolg van de zaag werkzaamheden zodanige gezondheidseffecten zijn opgetreden dat tot herroeping van het primaire besluit zou moeten worden overgegaan, aldus de minister in het bestreden besluit.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 65
65
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
66
Ruimtelijke ordening
2.9.3. Gezien het vermelde onder 2.9.1. en 2.9.2. heeft de minister in het bestreden besluit groot belang gehecht aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is en dit afgewogen tegen het belang van het beëindigen van de inbreuk op NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften. Zoals blijkt uit de onder 2.9. ingelaste passage, is in de uitspraak van 18 juli 2007 reeds overwogen dat de minister, gelet op de bestaande reeds hoge geluidsbelasting ter plaatse vanwege de vliegbasis, had dienen te motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, desalniettemin aanvaardbaar is. De enkele stelling dat de verwachte toename van geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A), heeft de Afdeling in dit verband in die uitspraak reeds onvoldoende draagkrachtig geacht. Gelet hierop heeft de minister in het thans bestreden besluit evenmin een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is. Daar komt bij dat in de vorige uitspraak reeds is vastgesteld dat de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften zich richten op het gebruik van de desbetreffende vliegtuigen en geen voor burgers of een lidstaat bindende regels inhouden. Deze voorschriften vormen derhalve niet het toetsingskader voor de onderhavige, planologische besluitvorming, maar kunnen in dit verband hoogstens een rol spelen als één van de daarbij betrokken belangen. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 11 mei 2001 in de zaken nos. 199900330/1, 199900351/1, 199900354/1, 199900355/1 en 199900358/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) vastgesteld dat de voor de vliegbasis Geilenkirchen vastgestelde geluidszone niet kan worden gehandhaafd door de minister omdat het aantal vliegbewegingen vanaf deze luchthaven niet kan worden beïnvloed. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat de geluidszone in 2007 werd nageleefd geen garantie voor de komende 10 jaren. Met de stellingen dat de bestaande geluidsbelasting in de omgeving van de kernen Schinveld en Brunssum vanwege de vliegbasis Geilenkirchen vergelijkbaar is met de geluids niveaus die in de omgeving van de luchthaven Schiphol worden gemeten en dat niet wordt berust in de bestaande geluidsbelasting heeft de minister evenmin deugdelijk gemotiveerd dat de mogelijk gemaakte toe-
name van de geluidsbelasting aanvaardbaar is gezien de reeds bestaande hoge geluidsbelasting ter plaatse van de kernen Schinveld en Brunssum. 2.9.3.1. Bij brief van 22 september 2009 heeft de Afdeling de minister gevraagd nader inzichtelijk te maken op welke gronden de minister van mening is dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, aanvaardbaar is gezien de bestaande, overbelaste situatie. In antwoord daarop heeft de minister het rapport ‘Aanvullende informatie geluid nabij vliegbasis Geilenkirchen, analyse van vlieghoogte’, van december 2009, opgesteld door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, over gelegd. Ter zitting is namens de minister gesteld dat dit rapport geen antwoord geeft op de door de Afdeling in de brief van 22 september 2009 gestelde vraag. Dat antwoord ligt volgens de vertegenwoordiger van de minister besloten in de reeds eerder in de procedure overgelegde stukken in samenhang met dit rapport. Ter zitting is van de zijde van de minister in dit verband toegelicht dat als gevolg van het NIMBY-besluit kan worden voldaan aan de algemeen geldende vliegveiligheidsvoorschriften en dat het merendeel van de operationele beperkingen die de vliegbasis ondervond, kon worden opgeheven. Mede daardoor kon het aantal vliegbewegingen worden teruggebracht van ongeveer 3300 in 2004 tot 2800 – 3000 in de periode van 2006 tot 2009. Verder zijn de maximale geluids niveaus vanwege landingen gering afgenomen en heeft het kabinet zich bij voortduring ingezet om de motoren van de Awacs-vliegtuigen te laten vervangen en zich daarnaast ingespannen het aantal hinderlijke vlieg bewegingen verder terug te brengen door middel van het aanpassen van vliegprocedures, aldus de vertegenwoordiger van de minister ter zitting. 2.9.3.2. De Afdeling overweegt dat bovengenoemde argumenten hun grondslag vinden in de eerder overgelegde stukken en dat die argumenten onvoldoende draagkrachtig zijn, gelet op hetgeen onder 2.9.3. is overwogen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat niet met stukken is onderbouwd dat het aantal vliegbewegingen mede als gevolg van het NIMBYbesluit kon worden teruggebracht. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in het NLR-rapport staat dat de vermindering van het aantal vliegtuigbewegingen over Nederland, in 2007 75 vliegtuigbewegingen minder ten opzichte van 2006, met name het gevolg StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 66
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
Ruimtelijke ordening
is van het verplaatsen van lokale oefenvluchten naar andere vliegvelden in Europa en Noord-Amerika en tevens te maken heeft met de uitvoering van het MidTerm moderniseringsprogramma voor de Awacs-vloot waardoor minder Awacs vliegtuigen beschikbaar zijn. 2.9.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op dit punt niet steunt op een draagkrachtige motivering en dat de minister het in de uitspraak van 18 juli 2007 onder 2.10.6. en 2.10.7. geconstateerde gebrek wat betreft geluid en de daarmee samenhangende gezondheidseffecten in het bestreden besluit niet heeft weggenomen. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
67
10-89 Rb. Zutphen, 7 april 2010, 09/206 WRO (LJN: BM1111), Bronckhorst/projectbesluit
Het delegatiebesluit inzake het nemen van een projectbesluit is wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend. Het is in casu namelijk niet dan wel nauwelijks inzichtelijk in welke gevallen het college of de gemeenteraad bevoegd is te besluiten op een voorliggende aanvraag om een projectbesluit. Het delegatiebesluit ziet op projecten die onderdeel vormen van diverse plannen waarvan de juridische status op voorhand niet zonder meer duidelijk is en op projecten die daaruit rechtstreeks voortvloeien. Bovendien leidt de wijze van delegatie ertoe dat in elk zich aandienend geval het aan college van burgemeester en wethouders is om uit te maken of sprake is van een project en om vervolgens een project besluit te nemen. Voor de gemeenteraad ontbreekt zo iedere mogelijkheid om zijn bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit uit te oefenen nu, zoals ter zitting ook is toegelicht, eerst na het nemen van een projectbesluit de gemeenteraad wordt geïnformeerd. Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.10, eerste en vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 23 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) genomen ten behoeve van het parkeren van grote voertuigen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vorden, sectie B, nummer 2575, plaatselijk bekend Bedrijvenweg te Vorden. Eiser heeft beroep ingesteld. (...) 2.3. De rechtbank ziet zich (...) voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Hierbij is van belang de vraag of het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 26 juni 2008, waarbij deze zijn bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit met toepassing van artikel 3.10, vierde lid, van de Wro heeft gedelegeerd aan StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 67
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
68
Ruimtelijke ordening
v erweerder, verbindend is. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. In het delegatiebesluit heeft de raad van verweerders gemeente, voor zover hier van belang, besloten: ‘de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten te delegeren aan burgemeester en wethouders, met de verplichting voor burgemeester en wethouders dat zij van elk door hen genomen projectbesluit mededeling doen aan de raad in de eerstvolgende raadsvergadering. Deze bevoegdheid geldt alleen voor die projecten die onderdeel vormen van of direct voorvloeien uit door de raad van Bronckhorst c.q. de raden van de voormalige gemeenten Hengelo, Hummelo en Keppel, Steenderen, Vorden en Zelhem vastgestelde planologische structuurschetsen, structuurplannen, ruimtelijke beleidsvisies, ontwikkelings- en structuurvisies. Bij twijfel over de interpretatie beslist de gemeenteraad (…)’.
len alle vrijheid heeft om een eigen standpunt in te nemen over de vraag of al dan niet sprake is van twijfel en vervolgens kan overgaan tot het nemen van een projectbesluit zonder de gemeenteraad hierin te betrekken. Dat van alle projectbesluiten aan de gemeenteraad mededeling moet worden gedaan, maakt dit niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat door deze formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar zijn. Allereerst is het niet dan wel nauwelijks inzichtelijk in welke gevallen het college of de gemeenteraad bevoegd is te besluiten op een voorliggende aanvraag om een projectbesluit. Het delegatiebesluit ziet op projecten die onderdeel vormen van diverse plannen waarvan de juridische status op voorhand niet zonder meer duidelijk is en op projecten die daaruit rechtstreeks voortvloeien. Dat leidt tot onduidelijkheden, zoals in het voorliggende geval, waarbij uitsluitend kan worden afgegaan op verweerders stelling dat het Gemeentelijke Verkeers-en Vervoersplan, dat aan het onderhavige projectbesluit ten grondslag ligt, een ontwikkelingsvisie is in de zin van het delegatiebesluit, terwijl dit niet uit dat plan blijkt. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze wijze van delegatie ertoe leidt dat in elk zich aandienend geval het aan verweerder is om uit te maken of sprake is van een project en om vervolgens een projectbesluit te nemen. Voor de gemeenteraad ontbreekt zo iedere mogelijkheid om zijn bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit uit te oefenen nu, zoals ter zitting ook is toegelicht, eerst na het nemen van een projectbesluit de gemeenteraad wordt geïnformeerd. Weliswaar is in het delegatiebesluit aangegeven dat bij twijfel over de interpretatie de gemeenteraad beslist, maar dit laat onverlet dat verweerder in voorliggende geval-
Annotatie In bovenstaande uitspraak staat een projectbesluit dat was verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst centraal. De gemeenteraad had ter zake de aanwending van de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen een delegatiebesluit genomen. De delegatiegrondslag is te vinden in artikel 3.10 lid 4 van de Wro. De gemeenteraad had besloten ‘de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten te delegeren aan burgemeester en wethouders, met de verplichting voor burgemeester en wethouders dat zij van elk door hen genomen projectbesluit mededeling doen aan de raad in de eerstvolgende raadsvergadering. Deze bevoegdheid geldt alleen voor die projecten die onderdeel vormen van of indirect voortvloeien uit door de raad van Bronckhorst (…) vastgestelde planologische structuurschetsen, structuurplannen, ruimtelijke beleidsvisies, ontwikkelings- en structuurvisies. Bij twijfel beslist de gemeenteraad.’ De rechtbank ziet zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of het delegatiebesluit verbindend is. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is, omdat door de formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar is. Dit onderdeel wordt nader gemotiveerd in de rechtsoverweging die in het cursieve kopje boven de uitspraak is opgenomen. Het komt er kort gezegd op neer dat volgens de rechtbank de verwijzing naar ruimtelijke beleidsvisies en ontwikkelingsvisies onvoldoende bepaald is. Het is immers niet
Op grond van bovenstaande overwegingen moet het delegatiebesluit wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend worden geacht. Het vorenstaande brengt met zich dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, de gemeenteraad het bevoegd orgaan is terzake van het bestreden besluit, zodat dit onbevoegd door verweerder is genomen. Het besluit kan reeds hierom in rechte geen stand houden. De overige beroepsgronden van eiser behoeven in verband met het vorenstaande geen bespreking.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 68
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
Ruimtelijke ordening
op voorhand duidelijk welke documenten als zodanig kwalificeren, omdat er geen enkel wettelijk voorschrift is aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke documenten als zodanig hebben te gelden. Voorts vindt de rechtbank het onjuist dat burgemeester en wethouders moeten bepalen wat de reikwijdte van het delegatiebesluit is en dat de controle van de gemeenteraad pas achteraf, namelijk nadat het projectbesluit is genomen, plaatsvindt. Het is voor zover wij hebben kunnen nagaan de eerste uitspraak waarin een delegatiebesluit ten aanzien van de projectbesluitbevoegdheid door de bestuursrechter is getoetst. In de uitspraak van de rechtbank is ook geen verwijzing naar jurisprudentie opgenomen. Artikel 19 lid 1 WRO bevatte ook een delegatiemogelijkheid. Over de toepassing van deze delegatiemogelijkheid zijn wel enige rechterlijke uitspraken gewezen. Wij verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 juni 2001 (BR 2001, p. 1034). In deze uitspraak oordeelde de Rechtbank Roermond over de verbindendheid van een delegatiebesluit van de gemeenteraad van Sevenum. De gemeenteraad had besloten ‘de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19 lid 1 WRO te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de gevallen waarin de gemeenteraad nog geen standpunt heeft ingenomen over het te voeren beleid in een gebied waarop het vrijstellingsverzoek betrekking heeft’. De Rechtbank Roermond was van oordeel dat als gevolg van de gekozen formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk was gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar was. Wij wijzen voorts nog op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 (Gst. 2004, 56). In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat het (ook) mogelijk is de vrijstellingsbevoegdheid ‘geheel, ten dele, of onder voorwaarden’ aan burgemeester en wethouders te delegeren. Met ingang van 1 oktober 2010 treedt de Wabo in werking. Het projectbesluit vervalt en wordt vervangen door een omgevingsvergunning om in afwijking van het bestemmingsplan te gebruiken (artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo). Het toetsingskader voor deze omgevingsvergunning is te vinden in artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo. Artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo bepaalt dat
een c-vergunning verleend kan worden indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Deze toetsingsgrond is vergelijkbaar met de toetsing die thans in het kader van het projectbesluit van artikel 3.10 van de Wro plaatsvindt. Belangrijk verschil met het huidige systeem is dat niet de gemeenteraad, maar het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is (art. 2.4 van de Wabo). Dat wil niet zeggen dat de gemeenteraad geen rol meer heeft in het kader van de verlening van een c-vergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo. Burgemeester en wethouders mogen de c-vergunning die met toepassing van het hiervoor genoemde artikel wordt verleend, namelijk slechts verlenen nadat door de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven (art. 2.27 lid 1 van de Wabo jo. art. 6.5 van het Bor). Het ontbreken van deze verklaring is een imperatieve weigeringsgrond voor de c-vergunning (zie art. 2.20a en 2.27 lid 1 van de Wabo). Artikel 6.5 van het Bor bevat een nadere regeling met betrekking tot de door de gemeenteraad af te geven verklaring van geen bedenkingen. Het artikel noch enige andere wettelijke bepaling bevat een delegatiegrondslag. Artikel 6.5 lid 3 van de Wabo bepaalt dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Deze regeling lijkt op de regeling die in artikel 19 lid 2 van de WRO was vastgelegd, met het verschil dat de categorieën van gevallen niet door de gemeenteraad maar door gedeputeerde staten werden aangewezen. Ons is bekend dat er gemeentebesturen zijn die voornemens zijn de oude, door provinciale staten vastgestelde lijsten door de gemeenteraad te laten vaststellen. Aangezien die lijsten erg ruim waren, zou dat betekenen dat in verreweg de meeste gevallen geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Voor wat betreft de wijze waarop het besluit als bedoeld in artikel 6.5 lid 3 van het Bor moet worden vastgelegd en bekendgemaakt, verwijzen wij naar A.G.A. Nijmeijer e.a., Bouwen en ontwikkelen met de Wabo, eerste druk, Deventer: Kluwer, p. 45. Het bepaalde in artikel 6.5 lid 3 van het Bor treedt in de plaats van de huidige delegatiemogelijkheid. In incidentele gevallen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, zou er behoefte kunnen bestaan aan verlening van mandaat door de gemeente
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 69
69
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
70
Ruimtelijke ordening
raad aan burgemeester en wethouders. Onder vigeur van de WRO heeft de Afdeling dat onder omstandigheden toelaatbaar geacht. Wij verwijzen naar ABRvS 14 juli 2004 (AB 2004, 304). Tycho Lam en Luuk Gerritsen
10-90 ABRvS 14 april 2010, nr. 200808652/1/R2, Uden/bestemmingsplan ‘BillyBird Park Hemelrijk’
De verordening op grond van de Wet geurhinder veehouder is in werking getreden na de vaststelling van het plan. op 6 maart 2008. Het plan kon eerst rechtskracht verkrijgen nadat het college een besluit zou hebben genomen omtrent de goedkeuring ervan. Nu ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring de verordening in werking was getreden, bestaat hierin geen grond voor het oordeel dat sprake was van een rechtsonzekere situatie. (...) 2.4. Het plan bevat een planologische regeling voor het recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk te Volkel en voorziet onder meer in uitbreiding van het park aan de oostzijde met een tweede recreatieplas en recreatiewoningen. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd. Goedkeuring is onthouden ten aanzien van het plandeel met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ ten zuiden van de Heikantstraat, en gedeeltelijk ten aanzien van de plandelen met de bestemmingen ‘Verblijfsrecreatieve doeleinden’, ‘Water en groenvoorzieningen’ en ‘Dagrecreatieve doeleinden’ aan de zuidoostkant van het plangebied. Voorts is goedkeuring onthouden aan de in de planvoorschriften opgenomen bepaling die door middel van een wijzigingsbevoegdheid de bouw van bedrijfswoningen ten zuiden van de Heikantstraat mogelijk maakt. 2.12. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat artikel 3.4.2.1 van de planvoorschriften rechtsonzeker is ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden die daaruit voortvloeien. In dit voorschrift is weliswaar bepaald dat binnen de geurcontouren op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geen gebouwen mogen worden opgericht, maar daaruit blijkt niet waar de geurcontouren liggen, zodat onduidelijk is in welke delen van het plangebied het oprichten van gebouwen niet is toegestaan, aldus [appellant sub 3] en anderen. In dit verband wijzen zij er voorts op dat de verordening op grond van de Wgv StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 70
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
71
Ruimtelijke ordening
waarnaar in de planvoorschriften wordt verwezen, pas twee weken na de vaststelling van het plan in werking is getreden. (…) 2.14. Ingevolge artikel 3.4.2.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van gebouwen dat deze uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken en buiten een geurbelastingscontour, bepaald volgens de Wet geurhinder en veehouderij en de Regeling geur hinder en veehouderij, zoals van kracht op 1 januari 2008 met inachtneming van de ‘Verordening geur hinder en veehouderijen gemeente Uden 2007’, vastgesteld bij raadsbesluit van 21 februari 2008. 2.14.1. De bedoelde verordening op grond van de Wgv is in werking getreden op 6 maart 2008. Het plan is door de raad vastgesteld op 21 februari 2008, maar kon eerst rechtskracht verkrijgen nadat het college een besluit zou hebben genomen omtrent de goedkeuring ervan. Dit besluit is door het college op 21 oktober 2008 genomen. Nu ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring de verordening in werking was getreden, bestaat hierin geen grond voor het oordeel dat sprake was van een rechtsonzekere situatie.
10-91 ABRvS 14 april 2010, nr. 200905089/1/H1, Utrecht/vrijstelling en bouwvergunning
Aangezien het project is opgenomen in het NSL, dat een programma betreft als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de omstandigheid dat de realisering van het project gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gelet op het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, niet aan de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de weg staan. Aangezien de compenserende maatregelen in het NSL zijn opgenomen, behoefde het college niet inzichtelijk te maken om welke compenserende maatregelen het gaat. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG), artikelen 22 en 23 Wet milieubeheer, artikelen 5.12, eerste lid, 5.14, en 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, tweede lid, onder c Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluiten van 6 mei 2008 en 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. (hierna: Hoog Catharijne) vrijstelling onderscheidenlijk bouwvergunning verleend voor het oprichten van een nieuw winkelen appartementencomplex aan het Vredenburgplein te Utrecht. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college het door de vereniging en SSLU tegen deze besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door de SZOU daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht het door SZOU daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de vereniging en SSLU ingestelde StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 71
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
72
Ruimtelijke ordening
beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2009 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van de vereniging en SSLU niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar van de vereniging en SSLU alsnog ontvankelijk verklaard, het besluit van 28 mei 2008 bevestigd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2009. (...)
zodanige aard dat Nederland binnen de daarvoor in de Richtlijn gestelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal voldoen. Uit de van het NSL deeluitmakende bijlage 8 volgt dat het project, aangeduid met de naam ‘Utrecht Ontwikkeling stationsgebied’ onder nummer IB 1312, is opgenomen in het NSL. De vereniging, SSLU en SZOU hebben niet bestreden dat het bouwplan onderdeel is van dat project. Bij beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, heeft de Europese Commissie, voor zover thans van belang, op grond van het NSL geen bezwaar gemaakt tegen het uitstel van het in de Richtlijn vastgestelde tijdstip om aan de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) te voldoen en heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de tijdelijke vrijstelling van de in de Richtlijn vastgestelde verplichting om aan de grenswaarden voor de vierentwintig uur gemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) te voldoen. De minister van VROM heeft vervolgens bij besluit van 30 juli 2009 het NSL als programma bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, vastgesteld. Het besluit is op 1 augustus 2009 in werking getreden en geldt tot 1 augustus 2014.
2.3. Het bouwplan voorziet in circa 6400 m² commerciële ruimte, 80 appartementen en een openbare fietsenstalling van circa 900 m². De commerciële ruimte wordt verdeeld over drie lagen, waarvan twee lagen bovengronds en één gedeeltelijk in de kelder. Van de commerciële ruimte zal maximaal 300 m² worden ingericht voor horeca. Het bouwplan maakt deel uit van het project Stationsgebied. Op het Vredenburgplein zijn naast het bouwplan onder meer de bouw van een nieuw muziekcentrum, een ondergrondse parkeergarage en de uitbreiding van winkelcentrum Hoog Catharijne voorzien. Aangrenzend aan dit terrein is de sloop en tijdelijke herinrichting van de Catharijnesingel voorzien. 2.7. Op 11 juni 2008 is de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) van kracht geworden (Pb EG L 152); (hierna: de Richtlijn). Ingevolge de artikelen 22 en 23 van de Richtlijn, voor zover thans van belang, mag een lidstaat voor een bepaalde zone of agglomeratie het tijdstip dat moet zijn voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide tijdelijk uitstellen en mag een lidstaat tijdelijk vrijgesteld worden van het tijdstip waarop moet zijn voldaan aan de in de Richtlijn neergelegde grenswaarden voor zwevende deeltjes, mits voor die zone of agglomeratie een luchtkwaliteitplan wordt opgesteld waarin wordt aangetoond dat de grenswaarden na verloop van dat uitstel alsnog kunnen worden bereikt. Nederland heeft om voor uitstel in aanmerking te komen, het lucht kwaliteitplan Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) ter beoordeling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) voorgelegd. Hierin zijn de effecten van een aantal ruimtelijke projecten dat bijdraagt aan de luchtverontreiniging afgezet tegen de effecten van een aantal maatregelen dat de luchtkwaliteit in Nederland moet verbeteren. Volgens het NSL zijn deze compenserende maatregelen van
2.7.1. Voor zover de vereniging, SSLU en SZOU betogen dat het besluit van 30 juli 2009 onzorgvuldig is voorbereid omdat daaraan onjuiste of onvolledige gegevens aan ten grondslag zijn gelegd, is deze grond onvoldoende onderbouwd. 2.7.2. In hetgeen de vereniging, SSLU en SZOU hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de door het project veroorzaakte negatieve effecten voor de luchtkwaliteit zodanig door maatregelen worden gecompenseerd, dat de in de Richtlijn gestelde grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) tijdig worden bereikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het NSL-besluit van 30 juli 2009 de compenserende maatregelen, in de agglomeratie Utrecht bestaande uit onder meer het weren van zwaar vrachtverkeer in de oude binnenstad, het inrichten van verkeersluwe gebieden en de aanschaf van bussen die op LPG rijden, van dien aard zijn dat binnen voormelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal worden voldaan. In dat verband kan StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 72
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
Ruimtelijke ordening
tevens worden gewezen op de overweging van de Europese Commissie in de beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, dat zij met het oog op het door de Nederlandse autoriteiten ingevoerde omvangrijke kader voor het beheer en de bewaking van de luchtkwaliteit, ervan overtuigd is dat, voor zover van belang, in de agglomeratie Utrecht de jaarlijkse NO2-grenswaarden tegen 31 december 2014, derhalve tijdig, kunnen worden bereikt. Tevens wordt daarbij in aanmerking genomen dat voor elk kalenderjaar vanaf 2010, tot het kalenderjaar volgende op de datum waarop de respectievelijke uitstel- en vrijstellingsperiodes aflopen, Nederland, ingevolge artikel 3 van voormelde beschikking bij de Europese Commissie de gegevens moet indienen waaruit blijkt of de Nederlandse concentratieniveaus onder de in bijlage XI behorende bij de Richtlijn gespecificeerde grenswaarden plus de maximale overschrijdingsmarges voor stikstofdioxide liggen en voorts dat het college ingevolge artikel 5.14 van de Wet milieubeheer jaarlijks voor 1 juli rapporteert aan de minister van VROM over de voortgang en uitvoering van het NSL en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit. Anders dan de vereniging, SSLU en SZOU betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregelen moeten worden getroffen uiterlijk op het moment dat het bouwplan wordt verwezenlijkt. 2.7.3. Aangezien het project is opgenomen in het NSL, dat een programma betreft als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de omstandigheid dat de realisering van het project gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gelet op het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, niet aan de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de weg staan. Aangezien de compenserende maatregelen in het NSL zijn opgenomen, behoefde het college niet inzichtelijk te maken om welke compenserende maatregelen het gaat.
10-92 Vz. Rb. Utrecht 14 april 2010, SBR 10/560 VV en SBR 10/561 (LJN: BM1072), Utrecht/vrijstelling en bouwvergunning
De voorzieningenrechter constateert dat door de opname van het bouwplan in het NSL is voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 5.16, derde lid, van de Wm. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO behoefde derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 5.16, derde lid, van de Wm geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes plaats te vinden. Uit het feit dat het aspect luchtkwaliteit op grond van deze wettelijke bepaling geen afzonderlijk onderdeel van onderzoek voor verweerder hoeft te zijn bij het voorbereiden en nemen van het vrijstellingsbesluit, vloeit voort dat het aspect luchtkwaliteit in de onderhavige procedure door de bestuursrechter evenmin inhoudelijk beoordeeld kan worden. Het bepaalde in artikel 5:16, derde lid van de Wm betreft een wet in formele zin, die door de rechter in beginsel niet op zijn inhoudelijke waarde getoetst kan worden. Voor het buiten toepassing laten door de rechter van een wet in formele zin is slechts aanleiding wanneer uit de beroepsgronden blijkt dat de betreffende bepaling in strijd komt met internationaal recht. Er zijn verder geen inhoudelijke argumenten aangedragen, op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat onvoldoende inzichtelijk is of de door het bouwplan veroorzaakte negatieve effecten zodanig door maatregelen worden gecompenseerd dat de in de richtlijn gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes tijdig worden bereikt. De enkele stelling van verzoekers dat inmiddels landelijke compenserende maatregelen die in het NSL zijn opgenomen zoals het rekeningrijden, niet doorgaan is daarvoor onvoldoende. Het NSL ziet immers op een gebiedsgerichte totaalaanpak, waarbij de negatieve effecten van een veelheid aan ruimtelijke projecten voor de luchtkwaliteit worden gecompenseerd door verschillende regionale en landelijke maatregelen, over een periode van vijf jaar.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 73
73
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:25
74
Ruimtelijke ordening
Het betoog dat door de toepassing van artikel 5.16, derde lid, van de Wm de Awb op het punt van luchtkwaliteit buitenspel wordt gezet, en dat daarom een ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM ontbreekt, wordt niet gevolgd. Behalve via de weg van de exceptieve toetsing, mits daarvoor voldoende onderbouwde en steekhoudende gronden worden aangedragen, staat immers ook de gang naar de burgerlijke rechter open indien zij van oordeel zijn dat het NSL of een daarop gebaseerd besluit op het punt van luchtkwaliteit niet rechtmatig zou zijn.
het NSL is opgenomen en welke (compenserende) maatregelen aan het project zijn verbonden die er toe zouden moeten leiden dat uiteindelijk aan de grenswaarden wordt voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden, nu het project is opgenomen in het NSL. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
EVRM, artikel 13 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG), artikelen 22 en 23 Wet milieubeheer, artikelen 5.12, eerste lid, 5.13, derde lid, en 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, tweede lid, onder c, en derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid (...) 1.1. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft betrekking op het besluit van verweerder van 26 januari 2010, waarbij de bezwaren van verzoekers tegen de besluiten van 3 september 2009 en 28 oktober 2009 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder aan Projectorganisatie Stationsgebied (verder: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een muziekpaleis met expeditietunnel en bijbehorende functies op het Vredenburg, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie C, nummers 7405 tot en met 7420, 7995, 8121 en 9013 (verder: het perceel). 2.14. Verzoekers hebben aangevoerd dat het op te richten Muziekpaleis meer autoverkeer zal genereren dan door verweerder is aangenomen bij de berekening van de gevolgen van de luchtkwaliteit. Verzoekers zijn van mening dat er ondanks de opname van het bouw project in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wel degelijk een afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit dient plaats te vinden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat geen enkel inzicht is verkregen in de wijze waarop het project in
2.15. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wm stelt de minister van VROM in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, – voor zover hier van belang – kunnen bestuursorganen de bevoegdheid onder meer als bedoeld in artikel 19 van de WRO, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen indien die uitoefening is genoemd of beschreven dan wel betrekking heeft op, een voorgenomen besluit dat is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid vastgesteld programma. Artikel 5.16, derde lid, van de Wm – voor zover hier van belang – bepaalt dat bij de uitoefening van de bevoegdheid als onder meer bedoeld in artikel 19 van de WRO gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid betrekking op heeft, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna. 2.16. Op 11 juni 2008 is de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) van kracht geworden (Pb EG L 152); (hierna: de Richtlijn). Ingevolge de artikelen 22 en 23 van de Richtlijn, voor StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 74
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
zover thans van belang, mag een lidstaat voor een bepaalde zone of agglomeratie het tijdstip dat moet zijn voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide tijdelijk uitstellen en mag een lidstaat tijdelijk vrijgesteld worden van het tijdstip waarop moet zijn voldaan aan de in de Richtlijn neergelegde grenswaarden voor zwevende deeltjes, mits voor die zone of agglomeratie een luchtkwaliteitplan wordt opgesteld waarin wordt aan getoond dat de grenswaarden na verloop van dat uitstel alsnog kunnen worden bereikt. Nederland heeft om voor uitstel in aanmerking te komen, het lucht kwaliteitplan Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) ter beoordeling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) voorgelegd. Hierin zijn de effecten van een aantal ruimtelijke projecten dat bijdraagt aan de luchtverontreiniging afgezet tegen de effecten van een aantal maatregelen dat de luchtkwaliteit in Nederland moet verbeteren. Volgens het NSL zijn deze compenserende maatregelen van zodanige aard dat Nederland binnen de daarvoor in de Richtlijn gestelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal voldoen. Bij beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, heeft de Europese Commissie, voor zover thans van belang, op grond van het NSL geen bezwaar gemaakt tegen het uitstel van het in de Richtlijn vastgestelde tijdstip om aan de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) te voldoen en heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de tijdelijke vrijstelling van de in de Richtlijn vastgestelde verplichting om aan de grenswaarden voor de vierentwintig uur gemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) te voldoen. De minister van VROM heeft vervolgens bij besluit van 30 juli 2009 het NSL als programma bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wm, vastgesteld. Het besluit is op 1 augustus 2009 in werking getreden en geldt tot 1 augustus 2014. 2.17. Niet in geschil is dat het bouwplan, als onderdeel van het project Stationsgebied, is opgenomen in het NSL. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar Bijlage 8 van het NSL, waarin onder IB-nummer 1312 het project ‘Ontwikkeling Stationsgebied’ is opgenomen; daarin is onder andere beschreven: ‘33.500 m2 b.v.o. cultuur (o.m. muziekcentrum Vredenburg)’.
2.18. De voorzieningenrechter constateert dat door de opname van het bouwplan in het NSL is voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 5.16, derde lid, van de Wm. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO behoefde derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 5.16, derde lid, van de Wm geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes plaats te vinden. Uit het feit dat het aspect luchtkwaliteit op grond van deze wettelijke bepaling geen afzonderlijk onderdeel van onderzoek voor verweerder hoeft te zijn bij het voorbereiden en nemen van het vrijstellingsbesluit, vloeit voort dat het aspect luchtkwaliteit in de onderhavige procedure door de bestuursrechter evenmin inhoudelijk beoordeeld kan worden. 2.19. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat er in de onderhavige procedure, anders dan verweerder stelt, toch moet worden getoetst aan de genoemde grenswaarden vanwege de omstandigheid dat er onvoldoende controle mogelijk is geweest op de negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit ten gevolge van dit bouwplan en de bijbehorende compenserende maatregelen voorafgaand aan opname van het project in het NSL. Als er geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden bij een project dat is opgenomen in het NSL, wordt volgens verzoekers in het geval beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat gevolgen voor de luchtkwaliteit kan hebben, de Awb voor het aspect luchtkwaliteit buiten werking gesteld. 2.20. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoekers, mede gelet op hun toelichting ter zitting, zo dat zij betogen dat het aspect luchtkwaliteit in het kader van een specifiek besluit aan de rechter ter toetsing voorgelegd moet kunnen worden, ook al is het project waar dat besluit op ziet, in het NSL opgenomen. Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter overweegt dat het volgen van het betoog van verzoekers zou betekenen dat voorbij zou worden gegaan aan het bepaalde in artikel 5:16, derde lid van de Wm. Dit voorschrift is echter een wet in formele zin, die door de rechter in beginsel niet op zijn inhoudelijke waarde getoetst kan worden. Voor het buiten toepassing laten door de rechter van een wet in formele zin is slechts StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 75
75
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
76
Ruimtelijke ordening
aanleiding wanneer uit de beroepsgronden blijkt dat de betreffende bepaling in strijd komt met internationaal recht.
aan hetgeen hiervoor is overwogen over toetsing van een wet in formele zin. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder, anders dan verzoekers op grond van de geciteerde passages stellen, niet verplicht het bestreden besluit nader te motiveren over de gevolgen ervan voor de luchtkwaliteit.
2.21. Voor zover het betoog van de verzoekers als een verzoek om zodanige toetsing moet worden opgevat, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat verzoekers niet hebben aangevoerd dat de implementatie van de Richtlijn (in titel 5.2 van de Wm en in bij de Wm behorende bijlage 2) op onjuiste wijze zou hebben plaatsgevonden. Verder is in hetgeen verzoekers in beroep hebben gesteld, geen grond gelegen om te oordelen dat artikel 5:16, derde lid, van de Wm in strijd is met internationaal recht. 2.22. Ter zitting hebben verzoekers in de discussie over de mogelijkheid van toetsing van het aspect lucht kwaliteit gewezen op een tweetal passages uit de parlementaire geschiedenis: ‘In het kader van projectbesluiten over de in het programma opgenomen projecten kan een rechterlijke toetsing plaatsvinden of een project met de als gevolg daarvan optredende effecten voor de luchtkwaliteit op een juiste wijze is opgenomen in het nationale programma. In het projectbesluit zal dit moeten worden gemotiveerd en zal in geval van wijziging van effecten van luchtkwaliteit moeten worden aangegeven op welke wijze dit past in het programma. (MvT)’, en ‘Het is juist dat bij de besluitvorming over een project wordt getoetst op inpasbaarheid in het programma. Hiermee wordt gewaarborgd dat het project geen groter negatief effect op de luchtkwaliteit heeft dan waarvoor het in het programma is “ingeboekt”; mocht blijken dat dat toch het geval is, dan zullen aanvullende maatregelen vereist zijn. Naarmate een project minder concreet in het programma is opgenomen – en die kans is globaal gesteld groter naarmate het project verder in de toekomst ligt – dan zal er meer aanvullende informatie nodig zijn om een en ander te onderbouwen (MvA)’. Nu de tekst van artikel 5:16, derde lid, van de Wm duidelijk is, is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat deze passages uit de parlementaire geschiedenis, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan het bepaalde in artikel 5:13, derde lid, van de Wm, noch
2.23. Voor zover verzoekers bedoelen te betogen dat het NSL zelf onrechtmatig is en het bestreden besluit daarom daar niet op gebaseerd had mogen worden, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2010, LJN BL9581, dat blijkens deze uitspraak ook bij het NSL alleen via de weg van exceptieve toetsing, dat wil zeggen van het NSL-besluit op het punt van het betreffende project aan de op de Richtlijn gebaseerde bepalingen van 5.12 van de Wm en de bij die wet behorende bijlage 2, een oordeel van de bestuursrechter gevraagd kan worden. 2.24. Hieromtrent constateert de voorzieningenrechter dat verzoekers in deze procedure geen inhoudelijke argumenten hebben aangedragen, op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat onvoldoende inzichtelijk is of de door het bouwplan veroorzaakte negatieve effecten zodanig door maatregelen worden gecompenseerd dat de in de Richtlijn gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes tijdig worden bereikt. De enkele stelling van verzoekers dat inmiddels landelijke compenserende maatregelen die in het NSL zijn opgenomen zoals het rekening rijden, niet doorgaan is daarvoor onvoldoende. Het NSL ziet immers op een gebiedsgerichte totaalaanpak, waarbij de negatieve effecten van een veelheid aan ruimtelijke projecten voor de luchtkwaliteit worden gecompenseerd door verschillende regionale en landelijke maatregelen, over een periode van 5 jaar. Verzoekers hebben in dit verband opgemerkt dat zij niet over inhoudelijke gegevens over de ‘waarden’ waarvoor het bouwplan in het NSL is opgenomen, beschikken en daar in deze procedure ook niets over kunnen zeggen. Zij menen dat dit aspect in deze procedure aan de orde moet kunnen komen, omdat zij anders niet kunnen controleren of de balans in het NSL door de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit niet verstoord wordt. Dat is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om deze beroepsStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 76
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
77
Ruimtelijke ordening
grond te honoreren. Een beroepsprocedure als de onderhavige heeft immers niet tot doel om verzoekers informatie te verschaffen, maar om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te beoordelen, aan de hand van beroepsgronden en op basis van de toepasselijke wetgeving. Voor het verkrijgen van informatie over bestuursbesluiten met het oog op controle van het handelen van bestuursorganen op het gebied van luchtkwaliteit bestaan andere, meer geëigende wegen, zoals de Wet openbaarheid van bestuur. 2.25. Voor zover verzoekers met de stelling dat door de toepassing van artikel 5.16, derde lid, van de Wm de Awb op het punt van luchtkwaliteit buiten spel wordt gezet, betogen dat een ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM ontbreekt, volgt de voorzieningenrechter dat betoog niet. Behalve via de weg van de exceptieve toetsing, mits daarvoor voldoende onderbouwde en steekhoudende gronden worden aangedragen, staat immers ook de gang naar de burgerlijke rechter open indien zij van oordeel zijn dat het NSL of een daarop gebaseerd besluit op het punt van luchtkwaliteit niet rechtmatig zou zijn. Ook die beroepsgrond van verzoekers slaagt niet.
10-93 ABRvS 21 april 2010, nr. 200902963/1/R3, Sint-Michielsgestel/bestemmingsplan ‘Kom M iddelrode-Milrooijseweg’
Gelet op de aard van de ontwikkelingen waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet, is een invulling waarbij aanzienlijke gevolgen voor de omgeving ontstaan, niet op voorhand uitgesloten. Daarbij is van belang dat het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft relatief groot is en nadere eisen aan de situering, het aantal en de omvang van de verschillende ontwikkelingen ontbreken. In dit verband wijst de Afdeling erop dat eisen aan de maximale omvang ontbreken voor de multifunctionele voor ziening en de uitbreiding van de voor de crossvereniging bedoelde gronden. Ook is het mogelijke gebruik van de multifunctionele voorziening in onvoldoende mate bepaald. Verder worden geen eisen gesteld aan het aantal parkeerplaatsen. De verplichting van artikel 3.8, eerste lid, van de Wro om het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar te betekent niet dat het bestemmingsplan in zijn geheel moet kunnen worden gedownload, maar alleen dat dit langs elektronische weg moet kunnen worden geraadpleegd. Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.8, eerste lid (...) 2.1. Voor zover van belang voorziet het plan in een actueel bestemmingsplan en een klein aantal ontwikkelingen voor het gebied tussen Berlicum en Middelrode. 2.7. Het beroep van [appellanten sub 4] richt zich daarnaast tegen de aanduiding ‘Wro-zone-wijzigings gebied-1’ op de gronden ten noordoosten van het perceel van [appellanten sub 4] en de wijzigingsbevoegdheid gegeven in artikel 25, onder a, van de planregels. Zij voeren aan dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 77
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
78
Ruimtelijke ordening
2.7.1. De raad stelt dat de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet in eerste instantie zullen worden aangewend om het huidige parkeerprobleem op te lossen. Ten behoeve van de nadere inrichting van het plandeel is gekozen voor flexibiliteit.
toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gesteld dat voldoende parkeervoorzieningen dienen te worden gerealiseerd, zodat geen onevenredige parkeerdruk ontstaat op de omgeving, er vanuit milieutechnisch en archeologisch oogpunt geen bezwaren zijn tegen de ongewenste ontwikkelingen en het bouwplan landschappelijk wordt ingepast in de omgeving.
2.7.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belang hebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigings bevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. 2.7.3. De Afdeling overweegt dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 25, onder a, van de planregels de bestemming van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ en de aanduiding ‘Wrozone-wijzigingsgebied-1’, een gebied van ongeveer één hectare groot, kan wijzigen in de bestemmingen ‘Sport’ en ‘Verkeer-Verblijfsgebied’. Ingevolge artikel 25, onder a, mag ter plaatse een multifunctionele voorziening met een bouwhoogte van tien meter ten behoeve van binnen- en buitensportactiviteiten en ontspanning (hierna: een multifunctionele voorziening) worden gerealiseerd met bijbehorende parkeervoorzieningen. Voorts mogen ter plaatse de gronden van de crossvereniging worden uitgebreid, mag de bijbehorende kantine met maximaal 100 m2 worden vergroot en mogen buitensportactiviteiten worden gerealiseerd met bijbehorende parkeervoorzieningen. In artikel 25, onder a, van de planregels zijn als voorwaarden voor
2.7.4. Gelet op de aard van de ontwikkelingen waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet, is een invulling waarbij aanzienlijke gevolgen voor de omgeving ontstaan, niet op voorhand uitgesloten. Daarbij is van belang dat het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft relatief groot is en nadere eisen aan de situering, het aantal en de omvang van de verschillende ontwikkelingen ontbreken. In dit verband wijst de Afdeling er op dat eisen aan de maximale omvang ontbreken voor de multifunctionele voorziening en de uitbreiding van de voor de crossvereniging bedoelde gronden. Ook is het mogelijke gebruik van de multifunctionele voorziening in onvoldoende mate bepaald. Verder worden geen eisen gesteld aan het aantal parkeerplaatsen. Voor zover in de plantoelichting staat dat de multifunctionele voorziening een sporthal betreft van maximaal 3000 m2, wordt overwogen dat de plantoelichting geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan, zodat daaraan geen bindende betekenis toekomt. De Afdeling is van oordeel dat artikel 25, onder a, van de planregels niet door voldoende objectieve normen begrensd is en deze bepaling niet voldoet aan artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat dezelfde wijzigingsbevoegdheid voor een groter gebied al in het voorgaande plan was opgenomen, maakt deze conclusie niet anders. (…) 2.9. Voor zover [appellant sub 5] aanvoert dat ten onrechte de plankaart bij het ontwerpbestemmingsplan niet volledig langs elektronische weg beschikbaar is gesteld omdat slechts uitsneden van de plankaart konden worden gedownload, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan [appellant sub 5] veronderstelt, behelst de verplichting van artikel 3.8, eerste lid, van de Wro om het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen niet tevens de verplichting dat het bestemmingsplan in zijn geheel moet kunnen worden gedownload, maar alleen dat dit langs elektronische weg moet kunnen worden geraadpleegd. [appellant sub 5] heeft StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 78
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
79
10-94
niet aannemelijk gemaakt dat het ontwerpbestemmingsplan in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro beschikbaar is gesteld.
ABRvS 21 april 2010, nrs. 200905509/1/R3, 200906840/1/R1 en 200906847/1/R2, Noord-Brabant/inpassingsplan ‘Overdiepse Polder’
Gelet op de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, moet ook de provincie geacht worden ter zake van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming een eigen belang en taak te hebben, complementair aan die van de rijksoverheid. Ten aanzien van het betoog dat in het provinciale beleid ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen varkenshouderijen en melkveehouderijen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten bij het maken van dit onderscheid in redelijkheid betekenis hebben kunnen toekennen aan het verschil in betekenis van onbebouwde agrarische gronden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden rundveehouderijen. Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.26 en 3.33, eerste lid, onder a (...) 2.2. Het inpassingsplan betreft een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en is voorbereid overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.33, eerste lid, onder a, van de Wro. Het plan voorziet in rivierverruiming in de Overdiepse Polder en vloeit voort uit de Planologische kernbeslissing ‘Ruimte voor de rivier’. Ten behoeve van rivierverruiming worden de in de polder aanwezige boerderijen en opstallen verwijderd en wordt een deel hiervan herbouwd op aan te leggen terpen gelegen aan een daar aan te leggen waterkering. Hierbij verandert de functie van de gronden van landbouw naar landbouw met waterberging. 2.3. [appellant sub 2] betoogt dat provinciale staten niet bevoegd zijn het plan vast te stellen. Daartoe voert hij aan dat uitsluitend nationale belangen in het geding zijn. 2.3.1. Provinciale staten stellen zich, mede onder verStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 79
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
80
Ruimtelijke ordening
wijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, op het standpunt dat wat betreft het realiseren van een adequate hoogwater bescherming, sprake is van een complementaire verhouding op rijks- en provinciaal niveau.
stuk 7 van deel 4 van de planologische kernbeslissing ‘Ruimte voor de rivier’ (hierna: de pkb), waarin ook de ontpoldering van de Overdiepse Polder is opgenomen, blijkt dat de projecten uit de pkb niet alleen worden geïnitieerd en gerealiseerd op het niveau van de rijksoverheid.
2.3.2. In artikel 3.26 van de Wro is bepaald dat indien sprake is van provinciale belangen, provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan kunnen vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen. 2.3.3. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro (EK 2005-2006, 28 916, C, blz. 4) is wat betreft de termen ‘provinciaal belang en nationaal belang’ het volgende aangegeven: ‘Overigens is het van belang te onderkennen, dat we in formele zin in Nederland één overheid kennen, in weerwil van het spraakgebruik waarbij termen als “andere overheden” worden gehanteerd. Die ene overheid is territoriaal gelaagd. Voor veel vraagstukken is het ook volstrekt onmogelijk om verantwoordelijkheden exclusief toe te delen naar één overheidsniveau. Denk als voorbeeld aan het energiebeleid of het waterkwantiteitsbeleid. De maatschappelijke taken die de verschillende overheidsniveaus op die twee genoemde terreinen hebben zijn dikwijls complementair. Ik vind het van belang dit te onderkennen omdat in de door de leden gestelde vragen de mogelijke opvatting doorschemert dat indien een vraagstuk tot een provinciaal of nationaal belang wordt verklaard, de behartiging daarvan een exclusief karakter zou hebben, dus met uitsluiting van de inzet van bevoegdheden op een lager overheidsniveau. Niets is minder waar.’ 2.3.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet bevoegd zijn het plan vast te stellen. Gelet op de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, moet ook de provincie geacht worden terzake van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming een eigen belang en taak te hebben, complementair aan die van de rijksoverheid. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit hoofd-
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een hervestiging van zijn varkenshouderij. In dat kader betoogt hij dat voor zover het provinciale beleid hervestiging van intensieve veehouderijen uitsluit, provinciale staten niet aan dat beleid hebben kunnen vasthouden. [appellant sub 2] betoogt dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen een varkenshouderij en een melkveehouderij. Volgens [appellant sub 2] is er onvoldoende rekening mee gehouden dat hij in 1997 is gedwongen zijn bedrijf te verplaatsen naar de Overdiepse Polder. 2.4.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat ingevolge de Paraplunota en het Gebiedsplan Wijde Biesbosch in het plangebied slechts de hervestiging van grondgebonden landbouw is toegestaan. 2.4.4. Niet in geschil is dat in het plan intensieve veehouderijen niet zijn toegestaan. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat in het provinciale beleid ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen varkenshouderijen en melkveehouderijen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten bij het maken van dit onderscheid in redelijkheid betekenis hebben kunnen toekennen aan het verschil in betekenis van onbebouwde agrarische gronden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden rundveehouderijen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten, dat voor een grond gebonden agrarisch bedrijf, anders dan voor een intensieve veehouderij, in het algemeen geldt dat de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengende vermogen van de onbebouwde grond, in de directe omgeving en deel uitmakend van het betrokken bedrijf.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 80
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
10-95 Rb. Arnhem 27 april 2010, 09/2021 en 09/2086 (LJN: BM2530), Nijmegen/vrijstelling en bouw vergunning
Ingevolge artikel 3.6 van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) wordt aan artikel 9.1.10 van de IWro een (derde) lid toegevoegd, luidende: Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid. Crisis- en herstelwet, artikelen 3.6 en 5.10, eerste lid Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.10, eerste en derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste en tweede lid (...)
81
artikel 9.1.10 van de IWro een (derde) lid toegevoegd, luidende: Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 5.10, eerste lid van de Chw treedt artikel 3.6 van deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt dit artikel terug tot en met 1 juli 2008. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder op 24 juni 2008, derhalve vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro, heeft verzocht om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid van de – inmiddels vervallen – WRO. De aanvraag om bouwvergunning is vervolgens ingediend op 27 november 2008. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, derde lid van de IWro blijft ten aanzien van de aangevraagde bouwvergunning het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing nu het verzoek om vrijstelling te verlenen dateert van voor 1 juli 2008.
2. Procesverloop Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder op grond van artikel 19, tweede lid van de – inmiddels vervallen – Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend en reguliere bouwvergunning eerste fase voor de verandering/ splitsing van de woning op het perceel [locatie] te [plaats]. 3. Overwegingen Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (IWro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 3.6 van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) wordt aan StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 81
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
82
10-96 ABRvS 28 april 2010, nr. 200905161/1/R2, Z utphen/bestemmingsplan ‘Sportcomplex ’t M eijerink’
De Afdeling is van oordeel dat het college zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de korte verblijfsduur van de gebruikers (met name kinderen) op het sportcomplex, zoals uiteengezet in het rapport, en de maximale gemiddelde veldsterkte tussen 0,2 en 0,3 µT waaraan zij worden blootgesteld, het verblijf van kinderen op het sportcomplex onder deze omstandigheid geen invloed heeft op hun gezondheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit een rapport van de GGD Gelre-IJssel blijkt dat kinderen vaker aan vergelijkbare veldsterkten kortdurend worden blootgesteld, bijvoorbeeld ten gevolge van ondergrondse distributielijnen onder trottoirs en op de achterbank van rijdende auto’s.
Ruimtelijke ordening
keuring van het plandeel. Zij acht voor de beoordeling van de toelaatbaarheid in dit geval in ieder geval nodig dat wordt onderzocht wat de verblijfsduur van de onderscheiden gebruikers is, wat de omvang van de magneetveldzone is en wat de magnetische veldsterkte is op de onderscheiden delen van het plangebied. Daarnaast dient een afweging te worden gemaakt van de risico’s die een verblijf op de onderscheiden plaatsen binnen de magneetveldzone met zich kan brengen. Indien niet op wetenschappelijke basis uitsluitsel kan worden gegeven, dient hieromtrent in het kader van een goede ruimtelijke ordening een standpunt te worden ingenomen met betrekking tot de vraag in hoeverre en op grond van welke beleidsmatige overwegingen, rekening houdende met de laatste stand van onderzoek en wetenschap ten aanzien van dit gezondheidsvraagstuk, blootstelling van mensen, onder wie kinderen aan het ter plaatse te verwachten magnetische veld te verantwoorden is. 2.4. Gelet op hetgeen hierboven is weergegeven, is in geschil de vraag of het college het bestreden besluit heeft genomen met inachtneming van deze uitspraak.
1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2009, kenmerk 2006-003181, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) voor zover nodig, opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zutphen (hierna: de raad) bij besluit van 28 juni 2004 vastgestelde bestemmingsplan ‘Sportcomplex ’t Meijerink’ (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, beroep ingesteld. (...) 2.3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 september 2007, in zaak nr. 200606819/1, het goedkeurings besluit van 11 juli 2006 vernietigd. Het college heeft bij het thans bestreden besluit wederom goedkeuring verleend aan het plandeel. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling over wogen dat het college niet kan volstaan met een verwijzing naar de brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 oktober 2005, kenmerk SAS/2005163118, ter onderbouwing van de toelaatbaarheid van sportvelden onder hoogspanningsmasten en derhalve van de goed-
2.6. [appellanten] stellen dat het college wederom ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Sportterreinen – R(s)’ voor zover het betreft een strook met de (dubbel)bestemming ‘Hoogspanningsverbinding – Mn(h)’. [appellanten] hebben ten aanzien van de hoogspanningsverbinding in hun beroepschrift vrijwel geheel volstaan met een herhaling van hetgeen zij in hun reactie van 26 augustus 2008 naar voren hebben gebracht tegen het rapport van de GGD Gelre-IJssel van 23 mei 2008. Uit deze reactie kan in ieder geval worden afgeleid dat [appellanten] van mening zijn dat de hoogspanningsleidingen boven de sportvelden een negatieve invloed hebben op het menselijk lichaam en dat de raad, zolang in wetenschappelijk onderzoek niet is aangetoond of hoogspanningsleidingen schadelijk zijn voor de gezondheid, het voorzorgsbeginsel moet toepassen en een alternatieve locatie voor de realisering van het sportcomplex moet bezien. (...) 2.7. In het rapport is onderzocht wat de verblijfsduur is van de onderscheiden gebruikers van het sport complex, wat de omvang is van de magneetveldStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 82
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
zone en wat de magnetische veldsterkte is op de onderscheiden delen van het plangebied. Wat betreft de verblijfsduur blijkt dat het voetbalseizoen 30 weken per jaar duurt waarin gemiddeld 90 tot 180 minuten per week gespeeld wordt. In het algemeen wordt er één wedstrijd in de 14 dagen ‘thuis’ gespeeld. Daarnaast is rekening gehouden met de tijd voor omkleden, verblijf in de kantine en het inspelen op de velden. Ten aanzien van de magnetische veldsterkte wordt in het rapport geconcludeerd dat sprake is van een sterk variabele blootstelling van minder dan 0,4 microtesla (hierna: µT) tot 6,0 µT. De gemiddelde jaarlijkse blootstelling ligt tussen de 0,2 en 0,3 µT. In het rapport staat en ter zitting is bevestigd, dat het door de Europese Unie aanbevolen referentieniveau voor magnetische veldsterkte voor kordurende blootstelling 100 µT bedraagt en dat de Gezondheidsraad 120 µT adviseert. 2.8. In het rapport, dat mede is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke studies, staat dat op basis van het beschikbare onderzoek geen wetenschappelijke onderbouwing is te geven of de intensiteit van de blootstelling of de duur daarvan of een combinatie van beide bepalend is voor het risico op leukemie bij kinderen bij blootstelling aan Extreem Laagfrequente (ELF) magneetvelden. Volgens het rapport kan slechts een indicatie worden gegeven van het risico op leukemie ter plaatse van de sportvelden, een zogenoemde indicatieve risicoschatting. Daarbij wordt de tijdgewogen gemiddelde blootstelling op het sportcomplex tezamen met de gemiddelde blootstelling in de woning vergeleken met de advieswaarde voor langetermijngemiddelde blootstelling van 0,4 µT. Deze advieswaarde is door de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) opgenomen in het advies van 3 oktober 2005. Daarbij is geadviseerd zo veel als redelijkerwijs mogelijk is bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 µT. 2.9. Bij brief van 4 november 2008 heeft de minister in aanvulling op het advies van 3 oktober 2005 een aantal gebruikte begrippen nader bepaald. Het begrip langdurig verblijf wordt daarin omschreven als: ‘een
verblijf van tenminste 14 tot 18 uur per dag gedurende minimaal één jaar’. In de conclusies van het rapport is opgenomen dat ook de wetenschappelijke onderzoeken die zijn uitgevoerd in de woonomgeving zijn gebaseerd op een langetermijngemiddelde blootstelling van minimaal een jaar met een verblijfsduur van minimaal 14 tot 18 uur per dag. Gelet op de uitkomsten in het rapport met betrekking tot de gemiddelde verblijfsduur van kinderen op het sportcomplex, kan dit verblijf naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als langdurig verblijf in voornoemde zin. Hieruit volgt dat op grond van de indicatieve risicobeoordeling in het rapport geen definitief uitsluitsel kan worden gegeven over de risico’s die een verblijf op de onderscheiden plaatsen binnen de magneetveldzone met zich kan brengen. Dit neemt echter niet weg dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 met zaaknummer 200606819/1, een beleidsmatige afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening kan leiden tot het oordeel dat blootstelling aan deze magnetische velden te verantwoorden is. 2.10. De Afdeling is van oordeel dat het college zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de korte verblijfsduur van de gebruikers (met name kinderen) op het sportcomplex, zoals uiteengezet in het rapport, en de maximale gemiddelde veldsterkte tussen 0,2 en 0,3 µT waaraan zij worden blootgesteld, het verblijf van kinderen op het sportcomplex onder deze omstandigheid geen invloed heeft op hun gezondheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het rapport blijkt dat kinderen vaker aan vergelijkbare veldsterkten kort durend worden blootgesteld, bijvoorbeeld ten gevolge van ondergrondse distributielijnen onder trottoirs en op de achterbank van rijdende auto’s. Ook in het advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 met betrekking tot het sportcomplex wordt beaamd dat dit een veldsterkte is waaraan kinderen op straat kunnen worden blootgesteld. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten die leiden tot een ander oordeel. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onder de genoemde omstandigheden uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening blootstelling van mensen, onder wie kinderen, aan het ter plaatse te verwachten magnetische veld te verantwoorden is. Mede in aanmerStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 83
83
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
84 king genomen het grote belang dat is gediend met de aanleg van het sportcomplex in verband met de fusie van voetbalverenigingen in Zutphen en de algehele herstructurering van sportvelden in Zutphen heeft het college derhalve op juiste wijze gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 in de zaak 200606819/1.
Ruimtelijke ordening
10-97 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200905298/1/H1, Buren/ vrijstelling
Het aan de orde zijnde project betreft een geval als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. In dit onderdeel wordt de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet genoemd als een besluit waarvoor een m.e.r.-plicht als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer geldt. Dat de ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het voorontwerp bestemmingsplan, maakt dit niet anders, nu in onderhavige procedure niet een besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Op projecten is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998, van toepassing. Aldus is artikel 7.2a van de Wet milieubeheer op onder havig besluit niet van toepassing. Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 19d, 19f, eerste lid, en 19j Wet milieubeheer, artikelen 7.2 en 7.2a Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19 1. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor de aanleg en het gebruik van een baggerspeciedepot in de Ingensche Waarden, kadastraal bekend Lienden, sectie K, nummers 342, 570, 571, 572 en 574. Bij uitspraak van 19 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) onder meer de door [appellant sub 1] en de stichting Milieustichting Red de Betuwe, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: de Milieustichting e.a.) daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. (...) 2.1. In het bestemmingsplan ‘Uiterwaarden Buren 2002’ was bepaald dat het opslaan van baggerspecie met een aanlegvergunning van het college mogelijk was. Bij uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 84
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
200402715/1 heeft de Afdeling het beroep tegen de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de betreffende bepaling ongegrond verklaard omdat die bepaling in strijd was met de doeleindenomschrijving van de bestemming ‘Natuurlijk uiterwaardgebied’. Voorts heeft de raad van de gemeente Buren (hierna: de gemeenteraad) ter reparatie een voorontwerpbestemmingsplan ‘bestemmingsplan Uiterwaarden Buren 2002, herziening De Ingensche Waarden 2007’ (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan) vastgesteld, waarin in een baggerspeciedepot door vermelding op de bij het plan behorende kaart is voorzien. Dit voorontwerpbestemmingsplan is als ruimtelijke onderbouwing aan onderhavig vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegd. 2.3. Voorts betogen de Milieustichting e.a. dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vrijstelling een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) ontbreekt. Daartoe voeren zij aan dat het ‘milieueffectrapport baggerdepot zandwinput Ingen’ van september 2003, dat is opgesteld ten behoeve van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), niet toereikend is voor onderhavige procedure en dat, nu het voorontwerpbestemmingsplan als ruimtelijke onderbouwing aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, een zogeheten ‘plan-m.e.r.’ had moeten worden opgesteld. Zij wijzen er tevens op dat nu een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is opgesteld, artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ook noopt tot het opstellen van een m.e.r.
85
het baggerspeciedepot een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 is opgesteld, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat ten behoeve van de vrijstelling op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een m.e.r. had moeten worden opgesteld, waarin die beoordeling had moeten worden opgenomen. Artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ziet op een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Een vrijstelling voor een project krachtens artikel 19 van de WRO kan evenwel, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200908623/1/H1, niet op één lijn worden gesteld met een besluit tot vaststelling van een plan. Op projecten is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998, van toepassing. Aldus is artikel 7.2a van de Wet milieubeheer op onderhavig besluit niet van toepassing. Aldus heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een m.e.r. ten behoeve van de vrijstelling ten onrechte ontbreekt.
2.3.1. Onderhavig project betreft een geval als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. In dit onderdeel wordt de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet genoemd als een besluit waarvoor een m.e.r.-plicht als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer geldt. Dat de ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het voorontwerpbestemmingsplan, maakt dit niet anders, nu in onderhavige procedure niet een besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Anders dan de Milieustichting e.a. betogen, heeft de rechtbank in het betoog dat voor StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 85
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
86
10-98 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200807754/1/R2, Huizen/ bestemmingsplan ‘Natuurgebieden’
Een wijzigingsbepaling bevat een verwijzing naar de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot bodemkwaliteit, water, lucht, externe veiligheid, ecologie en economische uitvoerbaarheid. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hiermee geen extra voorwaarden worden bedoeld dan hetgeen volgt uit deze wet- en regelgeving. Voor zover het college met dit voorschrift beoogt de voorwaarden uit de weten regelgeving te benadrukken, wordt overwogen dat deze wijzigingsvoorwaarde geen meerwaarde heeft. Dit maakt evenwel niet dat het voorschrift niet toelaatbaar is. Artikel 15, eerste lid, van de WRO voorziet in de mogelijkheid in het bestemmingsplan de bevoegdheid op te nemen vrijstelling te verlenen van bij het plan aan te geven voorschriften of de bevoegdheid ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. Artikel 15, eerste lid, van de WRO voorziet niet in de mogelijkheid om die bevoegdheden in combinatie aan te wenden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11, en 15, eerste en derde lid (...) 2.2. Het plan heeft betrekking op de natuurgebieden ten zuiden en ten westen van de bebouwde kom van Huizen en op een deel van de oeverstrook van het Gooimeer en voorziet in een actualisatie van een verouderd bestemmingsplan. Het plan is conserverend van aard. 2.8.4. Ingevolge artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad overeenkomstig artikel 11 van de WRO het plan wijzigen voor de gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding wijzigingsbevoegdheid in die zin dat: a. er mogen maximaal 2 woningen worden gebouwd;
Ruimtelijke ordening
b. de maximale goothoogte per eengezinshuis bedraagt 6,5 m, de maximale bouwhoogte bedraagt 11 m; c. de oppervlakte per eengezinshuis bedraagt maximaal 450 m²; d. per eengezinshuis mag maximaal 50 m² aan bijgebouwen worden opgericht met een maximale goothoogte van 3 m en een maximale bouwhoogte van 5,5 m; (…) g. als uitgangspunt geldt dat er minimaal 10.000 m² van het totale perceel ten zuiden van de op de plankaart aangeduide lijn voor natuurcompensatie moet worden gebruikt; h. de herontwikkeling en inrichting van het noordelijke gedeelte binnen de bouwvlek dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de natuurwaarden van het omliggende natuurgebied; i. voldaan moet worden aan de vereisten inzake de bodemkwaliteit, water, lucht, externe veiligheid, ecologie (Flora- en Faunawet) en economische uitvoer baarheid. 2.11. Voorts zijn de onder sub h en i opgenomen wijzigingsvoorwaarden volgens [appellant sub 1] en anderen onvoldoende objectief begrensd en daarom in strijd met de rechtszekerheid. 2.11.1. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat de wijzigingsvoorwaarden onvoldoende objectief zijn begrensd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de in artikel 5, negende lid, sub h, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarde dat afstemming dient plaats te vinden op de natuurwaarden van het natuurgebied onder meer de gebiedsvisie ten grondslag ligt. Dit voorschrift bevat derhalve een concrete uitwerking van het beleid zoals dat is neergelegd in de gebiedsvisie. In de omstandigheid dat [appellant sub 1] en anderen zich door deze wijzigingsvoorwaarde geen oordeel kunnen vormen over de planologische eindsituatie, behoefde het college geen aanleiding te zien om hieraan goedkeuring te onthouden. Artikel 5, negende lid, sub i, van de planvoorschriften bevat een verwijzing naar de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot bodemkwaliteit, water, lucht, externe veiligheid, ecologie en economische uitvoerbaarheid. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hiermee geen extra voorwaarden worden bedoeld dan hetgeen volgt uit deze wet- en regelgeving. Voor zover het college StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 86
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:26
Ruimtelijke ordening
87
met dit voorschrift beoogt de voorwaarden uit de weten regelgeving te benadrukken, wordt overwogen dat deze wijzigingsvoorwaarde geen meerwaarde heeft. Dit maakt evenwel niet dat het voorschrift niet toelaatbaar is.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de WRO mogen aan een vrijstelling slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
2.21. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 21 van de planvoorschriften. Daartoe voeren zij ten eerste aan dat een verwijzing naar artikel 7 zich niet verdraagt met het daarin neergelegde bouwverbod. Een vrijstelling van het bouwverbod kan op grond van artikel 15, derde lid, van de WRO, niet gecombineerd worden met nadere eisen. Ten tweede stellen [appellant sub 1] en anderen dat artikel 21 niet objectief begrensd is en maar ten dele ruimtelijk relevant is.
2.21.4. Voor zover [appellant sub 1] en andere de ruimtelijke relevantie van de nadere eisenregeling betwisten, wordt overwogen dat nadere eisen gesteld kunnen worden ter bescherming van het stedenbouwkundige beeld dat beoogd is met dit bestemmingsplan vast te leggen. Bij de nadere eisenregeling gaat het derhalve om de bescherming van planologische belangen. De Afdeling is van oordeel dat uit de in het tweede lid van artikel 21 opgenomen voorwaarden voldoende duidelijk blijkt in welk geval en onder welke omstandig heden het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van nadere eisen kan overgaan. De enkele stelling van [appellant sub 1] en anderen dat het planvoorschrift de noodzakelijke objectieve begrenzing ontbeert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de nadere eisenregeling onvoldoende objectief begrensd is.
2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het stellen van nadere eisen is toegestaan ter bescherming van de belangen waarop de artikelen 7, 8 en 9 van de planvoorschriften zien. 2.21.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorgeschreven bepalingen in de artikelen 7, 8 en 9 bevoegd nadere eisen te stellen aan de plaatsing en afmetingen van bouw werken, alsmede aan de kapvorm en de nokrichting van gebouwen. Ingevolge het tweede lid, mogen deze nadere eisen, genoemd in het eerste lid, slechts worden gesteld: a. indien dit noodzakelijk is in verband met het stedenbouwkundige beeld dat met het bestemmingsplan wordt beoogd; b. met het doel te voorkomen, dat onevenredige schade wordt toegebracht aan het woon- en leefmilieu en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken; c. met het doel te voorkomen dat gronden en bouwwerken bij calamiteiten onbereikbaar zouden zijn. 2.21.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn: a. van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen; b. ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.
2.21.5. De nadere eisenregeling verwijst onder meer naar de planvoorschriften uit artikel 7. In het tweede lid van artikel 7 is een bouwverbod opgenomen. Van dit bouwverbod kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het oprichten van een erf- of perceelsafscheiding. Voorop staat dat artikel 15, eerste lid, van de WRO voorziet in de mogelijkheid in het bestemmingsplan de bevoegdheid op te nemen vrijstelling te verlenen van bij het plan aan te geven voorschriften of de bevoegdheid ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. Artikel 15, eerste lid, van de WRO voorziet niet in de mogelijkheid om die bevoegdheden in combinatie aan te wenden. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen indien een bouwplan niet voldoet aan de planvoorschriften kan niet op één lijn worden gesteld met de bevoegdheid om nadere eisen te stellen ten aanzien van planvoorschriften waaraan een bouwplan op zichzelf wel voldoet. Voorts dient het bestemmingsplan duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden waaronder van de onderscheiden bevoegdheden gebruik mag worden gemaakt. Bij het vorenstaande wordt in aanmerking genomen dat artikel 15, derde lid, van de WRO voorziet in de mogelijkheid om ter bescherming van de belangen, ten behoeve StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 87
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
88 van de bepalingen waarvan vrijstelling wordt verleend, voorwaarden te verbinden waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt als kennelijk met artikel 21 is beoogd zodat een nadere eisenregeling bij de toepassing van vrijstelling geen toegevoegde waarde heeft.
Ruimtelijke ordening
10-99 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200907129/1/H1, Breda/ ontheffing en bouwvergunning
Doordat in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening is verwezen naar de in de door de raad Parkeernota vastgestelde parkeernormen zijn die normen deel uit gaan maken van de Bouwverordening en als zodanig algemeen verbindende voorschriften geworden. Gelet hierop heeft het college voor het bouwplan terecht de parkeernorm van 1,2 parkeerplaatsen per wooneenheid gehanteerd. Bouwverordening 2007 1. Procesverloop Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het college aan Ontwikkelingscombinatie WonenBreburg & Nederlandse Bouw Unie (hierna: de Ontwikkelingscombinatie) ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 84 koopappartementen op het perceel Dirk Hartogstraat ongenummerd te Breda (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel). Bij uitspraak van 27 juli 2009, verzonden op 5 augustus 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. (...) 2.1. Het bouwplan maakt onderdeel uit van het project ‘Sculptura’ dat voorziet in de oprichting van drie woontorens met 298 parkeerplaatsen. Het bouwplan betreft uitsluitend toren 3 (‘Corneille’). 2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de nota Parkeer- en stallingsbeleid Breda (hierna: de Parkeernota) een algemeen verbindend voorschrift betreft, nu de in de Parkeernota vermelde parkeernormen toepassing vinden via de Bouw verordening 2007 en de parkeernota door de gemeenteraad is vastgesteld. Voorts voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat in de parkeernorm rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van bezoekers en aan de in de toelichting bij de parkeer normen genoemde bezoekersnorm van 0,3 parkeerplaats per 100 m2 brutovloeroppervlak geen bindende StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 88
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
Ruimtelijke ordening
betekenis toekomt. 2.2.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2007 (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Ingevolge het tweede lid is hiervan slechts sprake wanneer het aantal te realiseren parkeerplaatsen voor parkeren of stallen van auto’s in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, voldoet aan de parkeer normen zoals in de nota ‘Parkeer- en stallingsbeleid Breda’ op 21 oktober 2004 is vastgesteld of zoals deze laatstelijk is gewijzigd. 2.2.2. Doordat in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening is verwezen naar de in de door de raad Parkeernota vastgestelde parkeernormen zijn die normen deel uit gaan maken van de Bouwverordening en als zodanig algemeen verbindende voorschriften geworden. Gelet hierop heeft het college voor het bouwplan terecht de parkeernorm van 1,2 parkeerplaatsen per wooneenheid gehanteerd. Niet in geschil is dat het bouwplan op eigen terrein voldoet aan die parkeernorm. Gelet hierop voldoet het bouwplan aan de in artikel 2.5.30, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Bouwverordening gestelde eis dat op eigen terrein in voldoende parkeerruimte moet zijn voorzien. De omstandigheid dat in de toelichting bij de parkeernormen is vermeld dat voor bezoekers wordt uitgegaan van een norm van 0,3 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of aan de toelichting bindende betekenis moet worden toegekend, volgt uit die toelichting uitdrukkelijk dat de norm voor het bezoekersparkeren in de parkeernorm van 1,2 parkeerplaatsen per wooneenheid is begrepen, zodat bij de beoordeling van de vraag of aan de parkeernormen wordt voldaan met de parkeerbehoefte van bezoekers geen rekening behoefde te worden gehouden. Niet is aangevoerd dat zich in dit geval overigens weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet voordoen. Gelet op het vorenstaande heeft het college de bouwvergunning terecht verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Annotatie 1. Het komt vaker voor dat in een gemeentelijke verordening wordt verwezen naar documenten die los van de desbetreffende verordening zijn vastgesteld. Verordening en document zijn in dat geval feitelijk gezien verschillende stukken. Bovenstaande uitspraak onderstreept dat juridisch gezien sprake is van één geheel: door de verwijzing in de verordening maakt het desbetreffende document deel uit van die verordening. Dat roept de vraag op of het desbetreffende document nog kan worden gewijzigd los van de verordening. In de bouwverordening die in de onderhavige zaak aan de orde is, wordt verwezen naar de parkeernota zoals ‘laatstelijk gewijzigd’. Daarmee lijkt een dynamische verwijzing ontstaan: bij toepassing van de bouwverordening moet steeds worden bezien wat de laatste versie van de parkeernota is om de bij de toepassing van de bouwverordening geldende parkeernormen te kunnen achterhalen. De Afdeling accepteert een dergelijke constructie. Daarbij moet worden bedacht dat bij de vaststelling van een bouwverordening niet is voorzien in enige vorm van totstandkomingsprocedure. Wel dient de bouwverordening – als alle andere gemeentelijke verordeningen – bekend te worden gemaakt. Dat geldt dan natuurlijk ook voor de parkeernota, die juridisch gezien immers onderdeel is van de bouwverordening. Anders gezegd, worden de parkeernomen in de parkeernota gewijzigd, dan impliceert dat een wijziging van de bouwverordening. Daaruit vloeit logischerwijs voort, dat een wijziging van de onderhavige parkeernota moet worden vastgesteld door de gemeenteraad. Enig speurwerk op internet leert dat de gemeenteraad van Breda inderdaad het bestuursorgaan is dat de parkeernota (en wijzigingen daarvan) vaststelt. Een andere optie is er mijns inziens ook niet. Als het gaat om de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften (bouwverordening) dan is delegatie aan bijvoorbeeld het college van B&W slechts beperkt mogelijk, namelijk alleen voor zover het gaat om nadere regels ten aanzien van in een verordening nader aangeduide onderwerpen (aldus art. 156 lid 3 Gemeentewet). Een dergelijke delegatiegrondslag is in de bouwverordening van Breda niet te vinden en los daarvan kan worden betwijfeld of een dergelijke grondslag – gelet op het dwingend bepaalde in artikel 8 Woningwet – in een bouwverordening kan worden opgenomen. Mandaat is in ieder geval niet StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 89
89
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
90
Ruimtelijke ordening
aan de orde (zie art. 10:3 lid 2 onder a Awb; in art. 8 van de Woningwet is geen grondslag voor mandaatverlening gegeven). 2. Artikel 8 Woningwet somt limitatief op welke typen voorschriften in een bouwverordening mogen worden opgenomen. Parkeernormen worden als zodanig niet genoemd, maar aannemelijk is dat dergelijke normen vallen onder de categorie ‘stedenbouwkundige voorschriften’ als bedoeld in artikel 8 lid 2 Woningwet (vgl. ABRvS 13 mei 2009, 200806725/1/H1, AB 2009, 253). In de toekomst, dat wil zeggen als het vijfde lid van artikel 9.1.4 Invoeringswet Wro in werking is getreden en stedenbouwkundige voorschriften niet langer in de bouwverordening mogen worden opgenomen (een datum voor inwerkingtreding is op het moment van schrijven van deze noot – juli 2010 – nog niet bekend), zullen parkeernormen in het bestemmingsplan moeten worden neergelegd. Uiteraard alleen als de gemeenteraad normering van parkeren nodig acht vanwege een ‘goede ruimtelijke ordening’ (art. 3.1 lid 1 Wro). Kan dan op dezelfde manier als in de bouwverordening van Breda is gedaan, in het bestemmingsplan worden verwezen naar een afzonderlijke parkeernota? Ja en nee. 3. Ja, omdat volgens vaste jurisprudentie verwijzingen in het bestemmingsplan naar afzonderlijke – dus feitelijk los van het bestemmingsplan bestaande documenten – evenzeer is toegestaan. Bekend in de praktijk is bijvoorbeeld de verwijzing in een bestemmingsplan naar verkavelingschetsen of zogenoemde beeldkwaliteitplannen. 4. Nee, omdat uit dezelfde jurisprudentie volgt dat als in het bestemmingsplan is verwezen naar feitelijk los van het bestemmingsplan bestaande documenten en het de bedoeling is dat die documenten een normerende werking hebben, die documenten de gehele bestemmingsplanprocedure moeten doorlopen. De reden is dezelfde als in bovenstaande uitspraak: door de verwijzing in de bestemmingsplanregels naar een ander document, is dat document juridisch gezien onderdeel van het bestemmingsplan geworden (o.a. ABRvS 2 januari 2002, 200101991/1, AB 2002, 91; een beschouwing over de relatie tussen het beeldkwaliteitplan en het bestemmingsplan is te vinden in mijn bijdrage ‘Het beeldkwaliteitplan: juridische integratie in het bestemmingsplan niet zonder problemen’,
BR 2001, p. 1022- 1030). Dat uitgangspunt roept de vraag op of het mogelijk is om – zoals in de Bredase bouwverordening – in een bestemmingsplan te verwijzen naar een parkeernota, waarbij in de planregels wordt bepaald dat de ‘laatstelijk gewijzigde’ versie van die nota moet worden geraadpleegd. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Immers, wijziging van de parkeernota betekent in dat geval in juridisch opzicht een herziening van het bestemmingsplan en dat kan alleen via de totstandkomingsprocedure die de Wro voorschrijft (art. 3.8 Wro). Opname van de parkeernomen in de plantoelichting biedt geen soelaas, omdat de plantoelichting normerende werking mist. 5. Verwijzingen in algemeen verbindende voorschriften naar andere documenten komen niet alleen op gemeentelijk niveau voor. Ook op het niveau van het Rijk en de provincies zijn daar voorbeelden van te vinden. Voor wat betreft de provincies kan in de sfeer van het ruimtelijkeordeningsrecht in het bijzonder worden gewezen op de algemene regels die op grond van artikel 4.1 lid 1 Wro door provincies zijn (of worden) vastgesteld. In die regels – aangeduid als ‘provinciale ruimtelijke verordening’ of een vergelijkbare benaming – wordt vaak verwezen naar feitelijk los van de verordening vastgestelde (beleids)documenten. Ook een dergelijke verwijzing impliceert dat het desbetreffende document juridisch gezien onderdeel is van de verordening. Belangrijk is echter om te constateren dat artikel 4.1 lid 1 Wro – anders dan bij de gemeentelijke bouwverordening – delegatie van de regelgevende bevoegdheid door provinciale staten aan bijvoorbeeld gedeputeerde staten, expliciet toestaat (gesproken wordt immers over ‘bij of krachtens’). Een verwijzing in een provinciale verordening naar bijvoorbeeld een door gedeputeerde staten vastgesteld woonprogramma dat als beleidskader voor woningbouw geldt, is dus alleszins toegestaan. Provinciale staten en gedeputeerde staten moeten zich dan wel terdege realiseren dat het woonprogramma bij de toepassing van de provinciale verordening niet langer als ‘beleidsdocument’ kan worden gezien maar als algemene regel in de zin van artikel 4.1 lid 1 Wro moet worden gekwalificeerd (met alle daaraan verbonden rechtsgevolgen van dien). Tonny Nijmeijer StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 90
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
Ruimtelijke ordening
10-100 ABRvS 4 mei 2010, nr. 200904183/3/R2, Utrecht/bestemmingsplan ‘De Meern Centrum’
Het in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet opgenomen relativiteitsvereiste is ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van die wet niet van toepassing op een besluit dat, is bekendgemaakt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:11, eerste lid, en 8:55 Crisis- en herstelwet, artikelen 1.9 en 5.3, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23, eerste lid 1. Procesverloop Bij uitspraak van 18 februari 2010, in zaak nr. 200904183/2/R2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep van NSI Winkels B.V. (hierna: NSI) gegrond verklaard, het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 14 april 2009, kenmerk 2009INT239748, vernietigd, goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan ‘De Meern Centrum’ en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de raad, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, verzet gedaan. (...) 2.1. In haar uitspraak van 18 februari 2010 heeft de Afdeling geoordeeld dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Hiertoe heeft de Afdeling overwogen dat in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb een op het ontwerp betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van dit ontwerp, niet met het ontwerpplan ter inzage was gelegd.
91
belangen van NSI zijn gemoeid en het algemeen belang dat is gediend met realisering van het plan in de uitspraak niet is meegewogen. Niet is afgewogen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, dan wel het gebrek met toepassing van de Wet bestuurlijke lus Awb te herstellen door toezending van het onderzoeksrapport aan NSI. Met het in de Crisis- en herstelwet opgenomen relativiteitsvereiste zou de beroepsgrond met betrekking tot het akoestisch onderzoek bovendien buiten beschouwing moeten worden gelaten, aldus de raad. 2.3. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens – in dit geval – kennelijke gegrondheid van het beroep. 2.4. Bij haar uitspraak van 3 december 2003, in zaak no. 200206819/1, heeft de Afdeling overwogen dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WRO de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging van het ontwerpplan als minimale waarborgen voor rechtzoekenden dienen te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is. De stelling van de raad dat NSI geen direct belang heeft bij inzage van het akoestisch onderzoek gaat er, wat daar ook van zij, aan voorbij dat de terinzagelegging open staat voor een ieder. 2.8. Tot slot overweegt de Afdeling dat voor zover de raad met een verwijzing naar de Crisis- en herstelwet doelt op de met het plan voorziene binnenstedelijke ontwikkeling van winkels en 200 woningen, uit Categorie 3.1. van bijlage 1 bij deze wet volgt dat die wet van toepassing is op bestemmingsplannen waarin woningbouwprojecten van meer dan 20 woningen zijn voorzien die tot stand zijn gekomen krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3. van de Wet ruimtelijke ordening. Dat is hier niet het geval. Bovendien is het in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet opgenomen relativiteitsvereiste ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van die wet niet van toepassing op een besluit dat, zoals in dit geval, is bekend gemaakt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2.2. (...) Verder stelt de raad dat met het niet ter inzage leggen van het akoestisch onderzoek geen directe StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 91
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
92
10-101 ABRvS 26 mei 2010, nr. 200905955/1/H1, Hulst/ vrijstelling
De aanwezigheid, en daarmee het gebruik, van de tenten en toercaravans op het natuurkampeerterrein is zodanig beperkt van duur dat deze niet permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat die tenten en toercaravans niet kunnen worden aangemerkt als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv. Wet geurhinder en veehouderij, artikel 1 1. Procesverloop Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het uitbreiden van het natuurkampeerterrein ‘De Kamperhoek’ van 15 naar 50 kampeerplaatsen aansluitend aan het agrarisch bouwblok, de verbouw van een sanitaire unit, het aanbrengen van beplanting en het aanleggen van infrastructuur en bijbehorende recreatieve voorzieningen op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij uitspraak van 2 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 2.1. De uitbreiding van het natuurkampeerterrein is in strijd met het bestemmingsplan ‘Buitengebied-Noord’. Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. 2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ruimtelijke ordening
vans die op het kampeerterrein zullen worden geplaatst niet kunnen worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Volgens hen moeten die tenten en toercaravans wel als zodanig worden aangemerkt en vormen deze derhalve een belemmering voor de door hen gewenste bouw van twee varkensstallen op een nabij gelegen perceel. 2.3.1. ‘De Kamperhoek’ is een natuurkampeerterrein zonder kantine, dat, zoals ook volgt uit de aan de vrijstelling verbonden voorschriften, geopend is van april tot en met oktober. Uit de ruimtelijke onderbouwing van maart 2007 en de ter zitting door het college en [vergunninghouder] gegeven toelichting blijkt dat, gelet op de aard van het natuurkampeerterrein, kampeerders daar niet meer dan enkele weken per jaar verblijven en dat hun tenten of toercaravans slechts kortstondig op het terrein aanwezig zijn. De tenten en toercaravans worden uitsluitend voor eigen gebruik geplaatst en niet aan derden verhuurd. Mede ter bescherming van het gras zijn op het terrein geen vaste seizoensplaatsen aanwezig. Om te waarborgen dat het terrein daadwerkelijk als natuurkampeerterrein zal worden gebruikt, heeft het college aan de vrijstelling de voorschriften verbonden dat het kampeerterrein in gebruik blijft als seizoensgebonden natuurkampeerterrein en hiertoe aangesloten blijft bij de stichting natuurkampeerterreinen en dat geen stacaravans of andere permanente verblijfsrecreatieverblijven zijn toegestaan. 2.3.2. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de aanwezigheid, en daarmee het gebruik, van de tenten en toercaravans op het natuurkampeerterrein zodanig beperkt van duur is dat deze niet permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die tenten en toercaravans niet kunnen worden aangemerkt als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tenten en toercaraStAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 92
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
Ruimtelijke ordening
10-102 ABRvS 2 juni 2010, nr. 200902686/1/R2, Tilburg/ bestemmingsplan ‘Loven Noord 1’
De door [appellant] aangevoerde circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 heeft zoals ook uit de tekst ervan blijkt, slechts een indicatief karakter. Bij de vergunningverlening kan dan ook gemotiveerd van de circulaire worden afgeweken. Voorts is van belang dat het college van burgemeester en wethouders, dat in dit geval bevoegd is tot vergunningverlening op grond van de Wm, te kennen heeft gegeven dat uit berekeningen blijkt dat de ter plaatse te verwachten piekgeluiden passen binnen de gangbare afwegingskaders van het verlenen van de milieuvergunning en dat daarom de milieuvergunning zal kunnen worden verleend. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de circulaire, betoogt dat als gevolg van de uitbreiding geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat in zijn woning, overweegt de Afdeling dat de circulaire een beoordelingswijze betreft van geluid afkomstig van spoorwegemplacementen ten behoeve van vergunningverlening op grond van de Wm en uitsluitend voor zover het gaat om piekniveaus. In het kader van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen en de vraag of een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd, komt aan de circulaire, zo deze al op de laad- en losplaats van toepassing is, geen doorslaggevende betekenis toe. Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 (…) 2.2. Het plan voorziet in de planologische regeling van het gebruik van gronden voor onder meer bedrijfs activiteiten, waaronder een laad- en losplaats voor treinen. Daarmee wordt onder meer de verplaatsing mogelijk gemaakt van de laad- en losgelegenheid, behorende bij het rangeeremplacement Tilburg Goe-
deren, uit het centrum van Tilburg naar het bedrijven terrein ‘Loven Noord I’, ten noordoosten van Tilburg op het grensgebied tussen Tilburg en Berkel-Enschot. 2.3. Het beroep van [appellant] is gericht tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hierin de mogelijkheid wordt geboden om de in het plan voorziene laad- en losplaats in noordelijke richting uit te breiden. [appellant], die woont in de directe omgeving van het plangebied, betoogt dat artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften niet uitvoerbaar is, omdat geen vergunning op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (hierna: milieuvergunning) kan worden verleend voor de uitbreiding van de laad- en losplaats die na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zou worden mogelijk gemaakt. Hij voert hiertoe aan dat bij de beoordeling van de geluidsaspecten in het aan het plan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met het specifieke karakter van het geluid dat afkomstig is van spoorwegemplacementen. Volgens [appellant] moet, op grond van de circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de milieuvergunningverlening met een straffactor van 5 tot 10 dB(A) rekening worden gehouden, gelet op de afstand van zijn woning tot de in het plan voorziene laad- en losplaats en de akoestische typering van de omgeving. Verder vreest hij een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. 2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het ‘Geluidbeheerplan Loven Noord I’ is gebleken dat, ook na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, de geluidbelasting buiten de zone niet onaanvaardbaar zal zijn en uit onderzoek en berekeningen blijkt dat de geluidhinder van de laad- en losplaats beperkt is. Voorts stelt het college zich met de raad op het standpunt dat de afstand tussen de laad- en losplaats en de woningen weliswaar minder is dan de richtafstand van 300 meter, die wordt geadviseerd in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), maar deze aanvaardbaar is vanwege de omstandigheid dat de geluidhinder van de laad- en losplaats beperkt is en het bedrijf zich aan de normen in het StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 93
93
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
94
Ruimtelijke ordening
g eluidbeheerplan moet houden en de laad- en losplaats alleen in de dagperiode in werking zal zijn.
2.5.2. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de circulaire, betoogt dat als gevolg van de uitbreiding geen sprake meer is van een goed woon- en leef klimaat in zijn woning, overweegt de Afdeling dat de circulaire een beoordelingswijze betreft van geluid afkomstig van spoorwegemplacementen ten behoeve van vergunningverlening op grond van de Wm en uitsluitend voor zover het gaat om piekniveaus. In het kader van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen en de vraag of een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd, komt aan de circulaire, zo deze al op de laad- en losplaats van toepassing is, geen doorslaggevende betekenis toe. Voorts is van belang dat, volgens het in opdracht van de gemeente Tilburg uitgevoerde akoestisch onderzoek, neergelegd in het geluidbeheerplan en het rapport ‘Cumulatieve Geluidbelasting Industrieterrein Loven Noord I’, beide gedateerd op 4 april 2008 en opgesteld door advies- en ingenieursbureau Oranjewoud, op de grens van de zogenoemde vrijwillige zone een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van ten hoogste 50 dB(A) wordt veroorzaakt door het bedrijventerrein Loven Noord, waarbij rekening is gehouden met de uitbreiding van de laad- en losplaats na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. De woning van [appellant] ligt op een afstand van ongeveer 90 meter van de grens van de zone, zodat mag worden verwacht dat daar de langtijdgemiddeld geluidbelasting minder bedraagt dan 50 dB(A). Met betrekking tot de verwachte piekniveaus is ter zitting door de raad onweersproken gesteld, dat de piekniveaus als gevolg van activiteiten op het bedrijventerrein ‘Loven Noord I’, de voorgenomen uitbreiding daaronder begrepen, in het ongunstigste geval 64 dB(A) bedragen op de gevels van de dichtstbijzijnde woningen. Dergelijke pieken zullen zich slechts incidenteel voordoen, aldus de raad. Mede in aanmerking genomen dat de laad- en losplaats alleen overdag zal worden gebruikt, heeft het college zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks het feit dat de afstand tussen de in het plan mogelijk gemaakte uitbreiding van de laad- en losplaats en de woning van [appellant] minder is dan de indicatieve afstand van 300 meter uit de VNG-brochure, de geluids belasting ter plaatse van de woning van [appellant] niet onaanvaardbaar is.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, bevoegd de in het plan aangewezen gronden gelegen binnen de bestemmingen ‘Groen (G)’ en ‘Verkeer-Verblijf (V-V)’ en het op de plankaart aangegeven gebied ‘Wijzigingsbevoegdheid’ te wijzigen ten behoeve van de bestemming ‘Bedrijf (B)’ dan wel de bestemming ‘VerkeerRailverkeer (V-R)’ voor de uitbreiding van een laad- en losplaats voorzover voorkomend in categorie 4 van de in de bijlage opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, onder de in dit artikel genoemde voorwaarden. Ten noorden van de in het plan voorziene laad- en losplaats zijn gronden van ongeveer 265 meter lang en 80 meter breed in het plan bestemd als ‘Groen (G)’ en aangeduid als ‘Wijzigingsbevoegdheid t.b.v. uitbreiding laad- en losplaats’. 2.5.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat geen milieuvergunning kan worden verleend voor uitbreiding van de laad- en losplaats, overweegt de Afdeling het bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als vervat in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften gaat om een bevoegdheid, en niet om een verplichting. Desalniettemin mocht het college geen goedkeuring aan het plan verlenen voor zover op voorhand valt aan te nemen dat de wijzigingsbevoegdheid niet zal kunnen worden toegepast. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen milieuvergunning kan worden verleend. In dit verband is van belang dat de door [appellant] aangevoerde circulaire – daargelaten of de in geding zijnde laad-en losplaats kan worden aangemerkt als spoorwegemplacement, in de zin van de circulaire, – zoals ook uit de tekst ervan blijkt, slechts een indicatief karakter heeft. Bij de vergunningverlening kan dan ook gemotiveerd van de circulaire worden afgeweken. Voorts is van belang dat het college van burgemeester en wethouders, dat in dit geval bevoegd is tot vergunningverlening op grond van de Wm, te kennen heeft gegeven dat uit berekeningen blijkt dat de ter plaatse te verwachten piekgeluiden passen binnen de gangbare afwegingskaders van het verlenen van de milieuvergunning en dat daarom de milieuvergunning zal kunnen worden verleend. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 94
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
Ruimtelijke ordening
10-103 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200809115/1/R1, Purmerend/‘Bedrijvenpark Baanstee-Noord’
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een faseringsregeling in het bestemmingsplan op te nemen. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om aan een faseringsregeling vorm te geven en daarbij al dan niet gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 11 van de WRO gegeven bevoegdheid om een uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan op te nemen. Gelet hierop brengt de enkele omstandigheid dat in de plantoelichting een gefaseerde ontwikkeling van het bedrijventerrein is beschreven, niet mee dat in de planvoorschriften een faseringsregeling dient te worden opgenomen. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bestaat daarvoor in dit geval evenmin aanleiding. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting van de zijde van de raad is toegelicht dat de gemeente Purmerend eigenaar is van ongeveer 90 procent van de gronden binnen het plangebied en dat door middel van het gemeentelijk gronduitgiftebeleid kan worden ingespeeld op de behoefte aan bedrijfsvloeroppervlak, het juiste bedrijf op de juiste plek kan worden geplaatst en leegstand kan worden voorkomen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 (...) 2.1. Het plan maakt de aanleg mogelijk van het bedrijventerrein Baanstee-Noord met een netto bedrijfsvloeroppervlak van 80 hectare aansluitend aan de bestaande bedrijventerreinen Baanstee-West en Baanstee-Oost aan de noordoostzijde van Purmerend. Het plangebied is gelegen in het noordelijk gedeelte van de Purmer tussen het voormalige trambaantracé/Edammerweg en de provinciale weg N244, welke tevens de scheiding vormt tussen de nieuwe ontwikkeling en de bestaande bedrijventerreinen Baanstee-West en Baanstee-Oost. 2.6. De raad kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan een deel van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden I (BI)’. Het college heeft dit deel van het plandeel aangemerkt als tweede
en derde fase in de ontwikkeling van het plan en heeft daaraan goedkeuring onthouden omdat de in de plantoelichting neergelegde fasering niet juridisch bindend in de planvoorschriften is verankerd. Volgens de raad is een juridisch bindende fasering nimmer beoogd; in de plantoelichting is volgens hem slechts een logische volgorde voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein uiteengezet. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het voorts niet noodzakelijk dat de gefaseerde ontwikkeling van het plan in de planvoorschriften is verankerd, nu het nut en de noodzaak van het bedrijventerrein als geheel reeds vaststonden bij de vaststelling van het plan. Dat behoefte bestaat aan 80 hectare netto bedrijfsvloeroppervlak wordt volgens de raad onderbouwd door het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan), het rapport ‘Waterland@ vitaal.nl’ van de Vereniging Ondernemend Waterland (hierna: VOWA), belangstellingsregistraties uit 2004 en 2007, het rapport ‘OntwikkelingsPlan Economie Regio Amsterdam’, opgesteld door het Regionaal Orgaan Amsterdam (hierna: het ROA-rapport), onderzoek van het Platform Bedrijven en Kantoren (hierna: Plabeka) en door het rapport ‘Discussiepaper werk locaties Waterland’ van onderzoeks- en adviesbureau Stec Groep van oktober 2008 (hierna: het Stec-rapport). 2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de autonome economische groei in combinatie met de omstandigheid dat veel kleine, verouderde bedrijventerreinen in binnensteden een woonfunctie krijgen, voldoende reden is om over te gaan tot ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein. De behoefte aan bedrijfsvloeroppervlak is evenwel geen statisch gegeven en de daarnaar uitgevoerde onderzoeken bieden alleen inzicht in de behoefte op korte termijn. In verband hiermee heeft de Commissie mer gewezen op de risico’s van leegstand en geadviseerd in te gaan op de mogelijkheden van een programmatische en gefaseerde ontwikkeling van het bedrijventerrein, aldus het college. Volgens het college voorziet ook het streekplan in een gefaseerde aanleg van Baanstee-Noord. In de plantoelichting is neergelegd dat het bedrijventerrein in drie fasen kan worden ontwikkeld en dat een fase kan worden afgerond indien de vraag naar bedrijfsvloer oppervlak onverwacht wegvalt. Deze fasering is echter niet in de planvoorschriften en op de plankaart verwerkt. Nu de fasering een belangrijk onderdeel is van de onderbouwing van het bestemmingsplan heeft de StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 95
95
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
96
Ruimtelijke ordening
raad volgens het college niet zonder nadere motivering kunnen afzien van het verwerken van de fasering in de planvoorschriften en de plankaart. In de verschillende onderzoeken, waaronder de belangstellingsregistratie, is volgens het college voldoende aangetoond dat er een directe belangstelling bestaat voor ongeveer 40 hectare netto bedrijfsvloeroppervlak. Nu fase één ruimte biedt voor ongeveer 40 hectare netto bedrijfsvloer oppervlak heeft het college alleen aan die fase goedkeuring verleend.
niet volgt dat het bedrijventerrein gefaseerd dient te worden aangelegd, nu in het streekplan is uitgegaan van een behoefte aan 144 hectare bedrijfsvloeroppervlak in de regio Waterland in de periode 2000-2020. De Commissie mer heeft geadviseerd te onderzoeken of Baanstee-Noord ruimtelijk en programmatisch gefaseerd kan worden ontwikkeld en daarbij aan te geven welke mogelijkheden er zijn om de verschillende fases afgeronde onderdelen te laten zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is dit in de plantoelichting voldoende inzichtelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de plantoelichting beschreven gefaseerde ontwikkeling van het bedrijventerrein ten onrechte niet in de planvoorschriften is verankerd.
2.6.3. Van de zijde van het college is ter zitting toegelicht dat in de regio Zaanstreek/Waterland in de periode tot 2020 behoefte bestaat aan 123 hectare bedrijventerrein. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het college het nut en de noodzaak van het plan niet betwist en dat de onthouding van goedkeuring aan fase 2 en 3 van het plan is ingegeven door de omstandigheid dat hetgeen in paragraaf 7.1 van de plantoelichting is opgenomen omtrent de mogelijkheid het plan gefaseerd te ontwikkelen niet is vertaald in de planvoorschriften en daarmee de gefaseerde ontwikkeling niet juridisch bindend in het plan is vastgelegd. De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een faseringsregeling in het bestemmingsplan op te nemen en dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om aan een faseringsregeling vorm te geven en daarbij al dan niet gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 11 van de WRO gegeven bevoegdheid om een uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan op te nemen. Gelet hierop brengt de enkele omstandigheid dat in de plantoelichting een gefaseerde ontwikkeling van het bedrijventerrein is beschreven, niet mee dat in de planvoorschriften een faseringsregeling dient te worden opgenomen. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bestaat daarvoor in dit geval evenmin aanleiding. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting van de zijde van de raad is toegelicht dat de gemeente Purmerend eigenaar is van ongeveer 90% van de gronden binnen het plangebied en dat door middel van het gemeentelijk gronduitgiftebeleid kan worden ingespeeld op de behoefte aan bedrijfsvloeroppervlak, het juiste bedrijf op de juiste plek kan worden geplaatst en leegstand kan worden voorkomen. Voor zover het college zijn standpunt heeft gebaseerd op het streekplan en het advies van de Commissie mer, overweegt de Afdeling dat uit het streekplan
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 96
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:27
Ruimtelijke ordening
10-104 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200900558/1/R1, Den Haag/uitwerkingsplan ‘Veenwegzone-Noord’
Het Blk 2005 is in casu niet van toepassing omdat het moederplan voor het Blk 2005 is vastgesteld. Gelet hierop is titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer biedt een kader voor de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit voor de uitoefening of de toepassing van de in het tweede lid van dit artikel opgesomde bevoegdheden en wettelijke voorschriften. In het tweede lid van artikel 5.16 van de Wet milieu beheer wordt de vaststelling van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO niet genoemd. Derhalve is in dit geval artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer ook niet van toepassing. Wet milieubeheer, artikel 5.16 eerste en tweede lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 (…) 2.3. Het plan voorziet in de bouw van zeventien woningen, waaronder negen dijkwoningen met bijbehorende groen-, water- en verkeersvoorzieningen. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan ‘Leidschenveen’, vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Leidschendam bij besluit van 25 november 1996 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 24 juni 1997 (hierna: het bestemmingsplan).
97
2.8.2. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (lucht kwaliteiteisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit noch op ter uitvoering daarvan strekkende besluiten. Het uitwerkingsplan strekt niet ter uitvoering van een met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit, nu het bestemmingsplan is vastgesteld bij besluit van 25 november 1996 en goedgekeurd bij besluit van 24 juni 1997, derhalve voor de inwerkingtreding van het Blk 2005 per 4 mei 2005. Gelet hierop is titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer biedt een kader voor de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit voor de uitoefening of de toepassing van de in het tweede lid van dit artikel opgesomde bevoegdheden en wettelijke voorschriften. Vast staat dat in het tweede lid van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer geen bevoegdheden en wettelijke voorschriften zijn opgenomen die thans aan de orde zijn, namelijk de vaststelling van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO. Derhalve is artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer in dit geval niet van toepassing en staat het derhalve niet aan goedkeuring van het uitwerkingsplan in de weg.
2.8. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het plan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), omdat de luchtkwaliteit niet is berekend voor 10 jaar na realisatie van het plan, dan wel 10 jaar na vaststelling van het plan. 2.8.1. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt gesteld dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] is geactualiseerd en dat aan de grenswaarden in het Blk 2005 zal worden voldaan. StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 97
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
98
Planschadevergoeding
10-105 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200906721/1/H2, L imburg/verzoek om schadevergoeding
De schade ex artikel 30 van de Rwc wordt vast gesteld door vergelijking van de rechtstreekse planologische belemmeringen die voortvloeien uit het reconstructieplan met het bestemmingsplan.
10-106 ABRvS 31 maart 2010, nr. 200909051/1/H2, Minister van Verkeer en Waterstaat/verzoek om planschadevergoeding
Indien een schadepost rechtstreeks voortvloeit uit een wegaanpassingsbesluit, valt het besluit voor de uitvoering daarvan onder het bereik van artikel 49 van de WRO.
Reconstructiewet concentratiegebieden, artikel 30 2.6. (…) Artikel 30 van de Rwc bevat een zelfstandige wettelijke grondslag voor de vergoeding van schade veroorzaakt door de vaststelling van een reconstructieplan. Blijkens de toelichting op artikel 30 Rwc (Kamerstuk ken II, 1998-1999, 26 356, nr. 3) biedt het artikel een grondslag voor vergoeding van schade veroorzaakt door voldoende afgewogen, rechtstreeks werkende, concrete planologische belemmeringen op het eigen perceel en door nieuwe planologische mogelijkheden op percelen van derden. Uit onderdeel B, hoofdstuk 4, van het reconstructieplan blijkt dat provinciale staten ervoor hebben gekozen de zonering intensieve veehouderij door te laten werken in streek- en bestemmingsplannen door artikel 27 van de Rwc op die onderdelen van toepassing te verklaren. Dat, zoals [appellant] stelt, er geen planologische vergelijking kan worden gemaakt omdat er voorheen geen reconstructieplan was, treft geen doel, nu het in dit geval gaat om de rechtstreekse planologische belemmeringen die voortvloeien uit het reconstructieplan in vergelijking met het bestemmingsplan. (…)
Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 491 2.2. De minister heeft het verzoek om nadeel compensatie op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 gekwalificeerd als een verzoek om vergoeding van planologische schade, waarbij wordt getoetst aan de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een aanvaardbaar uitgangspunt is gelet op de aard van het wegaanpassings besluit. Ingevolge artikel 11, achtste lid, van de Spoedwet Wegverbreding geldt dat voor zover het wegaanpassingsbesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het besluit voor de uitvoering daarvan geldt als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en derhalve onder het bereik van artikel 49 van de WRO valt. Dit ligt anders in die gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het wegaanpassingsbesluit, maar wel van daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 2 van de Regeling. In die gevallen dient het verzoek om schadevergoeding mede te worden aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie. In dit geval heeft de minister het verzoek om vergoeding van de waarde daling van de woning terecht gekwalificeerd als een verzoek om planschade, nu deze schadepost rechtstreeks voortvloeit uit het wegaanpassingsbesluit.
1 Het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge art. 49 WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 (art. 9.1.18 lid 1 Invoeringswet Wro).
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 98
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Planschadevergoeding
10-107 ABRvS 14 april 2010, nr. 200905254/1/H2, A lbrandswaard/verzoek om planschadevergoeding
Dat het plaatsen van geluidschermen ruimtelijk gezien niet gewenst is, is onvoldoende voor het oordeel dat de realisatie van een geluidscherm onder het nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
99
bestemmingsplan toestaat dat daar langs een geluidwerende constructie wordt opgericht. Dat de gemeente Barendrecht aan [appellant] heeft medegedeeld dat het plaatsen van geluidschermen ruimtelijk gezien niet gewenst is, is onvoldoende voor het oordeel dat de realisatie van een geluidscherm onder het nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uit gesloten. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het geluidscherm niet daadwerkelijk is opgericht, wordt overwogen dat de feitelijke situatie bij de planvergelijking niet van belang is.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij de planvergelijking ten onrechte niet van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die voor hem maximaal mogelijke geluidshinder opleveren is uitgegaan en bij het bepalen van de met het gebruik van de Rhoonse Baan gepaard gaande geluidshinder ten onrechte de mogelijkheid om langs de Rhoonse Baan een geluidscherm op te richten heeft betrokken, nu de oprichting daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. 2.3.1. De rechtbank heeft in het in beroep aan gevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door de raad uitgevoerde planvergelijking onjuist is. Zoals hiervoor onder 2.1.1. is overwogen, diende te worden uitgegaan van de maximale bouwen gebruiksmogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime, waarbij de feitelijke situatie niet van belang is, en derhalve niet, zoals [appellant] betoogt, van bouw- en gebruiksmogelijkheden die voor hem de maximaal mogelijke geluidhinder opleveren. De raad heeft zich op basis van de aan hem door de SAOZ uitgebrachte rapporten op het standpunt mogen stellen dat de planologische wijziging geen toename van hinder van geluid voor [appellant] tot gevolg heeft en daartoe van belang mogen achten dat voorheen het gebruik van de desbetreffende gronden met een agrarische bestemming en het gebruik van de tussengelegen gronden met een onveranderde agrarische bestemming, bepaalde vormen van geluidshinder met zich kon, onderscheidenlijk kan brengen. Voorts heeft hij in aanmerking mogen nemen dat de Rhoonse Baan op ongeveer 55 meter van de woning is gelegen en het
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 99
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
100
10-108 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200909722/1/H2, Waalwijk/verzoek om planschadevergoeding
Deze voorbeelden van doeleinden van de bestemming ‘Openbaar of bijzonder gebouw’ zijn van belang voor de bepaling van hetgeen maximaal mogelijk is onder het oude planologische regime en kunnen daarbij niet buiten beschouwing worden gelaten. Dat die voorbeelden ieder eigen specifieke effecten op de omgeving hebben, leidt niet tot een andere conclusie aangezien zij tezamen een beeld geven van het soort gebouw dat ter plaatse is toegestaan. De voorbeelden sluiten elkaar niet uit en kunnen in combinatie voorkomen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Planschadevergoeding
monumentaal karakter die in hoofdzaak niet bestemd zijn voor bewoning. Voorts is in deze bepaling een aantal voorbeelden van doeleinden van andere gebouwen genoemd waarmee een nadere invulling is gegeven aan wat moet worden verstaan onder andere gebouwen. Deze voorbeelden zijn van belang voor de bepaling van hetgeen maximaal mogelijk is onder het oude planologische regime en kunnen daarbij niet buiten beschouwing worden gelaten. Dat die voorbeelden ieder eigen specifieke effecten op de omgeving hebben, leidt niet tot een andere conclusie aangezien zij tezamen een beeld geven van het soort gebouw dat ter plaatse is toegestaan. De voorbeelden sluiten elkaar niet uit en kunnen in combinatie voorkomen. Gelet op het voorgaande zijn in het advies van Langhout & Wiarda de in artikel 17 genoemde doeleinden terecht betrokken bij de planologische vergelijking en is er geen aanleiding om te concluderen dat dit advies met betrekking tot de gestelde aantasting van privacy en geluidsoverlast niet objectief is. (…)
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het door het college overgenomen advies van Langhout & Wiarda de maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime niet objectief zijn vastgesteld doordat een willekeurige keuze is gemaakt uit de bij de bestemming [‘Openbaar of bijzonder gebouw’, red.] genoemde doeleinden. Hij voert aan dat deze doeleinden in de planologische vergelijking onderling niet uitwisselbaar zijn aangezien slechts één ervan op het onderhavige terrein kan worden gerealiseerd en de doeleinden bij een maximale realisatie elk hun eigen specifieke effecten hebben op de omgeving ter zake van privacy, geluidsoverlast en geurhinder. De doeleinden dienen volgens [appellant] bij de vaststelling van de maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. Volgens hem is hierbij slechts van belang het monumentale karakter en het niet in hoofdzaak voor bewoning bestemd zijn. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van Langhout & Wiarda aan de afwijzing van de aanvraag om vergoeding van planschade ten grondslag heeft mogen leggen. 2.3.1. Het betoog faalt. Ingevolge artikel 17 van de voorschriften bij het bestemmingsplan zijn de gronden waarop de bestemming ‘Openbaar of bijzonder gebouw’ rust, bestemd voor gebouwen met doeleinden van openbaar nut of andere gebouwen met een StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 100
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Planschadevergoeding
10-109 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200904796/1/H2, M aasdriel/ planschadevergoeding
Nu er sprake is van een zeer aanzienlijk verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen en van een korte periode tussen de waarderingstijdstippen, had op de weg van het college gelegen om het besluit op dit punt van een nadere motivering te voorzien. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de WOZ-waarde van een woning gebaseerd is op de feitelijke situatie waarbij, anders dan bij de taxatie van een woning in het kader van planschade, geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime. Bovendien voert het college aan dat [wederpartijen] niet met een rapport van een deskundige aannemelijk hebben gemaakt dat de door de SAOZ getaxeerde waarden onjuist zijn. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403890/1), kan de WOZ-waarde van een woning van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO vermelde planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Bij het bepalen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij de planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. In het thans voorliggende geval is sprake van een planologische verslechtering als hiervoor bedoeld. De WOZ-waarde van de woning van [wederpartijen] is vastgesteld op € 338.000,00 per 1 januari 2003 en op € 291.000,00 per 1 januari 2005. Deze waarden wijken aanzienlijk af van de in het kader van de planschade getaxeerde waarden van het perceel op peildatum 13 november 2003 op € 240.000,00 vóór de planologische wijzigingen en op € 235.000,00 direct daarna. De rechtbank heeft daarom terecht
overwogen dat, nu sprake is van een zeer aanzienlijk verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen en van een korte periode tussen de waarderingstijdstippen, het op de weg van het college had gelegen om het besluit op dit punt van een nadere motivering te voorzien. Dat [wederpartijen] de juistheid van de door de SAOZ getaxeerde waarden niet met een rapport van een deskundige hebben bestreden, doet aan dit motiveringsgebrek niet af. 2.7. [wederpartijen] hebben in beroep aangevoerd dat het college het verschil tussen de op € 338.000,00 vastgestelde WOZ-waarde per 1 januari 2003 en de in het kader van de planschade op € 240.000,00 getaxeerde waarde van de woning vóór de planologische wijzigingen op peildatum 13 november 2003, onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.7.1. Het college heeft het advies van de SAOZ van april 2008 ook aan het besluit van 26 januari 2010 ten grondslag gelegd. Volgens het college kan het verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen verklaard worden door de verschillende grondslagen van de onderscheiden taxaties. Bij de bepaling van een WOZ-waarde wordt volgens het college uitgegaan van de bestaande situatie gerelateerd aan de marktwaarde van referentiepanden in de omgeving, terwijl bij de planschadetaxatie wordt uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het planologische regime. Bij de bepaling van de planschadetaxatie is onder meer rekening gehouden met de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de gronden ten oosten van het perceel die onder het oude planologische regime de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’ en ‘Weg’ hadden. Op de gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ konden binnen het aangegeven bebouwingsvlak, dat op een afstand van 28 m van de woning lag, agrarische bedrijfsgebouwen met een maximale hoogte van 11 m, twee dienstwoningen met een goothoogte van 6,60 m en met een onbepaalde nokhoogte, hooitorens en silo’s worden opgericht. Buiten het bebouwingsvlak mochten bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 2,20 m worden opgericht. Op gronden met de bestemming ‘Weg’ kon een voet- of fietspad met een breedte van 2,50 m worden gerealiseerd. Bij het bepalen van de WOZ-waarde is daarentegen uitgegaan van een woning zonder belemmerende objecten in de StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 101
101
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
102 omgeving, omdat er op dat moment nauwelijks agrarische activiteiten werden verricht en evenmin een straat aanwezig was, aldus het college. Anders dan [wederpartijen] betogen, heeft het college aldus het verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vast gestelde waardebepalingen voldoende gemotiveerd. Het betoog faalt.
Planschadevergoeding
10-110 ABRvS 9 juni 2010, nr. 200907020/1/H2, H elmond/verzoek om planschadevergoeding
Het bestuursorgaan dient bij de beoordeling van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime op de peildatum uit te gaan van een reële prognose van het maximaal aantal te verwachten motorvoertuigen per rijstrook en per tijdseenheid en de daarmee gemoeide geluidsbelasting. Aan de hand daarvan dient te worden onderzocht of die belasting zodanig is, dat het nieuwe regime tot planologische verslechtering met een daaruit voortvloeiende waardevermindering van de woning heeft geleid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.8. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feitelijke geluidsbelasting in de huidige situatie dient te worden betrokken in de planvergelijking. Volgens de raad volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701397/1 dat de omvang van de geluidsbelasting onder het op de peildatum geldende nieuwe planologische regime moet worden betrokken bij de vergelijking. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de in voornoemde uitspraak beschreven wijze waarop de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime dient te worden onderzocht, aldus de raad. 2.8.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701397/1 en van 21 maart 2007 in zaak nr. 200604781/1 kan worden afgeleid dat in het kader van het onderzoek of het nieuwe planologische regime dat de aanleg van de weg mogelijk maakt, leidt tot een planologische verslechtering die schade tot gevolg heeft, ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast van het verkeer op de weg een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de maximale geluidsbelasting onder het oude planologische regime en de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime. De feitelijke geluidsbelasting is derhalve niet van belang. Het bestuursorgaan dient bij de beoordeling van de maximale bouw- en gebruiks mogelijkheden onder het nieuwe planologische regime op de peildatum uit te gaan van een reële prognose StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 102
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Planschadevergoeding
103
van het maximaal aantal te verwachten motorvoertuigen per rijstrook en per tijdseenheid en de daarmee gemoeide geluidsbelasting. Aan de hand daarvan dient te worden onderzocht of die belasting zodanig is, dat het nieuwe regime tot planologische verslechtering met een daaruit voortvloeiende waardevermindering van de woning heeft geleid. De rechtbank is derhalve uitgegaan van een onjuiste wijze van planvergelijking. (…)
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 103
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
104
Doorlopend tref woordenregister 2008-2010
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanduiding 08-139 aanhoudingsplicht aanlegvergunning 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 08-43, 60, 09-22* aanspraken op planschadevergoeding 08-145 aanvraag 08-119, 09-99, K43(4/2009), 10-73*, 77 aanvulling aanvraag aanwijzingsbesluit 08-103 activiteitenbesluit 09-44, K31(3/2009), K40(4/2009), K42, K44, 10-30, 33, K22(2/2010), 10-70, K28(3/2010) advies 08-118 afbakening wetgeving afstandsnorm 08-83, 121, K43(4/2008) aftrek afvalpreventie afvalstof 08-81, K42(4/2008), K44, K32(3/2009), K42(4/2009) afvalstoffenverordening afvalverwijdering afvalwater 08-81, 09-02, K42(4/2009) afweging afwijken van bestemmingsplan afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf akoestisch onderzoek 10-88 akoestisch rapport alara algemeen belang K1(1/2009) algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur 09-37* alternatief 10-77 alternatievenonderzoek 09-117, 10-77, 81 ambassade 10-16 ambtshalve (beoordeling) K46(4/2008) ammoniakdepositie 08-123, 09-37*, 39, 10-01* ammoniakemissie K15 (2/2009), K22 , 10-01* ammoniakreductie ammoniakschade anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologisch onderzoek 10-21 archeologische waarden 08-43, 10-51* argumenten 08-134
assimilatieverlichting 10-21 autonome ontwikkeling 08-95 autonome situatie 09-47 autowrakken bebouwde kom 09-79, 10-72 bebouwingscontour bedenkingen 08-64*, 132*, 134 bedrijfsduurcorrectie K27(3/2010) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008), 09-09 bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 08-115, 09-36, K37(4/2009) bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 08-12 bedrijfswoning K35(4/2009) bedrijventerrein 08-15*, 17 bedrijvigheid BEES 08-120* beeldschermkwaliteitsplan begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76, 10-10 begrip agrarisch bedrijf begrip inrichting 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39 begunstigingstermijn beheerplan 09-85 behoud exploitatierechten bekendmaking 08-73*, 09-78, K43(4/2009), 10-37, 74 belangenafweging K3(1/2008), K24(2/2010) belanghebbende 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68, 114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16 (2/2009), 09-76, K24(3/2009), 10-07, 10, K4 (1/2010), K25(3/2010), 80 belangrijke wijziging beleid K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 09-36 beperkte bestemming 08-88* beplanting 08-97 beoogd gebruik StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 104
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
beoordelingsruimte beoordelingsvrijheid K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht beschermde diersoorten beschermingsobject K19(2/2008), K14 (2/2009), K18, K27(3/2009), K35(4/2009), K8(1/2010), K14, 10-32 beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43* Besluit externe veiligheid inrichtingen K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar K4(1/2009) bestaand gebruik bestaande rechten 08-02, 08-08, K27(3/2008), 09-66, K1(1/2010), K13, 10-71 bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 09, 11*, 13, K11(1/2009), 09-35, 37*, 40, 43*, K20 (2/2009), K22, 09-74, K26(3/2009), 09-98, 101, K42(4/2009), 10-01*, 11, 35*, K30(3/2010) best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 09-77 bestemmingsplan 08-34, 09-77, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 32, 71 bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 09-85 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuurlijke lus 10-42 bestuurlijk overleg 10-82 bestuursdwang 08-80, K29(3/2008), 09-03, 10-08, K20(2/2010) betrouwbaarheid 08-89 bevoegd 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009), 10-30 bevoegd gezag 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegdheid erf af te sluiten bevoegdheid rechter 10-55*, 83 bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 08-80 Bibob-advies 08-89, 09-38, 69 bijzondere bedrijfsomstandigheden 08-79, K44(4/2009)
bijzondere gevoeligheid K4(1/2009) bijzondere omstandigheid 08-01, K29(3/2008), 10-40 binnenterrein 09-12 biogasinstallatie 09-120 blijvende rechten bloementeelt 09-85 bodem K13(2/2008) bodemdaling bodemonderzoek 08-01, K7(1/2009) bodemsanering 08-01, 09-109 bodemverontreiniging 08-01 boomkwekerij boswet bouwaanvraag 09-88 bouwblok bouwen-oprichten 10-36, 75* bouwland bouwmogelijkheden 08-143 bouwovergangsrecht 08-124 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 08-29 bouwvergunning 08-56, 101, 08-122, 09-68, 75, 10-62 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28, 09-53*, 121, 10-99* bouwvoorschriften 10-21 bouwwerk 09-82 bouwwerkzaamheden 10-36 bovengemeentelijke belangen branchering 09-90* brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 08-10*, 11, 120*, 09-35, 40, K20 (2/2009) broeikasgassen 09-05 bronbestrijding 09-02 bronvermogenniveau bufferzone 09-85 buiten behandeling blijven 08-134 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling K15 (2/2009) capaciteit K10(1/2009) caravan carillon 10-30 causaliteit StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 105
105
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
106
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
circulaire bodemsanering 08-01 collectief belang combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 compenserende maatregelen 10-91 concrete beleidsbeslissing concurrentie constructie inrichting continuïteit controle 08-78*, 08-116* controlevoorschrift K1(1/2008), 08-78*, 116*, 09-107, K3(1/2010) converteren coördinatie 08-118, 10-48*, 55* correctie zeezout 08-87 culturele waarde cultuurhistorische waarde cumulatie (geluid) cumulatierisico’s 10-44 cumulatieve geluidbelasting curator cyclische belichting 10-21
dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel
daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008), 09-70, 10-38 delegatiebesluit 10-89* deskundige 08-61 deskundigenbijstand deskundigenkosten 10-67 deskundigenverslag 09-72 detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek 09-90* doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid K10(1/2009), 10-21 doelvoorschriften K1(1/2008) doorwerking 10-14, 46, 84, 87 doorzet 09-56 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 duurzame ontwrichting 09-90*, 10-20 dwangsom 08-35, 76, K41(4/2008), K44, K2(1/2009), K25(3/2009), 09-96, 97, 10-03, 40, 42, K21(2/2010), 10-78, K31(3/2010)
ecologische verbindingszone 08-50 ecologische waarden economisch haalbaar 09-09, 43*, 10-11 eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar eigendomsrecht 09-71 eigendomsverhoudingen elektronische beschikbaarheid 10-20, 93 emissie-eisen K22(2/2008), 08-117*, 09-35 emissieplafond energie K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K12(1/2008), 10-35* energiebesparingsplan K12(1/2008), 10-35* energieverbruik 10-35* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding etmaalindeling Europees verdrag 09-42, 71, 96, 10-79 evenement exceptieve toetsing 10-85, 92 ex-nunctoetsing exploitatieplan 09-91, 10-20, 82 experimentenwet externe veiligheid 08-41, 77, K28(3/2008), 09-80, 10-44 externe werking faillissement fair play-beginsel faseringsregeling 10-103 feitelijke situatie fictief verleende vrijstelling 08-141 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 09-90*, 10-82 financiële zekerheid financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 08-84, 10-79 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84, 10-79 functiemengingsgebied 10-15 functieverandering 08-124, 09-18 functieverzwaring gaswinning gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102*, 09-21, 53*, 121, 10-19, 60 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 106
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
gebruikswijziging 10-56 gedogen gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel geluidbelasting 08-91, 132*, 10-66 geluidgevoelige ruimte geluidgrenswaarden 08-12, 112, 09-15, 10-07 geluidhinder 08-70, 112 geluidnormen 08-18 geluidonderzoek 08-12 geluidscontour geluidsgevoelig object 09-15, 105, K16(2/2010) geluidsgevoelige bestemming geluidsluwe gevel 09-15 geluidsnorm 08-08, 12, 18*, 10-70 geluidsoverlast 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone 08-08, 25, 09-46 gemengd gebied 10-15 genetisch K10(1/2008), 10-06, K18(2/2010), K26(3/2010) geurbelasting 08-125, 09-79 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 08-125, 09-18, 45, 54, K35(4/2009), 115, 10-32, 76, 101 geurhinder 08-125 geurnormen 10-13* geuronderzoek geurverordening 10-47, 52, 90 geval van bodemverontreiniging gevalsgrenzen gezondheidsrisico’s 08-13 glastuinbouw globale bestemming goedkeuring 08-55, 128, 138 goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege goedkeuringsvereiste 10-53 golfbaan 08-61, 65, 09-125 goothoogte grauwe gans 08-54 groepsrisico 09-55, 10-44 grondslag aanvraag 08-02, 77, K6(1/2010) grondstof grondwateronttrekking 08-09
grondwet 10-70 grootschalige detailhandel gsm-mast 09-27 habitatrichtlijn K10(1/2008), 08-37, 54, 123, K9(1/2009), 09-39, K34(4/2009) habitattoets 08-131, K9(1/2009), 09-39, K19 (2/2009), 09-66, K34(4/2009) hagelnetten 09-24 handhaving 08-45, 61, 127, 09-44, 10-54, 10-73* handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai Handreiking co-vergisting van mest 09-120 handreiking industrielawaai 08-38*, 79 hergebruik herkomstbepaling 08-136 heroverweging besluit herziening 08-55 herzieningsplicht hindercirkel hogere grenswaarden 08-12, 09-76, 10-59 hondentoilet hoogspanningsleiding 09-51, 09-111, 96 hoogspanningsmast 08-13, 10-61 hoorzitting 08-04* horecabedrijf horecaterras horen huishouding huisvesting (tijdelijke) werknemers 10-12* huisvuil huurwaarden 09-32 inbrengwaarde 09-91 indirecte hinder K13(1/2009), K12(1-2010) indirecte schade industrieterrein (gezoneerd) 08-34, 09-46 inhoudelijke beoordeling inpassing lightrail inpassingsplan 09-119, 10-94 inrichting 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39 inspanningsverplichting inspraak instructieregeling integriteitsbeoordeling K6(1/2008), 08-30, 09-38, 69 intrekking intrekking bouwvergunning intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 107
107
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
108
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
intrekking vergunning 08-77, 09-71 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 08-122, 09-68, 75, 10-05 IPPC-richtlijn 08-11, 73*, K32(3/2008), 09-06*, 13, 35, 40, 66, 70, 106, 10-01
maximale invulling 08-29, 128, 10-64 medewerking derden meerjarenafspraak meet- en rekenvoorschrift K19(2-2010) meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 08-78*, K19(2-2010) meetvoorschriften 08-78*, K19(2-2010) melding 08-31, 72, K46(4/2008), 09-41*, K41(4/2009) meldingsplicht menselijk stemgeluid 09-12, K22(2/2010) mensenrechten 09-42, 71, 96, 10-34 middelvoorschrift milieu-effectbeoordeling 08-96, K35(4/2008), K6(1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41*, 97 milieu-effectrapport 08-20, 23, 42, 57, 74, 96, K35(4/2008), K6 (1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41* milieu-informatie 10-74 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem minimalisatie verplichting K11(1/2009) mitigerende maatregelen 08-131 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monitoring K23(3/2009) monumentale status 08-105 motivering 08-133 motiveringsbeginsel motorcrossterrein 09-117 munitiedepot muziekgeluid 10-30
jaarvrachten 09-70 jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning kennisgeving 08-07*, 73*, K3(1/2009), K43(4/2009), 09-124, 10-37 kernkwaliteiten 08-15* keur kinderdagverblijf 09-19 kokkels K9(1/2009) kosten archeologisch onderzoek 10-21 kosten deskundige bijstand K39(4/2008) kosteneffectiviteit 09-09, 43*, 10-11 kostenverhaal K29(3/2008), 09-03 kruispuntberekening 09-20 laagfrequent geluid K15(2/2010) laden en lossen legalisering 09-96, K21(2/2010) leges lex speciales lichthinder lichtuitstraling ligplaats limburgs schieten lozing 08-119, 09-02, K31(3/2009) lozingsvoorschriften 08-119 luchtkwaliteit 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96, 09-16, 20, 23, 67, K19(2/2010), 10-61, 85, 91 luchtvaarthinder 10-09 luchtvaartterrein 08-20, 59, 10-09 luchtverontreiniging 09-67 maatschappelijk risico maatschappelijke opvattingen maatwerkvoorschrift K40(4/2009), K42, K44, K10(1/2010), 10-33 magneetveldzone 08-13, 09-51 magneetzweefbaan 08-23 mandatering K30(3/2008), K17(2/2010) marginale toetsing
nabijheid 08-35, 39, 83, 121, K43(4/2008), 10-10 nadeel nadeelcompensatie nadere eis K3(1-2008), 08-12, K3(1-2010), 10-98 nadere voorschriften 08-102* natuurbeschermingswet 08-75, K31(3/2008), K34, K9(1/2009), K19(2/2009), 09-66, K39(4/2009), K23(2/2010) natuurcompensatie 10-45 natuur- en landschapswaarden natuurkampeerterrein 10-101 Natura 2000-gebied 08-75, K31(3/2008), 08-123, K9(1/2009), 09-39, 09-66, K39(4/2009), K1(1/2010) natuurmonument 08-75, K31(3/2008) StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 108
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:28
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
natuurwaarden 08-123, 09-01, 123 natuurwetenschappelijke waarden ne bis in idem 10-73*, 78* NEC-richtlijn K28(3/2009), 10-02 negatieve gevoelswaarde NEN-normen 09-48, 10-57 NeR 09-70, K7(1/2010) niet-ontvankelijkverklaring 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit nieuwe vestiging nimby-procedure 10-88 noodschool 09-126 nota ruimte 08-15, 22 NSL 10-85, 91, 92 nulsituatie-onderzoek K7(1/2009) nuttige toepassing omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd onderscheid grondgebonden niet-grondgebonden 10-94 ondertekening onderzoek K12(1/2008), 09-74, 09-98 onderzoeksplicht K12(1/2008), 09-43*, 74, 98 ongewoon voorval onherroepelijk 10-05 onrechtmatige daad 08-90 onteigening onteigeningstitel 08-137 ontgronding ontgrondingenwet ontheffing 08-79, 84, 09-82, 86, 10-79 onthouding van goedkeuring ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K19(2/2008), 08-73*, 114, 09-10 ontvankelijkheid 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73*, 114, 10-20, 37 ontwerpbesluit 08-07*, K33(3/2008), K17(2/2009), 10-20, K29(3/2010) onverbindend open teelten 09-85 openbare weg oppervlaktewater oprichten 09-100, 10-75 oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde
opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling K8(1/2009) overgangsrecht 08-33, 52, 62, 85, 98, 124, K8(1/2009), 09-21 overgangsrecht (WRO) 08-126 overleg overtreder paardenfokkerij paardenhouderij 10-18* palingrokerij parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 08-36, 10-99* parkeeroverlast 08-36 passende beoordeling 08-37, K31(3/2008), 128, 138, 10-45 peil peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 08-45, 98, 09-21 persoonsgebonden gedoogbeschikking 08-127, 09-21 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*, 09-21 piekgeluidgrenswaarden K40(4/2009), K34(3/2010) plaatsgebonden risico 09-55 plan of project plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64*, 09-14* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische vergelijking 09-95, 09-128 planologische verslechtering planperiode 08-21, 10-17 planregeling 08-56 planschadebasis planschadeberekening planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 08-139 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid prejudiciële vraag K40(4/2008), K28(3/2009), 10-02 pretpark 08-96 preventiebeginsel 09-02 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 109
109
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
110
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
preventieve bestuursdwang K44(4/2008) primaire beslissing prinsjesdagpakket privaatrechtelijke afspraken procedure K17(2/2009) procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde processueel belang procestermijn 09-96, 10-79 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectbesluit 09-84, 10-58, 82, 89* projectprocedure prostitutie provinciaal beleid 08-14, 10-46, 84, 87, 94 provinciale milieuverordening publicatie 08-73*, 09-14*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009) publicatie-eisen K3(1/2009) 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009) rechtens onaantastbaar rechtsbescherming 10-43* rechtsbijstand rechtsgevolgen K8(1/2009), 09-37*, 39, 40 rechtskracht rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 08-09, K32(3/2008), K21(2/2009), K26(3/2010) rechtszekerheidsbeginsel K26(3/2008), 08-119 rechtverkrijgende reconstructie van de weg 08-132* reconstructieplan 08-19, 10-14 recreatieterrein recreatiewoning 08-22, 98, 09-56, K8(1/2010) recycling redelijke termijn referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K27(3/2008), K37(4/2008), K22(2/2010), K28(3/2010), K30 reformatio in peius K12(1/2009) regenkappen 09-24 regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie rekenmethodiek Safeti-NL 10-44
relativiteitsvereiste 10-100 reparatieplan 08-126 representatieve bedrijfssituatie K44(4/2009) revisievergunning K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour 08-135 routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier ruimte voor ruimte ruimtelijke onderbouwing 09-84 saldering 08-86, 09-23, K22(2/2009) saldomethode K22(2/2009) samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K36(4/2008) saneringsplicht saneringssituatie saneringsurgentie schade (omvang) schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit schadefactor schadevaststelling schadevergoeding schaduwhinder schaduwschade schepen K13(1/2009) Schiphol schoolplein 10-54 schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders seksinrichting significante gevolgen 08-37, K34(3/2008), 08-123, 09-39, K19(2/2009), K39(4/2009) sirenegeluid K1(1/2009) softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming speciale beschermingszone 08-37, 54, 123 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 110
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
111
spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai 08-112 sportcomplex 10-96 spreiding concentraties staatssteun 08-103, 09-90* stadsproject standaard bedrijfseenheden Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 10-16 stand der techniek standstill-beginsel stankcirkel stankgehinderden stankgevoelige bebouwing K14(2/2009) stankgevoelige bedrijven 08-17 stankhinder 08-17 stemgeluid 09-12 stofverspreiding 09-67 storten straffactor 08-112, K27(3/2010) straling 10-61 streefnorm streekplan 08-106, 135 streekplanbeleid 08-16, 09-22* Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*, 09-87
toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108 tracébesluit 08-92, 09-23 trillingen trillinghinder tuin 09-86* Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 09-123 uit te werken bestemming 08-29, 08-66 uitbreidingsmogelijkheid uitbreidingsplan 08-28, 66, 10-19, 60 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uitvoerbaarheid uitvoerbeperking uitvoeringsstrategie uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 08-128, 09-112, 10-104 uitwerkingsplicht 08-128 uitwerkingsregels 08-128, 137 uitzicht 08-90, 09-73 UMTS-mast
taxateur 09-90* taxatie (methode) 08-26, 70, 140 teeltondersteunende voorzieningen 09-24 ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 08-80, 116*, 09-06*, 11*, 102 termijnbepalingen 08-116*, 09-06*, 11* termijnoverschrijding 08-80, K33(4/2009), 10-37 terras terreinafscheiding terugverdientijd 10-35* terugwerkende kracht 10-78* tijdelijk tijdelijke behoefte 09-126 tijdelijke ontheffing 10-63 tijdelijke vergunning K10(1/2009) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53*, 09-114*, 126, 10-63 toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 08-40, K5(1/2010), K11, 10-33 toetsing
veiligheid K27(3/2009) veiligheidsrisico K27(3/2009) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid verblijfsklimaat 10-50 verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 08-115, 09-04*, K18(2/2010), K23 vergunningsaanvraag 10-77 verkapte weigering 09-11* verkeersaantrekkende werking 08-05, 59 verkeersbesluit verkeersbewegingen 08-58, 96, K12(1/2010) verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersintensiteit 08-46*, 09-20, K33(3/1020) verkeersmaatregelen 08-21 verkeersmodel 09-20, 23 verkeersontsluiting 09-20 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 111
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
112
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
verkeersveiligheid 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verschoonbaar 09-14*, K33(4/2009), 10-37 verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel K29(3/2010) vervallen van rechten 08-31, 09-08 vervallen vergunning 08-31, 09-08, 10-05 vervaltermijn 09-102 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder 09-73 vliegveld 08-103 vloeistofdicht VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 08-17, 09-112, 10-15 VNG-brochure Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Handreiking voor de praktijk 09-118 vogelgebied K23(3/2009) vogelrichtlijn 08-37, 54, 84, K23(3/2009) volwaardigheidscriterium 10-21 voorbereiding voorbereidingsbesluit 09-49 voorlopige bestemming 09-114* voormalig agrarische bedrijfswoning 08-124, 09-115 voorrangsregeling voorschotbedrag 09-92 voorschriften K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) voorschriften veranderingsvergunning voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning voorzienbaarheid 08-28, 67, 106, 142, 09-30, 33, 10-69 voorzieningenniveau voorzorgsbeginsel 08-37, K9(1/2009), K39(4/2009) vrijheid van meningsuiting vrijstelling 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101, 147, 09-19, 10-62, 86, 95 vrijstellingsbevoegdheid vrijstellingsmogelijkheid 08-107, 144, 146, 09-116 vrijstellingsprocedure 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60, 10-12* vuurwerk
waardevermindering waddenzee 08-37 waterberging watercompensatie waterschap watertoets 09-122 wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai weigering K31(3/2008), 10-31, K32(3/2010) weiland welstandsadvies 09-83, 89 welstandsnota 09-89 werk werknemers werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen 08-130* wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit wijziging ontwerpplan wijzigingsbevoegdheid 08-23, 50, 72, 91, 94, 99, 129, 09-22*, 10-83, 93, 98, 102 wijzigingsplan 08-94, 131, 09-22*, 09-110* windhinder 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 08-48, 97, 10-80 windvang 08-97 wisselwoningen woonboot woon- en leefklimaat 09-79, 10-13*, 49 woontoren woonvorm WOZ-waarde 09-60, 62 wraking zandwinning zeezout correctie 08-87, 09-67 zeggenschap zelf in de zaak voorzien zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie zettingsschade zich ontdoen van zienswijze 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73*, 134, 09-10,14*, K17(2/2009) zondagsrust zone van rechtswege zonebeheersmodel StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 112
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
113
zonebesluit zonegrenswaarde 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 08-08, 130 34, 130*, K13(1/2009), K34(3/2010) zorgplichtbepaling K26(3/2008), 08-113, K45(4/2008), 10-08 zorgvuldige voorbereiding 08-132* zorgvuldigheidsbeginsel 08-132*, 08-144 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 10-11
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 113
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
114
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Activiteitenbesluit artikel 1.1 K42(4/2009) artikel 1.6 K31(3/2009) artikel 2.2 K42(4/2009) artikel 2:18 09-12, 09-44, 10-30, K22(2/2010), 10-70, K27(3/2010) artikel 2.20 K40(4/2009), K44, K10(1/2010), 10-33, K28(3/2010) artikel 6.11 10-37 artikel 6.15 10-55* bijlage I, onder s 09-04* Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21, 08-114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16(2/2009), 09-76, K24(3/2009), 91, 10-07, K4(1/2010), 20*, K25(3/2010), 80 artikel 1:3 K36(4/2008), K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43* artikel 2:1 artikel 3:1 09-48 artikel 3:2 08-19, 132*, 09-74, 10-82 artikel 3:4 artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 artikel 3:11 08-132*, 10-20, 100 artikel 3:12 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-14*, 78, K33(4/2009), 124 artikel 3:15 08-04*, 132*, K17(2/2009), 09-57 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 10-37 artikel 3:42 artikel 3:44 K33(4/2009) artikel 3:46 08-64*, 10-81 artikel 4:5 artikel 4:6 10-73*, 78* artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 09-89 artikel 5:20 artikel 5:21 08-82, K20(2/2010) artikel 5:24 10-37 artikel 5:25 K29(3/2008), 09-03, K20(2/2010)
artikel 5:32 08-76, K26(3/2008), 08-113, K44(4/2008), K2(1/2009), 09-96, 10-03, K21(2/2010), K31(3/2010_ artikel 5:33 K41(4/2008), K25(3/2009) artikel 5:34 artikel 6:2 09-119 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 artikel 6:7 08-80 artikel 6:11 K33(4/2009), 10-37 artikel 6:13 K5(1/2008), K19(2/2008), K46(4/2008), 08-132*, 09-10, 57 artikel 6:15 09-110, 119, 10-55* artikel 6:21 artikel 6:22 08-118 artikel 7:1 09-49*, 119 artikel 7:1a 09-119 artikel 7:9 artikel 7:11 K12(1/2009) artikel 7:12 09-83, 89, 10-88 artikel 7:15 artikel 8:1 10-55* artikel 8:2 10-52 artikel 8:5 09-49*, 119, 10-85 artikel 8:29 artikel 8:47 artikel 8:55 10-100 artikel 8:69 artikel 8:72 artikel 8:72 lid 3 08-19, K30(3/2008), K8(1/2009), 09-39*, 89, 10-40 artikel 8:72 lid 4 10-10 artikel 8:72 lid 5 artikel 8:73 artikel 8:75 K39(4/2008) artikel 8:81 10-56 artikel 8:86 artikel 8:87 K29(3/2009) artikel 10:3 K17(2-2010) artikel 10:25 artikel 10:27 08-94, 09-21, 22 artikel 10:29 artikel 10:30 artikel 10:31 Bekendmakingswet artikel 3 09-48 artikel 4 09-48 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 114
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier
Besluit huisvesting artikel 2, 4 10-01*
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 09-112 artikel 2
Besluit landbouw milieubeheer 09-112
Besluit beheer autowrakken artikel 5
Besluit luchtkwaliteit 08-85, 86, 87, 95, 10-85
Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1
Besluit luchtkwaliteit 2005 08-08, 21, 46*, 59, 63, 132*, 09-16, 47
Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 artikel 3 artikel 5 bijlage 2 08-12 Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 K18(2/2009), 10-44 artikel 2 K28(3/2008) artikel 5 08-56, 10-44 artikel 8 10-44 artikel 13 10-44 artikel 16 10-44 artikel 17 K27(3/2009) artikel 25 09-56 Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning artikel 4 10-57 Besluit financiële zekerheid artikel 3 Besluit geluidhinder spoorwegen 10-07 Besluit glastuinbouw Bijlage 2 10-12
Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 08-57 Onderdeel D 08-96, 10-41* artikel 2 08-57, 96, 09-52, 87 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 08-132*, 10-21 artikel 10 09-122 artikel 12 artikel 14 artikel 16 artikel 17 09-114 artikel 19 08-18* artikel 20 09-19, 79, 10-56 Besluit ruimtelijke ordening artikel 3.1.2 09-90*, 10-20 artikel 3.1.6 09-90* artikel 4.1.1 09-82, 86*, 10-56 artikel 5.1.1 10-82 artikel 5.1.3 09-84, 10-82 Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 artikel 11 09-52 Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten artikel 2 09-50
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 115
115
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
116
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Bouwbesluit 2003 08-18*, 10-57
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 09-106, 107, 10-01*, 77 artikel 20 Bijlage I Bijlage IV 09-06*, 11*, 13
Bouwverordening 10-99* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 10-102 Crisis- en herstelwet artikel 1.9 10-100 artikel 3.6 10-95 artikel 5.3 10-100 artikel 5.10 10-95 Drank- en Horecawet EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 08-54, 138 artikel 9 08-54, 08-128 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 08-57 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 08-128, 10-45 artikel 6 K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32, 08-123, 08-128, K9(1/2009), 09-39*, 66, K34(4/2009), 10-45 artikel 7 08-54 artikel 16 09-50 Bijlage IV
EG-richtlijn 96/62 EG-richtlijn 97/11 EG-richtlijn 1999/30 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2001/18 K43(4/2009), 10-06, K26(3/2010) EG-richtlijn 2003/35 EG-Verdrag artikel 10 artikel 28 artikel 29 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 artikel 234 K40(4/2008) EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 artikel 7 artikel 26 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 09-71 artikel 3 artikel 6 08-89, 09-72, 96, 10-79 artikel 8 09-42, 10-34 artikel 10 artikel 13 10-92 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 116
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Flora- en faunawet artikelen 4 08-61 artikel 7 08-60 artikel 8 08-61 artikel 9 09-50 artikel 10 08-61, 08-101 artikel 11 09-50 artikel 12, 60 08-84 artikel 13 09-50, 10-79 artikel 75 08-61, 09-50, 10-79 artikel 112 08-61 Gemeentewet artikel 122 09-53*, 121, 10-60 artikel 125 artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24 Grondwet artikel 1 artikel 6 10-70 artikel 10 artikel 89 09-48, 10-57 artikel 93 en 94 artikel 120 10-57 Huisvestigingswet artikel 88 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.1 10-18* artikel 2.4 08-79 artikel 5.1 10-77 artikel 5.10 10-77 artikel 5a.1 09-06*, 11* 13, 09-43*, 101 bijlage I K10(1/2009), 10-18*, 36 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening artikel 9.1.2 10-84, 87 artikel 9.1.4 09-21, 53*, 57, 59, 84, 110, 121, 10-19, 51*, 60, 83 artikel 9.1.5 09-22, 59, 110, 10-83 artikel 9.1.6 10-21 artikel 9.1.10 09-116, 10-62, 86, 95
artikel 9.1.12 09-49* artikel 9.1.16 10-55* artikel 9.3.2 10-60 artikel 9.5.1 10-62 Kernenergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20, 10-09 Mededeling van de Commissie betreffende staats steunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PbEG 1997, 209) 09-90* Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 artikel 24 10-21 artikel 38a 10-21, 51* artikel 39 10-21, 51* artikel 40 10-21, 51* artikel 41a 10-51* artikel 44 10-51* Natuurbeschermingswet artikel 2 08-138 artikel 10 08-56 artikel 10a K11(1/2008), 08-44, 128, 131, 138, 10-45, 86 artikel 12 K31(3/2008), 08-128, 131, 138, 10-45, 86 artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008), 09-66 artikel 19 artikel 19b artikel 19d K11(1/2008), 08-37, 75, K9 1/2009), 09-17, K19(2/2009), 09-66, K23(3/2009), K39(4/2009), K1(1/2010), K23(2/2010), 10-86, 97 artikel 19e 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19f 08-128, 131, 138, 10-45, 53, 97 artikel 19g 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19h 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19j 08-44, 08-128, 131, 138, 09-85, 10-45, 53, 86, 97 artikel 39 09-17 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 117
117
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
118
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10
artikel 18 artikel 20
Opiumwet 08-49 Overgangswet Ruimtelijke Ordening artikel 10 09-61 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 1 10-14 artikel 4 artikel 9 artikel 11 artikel 27 10-14 Regeling aanwijzing BBT-documenten 09-40
Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen artikel 87 09-90* artikel 88 09-90* Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 artikel 15
Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 artikel 2 K19(2/2010)
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 artikelen 3 en 6 K20(2/2009), K22 artikelen 4 en 7
Regeling externe veiligheid inrichtingen 10-44
Wet BiBOB K6(1/2008), 08-89, 09-38, 69
Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 artikel 2 09-47
Wet bodembescherming artikel 1 K13(2/2008) artikel 13 K26(3/2008), K45(4/2008) artikel 37 08-01 artikel 39 artikel 43 artikel 99 K20(2/2008)
Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) artikel 22 10-85, 91, 92 artikel 23 10-85, 91, 92 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 artikel 8 artikel 10 Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15
Wet geluidhinder artikel 1 08-130*, 09-46, 105 artikel 41, 42 08-25, 130*, 09-46 artikel 46 artikel 47 artikel 51 artikel 52 artikel 53 K23(2/2008), 08-130*, 09-46 artikel 59 artikel 61 artikel 67 artikel 69 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 118
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
artikel 77 artikel 81 artikel 82 08-91 artikel 83 09-76 artikel 99a artikel 100 08-91 artikel 100a K33(3/2010) artikel 103 artikel 104 artikel 110g 10-59 artikel 157 Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 08-125, 127, 132*, 09-18, 45, 10-18*, K35(4/2009), 115, K14(1/2010), 10-13*, 32, 50, 76, 101 artikel 2 08-125, 09-54 artikel 3 08-125, 127, 09-18, 54, 79, 10-13*, 18*, 49, 50, 72 artikel 4 08-125, 09-45, 10-13* artikel 5 08-125 artikel 6 08-125, 127, 09-45, 54, 10-13*, 52 artikel 7 08-125 artikel 8 08-125, 10-47, 52 artikel 9 08-125 Wet luchtkwaliteit K21(2/2009), 10-85 Luchtvaartwet 10-09 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81, 115, K42(4/2008), 09-02, 09, 36, K37(4/2009), K38, K42, 10-09, 10, 11, 36, 74 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83, 121, K43(4/2008), 09-99, 10-09, 10, 18*, 39 artikel 1.1a 10-08 artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 5.9 10-43* artikel 5.12 10-85, 91, 92 artikel 5.13 10-85, 92 artikel 5.14 10-85, 91 artikel 5.16 09-23, 10-85, 91, 92, 104 artikel 5.19 09-67 artikel 7.2 08-57, K35(4/2008), 09-52, 87, 10-41*, 97
artikel 7.2a 10-97 artikel 7.4, 7.8b e.v. 08-96 artikel 7.8 08-96, 09-87 artikel 7.8b artikel 7.10 08-20, 57, 74, 09-117 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 artikel 7.35 08-20 artikel 7.37 08-74, K6(1/2009) artikel 8.1 08-76, 09-100, 10-75* artikel 8.2 K10(1/2009) artikel 8.3 artikel 8.4 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008), 09-70, K13(1/2010), 10-38, 71 artikel 8.5 artikel 8.8 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79, K13(1/2009), K5(1/2010), K11 artikel 8.9 K38(4/2008), 09-77, 104, 108, K36(4/2009) artikelen 8.10 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38*, 09-38, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 71, K32(3/2010) artikel 8.11 lid 3 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 11*, 13, K1(1/2009), K11, 09-35, 37*, 40, K15(2/2009), K20, 09-77, 09-98, 101, 104, 10-01*, 35*, K30(3/2010) artikel 8.12 K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78*, 08-116*, 117*, 09-107 artikel 8.13 artikel 8.15 artikel 8.17 08-09, K10(1/2009) artikel 8.18 08-31, 09-08, 102, 10-05 artikel 8.19 08-32, 72, 09-41, K41(4/2009) artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 K12(1/2008), 08-41, 77, 09-11*, K10 (1/2009), 09-43*, 101, K6(1/2010) artikel 8.24 08-11, K30(3/2009), 09-103 artikel 8.25 08-77, 09-71 artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 08-118 artikel 8.40 09-08, 35, 37*, 40 artikel 8.41 artikel 8.42 K3(1/2008) artikel 8.45 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 119
119
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
120
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
artikel 10.1 artikel 10.2 08-76, K44(4/2008) artikel 10.5 artikel 10.23 artikel 10.30 K42(4/2009) artikel 10.38 artikel 10.48 artikel 10.60 artikel 13.4 artikel 13.7 artikel 15.20 artikel 16.3 K28(3/2009) artikel 17.1 en 17.2 K20(2/2010) artikel 18.2 artikel 18.12 artikel 18.14 K4(1/2010) artikel 18.18 artikel 20-1 K16(2/2009), 10-10 artikel 20-3 10-02 artikel 20.6 artikel 20.8 08-122, 09-68, 75, 10-05 artikel 22.1a K32(3/2008), 08-116*
artikel 17 08-18*, 53*, 09-58, 10-63 artikel 19 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100, 127, 09-19, 26, 47, 63, 83, 86*, 88, 89, 111, 116, 118, 120, 10-14, 47, 48*, 52, 58, 62, 63, 83, 85, 86, 91, 92, 95, 97 artikel 19a artikel 20 artikel 21 09-49*, 10-14 artikel 23 08-132*, 09-14*, 124, 10-100 artikel 24 artikel 26 08-132* artikel 27 08-132*, 134 artikel 28 08-132*, 09-14*, 56, 85 artikel 29 artikel 30 08-55, 64*, 93, 126 artikel 33 09-57, 10-17, 58 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a artikel 39b artikel 40 10-88 artikel 40a artikel 41c 10-48*, 55* , 80 artikel 41d 10-48* artikel 41e 10-48* artikel 44 artikel 49 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 09-25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 92, 93, 94, 95, 127, 128, 129, 130, 131, 132, 133, 10-22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 64, 65, 66, 67, 68, 69 artikel 54 08-132*, 10-55*, 80 artikel 55 artikel 56 08-132* artikel 56b
Wet milieugevaarlijke stoffen 10-06 Wet op de Archeologische Monumentenzorg 10-51* Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 37 artikel 39 09-89 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 08-22 artikel 3.1 08-126 artikel 4a 08-57, 10-84, 87 artikel 6a artikel 10 09-52, 56, 57, 59, 87, 110, 10-19, 21, 44, 52 artikel 11 08-50, 94, 129, 137, 09-52, 59, 110, 10-83, 98, 103, 104 artikel 12 09-114 artikel 14 09-22, 10-21 artikel 15 08-51, 60, 09-64, 80, 10-12, 21, 98
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 Wet openbaarheid van bestuur artikel 3 09-92 artikel 10 09-92, 10-74 Wet ruimtelijke ordening artikel 1.1 10-82 artikel 2.2 10-87 StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 120
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
artikel 3.1, 08-126, 09-57, 59, 110 artikel 3.3 10-21 artikel 3.6 09-59, 82, 110, 10-20, 83, 93 artikel 3.7 09-49* artikel 3.8 09-119, 10-20, 93 artikel 3.9a 10-83 artikel 3.10 09-84, 10-58, 82, 89 artikel 3.22 09-58, 126, 10-56, 63 artikel 3.23 09-82, 86*, 10-19, 56 artikel 3.26 09-119, 10-94 artikel 3.27 10-58 artikel 3.28 09-119 artikel 3.29 10-58 artikel 3.30 10-55* artikel 3.33 10-94 artikel 4.1 10-84 artikel 6.12 10-20, 82 artikel 6.13 09-91, 10-20 artikel 6.18 10-20 artikel 7.10 09-21, 53*, 121, 10-19, 60 artikel 8.1 09-119 artikel 8.2 09-59, 91, 110, 113, 119, 10-20, 55* artikel 8.3 09-91 artikel 8.4 09-91
121
Woningwet artikel 1 artikel 3 10-57 artikel 9 artikel 12 09-83 artikel 40 08-89, 10-82 artikel 40a 10-57 artikel 43 artikel 44 08-89, 09-81, 83, 89, 10-21, 57 artikel 45 08-53* artikel 46 09-88, 116 artikel 49 artikel 50 artikel 50a 09-91 artikel 51 artikel 56 artikel 120 09-81 Woningwet 1901 artikel 43 09-61, 121
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 08-17 Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Milieu-effectenrapportage plannen) Wet van 22 november 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Modernisering van de algemene milieuregels van inrichtingen) Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85 Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 08-81, 119, 09-02, 09, K2(1/2010) artikel 1 lid 5 09-02 artikel 7 09-09
StAB
StAB_03_BW_2010_4.indd 121
3 / 2 010
19-8-2010 11:25:29
Vereniging voor Milieurecht – hét onafhankelijk discussieplatform over milieu- en natuurbeschermingsrecht
Natuur(lijk) met recht beschermd: naar een effectieve en hanteerbare natuurbescherming Prof. dr. Ch.W. Backes e.a.
Prijs € 30,00 inclusief btw, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 978-90-8974-308-4
Het kabinet heeft het voornemen om de huidige Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet), de Flora- en faunawet en de Boswet te integreren in één nieuwe Natuurwet. Er is behoefte aan heldere wet- en regelgeving die effectieve bescherming biedt aan de natuur en als hanteerbaar wordt ervaren bij de ruimtelijk economische ontwikkeling van Nederland. De ontwikkeling van een goede strategische visie op toekomstig natuurbeleid en de wijze waarop het natuurbeschermingsrecht verbeterd kan worden, vereist bundeling van multidisciplinaire kennis en ervaring. De Vereniging voor Milieurecht heeft een multidisciplinaire werkgroep samengesteld teneinde bij te dragen aan de vormgeving van een nieuwe integrale natuurbeschermingswet. De leden van de werkgroep leveren met dit rapport een bijdrage aan de vormgeving van natuurbeleid en -recht in Nederland.
BESTEL NU VIA WWW.BJU.NL Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website www.bju.nl
StAB_03_BW_2010_4.indd 122
19-8-2010 11:25:30
Het complete archief online
Met het plusabonnement haalt u meer uit StAB! Goed nieuws voor abonnees van StAB! Met het plusabonnement ontvangt u naast de gedrukte nummers toegang tot het online archief. Ga nu naar www.bju-tijdschriften.nl en stap over op het plusabonnement: ■ ■ ■ ■ ■
Compleet bestand met archief vanaf 2002 Nieuwe nummers staan al online voordat het gedrukte exemplaar verschijnt In een handomdraai zoeken in alle artikelen Op de hoogte van updates via e-mailattendering Vanaf elke werkplek direct toegang met uw inlogcode
Bestel nu het plusabonnement! Ga naar www.bju-tijdschriften.nl of bel onze klantenservice (0522) 23 75 55.
BESTEL NU VIA WWW.BJU.NL Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website w w w.bju.nl
StAB_03_BW_2010_4.indd 123
19-8-2010 11:25:30
Verslag van de 107de ledenvergadering van de Vereniging voor Milieurecht
Wabo: antwoorden op praktijkvragen Mw. Mr. Y.G.C.M. Bijkerk e.a.
Op dinsdag 16 maart 2010 organiseerde de Vereniging voor Milieurecht in samenwerking met het ministerie van VROM een symposium over de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Tijdens de middag werd gesproken over vragen en discussiepunten die vanuit de praktijk om opheldering vragen. Vijf inleiders belichtten de Wabo vanuit een verschillend perspectief; vanuit de rechterlijke praktijk, vanuit het bedrijfsleven en vanuit de overheid. Prijs € 22,00 inclusief btw, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 978-90-8974-306-0
In deze publicatie van de Vereniging voor Milieurecht vindt u de inleidingen van de sprekers, het verslag van de discussie en de deelnemerslijst.
BESTEL NU VIA WWW.BJU.NL Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website www.bju.nl
StAB_03_BW_2010_4.indd 124
19-8-2010 11:25:30
S t A B 3 / 2 010
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 9
Artikel
17 Milieu 45 Milieu kort 49 Ruimtelijke ordening 98 Planschadevergoeding
3 2010
StAB_3-2010_Omslag.indd 1
104 Doorlopende registers
19-8-2010 11:29:51