Het feestenboek (Ingrid Godon) Door Goedele Krekels
Doelgroep Dit lesmodel bestaat uit verschillende suggesties voor verschillende niveaus binnen richtgraad 1.1. en 1.2. De nadruk ligt op gealfabetiseerde groepen. Doelstellingen Een cursist begrijpt alle relevante gegevens in een eenvoudige instructie op beschrijvende wijze (BE 058). Een cursist kan informatie geven door te reageren op herkenbare vragen (BE 059). Een cursist kan het globale onderwerp bepalen en de gedachtengang volgen in informatieve teksten zoals radio, tv, narratieve teksten (BE 064). Een cursist kan de informatie overzichelijk ordenen in informatieve teksten zoals een persoonlijke brief (BE 069). socio-culturele kennis en thematische woordenschat over feesten bijbrengen plaatsbepalingen begrijpen aan de hand van voorzetsels en richtingwoorden begrijpen van instructietaal (kruis aan, schrap, vul in) met het prentenboek als werkinstrument, al dan niet met aandacht voor (schriftelijke) vormcorrectheid Materiaal voldoende exemplaren van Het Feestenboek (Ingrid Godon, uitgegeven bij Lannoo). feestaccessoires (details: zie onder) een familiefoto of stamboom één grote kleurenkopie van de familiefoto van het boek kopieën met plaatsbegrippen (details: zie onder) juist/fout kaartjes een fotoapparaat eigen werkblaadjes per feest/specifieke doelgroep/..., op basis van de suggesties strookjes met activiteiten Je bent aan het ... Opmerking: Dit is het materiaal dat je nodig hebt wanneer je alle suggesties wil doen. Lesduur Het boek gaat over verschillende feesten. Daarom vind je hier lessuggesties aansluitend op een themales, eventueel in combinatie met een liedje van Vreemde Eend. De duur varieert dan ook sterk. Wil je het boek met een gealfabetiseerde groep in één keer doornemen, reken dan op een tot anderhalf uur.
1 vreemde eend: het feestenboek
Lesverloop 1. Introductie aan de hand van de titel en de cover Laat de cursisten feesten opnoemen tot ze de zes feesten van het boek gevonden hebben. Help hen door voorwerpen te tonen: de verjaardag: kaarsjes voor op de taart, een kroon met de leeftijd op het schooltoneel: een (carnavals)kostuum het trouwfeest: een wit accessoire, zoals een bloem, een sluier of witte sjaal, trouwschoenen, ... Sinterklaas: een wortel, een klontje, een mandarijntje, een staf, ... Kerstmis: een kerstkrans, een kerstbal, een kerstmuts, ... het geboortefeest: een knuffeldier, een stoffen boekje Hang de namen van de zes feesten op grote papieren op het bord. Wanneer een feest correct geraden is, draai je het om. Zo zien de cursisten meteen de juiste schrijfwijze. Kent iedereen deze feesten? Welke vieren jullie ook? Welke niet? Maak tijd om de cursisten voor, na of tijdens het boek te laten vertellen over de belangrijkste feesten in hun eigen traditie. Je kan hen zelf ook voorwerpen laten meebrengen. 2. Een familiefoto Met deze oefening oefen je plaatsbeschrijvingen aan de hand van plaatsbegrippen (naast, voor, achter, links, rechts, midden) en de familierelaties
de
Stap 1: voorkennis activeren of aanbrengen van nieuwe begrippen plaatsbegrippen Leer, indien nog niet gekend, de plaatsbegrippen aan de hand van het klaslokaal aan. Schrijf de woorden op papieren en plak ze op de juiste plaats. Voorbeeld: rechts, links en in het midden op het bord voor en achter op de tafelzijde of muur naast tussen twee cursisten (nadat je enkele voorbeelden gegeven hebt) familiebegrippen Leg, indien nog niet gekend, de familierelaties uit aan de hand van je eigen familiefoto of stamboom. Vraag synoniemen voor deze woorden uit het boek: mama (moeder), papa (vader), oom (nonkel), opa (grootvader) en oma (grootmoeder) Stap 2: juist of fout? De docent leest uitspraken voor over de opstelling van de familie. De cursisten kijken naar de familiefoto op de eerste bladzijde en reageren met ‘juist’ en ‘fout’. Ze kunnen gewoon roepen of een juist-of-fout-kaartje in de lucht steken. 2 vreemde eend: het feestenboek
De kinderen staan voor de volwassenen. Papa staat naast oma. Jasper heeft vier zussen. Op de foto staat opa links. Tante Joke en tante Emma staan in het midden. Lisa staat rechts naast Jasper. Oom Pieter staat achter tante Emma en oma. Jasper heeft een broer.
juist fout (naast mama) fout (twee: Lotte en Paulien) juist juist fout (links) juist fout
Opmerking: Voor niet-gealfabetiseerden kan je een grote kleurenkopie van de familiefoto op het bord hangen, wijzen naar de personages over wie je spreekt en de tekst aanpassen waar nodig. Stap 3: een klasfoto maken Spreek je cursisten één voor één aan en zeg waar ze vooraan in de klas moeten gaan staan. Mohamed, ga voor het bord staan. Olga, ga (links/rechts) naast Mohamed staan. José, ga achter Mohamed en Olga staan. Na afloop herhalen de cursisten waar ze staan. Ik sta voor het bord. Ik sta naast Olga. Maak eventueel een klasfoto. Die kan je naar hen doorsturen of in de klas ophangen. Voor gealfabetiseerden kan je die later nog voor een schrijfoefening gebruiken, waarbij ze moeten opschrijven wie waar staat. Opmerking: Je kan deze oefening ook als leesoefening doen. Geef je cursisten strookjes waarop hun positie staat. Samen moeten ze de juiste opstelling van de foto vinden. Dit is lastiger omdat je rekening moet houden met afwezigen. 3. Een verjaardagsfeest Stap 1: beschrijf wat je ziet Illustratie 1 Wie zie je? Laat de cursisten terugkijken naar de familiefoto en aflezen of aanduiden. (Ze zien mama, papa, Paulien en Lotte.) Wat doen ze? Is het al feest? Welk feest wordt het denk je? Zie je een cadeau? (Laat hen ontdekken dat Jasper een fotoapparaat krijgt, dat komt nog enkele keren terug aan bod in het boek.) 3 vreemde eend: het feestenboek
Illustratie 2 Wie zie je? Is de hele familie op het feest? (Ja, maar als ze iedereen op de familiefoto tellen, tellen ze er 18. De kleinste baby Bas wordt pas op het einde van het boek geboren.) Wat doen ze? Stap 2: Woordenschat. Omcirkel het juiste woord Illustratie 1 1) Ze zijn in de keuken / in de woonkamer. 2) Er staan twee zetels (sofa’s) in de keuken / in de woonkamer. 3) Dit is voor / na een feest. Illustratie 2 1) Er is een jongen / een meisje jarig. 2) Jasper wordt vier / vijf jaar. 3) Er is veel / weinig bezoek. 4. Een huwelijksfeest Illustratie 1: Ik zie, ik zie, ... De docent zegt ik zie, ik zie en de cursisten moeten het woord zo snel mogelijk op de tekening aanwijzen. Je kan dit afhankelijk van het niveau ook verbinden aan het geschreven woord, en dit telkens op het bord schrijven of hangen als je het zegt. Voorbeeld: Ik zie ik zie een strijkijzer, een borstel, een kapstok, een lippenstift, een witte jurk, een haardroger, een schoendoos, een bril, een halsketting (of: juwelen, oorbellen), een das, ... Illustratie 2: Wat zijn ze aan het doen? Opmerking: Voorkennis van de persoonlijke voornaamwoorden en de vervoeging van ‘zijn’ is nodig. Stap 1: introductie ‘aan het’ De docent schrijft op het bord Ik ben aan het… en beeldt enkele activiteiten uit die de cursisten moeten raden. Voorbeeld: ik ben aan het eten, ik ben aan het schrijven, ik ben aan zingen, ... Afhankelijk van het niveau beslis je zelf of je het verschil met het gewone presens duidelijk maakt of niet. Je kan je cursisten ook laten zeggen Je bent aan het … . Eventueel tel je telkens op je vingers mee tot vijf, zodat ze geen enkel woord vergeten: ik – ben – aan – het – infinitief. Nog moeilijker wordt het als je extra woorden toevoegt Voorbeeld: ik ben een appel aan het eten, ik ben in mijn agenda aan het schrijven 4 vreemde eend: het feestenboek
Stap 2: kijk naar de illustratie en verbind de kolommen met elkaar Ze zijn aan het Hij is aan het Zij is aan het
dansen spelen lachen kijken slapen
Stap 3: zelf uitbeelden Maak zelf strookjes met activiteiten die de cursisten zeker kennen. Op elk strookje staat een zin volgens het type Je bent aan het… Je geeft aan elke cursist een strookje. Eén per één beelden de cursisten hun strookje uit, waarbij de anderen raden en zeggen Jij bent aan het … of Hij/zij is aan het … . 5. Sinterklaas Illustratie 1 Stap 1: voorkennis activeren Welk feest is het? Wanneer is dat? Wat doen de kinderen? Wat staat er in de brief? Stap 2: een Sinterklaasbrief Welke Sinterklaasbrief is goed denk je? Goede Sint, het is nu vijf december en ik zet mijn schoentje, want ik ben een heel braaf meisje en ik wil heel graag een cadeautje. In mijn schoen leg ik een wortel en suikerklontjes voor uw paard. Ik moet nu gaan slapen, maar ik ben niet moe. Tot morgen! Paulien Slechte Sint, het is nu zes december en ik zet mijn schoentje, want ik ben een heel stout meisje en ik wil heel veel cadeautjes. In mijn schoen leg ik een komkommer en suikerklontjes voor uw kameel. Ik moet nu gaan slapen, maar ik ben moe. Tot morgen! Paulien Illustratie 2 De cursisten bekijken de illustratie en plaatsen de volgende woorden in de goede zin: Sinterklaas, Zwarte Piet, de meisjes, mama en papa, het jongetje Lees de zinnen samen met je cursisten. Ondersteun moeilijke woorden met gebaren (voorbeeld: bang) of met illustraties (voorbeeld: mandarijntjes) 1) (Het jongetje) is een beetje bang van zwarte Piet. 2) (De meisjes) zijn blij met de cadeautjes. 5 vreemde eend: het feestenboek
3) (Zwarte Piet) gooit snoepjes en mandarijntjes in de kamer. 4) (Zwarte Piet) neemt iets uit zijn zak. 5) (Mama en papa) kijken naar binnen. 6. Kerstmis Illustratie 1 1) De mensen drinken (warme soep/Gluhwein). 2) Drie Kerstmannen (zingen/maken muziek). 3) De papa en zijn zoon kopen (een kerstboom). 4) Je kan hier ook cadeautjes (kopen/vinden). 5) In de grote kerstboom hangen (kerstballen). Illustratie 2 1) In de tuin staat (een sneeuwman) 2) Boven in de kerstboom hangt (een ster) 3) Onder de kerstboom liggen (geschenken) 4) Op de tafel staat een fles met (aperitief) 5) De kinderen drinken (fruitsap) Opmerking: Deze oefeningen kan je mondeling of schriftelijk doen. 7. Een geboortefeest Illustratie 1: Wat is er gebeurd? Laat de cursisten raden dat een baby geboren is. Hoe weet je dat? Kruis het goede antwoord aan. 0 0 0 0 0
omdat het kindje heel klein is omdat papa een cake maakt omdat mama ziek is omdat er veel kaartjes met felicitaties hangen omdat er een bedje en materiaal voor de baby staat
Illustratie 2: Wat kunnen de mensen doen op het feest? Schrap wat niet past. Wat kunnen ze eten? Wat kunnen ze geven? Wat kunnen ze doen?
een stukje cake / een hapje / een meloen bloemen / speelgoed / een fiets op bezoek komen / lezen / iets drinken
6 vreemde eend: het feestenboek