Nueva Revista Flamenca
& GIERIK
INHOUDSTAFEL
WINTERNUMMER 118
Los belgicanos 1 2 6 8 10 16 18
68 70 76
Inhoudstafel lentenummer 118 / Los belgicanos Woord vooraf / Los belgicanos - Jasper Vervaeke & redactie Manuel Bandeira - België - vertaling: Philippe Humblé Rodolfo Alonso - Dichtbij de Noordzee - vertaling: Jasper Vervaeke Alejo Carpentier - Een bezoeker met gemengde gevoelens - Patrick Collard Álvaro Mutis - Vroeger was alles Belgischer - Jordi De Beule Marco Antonio Campos - James Ensor in het Palacio Nacional & In de straat van de antiquairs - vertaling: Stefaan van den Bremt Julio Ramón Ribeyro - Dagboek van een Peruaans schrijver in ‘El Viejo Dios’- Guy Posson Julián Veraza - Een vlucht - vertaling: Jasper Vervaeke Habacuc Antonio De Rosario - Gregor Samsa’s dialoog met de dood vertaling: Kirsten Fivez Gerardo Salinas - Het kanon uit Vladivostok - vertaling: Willem Bruyndonx Anamaria McCarthy - Foto’s Waldo Pérez Cino - Antwerpse aantekeningen - vertaling: Nanne Timmer Roberto Bolaño - Bolaño op bezoek in België: niemand blijft onberoerd interview door Ilse Logie Roberto Bolaño - Relaas van een ongeautoriseerde B-Dagtrip - Thomas Baeckens Alan Pauls - Nacht in Opwijk - vertaling: Home Office Víctor Manuel Cárdenas - De pijnboom van Stefaan en Solange vertaling: Stefaan van den Bremt Claudia Hernández - Brussel/Keverjurk van Jan Fabre/Park van Vorst vertaling: Stefaan van den Bremt Waldo Pérez Cino - Foto’s Silvia Molina - De geruisloze regen - vertaling: Kim Huyge Juan Gabriel Vásquez - De huisgenoot - vertaling: Jasper Vervaeke
90 94 99 104 106 108 110 112 114 115 116 118 120
Dirk Derom - De digitale veldslagen van literaire tijdschriften Sven Peeters & Julien Bal - PEN Vlaanderen - vertaling: Jo De Raedemaecker Anna Kwapisiewicz - Er is een schoonheid - vertaling: Kris Van Heuckelom Daniël Van Ryssel - De mensen van het jaar 1000 Tim Thomaes - Gesticht/gezin Frans Scholiers - Sarahs topografie van het huilen (11) Peter Van Belle - Spook in regen Kees Hermis - Odyssee Diederick Slijkerman - Over alles heen Francis De Preter - Ogentroost Bert Bevers - Début-de-siècle Joris Gerits - Scordatura Celia Houdart - Carrare - vertaling: Hilde Baccarne
123 124 126 128
Reclames Onze abonnees in het voetlicht Medewerkers lentenummer 118 Impressum
24 30 34 38 41 43 47 52 57 60 64
1
cover: foto - Waldo Pérez Cino
Julio Cortázar werd in Brussel geboren
Woord vooraf / Los belgicanos
‘Had ik kunnen kiezen, dan was ik nu waarschijnlijk een Belgische landheer, zo’n verstokte vrijgezel met een stalen gezondheid die Brusselse bordelen (waar de mooiste vrouwen van Europa te vinden zijn) frequenteert, detectives leest en een van generatie op generatie vergaarde rijkdom met gezond verstand over de balk gooit’. Het citaat van de Chileen Roberto Bolaño1 is een goed voorbeeld van het idee – het cliché – dat ten grondslag ligt aan dit themanummer: niets boven de onbevangen blik van de buitenstaander om ons te wijzen op wie we zijn en wat we hebben; wie te dicht op de feiten zit, loopt het risico bijziend te worden. Daarom liet Gierik een zwerm Latijns-Amerikanen hun arendsblik over ons land werpen. Zij zijn de belgicanos en belgicanas, de Latijns-Amerikanen die een speciale band hebben met België.
tussenstops al snel terug naar Argentinië. In Cortázars werk zijn dan ook maar weinig sporen te vinden van zijn prille kindertijd in Brussel. Omgekeerd staat er sinds 2005 wel een standbeeld van Cortázar in Elsene, tegenover zijn geboortehuis. Ook ontlenen we de titel van dit themanummer aan Cortázar: naar verluidt werd hij door zijn klasgenoten in Argentinië ‘el belgicano’ genoemd, omwille van het rare, Franse accent waarmee hij Spaans sprak. In deze Gierik bekijken we België dus door een Latijns-Amerikaanse bril, een oogpunt dat ons er tegelijkertijd toe verplicht ons beeld van de observatoren bij te stellen: deze Latijns-Amerikaanse auteurs zullen het niet hebben over dictators, drughandelaars, eldorado of exotische vrouwen die met de lakens ten hemel stijgen. Ze zullen niet eens vertellen over schijnbaar toevallige ontmoetingen op de Pont des Arts. Nee, hun gedichten bezingen benevelde kanalen en miezerige parken, en hun verhalen spelen zich af in mysterieuze begijnhoven en worden bevolkt door Mortselse schonen, Ardense jagers en Oostendse schilders. Vooraleer we echt ergens neerstrijken, doen we aan de hand van twee gedichten en essays enkele eerste indrukken op. Met de gedichten van Manuel Bandeira
De belgicano por excelencia is de grote Argentijnse schrijver Julio Cortázar (1914-1984). Hij werd geboren in de Louis Lepoutrelaan 116 in Elsene, maar het gezin Cortázar verhuisde via enkele 1
Bolaño geïnterviewd door Christián Warnken. Onder andere beschikbaar op: http://garciamadero.blogspot.be/2010_06_01_archive.html
2
en Rodolfo Alonso vliegen we in vogelvlucht over het land. Meer impressies krijgen we van Alejo Carpentier en Álvaro Mutis. Hun relatie met België wordt ons toegelicht door respectievelijk Patrick Collard en Jordi De Beule. Terwijl Collard ons onder andere verklapt dat Carpentier een zwak had voor de geuze lambiek, mijmert De Beule een eindje weg met Mutis’ belgofiele personage Maqroll el Gaviero. Een van diens dwaaltochten eindigt zowaar in een pannenkoekenhuis in Oostende. En dat brengt ons onvermijdelijk bij James Ensor. De virtuoze schilder trok de aandacht van de Mexicaanse dichter Marco Antonio Campos. In zijn verhaal ‘James Ensor in het PalacioNacional’ laat Campos Ensor een magistrale karikatuur maken van het Mexicaanse establishment. De tekst werd vakkundig vertaald en van de nodige voetnoten voorzien door Stefaan van den Bremt. Campos’ prozagedicht ‘In de straat van de antiquairs’ (de Kloosterstraat!) is de eerste van een reeks Antwerps getinte teksten. ‘Gisteren overviel me een sombere gedachte: misschien komen sommige kussen te laat’. Over het ‘wonderlijke meisje op de fiets’, op wie deze melancholische woorden betrekking hebben, komen we meer te weten in de door Guy Posson vertaalde fragmenten uit het Antwerps dagboek van Julio Ramón Ribeyro. Vervolgens maken we kennis met vier hedendaagse schrijvers die allemaal iets hebben met de Scheldestad: JuliánVeraza reconstrueert zijn vaders omweg naar Antwerpen, Habacuc Antonio De Rosario vertelt ons over een kafkaiaanse metamorfose op de Groenplaats, Gerardo Salinas bekijkt de stad door de ogen van legale en illegale immigranten, en Waldo Pérez Cino zet een boom op over Roberto Bolaño’s cryptische roman Amberes. Met Pérez Cino’s uiteenzetting sluiten we het Antwerpse deel af en openen we tegelijkertijd een hoofdstuk Bolaño. Ilse Logie haalt herinneringen op aan haar ontmoeting met de schrijver in Brussel in 2001. Zoals we kunnen lezen in de exclusieve integrale versie van het interview, schuwde Bolaño ook toen de straffe uitspraken geenszins. “Ik wil helemaal geen Chileens auteur zijn”, luidt een van zijn even scherpe als lucide quotes. Geen probleem, wij willen hem met plezier postuum naturaliseren. Dat hij alleszins veel aanspraak had kunnen maken op een Belgisch paspoort, toont Thomas Baeckens ons aan. Als een wilde detective volgt Baeckens de sporen van B, het hoofdpersonage uit Bolaño’s verhaal ‘Vagebond in Frankrijk en België’, en die brengen hem tot ver in Wallonië, meer bepaald in het Henegouwse Masnuy-Saint-Jean.
Standbeeld van Julio Cortázar over zijn geboortehuis in Elsene / foto: Waldo Pérez Cino
Ook Alan Pauls houdt halt op een onverwachte plek. De verteller van zijn verhaal verkent het nachtleven in de Brusselse rand en belandt in de Opwijkse Nijdrop. Víctor Manuel Cárdenas’ gedicht ‘De pijnboom van Stefaan en Solange’ plaatst ons dan weer midden tussen de hoge bomen van het Zoniënwoud. En met de gedichten van Claudia Hernández zitten we pal in de hoofdstad, al wijdt ze ook enkele verzen aan de meest geprezen en gehoonde hedendaagse Belgische kunstenaar: Antwerpenaar en trouwe Gierikabonnee Jan Fabre. De eerste pagina’s van Silvia Molina’s roman En silencio, la lluvia dompelen ons onder in de mystieke sfeer van het Leuvense begijnhof. En tot slot brengt het lange verhaal ‘De huisgenoot’ van Juan Gabriel Vásquez ons tot diep in de Ardense bossen. ‘Ik heb jullie weinig te vertellen, heren, want jullie kennen de regels. Geen geweer, enkel karabijn. Er wordt niet geschoten binnen de omheining noch op de rotsen. Het eerste everzwijn, reeën, wijfjes en herten zijn verboden’. Als die jachtpartij maar goed afloopt… Maar zoals gewoonlijk heeft Gierik ook dit keer weer aandacht voor andere kunstvormen. Tussen de teksten door kan u genieten van de foto’s van Anamaria Mc-
3
Carthy en Waldo Pérez Cino. Kortom: met deze Gierik belgicano gaan we verder op de ingeslagen weg en bevestigen we datgene wat we in ons Russisch winternummer al onderstreepten: meer dan ooit wil Gierik mensen verenigen, bruggen bouwen tussen verschillende culturen, kunsten, gemeenschappen én generaties. In dit nummer geldt dit laatste overigens zowel voor de schrijvers als voor de vertalers en essayisten: ervaren hispanisten Philippe Humblé, Patrick Collard, Stefaan van den Bremt, Guy Posson en Ilse Logie staan hier zij aan zij met aanstormende talenten Jordi De Beule, Kirsten Fivez, Willem Bruyndonx, Nanne Timmer, Thomas Baeckens en Kim Huyge. Wie weet kunnen zij allen u er wel van overtuigen dat, net zoals een van de beste Latijns-Amerikaanse romans door een Poolse zeeman in het Engels geschreven werd, het beste Belgische gedicht of verhaal misschien wel van Latijns-Amerikaanse makelij is… Rest ons nog u van harte uit te nodigen op de feestelijke voorstelling van het belgicanos-nummer op de MAFfe vrijdag in de Arenberg op 12 april. Naast Gierik staan die avond ook de Colombiaanse danser Mauricio Ramirez en de Rebelse ritmes van Matthijs de Ridder, Tom Van Bauwel en Ben Sluijs op de affiche. Alle actuele info daaromtrent vindt u op www.mestizoartsfestival.be.
Maria en Pierrot begrijpen er klaarblijkelijk niets van. Frans Scholiers publiceert het elfde hoofdstuk van een roman in wording: Sarahs typografie van het huilen. Wat dwingt de mens tot tranen? Ontroering, nostalgie en pijn worden onderzocht met de psychologische scalpel. Peter Van Belle zit op de huid van de 81-jarige Byron die zichzelf sommige herinneringen verwijt, die bij hem als spoken binnensluipen. Hij neemt een bezemsteel op. Op zijn leeftijd... stel je voor! Hilde Baccarne vertaalde drie korte hoofdstukken uit de op een detectiveverhaal lijkende roman Carrare van de Franse schrijfster Celia Houdart, vorig jaar nog bekroond met de Prix Françoise Sagan. Kees Hermis geeft een poëtische versie van zijn Odyssee. Een tocht in een onaardse gloed, arcadisch ingesponnen... Diederick Slijkerman beweegt zich tussen zijn woorden, maar de zee spoelt over alles heen, onze toekomst kent geen beweging. Francis De Preter zoekt ogentroost: de oogleden geloken in hun antieke duister. De zachte troost van weloverwogen poëzie. Bert Bevers dompelt ons in een nostalgische débutde-siècle-sfeer. Zie hoe alles hier begint, hoe schaduw aan de leegte der velden knaagt... Het vervolg kan je lezen in een nieuwe bundel die dit jaar verschijnt. Joris Gerits stelt in Scordatura vast dat zijn hart verdwijnt in het zwart van zijn actieve duisternis. En hij wil een horizon zien, maar hij vindt alleen leegte en woorden als ‘eventueel’ en ‘misschien’.
In het tweede deel van dit nummer ontsluiert onze websiteman Dirk Derom het belang van een gemeenschappelijke website voor tijdschriften; dit alles om de democratische verspreiding en samenwerking te bevorderen: geen concurrerende veldslag tussen tijdschriften, maar een immens bestand, in alle betekenissen van het woord. Ook het Vlaams Fonds voor de Letteren toont hiervoor belangstelling. Sven Peeters van PEN Vlaanderen stelt een tweede bewoner van de Antwerpse PENflat voor: Julien Bal geeft ons een voorsmaakje van zijn dit jaar nog te verschijnen roman Taxidermie d’éboulis. Een bevreemdend, bezwerend en onrustwekkend relaas aan de brug van het Sportpaleis in Antwerpen. Vertaler Kris Van Heuckelom laat ons kennismaken met dichteres Anna Kwapisiewicz: alle gedichten ademen schoonheid in en uit; gedichten als verademing... Het kan nog in de huidige stresserende tijden. Daniel Van Ryssel beschrijft in een prozagedicht de mensen van het jaar duizend. Of zijn het toch de mensen van vandaag, maar dan verkleed? Verhalen mogen in dit nummer niet ontbreken. Enkele jonge auteurs debuteren in Gierik. Tim Thomaes sticht een gezin, hij denkt dat tenminste.
Koen Vervliet stak voor deze feestjaargang de opmaak van het tijdschrift in een nieuw en frisser kleedje. Voor ons zomernummer 119 (half juni) geen ruimte voor ‘misschien’, maar wel de zekerheid dat het thema zal handelen over de verbanden en beïnvloedingen van literatuur en/op film. Filmkenner en recensent Ivo De Kock neemt de ad hoc-redactie waar. Hier lonkt nu al een oscar voor Gierik. ❚ De redactie
4
Gierik & Nieuw Vlaams & Tijdschrift, Arenberg en Mestizo Arts Festival nodigen u uit op de MAFfe Vrijdag 12 april vanaf 18 uur in de Arenbergschouwburg, Arenbergstraat 28, 2000 Antwerpen 18 uur - gelegenheid om iets zuiders te nuttigen (8 euro) in het MAFfe Resto 20.30 uur - MAF in Progress met show & MAFterparty Voorstelling van ‘Los belgicanos’, het lentenummer 118 van Gierik & NVT omtrent Latijns-Amerikaanse schrijvers Mauricio Ramirez (dans) Rebelse ritmes van Matthijs de Ridder met Tom Van Bauwel en Ben Sluijs (sax)
MAF = Mestizo Arts Festival Info: www. mestizoartsfestival.be
TENTOONSTELLING
ALIAS
van 08-03-2013 t.e.m. 31-03-2013
Erwin Geeraerts
Met dit sociaal geëngageerd project legt de kunstenaar een vinger op een open wonde, met name de problematiek rond kindsoldaten: beeldjes in bitumen of pek die hiervoor als metafoor dienen. Zijn het grafzerkjes van een gestolen jeugd? Verloren dromen gegoten in pek? Sinds de geschreven bronnen kan men sporen terugvinden over kindsoldaten. In het Oude Testament diende de jonge David in het leger van Koning Saul. Tijdens de kruistochten waren kinderen betrokken. De ‘little drummer boys’ van Napoleon werden op het slagveld van Waterloo gezonden. In de 20ste eeuw werden honderdduizenden kindsoldaten ingezet in diverse oorlogen en konden het nadien niet navertellen. Momenteel zijn er een half miljoen kindsoldaten over drie continenten in strijd. Alias, als schuilnaam gekozen voor alle kindsoldaten ter wereld, tracht met een aantal honderden beeldjes een ode te brengen.
Koen Vervliet (galeriehouder) en Erwin Geeraerts (kunstenaar) nodigen u uit op de fininissage van de tentoonstelling
31 maart 2013 vanaf 14 uur GALERIE B E R K E N V E L D
Berkenveldplein 16 2610 Wilrijk www.berkenveld.be
5
Manuel Bandeira
Manuel Bandeira
Boerenkinkel die nooit Een das heeft kunnen kiezen; (…) Mislukte architect, mislukte Muzikant (hij slikte op een dag Een piano in, maar het toetsenbord Bleef aan de buitenkant zitten); zonder familie, Godsdienst of filosofie ; En voor wat het beroep betreft Een professionele teringlijder. Zo karakteriseert Manuel Bandeira (1886-1968) zichzelf in het gedicht Autorretrato / Zelfportret. Een weinig flaterend, ironisch portret, van iemand die een van de meest geliefde Braziliaanse dichters is. Die voorkeur van het publiek, van het schaarse publiek dat gedichten leest, heeft hij ongetwijfeld ten dele te danken aan de eenvoud van zijn verzen, een valse eenvoud die doet denken aan de verhalen van Tsjechov. Een grapje, een kwinkslag, en dan een harde les. De harde les was in grote mate een gevolg van zijn teringlijderschap, dat hem in de jaren 191314 in een Zwitsers sanatorium deed verblijven en hem, zo blijkt, in staat stelde België te bezoeken. Hij was toen tussen de 27 en de 28 jaar oud. Drie jaar later, in 1917, publiceert hij op eigen kosten zijn eerste gedichtenbundel, A cinza das horas (De asse van de uren). Hij zou gedurende zijn leven al zijn bundels zelf blijven bekostigen. Het gedicht Bélgica zou in 1924 worden gepubliceerd, in de bundel O ritmo dissoluto (Het losbandige tempo). Het is niet duidelijk waarom het daarin terecht is gekomen, want Bélgica wordt voorafgegaan door een gedicht over een ontgoochelde minnaar en gevolgd door een gedicht over een ontgoochelde minnares. In 1982 heeft August Willemsen, onevenaarbare vertaler van de Braziliaanse en Portugese literatuur, een bloemlezing verzorgd van gedichten van Bandeira (De Lantaarn, Leiden). Buiten Willemsens bloemlezing en deze exclusieve vertaling van Bélgica is er met Bandeira in het Nederlands, bij ons weten, niets gebeurd.
6
BELGIË België van de koppig wroetende kanalen, Dat het slijten van de dingen, door de tijden heen, De tijd voorop, Heeft gemaakt voor nu en voor altijd Kanalen van oneindige, vertederende poëzie... België van kanalen, België uit wiens kanalen Naar de zee meer dan één onschuldig blank zeil... Meer dan één jong zeil... Meer dan één maagdelijk zeil vertrok… België van de witte maagdelijke zeilen! België van de oude stadhuizen, Klam van heimwee Naar een nobel onherroepelijk verleden. België van de Vlaamse schilders, België waar Verlaine Sagesse heeft geschreven. België van begijnen, Van bescheiden begijnen met de handen gevouwen, in bede, Onder zinnebeeldig laken kappen. België van Mechelen. België van Bruges-la-Morte... België van de katholieke klokken. België van de baanbrekende poëten, België van Maeterlinck (La Mort de Tintagiles, Pélléas et Mélisande.) België van Verhaeren en de gekmakende Vlaamse velden. België van de onschuldige en maagdelijke zeilen.
Bibliografie Bandeira, Manuel, Estrela da vida inteira, Introd. Antônio e Gilda Cândido Livraria José Olímpio Editora, Rio, 1982 Manuel Bandeira / Gedichten; keuze, vert. [uit het Portugees] en naw. van August Willemsen. - Leiden: De Lantaarn, 1982. - 31 p. - Cahiers van De Lantaarn ; nr. 14. Vertaling en inleiding: Philippe Humblé
7
Rodolfo Alonso in Penflat, foto: Sven Peeters
Rudolfo Alonso
DICHTBIJ DE NOORDZEE “Dans mon pays, on remercie.” René Char
Rodolfo Alonso (°1934, Buenos Aires) is een van de belangrijkste figuren uit de twintigste-eeuwse Argentijnse poëzie. Als dichter, vertaler en essayist kreeg hij talloze onderscheidingen, onder meer de Premio Fondo Nacional de las Artes. Hij publiceerde maar liefst een vijftigtal boeken, waarvan het merendeel dichtbundels, en meer dan tachtig vertalingen, waarmee hij het Spaans-Amerikaanse publiek kennis liet maken met het werk van onder andere Fernando Pessoa, Paul Éluard, Cesare Pavese, Paul Valéry, Charles Baudelaire, Guillaume Apollinaire en Manuel Bandeira. Alonso’s duizelingwekkende biografie is integraal beschikbaar op Wikipedia. De schrijver was bevriend met de Belgische dichter Fernand Verhesen, die in 1961 een bloemlezing uit Alonso’s werk vertaalde en publiceerde (Poèmes, Éditions Le Cormier, Brussel). Alonso verbleef tweemaal in de PEN-schrijversflat van Antwerpen, in 2007 en 2012. Zijn eerste verblijf inspireerde hem tot het schrijven van het gedicht ‘Cerca del Mar del Norte’, dat hij zou opnemen in de bundel Poemas pendientes (2010). De vertaling ‘Dichtbij de Noordzee’ gebeurde exclusief voor Gierik en vormt een nieuwe aflevering in de samenwerking tussen dit tijdschrift en PEN Vlaanderen.
Als een alledaagse zon verzachten de beminnelijke blikken het grijze licht van het beste Antwerpen * Antwerpen kijk eens aan * Ook al zou Antwerpen hem omhelzen zou Simone Martini geen kou lijden in het museum? * Voor een keer zegeviert de zon En twinkelen de bladeren in het verbaasde licht * Zonder er geweest te zijn nog voor de heenreis ben je al terug uit Mechelen
8
* Het mag regenen of donderen Gent aanbidt het Lam Gods
* James Ensor: jij hebt wel gelijk, James Ensor.
Gent aanbidt het Lam Gods en omgekeerd
* Onder deze ongebruikelijke zon zonder wolken lijkt Antwerpen Italië wel
* Brugge zonovergoten door hitte verdoofd
En het is Antwerpen bij zonnig weer * Een bij in Antwerpen: speld in de hooiberg?
Memling glimlacht bijna met de ogen wijd open * Weerzien
* Aan de overkant het museum weemoedige wijsheid
Weerkeren naar Amsterdam Wat kan een mens nog meer verlangen?
En ik blije boa zit al een uur in de zon
* De Brusselse parken kleuren donkergroen onder de motregen
Hoewel het te verwachten viel steekt geen van beide over
Lichtende steen die zingt op Magrittes schouders
* Wanneer een wolk haar bedekt wordt de zon door kou gewist
Wanneer de straten proper zijn blinkt Brussel als een buurt
Zij volhardt gelukkig en omhult ons opnieuw
Lumumba’s tombe mondt uit in de Grote Markt
In levenslicht
* Van Bretagne tot Galicië zijn er zoveel finisterres
* Uiteindelijk kom ik tot een besluit en stap het museum binnen
Niets niets eindigt te midden van de Keltische mist
Cranach is per slot van rekening ook zon en verzachting
* Choveu choveu choveu na fría lus na núa lus
* De wolken deinzen terug van zwart naar grijs in de wrede vlaag die de hel doet losbarsten
O sol olla por cima1 * Waarom niet? Ook hier, dichtbij de Noordzee, zingen bij zonneschijn alle bladeren in de wind.
Breendonk hemel in rouw Breendonk der geruisloze raven Breendonk Breendonk Breendonk * Rik Wouters: nachtelijke zon.
1
“Het regende het regende het regende/in het koude licht in het naakte licht/De zon overschouwt het”. Dit is de enige Galicische strofe in de voor de rest Spaanstalige brontekst. Rodolfo Alonso hecht veel belang aan zijn Galicische roots. De twee opeenvolgende strofes waarin hij naar Galicië verwijst staan dan ook niet toevallig centraal in het gedicht (Noot van de vertaler).
(Antwerpen, 19/09/2007) Vertaling, inleiding, voetnoot: Jasper Vervaeke
9
Alejo Carpentier
Patrick Collard Alejo Carpentier
Een bezoeker met gemengde gevoelens
Alejo Carpentier (1904-1980), de belangrijkste Cubaanse romanschrijver van de 20e eeuw en een van de sleutelfiguren van de zogeheten boom van de Hispano-Amerikaanse literatuur, publiceerde zijn eerste roman, Ecué-Yamba-Ó1 (“God zij geprezen” in het Lucumi, een in de Cubaanse Santería2 gesproken Afrikaans dialect) in 1933 onder het teken van het afrocubanismo3. Zijn eerste meesterwerk dateert pas van 1949: El reino de este mundo (vertaald door A.H. Seeleman als Het koninkrijk van deze wereld), een historische roman die zich in Haïti afspeelt in de 18e en 19e eeuw en gepubliceerd werd met de veel besproken en controversiële inleiding over lo real maravil-
loso americano (het Amerikaanse wonderlijke reële). De daaropvolgende belangrijkste romans zijn: -Los pasos perdidos (1953, vertaald door J.G. Rijkmans als Heimwee naar de jungle), relaas van een reis langs de Orinoco die een zoektocht wordt naar de ideale samenleving en naar de oorsprong van de muziek. -El Siglo de las Luces (1962, vertaald door J.G. Rijkmans als De guillotine op de voorsteven), voor velen hét meesterwerk van Carpentier, is een symbolisch geladen historische roman over de impact van de Franse revolutie en haar dramatische tegenstrijdigheden, in Europa en in de Antillen, en over de plaats en rol van het individu in het revolutionaire gebeuren. -El recurso del método (1974, vertaald door C. Tromp-boos als De Methode), is het sarcastische portret van een niet nader genoemd Latijns-Amerikaanse dictator; de grote bijdrage van Carpentier tot de rijke traditie van de Hispano-Amerikaanse dictatorroman. - La consagración de la primavera (1978, naar Le Sacre du Printemps, het ballet van Igor Stravinsky,) is onder de fictiewerken van Carpentier de meest expliciete verheerlijking van de Cubaanse Revolutie en daarom ook ideologisch zijn meest controversiële ro-
1 Niet te verwarren met Yambá-Ó , een burlesk treurspel van Carpentier, dat in 1928 in Parijs in première ging in het Théâtre Bériza, en in Brussel in 1935, in het Théâtre Royal du Parc (Arias 1977: 526). 2 Een syncretische religie, samensmelting van het katholicisme en de Yorubagodsdienst, op Cuba en Puerto Rico. “Lucumí” wordt soms ook als synoniem voor Santería gebruikt. 3 In het algemeen kader van de Cubaanse avant-garde en de zoektocht naar de definitie van nationale eigenheid, veroverde het afrocubanismo − het benadrukken van de rol van de tradities van het zwarte deel van de bevolking − een centrale plaats in het intellectueel en artistiek leven in Cuba vanaf het begin van de jaren ’20 van de vorige eeuw.
10
man; het is een groots opgevat revolutionair fresco dat begint in de Spaanse Burgeroorlog (maar teruggaat tot de periode van de Russische revolutie van 1917) en eindigt met de smadelijke nederlaag van de CIA en de Cubaanse antirevolutionaire huurlingen in de Varkensbaai in april 1961. -El arpa y la sombra (1979, De harp en de schaduw): zijn laatste roman is een vermakelijke, grijnzende en van de officiële geschiedenis afwijkende interpretatie van de figuur van Christoffel Columbus. Niet zo verwonderlijk voor een auteur bij wie de diverse aspecten van de historische en culturele wisselwerking tussen de Oude en de Nieuwe Wereld permanent aanwezig zijn en die in bijna elk werk, op een of andere manier, de heen-en terugreis van Columbus uitbeeldt.
werd de echte nationaliteit van de jongen vervalst om hem en zijn moeder tegen het gevaar van een uitwijzing te beschermen, alsook om hem het zoeken naar een baan in Cuba te vergemakkelijken. Later zou de gevierde schrijver en diplomaat de min of meer vrijwillige gevangene van zijn leugen zijn gebleven.4 Heeft Carpentier in zijn eerste levensja(a)re(n) een tijdje in het Brusselse gewoond, voor het gezin naar de pas opgerichte (1902) Cubaanse Republiek uitweek? Uitgesloten is het niet, te oordelen naar een detail uit de geboorteakte: de officiële woonplaats van de vader was op dat ogenblik blijkbaar “SaintGilles-lès-Bruxelles” (González Echevarría 2004:70), Sint-Gillis dus. Hoe dan ook, hoewel de eerste ontmoetingen van Alejo Carpentier met België in 19135 kunnen worden gesitueerd, leert hij het land pas beter kennen rond 1930. De context van deze laatste periode: in 1927, onder dictator Gerardo Machado, wordt Carpentier beschuldigd van communisme en samen met andere schrijvers opgesloten omdat hij het Minoristisch Manifest had ondertekend6. Op borgtocht vrijgelaten, slaagt hij erin Cuba te ontvluchten en vestigt hij zich een elftal jaren in Parijs7. Hij reist veel en stuurt artikels naar de Cubaanse tijdschriften Social en Carteles over diverse intellectuele, artistieke, toeristische, gastronomische maar ook – vooral in het geval van de Spaanse burgeroorlog – militaire en politieke aspecten van het leven in Europa. De steden die hij beschrijft zijn nagenoeg allemaal Frans en Spaans; Parijs krijgt natuurlijk de meeste aandacht8. In december 1931 bezoekt de schrijver Brussel en stuurt hij naar Carteles zijn “Inleiding tot de ken-
Vermelden we nog, om dit summier overzicht te besluiten, dat al zijn romans ook doordrenkt zijn van referenties aan andere kunstvormen: literatuur, muziek, schilderkunst, architectuur…. Naast de romans omvat zijn veelzijdig werk novellen en kortverhalen, journalistieke teksten, essays, libretto’s en partituren. In 1977 wordt zijn oeuvre bekroond met de Cervantesprijs, de hoogste Spaanse literaire onderscheiding (en enkel voor Spaanstalige auteurs bestemd), ook wel eens de “Spaanse Nobelprijs” genoemd. En van de Nobelprijs gesproken, de echte dan: naar verluidt hebben Gabriel García Márquez, Camilo José Cela, Claude Simon e.a. hun Nobelprijs te danken aan schrijver, vertaler en invloedrijk lid van de Zweedse academie, Arthur Lundkvist (1906-1991). Welnu, een naaste vriend en medewerker van Lundkvist vertelde me enkele jaren geleden dat Lundkvist hem in februari of maart 1980 had toevertrouwd dat de kansen van Carpentier dat jaar bijzonder hoog lagen. Maar midden in de periode van de deliberaties, op 24 april, overleed de auteur in Parijs, waar hij cultureel attaché van de Cubaanse ambassade was. Uiteindelijk ging de Nobelprijs literatuur naar de Pool Czesław Miłosz. Alejo werd geboren als Alexis op 26 december 1904 in het Zwitserse Lausanne, en niet in Havanna zoals hijzelf zijn leven lang had beweerd en zoals tot rond 1992 algemeen aanvaard werd. Zijn vader, Georges Carpentier, was een Franse architect; zijn moeder, Lina Valmont, een Russische lerares. De leugen van Carpentier over zijn geboorteplaats is eigenlijk wellicht te wijten aan de moeilijke situatie waarin de moeder en haar zoon terechtkwamen toen Georges Carpentier zijn gezin in Havanna achterliet om elders in Amerika een nieuw leven te beginnen. Misschien
4
Voor meer details over dit aspect van de biografie van Carpentier verwijs ik naar het grondig gedocumenteerd artikel van González Echevarría (2004: 69-84) die o.m. vertelt hoe de leugen aan het licht werd gebracht door een andere grote naam van de Cubaanse letteren, de naar Engeland uitgeweken Guillermo Cabrera Infante (1929-2005). 5 Dat jaar vergezelde hij zijn ouders op een rondreis door Rusland, Oostenrijk, België (vermoedelijk slechts enkele dagen) en Frankrijk, waar hij gedurende een drietal maanden als leerling was ingeschreven aan het befaamde Lycée Jeanson de Sailly (García Carranza 1984:11). 6 De Cubaanse Minoristen stelden de volgens hen verouderde en versleten culturele en sociale waarden in vraag; ze verklaarden zich aanhangers zowel van de authentieke inheemse kunst als van de avant-garde; ze ijverden voor de economische onafhankelijkheid van hun land en voor de eenheid van Latijns-Amerika; ze waren gekant tegen het imperialisme van de VS en tegen de dictaturen. 7 Ook bij de ietwat avontuurlijke omstandigheden van de reis naar Europa en de vestiging in Frankrijk plaatst González Echevarría (2004:69-84) vraagtekens. 8 Zie Collard 1993.
11
nis van Brussel”, die op 10 januari 1932 verschijnt en in het deel VIII van de verzamelde werken een zestal pagina’s bestrijkt. Tweeënhalf jaar later verschijnt in hetzelfde tijdschrift “Brugge, de stad in de nevel”, ook goed voor zes pagina’s in de Obras completas. Enkele maanden voordien (Carteles, 1 abril 1934), had hij in een derde artikel over België, onder de titel “Leven en dood van een democratische koning”, een warme hulde gebracht aan de figuur van Albert I naar aanleiding van het overlijden van de vorst, die in Frankrijk na W.O. I bijzonder populair was. Carpentier is vol lof voor de eenvoud van Albert I die hij definieert als een “vijand van het protserige hofceremonieel [….] en een oprechte vriend van de kunstenaars”; hij betreurt het heengaan van “een van de meest democratische staatshoofden van Europa” (García Carranza 1984:127). Carpentier, die in hart en nieren altijd een geadopteerde Parisien is geweest en zal blijven, oordeelt dat Brussel er toch maar provinciaal uitziet en nogal wat monumenten heeft (het Koninklijk Paleis, het Justitiepaleis, de Triomfboog van het Jubelpark) die tot de volgens de auteur weinig interessante categorie behoren van de typisch “gemeentelijke architecturen” (p. 37); over de Sint-Goedele kathedraal valt naar zijn mening weinig te vertellen voor wie de kathedralen van Parijs, Rouen, Chartres of Amiens kent (kunnen we hem daarin ongelijk geven?). Haar vermeende ambitie om een “Petit Paris” te zijn maakt de Belgische hoofdstad vooralsnog niet waar, ondanks de weergaloze schoonheid van de Grote Markt, die Carpentier uitvoerig beschrijft. De welvaart en de goedlachsheid van de bevolking vallen hem op, alsook het belang dat Brusselaars hechten aan goed en overvloedig eten. Het is, zo schrijft hij, “een stad die nog niet door de wereldcrisis getroffen is” (p.35). Mosselen en speculoos zijn de specialiteiten die zijn ‘fijnproeveraandacht’ trekken; en vooral: hij ontdekt met onverholen enthousiasme de “wulpsheid” – jawel – van het genieten van een geuze lambiek. Later zal de rijpere schrijver die smaak voor het Belgische bier doorgeven aan een van zijn schitterendste romanfiguren: de Eerste Magistraat, de dictator uit De Methode. Na een vermoeiende en afschuwelijk bloedige militaire actie tegen rebellen steekt deze laatste de oceaan over om in zijn geliefde Franse hoofdstad een poosje te bekomen van zoveel barbaarsheid. Het eerste wat hij doet wanneer hij in de Parijse Gare du Nord aankomt is een van de cafés binnenstappen om onder een beeldje van Manneken Pis een hoegaerden, een kriek of een lambiek te drinken, bieren die (ik vertaal) “geschikt
zijn om een dag te beginnen die er een zou zijn vol teruggevonden smaken” (Carpentier 1974:91-92). De zin lokt begrijpelijk een reactie van verwondering uit bij Rita De Maeseneer, die in haar onvolprezen boek (2003: 81-82) over gastronomie en intertekstualiteit bij Alejo Carpentier stelt dat niemand bij ons, behalve de onverbeterlijke zuipschuiten, de dag met een van die bieren zou beginnen. Zijn bezoek aan Brugge stelt hem “lichtjes” teleur, (“una ligera decepción”, p.73) en de lezer ontdoet zich niet van de indruk dat dit een understatement is. De Bruggelingen komen hem over als “opgevoed, beschaafd, correct en zwijgzaam” (p.75), wat impliciet betekent dat hij bij hen de uitgelatenheid van de Brusselaars mist. De schoonheid van het Stadhuis en het Belfort, van een gebouw als het Godshuis “De Pelikaan”, de charme van de Rozenkranskaai, van de Groenkaai, van de kanalen en van steegjes als de Blinde Ezelstraat, stelt hij niet in vraag, integendeel; en hij is diep onder de indruk van de Sint-Basiliuskapel. Maar… de “maren” van Carpentier hebben te maken met drie factoren: met het massatoerisme; met de bij hem zo typische impact van de boekencultuur (en andere kunstexpressies); met zijn perceptie van “het Noorden”, waartoe Brugge en Brussel behoren. Het stadsbestuur heeft van Brugge het “bekendste openluchtmuseum” (“ciudad museo”, p.72) van Europa gemaakt, waarin alles gereglementeerd en georganiseerd is in functie van het toerisme. En Carpentier legt zijn (literaire) kaarten op tafel wanneer hij schrijft dat Brugge niet meer “de dode stad” is (“ciudad muerta”, in de Spaanse tekst ook tussen veelbetekenende haakjes, p.74), die vroeger zoveel bezoekers bekoord heeft, “de stad die Rodenbach zo liefhad en die hij bezong” (p.74). Het Brugge van 1934 had inderdaad niet veel uitstaans meer met het Bruges-la-Morte (1892) van Georges Rodenbach… Het zal geen toeval zijn dat de Rozenkranskaai door Carpentier onder de vermeldenswaardige plaatsen wordt genoemd: daar woonde immers de ongelukkige Hugues Viane, de hoofdfiguur van Rodenbachs novelle. Voor de derde factor moeten we even teruggrijpen naar de tekst over Brussel die op een gelijkaardige manier begint als die over Brugge: met inleidende paragrafen over de reis richting Noorden, vanuit Parijs; een troosteloos, grijs, extreem verkaveld en industrieel Noorden. De lezer uit onze kontreien die geconfronteerd wordt met de volgende zin van Carpentier, zal even de wenkbrauwen fronsen: “Droevig is dit Vlaanderen dat ooit de damasten en de
12
goudkleuren van het machtige Spaanse rijk kende” (Carpentier 1985 a: 34). Pracht en praal zijn beslist niet de eerste beelden waarmee de Spaanse aanwezigheid in ons historisch geheugen wordt geassocieerd… Wie het geheel van de kronieken leest die aan steden besteed zijn, merkt spoedig op dat de blik die de waardeoordelen en de blijken van appreciatie of afkeuring van Alejo Carpentier bepaalt, in de zeer ruime zin van het woord als “mediterraan” bestempeld kan worden en dat in zijn beschrijvingen de eigenlijk vrij klassieke tegenstelling Noorden - Zuiden functioneert; een Zuiden dat in dit geval ook LatijnsAmerika omvat. In het Noorden mist hij de levensvreugde en de drukte van Nice of Madrid; zijn tekst over Brugge wordt voor een deel ‘ingepalmd’ door de contrastieve herinneringen aan Avila, Toledo en Segovia. In Brugge voelt hij zich als een buitenlandse toerist in een stad waar op artificiële wijze een museum van werd gemaakt; in Madrid of Nice voelt hij zich thuis en is de stedelijke ruimte meer een plaats van communicatie, ontmoetingen en gesprekken, dan van schilderachtige steegjes, kerken en musea. Op het einde van zijn tekst over Brugge deelt hij
*** “Met twee trommels slenterde Juan langs de Schelde”. Zo begint De weg naar Santiago (2000), het mooiste, als je het mij vraagt, van Carpentiers kortverhalen uit Guerra del tiempo. Het is ook, in het hele oeuvre van de Cubaanse meester, de enige fictie waarin Vlaanderen (om precies te zijn: de Spaanse Zuidelijke Nederlanden) nadrukkelijk aanwezig is: V. Valembois (2003: 518) heeft een twintigtal rechtstreekse en concrete verwijzingen naar deze geografische achtergrond geteld. Het is een verhaal in elf onderdelen of hoofdstukjes, met een soort cyclische tijdsstructuur − eigenlijk een muzikale canonstructuur zoals A. Benítez Rojo (1983: 293-322) het in zijn aanbevelenswaardig artikel aantoont. Het behoort tot het historische genre, vertoont banden met de picareske roman en speelt zich af in de tweede helft van de 16e eeuw. Volgens de chronologische reconstructie van Benítez Rojo situeren de eerste vijf delen zich in de lente, de zomer en de herfst (september) van 1568; in het laatste en elfde deel is de tijd weliswaar vooruit gegaan maar wordt de lezer toch teruggebracht naar september 1568, na ondertussen gebeurtenissen te hebben bijgewoond die bijvoorbeeld enkel kunnen hebben plaatsgevonden in onder meer 1560. Aan het begin van het relaas is Juan een Spaanse soldaat van het leger van Alva in de Nederlanden. Zijn omzwervingen als bedevaarder brengen hem van Antwerpen door Frankrijk naar Spanje, waar hij in plaats van naar Compostella naar Sevilla afwijkt en vandaar naar Amerika inscheept; hij is opeenvolgend Juan, Juan de Bedevaarder, Juan van Antwerpen, Juan de Indiano9. Terug in Spanje, ontmoet hij een Juan de Bedevaarder die op zijn beurt de lokroep van de Nieuwe Wereld (waarvan het beeld in de collectieve Europese verbeelding ondertussen gewijzigd is) niet zal weerstaan en de weg naar Santiago inruilt voor Sevilla en de Atlantische Oceaan… Letterlijk heeft de titel dus een ironische betekenis, maar Carpentier ensceneert meesterlijk het aloude thema van de mens als eeuwige reiziger; zijn tekst illustreert de woorden van Raymond Christinger: “De mens is een reiziger, van roeping en essentie. De aanvaarding van de reis is de aanvaarding van het mens zijn” (Christinger 1981: 291, mijn vertaling). Hoewel enkel de delen I en II in Vlaanderen plaatsvinden, wordt de streek nog sporadisch opgeroepen in de delen V en VIII. De aanwezigheid van het Spaanse leger
“streken en rassen in drie grote sectoren in: de bierstreken, de wijnstreken en de rumstreken. Ik hou van de wijnstreken en van de rumstreken. […] In de landen van bierdrinkers voel ik me melancholisch en eenzaam en richt ik mijn blik naar de kille en onpersoonlijke monumenten. Dit bezoek aan Brugge wordt een van mijn laatste reizen naar het Noorden. Zuid-Frankrijk, Spanje, Italië, de Middellandse Zee, Noord-Afrika… En, vooral, Latijns-Amerika!... Wijnstreken, rumstreken… Dat zijn de landen en regio’s die me altijd zullen aantrekken.” (p.76) Terloops gezegd: we hebben al kunnen vaststellen (zie supra) dat de geringe aantrekkingskracht die in de ogen van Carpentier uitgaat van de “bierlanden”, als het ware omgekeerd evenredig is met zijn oprechte en actieve belangstelling voor het product van die landen… De kroniek van zijn bezoek aan Brugge sluit hij af met, pour les besoins de la cause, de hem vertrouwde autobiografische leugen: “Niet voor niets ben ik in Havanna geboren” (p.76). Echo’s van enkele aspecten van de twee artikels uit de jaren ’30 zijn terug te vinden in een veel bekendere tekst van Carpentier: het in 1958 verschenen El camino de Santiago.
9 Een indiano (niet te verwarren met indio, “indiaan”) was een uit Amerika (rijk) teruggekeerde Spanjaard.
13
in Antwerpen, de vreesaanjagende persoonlijkheid van de hertog van Alva, de verbranding van ketters, symbolische en gedroomde toespelingen op Willem de Zwijger en op de terechtstelling van Egmont en Hoorne (Benítez Rojo 1983:305), schetsen summier de historische achtergrond wat Vlaanderen betreft; de Vlaamse maîtresse die Alva in deel I wordt toegeschreven is zo goed als zeker een (leuk) product van de verbeelding van Carpentier. De pest van 1568 is strikt genomen niet historisch, maar het anachronisme is miniem en past in de tijdssfeer: de Nederlanden hebben immers zwaar onder pestepidemieën te lijden gehad in 1563 en in de jaren 1570-157410. Motregen, vochtige lucht, overstroomde weiden, ramen van groen glas, een ranke klokkentoren, grijze nevel die boven de kanalen hangt, van bier dronken Vlaamse muzikanten en mollige vrouwen met brede schoot die de slankheid van de harige Spaanse mannen apprecieren, vormen het haast stereotiepe Vlaamse gedeelte van het decor van het verhaal. De met nevel bedekte kanalen van de eerste paragraaf zijn wellicht een herinnering aan zijn bezoeken aan België in de jaren dertig, want ze doen meer denken aan Brugge en omgeving dan aan de Antwerpse haven, zoals De Maeseneer (2003: 233) terecht opmerkt. Er is dus geen sprake van min of meer uitvoerige beschrijvingen (het genre is er ook niet echt voor geschikt) maar van een geheel van korte penseeltrekken dat overigens ook een soort hulde aan de Vlaamse en Hollandse schilderkunst van de 16e en 17e eeuw inhoudt. Voor De Maeseneer (2003:233) is het een decor dat − zoals zovele andere van de Cubaanse auteur − vermoedelijk veel te danken heeft aan zijn rijke kapitaal aan picturale herinneringen. De kans is groot, inderdaad, dat de molligheid van de vrouwen afkomstig is van Rubens en de koortsige nachtmerrie van de zieke Juan van Hieronymus Bosch (en misschien van de Dulle Griet van Pieter Breughel de Oude), terwijl stillevens van Jordaens, Snyders of Van Duynen11 de beschrijving kunnen geïnspireerd hebben van de dode vissen in de vijver van de herbergier: “ […] als hij zijn haringen half opgevreten aantrof, een rog zonder staart, slechts het geraamte van een lamprei […]” (Carpentier 2000: 54). Kortom: de lezer krijgt van Carpentier een door kunstherinneringen gefilterd beeld van Vlaanderen. Ook 10
zijn rechtstreeks contact, in de jaren dertig met het landschap, aanschouwd door het treinvenster tussen Saint-Quentin en Brussel, was trouwens al fundamenteel picturaal: “[…] de grijze melancholie van een opaalkleurige en onbeweeglijke hemel, die aan deze van de Vlaamse landschapsschilders doet denken” (Carpentier 1985a: 35). Om uit te leggen waarom Carpentier zijn verhaal precies in Antwerpen laat beginnen, verwijzen de commentators van De weg naar Santiago onvermijdelijk (en zeer terecht) naar een zin uit een essay van Carpentier (1987: 248) zelf uit 1946: “In 1557 was de enige muzikant van Havanna een Vlaming, Juan de Emberas, die zijn trommel deed roffelen wanneer er een schip in zicht was”. De Juan van De weg naar Santiago, met zijn twee trommels, en die in een van de fases van zijn avonturen Juan de Amberes heet, is dus een soort transpositie van een historische figuur, verbonden met de invoering van Europese muzikale activiteiten op Cuba. Feit is ook dat dit vertrekpunt, Antwerpen, mooi past in een macrogeografisch verhaalkader (en zijn symboliek) dat eigenlijk het hele Spaans Imperium bestrijkt, waarvan vier essentiële gebieden een rol spelen in De weg naar Santiago: Spanje zelf, Napels, de Nederlanden en Amerika. Op zijn beurt kan dat Imperium – dat wereldrijk – een metafoor van de wereld zelf zijn; deze interpretatie wordt gesuggereerd door de herhaaldelijke verwijzing naar de sterrenhemel die traditioneel met de weg naar Santiago verbonden is: de Melkweg en het Sterrenveld, het Campus Stellae, dat volgens de legende de ligging van het graf van de heilige Jacobus had aangeduid en volgens een van de etymologische speculaties aan de oorsprong ligt van de naam Compostella. De omzwervingen van Juan verlopen duidelijk volgens twee grote assen, die deze zijn van de vier windrichtingen: zuid-noord en omgekeerd (Napels-Antwerpen/ Antwerpen-Sevilla); oost-west en omgekeerd (Spanje-Amerika en terug). Voor de geografische constructie van zijn verhaal koos Carpentier, als tegenpool van Sevilla en symbool voor het noorden, niet onlogisch, Antwerpen, een van de belangrijkste steden, in alle opzichten, van de Spaanse Nederlanden en de meest noordelijke stad van het land die hij rond 1930 had bezocht en die door haar naam verbonden was met de 16e-eeuwse trommelaar van Havana, Juan de Emberas (of Amberes). ❚
Zie : http://www.margret.nl/rampenoverzicht.html.
11 Van Van Duynen(1630-1680) kan een stilleven, overvloedig voorzien van vissen en zeevruchten, bewonderd worden in het Museum voor Schone Kunsten van Havanna. Ook Carpentier moet het schilderij gekend hebben (De Maeseneer 2003:166).
14
Bibliografie -Arias, Salvador (samenst.) (1977), Alejo Carpentier, La Habana, Casa de las Américas. -Benítez Rojo, Antonio (1983), “ “El Camino de Santiago”, de Alejo Carpentier, y el Canon perpetuus, de Juan Sebastian Bach: paralelismo estructural”. In: Revista Iberoamericana, nrs. 123-124, april-september 1983, pp.293-322. -Carpentier, Alejo (1974), El recurso del método, México/Madrid/Buenos Aires, Siglo Veintiuno Editores. -Carpentier, Alejo (1985a), “Introducción al conocimiento de Bruselas”. In: Obras completas, VIII, 1: Crónicas: Arte, literatura, política, Madrid/México/Bogotá, Siglo XXI Editores, 1985. -Carpentier, Alejo (1985a), “Brujas, ciudad de brumas”. In: Obras completas VIII. -Carpentier, Alejo (1987), “La música en Cuba”. In: Obras completas XII. -Carpentier, Alejo (2000), De weg naar Santiago. In: Tijdoorlog, vert. Arthur H.Seeleman, Haarlem, In de Knipscheer. -Christinger, Raymond (1981), Le voyage dans l’imaginaire, Genève, Editions Stock.
-Collard, Patrick, (1993) “Espacios urbanos en las crónicas (1929-1939) de Alejo Carpentier”. In: La ville et la littérature. Monde hispanique et Italie (XIXe et XXe siècles), Marche Romane, XLIII (1993), 1-4, pp.7684. -De Maeseneer, Rita (2003), El festín de Alejo Carpentier. Una lectura culinario-intertextual, Genève, Droz. -García Carranza, Araceli (1984), Biobibliografía de Alejo Carpentier, La Habana, Editorial Letras Cubanas. -González Echeverría, Roberto (2004), “La nacionalidad de Alejo Carpentier: historia y ficción”. In: Collard, Patrick & De Maeseneer, Rita, En el centenario de Alejo Carpentier (1904-1980),Amsterdam-New York, Rodopi, (“Foro hispánico”,25), pp. 69-84. -Valembois, Victor (2003), “Alejo Carpentier y su peculiar ‘pica en Flandes’. Lectura flamenca de su obra El camino de Santiago”. In: Delbecque N., Lie N., Adriaensen B., Federico García Lorca et Cetera. Estudios sobre las literaturas hispánicas en honor de Christian De Paepe, Leuven, Leuven University Press, pp. 517-523.
15
Schrijven is als honkbal: twee van de drie keer sla je mis. PHILIP ROTH
Alvaro Mutis
Jordi De Beule Álvaro Mutis Vroeger was alles Belgischer
De grootste aller tijden...
Wie iets van hem gelezen heeft, weet het al: je moet niet vies zijn van een beetje avontuur. In het nauw gedreven, smaakt het leven immers intenser. Gelukkig maar. Anders was ik de uitdaging van Gierik om een artikel te schrijven over Álvaro Mutis’1 band met België nooit aangegaan. Niet het minst omdat Patrick Collard al in 1993 bijna alles over hem schreef wat ik wilde vertellen…
Bibliografieën zijn geen klassementen, maar voor de sport polsen interviewers wel eens naar Mutis’ favoriete schrijvers. En dan antwoordt hij met dichters: Baudelaire en − iets daarna − Rimbaud. Mutis is dan ook geen romancier pur sang, hij is een dichter die soms heel veel te vertellen heeft. In deze tijden waarin alles meetbaar moet zijn, is Mutis opvallend voelbaar. Verzekerd eigenzinnig is hij eigenlijk in alles tegendraads – een anachronist tot in de kist: de val van het Byzantijnse rijk in 1453 is naar eigen zeggen het laatste historische feit dat hem kon boeien. Toch zullen zijn boeken waarschijnlijk nog generaties overleven dankzij een personage dat zonder blozen naast de grootste aller tijden kan gaan staan.
Bovendien: Mutis is geen gewone. Niet alleen schreef hij het lievelingskortverhaal van Jorge Luis Borges en won hij in 2002 de Premio Cervantes voor zijn hele oeuvre, hij is met voorsprong de meest curieuze Colombiaan die ik ken. En tegelijk de meest onderschatte. Ik leg dus aan voor m’n derde slag, beste lezer, in de hoop op een home run.
Maqroll De zeven romans van Mutis vertellen samen het verhaal van een en dezelfde zeeman: Maqroll el Gaviero. Zowel de naam als de man blijven heel deze cyclus een enigma. Waar komt Maqroll vandaan? Hij loopt rond met een Cypriotisch paspoort, maar dat is slechts een vodje papier. Deze man heeft ook geen thuisland
1
Colombiaanse dichter en schrijver uit het gezegende jaar 1923. Ambassadeurszoon die van zijn tweede tot zijn elfde in Brussel woonde, een ervaring die hier en daar sporen nalaat in zijn romans. Reisde als sales manager van Twentieth Century Fox zo’n twintig jaar lang de wereld rond. Woont sinds 1958 in Mexico-Stad en leest er boeken naast de citroenboom die hij kreeg van zijn makker Gabriel García Márquez.
16
nodig, hij heeft de zee al, hij is de ultieme desterrado. Spreek hem alstublieft niet van settelen. Wetten en praktische bezwaren staan ook zelden in zijn weg. Een bordeel runnen in Panama? Of meewerken aan een Argentijnse wapensmokkel? Maqroll draait er zijn hand niet voor om. Het is ook opvallend hoe vaak deze zeeman aan wal is. In Amirbar verdwijnt hij zelfs in de aarde, naarstig op zoek naar goud in verlaten mijnen. Als we hem in De sneeuw van de admiraal dan toch op een schip aantreffen, vaart hij tegen de stroom een rivier op, weg van de zee. Het moet ook gezegd: hij reist slechts mee als passagier en is dus letterlijk stuurloos. Dat hij nooit zijn bestemming haalt, is typisch. In plaats van een lading hout te kopen en te verkopen aan zijn Libische vriend Abdul in Antwerpen, werkt hij aan het eind van het verhaal in een baancafé voor truckers in the middle of nowhere. Onderweg naar het toilet schrijft hij er af en toe iets op de muur van de gang. Zoals dit:
land waar hij zijn zwerftochten vaarwel kon zeggen, bestond niet.” Maar in hetzelfde boek nog heeft Maqroll een delirium en herbeleeft hij een passage in Antwerpen, zijn favoriete haven. Tijdens weer een ander delirium (in De sneeuw van de admiraal) horen mensen hem luid vloeken: “Godverdomme!” Inderdaad, in het Nederlands. Al spreekt hij ook Frans: Simenon behoort tot zijn vaste lectuur en hij kent ook wat van Maeterlinck. Pas mal. België is Mutis’ verloren paradijs. Tot zijn elfde ging hij naar school in Etterbeek en nam hij iedere zomer de transatlantische boot in Antwerpen. Nadat zijn vader stierf, maakte hij met zijn moeder voor de laatste keer deze reis. Wanneer Maqroll mijmert over het “vlaanderland” (weer in het Nederlands!), mijmert Mutis duidelijk met hem mee. Dit is geen platte polderexotiek, dit is − tja− echt. Zelfs onze typische plensbuien krijgen iets magisch in de herinneringen van Maqroll. Leerde hij de prachtige Ilona misschien niet kennen terwijl hij in Oostende schuilde voor de regen? In een “crêperie” nog wel! Belgischer kan het haast niet. Jawel Sire, er zijn nog Belgen in Colombia. En de belangrijkste vindt U in de boekhandel, in de bundel Zee en aarde: de omzwervingen van Maqroll el Gaviero, uitgegeven door De Geus. Een warme aanrader: spring bij de volgende drache nationale gerust eens binnen… ❚
Volg de schepen. Volg de routes die de versleten en trieste vaartuigen doorklieven. Hou je niet in. Vermijd zelfs de meest bescheiden ankerplaats. Vaar de rivieren op. Vaar de rivieren af. Raak verward in de regens die savannes onder water zetten. Negeer elke oever. Het mag duidelijk zijn dat Maqroll nooit ergens wortel schiet. Is er leven op Pluto?
Bibliografie
Met Maqroll’s rusteloze karakter komen we dichter bij de thematiek van dit Belgo-Latijns-Amerikaans nummer. Die eeuwige drang om te controleren of het gras niet groener is aan de overkant, zorgt er namelijk voor dat Maqroll heel wat afreist. Hoewel de meeste romans zich volledig afspelen tussen Mexico en Chili, vertelt Maqroll zijn reisgenoten (of partners in crime) graag over andere tijden in andere steden. Passeren onder meer de revue: Kingston, Cádiz, Istanbul, Algerije, Triëste, Glasgow, Amsterdam, Damascus, Umbrië, Helsinki, Marseille,… De literatuur van Mutis wordt dan ook wel eens kosmopolitisch genoemd − al is ‘nostalgisch’ waarschijnlijk een beter label. Meeleven met de heimwee van een man zonder thuisland, laat je als lezer compleet verloren achter. Is er dan nergens een plaats tussen de sterren waar Maqroll heen kan gaan? Hij betwijfelt het zelf ten zeerste in Amirbar: “Hij dacht dat er misschien inderdaad geen land voor hem was in deze wereld. Het
Online - “Álvaro Mutis, Cronología”. Centro Virtual Cervantes.
. - “Goodbye, Frustration: Pen Put Aside, Roth Talks”. The New York Times <www.nytimes.com/2012/11/18/ books/struggle-over-philip-roth-reflects-on-puttingdown-his-pen>. Boeken Mutis, Álvaro. Empresas y tribulaciones de Maqroll el Gaviero. Bogotá: Editorial Santillana, 1995. Tijdschriftartikels Collard, Patrick. “Vlaanderen in het werk van Álvaro Mutis.” De Vlaamse Gids vi (1993): 33-37. Moreno Zerpa, Juan Jesús. “Maqroll el gaviero, un peregrino elegido por los dioses: entrevista con Álvaro Mutis.” Quimera 217 (2002): 60-66.
17
Marco Antonio Campos, foto: P. Borzetti
Marco Antonio Campos
Marco Antonio Campos (°Mexico-Stad, 1949) is dichter, romancier, verhalenschrijver, essayist en vertaler. Als dichter debuteerde hij in 1974 met Muertos y disfraces. Bij uitgeverij El Tucán de Virginia verscheen in 2007 de verzamelbundel El forastero en la tierra (1970-2004). Uit het Frans vertaalde hij o.m. Baudelaire, Rimbaud, Gide, Artaud; uit het Italiaans Saba, Ungaretti, Quasimodo, Pavese; uit het Duits Trakl en Kunze; uit het Portugees Carlos Drummond de Andrade. I.s.m. Stefaan van den Bremt vertaalde hij uit het Nederlands o.m. Miriam Van hee, Roland Jooris en Luuk Gruwez. Eigen poëzie van Campos werd vertaald in het Engels, het Frans, het Duits, het Italiaans en het Nederlands. In Mexico ontving hij de literaire prijzen Xavier Villaurrutia (1992), Nezahualcóyotl (2005), en de Ibero-Amerikaanse Ramón López Velarde (2010); in Spanje de Premio Casa de América (2005) voor zijn bundel Viernes en Jerusalén, de Premio del Tren Antonio Machado (2008) voor zijn gedicht ‘Aquellas cartas’ en de Premio Ciudad de Melilla (2009) voor de bundel Dime dónde, en qué país. In 2004 werd hij onderscheiden met de Medalla Presidencial Centenario de Pablo Neruda, uitgereikt door de Chileense regering. Campos, die een nauwe band heeft met Vlaanderen, verbleef in 2005 in Villa Hellebosch,
de schrijversresidentie van het internationaal literatuurhuis Passa Porta in Vollezele. De door Stefaan van den Bremt vertaalde prozagedichten ‘In de straat van de antiquairs’ en ‘James Ensor in het Palacio Nacional’ zijn ontleend aan de bundel Dime dónde, en qué país (Colección Visor de Poesía, Madrid, 2010).
James Ensor in het Palacio Nacional (Een fabel) Met voetnoten van de vertaler ‘Weet je,’ fluistert James Ensor, ‘zelfs al ken ik de mensen niet, wanneer ik een gezicht zie, tref ik een masker aan en weet wie het is.’ In de grote ontvangstzaal van het Palacio Nacional zijn politici en genodigden bijeengekomen voor het carnavalsbal. Staande voor zijn schildersezel, ontvouwt Ensor een groot doek. Het palet houdt hij in de linker hand; de kleuren en het licht glanzen fel. Hij bekijkt de omstanders. Nog voor hij weet met wie hij te doen heeft, schetst hij met snelle trekken het masker van de PRI-sena-
18
tor. Het vormt een perfecte hersenpan. ‘Het enige wat hem rest,’ zegt hij me. De senator wordt door het skelet van een presidentskandidaat naast hem met gestrekte wijsvinger beschuldigend aangewezen. Op het schilderij begint Ensor een figuur naar boven toe uit te rekken als was het een giraf. Ik herken in het hoge lege hoofd een voormalig gezagsdrager1. Ensor zet hem een masker op van jansul. Aan zijn zijde staat een dame die hem bij de hand neemt; ze heeft een neus als een lange, puntige spijker en strekt haar knokige handen uit. ‘Een lachwekkende blauwkous, maar ze kent commercieel Engels,’ zeg ik hem. ‘Precies mijn masker Wouse2,’ fluistert Ensor, en lacht hartelijk. Wie hem begroet krijgt van masker jansul te horen: ‘Zo heet ik niet, hoor; zeg maar President.” Achter de rokken van langneus naast jansul staan twee jongelui, vermomd als eksters, zo slodderig dat ze uit hun zwart-witte pluimage en hun scherpe snavel geld laten vallen. Het masker Wouse raapt het op en stopt het weer in hun zak. Daarna omhelst het hen teder en zegt: ‘Zoontjeslief3, dat doe ik beter.’ Ze heeft niet in de gaten dat de eksters intussen in haar handtas graaien en er haar chequeboekje en twee briljanten uit hebben gehaald. Een pafferige en kale gewezen volksvertegenwoordiger en een voormalig studentenleider met verfomfaaide linker hemdsmouw staan het masker Wouse verrukt aan te gapen. Beiden dragen ze een koffer mee die uitpuilt van de bankbiljetten. Op hun schedel staat te lezen: ‘Wij komen uit het volk en geloven in het volk.’ Ietwat links van hen vouwt een dame met tipsy masker blaadjes uit een schriftje tot vliegtuigjes waarop ze schrijft: ‘Ik lust liever leeuw dan kaaiman.’4 Op bijbelse wijze het Boek spellend van
rechts naar wat links heet, staat daar de Drievuldigheid van Guadalupe: de Nuttige Idioot, Jezus door Inboorlingen Gekruisigd, en Ruth die, zonder Boaz van stel en stemloos, zit te loeien in haar Congreszetel. Opeens richt Ensor – die schildert met een snelheid die doet duizelen – zijn blik op een als boom verklede slungel die in een hoek een uitzinnige dans uitvoert. De Vlaamse schilder zet hem op het grote doek in een discobar, omringd door een rivier en een bos. De figuur van de slungel5 krijgt als bijschrift: ‘In de casino’s van de Costa de Oro en de Balearen vindt de groene jongen het bestaan dat hem toekomt.’ Niet ver daarvandaan is een nietig wezentje te zien met het masker van een knaagdier6. Het masker heeft een baard. Het roept en tiert, scheldt en stuiptrekt als een epilepticus. Daarnaast staat een mollige jongen in een hemd en met een muts op uit een gekkenhuis, met in zijn handen de Anti-Düring7, te noteren wat het uitschreeuwt. ‘Wie is dat baardige knaagdier?’ vraagt Ensor. ‘Het scheelde geen haar of hij was president, maar later vond hij werk als ponstypist voor wetboeken, en knaagde aan de wetteksten zodat zoogdieren als hij de schatkist kunnen plunderen en geen gevangenisstraf riskeren.’ ‘En die andere?’ ‘Die is tegelijk slijmbal en leerjongen.’ Kriskras over de vloer liggen dronkenlappen en doden. Sommigen hebben een strop om hun hals of kruitsporen op hun gezicht. ‘Politieke lijken,’ verduidelijk ik. ‘En die kerels in matrozenpak die met krukken lopen?’ ‘Gewonden in het strijdgewoel die nog wachten op een sinecuurtje.’ ‘Kennelijk zijn er in de politiek nogal wat gangsters 5
Het gaat hier om de voorzitter van de Mexicaanse Groenen (Partido Verde Ecologista Mexicano), een partij met vooral aanhang onder yuppies. Samen met partijgenoten werd de voorzitter destijds (nu is hij discreter) vaak opgemerkt als bezoeker van discobars en chique hotels in Europese en Mexicaanse badplaatsen. 6 Diego Fernández de Cevallos, in 1994 kandidaat voor het voorzitterschap van de PAN. Een zeer rechts personage met grote politieke invloed. Bebaard maar klein van gestalte, was hij een goed maar demagogisch redenaar die, als senator, ondermeer een wetsvoorstel indiende om witteboordencriminelen die zich met steun van de machthebbers verrijkt hadden, aan gevangenisstraf te laten ontkomen door hen op borgtocht vrij te laten. 7 De ‘Anti-Dühring’ is Federico Döring, destijds senator voor de PAN, die doorging voor de ‘leerjongen’ van Diego Fernández de Cevallos: in zijn plaats werd hij erop uitgestuurd om de PRD aan te vallen. Van Döring is de bewering dat de UNAM – de grootste en belangrijkste universiteit van Mexico – een terroristennet was dat moest worden uitgeroeid, zodat op de campus een nieuw Manhattan kon worden opgetrokken.
1
Ex-president Vicente Fox (2000-2006) was erg groot van gestalte; hij genoot de faam een leeghoofd te zijn. 2 Het personage ‘masker Wouse’ van Ensor lijkt een karikatuur van Fox’ echtgenote Marta Sahagún. 3 De twee oudste zonen van Marta Sahagún (uit een vroeger huwelijk) hadden zich dankzij vriendjespolitiek weten te verrijken. 4 De pafferige en kale volksvertegenwoordiger (René Bejarano) en de voormalige studentenleider (Carlos Ímaz), beiden van de linkse partij PRD, werden gefilmd terwijl ze van een zakenman stapels bankbiljetten kregen toegestopt. Ze staren vol verrukking naar masker Wouse dat voor hen niet moet onderdoen. De zakenman was Carlos Ahumada (‘ahumado’ betekent ‘tipsy’); hij had als minnares Rosario Robles, gewezen burgemeester en regeringshoofd van het Distrito Federal (Mexico-Stad) en momenteel stafmedewerkster van de pas verkozen PRI-president Peña Nieto. Omdat ze uit de partij werd gezet toen López Obrador regeringshoofd van het Distrito Federal werd, wordt van haar gezegd dat ze liever leeuw lust dan kaaiman (bijnaam van López Obrador).
19
die hun ware aard niet kunnen verbergen: de dief met gouden tanden en een zilveren presenteerblad, een apocrief verlosser, de moordenaar die zich in het staatsapparaat nestelt om aan vervolging te ontkomen, een beschermer van pedofielen…’ ‘Of neem die twee die daar in gesprek gewikkeld zijn: die met zijn vederdos van kardinaalvogel en die potentaat uit Puebla met dat dwerglijfje van een meter twintig.’8 En Ensor draait zich om en portretteert ze met een crucifix in de ene hand en aan de andere vier- tot twaalfjarige knaapjes, terwijl een bejaarde, hovaardige kaalkop in werkpak, hen toespreekt in het Arabisch en een krakkemikkig Castiliaans.9 De drie zijn zo bezopen dat ze bij het nippen aan hun glas miswijn morsen. Hen nadert, als een Gamboa-boy10 die zich volpropt met limoensoep en kip met chilisaus, een dikzak met zijn haar vol gel, in een gewaad van Maya-prins en met een air van vooraanstaand wetgever, die hun zijn Handboek voor het lobbyen probeert te slijten, maar de anderen, die niet van gisteren zijn, kennen de zangkunst uit Yucatán en de liedjes van Guty Cárdenas. ‘Niets heeft me zoveel bijgebracht over gezichten en grimassen, mombakkesen en maskers als de Belgische folklore. Een broer van mijn moeder verkocht er in zijn winkel toen ik nog kind was, naast skeletten van monsters en parelmoerkleurige schelpen met wisselende en ongewone weerkaatsingen. Na zijn dood heb ik de zaak geërfd; nu is het mijn atelier en huis,’ verklapt hij met schuine, schalkse blik. ‘In februari nodig ik u uit op het carnaval van Oostende.’ En Ensor zet zich een hoed à la Rubens op, als wou hij zeggen: ‘Onder de Vlaamse schilders tellen slechts hij en ik.’ Dan valt zijn blik op een dame van weelderige omvang met pluchen masker in de vorm van een kitscherig hart, die luidkeels ranchero-liedjes zingt11. Op haar
hoofd torst ze een gitaar en het Picot-liedboek. Ze draagt tehuana-kleding. Ondanks hun nogal wilde kreten komen haar geestverwanten, bang dat zij haar nieuwste plaatje cadeau zal doen, niet eens dichterbij om haar te horen zingen. ‘Waartoe nog retoucheren? Ik schilder haar zoals ze is.’ Opeens staart de Oostendse schilder me verbaasd aan. ‘Ziet u dat ook? Hoe ik ook mijn best doe, ik raak de tel kwijt. Het is lastig om al die personages thuis te brengen die steeds van masker wisselen, maar je leert familietrekken herkennen aan hun kameleonlijf.’ Ik sta erbij stil en kijk toe: soms zit het masker links, soms centraal, soms centrumlinks, soms meer rechts dan in het midden, het vaakst helemaal rechts… Ensor schrijft er deze zin boven: ‘Ik verkoop me aan de meest biedende.’ ‘Wat doet u dan zo graag met die gezichten van vreemden?’ vraag ik hem. ‘Ze weelderig vertekenen om in een exacte karikatuur hun ziel tot op de bodem bloot te leggen. Kinderspel! Kijk zelf: een masker vreet een ander op, en dat op zijn beurt weer een ander…’ ‘Iets waar de bewoners van dit land erg trots op zijn, is dat ze dagelijks het kannibalisme beoefenen. Al eeuwenlang is dat hier de normale gang van zaken.’ ‘En u als toeschouwer, snapt u dan niet dat de duivel zijn weddenschap met God gewonnen heeft?’ vraagt hij me. Rechts boven op het schilderij grift hij zwierig met een stift: ENSOR IS GEK. Opeens begint hij het figuur te schetsen van een korte, dikke heer met gedachten werende bril in Maximiliaanpak, die in een bombastische toespraak azueleert12 over de Rechtsstaat op grond van een strikt naleven van de wet en de waarheid van de mariale geloofsleer.
11
Beatriz Paredes, ex-gouverneur van Tlaxcala, ex-voorzitter van de PRI en herhaalde malen verkozen als congreslid. Ze loopt dolgraag rond met een gitaar en zingt op politieke bijeenkomsten liedjes die op cd zijn uitgebracht. Het Picot-liedboek was een jaarlijkse uitgave met een keur van traditionele Mexicaanse liedjes. Paredes houdt van Mexicaanse klederdracht, zoals de typische tehuana-kleding (bekend van het schilderij La Tehuana van FridaKahlo) van het schiereiland Tehuantepec. 12 Nieuwgevormd werkwoord naar de familienaam Azuela, meer bepaald naar de gelijknamige kleinzoon van de grote Mariano Azuela, auteur van Los de abajo. In de tijd waarin deze ‘fabel’ tot stand kwam, was die kleinzoon voorzitter van het Opperste Gerechtshof. Vanuit zijn oerconservatieve overtuiging stond hij, met zijn bombastisch redenaarstalent, altijd achter het establishment, zelfs in gevoelige dossiers zoals schandalen rond kindermisbruik.
8
Toespeling op kardinaal Norberto Carrera en een voormalig gouverneur van de deelstaat Puebla, allebei in opspraak gebracht als beschermheren van pedofielen. 9 Kamel Nacif, een steenrijk zakenman uit Puebla, werd door de journaliste Lydia Cacho in haar boek Los demonios del edén. El poder que protege la pederastia infantil (2005) verantwoordelijk gesteld voor kindermisbruik. 10
Allusie op Emilio Gamboa, nu senaatsvoorzitter en gewezen voorzitter van de Kamer, die bevriend was met Nacif en in het boek van Lydia Cacho ook in opspraak is gebracht. Gamboa is afkomstig uit Yucatán, bekend om zijn limoensoep, kip met chilisaus, en de ‘trovayucateca’ met als boegbeeld de zanger Guty Cárdenas.
20
Een zestigjarig nijlpaard met cristero-scholing16 blijft maar likken aan de handen van het mannetje. ‘U beslist, mijnheer, jawel, zo zal ik het meedelen, zeker, mijnheer, ik schik me naar uw wensen, laat u dat maar aan mij over, dat tuig vertrappen we als wandluizen, jazeker, weg met links en leve Christus Koning!... Maar, met uw welnemen, gunt u me dan toch een schijn van onafhankelijke.’ ‘Doe nou niet etterig,’ repliceert het nietig mannetje. ‘Gods wil geschiede,’ zegt het zestigjarig nijlpaard, en het bekruist zich, kust het mannetje de hand en lost zich op in een fabel van Monterroso17, maar komt weer tevoorschijn alsof hij eruit wordt gedreven omdat hij niet beantwoordt aan de vereisten. ‘Is dat niet de ombudsman voor schending van de mensenrechten?’ ‘Klopt… de mensenrechten van de president…’ Er nadert nog een man, vermomd als kat, maar zonder haren en met een bril. Zijn neus lijkt wel een steenpuist. Tussen de schmink van zijn masker staat op een wang te lezen: 3 plus 2 is 7. En op zijn lange, fonkelende staart staat in vette letters geschilderd: U-gato18. ‘Waar heeft die leren rekenen?’ vraagt Ensor. ‘In het verkiezingsjaar 2006.’ Terwijl Ensor de laatste hand legt aan het schilderij, daagt achter de brancard, bij wijze van carnavalsoptocht voor het onooglijk mannetje, een kudde schapen op waarvan het geblaat klinkt als hoerageroep, en daarachter nog een span muilezels die stampen naar te dichtbij gekomen journalisten van oppositiekranten, en helemaal achteraan, een groep fratsenmakers die zo hard blazen op hun fluitjes dat de balorigste oren tuiten, en die met wijd open mond een daverend applaus vragen voor de man die de PAN bij de steel
‘Een rechter?’ ‘Niet echt. Het is een minister die in het parlement uiterst rechts gaat zitten.’ Ensor pakt een penseel en schildert hem aan het hoofdeinde van de tafel tijdens een banket met zakenlui en politici die ieder een haveloze knaap verslinden. Elke miljonair proeft, van het armoedzaaiertje dat hem te beurt viel, hersenen, hart, lendenen, darmen, ribstuk. Naast de schotel voor de minister plaatst Ensor de titelpagina van A modest proposal van Jonathan Swift. Hij schetst een justitiële weegschaal met als onderschrift: ‘De volgende zal nog beter smaken.’ In goochelaarskostuum komt de openbare aanklager mee aanzitten en uit zijn mouw of zijn hoed tovert hij honderden miljoenen in het Chinees vertaalde dollars, telt ze na, telt en vertelt het vertelsel van het eindeloze verhaal over vrijspraak in het groot van partijvriendjes. Om hem te danken nadert een chimpansee in een ruimzittend pak van revolverheld uit het Zuidwesten13. De chimpansee uit Oaxaca laat de aanklager en de minister een pistoolkolf zien met twintig stempels: van alle politieke tegenstanders die dit jaar zijn pad hebben gekruist. De openbare aanklager en de minister halen hun schouders op. Daar weerklinken tromgeroffel en klaroengeschal. Stomverbaasd bekijken we elkaar. Op een brancard, gedragen door vier als apen vermomde ministers, ligt een man, zo onooglijk klein, dat we hem slechts goed kunnen onderscheiden als we dichterbij komen14. Twee uitgelezen orang-oetans, in schaamschortje en met een knuppel in plaats van dirigeerstokje, leiden het orkest; ze lijken uit een leerboek over dierkunde vandaan te komen, aangekocht bij Binnenlandse Zaken of het partijvoorzitterschap. ‘Hóód Robin!!... Hóód Robin!!15...’ wordt er geschreeuwd als welkomstgroet. ‘Wat hangt daar over zijn borst?’ vraagt Ensor. ‘Een tricolore lint. Maar om het naar zijn maat te kunnen knippen mocht het niet langer zijn dan tien mentale centimeter.’
16
José Luis Soberanes, ex-voorzitter van de Nationale Commissie voor de Mensenrechten, een katholiek van het Opus Dei. Hem werd verweten dat hij vaker aan de kant stond van de gezagsdragers dan van de slachtoffers. Vanaf zijn vroege jeugd leed hij aan zwaarlijvigheid. 17 Augusto Monterroso (1921- 2003), satirische verhalenschrijver uit Guatemala, die omwille van zijn verzet tegen de dictatuur naar Mexico moest vluchten waar hij verbleef tot aan zijn dood. Een befaamd verhaal van hem telt maar één regel: ‘Toen hij wakker werd, was de dinosaurus daar nog steeds.’ 18 Luis Carlos Ugalde, destijds voorzitter van het Instituto Federal Electoral. In 2006 bevestigde hij de rechtmatigheid van Calderóns verkiezing tot president van de republiek met een verschil van 056 na de komma. Ugalde wordt hier vervormd tot ‘U-gato’, als ‘gato’, knecht of dienaar van de gevestigde macht.
13
Ulises Ruiz, destijds PRI-gouverneur van de deelstaat Oaxaca, die zich schuldig zou hebben gemaakt aan allerlei vormen van brutaal machtsmisbruik. 14 Felipe Calderón, president van Mexico (2006-2012), net als Fox behorend tot de PAN. 15 Door een omkering van de naam – ‘Hood Robin’ in plaats van ‘Robin Hood’ – wordt gesuggereerd dat de man in kwestie – Felipe Calderón – niet het geld van de rijken rooft om het aan de armen te geven, maar de armen besteelt ten voordele van de rijken.
21
heeft en niet lost. Allen steken ze met hun rechter hand een bordje in de lucht waarop te lezen staat: DUBBELE MORAAL. Aan de ingang staat, met veel pantomime en gedoe om ook wat aandacht te krijgen, een variété van intellectuelen, kunstenaars, schrijvers en dichters: de beursofielen die zowel in het groot om beurzen bedelen als om de beurs in de beurs die ze als juryleden en goede democraten uitdelen aan hun vrienden; zij die schrijven met de linker hand maar om de veertien dagen hun handtekening zetten op de loonlijst van rechtse instituten; zij die snakken naar een ambassade of een vette post in het buitenland als dank voor hun mediagenieke lofredes op de momentele machthebbers; de bureaucraten van de cultuur die zich vastklampen aan hun baantje om hun bankrekening te blijven spekken en de illusie te wekken dat ze, dankzij hun baan en het kwistig uitdelen van gunsten, de naam van dichter verdienen, en zij die ouder gewoonte in de rij staan en de hand opsteken, in de hoop dat hun iets wordt toegestopt, want schaamte en schroom zijn ze allang voorbij… Nu eens naar rechts, dan weer naar links groet het onooglijk mannetje de genodigden, die teruggroeten. Doen alsof er wat gedaan wordt is de beste regeerstijl, zien we op alle wanden van het Paleis als lijfspreuk van de kleine baas. Door met hun allen te duwen als één man, als een spiraal met vier middelpunten, weten de geldmagnaten het nijlpaard opzij te dringen; ze omringen nu de brancard en achter hen verdwijnt het gulliverachtig mannetje. Allen hebben ze een lijst mee met nog niet vereffende tegoeden. Eenstemmig roepen ze: ‘Niets is voor een rijke zo gemakkelijk als door het oog van de naald te kruipen, maar in de kerk moet je het tegenovergestelde zeggen.’ Op de rug van hun pak staat te lezen: ‘De feitelijke macht zijn wij.’ Congresleden van de zogeheten linkerzijde weten eindelijk, uit naam van Jesús19 en de dialoog, naar voren te glippen om mee op de foto te kunnen. Dan daagt nog, na het doorwaden van al die gelederen, een journalist van een kritisch tijdschrift op. ‘Hoe voelt het om de rijkste man van de planeet20 te zijn?’ vraagt hij aan een van hen die gekleed gaat in zwart pak met blauwe stropdas. ‘Ik beschouw mezelf als trotse en opperste voorbeeld voor de tientallen miljoenen armen en noodlijdenden
in dit land die het geld zouden willen hebben dat ik bezit.’ Op de revers van zijn zwarte pak staat in vergulde krulletters: Filantroop. Ensor schildert een piano en een harmonium dat hijzelf bespeelt, en de muziek klinkt op uit het schilderij en galmt in cadans door de zaal. De genodigden zwijgen. De Oostendse schilder loopt naar het doek terug, neemt opnieuw palet en penseel ter hand en beeldt zichzelf af als Jezus Christus op een ezel te midden van de menigte. ‘Het is af,’ zegt hij, en hij geeft het als titel: ‘De intrede van Jezus Christus in Mexico-Stad.’ Hij kijkt om zich heen in de ontvangstzaal, drukt me bij wijze van afscheid de hand, en op de uiterste onderkant van het schilderij tekent hij in het fraaiste schoonschrift ENSOR
19
Jesús Ortega, toen voorzitter van de PRD. Verwijst tegelijk naar Jezus Christus. 20 Carlos Slim, al enkele jaren lang de rijkste man ter wereld.
22
In de straat van de antiquairs
les uitliep. Evenmin zou ik mijn pelgrimage kunnen toelichten naar Yemen en Abessinië om daar aan de weet te komen wat voor de drommel door Rimbaud’s hoofd spookte om toch maar wat geld te vergaren en doelloze karavanen te leiden opdat brutale vogels met de kralen aan de haal konden gaan. Nog minder zou ik kunnen zeggen in welke hoek van welke la ik het schrift heb laten liggen met de saga van de verovering en het tijdperk van de kolonie, en hoe ik anderzijds ontelbare uren heb verloren met het corrigeren van manuscripten die me tot wanhoop stemden, met het ontlezen van boeken om geen vrienden te verliezen, het herschrijven van artikels en besprekingen die in mijn keel een nasmaak van knoflook en rotte noten achterlieten, of het geven van lezingen voor wat zakgeld. Ik loop door de straat van de antiquairs en, bij het zien van al die voorwerpen, denk ik dat moeder misschien had willen reizen en Europa leren kennen. Dat kan ze nu niet meer, maar, had ze het bijtijds leren kennen, Europa had haar heel wat dingen doen inzien die ze nooit begrepen heeft. Misschien kwam ze niet of wou ze niet vanwege rugklachten en een leverziekte, of uit vrees voor wat oud is en vreemd, of om geen geld uit te geven dat haar weggegooid toescheen. Ze praatte met de mensen over mijn reizen (mijn schrijfsels negeerde ze), vond dat ik in mijn eigen huis moest wonen (ik die geen huis had en er nooit een hebben zal) en dat de grote vis het geld van de kleine vis opslokt (en ik die geel en groen zie en overloop van gal als ik aan geld denk). Toen we allebei doodziek waren, bad zij dat de dood op haar zou gokken. In de straat van de antiquairs houd ik halt bij café Helder; de rook van al die rokers plakt aan mijn lijf; bitter slurp ik het bittere van vreemde koffie; in één slok slok ik bier op dat ik weer uitspuw, en ik loop de straat op, strand bij een antiekzaak en klop aan opdat me nog eens open wordt gedaan. En moeder kijkt het aan en barst in tranen uit. ❚
In de straat van de antiquairs hoor ik mijn naam in het glas van de etalages en bijna elke dag groet ik mezelf om de voorwerpen niet te vergeten die ik niet wou of niet wil kopen: spiegels en klokken vol tierelantijntjes als in het huis van mijn vaders vader, kleine schoolbanken zoals in het schooltje van mijn kinderjaren, boeken die uit angst hun bladen te verliezen geen bladzij schrijfruimte meer hebben, grote heiligen waar niemand meer bij bidt omdat niemand zich nog het gebedenboek herinnert. Ik kijk me bekeken worden in de etalages als een stuk antiek en in de weerspiegeling van het vensterglas bekijken zich de kastanjebomen in de maand mei, alsof het nooit herfst zal worden. Vlakbij, heel vlakbij, meen ik het water van de Schelde te horen komen en gaan, komen en gaan… Moeder had een antiquairsziel en handig wist ze meubels te doen lijken op een Franse kopie uit de negentiende eeuw. Bij haar vriendin Senta Kram, van beroep antiquair, kocht ze eens een toverlantaarn om in de salon van ons huis mijn plaatjes te projecteren en het bezoek te laten zien dat ik de parasiet van het gezin was en hoe ik mijn jonge jaren verdeed met het lezen van romans en dichtbundels. Het is voor mij geen pretje op mijn rug al mijn onbegonnen of op de klippen gelopen plannen mee te sjouwen. Op den duur heb je geen rug meer als je hem zo kromt zonder je slag te slaan. Ik weet niet eens meer waar al die plannen gebleven zijn: in de houten of ijzeren of glazen of porseleinen voorwerpen uit antiekwinkels, of in de oude meubels thuis. Ik zou echt niet meer kunnen zeggen waar de film gebleven is die ik dacht te zullen maken en die jullie zouden zien zoals ik het jullie zeg: muziek van Mozart en Schumann, beelden met luchten vol blauwe treurnis en grauwe treurnis uit de grote Italiaanse cinema, dat rare zinnetje tussen dat paar, maar niet de stilte waarop al-
Vertaling, inleiding & voetnoten: Stefaan van den Bremt
23
Julio Ramón Ribeyro
Guy Posson Julio Ramón Ribeyro Dagboek van een Peruaans schrijver in El Viejo Dios
Eind november 1994 zou de Peruaanse schrijver Julio Ramón Ribeyro op de Boekenbeurs van Guadalajara (Mexico) de prestigieuze Premio de Literatura Latinoamericana y del Caribe Juan Rulfo in ontvangst nemen. Maar hij was te ziek om naar Mexico te reizen. Hij stierf op 5 december 1994, volgens vrienden met ‘enorme zin om te leven’. Ribeyro werd geboren in 1929, twee jaar na Gabriel García Márquez (Colombia) en een jaar na Carlos Fuentes (Mexico). Hij is dus een tijdgenoot van de zogenaamde boom-generatie, auteurs die de Latijns-Amerikaanse literatuur in de jaren zestig en zeventig op de wereldkaart zetten en waartoe naast García Márquez en Fuentes ook de Argentijn Julio Cortázar en Ribeyro’s landgenoot Mario Vargas Llosa behoren. Maar in 1977 schrijft Ribeyro in zijn dagboek: ‘Alleen heb ik geen evenwaardig boek geproduceerd, en op mijn achtenveertigste geloof ik niet dat ik nog in staat ben er zo een te produceren. Alles tezamen heb ik niets belangrijks geschreven: drie romannetjes, die almaar minder overtuigen, bijna honderd verhalen en andere kleine dingen. Niets daarvan zal blijven.’ (583) Aan zijn engagement kon het niet liggen. ‘Soms, zoals in mijn geval, staat schepping gelijk met zelfvernieti¬ging. Alle andere waarden − gezondheid, familie, toekomst,
etc. − worden onderge¬schikt aan het scheppen en verliezen elke geldigheid. Primordi¬aal is de regel, de zin, de alinea, die geen uitstel duldt. In de mate dat het schrijven het offer van je wezen vereist, ontpopt het geschrevene zich tot het schrijn van dat wezen.’ (Prosas apátridas nr. 116) ‘Discreet, schuchter, naarstig, rechtschapen, voorbeeldig, marginaal, intimistisch, verzorgd, lucide: ziedaar een handvol kwalificatieven die de critici me hebben toegeschreven. Niemand heeft me ooit een groot schrijver genoemd. Omdat ik vast geen groot schrijver ben.’ (509) Dat hij zich door bovengenoemde prijs mocht scharen in een rij indrukwekkende ‘grote schrijvers’ was vast een balsem op zijn ziel en een bevestiging voor wat velen al vonden van zijn werk. *** In 1952 was de jonge Ribeyro, zoals vele Latijns-Amerikaanse schrijvers, naar Europa uitgeweken. Hij had een beurs bemachtigd, maar vanwege een gat in zijn hand moest hij al snel leven van klusjes. Zelfs nadat hij in 1972 ging werken voor de Unesco in Parijs, waar hij het tot ambassadeur van zijn land zou brengen, veranderde er niets aan zijn chaotische manier van leven.
24
De Juan Rulfoprijs van 100.000 $ moet een zoveelste geschenk zijn geweest van de ‘machtige goede geest (die) waakt over mij en mijn problemen oplost.’ (37) Helaas kan die goede geest zijn gezondheid niet herstellen. Al op zijn eenentwintigste somt hij een rist ziektes op. (18) ‘Schrijven is een plezier dat voor mij complementair is met roken,’ (136) zei hij André Gide na, en die nicotineverslaving zou hem fataal worden. In 1973 werd hij tweemaal geopereerd van slokdarmkanker, en de terugvallen zouden niet te tellen zijn. Maar bij ‘dit pingpong tussen welbevinden en misselijkheid’ (557) krabbelt hij telkens weer op. Het mag een wonder heten dat hij het bijna twintig jaar heeft uitgehouden. In zijn dagboeken schetst Ribeyro een huiveringwekkend beeld van zijn lichamelijke toestand. Ze gaan tot 1978, maar het is niet aannemelijk dat hij er nadien niets meer aan zou hebben toegevoegd. Al had hij vanaf het begin zijn twijfels: ‘Ik wil niet doorgaan met dit dagboek. Gregorio Marañón heeft mij de ogen geopend voor wat ik al voorvoelde: “Elk dagboek is een trage zelfmoord.” Ik ben te laf om uit het leven te stappen.’ (13) Zijn journaal gaf hij de titel La tentación del fracaso. Diario personal 1950-1978 (Barcelona, Seix Barral, 2003, 680 p.) mee. El fracaso is ‘het benauwende gevoel van mislukking’ (284). Enkele jaren later komt hij tot de kern: ‘Hoe leg ik het aan boord, goede god, om een beetje meer van mezelf te houden en om niet al mijn heftigheid en mijn talent te gebruiken om mezelf in de grond te boren?’ (379) Ribeyro kan het niet laten om steeds weer ‘het smadelijke gesprek [aan te gaan] met die meedogenloze geestelijke leidsman, die alle liefhebbers van dit soort confidenties in zich dragen’.(29) ‘Schrijven betekent, een auteur op de maat van ons behagen te verzinnen.’ (140) Daarin ligt voor hem la tentación, de verleiding: ‘Het is voor mij bijna evident dat, als ik ooit een belangrijk boek schrijf, het een boek met herinneringen, met evocaties zal zijn. Dat boek zal ik samenstellen zowel met fragmenten van mijn leven als met fragmenten van mijn stijlen en van al mijn literaire onmogelijkheden.’ (151)
Gabriel. Vreemd genoeg ontbreekt in de vertaling het motto: ‘A Mimí y a “los grandes días del verano”, en el Viejo Dios’ (‘Voor Mimi, en voor “de grote zomerdagen” in de Oude God’). Toen ik hem op 12 december 1986 vroeg welk verband er wel mocht zijn tussen hem, Mimi en die ‘Oude God’, zei hij lachend: ‘Wel, Oude-God is toch een wijk van Mortsel, niet? En Mimi was de dochter van de familie L., bij wie ik over de vloer kwam. Ze had de gewoonte hoog in een boom te zitten mijmeren; dat deed me terugdenken aan mijn nicht Leticia en aan de vakanties die ik op de haciënda van mijn oom doorbracht toen ik een jaar of vijftien was. Al mijn herinneringen borrelden op en zo ben ik weer aan die roman gaan schrijven; ik heb hem dan ook aan haar opgedragen.’ In Diario antuerpiense (1957), een hoofdstuk van La tentación del fracaso (blz. 133-170), lezen we wat ‘de grote zomerdagen’ betekenen. Het is een van de ‘symbolische uitdrukkingen’ waarmee Julio Ramón en Mimi in hun gesprekken refereerden aan belangrijke momenten in hun relatie. In dit geval gaat het over het begin van hun vriendschap; ‘de nacht bij het kasteel’ verwijst dan weer naar de breuk. (167) Het verhaal van Mimi is een van Ribeyro’s talrijke amoureuze fracasos (fiasco’s), chascos (afknappers). Hij was begin april 1957 volkomen berooid uit Parijs in Mortsel gearriveerd, om een betaalde stage te doen in de Gevaertfabriek.1 1 juni 1957, 11 u. ’s avonds ‘Kermis in Mortsel, er wordt gedanst. Vanuit mijn raam zie ik de verlichte cafés, overvol van mensen. Nu en dan blaast de wind de muziek weg, zodat de paartjes lijken te dansen in het luchtledige, in stilte. Ze lijken wel doden in omhelzing.’ (139)
1
In de hierop volgende selectie van fragmenten verwijzen de cijfers tussen haakjes naar de bladzijde in La tentación del fracaso. De dagboekaantekeningen zijn getrouw vertaald, maar vaak ingekort, vanwege de beperkingen van een tijdschriftartikel. Het Diario antuerpiense is ook integraal door Guy Posson vertaald en beschikbaar voor een volledige publicatie. Ribeyro’s verhalen zijn onvertaald gebleven, op ‘Het banket’ en ‘Nachtelijk avontuur’ na (vertaling: Guy Posson, in: De tweede ronde, Peru-nummer, lente 1995, p. 153-157). Een van de beste recente artikels over JRR, van de Colombiaanse succesauteur Juan Gabriel Vásquez, een groot bewonderaar van zijn Peruaanse collega, is te lezen in El malpensante, nr. 82, noviembre-diciembre 2007. (http://www.elmalpensante.com/index.php?doc=display_conteni do&id=128&pag=2&size=n).
*** Tussen 1956 en 1960 werkte hij aan Crónica de San Gabriel (1960), zijn eerste roman, die al in 1964 in het Nederlands werd vertaald, onder de titel Verslag van een zomer, en vier jaar later heruitgegeven werd onder de meer ‘Latijns-Amerikaanse’ titel Haciënda San
25
25 juni
Je prefererai (sic) de parler avec vous.’ Het zou wel opmerkelijk zijn dat ik verliefd ben op de dochter, maar me tevreden moet stellen met de moeder.’
‘Dagen vol ongedurigheid, vol verwachting. Tegen de avond lichte malaise, koorts van passie en gretigheid. Gevoel op het toppunt van de jeugd te zijn, en dus in acuut gevaar om in de afgrond te vallen. Een dezer dagen zal ik wakker worden als een bezadigd man, voor wie een hele wereld zal afgestorven zijn. Vreemde avonturen met Marie-Christine, met Lucienne en met “het wonderlijke meisje op de fiets”’. (142)
29 juni ‘Onverhoeds bots ik op Tony en zijn zus. Ogenschijnlijk bij toeval, maar dan wel een beoogd toeval, want Tony wist dat ik een lange wandeling zou maken. Met zijn drieën liepen we verder. Ik praatte onafgebroken, wat voor mijn doen erg ongewoon is. Mimi deed nauwelijks haar mond open. Voor we afscheid namen, stelde ik voor haar nogmaals te ontmoeten. ‘Met Tony, of alleen?’ vroeg ze. ‘Alleen’, antwoordde ik zonder aarzelen. Gisteren zaterdag gingen we tegen de avond op weg. We lieten huizen en straatlantaarns achter ons en bereikten langs een veldweg het platteland. Onvoorstelbaar dat ik nu hand in hand liep met dat wonderlijke meisje dat ik zo vaak zonder hoop vanuit mijn raam had bewonderd. Het was een onwerkelijke wandeling, een van die kleine toegevingen die het leven af en toe gunt aan de literatuur. In mijn binnenste vroeg ik me af waar die belangstelling vandaan kwam – ik ben immers tien jaar ouder dan zij, in mijn uiterlijk is niets dat een mooie jonge vrouw kan aanspreken… Uit elke blik, uit elke siddering sprak een onmiskenbare sympathie, die me helemaal van streek maakte.’
26 juni ‘Die kwestie met het ‘wonderlijke meisje op de fiets’ wordt boeiend. Dat in een café Tony op me afstevent en me inviteert bij hem thuis; dat ik daar ontdek dat het meisje dat ik al een maand lang onder mijn raam zie voorbijfietsen, zijn zus is; dat zijn moeder wanorde leuk vindt, een schitterende bibliotheek bezit en toneelstukken schrijft; dat Tony me opbiecht dat schrijven het enige is wat hem interesseert… en daarbovenop verklaart dat zijn zus eenzaam is, dat ze nog nooit een flirt heeft gehad, dat ik de geknipte persoon ben om haar in te wijden en dat haar ouders dat helemaal niet erg zouden vinden. Dat is allemaal niet normaal, zeker niet na het initiële misverstand: Tony dacht dat ik een Spanjaard was en dus van flamenco hield. Ik dacht dat ik daar mijn grootste sociaal debacle had beleefd. Ik had niet naar de grammofoonplaten geluisterd, zoals ze hadden gehoopt, niet in de handen geklapt, niet gelachen of een zapateado gedanst. Het enige wat ik had gedaan was twee uur lang over Valéry praten en de hele fles wijn die te mijner ere was ontkurkt soldaat maken. Alles pakte voor mij gunstig uit. Ze kijken uit naar mijn volgende visite.’
4 juli ‘Mijn bezoeken ten huize van Mimi hullen zich in de zuiverste theatraliteit. Hun living is even ruim als de scene voor een stuk van Tsjechov, met meubels die zo staan opgesteld dat verschillende acties tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Rond de platenspeler luisteren de schilders naar jazz; de vader leest de krant en nipt aan een wijntje; aan de secretaire corrigeert de moeder een toneelstuk; Mimi en ik praten gedempt op de sofa; vanaf de vensterbank observeert Tony jaloers en smalend wat zich in de living afspeelt. Als iemand van plaats wisselt komt heel die microkosmos in beweging. Mimi staat op, de moeder komt naast me zitten, Tony loopt naar zijn zuster toe, de vader loopt naar de platenspeler en legt een plaat van Schubert op, de schilders schuiven aan tafel om wijn te drinken. Het spel gaat door. De combinaties zijn eindeloos.’
27 juni ‘Bij mijn tweede bezoek heb ik een beetje aan prestige ingeboet. Ik ben het sociale leven allang ontwend. Aan tafel zitten met tien onbekende mensen die een vreemde taal spreken, met de plicht de hele conversatie gaande te houden, is een huzarenstukje dat mijn natuur niet kan opbrengen. Na tien minuten deed ik er het zwijgen toe. Een uur later nam ik afscheid. Het enige memorabele waren de 500 meter die ik met ‘het wonderlijke meisje op de fiets’ opliep voor we aan haar huis kwamen. Even gedenkwaardig de tête à tête (sic) met haar moeder. Een gecultiveerde vrouw die gelaatsuitdrukkingen doorgrondt en stiltes begrijpt. Ik was verbaasd toen ze zei: ‘Je n’aime pas mon travail.
11 juli ‘Onmogelijk niet aan Mimi te denken. Mijn hartstocht voor haar is gewelddadig, obsessief geworden. Haar
26
loutere aanwezigheid wekt in mij een diffuus, niet te lokaliseren sensueel genot, dat me in extase brengt en me uitput. De afgelopen dagen waren sprookjesachtig, met lange wandelingen langs dorpspaadjes, tegen zonsondergang, onder een immense maan. Mortsel is voor mij veranderd in een sprookjesland. Landschappen lijken er wel etsen. Onwerkelijkheid van groot geluk.’
Mimi geen woord, ze liep stram naast me, met gefronst voorhoofd en de handen gekruist voor de borst. Plots zei ze: ‘Ik ga je een brief schrijven.’ Samengevat zei ze me exact wat ik al gevreesd had: ‘Ik mag je graag, maar ik ben niet verliefd op je. Misschien is het beter elkaar niet meer te ontmoeten, of hoogstens als gewone vrienden. In mijn aanvankelijke verwarring kon ik geen woord uitbrengen. Ondertussen bleef Mimi praten, ze ging prat op haar oprechtheid en probeerde me te overtuigen dat haar gedrag het meest eerlijke was, en dat het ingegeven was door echte sympathie.’
14 juli ‘Mimi gaat niet naar bals, bioscopen, missen, wandelingen, musea, shows. Als ze niet van zichzelf houdt, weet ik niet waar ze wel van houdt. Ze gaat in haar eentje fietsen. Ze klimt in een boom bij haar huis en blijft daar urenlang zitten. Ze kan eindeloos zwijgen. Ze heeft vrienden noch vriendinnen. Als we samen zijn neemt ze alleen maar mijn hand vast, ze vraagt me niets en alleen als ik vragen stel praat ze, over haar jeugd, over haar school, over wat haar bevalt, of juist niet bevalt. Haar gebrekkige Frans remt haar af. Enkel in het Hollands (sic) kan ze de maat van haar persoonlijkheid geven. Ik benijd haar broers die haar verstaan in die dekselse taal.’
(Mimi geeft hem de schuld voor de dreigende breuk, en vraagt tot tweemaal toe: ‘Tu ne seras pas fâché, n’est-ce pas?’) ‘Diep in mij besefte ik dat iets van triomf begon te gloren. ‘Ik ben vrij, ik ben vrij, bleef ik maar tegen me zeggen. Het is afgelopen, gedaan met afspraakjes, gedaan met wandelingen, voortaan kan ik zelf beslissen wat ik doe, ik kan weg uit de fabriek, ik kan weg uit deze stad, ik kan weer naar Parijs…’ (Julio Ramón stelt voor dat Mimi een brief schrijft als zij hem wil zien.)
17 juli ‘Een dag vol incidenten. Vooreerst: de pater familiae (sic) jaagt me brutaal Mimi’s huis uit, zonder opgaaf van redenen, enkel om zijn gezag te doen gelden en om zijn vrouw, die mij voortrekt, te jennen. Ten tweede: Mimi, haar moeder en haar jongere broers tonen zich solidair met mij en op de dag van de uitdrijving nodigen ze me uit voor een lange wandeling langs de Schelde, vanwaar we pas na middernacht terugkeren. Drie: de moeder meldt me haar intentie om een kamer te huren waar ik haar op mijn gemak kan bezoeken, zonder dat de vader erachter komt en ons komt storen. Vier: de oudste broer, over wiens sympathie ik zo mijn twijfels had, inviteert voor een etentje op een terras, na een rondje langs de meest pittoreske kroegen van Antwerpen en stelt me ten slotte voor om naar mijn kamer te gaan, alwaar hij een portret van mij wil schilderen. Vijf: Mimi vertrekt voor veertien dagen naar de kust, naar Nieuwpoort. Ik heb vanmorgen een brief voor haar op de bus gedaan.’
‘In de buurt van haar huis merkte ik dat Mimi ongerust was, dat ze beefde, en dat ze me iets wilde vertellen, maar het niet aandurfde. Bij het ‘kleine poortje’ wilde ik haar een hand geven. Onverhoeds wierp Mimi zich tegen mijn borst, sloeg haar armen om me heen en drukte eindeloos lang haar voorhoofd tegen mijn schouder. Zelfs tijdens onze beste dagen had ze zoiets nooit aangedurfd. Ik streelde haar hoofd, met een mengeling van tederheid en medelijden… Finaal maakte ze zich los om me ietwat beschaamd – als vroeg ze me om een gunst - te zeggen dat ze me de volgende dag zou opzoeken.’ (Ontmoeting met Tony en de moeder, die voorstelt om naar Antwerpen te gaan. In een existentialistencafé laat de moeder zich intiem benaderen.) 16 augustus ‘Bij haar thuis een lang gesprek. Geen uitleg, geen verantwoording. Af en toe een discrete toespeling, opgevangen en teruggekaatst. Als ik haar zo opgerold op de sofa zie liggen, in haar bluejeans, haar haren in de war – op de sofa waar ze eerder voor mij de jonge-
5 augustus ‘Van bij het begin van de wandeling voelde ik dat er iets vreemds aan de hand was. Een kwartier lang sprak
27
dame uithing – kon ik het niet laten haar te zeggen: ‘Tu es devenue pour moi comme un petit garçon.’ Daar moest ze over nadenken. Maandag vertrekt ze voor een maand naar Spanje.’
der mijn venster, exact op het moment dat ik zo geobsedeerd was door haar dat haar aanwezigheid me ‘une exhalation de ma pensée’ leek, wat ik haar dan ook heb verteld.’
8 oktober
5 november
‘Het ziet er naar uit dat mijn affaire met Mimi herbegint. We herhaalden een vroegere wandeling en planden een nieuwe, volgende zaterdag. Dit alles ging gepaard met verwijdering van de moeder. De wetten van deze bijzondere driehoek, die onophoudelijk de relatie tussen de drie zijden scheppen en vernietigen, ontsnappen aan mijn sturing.’
‘Deze namiddag, de dag voor mijn vertrek, laatste wandeling met Mimi in de straten van Mortsel. Mimi een beetje verbaasd over hoe moeilijk het is om dag te zeggen. Ik droog, lucide, denkend aan andere afscheidsdagen en aan een snel, onwaarschijnlijk weerzien. (Op 6 november nam ik de trein naar Berlijn, voor een stage van drie maanden bij fabriek Rotaprint.)
25 oktober (Het verblijf in Mortsel had Ribeyro drie verhalen opgeleverd. Halverwege 1958 is hij alweer in Lima. Mimi schrijft hem vanuit Oude-God, voor zijn verjaardag.)
‘De kwelling neemt niet af, ze bijt zo diep in dat ze me fysiek opvreet, maar mijn verstand niet aantast. Zo kan ik haar verloop volgen, haar wisselingen registreren, koelbloedig haar verwoestingen overschouwen. Heel merkwaardig is, dat ik voor die pijn geen oplossing of remedie zie. Zelfs Mimi lichamelijk bezitten zou me geen troost verschaffen. In dit geval – voor mijn doen is dat heel uitzonderlijk – komt het instinct niet op de eerste plaats.’
(Op 9 november 1960 noteert hij: ‘Tijdens mijn ziekte (hemorragie) heeft Alida een chocoladeflan voor mij gemaakt.’) 24 november 1960 (Afspraak met Mimi bij de Notre-Dame.)
27 oktober ‘Ongeloof. Onweerstaanbare drang om haar te observeren, haar aan te raken. Pas een half uur later, bij een aperitief aan de Quai Voltaire, drong de waarheid tot me door: mijn droom van drie jaar was werkelijkheid geworden. Waarom?, vroeg ik me af. Zoals bij mijn grootste geluksmomenten loop ik er zonder eetlust bij, uitgemergeld, buiten zinnen. Maar gisteren, toen we al in mijn hotel waren, overviel me een sombere gedachte: misschien komen sommige kussen te laat.’
‘Gisteren een van de beste avonden bij Mimi thuis. We waren voltallig tot vier uur ’s ochtends. We verzetten twee liter chianti, twee liter martini, drie bourgogne. Deze bijeenkomsten zullen mijn beste herinnering aan Antwerpen blijven. Madame Ana is bewonderenswaardig omdat ze in haar huis een sfeer van vrijheid en bohème wist te creëren die onvoorstelbaar is in een bourgeoisfamilie. Ik maak me wel zorgen om de opvoeding van Mimi. De sfeer bij haar thuis is volmaakt amoreel, maar niettemin eerlijk. Men respecteert er geen principes, normen of conventies van welke aard ook.’
30 november ‘Mijn week met Mimi in Parijs prijkt op de gulden pagina’s van mijn levensboek. Niets of niemand kan me die dagen van vervulling afhandig maken. Mijn hereniging met Mimi heeft de afgelopen drie jaar verhelderd, heeft er samenhang en betekenis aan gegeven. Het voelde als de bekroning van een lange etappe vol beproeving en versterving.’
29 oktober ‘Ik schrik ervoor terug om iets op te schrijven, omdat alles wat ik op papier zet in de regel door de feiten wordt gelogenstraft of verraden. Maar de wandeling gisteren met Mimi was zo wonderlijk zoet, dat ze me deed denken aan ‘les grands jours de l’été’ zoals we het begin van onze vriendschap in onze symbooltaal noemen. Om acht uur ’s avonds fietste Mimi langs on-
20 december ‘De ‘gulden pagina’s’ waarover ik het een paar dagen
28
geleden had, bestaan, maar het boek is ver weg, in een ontoegankelijk deel van mijn verleden.’ 28 december ‘Terug in de rue de Beaune, na mijn korte, mooie en ruïneuze uitstap naar Antwerpen, waar ik drie dagen met Mimi heb doorgebracht in het Tourist Hotel. In de war door dit tweede weerzien. Er is iets in Mimi dat me ontgaat, niet in haar lichaam, en evenmin in dat deel van haar geest dat ik met mijn verstand belicht. Het is de zone die ik niet bereik en die ze niet toont: de verborgen kant van de maan. Ik mag me dan wel haar uitverkoren vriend noemen of, als men wil, haar geliefde, maar ik ben haar man niet. Dat ben ik alleen als ik toegang krijg tot haar hele inwendige wereld, en die in de mijne kan opnemen. Maar haar wereld gaat de mijne te boven en ik ben uiteindelijk een vat dat pijn lijdt omdat het te veel wil inhalen.’ Mimi
(Half april 1961 treedt Ribeyro in dienst van FrancePresse. Eindelijk heeft hij vast werk ‘waarmee ik voer kan geven aan de meeste van mijn ondeugden’. (8 juli)
(Op 25 april 1962 een korte aantekening: ‘Plan om met AC te trouwen’. AC is Alida Cordero, zijn vrouw. Op 25 juli 1968 luidt het: ‘Middag in het parkje van de rue de la Procession, met mijn zoontje.’ Die zoon is Julio Ramón Ribeyro Cordero.
13 augustus 1961 ‘Antwerpen, bar van het Hotel de Londres, een glas whisky. De laatste honderd meter van onze wandeling in de Bloemenlei waren doordrongen van die emotie, die zoetheid, die onverwachte confidenties, die stiltes, die gêne, die zo kenmerkend waren voor onze wandelingen in ‘de grote dagen van de zomer’, vier jaar geleden.’
NAWOORD ‘Na de publicatie van het eerste deel van zijn dagboeken besloot hij een bezoek te brengen aan Antwerpen, de stad waar hij de pijn en de zoetheid van de liefde had beleefd. Een honderdjarige boom en een wijk waar het verglijden van de tijd geen sporen had nagelaten, zetten hem op het spoor van schimmen uit zijn verleden, maar een Vlaams oud vrouwtje vertelde hem hoe de protagoniste van enkele van de beste pagina’s uit dit boek jammerlijk aan haar einde was gekomen.’ (Ramón Chao, Voorwoord I, IX-X) ❚
11 oktober ‘Vooravond van Mimi’s aankomst en mijn huis vol vliegen. Vlieg: symbool voor puin.’ (Verder geen notities over dat bezoek.)
29
Julián Veraza, foto: Jacqueline Ramos
Julián Veraza
Een vlucht
Julián Veraza (°1983, Asunción, Paraguay) woont sinds 2008 in Chicago. Hij verdient er de kost als kok in een Mexicaans restaurant en werkt in zijn vrije uren als independent scholar aan een doctoraat in de vergelijkende literatuurwetenschap. De vertaler leerde Veraza in 2011 in Vancouver kennen op de Annual Conference of the American Comparative Literature Association. Veraza vertelde hem toen over zijn vader, de miskende dichter Walter Veraza en diens opmerkelijke band met België. Geïntrigeerd door de historie, spoorde de vertaler Veraza aan ze in een verhaal te gieten. Het resultaat, dat u hier kan lezen, is meteen Veraza’s debuut als prozaschrijver.
Eigenlijk had Walter Veraza zich allang verzoend met de gedachte dat hij zou sterven zonder Parijs te zien. Tijdens de lange vlucht vreest hij dat de stad hem weinig zal zeggen, een voorgevoel dat minder te maken heeft met een achterdocht jegens Parijs dan met zijn overtuiging dat enkel die plaatsen waar we per toeval terechtkomen, ons echt iets te vertellen hebben. En deze bestemming is nu eenmaal niet aan willekeur te wijten: Veraza werd uitgenodigd door Miguel González, een oude vriend die het tot professor Latijns-Amerikaanse literatuur geschopt heeft aan een universiteit in de Parijse banlieue. Veraza’s naam was González te binnen geschoten tijdens het samenstellen van een lezingenreeks rond Latijns-Amerikaanse poëzie. Op zoek naar een gastspreker die iets kon komen vertellen over César Vallejo, moest hij opeens terugdenken aan die nachten in Ciudad del Este in de jaren zeventig, toen Veraza en hijzelf de wereld nog gingen veranderen en in bar El Patourenlang geanimeerd konden praten over de revolutie, vrouwen en literatuur. De revolutionairen waren ondertussen voorgoed vertrokken of gearriveerd en de namen van de vrouwen in kwestie was González vergeten, maar
30
wat de literatuur betreft herinnerde hij zich nog twee namen die regelmatig over hun lippen gingen: Gombrowicz en Vallejo. Voor zover González wist, had Veraza na het bescheiden succes van zijn debuutbundel Amapola (Ediciones Hápax, Asunción, 1980) nog maar amper een gedicht gepubliceerd en was hij in tegenstelling tot hemzelf niet op professionele basis met literatuur bezig. Toch vermoedde González dat Veraza (eveneens in tegenstelling tot hemzelf) niet gestopt was poëzie te schrijven en dat hij hem geen twee keer zou moeten vragen of hij zin had om, op kosten van zijn universiteit en met een lezing over Vallejo als excuus, in Parijs te komen klinken op de goede oude dagen. En zodoende zit Veraza nu op de RER tussen Charles De Gaulle en Parijs. Hij was het vliegtuig afgestapt met het idee zo snel mogelijk een pijp op te steken en een koffie te drinken, maar noch op het lange traject tussen het vliegtuig en de trein noch op de trein zelf blijkt roken toegelaten. Wel was hij onderweg een aantal koffiebars tegengekomen, maar koffie zonder tabak was naar zijn mening ronduit abject. Hij rookte vaak zonder koffie te drinken, maar het omgekeerde vond hij frustrerend, verleiding zonder bevrediging. Hij trappelt met zijn voet op de vloer van de wagon, schuifelt heen en weer op zijn zitje, laat zijn lege pijp roteren tussen zijn vingers. De trein lijkt almaar trager vooruit te glijden. Veraza veegt met het uiteinde van zijn mouw een kijkgat in de aangedampte ruit, en bij het zien van de wazige, ingedommelde voorsteden beseft hij dat zijn ongeduld ditmaal niets te maken heeft met een drang naar cafeïne en nicotine, maar dat hij opgewonden is door het idee op weg te zijn naar Parijs. Alsnog! De trein rijdt inmiddels met een stapvoets tempo en komt uiteindelijk volledig tot stilstand. La Courneuve, leest Veraza door zijn kijkgat. Pas na een kwartier wordt door de intercom gemeld dat de spoorlijn geblokkeerd is wegens een ‘personenongeval’ en dat de pendelaars met een bus naar het dichtstbijzijnde metrostation gebracht zullen worden. Algemene verontwaardiging, gezucht, binnensmonds gevloek. Veraza daarentegen denkt: niets aan te doen. En: Parijs is wel een mis waard. Na enkele overstappen en tussenstops met koffie en tabak bereikt hij de universiteit. González haalt opgelucht adem wanneer hij zijn oude vriend ziet verschijnen in de deuropening van de aula. Voilà, zien jullie nu wel, spreekt hij tot het publiek dat duidelijk al een tijdje ongeduldig zat te morren. Hij opent zijn armen om zijn vriend te ontvangen, en terwijl Veraza zijn jas uitdoet, gaat zitten en enkele boeken tevoorschijn
haalt, stelt González hem voor als het best bewaarde geheim van de Latijns-Amerikaanse poëzie. Hij meent het, denkt Veraza. Ik heb gedroomd van een vlucht, opent Veraza zijn lezing. Ik heb gedroomd van een vlucht, herhaalt hij - hij had gewild dat Vallejo’s woorden zouden weerklinken als een echo in een verlaten vallei, maar de muren lijken ze terstond naar hem terug te kaatsen. Twijfelend of hij ze wel degelijk heeft uitgesproken, zegt hij nogmaals: Ik heb gedroomd van een vlucht. Hij staat recht om een raam te openen, maar herinnert zich dan dat ze op de ondergrondse verdieping van de universiteit zitten en dat de aula, afgezien van een klein kelderraam achterin, helemaal geen ramen heeft. Hij loopt naar het kelderraam, trekt het open, hoort hoe de geluiden van de straat de aula binnendringen en reciteert voor de vierde keer, nu luidkeels en zich niet richtend tot de aanwezigen die over hun schouder naar hem kijken maar tot het keldergat: Ik heb gedroomd van een vlucht! Twee uur later zitten González en Veraza zwijgend tegenover elkaar in een bistro vlakbij de universiteit. Veraza neemt een slokje van zijn glas rode wijn. Mag ik je eens iets vragen? Waar kan ik in Parijs een goede tweedehandsboekenwinkel vinden? Librairie Gibert, antwoordt González. Place St-Michel. De tweedehandsboeken liggen er in de kelder. De volgende morgen staat Veraza al vroeg voor de deur van de boekenwinkel. Onder het gele zeil dat de buiten uitgestalde boeken beschermt lijkt het even alsof de zon schijnt. Hij klopt zijn pijp uit tegen zijn schoenzool Q de bries voert de asse meteen mee Q ne gaat naar binnen. Via een wenteltrap daalt hij af naar de kelderverdieping. Op zoek naar een vroege Franse vertaling van Ferdydurke begint hij zonder veel hoop op zegen de hoge boekenrekken af te speuren tot hij tot zijn verbazing op verschillende werken van Gombrowicz stuit. Opgetogen laat hij zijn blik langs de titels glijden, Gombrowicz bourreau martyr, Un écrivain malgré la critique, Gombrowicz et le postmodernisme... Allemaal boeken over Gombrowicz, merkt Veraza op, geen boeken van Gombrowicz. Hij zoekt verder, ontdekt dat ook de andere rekken volgestouwd zijn met secundaire literatuur. Verkopen jullie ook romans, vraagt hij, een beetje gedesoriënteerd, aan de winkelbediende. Jazeker, zegt de winkelbediende, die staan in de rekken erachter, en terwijl Veraza verwonderd toekijkt trekt hij het boekenrek als een schuifdeur open en verschijnt er een tweede rek, identiek aan het voorste. Met frisse moed begint Veraza de schappen af te schuimen, maar tevergeefs, Gombrowicz’ boeken
31
zijn verdwenen. Gevlucht, had Gombrowicz zelf misschien gezegd, denkt Veraza, hij had er waarschijnlijk mee kunnen lachen, gezegd dat het onvermijdelijk was, kom, kom dichterbij, had hij treiterend geroepen, begin maar te kneden en maak me een nieuwe smoel, zodat ik weer voor jullie zal moeten vluchten in andere mensen en rennen, rennen, rennen; maar Veraza zelf is onthutst, zegt tegen zichzelf hier eindigt Parijs, stoot op weg naar de trap een stapel boeken omver, raapt er een van op, houdt het onbewust in de hand en kronkelt zich zo snel mogelijk een weg naar boven, naar de uitgang, naar het dichtstbijzijnde treinstation. Met zijn rugzak over de schouder staat Veraza in de hal van het Gare du Nord. Hij kijkt naar het bord met de bestemmingen en vertrektijden van de verschillende treinen, weet niet welke te kiezen. Nu pas merkt hij dat hij het opgeraapte en gestolen boek niet in zijn rugzak gestoken heeft, maar nog steeds in de hand houdt. Hij bekijkt de cover. Georges Méautis, La mythologie grecque, staat er te lezen boven een afbeelding van een antieke munt waarop een adelaar te zien is die hem doet denken aan het Mexicaanse wapenschild. Hij opent het boek, leest de details van de uitgave in de colofon. Office de Publicité, Bruxelles, 1959. Hij sluit het boek en stapt naar het loket om een ticket te kopen. Veraza doorloopt verschillende volle wagons vooraleer hij een groot aantal lege zitplaatsen tegenkomt. Wanneer hij zich geïnstalleerd heeft - hij bergt zijn rugzak op het bagagerek, gaat zitten, opent het klaptafeltje en legt het boek erop - merkt hij dat er op de ruiten gele stickers plakken met het opschrift RESERVÉ. Aangezien de trein het station al uitrijdt en er nog steeds niemand komt opdagen, besluit hij te blijven zitten. Hij slaat het oude boek willekeurig in het midden open, steekt zijn neus in de gleuf tussen de bladzijden en laat hem traag naar beneden zakken om de geur van het vergeelde papier in te ademen, net zoals hij een goede sigaar altijd langs de neusgaten laat glijden alvorens ze op te steken. Na het lezen, op de lukraak gekozen bladzijde, van het verhaal van de vijftig bevallige dochters van koning Thespius, die een voor een bevrucht werden door Heracles, valt hij met zijn hoofd tegen de ruit in slaap. Wanneer Veraza zijn ogen opent, is hij omgeven door jonge vrouwen. Misschien geen vijftig, maar op zijn minst twintig. Sommigen staan te drummen in het gangpad, anderen zijn al rondom hem gaan zitten. Een beetje verdwaasd kijkt hij om zich heen en gelooft zijn ogen niet, hij ziet blonde, rosse, bruine, zwarte
haren en grote levendige ogen die hem nieuwsgierig en verlegen bekijken. Begrijpend dat ze net zijn opgestapt en dat de gereserveerde plaatsen hun toebehoren, maakt hij aanstalten om op te staan. Blijft u gerust zitten, meneer, zegt een meisje dat over hem is gaan zitten. Ze heeft weerbarstige goudblonde haren en haar bleke gezicht is bespikkeld met sproetjes die zich van haar neus tot op haar wangen verspreiden. We zijn uiteindelijk toch met minder dan voorzien. Vanwege de afstand, de schaarse lichtinval (de trein laat de zon, een gelige vlek in de grijze hemel, achter zich) en de zware bril waarachter ze verstopt zitten, kan Veraza de precieze kleur van haar donkere ogen moeilijk onderscheiden. We zijn op uitstap geweest naar Lille, vertelt het meisje. We zijn op de terugweg naar huis. We zijn studenten, verduidelijkt ze terwijl de trein een bocht naar rechts maakt en het licht plots op haar gezicht valt, waardoor Veraza nu wel kan zien dat haar ogen donkerblauw zijn, niet zoals de zee, of niet zoals eender welke zee, maar zoals de Middellandse Zee, en niet zomaar zoals de Middellandse Zee, maar zoals de Middellandse Zee op een bewolkte dag of bij valavond, of tenminste zoals hij zich de kleur van de Middellandse Zee op een bewolkte dag of bij valavond voorstelt afgaande op wat hij ooit in boeken gelezen en op schilderijen gezien heeft. En u, wat doet u? vraagt het meisje. (Veraza loopt niet graag te koop met zijn dichterschap. Als de mensen er al achter komen dat hij schrijft, minimaliseert hij het, lacht hij het weg. Vertellen dat hij schrijft voelt bij hem altijd een beetje als een bekentenis. Enkel in een wanhoopspoging om een vrouw te imponeren, stelt hij zichzelf voor als een dichter). Ik ben dichter, vertelt Veraza op zijn beurt, zonder aarzelen. Dichter... herhaalt het meisje. Ze zwijgt even, kijkt uit het raam. En... en naar waar bent u onderweg? Dat weet ik niet goed, zegt Veraza. En jullie? Naar Antwerpen. Mijn vader stuurde me in totaal twee brieven vanuit Antwerpen. De enveloppes liggen hier voor me op mijn bureau. Op de flap zijn naam en hetzelfde adres, Van Leriusstraat 47, geschreven in kleine blokletters. Voor de hierboven weergegeven reconstructie van mijn vaders omweg naar Antwerpen baseerde ik me op de eerste, lange brief. Een tijd later ontving ik ook nog een tweede, iets kortere brief. Sindsdien, nu toch ruim twee jaar geleden, heb ik niets meer van hem gehoord. In die laatste brief voor zijn verdwijning verhaalt hij over zijn dagen in Antwerpen. Of hij het meisje van de
32
trein nog heeft teruggezien, weet ik niet, hij vermeldt haar alleszins niet in de brief. Mijn vader schrijft dat hij vanuit zijn kamer op de tweede verdieping uitkijkt op de overkant van de straat, en meer bepaald op twee aanpalende gebouwen waarvan enkel de façade nog rechtstaat. Het linkse gebouw is moderner, strakker, het moet van de jaren zeventig dateren, het rechtse daarentegen is eleganter, versierd met traliewerk, en moet van het begin van de twintigste eeuw zijn. De gevels staan geklemd tussen de omringende panden en worden mede door stellingen rechtgehouden, schrijft hij. Door de bovenste ramen zonder ruiten zie ik de altijd veranderende lucht, door de onderste de leegte, een door onkruid overwoekerd en onder puin bedolven braakliggend terrein. Zoals je door de openingen in de skene van een Grieks theater een glimp kan opvangen van de hemel of de afgrond. Vreemd genoeg kwam de rechtse, oude gevel me van begin af aan bekend voor, alsof ik hem al eens eerder had gezien. Pas onlangs begreep ik, of meende ik te begrijpen, vanwaar ik hem kende. Het was beginnen te vriezen en ik moest denken aan de eenden in het nabijgelegen park. Toen ik aan de bevroren vijver oud brood stond rond te strooien, daarbij mijn best doend om de meeuwen weg te jagen (de rivier ligt kilometers verderop, maar de onbeschoftelingen schamen zich niet om tot hier te komen om de stukjes brood uit de snavels van de weerloze hoenen en eenden te pikken), meende ik ook het park al eens eerder te hebben gezien, en wel in een film over een Joodse familie met een ros zoontje dat niet kan spreken. Ik zag de film ooit met je moeder tijdens de week van de Europese film in Asunción. Als ik me goed herinner heet hij Nunca te vayas sin decir te quiero, of iets in die aard, en is het verhaal even zeemzoet als de titel1. Ik kan het niet nagaan, maar ik ben er bijna zeker van dat de gevel waarop en waardoor ik op verschillende momenten van de dag kijk de gevel is van het gebouw waar in de film de Joodse familie woont. Verder vertelt mijn vader dat hij regelmatig binnenloopt in de zoo, die daar om de hoek schijnt te liggen, achter een reusachtig station. Ik stel me voor hoe hij er aan het begin van de herfst, toen het, zo schrijft hij althans, “fris doch tamelijk zonnig” weer was, op het verlaten terras, onder een waterzonnetje, aante-
keningen zit te maken voor een mogelijk gedicht, hoe de mussen vlak voor hem neerstrijken op het tafeltje, niet verlegen om de kruimels van het speculaasje dat je daar blijkbaar bij de koffie krijgt weg te pikken, en hoe mijn vader zich zorgen maakt over hoe die deugnieten de koude winter zullen doorkomen. Ook zie ik zo voor me hoe hij met een Monsieur Hulot-achtige houterigheid over de lage struiken rond het flamingobassin buigt, op zoek naar roze pluimen die hij vervolgens aan verbaasde kinderen schenkt. ’s Morgens, schrijft mijn vader, word ik steevast gewekt door de vroegste trein (4:18, richting Brussel-Zuid/Aat) die met weerzin het station lijkt uit te rijden. Het schelle, schrijnende geluid dat voortkomt uit het contact tussen de wielen en de koude rails klinkt als een knagend geweten, als iets tussen wroeging, wrevel en wrok. Meestal wandel ik voor het licht wordt al langs de spoorwegbrug met haar torentjes en de diamantwinkels die onder de arcaden van het station gevestigd zijn. Op de lage vensterbank voor een van de etalages ligt vaak een zwerver. Soms drinken we een koffie, slaan we een praatje. Voorheen, zo vertelde hij mij, bracht hij de nachten door onder een roestige stalen brug, maar toen die gesloopt werd, verhuisde hij naar het station; nu wacht hij elke avond op het moment dat de diamantairs de fonkelende sieraden wegnemen uit de etalage, en nestelt zich dan onder de arcaden, met zijn rug naar de donkere etalage waarin de juwelenhouders in de vorm van halzen naakt achterblijven. Op de ene of andere manier, zo luidt mijn vaders laatste zin, hou ik wel van de buurt rond het station, van het vuil dat door haar straten zwerft, de injectiespuiten en zakflessen vodka die je regelmatig in haar goten aantreft, het neonlicht en de geur van ranzige shoarma, de uitpuilende brievenbussen vol verlepte reklamefolders en onbetaalde rekeningen, en van de met balpen naast de deurbel gekriebelde vreemde namen die verwijzen naar bewoners die niemand zich nog herinnert. ❚
Vertaling, inleiding & voetnoten: Jasper Vervaeke
1 Veraza zinspeelt hier op de film Left Luggage (1998) van Jeroen Krabbé. In de Spaanstalige landen verscheen de film onder verschillende titels, waaronder Nunca te vayas sin decir te quiero, wat letterlijk ‘vertrek nooit zonder te zeggen dat je me graag ziet’ betekent.
33
Home I’ll never be JACK KEROUAC
It’s a well born path I’ve traveled down Now there’s ruin in my name, I wish I never got off the train TOM WAITS
Habacuc Antonio De Rosario
Habacuc Antonio De Rosario
Gregor Samsa’s dialoog met de dood
Habacuc Antonio De Rosario werd in 1981 geboren in de Mexicaanse grensstad Reynosa. Hij woont sinds enkele jaren in Antwerpen en schrijft romans, verhalen en essays. Via de vertaling van het verhaal ‘Diálogo de Gregorio Samsa con la muerte’ kan het Nederlandstalig publiek voor het eerst kennismaken met De Rosario’s pen.
De trein die me naar Antwerpen bracht, ging tergend traag, net zoals het leven, gekenmerkt door een moeizaam vertrek en constante onderbrekingen. Bij het instappen belandde ik in een slecht verlucht compartiment met plaats voor ongeveer zes personen. Hoewel ik me in een hoek afzonderde om mogelijke gesprekken uit de weg te gaan, kon ik vrijwel de hele rit niet ontsnappen aan de herhaaldelijke opmerkingen van een man en de starre blik van een klein meisje. Zoals elke reis, bestond ook deze uit verwondering, introspectie, misselijkheid, spanning en nare dromen. Het lukte me niet op te gaan in de landschappen die hun schoonheid tegen het venster drukten. Mijn agenda was voor de hele lente volgeboekt, maar het dilemma om de vergadering in Wenen te annuleren en naar hier te komen was die naam amper waardig, omdat ik wist dat ik een telefoontje van de heer Jadot en een van de beste professionele kansen uit mijn leven niet zou afslaan. Toen de conducteur door de luidspreker aankondigde dat we de eindhalte naderden, het Centraal Station van Antwerpen, kroop ik recht met een pijnlijk en versuft gevoel. Ik deed mijn best om de andere rei-
34
zigers vooral niet te bedanken voor hun gezelschap, al moet ik toegeven dat ik wat beleefder had kunnen zijn tegen de onbekenden met wie ik een compartiment had gedeeld. Toen ik uit de trein stapte en besefte dat ik me in het station bevond, voelde ik een van die elektrische schokken (om er een naam aan te geven) waaraan ik nog niet gewend ben en die plots opkomen in situaties waarin je bijzonder op je hoede moet zijn. Ik begon verbaasd rond te dwalen onder het grote gewelf van de aankomst- en vertrekhal. Meteen nadat ik was aangekomen en het station had verkend, merkte ik hoe eigenaardig deze omgeving was. Er hing een wolk van enthousiasme en obsessie in de lucht. Ik was nog maar nauwelijks buiten of ik begreep dat ik me in het oog van een storm bevond, al kon ik niet uitmaken of dit gevoel door mezelf of door de stad werd veroorzaakt. Antwerpen leek me in zijn armen te sluiten en ik kon niet nalaten te denken aan de ambitie, de gemakzucht en de verlossing, en natuurlijk ook aan het tegenovergestelde van dat alles. Terwijl ik het stationsgebouw achter me liet, kon ik niet voorzien wat er nog allemaal zou gebeuren. Dat de stad haar armen openhield, was ongezien. Daarom overheerste de twijfel. Om uit te rusten van de reis en helderder te denken met het gesprek in het vooruitzicht, meldde ik me aan bij het pension waar ik een kamer had gereserveerd. Bij de receptie lag er al een brief voor me klaar. Ik las hem nog niet meteen, want ik wilde even zorgeloos op adem komen en het kon gaan om een uitnodiging of een boodschap die me die rust zou ontzeggen. Ik ging naar boven om me op te frissen en wachtte tot het avondmaal om het bericht te lezen. De brief, niet met de hand geschreven, was van de heer Jadot. Het verbaasde me niet dat hij onze vergadering van de volgende dag met drie dagen uitstelde. Hij gaf aan dat een andere belangrijke zaak complicaties ondervond en al zijn aandacht vergde. Het stoorde me wel enigszins, maar ik was voorbereid op dergelijke praatjes, omdat zijn excuus − of het nu echt was of niet − betekende dat de onderhandeling begonnen was en hij zijn commerciële macht op me uitoefende. Ik moest een andere vergadering afzeggen die ik voor die dagen had vastgelegd in de buurt van Praag. Met de ochtendkoffie en het glaasje na het avondmaal als vaste bakens, bedacht ik een routine waarbij wandelingen en de voorbereiding van het gesprek zich afwisselden. Ik gaf me over aan de straten van de stad als een nomade, een pelgrim of een krankzinnige. Het was toen dat ik opnieuw opmerkte hoe de mensen wandelden als verheven door een bepaalde kracht en
verstrooiing zochten in de betovering van dagelijkse rituelen. Een doelloos zwerven van mieren rond een zwart gat waartoe ik me dodelijk aangetrokken voelde. Voortgestuwd door die onbekende energie liep ik langs pleinen en liet ik me door de beweeglijke glimlachen meenemen naar het donkere middelpunt van waaruit een geur van geluk of automatisme opwelde, terwijl ik begon te begrijpen dat deze gelukzaligheid – of wat het ook mocht zijn – een witte of gouden kleur had of eender welke andere, maar in elk geval omgeven was door een eindeloze donkerte. De lichtheid in de bewegingen van de mensen deed me terstond log voelen en ik vreesde dat ik me na enkele dagen niet meer zou kunnen bewegen. Iets raadde me aan mijn plicht te vervullen en zo snel mogelijk te vertrekken. De vergadering verliep positief, met ceremoniële uitweidingen en nadrukkelijke plannen, maar zonder concrete beslissingen. De heer Jadot stelde voor om twee dagen later opnieuw te vergaderen en ik stemde hoopvol in. Verrast door de aanpak en de beleefdheid van deze gedistingeerde man vertrok ik. Maar op de terugweg naar het pension dacht ik weer aan het zware gevoel dat me enkele dagen tevoren plots had overvallen. Ik voelde angst voor de kracht van de zwaarte die mijn lichaam onverwacht omhulde, een zwaartekracht in mijn middelpunt boven de zwaartekracht in het middelpunt van de aarde. Ik besloot langs het station te gaan om een biljet te kopen voor de laatste trein van de dag waarop de vergadering was vastgelegd. Daarna zou ik me in mijn kamer opsluiten tot het moment van de afspraak. Maar het station was omsingeld: duizenden mensen drongen samen voor een evenement waarvan ik de bedoeling niet kon achterhalen. Ik slaagde er zelfs niet in om dichterbij te komen. Ik woonde de tweede vergadering bij op automatische piloot. Ik handelde de zaak af volgens de gebruikelijke regels en afspraken, alsof ik overdonderd was door de zakelijke overeenkomst die we aan het sluiten waren. Ik weet niet of de heer Jadot verrast was door mijn inschikkelijkheid tijdens de onderhandelingen; misschien is hij het gewend dat onbekenden uit zijn hand eten. Maar ik was hoe dan ook niet uit op vrijgevigheid van zijn kant. Ik maakte me meer zorgen over de krioelende menigte in de stad die de toegang tot het station blokkeerde. Zodra de vergadering afgelopen was, begaf ik me rechtstreeks naar het station. Ik ging zelfs mijn bezittingen niet even ophalen in het pension. Maar weer stuitte ik op die zee van voeten. Het was onmogelijk erlangs te komen zonder het risico te lopen om
35
verpletterd te worden. Wat hield deze menigte bij elkaar? Onrustig en doelloos liep ik rond. Aanvankelijk doodde ik de tijd, maar al gauw probeerde ik me vast te klemmen aan de golf mensen die de richting aangaf. Op dat ogenblik veranderde alles, alsof ik van kostuum of van masker was veranderd, alsof verschillende verhalen van mijn gezicht konden worden afgelezen. Het was te verwachten dat loerende ogen me vol verbazing en argwaan vreemd zouden aankijken. Ik leed onder de taal, onder de gewoontes, onder de vooroordelen, onder de spot. Ik beleefde in al haar glorie de verschrikking die we allemaal zo verheerlijken: die van de aanpassing. Totdat ik zelfs mijn doel uit het oog verloor. In het begin begreep ik nog niet dat dit betekende dat ik net als de anderen al om het gapende zwarte gat van de mierenhoop draaide, van die fatale aantrekkingskracht van de comfortabele alledaagsheid. De dagen gingen voorbij, en daarmee ook mijn wens om naar mijn land terug te keren. Het Centraal Station toonde zich steeds groter alsof het mij in zijn greep wilde houden, maar ook mijn rondjes, aanvankelijk nog om het station heen, werden almaar groter en avontuurlijker. De plaats die me voor het eerst ontvangen had, was zelfs haar voorrecht van middelpunt verloren. In deze vreemde stad voelde ik me als een wasmachine die ronddraait in een tornado, een gevangen buitenbeentje, zwaar maar toch verheven. Toen gebeurde het. Toen ik het minst aan vertrekken dacht of aan de mogelijkheid om dan toch het perron van het station te bereiken. Op een nacht, terwijl ik achter het nog onduidelijke spoor slenterde dat iedereen blindelings leek te volgen en te vertrouwen, en dat ze allemaal achternaliepen als slaapwandelaars die zich in hun lot schikten, nam ik een adempauze onder een bank van de Groenplaats. Ik merkte hoe de wolken zich donkerblauw kleurden en al gauw alles bedekten, en in het bijzonder mezelf, die daar zonder paraplu liep. Toen zag ik een dik zwartgeblakerd beestje met een hard schild erg haastig voorbijkomen. Ik zag het dwaas rondjes lopen en iets doen wat leek op het lezen van hiërogliefen op het plaveisel. Op dat moment kreeg het tafereel een onverwachte wending: een kat die veinsde dat er niets aan de hand was en die niet eens op de loer lag, kwam dichterbij, terwijl ze haar snorharen aflikte en op een verveelde manier voortkronkelde. Het insect deed ongestoord voort zonder rekening te houden met de blinde voorbode van de dood, het zette stuntelige stapjes op het asfalt, knabbelde aan vuilnis en observeerde rondvliegende pluisjes rondom zich.
Ik was gewoon maar even gestopt om mijn poten onder een bank te laten rusten, dicht bij een pakje frieten en halverwege tussen twee plantenbakken, toen mijn chitinerijke schild plots iets gewaarwerd en ik, voor de tweede keer in Antwerpen, een van die alarmerende elektrische schokken voelde. Op dat moment zag ik de kat zich voortbewegen in de richting van het insect. Door de zenuwen bewogen mijn vleugels zo hevig heen en weer dat er een wolk zout opstoof uit het pakje frieten dat onverwacht dienstdeed als schuilplaats. Ik was ervan overtuigd dat het insect de kat voelde naderen, maar het deed ongehinderd voort, het leek het niet te kunnen schelen. Rondom waren er geen schuilplaatsen of kuiltjes te bespeuren, alleen maar asfalt en nog meer asfalt. Als de kat ook maar een beetje interesse toonde, zou het hoe dan ook faliekant aflopen. Misschien zou een vogel, of zelfs een muis, wel nog enige kans hebben gehad om vlug te ontsnappen naar een geheime doorgang. Maar dit kleine beestje… Er was iets wat het afleidde, wat het de hele tijd leek bezig te houden. Opeens kwam de kat nog enkele passen dichterbij, waarna ze stopte en weer even nadacht. Met enige minachting hoorde ik haar kortstondig spinnen terwijl ze een andere kant opkeek. Ik stelde me voor dat de kat misschien op zoek was naar een betere prooi of naar de mogelijkheid om aan lauwe melk te lurken. Vervloekt tafereel, vervloekte zin van het leven, vervloekte geoorloofde motieven, vervloekt Centraal Station, vervloekt wetenschappelijk werkje dat we aanprijzen als het leven. De kat spinde en het insect deed verder alsof het druk bezig was; ik stelde me voor dat het aan zijn verlangens dacht, aan dat waar het hevig naar op zoek was, aan zijn plannen. Gespin en meer gespin. Wat zou de perfecte ontknoping zijn? Allicht bestaat daar een morbide fascinatie voor. De kat kwam nog een tikkeltje dichter bij het insect en begon het te bestuderen. Dankzij haar scherpzinnige zintuigen wist ze dat ik er ook was, dat ik op dat moment het tafereel aanschouwde. Ik herinner me dat ik me de laatste dagen niet normaal gedroeg: de energie van de plaatselijke bevolking verzwakte me, mijn voelsprieten voelden en roken niet hetzelfde en een slijmerige afscheiding zorgde ervoor dat ik op de grond een spoor naliet. De kat bleef niet langer stilstaan. Ze bevond zich nu bijna bovenop het insect en betastte het voorzichtig, waarop het beestje het hazenpad koos. Daarvoor was het een uitgelezen moment: de kat was daar, de schaduw zat het insect op de hielen, het moest trachten te ontsnappen. Ik zag het zo snel lopen als het kon. De kat zette twee stap-
36
pen, blokkeerde de weg en betastte het beestje opnieuw. Met evenveel energie als bij zijn eerste poging, probeerde het insect naar de andere kant te vluchten. De kat zette twee nieuwe stappen, versperde weer de weg en at het beestje deze keer zonder meer op. Ze leek er zelfs helemaal geen plezier aan te beleven; ze kauwde mechanisch, haast verveeld. Hetgeen ik zonet gezien had, kon amper een jachtpartij genoemd worden. Terwijl ik mijn best deed om niet op te vallen, om onzichtbaar te worden door dezelfde kleur aan te nemen als het verdomde pakje frieten, dacht ik na over het lot van het insect. Zijn leven flitste ongetwijfeld aan zijn ogen voorbij en voelde aan als samengevat en wellicht te kort. Tegenover de kat maakte het beestje geen schijn van kans. Het probeerde alleen maar ongestoord zijn eigen ding te doen en sterk genoeg te zijn om de natuur haar werk te laten doen. Je vraagt je af waarom een insect geconfronteerd moet worden met zo’n groot en ondoorgrondelijk roofdier. De ene doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is, terwijl de andere van alles zoekt om zich bezig te houden: het is moeilijk om de ironie van dit tweetal niet in te zien. Een plotse windvlaag bracht een lusteloos gespin met zich mee. De kattenogen lichtten op als smaragden
Antwerpen, Centraal Station
knikkers in het licht van een auto of een metro en lieten hun blik op mij vallen. In mijn functie als waarnemer schreeuwde ik en zei ik tegen dat wrede gezicht: “Wat zou je ervan denken als we een verdrag sloten? Jij doet niet alsof je niets in de gaten hebt, en ik zal niet doen alsof ik druk bezig ben.” De kat liet haar tanden zien, alsof ze instemde. Toen dacht ik aan het Centraal Station, aan hoe ik zijn open armen kon bereiken. Maar ik wist dat ik, eens buiten gevaar, een omweg zou nemen om de menigte te ontwijken die me dreigde te verpletteren. ❚ Vertaling en inleiding: Kirsten Fivez
37
Gerardo Salinas
Gerardo Salinas
Het kanon uit Vladivostok Het geluid van de stilte Het appartement was opnieuw leeg. Buiten hem was er niemand. Het gebrek aan inhoud in zijn huis viel hem op omdat hij zich zelf leeg voelde. Opnieuw alleen. Beter zo, want zo had hij meer tijd voor zijn studie. Ines was in Buenos Aires om voor haar zus te zorgen die op sterven lag. Frank zat met vrienden in Nice, in een nieuw appartement dat Ines en hij voor hem hadden gekocht. Hij had gedacht dat alleen achterblijven zijn werk zou vereenvoudigen. Hij was bezig met een vergelijkende studie tussen de poëzie uit de Spaanse Gouden Eeuw en die van de generatie van 1927. Maar enkele dagen na het vertrek van zijn gezinsgenoten merkte hij dat het gebrek aan stoorzenders tijdens zijn werk zijn taak eerder lastiger maakte dan makkelijker. Na zoveel jaren van familiale spanningen besefte hij dat gestoord worden de meest efficiënte mentale oefening was, de noodzakelijke vitamine om zijn werkproces te versnellen. Toch zette hij zich aan het werk, in dit lege vredige huis, in het tempo dat de oorlogsstilte toeliet. Zijn leven was een vervolgverhaal geworden waarin kleine veranderingen in het decor (een ander land, een andere taal) niet meer dan een anekdote waren. Het ‘reële’ leven, dat hij leidde sinds hij met pensioen was gegaan als Argentijns diplomaat, speelde zich af in zijn
Cultuurgoeroe en schrijver Gerardo Salinas (°1973, Buenos Aires) woont sinds 1999 in Antwerpen. Hij ijvert op alle mogelijke manieren voor meer diversiteit en coöperatie in de Belgische culturele sector: als programmator bij de Arenbergschouwburg, als artistiek leider van het Mestizo Arts Festival (www.mestizoartsfestival.be), via het cultureel platform Fiëbre (www.fiebre.be),... In 2009 werd Salinas uitgeroepen tot meest verdienstelijke inwoner van Antwerpen. Hij kreeg die prijs omdat hij de zogenaamde ‘Murga’s’ parades die mensen samenbrengen via woord, dans, muziek en kostuum - introduceerde. Bij de Argentijnse uitgeverij Clase Turista publiceerde Salinas Menos Uno (2010), een bundeling van korte essays, verhalen en gedichten, en de novelle El cañón de Vladivostok (2012). Het kanon uit Vladivostok is een explosieve mix van pulp en roman noir die zich afspeelt in de Antwerpse onderwereld. In deze even tragische als hilarische novelle krijgen we de stad te zien door de ogen van immigranten van diverse pluimage. En dat levert een heel ander beeld op van de koekenstad. In de volgende fragmenten maken we kennis met de drie hoofdpersonages.
38
werkkamer, binnen zijn computer, in het tempo van de lettertjes die voor zijn ogen verschenen, voorafgegaan door een zwart streepje dat flikkerde op zijn scherm. Nog een kleine passie van hem: gigantische puzzels, hoe moeilijker, hoe beter, hoe meer stukken, hoe liever. Hij herinnerde zich niet meer wat er het eerst was : zijn doofheid of zijn desinteresse voor de menselijke soort. Misschien, zo dacht hij graag, bracht het ene het andere mee en waren het twee verschillende uitdrukkingen van één en hetzelfde ding. Soms beeldde hij zich een wereld in van totale doofheid. Wat hij doofheid noemde, was niet hetzelfde als stilte. Stilte is het gebrek aan geluid, terwijl er in zijn doofheid een constant gezoem te horen was. Hij droeg een gehoorapparaat, waardoor hij leed aan een selectieve doofheid. Wanneer het hem allemaal even te veel werd, zette hij het apparaatje af en beperkte hij zich tot glimlachen en jaja-knikken. Soms geloofde hij dat de wereld van de niet-doven niet verschilde van die van de doven. Ook daarin was er een constant gezoem, een helse chaos die al niet meer waarneembaar was. Hij rekende zichzelf nog tot de niet-doven, een groep waarvan hij dankzij zijn gehoorapparaatje deel uitmaakte.
stond als het kanon, wat extra euro’s verdiend door mee te doen aan een productie van Dennis Black Magic, de Vlaamse pornoprins. Natuurlijk moest hij een masker dragen, want zijn contacten met de Belgische autoriteiten waren niet altijd positief geweest. Maar de titel van de film werd op zijn aandringen wel ‘Het kanon uit Vladivostok’. Op de rand van de wet Door de jaren heen had Lucas geleerd hoe hij zich als illegaal moest gedragen. Hij wist precies wat hij moest doen en laten. Hij had zelfs overwogen om een ‘Praktische gids voor illegalen in Europa’ op te stellen. Daarna kon hij een editie aanpakken voor illegalen in NoordAmerika en zo heel rijk worden. Geen van zijn tips stelde afzonderlijk iets voor, het geheim van zijn recept zat hem in de mix, die hij dankzij zijn (tot op heden) probleemloos verblijf in Europa had samengesteld. Een bloemlezing: - Ga steeds in maatpak naar luchthavens, dan zie je eruit als een zakenman. - Kijk de bedienden op de immigratiedienst steeds zelfverzekerd in de ogen, maak grapjes en vertel anekdotes. - Zorg dat je zo snel mogelijk aan visitekaartjes en/of een studentenkaart komt. -Voorzie een ontvangstcomité, zodat het lijkt of je op bezoek komt. - Vermijd het Verenigd Koninkrijk en verlaat de Europese Gemeenschap zo weinig mogelijk. De controle is immers erg streng. - Vernietig telkens als je terugkeert naar je land van oorsprong je paspoort en schaf een ‘vers’ aan, zonder zegels, maar met massa’s mogelijkheden. Door zijn verhuizing naar Europa was Lucas niet alleen van omgeving, maar ook van job veranderd. In Argentinië had El Mariachi geschiedenis gestudeerd en had hij nooit een dienblad aangeraakt. In België was hij uitgegroeid tot een handige ober. Hij was een vaste klant in de telefoonwinkels, waarover hij in een artikel in ‘El Mundo’ had gelezen dat ze als alternatieve uitzendbureaus functioneerden en het hart vormden van de sociale activiteiten van de illegalen. Hij kon er zijn e-mails checken, telefoonkaarten voor het buitenland kopen en inlichtingen inwinnen over zijn jacht op papieren. Soms voelde hij zich veranderen in een geest die zich door een andere dimensie bewoog. Een andere dimensie dan degene waarin de rest van de mensheid vertoefde, die wel over de nodige papieren beschikte en niet steeds alert hoefde te zijn voor de onzichtbare arm der wet. El Mariachi wilde koste wat het kost in orde komen met zijn verblijfsvergunning. Zes maanden voor hij
Het kanon uit Vladivostok Drie jaar achter elkaar de titel ‘het kanon’ krijgen in café ‘Den Engel’ was geen klein bier. Die titel werd toegekend aan de persoon van wie de penis in staat van erectie het langst was volgens de schaal van Mieke, de oude hoer die mettertijd een instituut was geworden en werkte als onbezoldigde bazin van het café. Sommigen beweerden dat ze ooit de echte bazin was geweest, maar dat toen de Oekraïners de macht hadden overgenomen en daarna de Russen. Nu waren ofwel de Albanezen ofwel nog steeds de Russen de baas. Vier jaar geleden was het kanon uit Vladivostok vertrokken. Hij kwam in het gezelschap van een groep meisjes uit Oost-Europa, die bestemd waren voor zijn baas Ivanko. Na zoveel jaren dienst in de zaak en na de komst van de Albanezen had het kanon van Vladivostok andere watertjes gezocht om zijn netten in uit te gooien. Hij werkte sinds een tijdje samen met een lokale bende. Ze verkochten gestolen auto-onderdelen die ontmanteld werden in een hangar in de haven van Antwerpen, die eigendom was van een Belgisch bedrijf dat auto-onderdelen importeerde. Een veel rustiger jobje dan het souteneurschap. En de titel van kanon hield de deuren open van alle meisjes die in ‘De Engel’ hun hoofdkwartier hadden. Vorig jaar had hij, alweer omdat hij officieel bekend-
39
gedwongen naar Cuchitrán was vertrokken had hij op het punt gestaan om te trouwen met Leentje, de schoonzus van een andere Argentijn die al meer dan twintig jaar in Antwerpen woonde. In het begin stond hij weigerachtig tegenover een gearrangeerd huwelijk, want hij beschouwde zichzelf als een romanticus die ooit zijn ideale vrouw zou tegenkomen. Maar door de eindeloze beperkingen die zijn illegale status met zich bracht maakte hij werk van een ‘papieren’ huwelijk. In de deal met Leentje waren, naast de klassieke ring, ook vijfduizend euro inbegrepen en de betaling van de huur van het appartement waar ze samen minstens drie jaar zouden wonen. De overeenkomst leek hem redelijk, maar er was een detail dat hem ongerust maakte: Leentjes verleden. Zij was vroeger model geweest en had modeshows gelopen in Parijs. Via slechte vrienden was ze verstrikt geraakt in de netten van de heroïne. Haar graatmager lichaam verraadde nog steeds haar ‘glamoureus’ verleden. Met haar samenwonen betekende ook haar verleden mee in huis nemen. El Mariachi waagde het erop en begon de laatste details uit te werken. Eerst betaalde hij haar een voorschot van vijfhonderd euro. Daarna kwamen ze een paar keer bijeen, want ze moesten elkaar tot in de details leren kennen. Een van de vereisten voor een multicultureel huwelijk was immers een gescheiden interview van het koppel dat met elkaar wilde trouwen. Apart moest er een reeks vragen beantwoord worden, waarna de antwoorden naast elkaar gelegd werden om gearrangeerde huwelijken te voorkomen. Zo’n ondervraging werd niet in elke gemeente georganiseerd, maar in Antwerpen altijd. De eerste twee bijeenkomsten verliepen vlekkeloos, tijdens de derde ontmoeting stak Leentje op haar gemak een heroïnejoint op. Dat betekende meteen het einde van de avond, of tenminste van de geplande activiteiten. El Mariachi liep er in die periode uiterst gespannen bij. Hij besefte dat Leentje een tijdbom was die op termijn in zijn gezicht zou ontploffen. De bom ontplofte op een zaterdag waarop ze foto’s uit de kindertijd zouden uitwisselen en gezamenlijke foto’s zouden maken. Toen hij bij het appartement van Leentje aankwam, zag hij dat de deur openstond. Haar hele huis was overhoop gehaald, de televisie lag tegen de grond en van zijn toekomstige echtgenote was geen spoor te bekennen. Na een korte zoektocht vond hij haar in de slaapkamer. Ze lag tussen de muur en het bed in, met de heroïnespuit nog in haar arm. El Mariachi wist niet wat hij moest doen. Hij belde naar Lilo en Frank, die nog geen halfuur later opdoken en Leentje
naar het Sint-Elisabethziekenhuis overbrachten. Diezelfde week nog kwam hij te weten dat Leentje een discussie had gehad met haar ex, die haar appartement kort en klein had geslagen. Zij was gedeprimeerd in het enige veilige kamertje gevlucht dat ze nog had en was er bijna nooit meer uitgekomen. Aan de trouwplannen van El Mariachi kwam zo een abrupt einde. Een fietser die hem bijna omver reed, bracht hem terug tot de realiteit. Hij merkte dat zowel zijn wandeltempo als zijn opwinding waren toegenomen. Zijn handen zweetten. El Mariachi drukte op de bel van 3 B, dat net als appartement 3 A ook van de ouders van Frank was. Hij hoorde de stem van Franks vader. ’Hallo?’ ’Het is Lucas, de vriend van Frank.’ ’Kom binnen.’ Voor de deur had hij de combi van de Antwerpse politie zien staan. De vijftig seconden tussen het wachten op de lift en het stijgen naar de derde verdieping waren een hel. Franks vader deed de deur open, geruggesteund door twee politieagenten. ’Kijk nu toch eens wat ze gedaan hebben, kerel,’ zei hij. Hij wees op de geforceerde voordeur en de sporen van poging tot inbraak op de deur van de hal. El Mariachi staarde zonder echt te kijken, want in zijn hoofd speelde maar één gedachte. Ze gaan mijn papieren vragen en dan hang ik. Maar de agenten hadden nauwelijks oog voor Frank, ze liepen over en weer in het huis. Af en toe kwamen ze wat nieuws vertellen. De dieven waren er niet in geslaagd om binnen te geraken, maar ze hadden de inbraak al een tijdje voorbereid. Een agent had een aantal gaten in de lijsten van een van de ramen gevonden en had ook vastgesteld dat het slot gekraakt was. El Mariachi luisterde naar de uitleg in het Frans van de politie. Franks vader keek verstomd toe. De agenten raadden hem aan de sloten te veranderen en een geblindeerde deur als voordeur te gebruiken. Franks vader zei aan El Mariachi dat hij aan de politie moest zeggen dat hij geen idee had waar dat hij dat kon laten doen. De agenten vertelden aan El Mariachi dat hij tegen de vader van Frank moest zeggen dat zij het telefoonnummer hadden van een slotenmaker die dat werk kon doen en die bovendien betrouwbaar was. De ex-diplomaat kreeg zo het nummer van Rob. De agenten namen afscheid. El Mariachi wist dat er deze keer niets met hem ging gebeuren. ❚ Vertaling: Willem Bruyndonx Inleiding: Jasper Vervaeke
40
Anamaria McCarthy
Durmiendo en Bruselas / Brussels bed
Anamaria McCarthy (°1954, Glen Cove, New York) is een fotografe, beeldhouwster en keramiste van Amerikaans-Peruaanse origine. Ze woont sinds 1973 in Lima. Als fotografe gaat haar interesse in het bijzonder uit naar zelfportretten, autobiografie en naakten. Haar eerste boek Memoria del cuerpo (Blume/Peisa, Barcelona/Lima) verscheen in 2001. Ze stelde haar foto’s tentoon op verschillende internationale exposities en biënnales en heeft ondertussen vijf boeken op haar naam. Meer informatie vind je op: anamariamccarthy.blogspot.com.
41
Puerto congelado / Bevroren haven
42
Waldo Pérez Cino
Waldo Pérez Cino
Antwerpse Aantekeningen
Waldo Pérez Cino (Havanna, 1972) is schrijver, uitgever en fotograaf. La demora, zijn eerste verhalenbundel, werd in 1997 in Havanna gepubliceerd. Sindsdien woont hij in Europa, en sinds 2010 doet hij literatuuronderzoek aan de Universiteit Antwerpen. Kortgeleden zijn zijn poëziebundels Cuerpo y sombra (2010), Apuntes sobre Weyler (2012), Tema y Rema (2013) en de verhalenbundels La isla y la tribu (2011) en El amolador (2012) verschenen. Pérez Cino is de man achter de onafhankelijke uitgeverij Bokeh (http://bokehnarrativa.tumblr.com/). Zijn foto’s zijn te vinden op de cover van deze Gierik en in de bijlage binnenin. Geinteresseerden kunnen ook altijd een kijkje nemen op zijn fotoblog http://9x12.tumblr.com/ en zijn tekstblog http://barbecho.tumblr.com/. Hieronder kan u de eerste pagina’s lezen van Pérez Cino’s volgende boek, Cuaderno de Amberes, waarin hij zijn impressies van Antwerpen vermengt met die van schrijvers als Roberto Bolaño en W.G. Sebald.
Zo staan de zaken ervoor: Antwerpen1, van Roberto Bolaño, is overduidelijk een roman die niet werkt. Het is niet eens een roman en de ineffectiviteit is niet alleen opvallend, maar wordt ook nog eens vol overtuiging verkondigd. De tekst draagt haar uit, kletst er honderduit over, alsof het de bedoeling is, als identiteitskenmerk. Het boek kreeg bij zijn publicatie een proloog mee, geruime tijd nadat het geschreven was en dat wil zeggen pas op het moment dat zijn auteur al enige tijd (en daarmee als gevolg ook Antwerpen) publiceerbaar waren bevonden. Hierin geeft Bolaño zélf beschrijvingen en commentaren op sommige van de kenmerken van een tekst die van zichzelf weet dat hij buiten de orde valt. Buiten die van het genre of de diëgese, maar ook buiten de orde van de dingen, buiten de gebruikelijke orde waarin wij ons verhouden tot teksten. Ik onderstreep dit laatste, waar een auteur zich verhoudt tot zijn eigen geschrift, want Antwerpen verdoezelt, ontkent, weerspreekt (en dit alle1
De roman Antwerpen, van Roberto Bolaño is verschenen in een Engelse vertaling, maar de Nederlandse vertaling laat nog op zich wachten.
43
maal tegelijk) de verhouding tussen oeuvre en auteur. Ik bedoel: er is geen oeuvre, noch een auteur hier in de zin van een ´auteur van een oeuvre´. De ´auteur´ in de overeengekomen betekenis die hem verbindt aan zijn oeuvre, is de Bolaño die de proloog schrijft, en niet degene die de roman schrijft, en waaraan Bolaño tweeëntwintig jaar later refereert in de eerste persoon, dat mag ons niet verwarren: “Ik schreef dit boek voor mezelf, en zelfs daar ben ik niet heel zeker van. Gedurende lange tijd waren het alleen losse pagina´s die ik herlas en die ik misschien verbeterde, overtuigd dat ik geen tijd had”. “Voor mezelf, en zelfs daar ben ik niet heel zeker van”. Wat er wél is, en daar komt misschien de ineffectiviteit uit voort, is de verschijning van de figuur van een auteur los van zijn oeuvre, ik benadruk: meer een persoon die dit of dat doet dan de schepper van iets ingeëtst in de orde van de genres of van het literaire. Dat wat er wél is, en zelfs dat valt nog te bezien, is een houding die veel wegheeft van een manifest, een verklaring van principes met betrekking tot de teksten met als enige bedoeling - als er al sprake kan zijn van een bedoeling - het reflecteren of het laten zien van een figuur door de tekst heen: die van een onafhankelijke schrijver los van wat dan ook behalve van zichzelf - de persoon, de kunstenaar - in enkele momentopnames. Het gaat erom een moment te laten zien uit zijn biografie, niet dankzij maar ondanks de tekst. Hij sliep toen niet, zoiets zegt Bolaño in de proloog: ik hield mezelf wakker met behulp van koffie en tabak en ik dacht in die tijd dat ik niet ouder zou worden dan vijfendertig (ik citeer nu uit mijn hoofd). Ook zegt hij dat hij toen permanent in woede leefde omdat hij nergens tijd voor had, en van verontwaardiging en woede raak je uitgeput. Tijd waarvoor, vraagt de latere Bolaño die de proloog schrijft zich af, en hij antwoordt vanuit het heden: “Ik was niet in staat het precies uit te leggen”. En ook: “Na de laatste herlezing (nu) besef ik dat niet alleen de tijd ertoe doet, dat niet alleen tijd een terreurmotief is.” Het is meer dan waarschijnlijk dat wat Bolaño zegt in de korte drie pagina´s die de tekst inleiden, veelveelzeggender is met betrekking tot die essentiële ineffectiviteit dan wat dan ook, zo´n tweeëntwintig jaar na het schrijven van Antwerpen (en de titel zelf pretendeert dat retrospectieve inzicht zichtbaar te maken en geeft tegelijkertijd de indruk, hoe kon het ook anders, van een biografisch portret door de tekst heen. “Totale anarchie: tweeëntwintig jaar later”). Een ineffectiviteit die, dat behoeft geen toelichting,
natuurlijk een tekstuele of generieke ineffectiviteit is, maar geen existentiële. In existentiële termen is het niet meer of minder dan dat wat er staat: daarbij past geen middel, doel, noch oordeel. De tekst plooit zich naar die existentiële dimensie en wat spreekt in de pagina’s van Antwerpen is het zijn van de auteur, van de schepper los van zijn werk of onafhankelijk van zijn werk, van de “kunstenaar zonder oeuvre”, zonder bagage om het zo te zeggen. Het gewicht van het oeuvre, iets wat Bolaño zelf heel goed beschrijft, bijvoorbeeld in zijn tekst over Naipaul in Buenos Aires, bestaat niet: de auteur van Antwerpen of de auteur die Antwerpen portretteert of laat zien, wandelt losjes, zonder ballast te stouwen of in de gaten te houden, in een vrolijke onverantwoordelijkheid die natuurlijk gekleurd kan worden door melancholie of pijn, door woede die uitput. Wat betreft deze verbinding met zijn oeuvre is hij, om het zo te zeggen, het tegenbeeld van de Naipaul uit Sabios de Sodoma : En daar is Naipaul, die de indruk geeft niet meer dan de uiterlijke bewegingen te vatten, maar eigenlijk vat hij ook de innerlijke bewegingen, ook al vertaalt hij ze daarna op zijn eigen manier, soms willekeurig, terwijl hij zich in het jaar 1972 al schrijvend door Buenos Aires beweegt, of misschien verlangt hij alleen naar het schrijven terwijl zijn benen zich bewegen door die vreemde stad, jong nog, veertig jaar, maar al met een belangrijk oeuvre achter zich, een oeuvre dat hij op zijn rug draagt maar dat hem niet belemmert om zich behendig door Buenos Aires te bewegen, vooral als hij naar een afspraak moet, het gewicht van een oeuvre, dat is iets waar we op terug moeten komen, het gewicht en de trots van een oeuvre, het gewicht en de verantwoordelijkheid van een oeuvre, dat wat de benen van Naipaul er niet van weerhoudt zich flexibel te bewegen en zijn hand uit te strekken en met een gebaar een taxi aan te houden, op een moment dat hij handelt als wie hij is, namelijk een persoon die op tijd komt op zijn afspraken, maar ook dat wat weegt, het gewicht van een oeuvre, wanneer hij door Buenos Aires wandelt, zonder afspraken waar hij met En1
Deze tekst is afkomstig uit Los secretos del mal, in het Engels vertaald als Secrets of Evil, maar is nog niet in het Nederlands vertaald.
44
gelse stiptheid naartoe moet hollen, zonder onmiddellijke afspraken, alleen wandelen door die lanen en vreemde straten, door die stad van het Zuidelijke Halfrond die zo op de steden van het Noordelijke Halfrond lijkt, en er tegelijkertijd helemaal niet op lijkt, een kuil, een leegte die iemand plots gevuld heeft, een weergave die alleen werkt voor de natives, en dan wordt het gewicht op zijn rug werkelijk. Het is vermoeiend om te lopen met dat gewicht, het put uit, is lastig en gênant.
schrijven, maar dat laatste doet hij niet hier, maar in absoluut publiceerbare verhalen, in verhalen soms bevolkt met personages die voor hetzelfde geld die man hadden kunnen zijn of daar hadden kunnen zijn waar hij toen was en die nergens symptoom van zijn, maar afgemaakte stukken - oeuvre -, stukken uit een wonderbaarlijk efficiënte narratieve machine, zo efficiënt dat zeelke moeite wegmoffelt en dat we lezen alsof wat er verteld wordt niet meer en niet minder is dan een autonome stroom van dingen-die-zonder-stoppen-gebeuren, een soort natuur die alle kunstmatigheid die een tekst bezit verbergt omdat het nu eenmaal fictie is, een natuur die juist de natuur van taal zelf is).
Het gaat in Antwerpen, meer dan wat dan ook, om een soort portret van de kunstenaar, zoals Een portret van de kunstenaar als jongeman van Joyce of De verwarring van de jonge Törless van Musil dat ook kunnen zijn. Het verschil, dat moge duidelijk zijn, bevindt zich in het gezichtspunt. Hier gaat het om een zelfportret, en die afspiegeling van een personage (vaag zichtbaar als door een spiegel en een mysterie door de tekst van Antwerpen heen) is de auteur, Bolaño; die gelukkig is dat hij tweeëntwintig jaar later kan schrijven:
Bolaño zegt - beschrijft - in de proloog: Trots, woede en geweld, daaruit bestond mijn ziekte van toen. Van die dingen (woede, geweld) raak je uitgeput en ik bracht de dagen voor niets moe door. ´s Nachts werkte ik. Overdag schreef ik, las ik. Ik sliep nooit. Ik hield mezelf wakker door koffie te drinken en te roken. Ik leerde, natuurlijk, interessante mensen kennen, waarvan sommigen product waren van mijn eigen hallucinaties. Ik geloof dat dat mijn laatste jaar in Barcelona was. De minachting die ik voelde voor de zogenaamde officiële literatuur was enorm, maar was maar een beetje groter dan die minachting die ik voelde voor de marginale literatuur. Maar ik geloofde in literatuur: ik bedoel, ik geloofde niet in carriërezucht, noch in opportunisme, noch in hoffelijk geroezemoes. Wel in nutteloze gebaren, wel in het lot.
Aan het hoofdeinde van mijn bed had ik met een punaise een briefje gehangen waarop in het Pools stond: Totale Anarchie. Een vriendin met die nationaliteit had het voor mij geschreven. Ik geloofde niet dat ik ouder zou worden dan vijfendertig jaar. Ik was gelukkig. Toen kwam 1981 en, zonder dat ik het in de gaten had, veranderde alles. Een detail zoals dit, een detail dat - eerlijk gezegd - het onvermijdelijk maakt je Bolaño in bed voor te stellen met zijn Poolse vriendin, dat je ertoe verplicht de min of meer wilde, min of meer zachte en medeplichtige schoonheid van het Poolse meisje in te beelden. De glimlach waarmee ze zich naakt omdraait, kun je je alleen voorstellen op een afstand. De afstand vanaf waar de proloog wordt geschreven. En het is een veelzeggend detail want het is de fantasie zelf die dat losmaakt, de sfeer die het oproept is dat ook: Antwerpen is een tekst die niet werkt omdat hij behalve een tekst ook een symptoom is, een praktijk van die jaren vóór 1981, voordat alles veranderde. De knipoog, de referentie naar dat lemma in het Pools en naar koffie en de slapeloze nachten en naar de woede willen zeggen: Ik was er. Ik was die man en ik heb dat meegemaakt, dat is wat Bolaño zichzelf tweeëntwintig jaar later oplegt te beschrijven (of te
En dat alles komt eigenlijk hierop neer: ik was daar ook, voordat ik deze proloog schreef, voordat andere teksten - die wél een voorbeeldige, bijna absolute, narratieve werking hadden - Antwerpen de status van publiceerbare tekst ontleenden. (“Ik heb deze roman nooit naar een uitgeverij gebracht. Ze hadden de deur voor mijn neus dichtgegooid en dan had ik een kopie verloren”). Hij werd gepubliceerd alleen op grond van “iets” dat was geschreven door Bolaño, door deze auteur (déze: één die onlosmakelijk verbonden is aan een oeuvre; een oeuvre dat uitmondt in hemzelf, niet iets anders dan hijzelf). Waarom ben ik uitgerekend nu aan het schrijven over Antwerpen, een roman die duidelijk niet werkt en die niet eens echt een roman is?
45
Omdat ik van Bolaño hou misschien? Omdat ik denk dat het een roman is die niet genoeg aandacht heeft gekregen van de critici? Misschien omdat ik geïnteresseerd ben in dat wat een ´oeuvre´ een oeuvre maakt, en in dat wat een auteur een ´auteur´ maakt, en in de relatie tussen die twee, in dat gewicht waarmee Naipaul Buenos Aires bewandelde? Elk van deze antwoorden is waar (nou ja, het tweede niet, geloof ik). Laten we zeggen dat ik inderdaad van de literatuur van Bolaño hou, veel zelfs, ik geloof dat dat te zien is. En uiteindelijk is de relatie tussen iemand en dat wat hij creëert en ontvankelijk is ´oeuvre´ te worden, één van de onderliggende thema´s van welke intelligente tekst dan ook (Eender welke tekst die op zichzelf staat, dat wil zeggen die efficiënt is, dat wil zeggen die zichzelf in zijn eigen skelet weet te handhaven, bundelt in zijn ontwikkeling een bezinning over zijn creatie, over de zin van zijn eigen zijn, over zijn bestaansrecht als werk, en als de tekst echt goed is, over zijn bestaansrecht en relatie tot de toegevoegde betekenis aan de wereld). Maar in ieder geval is de naakte waarheid dat ik over Antwerpen aan het schrijven ben omdat het boek een paar weken lang voor mijn neus stond te leunen tegen de muur achter de bureautafel (de uitgave van Anagrama, voor zover ik weet de enige, met op de voorkant die foto van een meisje dat gaat zitten in een fauteuil klaar om een pak slaag te krijgen, klaar voor wat dan ook met een wat melancholieke blik die tegelijkertijd uitnodigt, Kom maar, durf maar). Een beetje, misschien, zoals dat briefje in het Pools dat door een punaise werd vastgehouden boven het hoofdeinde van het bed van die Bolaño, had ik de voorkant van het boek voor me gedurende drie maanden voordat ik naar Antwerpen verhuisde. Als een amulet of misschien een geheugensteuntje. Nu woon ik hier. ❚ Vertaling en inleiding: Nanne Timmer
46
Roberto Bolaño
Ilse Logie Roberto Bolaño op bezoek in België: niemand blijft onberoerd
We schrijven 13 januari 2001. Als recensent voor De Morgen en Trouw woon ik in Brussel een discussieavond bij over Chileense literatuur, waartoe het initiatief werd genomen door de Chileense ambassade. Een van de genodigden is de dichter en romancier Roberto Bolaño. Aanleiding is de Nederlandse vertaling van zijn roman Los detectives salvajes bij Meulenhoff, het vijfhonderd bladzijden tellende De woeste zoekers (door Aline Glastra Van Loon, 1998; later heruitgebracht onder de titel De wilde detectives) dat ik met stijgende bewondering heb gelezen. Bolaño heeft er de belangrijkste Latijns-Amerikaanse literaire onderscheiding voor gekregen, de Rómulo Gallegos-prijs. Bij de uitreiking hield hij een opgemerkt pleidooi voor radicaliteit en internationalisme. Ongeremde zelfexpressie of streven naar herkenning bij de lezer hadden volgens hem hun tijd gehad. Hedendaagse schrijvers, betoogde hij nog, horen maar op één plaats thuis, namelijk in de Republiek der Letteren.
Als ze al een vaderland hebben, is het dat van hun taalgebied, in zijn geval het Spaans. Hoeveel LatijnsAmerikanen zijn in de loop der jaren niet, door politieke of economische omstandigheden, in Spanje beland (Bolaño zelf woonde achtereenvolgens in Chili, Mexico en Catalonië)? En hoezeer zijn, om dezelfde redenen, in Latijns-Amerika de onderlinge landsgrenzen niet vervaagd? Nu de ontwikkelingen in de wereld zo hard gaan, aldus nog de laureaat in 1999, zit er voor een kunstenaar niet veel anders op dan juist dat onbekende te exploreren. Merkwaardig is wel hoe gauw hij dan bij de historische wortels van de moderniteit uitkomt. Met veel overgave paste Bolaño dat credo toe in zijn bekroonde roman. De lezer maakt er op een overrompelende manier kennis met de Latijns-Amerikaanse kunstscène in het algemeen en de Mexicaanse literatuur in het bijzonder. De hoofdpersonages − de “woeste zoekers” uit de titel − zijn twee poètes maudits, de Mexicaan Ulises Lima en zijn naar Mexico uitgeweken Chileense vriend Arturo Belano, alter ego van Bolaño. Ze rekenen af met enkele monstres sacrés uit hun verleden, zoals de verpletterende Pablo Neruda en de alomtegenwoordige Octavio Paz. Tegelijkertijd nemen ze zich voor samen een literaire beweging uit de jaren twintig van de XXe eeuw, het
47
“viscerale realisme” (in het echt het “infrarealisme”), nieuw leven in te blazen, als een soort hommage aan de oprichters ervan. Paradoxaal genoeg ligt de oorsprong van de op de toekomst gerichte stroming van Lima en Belano dus in het verleden; de dichters “kijken achteruit naar een punt, maar verwijderen zich ervan, linea recta naar het onbekende”. Zoals zoveel in deze roman houdt de naam van de groep het midden tussen een grap en bittere ernst. Lima en Belano, die evenals de auteur in de jaren vijftig geboren werden, werken als een magneet op de bohème van Mexico City. Luidruchtig verkondigen ze hun ideeën van totale ongebondenheid, radicale moderniteit en utopische maatschappelijke veranderingen in tijdschriften en pamfletten die, zoals dat een avant-gardebeweging betaamt, geen lang leven beschoren zijn. Poëzie maakt de kern uit van hun bestaan, ze hebben er alles voor over, zelfs de absolute marginaliteit. Maar wat is poëzie? Om een antwoord te vinden op die vraag besluiten beide dichters een zoektocht te ondernemen naar de oermoeder van het viscerale realisme, de excentrieke Cesárea Tinajero, die op een goede dag en op mysterieuze wijze in de Sonorawoestijn van Noord-Mexico is verdwenen. Ze zullen haar vinden. De ironie van het lot wil echter dat ze, onmiddellijk nadat ze haar hebben opgespoord, betrokken raken bij een schietpartij waarin de mythische dichteres omkomt zonder dat er een samenhangend beeld van haar is ontstaan. Ze is, kortom, even ongrijpbaar als het wezen van de poëzie. Terug naar die januari-avond in Brussel. Er zit slechts een handvol mensen in de zaal. Zoals hij dat later nog vaak zal doen, trekt Bolaño van leer tegen het Chileense establishment, dat nooit openlijk afstand heeft genomen van het Pinochet-regime, en tegen Chili’s belangrijkste literaire exportproduct Isabel Allende, met in haar kielzog de overgecommercialiseerde “nieuwe Chileense roman”. Bolaño gaat hard in de clinch met dichter Jaime Quezada, boegbeeld van de conservatieve krant El Mercurio, die alles belichaamt waar Bolaño van huivert. Hij doet geen enkele poging om diplomatisch te zijn, maar provoceert. Zelf kan hij zich inmiddels financieel staande houden en hoeft hij geen baantjes meer aan te nemen als bewaker op een camping aan de Costa Brava of als havenarbeider. Dankzij het relatieve succes van Los detectives salvajes, aanvankelijk in de Spaanstalige wereld en langzamerhand in heel Europa, kan hij van zijn pen leven en krijgt hij columns aangeboden. Jorge Herralde, uitgever van het gezaghebbende Anagrama heeft hem onder zijn vleugels genomen. De woeste zoekers zal echter weinig weerklank krij-
gen in de Nederlandse en Vlaamse media. Toch brengt Meulenhoff in de daaropvolgende jaren nog Bolaño’s Chileense romans uit: Het lichtende kwaad (2002, Estrella distante) en Chileense nocturne (2004, Nocturno de Chile). Ze slaan slechts mondjesmaat aan. De rest van het verhaal is bekend: een heuse Copernicaanse omwenteling, die de auteur wereldberoemd heeft gemaakt in de hele westerse wereld. Er is bijgevolg veel veranderd sinds die winteravond in Brussel van 2001. De belangrijkste gebeurtenis is ongetwijfeld de vroegtijdige dood van Bolaño geweest in juli 2003. Hij was pas vijftig en stierf aan de gevolgen van een leverziekte. Zijn magnum opus 2666 bleef hierdoor onvoltooid, en verscheen postuum in 2004. Een tweede factor die een cruciale rol heeft gespeeld in deze spectaculaire omwenteling, is de steile opgang van Bolaño in de V.S., waar The Savage Detectives en 2666 mettertijd tot regelrechte bestsellers uitgroeiden. Maar laten we opnieuw terugkeren naar 2001. Na afloop van het debat organiseert uitgeverij Meulenhoff een etentje met Bolaño, die de strijdbijl heeft begraven en zich van zijn charmantste kant toont. Wel laat hij zijn ongenoegen blijken over de vertaalpolitiek van Meulenhoff, en kan hij maar niet begrijpen waarom eerst Los detectives salvajes in het Nederlands werd vertaald (het antwoord is eenvoudig: omdat deze roman bekroond werd). Ik fungeer als tolk en hij komt los. Hij vertelt honderduit over zijn plannen op korte termijn. Zijn feitelijke kennis over België is verbluffend. Hij somt de plekken op die hij de komende dagen wil aandoen. Ze liggen niet allemaal voor de hand, zeker niet bij een eerste bezoek aan ons land. Hij wil Oostende leren kenen, omdat het de stad van Ensor is. En ook Namen staat op zijn verlanglijstje, omdat hij zich een zielsverwant voelt van het sarcasme van de Naamse schilder Félicien Rops. Hij peilt naar de verschillen tussen Vlaanderen, Wallonië en Nederland. Hij denkt dat Nederland hem beter zal liggen omdat ze er een open geest hebben – hij spreekt vol lof over hun drugsbeleid en toont zich een voorstander van de coffee shops. Op Vlaanderen, dat hij associeert met eng nationalisme, heeft hij het minder begrepen. Ik probeer hem een wat genuanceerder kijk op de twee buurlanden bij te brengen, maar hij wil het allemaal met eigen ogen gaan bekijken. Tot slot zet hij een boom op over goede literatuur en over zijn persoonlijke canon, die later terecht zal komen in de bundel Entre paréntesis. Daarna vindt het interview plaats, dat in een afgeslankte vorm gepubliceerd werd in de boekenbijlage van De Morgen op woensdag 17 januari 2001. De omstandigheden zijn verre van optimaal: een luidruchtig
48
restaurant waar het hard roepen is om het lawaai te overstemmen. Hieronder volgt de integrale versie van ons gesprek. Na afloop wil Bolaño nog wat Brusselse cafés leren kennen, die hem inspireren tot uitspraken over het reilen en zeilen in de literatuur. Die extra uren zullen me altijd bijblijven. Vooral van zijn fabelachtige belezenheid en zijn ongebreidelde literaire engagement kom ik onder de indruk. Geen twijfel mogelijk: deze auteur heeft heel wat in zijn mars en zal van zich doen spreken.
Er is een populair spreekwoord in Chili dat zegt: ‘Til een steen op en er ligt een dichter onder’, maar weinigen zijn echt uitverkoren. Ik wil helemaal geen Chileens auteur zijn omdat ik niet weet wat dat zou moeten betekenen en omdat ik de meeste Chileense romanciers saai en zelfgenoegzaam vind. De Argentijnse en de Mexicaanse literatuur zijn stukken interessanter omdat ze een geweldige traditie hebben. Daarenboven groeien de nationale literaturen in Latijns-Amerika steeds dichter naar elkaar toe, en onder druk van de historische omstandigheden is er ook een sterke wisselwerking met Spanje: tijdens de Spaanse Burgeroorlog stak het kruim van de Spaanse dichters noodgedwongen de Atlantische Oceaan over, terwijl de dictaturen van de jaren ’70 en ’80 een omgekeerde beweging op gang brachten. Omdat ik al decennialang in Spanje woon, weigeren sommigen mij tot de Chileense literatuur te rekenen, maar dat laat me koud. Van enkele Mexicaanse auteurs van de ‘crack-generatie’ als Jorge Volpi of Ignacio Padilla ontvang ik meer steun. Carlos Fuentes had het bij het rechte eind toen hij gewag maakte van één enkel Spaanstalig ‘gebied van de verbeelding’. En wat het tweede deel van de vraag betreft: ik sta nu inderdaad even in de schijnwerpers, maar ik besef terdege hoe vluchtig dit succes is. Ik heb in mijn leven al zoveel meegemaakt, en zulke erge dingen dat ik me niet van de wijs laat brengen door hoge royalties of veel publiciteit. Bovendien ben ik erg veeleisend, mijn literaire waardenschaal is het resultaat van een jarenlange omgang met kunst, en wanneer ik mijn eigen boeken vergelijk met de klassieke waardenschaal, dan schaam ik me. Alleen op mijn bundel Tres – die uit drie lange gedichten bestaat – ben ik een beetje trots.
Interview met Roberto Bolaño: ‘De Chileense literatuur bestaat niet’ Afgelopen weekend vond in Brussel een tweedaagse over de Chileense literatuur plaats. Opgemerkte aanwezige was auteur Roberto Bolaño (Santiago, °1953), van wie zopas bij Meulenhoff de roman De woeste zoekers werd uitgebracht (zie bespreking in De Morgen 20/12/2000). Hij had geen goed woord over voor de zogenoemde ‘nieuwe Chileense roman’: een verkoopsstrategie van uitgeverij Planeta om een groep volgelingen van de in 1996 overleden José Donoso aan internationale roem te helpen, luidde zijn onverbiddelijke oordeel. Nooit verlegen om een provocerende uitspraak, meent Bolaño dat de Latijns-Amerikaanse literatuur af moet van dit soort hokjes, die aan geen enkele werkelijkheid meer beantwoorden. U steekt de draak met de mediageilheid van de hedendaagse Chileense schrijvers, maar doet dit verschijnsel zich niet overal in de wereld voor, en bent u niet bang dat u hetzelfde aan het overkomen is? ‘De woeste zoekers’ werd door een gezaghebbend Spaans criticus aangeprezen als ‘de roman die Borges had willen schrijven’. Is dit niet wat overdreven?
Uw roman ‘De woeste zoekers’ is het portret van een generatie die alle illusies is kwijtgeraakt.
De Chileense literatuur is erger, omdat de zelfgenoegzaamheid er alomtegenwoordig is. Tweederangsauteurs als Isabel Allende, Antonio Skármeta of Luis Sepúlveda worden erg overschat. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken – de betere Donoso, Carlos Franz, Gonzalo Contreras, enkele jonge auteurs die niet gek bezig zijn – is Chili helemaal geen land van romanciers, maar van dichters. En dan heb ik het niet in de eerste plaats over Neruda, die ik een magere heruitgave van Walt Whitman vind – afgezien nog van het feit dat hij eigenlijk erg reactionair was en een heuse ‘establishmentcommunist’, maar over Nicanor Parra, onze ironische antidichter die nu bijna negentig is. Hoewel op de kwaliteit van de Chileense poëzie eveneens veel af te dingen valt.
Het is inderdaad een portret van mijn generatie, een generatie die zich heel erg heeft geëngageerd en daar een hoge prijs voor heeft betaald, zeker in LatijnsAmerika. Sommigen hebben hun revolutionaire strijd met de dood bekocht of werden slachtoffer van militaire dictaturen, anderen zijn ten onder gegaan aan drugs of gestorven aan aids. Ik wil hun eer betuigen en de balans opmaken. ‘De woeste zoekers’ wemelt van de paradoxen: tegelijk treurig en geestig, hooggegrepen en licht, gefragmenteerd en meerstemmig; de personages breken zich het
49
hoofd over poëzie, maar ontplooien zoveel verbeeldingskracht dat het boek niet zwaar op de hand wordt. Het is opmerkelijk dat u erin slaagt telkens weer tegenstellingen op te heffen. De structuur van de roman is open en gesloten tegelijk – open omdat het hele tweede deel uit schijnbaar op zichzelf staande verhalen is opgebouwd; gesloten omdat er een erg doordachte eenheid aan het boek ten grondslag ligt.
Om twee redenen. In de eerste plaats omdat in het andere geval, als Belano en Lima het woord zouden nemen, de roman niet meer zou hebben beantwoord aan wat mij voor ogen stond. Wanneer ik de eerste regel van een boek schrijf, dan is alles al jaren in mij aan het gisten en heb ik alle aspecten ervan, zowel de inhoudelijke als de formele, heel grondig overdacht. De verhalen die door de getuigen worden verteld, had ik van tevoren erg secuur in kaart gebracht. De woeste zoekers vormt een hecht weefsel waarin, ondanks de schijn, niets aan het toeval werd overgelaten. Maar ik heb Belano en Lima om nog een andere reden het zwijgen opgelegd: als zij aan het woord waren gekomen, zouden alle overige personages volledig zijn verbleekt. Alles staat en valt namelijk met de beide ‘zoekers’. Daar komt nog bij dat ik veel meer geloof in een onrechtstreekse aanpak, in de zijdelingse blik, in het weglaten van wat voor de hand ligt. Het klinkt eveneens paradoxaal, maar iemand recht in de ogen kijken is vaak in de leegte kijken en betekent niet noodzakelijk dat je echt iets ziet. De ondervinding leert ons – maar ook in de klassieke literatuur was men daar al achter gekomen, en voor de XIXe-eeuwse roman was het de regel – dat een omweg soms te verkiezen valt boven de rechte weg. De Griekse goden werden altijd indirect aan ons voorgesteld, en dus was het uitgesloten dat mijn tragische helden, die ik ook een beetje als goden beschouw, de lezer frontaal tegemoet zouden treden. Ik beschouw mijn roman als tragisch, niet als episch. Arturo Belano, die erg veel op mij lijkt, komt trouwens in andere verhalen en romans van mij terug, en dus moest hij een beetje mysterieus blijven; hij is het bindmiddel van alle genres die ik beoefen. Ulises Lima heb ik jammer genoeg moeten laten sterven, omdat de Mexicaanse vriend die voor hem model had gestaan, Mario Santiago, verongelukt is. Ik ben de laatste hand aan het leggen aan een verhaal over Lima’s dood [postuum verschenen als “La muerte de Ulises” in El secreto del mal, IL]. Ik laat mijn personages ook steeds terugkomen. Dat is een principe dat veel voorkomt in de literatuur: bij Balzac, Cortázar, Saer, Marías…. Mijn werk en dat van Marías hebben weinig gemeen, maar ik ben een groot bewonderaar van Marías, die ik de beste Spaanstalige auteur van mijn generatie vind.
Daar heb ik bewust naar gestreefd: tegenstellingen boeien me in de mate waarin ze onderuit kunnen worden gehaald. Zo wordt er ook maar één gedicht in de roman geciteerd – van Rimbaud – hoewel poëzie er een hoofdrol in speelt. Ik heb er even aan gedacht om alle gedichten die aan bod komen integraal te reproduceren – zowel de voorbeelden die inspiratie leveren voor mijn personages als hun eigen gedichten – maar dat zou literaire zelfmoord geweest zijn. Op andere vlakken heb ik echter wel voet bij stuk gehouden, bijvoorbeeld wat de opsommingen betreft. De eerste komt voor aan het begin van de roman en maakt deel uit van het dagboek van de student García Madero, die een statistiek bijhoudt van zijn orgasmen. Deze lijst heb ik opzettelijk behouden, hoewel ze veel lezers irriteert, omdat ik de typische leefwereld van een adolescent wilde oproepen. Net zoals ik, in het laatste deel, de pedante conversatie weergeef waarin een inventaris wordt opgemaakt van stijlfiguren, soorten metrum en ritme enz., uiteraard met een komische bedoeling, maar ook als een soort alarmsignaal. Ik stel namelijk vast dat tal van dichters vandaag de dag – en heus niet alleen beginnelingen – geen flauw benul meer hebben van de technische, formele aspecten van hun vak, dat ze geen métier meer hebben. Dat stemt tot nadenken, het is eigenlijk stuitend. Veel dichters schrijven gewoon neer wat er in hen opkomt, ze produceren een goedkope, sentimentele retoriek zonder zich ook maar iets van de traditie aan te trekken. Gedichten zouden als het ware spontaan opwellen, wat een puberale onzin. Dat is vooral het geval in Latijns-Amerika, dat helaas nog altijd tot de ‘Derde Wereld’ behoort als het op vakmanschap aankomt. Als Europa vroeg of laat ook die weg inslaat, zal ik mij genoodzaakt zien om huurmoordenaar of drugsdealer te worden. Misdaadgolven komen naar het schijnt vooral in de zomer voor; de stortvloed van literaire middelmatigheid teistert ons daarentegen het hele jaar door.
Het kost u blijkbaar geen enkele moeite om goede literatuur te herkennen? Vergist u zich daar nooit in?
Waarom laat u uw hoofdpersonages, de ‘woeste zoekers’ Arturo Belano en Ulises Lima niet zelf aan het woord? Waarom krijgen we ontelbaar veel verhalen over hen te horen, die elkaar uiteraard tegenspreken?
Ik weet dat het hooghartig klinkt, maar ik onderscheid feilloos wat de moeite waard is van alle rommel die
50
verschijnt, ook al kan ik geen criteria geven, het is een kwestie van instinct, noem het mijn zesde zintuig. Kwaliteit herken ik ogenblikkelijk. Het heeft natuurlijk ook met leeservaring te maken, en daarom begrijp ik schrijvers niet die zelden lezen, waar leren die dan hun vak? Theorie interesseert me daarentegen niet, ik hoef niet te weten waarom ik iets goed vind, dat zou trouwens weinig opleveren want geen enkele auteur schrijft vanuit abstracte concepten – of hoort dat toch niet te doen. Definities dragen namelijk altijd de sporen van de tijd waarin ze geformuleerd werden; van de gedichten van pakweg Byron of Ted Hughes kunnen we anno 2001 nog steeds genieten; hun bespiegelingen over poëzie zijn daarentegen verouderd. Vergeet niet dat mijn helden op zoek gaan naar het wezen van de poëzie, in de figuur van Cesárea Tinajero. Maar net wanneer ze op het punt staan bij haar te komen, sterft de grondlegster van het visceraal realisme, en de twee detectives dragen hiervoor verantwoordelijkheid. Maar dat maakt nu juist de tragiek uit: het is ook de liefde van Abélard en Héloïse die ervoor zorgt dat Abélard gecastreerd wordt. Academische definities zijn door hun aard zelf ontoereikend aangezien ze het bestaande in kaart brengen en baanbrekende dichters buiten die geijkte vormen treden. Wel heb ik vertrouwen in de literaire kritiek – als die beoefend wordt zoals het hoort. Het is volgens mij een apart genre dat ik hoog aansla. Ik vind wel dat we moeten blijven zoeken naar wat poëzie eigenlijk is, anders belanden we in confessionele aberraties zoals er meer dan genoeg zijn. Ik hoop vurig dat er nog meer van mij in het Nederlands vertaald wordt, zodat de lezers de kans krijgen om de ijzeren samenhang in mijn werk te zien.
Roberto Bolaño
En stilletjes hoop ik dat ook mijn poëzie vertaald wordt, want eigenlijk ben ik in de eerste plaats een dichter. Voor informatie over latere vertalingen van Bolaño in het Nederlands: http://www.meulenhoff.nl/nl/ p4c347eec0595f/15751/roberto-bolano.html Voor zover mij bekend werd Bolaño’s hoop dat ook zijn poëzie in het Nederlands zou verschijnen nog niet bewaarheid. Maar niets sluit uit dat dat in de toekomst gebeurt. ❚
51
Roberto Bolaño
Thomas Baeckens Roberto Bolaño Relaas van een ongeautoriseerde B-Dagtrip
EEN.
Naar de stad, de bloemlezing die Annelies Verbeke en Sanneke van Hassel de afgelopen lente bij De Geus publiceerden, brengt een aantal hedendaagse (d.i. eenentwintigste-eeuwse) verhalen samen waarin de grootstad een belangrijkere rol wordt toebedeeld dan die van boordkartonnen achterplan. Volgens het omslag geldt de stad in deze verhalen als ‘broedplaats, schuilplek, smeltkroes, strohalm of draaikolk.’ In de inhoudsopgave van het boek staat netjes aangegeven welk verhaal welke metropool op de voorgrond zet. In het geval van Roberto Bolaño’s Vagebond in Frankrijk en België zijn het er twee, Parijs en Brussel. Toch zijn beide hoofdsteden niet de enige haltes op de zwerftocht die hoofdpersonage B in dit verhaal onderneemt. Geïntrigeerd door een vergeten Waalse schrijver komt hij ook in het Henegouwse gehucht Masnuy-Saint-Jean terecht. Say what? Ja precies, Masnuy-Saint-Jean.
Vanuit Brussel neem je de InterCity richting Quievrain of Saint-Ghislain tot in Soignies. Dat stadje heet Zinnik in het Nederlands en heeft zijn naam te danken aan de Zenne, die net bezuiden het stadscentrum ontspringt. Nog ontleent de stad enige bekendheid aan haar arduingroeven en haar collegiale Sint-Vincentiuskerk met oorsprong in de tiende eeuw. In Soignies stap je over op de lokale trein richting Bergen, tot in Masnuy-Saint-Pierre. Van het station is het nog een kwartier wandelen naar broergemeente Masnuy-Saint-Jean. In Masnuy-Saint-Jean zien ze koeien. Bomen. Braakland. Prefab schuren. En zo ook vandaag. Veel landbouwgrond, wat afschilferende boerderijtjes met kippen op de voorplaats en een aantal Vlaams aandoende fermettes2 uit de jaren
1
De zonnepanelen op het dak, de sierpompoentjes bij de voordeur, het gietijzeren tuinmeubilair en vooral de rood-groen geverfde, opengeklapte houten raamluiken die het huis helemaal die rustieke uitstraling geven.
52
1970, ’80, ‘90, die, wanneer je de dorpskern nadert, plaats maken voor kleine en veel oudere arbeidershuizen. Met de hand beschilderde borden in voortuinen lijsten de koopwaar op: boter, ‘PDT’2, kleine pakken stro. De grondkleuren zijn grijs en akkerbruin. Op straat zie je niemand. Het dorp beschikt over een Foyer Culturel waar op maandagavond het Breakdance Atelier wordt georganiseerd en op woensdag- en vrijdagavond Tai Chiclub Les Fleurs du Tao samenkomt. Verenigingen én particulieren kunnen de zaal eveneens huren, en dat tegen een zeer billijke dagprijs van - 125. De kleine, maar gezellige openbare dorpsbibliotheek is enkel in het weekend (kort) open, maar de bibliobus uit het nabijgelegen Jurbise stopt ook twee keer per week voor de gemeenteschool van Masnuy. Het dorp telt een duivensportvereniging, Le Rapide en elke tweede vrijdag van de maand wordt er vanaf 19u30 gewhist in het café van de Cercle de Vacresse in de rue Valère Letot. Het is moeilijk te geloven dat twee personages uit een verhaal van Roberto Bolaño, de meest gevierde Latijns-Amerikaanse schrijver van het moment, door deze straten hebben gelopen. Wat heeft een Chileense auteur – zowel Bolaño zelf, als protagonist B – verloren in dit Belgisch boerendorp? Niet toevallig zijn het de sporen van een geheimzinnige schrijver die het verhaal naar deze uithoek leiden. Zo gaat het in Bolaño’s boeken immers wel vaker. In 2666 reizen drie West-Europese literatuurcritici de mysterieuze Benno von Archimboldi achterna naar de Mexicaanse grensstad Santa Teresa. Arturo Belano en Ulises Lima ondernemen in De wilde detectives een wekenlange tocht door de Sonorawoestijn om de legendarische avant-gardedichter Cesárea Tinajero op te speuren. En in Vagebond in Frankrijk en België is de hopeloos in het vergeetboek geraakte Waalse schrijver Henri Lefebvre de reden dat de vagebond uit de titel op zijn reis door Europa een onverwachte afslag neemt richting het Henegouwse binnenland.
hij, leest hij, eet in goedkope restaurants. Op een van zijn kuieringen loopt hij een tweedehandsboekwinkel binnen, waar hij op een exemplaar van het tijdschrift Luna Park stoot. Het blijkt om het tweede nummer van dit Brusselse magazine voor kunst en literatuur te gaan; een nummer dat onder de titel Graphies volledig is gewijd aan teksten met een verregaande grafische vormgeving: ‘de tekst is de tekening en omgekeerd’. In gedachten verzonken doorloopt B het auteursregister, veelal namen van obscure schrijvers als Roberto Altmann, Pierre Guyotat, Sophie Podolski. Roberto Altmann was ooit een beroemde kunstenaar. Wie herinnert zich nu nog Roberto Altmann? denkt B. [...] Pierre Guyotat was een vooraanstaand romanschrijver. Maar vooraanstaand is niet synoniem met gedenkwaardig. [...] Sophie Podolski was een dichteres die hij en zijn vriend L al waardeerden (je zou zelfs kunnen zeggen dat ze van haar hielden) toen ze nog in Mexico woonden en amper twintig waren.3 Ten slotte komt B bij Henri Lefebvre. Diens naam is de enige die hem helemaal niets zegt. En B krijgt het gevoel dat de naam Lefebvre in het antiquariaat oplicht ‘als een lucifer in een donkere kamer. [...] Hij zou graag hebben gezien dat hij oplichtte als een fakkel. En niet in een donkere kamer maar in een grot, maar dit is nu eenmaal de manier waarop Lefebvre, de naam Lefebvre, kort oplicht, als een lucifer.’ Snel neemt B het tijdschrift mee, rekent af en vertrekt. Van dan af is alles anders. B’s wandelingen worden dwaaltochten. De musea en bioscopen waar hij langskomt gaat hij niet meer binnen en de boeken die hij koopt, leest hij nooit uit. Soms is hij plotseling doodmoe of kan hij zich bij het aankleden niet herinneren wanneer hij zich heeft uitgekleed. Tijdens een gesprek met een vrouw die hij in een restaurant heeft ontmoet, probeert hij aandachtig naar haar te luisteren, maar begrijpt amper iets van wat ze zegt. De zonnige hemel van zijn eerste dagen in de stad lijkt te zijn betrokken. Het is ‘alsof dat oude tijdschrift [...] een eclips heeft opgewekt’. Maar natuurlijk kent hij de
TWEE. B is een schrijver. Zijn volgende, nog onbegonnen boek heeft hij aan een uitgever weten te verkopen. Nadat hij zestig procent van het geld op de zichtrekening van zijn zoon heeft gestort, is hij naar Frankrijk vertrokken, ‘omdat hij van Frankrijk houdt. Dat is alles.’ Via Perpignan reist hij naar Parijs. Daar wandelt
2
3
Podolski is een van Bolaño’s fetisjauteurs. De Belgische dichteres en kunstenares met de tragische levensloop (zelfmoord op haar eenentwintigste) figureert ook in twee van zijn romans, Het lichtende kwaad en De wilde detectives, en in ‘Balboekje’, een ander verhaal uit Moordende hoeren, de bundel waar Vagebond in Frankrijk en België deel van uitmaakt.
Pommes de terre vermoedelijk.
53
precieze reden van de verduistering: ‘[d]e eclips, weet B, is Henri Lefebvre.’ Steeds opnieuw grijpt B naar de korte biografische schets die achteraan in Luna Park is opgenomen, naar het ‘echte leven’ van Henri Lefebvre: in 1925 geboren; kindertijd en jeugd doorgebracht op het Belgische platteland; zijn vader sterft; zijn moeder, Julia Nys, hertrouwt op zijn achttiende; zijn stiefvader neemt hem niet ernstig; gaat alleen wonen; keert al gauw naar zijn moeder terug; blijft bij haar tot aan haar overlijden in juni ‘73; twee of drie dagen nadien wordt hij dood aangetroffen; oorzaak: overdosis medicijnen.4 Een succesvol schrijver is Lefebvre nooit geweest. Bij leven publiceert hij enkel een essay over de poëzie van zijn vriend André du Bouchet, en dat onder de schuilnaam Henri Demasnuy. Na zijn dood wordt er bijna vijftien kilo aan handschriften en tekeningen teruggevonden, waaronder volgens het biografietje in Luna Park, ‘très peu de textes ‘publiables’’. B krijgt Lefebvre niet uit zijn hoofd. Hij beeldt zich hem in
tenschappen. Op de derde dag beslist B naar MasnuySaint-Jean te gaan. M, die nog nooit van het dorp heeft gehoord, is bereid hem met de auto te brengen. Natuurlijk is Masnuy een teleurstelling. Niemand kent er nog de namen van Julia Nys of Henri Lefebvre. Enkel een oude vrouw wijst B en M een huis aan in de rue Colombier, daar zouden volgens haar moeder en zoon gewoond hebben. Maar, zegt M, ‘de oude vrouw was gek [...] het kan dit huis zijn, maar ook elk ander huis.’5 Toch belt B aan. Deze passage is de mooiste van het verhaal: Na een tijdje doet een meisje open van een jaar of vijftien, in een spijkerbroek en met nat haar. M vraagt of Julia Nys en haar zoon Henri hier ooit hebben gewoond. Het meisje zegt dat meneer en mevrouw Marteau hier wonen. Sinds wanneer? vraagt B. Altijd al, zegt het meisje. Was je je haar aan het wassen? vraagt M. Aan het verven, zegt het meisje. Er volgt een kort gesprek dat B niet verstaat, maar een fractie van een seconde lijken M op haar hoge hakken aan de ene kant van het hek en het meisje in haar strakke spijkerbroek aan de andere kant op de hoofdpersonen van een schilderij, dat hem na een eerste indruk van rust en evenwicht, hoogst verontrustend voorkomt.
in zijn dorp Masnuy-Saint-Jean. Hij stelt zich hem voor op zijn zestiende, kijkend naar een Duitse legervrachtwagen met daarin maar twee Duitse soldaten, die roken en brieven lezen. Henri Demasnuy, Henri uit Masnuy. Na een paar dagen neemt B de trein naar Brussel. Hij wil er zijn vriendin M bezoeken. Dat vriendschap niet helemaal het juiste woord is voor hun relatie, blijkt wanneer B bij haar voor de deur staat. Ze herkent hem niet en begint Frans tegen hem te praten. Als hij zijn naam noemt, glimlacht ze, maar die glimlach is ‘geen uitdrukking [...] van blijdschap om het weerzien, maar eerder van verbazing, alsof B’s plotselinge verschijning niet in haar plannen past en ze deze onverwachte wending grappig vindt.’ Wat volgt is een slepende tweedaagse door een grauw en grimmig Brussel, met onder meer een bevreemdend bezoek aan een stripclub (waar B kamillethee bestelt) en een ei zo na fatale pijnaanval in het Museum voor Natuurwe-
Dit vage, maar beklemmende gevoel van naderend onheil is typerend voor Bolaño’s schriftuur. Een alledaagse situatie wordt opgeladen met een onbestemde dreiging die soms de hele duur van een boek of verhaal lang bijna ongemerkt wordt opgedreven, zonder ooit echt een ontknoping te bereiken. Ook in Vagebond in Frankrijk en België gaat het zo: de suspense die bij B’s kennismaking met Henri Lefebvre zijn intrede in het verhaal maakt, bouwt Bolaño schijnbaar willekeurig op met fragmenten als het hierboven geciteerde. Dan weer leest B iemands gelaatsuitdrukking als ‘een simpele waarschuwing dat er iets niet klopt’, wat verder komt de aanblik van een halfnaakte M in combinatie met de oude boeken van haar overleden vader hem voor ‘als een teken. Een teken van wat? In elk geval een verschrikkelijk teken.’ Al deze zorgbarende signalen ten spijt, blijft het onheil uit. Nadat B zich ervan heeft vergewist dat hij in Masnuy-Saint-Jean niets
4
Bolaño nam deze biografische aantekeningen bijna letterlijk over uit de personaliapagina’s van Luna Park, een tijdschrift dat dus voor een korte periode in de jaren 1970 - echt heeft bestaan. Bijgevolg is ook Bolaño’s Lefebvre verre van fictief. Slechts hier en daar dikte hij een kleinigheid aan voor het dramatisch effect. Zo ging de jonge Henri niet terug thuis wonen, maar was het zijn moeder die haar zoon niet kon missen en bij hem introk.
1
Nochtans geeft de straatnaam hoop; het Parijse antiquariaat waar B Luna Park kocht en de eclips in gang zette, bevond zich in de rue du Vieux Colombier.
54
van Lefebvre zal terugvinden, neemt hij M mee naar een restaurant. Daar wordt het einde van het verhaal ingezet. Na afloop van de lunch, nadat hun lege borden zijn opgehaald, bladert M door Luna Park. Op de laatste pagina staat vermeld wie er een bijdrage zal leveren aan Luna Park 3 en Luna Park 4. Ze leest hardop: JeanJacques Abrahams, Pierrette Berthoud, Sylvano Bussotti, William Burroughs, John Cage, Sophie Podolski, en dan, Julia Nys en Henri Lefebvre.
bij de critici, vóór zijn veertigste stopte met schrijven. Eenvoudigweg omdat hij wist alles te hebben geschreven wat hij wilde schrijven6 en hij zich niet bij machte zag een nog betere roman of novelle uit zijn pen te krijgen. Het geval van Rulfo noemt Bolaño een illustratie van een gesloten stilte, een alledaagse stilte die geen vragen oproept. Zorgwekkender is de Rimbaudiaanse stilte. Rimbaud, die na zijn negentiende of twintigste niets meer heeft geschreven en meer dan waarschijnlijk wél nog tot veel meer en beter in staat was. Hij moet in staat zijn geweest, zo schrijft Bolaño, ‘zijn woorden naar een nog hoger niveau te stuwen’. Hoewel veel moeilijker te begrijpen, kunnen we ook zijn stilte aanvaarden, omdat die het gevolg was van de keuze niet meer te schrijven. Dat is niet het geval bij de derde literaire stilte die Bolaño onderscheidt. Het toonbeeld van dat laatste type is Georg Büchner, de geniale toneelauteur die vier theaterstukken naliet toen hij op zijn drieëntwintigste aan tyfus overleed. Twee van deze stukken, Woyzeck en Dantons Tod, worden algemeen erkend als absolute meesterwerken. Bij Büchners soort stilte kunnen we niet anders dan denken: ‘Wat zou er van de schrijver geworden zijn als hij langer had geleefd?’ Deze vraag stemt Bolaño droef en noopt hem tot de volgende, cryptisch verwoorde, maar niettemin ontroerende gedachte.7 Bolañiaanser wordt het niet:
Allemaal heel vertrouwd, zegt M met een spottende glimlach. Ze zijn allemaal dood, denkt B. Dan staan ze op en verlaten het restaurant. In de auto vraagt M waar ze nu naartoe gaan. Naar Brussel, zegt B, ‘[h]ier heb ik niets meer te zoeken [...] Deze zin zal hem de hele terugreis achtervolgen als de koplampen van een spookauto.’ EN DRIE. Bolaño’s fascinatie voor schrijvers die in de vouwen van de literatuurgeschiedenis zijn verdwenen spreekt uit heel zijn oeuvre. Wat dat betreft is Vagebond in Frankrijk en België geen uitzondering. Het bijzondere aan dit verhaal is dat hij nergens zo helder de vraag formuleert die hem vooral op het einde van zijn leven meer en meer moet zijn gaan bezighouden, namelijk: wat blijft er achter na de dood van een schrijver? Wat schiet er over na de dood van een man wiens leven in het teken stond van de kunst en in wiens bureau men na afloop van dat leven vijftien kilo aan manuscripten aantreft? Leeft dat werk voort? Of besluit men dat er tussen al wat er overblijft ‘très peu de textes ‘publiables’’ zitten? Vaak rest er na de dood van een schrijver enkel literaire stilte, zegt Bolaño. Deze term introduceerde hij in een van zijn laatste interviews, dat later in het tijdschrift Turia verscheen. Zoals wel vaker bij Bolaño is het geen uitgewerkt theoretisch begrip, maar eerder het resultaat van een spontane denkoefening dat hij een week later alweer kon tegenspreken. Aan dit idee leek hij echter meer dan gemiddelde waarde te hechten, zo blijkt uit de gretigheid waarmee hij de bijvragen van de journalist beantwoordde. Een auteur hoeft niet overleden te zijn, zet Bolaño uiteen, om een literaire stilte na te laten. Hij haalt het voorbeeld aan van de Mexicaan Juan Rulfo, die ondanks het enorme succes dat zijn boeken oogstten
The silence of death is the worst kind of silence, because Rulfian silence is accepted and Rimbaudian silence is sought, but the silence of death is the one that cuts the edge off what could have been and never will be, that which we will never know. We’ll never know if Büchner would have been bigger than Goethe. I think so, but we’ll never know. We’ll never know what he might have written at age thirty. And that extends across the whole planet like a stain, an atrocious illness that in one way or another puts our habits in check, our most ingrained certainties. 6
‘After desert, what the hell are you going to eat?’ klinkt het in de Engelse vertaling van het interview zoals dat is opgenomen in Roberto Bolaño: The Last Interview & Other Conversations. 7 Mijn pogingen om het citaat uit het interview naar het Nederlands te vertalen, wisten telkens minstens ten dele de poëzie en het mysterie uit Bolaño’s woorden. Vandaar de keuze het fragment hier rechtstreeks uit het Amerikaanse boek over te nemen, ook al staat dat wat dom in een Nederlandstalige tekst over een Spaanstalige auteur.
55
Het moet niet gezegd dat Bolaño het in dit interview, de eigen dood voor ogen ziend, over zichzelf heeft. Net zoals hij in Vagebond in Frankrijk en België B laat opdraven om amper verhuld over zichzelf te schrijven. De demonen die B teisteren zijn de zijne, de angsten die B meedraagt zijn de zijne. Zowel B als Bolaño zijn doodsbang om in het rijtje van Roberto Altmann (‘wie herinnert zich nu nog Roberto Altmann’) en Pierre Guyotat (‘vooraanstaand is niet synoniem met gedenkwaardig’) terecht te komen. Daarom moeten we ook Henri Lefebvre begrijpen als een alter ego van Roberto Bolaño; het is de Bolaño die de schrijver in zijn eigen donkerste nachtmerries ziet: een eenzaam aan zijn eind gekomen kunstenaar, van elk succes gespeend. En dat laatste bovendien ten onrechte, geeft hij tot slot van het verhaal nog mee. In de laatste regels telefoneert B vanuit Parijs naar M. Ze neemt op.
belangrijkste prijzen gewonnen, de Premio Herralde en de Premio Rómulo Gallegos, en was uitgegroeid tot een schrijver met status; een schrijver die werd bewonderd en − steeds een goed teken − verafschuwd. Bijna tien jaar na zijn dood is het ook moeilijk om in Bolaño’s geval van een literaire stilte te spreken. Onuitgegeven en onvoltooid werk uit zijn rijke nalatenschap (vijftien kilo?) wordt in een snel tempo gepubliceerd en vertaald. Maar de vraag die hij op het einde van het gesprek in Turia opwierp − en waarmee hij ons als lezers enigszins beduusd achterlaat − blijft staande: wat zou er van de schrijver zijn geworden, mocht hij niet zo vroeg zijn gestorven? Zou hij groter zijn geworden dan Neruda, dan Fuentes? Groter dan Octavio Paz? We’ll never know. But I think so. ❚
Met mij, zegt B. Hoe is het met je? vraagt M. Goed, zegt B. Heb je Henri Lefebvre gevonden? vraagt M. Ze slaapt vast nog, denkt B. Daarna zegt hij: nee. M lacht. Ze heeft een leuke lach. Waarom ben je zo met hem bezig? vraagt ze, nog altijd lachend. Omdat niemand anders het doet, zegt B. En omdat hij goed was.
Bibliografie - Sanneke van Hassel en Annelies Verbeke (sam.), Naar de stad, Breda: De Geus, 2012. - Roberto Bolaño, Moordende hoeren, Amsterdam: Meulenhoff, 2011. - Roberto Bolaño: The Last Interview & Other Conversations, New York: Melville House Publishing, 2009.
De angst om alleen en zonder erkenning uit te doven, was ten tijde van het interview in Turia waarschijnlijk wel geweken. Inmiddels stond zijn ster, zeker in de Spaanstalige wereld, hoog aan het literaire firmament. Hij had met De wilde detectives twee van de
Geleide Bolañowandelingen worden vooralsnog niet georganiseerd in Masnuy-Saint-Jean, maar laat dat u vooral niet tegenhouden de sfeer en de charme van deze schilderachtige gemeente te gaan opsnuiven. Meer informatie kan u vinden via www.jurbise.be
56
Een volwassen man kan kiezen uit twee dingen: de revolutie of de ridiculiteit. LENIN, Zwitsers dagboek
Alan Pauls, foto: Alexandra Cool
Alan Pauls
Nacht in Opwijk
Alan Pauls (°1959, Buenos Aires) is schrijver, journalist, scenarist en filmcriticus. Roberto Bolaño noemde hem “een van de beste nog levende Latijns-Amerikaanse schrijvers”. Pauls’ bekendste roman, El pasado (2003), werd bekroond met de Premio Herralde de Novela en kwam in 2006 uit bij Meulenhoff. In haar recensie voor De Standaard (20/10/2006) schreef Ilse Logie over Het verleden: “Wie zich erin onderdompelt, ondergaat de hypnotiserende kracht van een heel apart proza op het scherp van de snede”. Meulenhoff publiceerde eveneens Geschiedenis van het huilen (2008). Pauls verbleef in 2008 in de schrijversresidentie van het internationaal literatuurhuis PassaPorta in Brussel. Naar aanleiding van dat verblijf schreef hij het verhaal ‘Nacht in Opwijk’. Het verhaal verscheen in De Standaard der Letteren (12/09/2008) en maakt deel uit van de bundel Aankomen in Brussel (Het Beschrijf/ Uitgeverij Vrijdag, 2008). Gierik dankt PassaPorta voor de toestemming om het hier nogmaals te mogen publiceren. De langere, Spaanstalige versie van ‘Noche en Opwijk’ is te lezen op de website van PassaPorta en in Letras Libres.
Ik ben bijna vijftig. Vijfendertig jaar geleden, toen ik met de revolutie dweepte, las ik deze zin van Lenin voor het eerst. Nu ik sinds kort het ridicule heb omhelsd, begrijp ik hem eindelijk. Drie jaar geleden gaf ik alles op om dj te worden. Dit ‘alles’ laat zich als volgt samenvatten: meer dan drie decennia gewijd aan het schrijven van literatuur, een ietwat gestagneerd maar degelijk prestige, enkele belangrijke kennissen, en min of meer regelmatige bijdragen aan de journalistiek, de filmwereld en de internationale markt van conferenties en rondetafels. Zeker niets buitengewoons. Maar dit alles was wel mijn alles. Wat had ik nog meer toen ik alles overboord gooide? Een laat ontwikkeld zwak voor dancings en een collectie platen met elektronische muziek die ik kocht toen ze al passé waren of toen iedereen ze al gratis van het net pikte. Geen vinylplaten, geen draaitafel, geen mengpaneel. Niets. En designerdrugs verdroeg ik niet. Toen ik in Brussel aankwam met een stevige jetlag, was het Belgisch instituut ter bevordering van de cultuur, dat een deel van zijn jaarbudget geïnvesteerd had in ‘een veelbelovend talent van de Argentijnse letteren’, geheel onkundig van het voorgaande. Ik had
57
de literatuur afgezworen, ik was niet langer een belofte en ik had een Duits paspoort, zodat ik dus op de koop toe niet helemaal Argentijns was. Maar zelfs indien iemand mijn gastheren hiervan op de hoogte had gebracht, wat konden ze eraan doen? Het was te laat. De buitenlandse literaire belofte was al aangekomen, op een ontiegelijk vroeg uur en op een slecht gelegen luchthaven waarvan alleen lowcost-luchtvaartmaatschappijen blijven volhouden dat ze in Brussel gelegen is, en eiste over de telefoon een ontvangstcomité, een chauffeur met een bordje waarop zijn naam in drukletters stond, geld, metrotickets, museumkaartjes, een zonovergoten morgen en alles waar hij verder nog recht op meende te hebben, ook al wist hij dat hij een bedrieger was. Wat deed deze voormalige Argentijnse schrijver gedurende de maand die hij in PassaPorta doorbracht? Zijn geloofsbrieven als schrijver, de laatste resten van zijn physique du rôle, verspreiden onder de weinige mensen met wie hij dagelijks omging: de styliste van de benedenverdieping, de kelnerin van het Vietnamese restaurant waar hij ging lunchen en steevast iets vergat, de caissière van de Delhaize die niet begreep waarom hij niet begreep dat je moet betalen voor de draagtassen. Maar slaagde hij erin om zijn gastheren om de tuin te leiden? Ze waren met zijn drieën en hulden zich in oosterse discretie. Nooit lieten ze hem merken dat ze iets vermoedden. Wanneer ze hem naar literaire zaken vroegen – de tekst die hij hen moest bezorgen bijvoorbeeld –, lieten ze hem altijd verstaan dat ze dit uit nieuwsgierigheid deden, nooit uit wantrouwen. Op een avond bij een bescheiden mosselmaaltijd – het was mei en daar zit geen ‘r’ in – maakte hij gebruik van een bijzonder vervelende wending van het gesprek – iemand vroeg zich af op welke leeftijd schrijvers met pensioen gaan – om hen te vertellen over zijn debuut als dj in een kleine nachtclub in Buenos Aires twee jaar eerder. Het beviel hen dat hij het pseudoniem DJ Oudje had gekozen voor zijn debuut. Ze vonden het ‘helemaal iets voor een schrijver’ dat hij gedurende de tijd die hem achter de draaitafel vergund was – van negen tot elf, de slapste uren van de vrijdagavond – slechts één album had gedraaid, het geweldige Lowlights from the past and future van Lawrence, en dat hij vervolgens een spionageroman had zitten lezen bij het licht van het lampje boven het mengpaneel. Op een avond las hij in een tijdschrift een aankondiging: CHRIS CLARK SPEELT IN DE NIJDROP. “Chris Clark!”, riep hij enthousiast uit. Hij kon alles gebrui-
ken wat zijn precaire identiteit als dj kracht kon bijzetten. De Nijdrop bleek in Opwijk te liggen. Hij zocht Opwijk op zijn kaarten. Niets te vinden. “Des te beter”, dacht hij. “Als het ver is, zal mijn wens om het concert bij te wonen pas echt een epische daad lijken. Zo zullen mijn gastheren begrijpen dat mijn relatie met de dj-wereld meer is dan een aristocratische hobby en kan ik misschien de waarheid vertellen vóór ik terugkeer naar Buenos Aires. Misschien kan ik hen alles opbiechten: dat ik geen schrijver meer ben, dat ik de literatuur opgaf om dj te worden, dat ik nu ook het dj-bestaan aan het opgeven ben…” ‘s Ochtends belde hij het kantoor om navraag te doen. “Opwijk, Opwijk...”, werd dof herhaald door twee of drie mensen die achtereenvolgens aan de telefoon kwamen. “Opwijk!?”, schreeuwde één van zijn gastheren – deze die zich het meest medeplichtig of het minst verbaasd had opgesteld in het restaurant met de mosseltjes. Hij was in Opwijk geboren. Een bescheiden, rustig dorpje waar de buitenwijken van Brussel reeds lang op aasden maar nog geen vat op gekregen hadden. Een halfuur met de trein, de laatste ging rond tien uur ‘s avonds, daarna niets meer, daarna de eerste trein terug, maar niet vóór halfzes of zes uur ‘s ochtends. De voormalige schrijver stapte om halfelf ’s avonds uit in Opwijk. Hij stapte uit en las op het perron de dienstregeling na die hem bevestigde dat er tot dertien over vijf ’s ochtends geen trein meer terugging. Hij liet zich meevoeren door enkele groepjes jongeren die leken te weten waar ze naartoe gingen, trainingspakken met een kapje droegen en bier dronken. Ze liepen door de haast onverlichte hoofdstraat. Enkele gesloten winkels keken hen vanuit de schaduw na. De Nijdrop houdt het midden tussen een jeugdherberg, een cultureel centrum en een opvangtehuis voor daklozen. Het concert vond plaats op het hoofdpodium. Het was nog te vroeg voor alles: te vroeg om aan te komen, om te drinken, zelfs om triest te worden. Hij ging op de grond zitten om zijn biertje op te drinken. De weinige voorbijgangers, inwoners van Opwijk of cliënteel van de Nijdrop of plattelandsmoordenaars – in ieder geval allemaal mannen en allemaal buitengewoon jong – liepen hem voorbij en streken met een monsterlijke onverschilligheid langs hem heen. Toen hij opkeek, beklom iemand het dj-podium, gooide het hoofd in de nek om een lang haargordijn voor zijn gezicht weg te krijgen en begon de knopjes te bedienen, voorzichtig alsof hij een gewond lichaam onderzocht. De man kon zijn zoon geweest zijn. Zodra hij de muziek hoorde, voelde hij hoe de moed hem in de schoe-
58
nen zonk. Dit was niet wat hij verwachtte. Te veel ‘geluidsbrij’. Hij had het altijd fijn gevonden om in muziek lijnen, vormen en patronen te horen en te herkennen. Naarmate de dj’s elkaar opvolgden, groeiden zijn ontgoocheling en bitterheid om deze nieuwe vergissing. De Nijdrop zat vol. Hij zat nog steeds op de grond, met de lege fles bier tussen zijn benen, en de mensen gingen voor hem staan en morsten wodka, water en energiedrankjes over hem. Hoe laat zou het zijn? Hij speurde naar een raam en licht achter dat raam dat hem zou vertellen dat het al ochtend werd, en dat in een of andere stelplaats van het station van Opwijk een locomotief langzaam wakker werd. Er zaten geen ramen in het hoofdgebouw van de Nijdrop. Er restte hem nog één hoop: Chris Clark. Toen hij hem het podium zag opklimmen – kortgeknipt haar, glimlachend en met de energie van een gymleraar – kromp zijn hart ineen. Hij verwachtte een tengere dertiger met opgetrokken schouders, gekleed in een vuil trainingspak en met vet haar. Eindelijk werd het hem helemaal duidelijk: hij kende Chris Clark niet. Hij had hem nog nooit gehoord. Hij had in het tijdschrift ‘Chris Clark’ gelezen en dacht spontaan aan iemand anders, aan een Duitser, Kurt Karl, de uitgemergelde grootheid uit Keulen die hem drie jaar eerder had doen dansen tot hij erbij neerviel op de patio van de Correo Central in Buenos Aires. Zo zijn grote vergissingen nu eenmaal: gruwelijk maar eenvoudig. Hij slaagde erin tien, vijftien meter van het podium weg te komen, maar er was te veel volk. Hij zou de uitgang nooit bereiken.
Aan één kant ontdekte hij tegen de muur een onregelmatig matras van jassen die mensen er hadden achtergelaten om te gaan dansen. Hij ging langzaam liggen, minder uit angst om iets stuk te maken dan door de pijnlijke gewrichten in zijn hele lichaam. Vóór hij insliep, bedacht hij nog een ander pseudoniem, DJ Concierge, dat hij nooit zou gebruiken, en keek naar de schaduwen van de dansende mensen tegen de muur, verknipt tot een stroboscopische versie van een tafereel uit de grot van Plato. ❚ Vertaling: Home Office Inleiding: Jasper Vervaeke
59
Víctor Manuel Cárdenas, foto: P. Borzetti
Víctor Manuel Cárdenas
Víctor Manuel Cárdenas (°1952, Colima, Mexico) debuteerde als dichter in 1983 met Primer Libro de las Crónicas, waarover José Emilio Pacheco schreef dat deze bundel ‘een eigen stem reveleert die zich met meesterschap en vanzelfsprekendheid uitdrukt in een veelvoud van vormen’. Latere bundels werden in 2005 verzameld in Fiel a la Tierra (Poemas 1979-2003). In 2008 verscheen nog de bekroonde bundel Micaela, waarin de hele geschiedenis van Mexico in de 20ste eeuw wordt opgeroepen vanuit het perspectief van een honderdjarige grootmoeder. Werk van Cárdenas werd bekroond met de Premio Nacional de Poesía Tuchtlán (Chiapas, 1979), de Premio Nacional de Poesía Jóven de México (INBA, 1981) en de Premio Nacional de Poesía Ramón López Velarde (Zacatecas, 2007). De dichter verbleef in 2011 in de PEN-schrijversflat van Antwerpen. Het gedicht ‘De pijnboom van Stefaan en Solange’ kwam tot stand naar aanleiding van een verblijf in Brussel en een poëzielezing op het festival Arts Elingen tijdens de zomer van 2012.
60
DE PIJNBOOM VAN STEFAAN EN SOLANGE voor Solange Abbiati, voor Stefaan van den Bremt. 1 Compact, reusachtig, statig, hoger en met meer geschiedenis dan de kathedraal van Sint-Goedele en de Heer Aartsengel Sint-Michiel: de pijnboom van Stefaan en Solange – een eeuwenoude sequoia –, weleer een bescheiden zaadje, kort en bondig, ernstig, kern van een kortstondige bloem, bevrucht door de vlucht van een kolibrie vóór zij tot aarde is vergaan, lang vóór dit godswonder. 2 Als kind was de pijnboom van Stefaan en Solange een Etruskische twijg, een effen tengel die droogtes, vorst en stormen heeft weerstaan. De tijd heeft in zijn jongensarmen, in zijn gebalde spieren, de hemelkaart geschreven, de aardrijkskunde van de jaargetijden, de windroos, de voorbijgaande veroveringen van een koninkrijk en nog een, en nog een op andere, totdat met groot vertoon, met data en stamboom, grondgebied van het Imperiale Rome werd bereikt. 3 Op een dag is de pijnboom opgestaan, bevolkt als wachttoren, als obelisk met krachtige vertakkingen vertellend geschiedenis van de bekende wereld. In zijn schubbige schors staan gegrift veroveringen, opstanden, wereldbranden, opschuddingen, onlusten, dolken, sluipend vergif, monumentale trappen waar lichamen en glorie van afrolden, vergankelijke scepters, zwaarden, kronen. 4 Wortel en stam van de gotische pijnboom – dit weet ik zeker – gaan lang vooraf aan al die jaren van zijn nageslacht in andere delen van de wereld. Hij was het schaalmodel
61
toen monniken en lekenbouwmeesters zich fundamenten, dakgebinten, steunberen verbeeldden, dikke stammen van steen, ribben voor hoog op te richten stutbogen, met naald en speerpunt priemend in de hemel… Sedertdien vallen er engelen als duivels en glanst in de monstransen helgeel goud. 5 De pijnboom vangt wat ademhaalt en wouden dwarsten over de rivieren reikt tot een verblijf van tomeloze voorspoed: ambachten, reizen, edelsmeedkunst, zeeën van noord en zuid, de rotsachtige Kongo, eilanden, Nieuw Spanje trots of terneergeslagen; brandstapels en kettergericht maakten deel uit van haar rijk, en de stad stond op met kantwerk en arcaden, kruizen, kapitelen; salons, pleinen en uitkijktorens heersten over grote delen van aarde en zee, gebieden in de ban van bul of van amorf of wijs decreet, omhelzing op het rode slagveld van de overwonnenen. 6 Ver van het gewoel, ziet nu de pijnboom koningen voorbijgaan, dure eden, gevechtsvliegtuigen, nieuws over invasies, met staal en glas gepantserde gevaarten, onterende verdragen over wereldvrede, muntstukken die vezelen met de honger, met zweet op voorhoofden. 7 De sequoia stamt niet uit Californië, zoals beweerd wordt in boeken. Wind en schepen brachten hem naar de Nieuwe Wereld. Hier is hij geboren nog vóór de tijd van de mensen aanbrak, en de mensen gaan zijn afkomst na, zijn sap en zijn verbijstering, de holen, schuilgaand in zijn gebladerte. 8 Vandaag rijst hij op, trots, zwierig, klagerig, met nerven als notenbalken waarin vogels vigiliën zingen van angst en afscheid en ontwaken.
62
9 Met kronkels, met dromen, met grotten waar stalactiet en stalagmieten het akkoord van hun stiltes belijden, richt de pijnboom zich op, neemt toe in kracht. Hoger is hij gegroeid dan de torenhoge gebouwen, en de edelsmeedkunst van zijn tranen is – als regen in de zomer – minzaam, rustig, groen en grijs. 10 Uit de tijd is hij opgerezen met de zekerheid van bestendigheid, vol zelfverzekerdheid, de stelligheid van de wind die nestelt in het gekras van zijn velduilen. 11 In Brussel, tegenover het Zoniënwoud, tussen beuken, eiken, berken, tussen muziek van zwaarmoedige cello’s en kleine kreken van zoete stilte, richt zich, overweldigend, de pijnboom op van Stefaan en Solange, als was hij gewillig, oneindig, een levende beitel, gewapend met kracht tegen zichzelf, een wonder dat voortduurt in de kreet van wijfjesvossen om twee, drie uur in het holste van de nacht, tijdens de slaap van woud, stad en hortensia’s. 12 De zon staat op en de pijnboom, de sequoia van Solange, is de naaldboomwortel van Stefaan, het grasveld van haar of hem, de vochtigheid van een rustplek waar anderen – als zij of hij, als wij – gaan naar de woonkamer van de dag, naar de helverlichte kamer van de nacht die sterren en maan, met hun heelalgeheugen, ons benijden. 13 Bestaat er op aarde iets beters dan die groene rust aan de voet van deze sequoia?
Zomer 2012 Vertaling & inleiding: Stefaan van den Bremt
63
Claudia Hernández de Valle-Arizpe, foto: Rafael Molina
Claudia Hernández de Valle-Arizpe
Claudia Hernández de Valle-Arizpe (°1963, Mexico-Stad) behaalde aan de Universidad Nacional Autónoma de México (UNAM) een master Spaanse taal en letteren en was bedrijvig als uitgever en redacteur; ze leidde ateliers creatief schrijven en was docente aan verschillende universiteiten. Zij publiceerde tot nog toe zeven dicht- en drie essaybundels. In 1997 kreeg ze voor haar bundel Deshielo de Efraín Huerto-prijs voor poëzie. Gedichten van haar werden in Mexico en in het buitenland opgenomen in bloemlezingen. Haar recentste boeken zijn Sin biografía (Fondo de Cultura Económica, 2005), Porque siempre importa. Sobre comida y cultura (UACM, 2009) en Perros muy azules (in 2010 bekroond met de Ibero-Amerikaanse Jaime Sabines-prijs voor poëzie). Van 2000 tot 2005 verbleef ze in Brussel. De gedichten ‘Brussel’, ‘Keverjurk van Jan Fabre’ en ‘Park van Vorst’ zijn ontleend aan haar door dit verblijf geïnspireerde bundel Lejos, de muy cerca (Parentalia Ediciones, Naucalpan, Mexico, 2012).
64
BRUSSEL
Haar lichaam is de plattegrond van een geheugen dat begint te dwalen. Ik bekijk haar van bovenaf: haar ruggengraat haar organen de groene vertakkingen van haar weefsel. Nu ik ver weg ben maakt het niet uit of het godenbeeld twee meter hoog was; ik zie alleen die voeten glanzen waar toeristen over wrijven om terug te mogen keren, of het fonkelen van Vivianne’s spleetogen vol haat; haar grijze nek in de spiegel terwijl ze me toevertrouwt: ‘Van mij moet hij niets meer hebben. Mijn man houdt van een jongen die zijn zoon zou kunnen zijn.’ De stad belichaamt een verlangen dat overleeft. Wat maakt het uit waar de tram stopt op de Brugmannlaan als wat hij achterliet de loop van stenen is onder water en haar hemel zonder tussendaken als ik uitstap. Of, als een naald die door het oppervlak prikt, het witte doek van de dag als ik op het balkon ga staan en meteen meeuwen naar me duiken. Het doet er nu niet toe of ik mijn ogen sluit of open, want ik wil de herinneringen niet verscherpen maar slaags zien raken. Wat maakt de hotelverdieping uit waar we heen gingen om onze stad te zien vanuit een andere hoek als wat blijft jouw lichaam is in het spiegelglas en je ogen starend naar mijn gezicht. Hoe dit gedicht zal eindigen maakt ook niet uit. Alleen haar kabeldraad, beladen met geschiedenis; haar zwarte reuma met verhalen over het park waar de verzen van Yourcenar op het beton achtergelaten krantenknipsels lijken,
65
over hoe Gottfried Benn staat te wachten als hij het hospitaal verlaat waar hij werkt aan de bosrand met de vijvers, over de tuin die James Ensor uitkiest voor een middagdut met kreeften, een carnavalsmasker en wat verlepte kool, over de Zwarte Toren van de Sint-Katelijne ’s winters omzwermd door bedelaars en draaimolens met fantastische dieren. Kabeldraad die loopt van buurt naar buurt als door ons lichaam aders
PARK VAN VORST Ecuadoraans aan één kant Spaans aan de andere Marokkaans op het middenplein. Telkens een verschillende taal, ander eten, telkens een ander spel: ginds tennis, hier voetbal. Een kraam met suikergebak op dezelfde plek waar enkele dagen eerder migranten een andere hebben gedood. Gisteren is de moeder uit Quito het lijk komen halen. Vandaag zondag zit een gezin aubergines in tomatensaus te eten. In zwarte gewaden van kin tot teen lachen vrouwen me toe als ik blijf staan kijken naar hun tafelkleed vol pannen op het gras. Verademing, ik haal adem, en ver weg achter een heuvelrug aan de noordkant ligt een groep naakte meisjes te zonnebaden. Op het donkerste pad lispelt een oud echtpaar zijn eeuwige klacht over dit klimaat en hun afkeer van die moren ‘en ze zitten overal’. Tussen de wilgentakken gekwebbel van trans-Atlantische papegaaien ten teken van onstuitbare, gezegende migraties.
66
KEVERJURK VAN JAN FABRE Er zijn dingen waar je naar kijkt vol vrees te zullen vernemen dat hun luister uit is. U zag, naar verluidt, een jurk gemaakt van insecten. Met een felle glans van schilden, korte en puntige speren. Wat u zag waren dekschilden van kevers als juwelen en die andere tijd waarin ze lichtsignalen gaven om in hun vlucht een partner te lokken. En kijk: bij sierkers in bloei stond ik als u bij die jurk en bedacht dat ‘De wesp een idee-fixe is tussen het geschreeuw van apen.’
Vertaling & inleiding: Stefaan van den Bremt
67
Waldo Pérez Cino
68
69
Silvia Molina, foto: Bany Domínguez
Silvia Molina
sel bevriend met Irene, een Colombiaanse, die een inventaris opmaakt van haar mislukte huwelijk. Een bijrol is weggelegd voor professor emeritus Robert Verdonk, die ervoor zorgde dat het Spaans een plaats kreeg binnen de opleiding taal- en letterkunde van de Universiteit Antwerpen. Hieronder kan u de eerste twee hoofdstukken van En silencio, la lluvia in een exclusieve Nederlandse vertaling lezen. Meer info over Molina’s werk is te vinden op www.silviamolina.com
Silvia Molina (°1946, Mexico-stad) is een veelzijdige Mexicaanse schrijfster en specialiste in de Azteekse en de Spaanstalige literatuur en geschiedenis. Ze publiceerde voornamelijk romans, essays en heel wat jeugdboeken. Haar werk viel verscheidene malen in de prijzen en is gedeeltelijk vertaald voor een lezerspubliek buiten Mexico, evenwel nog niet in het Nederlands. Molina heeft nochtans een duidelijke band met België. Ze woonde enkele jaren in Brussel, waar ze als cultureel attaché aan de Ambassade van Mexico verbonden was (20002004). Haar ervaringen als onderzoekster en de betoverende aanblik van het Oude Begijnhof in Leuven inspireerden haar bij het schrijven van En silencio, la lluvia (2008). Deze roman bevat de gelijkaardige en in elkaar gevlochten verhalen van drie vrouwen. Mónica, de vertelster, beschrijft ons hoe ze na een breuk met haar Mexicaanse vriend naar België trekt om er te doctoreren aan de universiteit van Leuven. Tijdens haar onderzoek over de zestiende-eeuwse schilder Pieter Mostaert stuit ze op geschriften waarin een begijn, Catharina van Leuven, haar verscheurde gevoelens neerschrijft tussen de liefde voor God en de liefde voor een man (Pieter Mostaert!). Ondertussen raakt ze in Brus-
70
De geruisloze regen
stichtende tekst. Op één ervan zag je bijvoorbeeld een begijn, met een groot en ongemakkelijk beige habijt, die een oude vrouw in een hemelbed verzorgde: “Steeds zult ge de zieken met liefde gezond maken, door die daad zult ge tot de hemel geraken”; op een andere zag je een begijn trekken aan een koord die uit een klokkentoren hing, op een plaats die iets weg had van een binnenkoer: “Bij schemering en niet later zult ge de klokken luiden, elke gast moet dan ons hof buiten”; in nog één praatte een begijn met een jonge vrouw in de kamer waar geborduurd en gekantklost werd: “Als ge de hemel wenst te erven, moet ge hier uw slecht gedrag afwerpen”. Geruime tijd eerder, toen de dagen al begonnen te korten, had ik tijdens een avondwandeling in de universiteitstuinen beseft dat die gravure het verhaal vertelde van Het weesmeisje van Leuven en die vondst had me helemaal opgewonden: de auteur was dus niet,zoals ik had gedacht, Pieter Mostaert, maar de begijn Catharina van Leuven. In plaats van me te feliciteren met mijn ontdekking, meende doctor Hoste dat ik een onderzoekster was die door toeval op iets gestuit was. En dat was niet waar, maar daar ga ik niet over discussiëren, hier niet en ook niet verderop. Nu weet ik dat Doctor Hoste mijn leven onmogelijk maakte omdat hij met zichzelf in de knoop lag. De vondst van het auteurschap van de gravure was net wat ik nodig had om me te redden uit de verveling die ik voelde bij de Nieuw-Spaanse schilderkunst, waarvan ik reeds mijn buik vol had. Ze liet me toe onrustige nachten te vermijden, nachten waarin ik angstig dacht aan de zinloosheid of aan de onzekerheid van de volgende dag. Wat zou ik doen bij het beëindigen van mijn doctoraat? Wanneer je een ontsnappingsroute vindt of je bezighoudt met iets dat jezelf overstijgt – een ander leven, andere problemen – kom je op een of andere wijze je eigen probleem te boven. Dan drijf je de neerslachtige zelfbegoocheling op de vlucht, samen met het lijden door ontgoocheling en de bittere smaak van de mislukking. Ja, ik heb het over ondergang, teleurstelling. Zo vermijd je persoonlijke blootstelling.
I. Het was allemaal nog maar net voorbij. Ik had mijn werk over Catharina van Leuven voltooid en verbleef in Bologna. Ik keek nog eens aandachtig naar de foto van de zestiende-eeuwse gravure die ik in de bibliotheek van de universiteit gevonden had. Ik had ze ingekaderd en op mijn nieuwe werktafel gezet als herinnering aan mijn verblijf in België. Opeens vroeg ik me af welke gelijkenis er was tussen mijn leven en dat van die twee vrouwen die mijn pad gekruist hadden. Op één of andere manier hielpen zij me om niet opnieuw op de vlucht te slaan voor mezelf, om de werkelijkheid onder ogen te zien. Ik kende het antwoord toen nog niet en ik dacht dat we enkel passie, pijn of verlangen gemeen hadden. Teleurstelling, meestal iets persoonlijk en verborgen, kan je immers niet delen. In die jaren stond ik dicht bij Irene en Catharina. Zo dicht dat ik, door hun ervaringen te begrijpen, ook mijn eigen gevoel van leegte en vertwijfeling beter begreep. Ik was gelukkig zolang ik hunkerde naar iets dat ik niet krijgen kon, precies omdat ik ernaar kon verlangen. Zodra ik het kreeg, verloor ik mijn interesse. Is het niet zo dat het voorwerp van ons verlangen op afstand moet blijven opdat onze geestdrift niet zou sterven? Wanneer ik kreeg wat ik verlangde, merkte ik dat ik eigenlijk naar iets anders op zoek was voor mezelf en voor mijn leven. Hopelijk vergeven mijn ouders en Jan me dat ik zo egoïstisch was, zo onvolwassen − of is het non-conformistisch − en misschien ook zwak. Waarom sloot ik me af van mijn omgeving? Ik opende mijn schrift en nam mijn pen, om boete te doen voor mijn schuld en om mijn familie niet volledig in de steek te laten. Ik keek opnieuw naar de foto. Die gravure was veranderd van een studieobject in een symbool, een getuigenis van mijn verblijf in dat land. Ze herinnerde me niet enkel aan het leven in België maar ook aan een reeks levenslessen, waarvan veel zaken nog niet tot me waren doorgedrongen. In twintig kleine scènes gaven de tekeningen van de Vlaamse School, die leken op die van Maarten De Vos, een goed idee van de dagelijkse activiteiten van een begijnhof, beaterío genoemd door de Spanjaarden, een woord dat met de tijd en het gebruik sarcastisch was gaan klinken en dat me niet beviel. Elke scène van die gravure ging vergezeld van een
- Zelfbegoocheling? – zou Irene gezegd hebben. Ik begrijp je niet. - De fierheid die men heeft, de zelfgenoegzaamheid: hoe kan het dat dit mij overkomt? - En persoonlijke blootstelling? – zou ze opnieuw onderzoekend vragen. - Ongelukkig door het leven gaan, treurig
71
zijn, bezwijken. Velen onder ons slagen er niet in te doen alsof alles goed gaat. We verwoesten onszelf simpelweg, we kwijnen weg voor de ogen van de anderen.
Zou de professor Taalkunde van de Gouden Eeuw mijn versie aanvaarden? Het lijdt geen twijfel dat ik me graag in nesten werk. Ik had rustig mijn koetje van de Nieuw-Spaanse schilderkunst kunnen uitmelken en er een stevige, volle kaas van kunnen bereiden. Maar ik ben nu eenmaal zo. Niets aan te doen. Toch baarde de mening van doctor Verdonk me zorgen want intussen wist ik dat de Vlamingen geordend, strikt en plichtsbewust waren. Ik kon geen tv kijken – zo laat was er niets interessants op te zien – en ook niet luisteren naar de cd van Joaquín Sabina die ik net gekocht had, omdat de batterij van de cd-speler leeg was. Ik geraakte niet verder dan mezelf te beklagen over de ondraaglijke temperatuur: het raam van mijn kamer stond open, maar er kwam geen zuchtje lucht binnen, zelfs geen fris ochtendbriesje. Mijn T-shirt was doordrenkt, alsof ik op het strand zat, maar zelfs zo had ik het nog onbehagelijk warm: ik zweette alsof ik pal in de zon zat in Cancún of Acapulco. Het enige dat ik kon doen was met mijn moeder bellen, maar ik bedacht me. Ze zou me gevraagd hebben om naar Mexico terug te keren. Ik liep naar het raam om er zeker van te zijn dat het wel open stond. In de huizen aan de overkant zag ik licht en ik bedacht dat de bewoners net als ik aan het stikken zouden zijn van de warmte. Lijdzaam moesten we dertig graden ondergaan. En, zoals ik al zei, er waaide geen zuchtje wind waardoor de hitte ondraaglijk was. Het kostte me moeite te aanvaarden dat ik niet in de tropen zat maar in het noorden van Europa. Als ik mijn ogen sloot en weer opende, zou ik geen Caraïbisch strand zien, waar een zeebries ondanks de warmte voor verfrissing zorgt, maar wel een gewone, heel kleine Vlaamse stad. Die uitzonderlijke zomer had verwaand zijn intrede gedaan in Leuven en was de enige die sliep als een roos op die vroege ochtend in juli, alsof hij nooit zou ontwaken en verdwijnen. Steeds weer keek ik vanaf mijn lessenaar naar de constructies uit de 16de en de 17de eeuw, die bijna allemaal hetzelfde leken, en naar de kleine arm van de Dijle die onder die smalle, middeleeuwse brug liep. De lessenaar, uit China, had ik voor een prikje op de kop getikt in een antiekwinkel in de Blaesstraat in Brussel. In het Groot Begijnhof, dat de Leuvense universiteit gedeeltelijk omgebouwd had tot een studentenhome, had ik hem tegen een raam geplaatst. Van mijn laatste winters in Europa onthield ik dat typische uitzicht van de Belgische begijnhoven: kleine ommuurde ruimtes met smalle huisjes in Gotische
Ik herinner me een avond in Leuven, terwijl ik een onweer gadesloeg van achter het raam van de bibliotheek. Ik zag hoe de rauwe wind de takken van de lindebomen dubbelvouwde. Wanneer ik me angstig dieper terug trok in het gebouw, hoorde ik doctor Hoste achter me fluisteren: - Wij hebben een spreekwoord dat zegt dat je het slechte weer moet toelachen, dat je er het beste van moet maken. - Wij ook – antwoordde ik, verrast omdat ik hem niet had opgemerkt. - Wel dan, vanwaar dan die angstige houding? – trok hij zijn schouders op. Geniet van het geruis en het gefluit van de wind. De Noordzeewind is niet zomaar een briesje. - Ah, is het een gratis extraatje van de universiteit? – zei ik speels, iets meer op mijn gemak. - Neen, we gaan het van je beurs aftrekken. - Op de stranden van mijn land is de zon gratis – ging ik in de tegenaanval. - Zie je wel? Het gezegde bestaat, maar wordt anders verwoord. Je kan beter wachten met vertrekken tot de storm voorbij is. De bliksems zijn gevaarlijk, of het moet zijn dat je bevriend bent met de heilige Barbara – zei hij bij wijze van afscheid. Hij verdween in de gang die naar zijn bureau leidde. Sindsdien heb ik al het mogelijke gedaan om optimistisch met tegenslagen om te gaan, alhoewel ik niet weet of dat niet ook een manier is om het probleem uit de weg te gaan. II. Het was zomer. Een bijzonder warme zomer. Ik slaagde er die nacht niet in om te slapen, te lezen of me te concentreren op de vertaling van de teksten van Catharina van Leuven. Ik probeerde ze te vertalen omdat doctor Hoste dit als voorwaarde had gesteld om me aan de studie van haar werk te mogen wijden. - Doctor Verdonk zal de vertaling wel corrigeren, maar probeer eerst zelf.
72
stijl, verspreid over nauwe straatjes of allemaal op een rij met in het midden een park. Sinds de middeleeuwen hadden de muren ervoor gezorgd dat bepaalde groepen vrouwen een kleine stad vormden binnen of buiten de steden die van economisch belang waren omwille van de productie van draden, stoffen, borduursel, wandtapijten of andere kunstwerken. Telkens als ik vanaf mijn lessenaar door het raam keek en even de ogen sloot, kon ik me herinneren hoe de ochtendmist optrok van de velden, of hoe de sneeuw het landschap omtoverde in een schilderij van Bruegel. Die nacht verhinderde de warmte me echter te denken aan een vertrouwd tafereel. Hij bracht me er integendeel toe me in een hel te wanen, zoals op de schilderwerken van Bosch, met in vlammen gewikkelde personages die smeken om genade. De maan werd weerspiegeld op de arm van de Dijle, die de ommuurde stad in twee deelde en in dezelfde beweging de architectonische stijlen aflijnde. Ze verlichtte de schaduwbeelden van de eenden die op de oever sliepen en van een lindeboom: zelfs geen zacht bladergeritsel of een lichte trilling van de takken. Wellicht kon die nacht niemand onder ons, die geen vakantie hadden, slapen in het Groot Begijnhof van Leuven, dat was gerestaureerd en uitgerust met verwarming voor een strenge winter maar niet met airco omdat de warme Belgische zomerdagen niet talrijk zijn, maar wel verschrikkelijk. Ik kreeg er maar niet genoeg van om vol bewondering te kijken naar de huisjes voor me. Na vier jaar in die wonderlijke omgeving te hebben gewoond, voelde ik nog steeds dankbaarheid tegenover het lot dat me het voorrecht had geschonken op een plaats te verblijven die nog tot 1962, toen de Leuvense universiteit het domein aankocht, bewoond was geweest door enkele begijnen, authentieke relikwieën van een levensvorm die voor altijd is uitgedoofd. “Wenst u te verblijven in het Groot Begijnhof of zal u een kamer zoeken buiten het domein?”, hadden ze me in een email van de universiteit gevraagd. Enthousiast had ik geantwoord dat ik natuurlijk verkoos in het begijnhof te verblijven want ik had de plaats op internet gezien en ze leek me prachtig.
- Vrouwen die samen gingen wonen en met één voet in het geestelijke leven stonden en met de andere in de gewone wereld. - Waarom gingen ze samen wonen? – vroeg ze, terwijl ze haar breiwerk aan de kant legde en ze het journaal stiller zette. - Om zich te beschermen. - Waartegen? – zei ze verontrust. - Tegen de mannen en vrouwen uit hun omgeving. - Ik begrijp je niet, meisje – klonk ze wanhopig. - Weduwes trokken erheen om hun reputatie en hun bezit veilig te stellen zodat men hen noch hun goede naam, noch hun geld zou afpakken. De jonge vrijgezellinnen deden het om niet onder dwang te moeten trouwen, de alleenstaande vrouwen op leeftijd om van niemand afhankelijk te zijn en de gelovigen om dicht bij God te zijn. Het moet een manier geweest zijn om zich af te zetten tegen de familie en de maatschappij van hun tijd. “Ik trouw niet met die schele ook al is hij baron. Hij stinkt. Ik ga naar het begijnhof.” Ja, toch? − Ik bracht haar aan het glimlachen. - Ik weet het niet – eindigde ze, terwijl ze haar breiwerk opnieuw ter hand nam, alhoewel ze nog nadacht over mijn woorden want ze keek niet op naar de televisie en verhoogde evenmin het volume. Enkele seconden later glimlachte mijn moeder nog eens, alsof ze het begrepen had. Aangezien ze nooit op een lange uitleg zat te wachten, had ik niet verduidelijkt dat begijnen geen geestelijken waren, ondanks hun toegewijde leven en hun spirituele zoektocht. Dat was een nuanceverschil dat ze niet gemakkelijk zou begrijpen. Ik zocht een en ander op over die vrouwen, niet om een betere beschrijving aan mijn moeder te geven maar om exact te weten waar ik ging wonen. Alhoewel ik het onderwerp in mijn lectuur over Vlaanderen wel was tegengekomen, was dat altijd maar zijdelings. Op internet vond ik heel wat, maar ik opende enkel het eerste resultaat dat verscheen, omdat ik er zeker van was dat ik naderhand nog voldoende tijd zou hebben om me erin te verdiepen. Ik leerde alvast dat hun manier van leven onder andere het resultaat was van een groeiend wantrouwen tegenover de macht, de corruptie en de misplaatste rijkdom van de Kerk. Op een middag vertelde mijn moeder me dat ze met haar tante Sara gesproken had en dat ze er niet in
- Begijnen? Wat zijn dat? – vroeg mijn moeder wanneer ik haar vertelde waar ik zou wonen. Ik probeerde het haar uit te leggen:
73
geslaagd was haar uit te leggen hoe de plaats waar ik zou gaan wonen eruit zag. Ik downloadde dan maar enkele foto’s van het net en drukte ze af om ze haar te tonen.
den ze zeker buiten hebben laten staan. - En zeg tegen mijn vader – voegde ik eraan toe, zonder me om te draaien om hem aan te kijken – dat het zijn schuld is als ik de rancheras slecht zing, want hij heeft ze me geleerd, en dat ik de eerste stem niet meer zal zingen wanneer hij het me vraagt. Wat telt is dat ik me in het Engels uit de slag kan trekken. Dat hij dat maar weet. Hij heeft trouwens mijn lessen Frans niet betaald, dat deed ik met mijn eigen centen.
- Hier ga ik verblijven – zei ik terwijl ik de foto’s aangaf –, in een van die huisjes die ik zeker met andere studenten zal delen. - Je gaat omkomen van de kou – mompelde mijn vader zonder zijn ogen op te richten van Esto. Ik reageerde niet om hem niet te provoceren.
Ik was in provocatie vervallen en dat maakte me razend. Zo is mijn vader, echt. Soms zegt hij dingen zomaar, ook al weet hij dat hij geen gelijk heeft. Hoe kan ik mijn vader beschrijven? Wat kan ik over hem zeggen? Hij was helikopterpiloot. Eerst bij een houtfabriek in het zuidoosten, waar hij een beetje Engels leerde door de klanten en de mechanicahandboeken die hij moest lezen. Daarna werkte hij tot aan zijn pensioen voor de Federale Elektriciteitsmaatschappij. Hij leerde nooit een andere taal omdat hij dat niet nodig had. Het interesseerde hem ook niet. Mij lastig vallen was zijn typische manier van spelen, alhoewel het soms het tegengestelde leek. Het was een vreemd spel dat me erg kon kwetsen. Totdat ik het doorhad en de spelregels begreep. Mijn vader toonde ons dat avontuur bij het leven hoorde maar met de jaren wou hij mijn vrijheid aan banden leggen. Een helikopter besturen in de jungle of in de bossen is altijd gewaagd. Jarenlang deed hij niets anders. “Wagen we het erop, makker?”, was één van zijn meest gebruikte zinnen. Nu probeerde hij zijn voorbeeld in één klap weg te vegen, alsof het zo eenvoudig was. Ach ja, mijn papa die hardnekkig tegendraads deed en ik die me niet wou laten doen, net als met doctor Hoste. Gelukkig was ik getraind en had ik thuis een goede scholing gekregen.
Ik wou dat mijn ouders een indruk kregen van het mysterieuze karakter van die omgeving, van de Vlaamse architectuur, de dwingende straten en de keurige tuinen. Dat ze mijn enthousiasme begrepen. Ik hoopte vooral dat mijn vader ervan overtuigd raakte dat ik een goed onderkomen zou vinden, want hij leek helemaal niet tevreden met het feit dat ik in België zou gaan wonen: - Waarom ga je het toch zo ver zoeken, op een plaats waar ze een onontwarbare taal spreken die je niet zal verstaan? En wat erger is, meisje, een taal die je niet onder de knie zal krijgen. Jij die nog niet eens de rancheras1 juist kan zingen. Want je gaat me niet komen vertellen dat je Engels goed is en dat je Frans… De kritiek op mijn talenkennis deerde me niet, wél wat hij zei over de rancheras. Dat was niet waar. Hij had me vaak complimenten gegeven: - Komaan, meisje, we gaan je neven eens leren wat zingen is. Anders blijven ze maar janken. Zo is mijn papa nu eenmaal. Hij wou niet dat ik uit Mexico weg ging. Dat is alles. - Kijk, mama, de begijnen gingen alle dagen binnen en buiten langs die grote poort. Zie je? − Ik duidde ze aan op de foto. Een conciërge die een salaris ontving sloot na een bepaald uur af en liet niemand meer binnen of buiten. Onder andere voor de veiligheid. - Mónica, − bromde mijn vader – jou zou-
- In het begijnhof woonde geen enkele man? – onderbrak mijn moeder om het gebekvecht niet te laten ontsporen. - Geen enkele, mama. Maar nu en dan – voegde ik er ironisch aan toe – moest een begijn haar vriendje verstoppen in haar kamer. Mijn moeder (die een eenvoudige en vrolijke vrouw is, ze maakt het zich namelijk niet te moeilijk en ziet van alles de positieve kant) hield het erop dat een begijn een halfreligieuze vrouw was en we veranderden van onderwerp. Maar sindsdien was ik geprikkeld door het thema. Het bleef in mijn hoofd ronddraaien,
1
Een ranchera is een traditioneel Mexicaans lied, waarin vaak op emotionele wijze het plattelandsleven bezongen wordt. Het genre ontstond in de 19de eeuw, maar was vooral populair in de periode na de Mexicaanse revolutie (1910) tot in het midden van de 20ste eeuw.
74
zoals wanneer je van plan bent een gerecht te koken en je enkel nog denkt aan de ingrediënten die je gaat kopen. Of aan hoe je het gerecht kan vernieuwen: “Als ik het nu eens opdien met asperges in plaats van spinazie? Als ik nu eens sinaasappelsap of veenbessen aan de saus zou toevoegen?” De voorliefde voor koken heb ik van mijn grootmoeder en een beetje van mijn moeder. Mama herhaalde steeds wat oma haar had geleerd. Wanneer ik iets wou koken, sprak ik wel liever met oma omdat ze een betere smaak had. Niet dat ik mijn moeder iets verwijt. Ze had de beste bedoelingen, maar kon niet veel tijd aan koken besteden, en koken vergt tijd. Ik was er zeker van dat die vrouwen behalve bidden ook andere passies gehad moeten hebben. Ik wilde weten hoe die ministeden zich in de twaalfde en de dertiende eeuw vermenigvuldigd hadden en welke vrijheid de begijnen hadden. Op het net las ik dat ze, in tegenstelling tot de kloosterzusters, immers geen gelofte van kuisheid aflegden en ze geen afstand van hun bezit deden wanneer ze toetraden tot het begijnhof. Naar verluidt leidden ze dankzij hun bezittingen eerder een comfortabel leven. Een andere vraag, die mijn broer Miguel me stelde op de avond dat mijn ouders een afscheidsetentje voor de familie gaven, beantwoordde ik snel en speels:
werkelijke plaats met een rust, stilte en magie waar ik kippenvel van kreeg. Het leek alsof ik in de tijd was teruggekeerd en dat ik, in plaats van naar de beste Belgische universiteit van de eenentwintigste eeuw te reizen, uit het vliegtuig gevallen was, middenin de zestiende eeuw. De herfst had toen net plaatsgemaakt voor de winter. Een ijzige wind doorkruiste het begijnhof. De bomen hadden hun bladeren verloren en het werd vroeg donker. Terwijl ik door enkele nauwe straatjes wandelde, waaide mij van ergens in de buurt een geur van stoofpot met hesp of spek tegemoet. Het aroma kwam van zo dichtbij dat het leek of ik enkel maar mijn arm hoefde uit te strekken om het eten te proeven. Uit een of ander raam klonk een zachte en nauwelijks hoorbare jazzmelodie. Het leek Gershwin. Ik dacht Love Walked In te herkennen en ik zag dat als een goed voorteken. Ik weet niet veel van Amerikaanse muziek, en nog minder van jazz, maar mijn leraar Engels aan de universiteit zette veel cd’s voor ons op en vertelde ons over het leven van de muzikanten uit zijn land. Gershwin was één van zijn favorieten. Zo kwam hij aan zijn bijnaam Mister Gersh. Anderen noemden hem, als parodie op de muzikant, “de Amerikaan in het Federaal District”2. Ik hield veel van die muziek en ik wou vooral te weten komen uit welk tijdvak ze kwam. Het is hetzelfde als bij schilderkunst, niet? Zonder het tijdvak is de schilder een raadsel. Mister Gersh was een goede leraar Engels. Ik heb er goede herinneringen aan want hij toonde ons zelfs films en leerde ons de schilderkunst van Hopper kennen. In Leuven voelde ik me vaak net één van diens personages. Mijn blik stond vastgepind op het huisje waar ik zou wonen. Ik was onder de indruk van de kleine afmetingen en de schoonheid. Wat zou ik van dan af doen, vroeg ik me af, en op welke manier zou mijn leven op die plaats, ver van mijn thuisland, veranderen? Ik was bang en voelde mijn hart in mijn keel kloppen. Ik sloot mijn ogen, ademde diep uit en draaide de sleutel om in het deurslot. ❚
- De begijnen waren vrouwen die niet afhankelijk wilden zijn van de mannen in hun familie, snap je? Ze konden niet leven met het idee thuis te blijven als kinderen zonder rechten. Ze hadden ook geen zin levenslang opgesloten te zitten in een klooster omdat ze belang hechtten aan hun onafhankelijkheid. Net als nu, was trouwen in die tijd geen doel op zich – vervolledigde ik, terwijl ik mijn vader aankeek. Op dat moment in zijn leven zou mijn papa alles gegeven hebben om kleinkinderen te krijgen. Ik stond op het punt te zeggen: “Ze wilden niet afhankelijk zijn van mannen zoals jij, Miguel”, maar ik bedacht me want het zou de sfeer verpest hebben en het was nu net eens rustig. Iedereen probeerde Miguel wakker te schudden uit zijn droomwereld, zoals ze iemand met acne een uitstekende dermatoloog aanbevolen. Wanneer ik aankwam in het Groot Begijnhof in Leuven (Jan zou er altijd op staan dat ik de stad bij haar Vlaamse naam noemde), zag ik dat geen enkele van al de foto’s die ik in cyberspace gezien had het domein recht aandeed. Het was een mysterieuze, on-
Vertaling, inleiding en voetnoten: Kim Huyge
2
Silvia Molina verwijst naar “An american in Paris” van Gershwin. El Distrito Federal, het Federaal District van Mexico, komt overeen met Mexico-stad.
75
Let the dead Past bury its dead LONGFELLOW A Psalm of Life
Juan Gabriel Vásquez, foto: Laura Kovensky
Juan Gabriel Vásquez
De Colombiaan Juan Gabriel Vásquez (°1973, Bogotá) is een van de vaandeldragers van een nieuwe generatie internationaal succesvolle Latijns-Amerikaanse romanciers. Zijn boeken worden wereldwijd vertaald en bekroond. In 2011 ontving hij de felbegeerde Premio Alfaguara voor zijn roman Het geluid van vallende dingen, die in 2012 in het Nederlands verscheen bij Signatuur. Diezelfde uitgeverij publiceerde eerder ook al De informanten (oorspronkelijk 2004; Nederlandse vertaling 2008) en De geheime geschiedenis van Costaguana (2007; 2010). De verhalenbundel Los amantes de Todos los Santos (‘De minnaars van Allerheiligen’, 2001) werd tot nog toe enkel in het Frans vertaald (Les amants de la Toussaint, Éditions du Seuil, 2011). Jasper Vervaeke vertaalde echter al twee van de zeven verhalen: ‘De terugkeer’ werd opgenomen in de leesbijlage van het januarinummer 2013 van de Nederlandse Vogue, ‘De huisgenoot’ kan u dan weer exclusief lezen in deze Gierik. Bovenop hun onmiskenbare literaire kwaliteit — uit dit vroege werk blijkt reeds Vásquez’ enorme verteltalent — hebben Vásquez’ verhalen voor de Belgische lezer een toegevoegde waarde omdat ze zich bijna allemaal afspelen in een ons bekende streek: de Ardennen. In de tweede helft van de jaren negentig bracht Vásquez namelijk een jaar door in de omgeving van Aywaille (provincie Luik). In de verhalen van Los amantes de Todos los Santos verwerkt hij de ervaringen en ontmoetingen van die tijd op meesterlijke wijze.
De huisgenoot Xavier Moré was de avond voorheen net voor negen uur te voet aangekomen bij het huis van de Lemoines. Hij verscheen plots in de eetkamer, de deurlijst vullend met zijn figuur dat veel weg had van dat van een oude gier. Zijn schedel was ruw als drogend papier en de witte haren die eroverheen lagen leken een brute schildering op een kleien muur. ‘Ik kom mijn auto halen’, zei hij. Georges en Charlotte keken elkaar aan. ‘Waarom kom je niet even binnen om iets warms te drinken’, zei zij. ‘We zijn bijna klaar met eten’. ‘Ik wil niets. Ik wil mijn auto meenemen.’ Enkele maanden voorheen had Jean Moré, Xaviers enige zoon, toestemming gevraagd om de oude Porsche van zijn vader in Georges’ stallen te zetten. «Hij drinkt nog steeds veel», had hij gezegd. «Ik speel liever chauffeur dan dat er hem iets overkomt op de weg». De strategie werkte: Xavier begon het gewoon te worden om passagier te zijn en leek zelfs te vergeten dat hij ooit achter het stuur had gezeten. Ondertussen sliep de Porsche in de stallen van Georges, omgeven door zakken mest en verroeste schoppen. ‘De auto staat hier, maar wij hebben de sleutels niet’, zei Georges. ‘Die heeft je zoon’. ‘Niet waar’, zei Xavier. ‘De sleutels liggen ook hier. Ik wil hem meenemen. Hij is van mij en ik wil hem meenemen’.
76
Georges spitste de oren: in Xaviers stem waren geen sporen van alcohol te horen. Hij kon zich de laatste keer dat er iemand te voet was gekomen, niet herinneren. Dat was niet meer gebeurd sinds de tijd van de oorlog, toen hun jeugdige leeftijd het hun toestond om de vijf kilometer die hun huizen scheidde af te leggen zonder buiten adem te raken. Ze waren toen meermaals tot aan de grens gefietst om aardappelen tegen een lage prijs te kopen, zonder dat het hen kon schelen dat ze zo het risico liepen om Duitse soldaten tegen te komen. Maar nu waren ze oude mannen, en oude mannen wandelden niet op hun eentje ’s nachts, ze tartten de kou van de Ardense herfst niet op die manier. Georges nam hem bij de arm, begeleidde hem naar de tafel als was hij een blinde en Xavier stond toe dat hij hem een glas porto inschonk: het kon hem niet schelen dat hij een paar weken voordien een jichtaanval had gehad, die Jean ertoe had verplicht om een verpleegster van het ziekenhuis van Rocourt in dienst te nemen. Georges wilde hem zeggen: Maak je geen zorgen, denk aan morgen. Morgen zal alles anders zijn, door te gaan jagen vergeet een mens de slechte dingen. ‘Eigenlijk weet ik niet waarom ik gekomen ben’, zei Xavier. ‘Je wilde ons zien’, zei Charlotte. ‘Ja. Maar het was niet dringend’. ‘Ik heb een idee, blijf slapen. Je kan op dit uur toch niet meer terug naar huis’. ‘We kunnen een taxi bellen’, zei Georges. ‘In Aywaille is er een taxicentrale...’ Charlotte onderbrak hem. Haar blauwe ogen verweten hem iets. ‘Niets van, geen taxi. De logeerkamer is klaar’. ‘Wat een onzin’, zei Xavier. Mijn Porsche staat in een stal en ik wil hem meenemen. Wat heeft mijn zoon jullie gezegd, misschien? Het gaat goed met mij. Lijkt het alsof ik dronken ben?’ ‘Laten we Jean bellen’, zei Georges. Xavier hief zijn arm op en de wijn in zijn glas lichtte op in het gele licht. Met kracht gooide hij het glas tegen de houten vloer. Maar het glas brak niet: de voet kwam met een dof geluid los en de gemorste wijn vormde een langwerpige plas. ‘Merde’, zei Xavier. Met het hoofd tussen de handen liet hij zich weer in de stoel vallen. ‘Goed, om het even. De dokter heeft het me toch verboden’. Zonder haar aan te kijken, zei hij tegen Charlotte: ‘Ik wilde met je praten’. ‘Praat dan met haar’, zei Georges.
‘Het was niets belangrijks. Ik voelde me alleen, dat overkomt ons allemaal wel eens’. ‘Allemaal’, zei Charlotte. ‘Maar daarvoor zijn...’ ‘Jullie overkomt het nooit, natuurlijk. Jullie zijn een gelukkige familie, het kleine huis op de prairie’. ‘En wat wil je daarmee zeggen?’, zei Georges. ‘Niets, niets. Niet paranoïde worden’. Toen werd er op de deur geklopt. Xavier glimlachte, en in zijn glimlach schuilde een bitterheid die Georges nog nooit gezien had. ‘Daar heb je mijn zoon, mijn eigen vlees en bloed. Hoe ontroerend, iedereen is zo bezorgd, ze merken dat ik er niet ben en gaan me meteen zoeken’.
Maar dat was allemaal de vorige avond gebeurd. Vandaag wilde Georges zich niet laten overmannen door bittere gedachten. Charlotte nam zijn hand en hij voelde haar ruwe huid. Hij was gek op die ruwheid en het kalmeerde hem om de rokersstem van zijn vrouw te horen en haar asgrijze haren te strelen. Xavier had zijn levenswandel uitgekozen zonder dat iemand hem ergens toe verplicht had. Het verleden was ver weg, iedereen maakte zichzelf tot wie hij was. Dat was verschrikkelijk, maar het was de waarheid. Hij schonk koffie in en oordeelde dat hij niet minder goed zou kunnen mikken door er een paar druppels cognac bij te voegen. De kou van de heuvels was in zijn handen blijven zitten en door het opheffen van de lauwe thermos verloren zijn vingers hun stijfheid. Het was acht uur ’s morgens en de woonkamer begon zich te vullen met mensen en stemmen. De jagers staken de geplaveide binnenplaats met grote passen over; door het raam zag Georges hen aankomen. De rubberen zolen van hun waterdichte laarzen vulden de stilte nauwelijks. Een van hen liet de achterdeur van zijn jeep openstaan en de honden blaften vanuit hun kooien naar een gevlekte kat die langsliep in de richting van het meer. Georges kende de routine van buiten. Jean Moré, de gastheer, ontving de jagers. Zijn echtgenote Catherine zat aan zijn zijde. Volgens de traditie mocht de echtgenote van een jager de rol van drijfster niet op zich nemen, maar daar gaven ze niet om. De andere drijvers zaten aan de eettafel, stonden in het zwakke licht van het raam of probeerden zich te warmen bij de open haard. Ze droegen het fluorescerende vest over de schouder en de jachthoorn hing als een medaille om hun hals. Het was dezelfde groep als altijd, buiten een nieuweling die door Jean werd geduld. ‘Heren’ - Jean verhief zijn stem - ‘ik verzoek jullie om
77
jullie dranken te ledigen en naar de binnenplaats te gaan. Het is tijd om te beginnen. Zodat de voormiddag niet voorbij is voordat ieder het zijne gedaan heeft’. ‘Goed’, zei Georges. ‘We beginnen eraan’. ‘Ga maar en dood veel everzwijnen’, zei Charlotte. ‘En breng ze maar naar mij en dan zal ik ze klaarmaken zoals jij ze graag eet, en dan eten we ze met ons tweetjes op’. Georges kuste haar op haar voorhoofd. ‘Ik ga, ik dood ze en ik kom terug’, zei hij. ‘Zoals in de films’. Op de binnenplaats was het nog niet helemaal licht. De hemel was nog betrokken. De gestalten maakten geen schaduwen op de binnenplaats. Op de kasseien weerklonk het geruis van rubberen laarzen. De jagers, die in een kring rond Jean gingen staan, waren in het groen gekleed, maar geen enkel groen was identiek. De jassen waren van dik stof; de fijne epauletten waren versierd met gele randen en op de kraag waren herten geborduurd; op de mouwen zaten knopen die op munten leken en de jassen hadden diepe zakken waarin niets rinkelde, geen lucifers noch sleutelbossen, want dit was de kleding van het jachtseizoen en dagelijkse of gewone voorwerpen, die bij het huiselijke leven hoorden, mochten niet in de zakken blijven rondslingeren. ‘De kring, heren’, zei Jean. De jagers gingen rond hem staan. Met de hoorn in een hand en een nog brandende sigaar in de andere, gaf Jean de richtlijnen voor het schieten. Jean was een van de meest gerespecteerde jagers van de Ardennen, net zoals zijn vader dat was geweest, en het ontroerde Georges nog steeds om de zoon van zijn beste vriend in de rol van maître de chasse te zien. ‘Ik heb jullie weinig te vertellen, heren, want jullie kennen de regels. Geen geweer, enkel karabijn. Er wordt niet geschoten binnen de omheining noch op de rotsen. Het eerste everzwijn, reeën, wijfjes en herten zijn verboden’. Hij bleef enkele seconden stil, als wilde hij zijn toespraak afronden. Na een ogenblik liet hij zijn sigaar nat worden in de motregen en gooide hem vervolgens tussen de blokken hout in de barbecue. ‘Dat is alles’, zei hij. ‘Veel succes en goede jacht’. Achter het hek ging de groep uiteen. Elke jager leek op voorhand te hebben uitgemaakt met welke jeep hij zou meerijden. De deuren gingen open, de auto’s begonnen fel gekleurde munitie uit te spuwen rode en paarse plastieken cilinders die leken op pionnen uit een gezelschapsspel , de groene armen keken karabijnen na en openden en sloten draagbare stoeltjes, en
de drijvers deden hun oranje vesten aan. Xavier leunde tegen Georges’ jeep. Hij droeg een zwarte paraplu en een vouwstoel waarvan het leer al verschillende keren was opgelapt. Georges stapte zwijgzaam op hem af en gaf hem een vriendschappelijk klopje op de rug. Een wolk van stof steeg op uit Xaviers jas. ‘Hoe gaat het?’ ‘Goed. Hoe zou het anders gaan?’ Het was alsof ze elkaar de avond voorheen niet hadden gezien. Georges besloot het spel mee te spelen. Hij hielp Xaviers karabijn achter de achterbank te leggen, tussen zijn eigen wapens. Net als vele andere jagers uit de groep kon Georges het niet laten om zijn oude Browning geweer mee op jacht te nemen, ook al wist hij goed genoeg dat het gebruik ervan verboden was. Een dikke paddenstoel, die hij op de heenweg had geplukt, paste perfect tussen de wapens en zou tijdens het traject niet te veel heen en weer gestuit worden. ‘Zorg dat je hond hem niet opeet’, zei Georges. Stalky, Xaviers golden retriever, was net als zijn baasje oud en moe. Gedurende twaalf jaar had hij Xavier op jacht vergezeld. Een tijdje geleden had een ziekte zijn evenwichtsgevoel aangetast en daardoor wandelde hij met zijn kop naar links gebogen, alsof hij een scheef hangend schilderij aan het bekijken was. ‘Mijn hond eet geen paddenstoelen’, zei Moré. ‘Dat weet ik’, zei Georges. ‘Ik maakte maar een grapje’. ‘Laat je flauwe grapjes maar achterwege’.
Ze staken de weg naar Modave over en gingen verder in de richting van Aywaille. Enkel aan de noordelijke kant van het bos hielden ze halt om de drijvers, die als moderne vogelverschrikkers in hun fluorescerende vesten staken, te laten uitstappen met de honden en hen hun positie te laten innemen. Het onregelmatige geblaf van de dieren en hun door hun baasjes geroepen namen vulden de lucht. Stalky blafte ook. ‘Jij stapt niet uit’, zei Xavier tegen hem. ‘Jij blijft bij mij’. Aan de andere kant van het terrein begon een smal pad waarop de karavaan enkel in een rij kon rijden, de ene auto achter de andere, bumper tegen bumper. Het leidde naar het weiland dat de jagers zouden oversteken om zich naar hun plaatsen te begeven. De prikkeldraden die het weggetje begrensden scheerden bijna tegen de deuren van de jeeps. ‘Waarom stoppen ze?’, zei Xavier. ‘Daar komt je zoon’. Georges leunde uit het raam. ‘Wat
78
is er, Jean? Waarom stappen jullie uit?’ ‘We gaan de jeeps hier achterlaten, meneer Lemoine’, zei Jean Moré, die de posities al aan het aangeven was. ‘Parkeer zo dicht mogelijk tegen de auto hiervoor, om ruimte te laten voor de anderen’. ‘Geef me de sleutels’, zei Xavier. ‘Ik heb ook dingen achterin liggen’, zei Georges, en hij vroeg aan Jean: ‘Waar moet ik gaan staan?’ ‘Tegenover het bos’, wees Jean met de hand. ‘Geef me de sleutels’, zei Xavier. ‘Ja, ja, wees niet ongeduldig’, zei Georges. Hij trok de sleutelbos uit het contact en overhandigde hem zonder hem aan te kijken aan Xavier. ‘En je vader? Waar moet die gaan staan?’ ‘Op de hoek aan deze kant’. Zijn hand bewoog zich in de lucht en wees in de richting van de perfecte hoek die de bomen vormden. ‘Als er everzwijnen zijn, zijn het prachtige plaatsen’. ‘Het zijn plaatsen voor nuttelozen’, zei Xavier. ‘Dat is niet waar, papa’. ‘Jij zou je beledigd voelen als ze jou die plaats zouden toewijzen’. Xavier had gelijk, maar Georges zweeg. Die vernederingen konden hem al lang niet meer schelen. Zijn droge hand zocht een appel in het handschoenenkastje en hij stopte hem in zijn rechterzak. Het contact met de warme stof deed de onhandige artritis even afnemen. Xavier, die wel handschoenen gebruikte, verweet hem dat hij koppig volhield om zijn handen niet te bedekken tijdens deze ijskoude ochtenden. Wanneer Georges uitstapte, had Xavier al het nodige al uitgeladen. Stalky stond naast hem te janken. Georges sloot zijn deur. Vooraleer ze los te laten, vroeg hij: ‘Heb je de sleutels?’ ‘Doe maar dicht. Ik zal er goed voor zorgen’. ‘Goed. Maar let op dat ze geen lawaai maken’. ‘Maak je geen zorgen’, zei Xavier, ‘ik ga niet veel bewegen. Wat een geluk heb je toch, man’. ‘Och, onze plaatsen zijn even goed. Het zijn plaatsen voor oude jagers. Maar wij zijn nu eenmaal oude jagers’. ‘Ik had het over Charlotte’, zei Xavier. Zijn ogen waren rood geworden en zijn huid werd bleker: je kon het bloed zijn gezicht en kaken haast zien verlaten. De laatste jaren had Xavier twee of drie keer een onverwachte opmerking over Charlotte gemaakt, altijd na te veel wijn te hebben gedronken. Dit was de eerste keer dat hij het onderwerp nuchter aansneed. Georges trotseerde de zaak echter met de valse verdraagzaamheid van iemand die met een dronken man praat. ‘Ik neem je niets meer kwalijk’, zei hij.
‘Natuurlijk niet. Ze heeft voor jou gekozen. Ze is bij jou gebleven. Wat zou je me kwalijk nemen, doe niet hypocriet’. ‘Dat is allemaal voorbij. Het enige...’ ‘Het is al goed’, zei Xavier. ‘Begin alsjeblieft niet te filosoferen’. «Hij kan het niet aan om ons te zien», dacht Georges, «hij kan het niet aan om te zien wat we hebben bereikt». Ze gingen uit elkaar. Tegenover de zuidelijke kant van het bos opende zich een weide waarop drie Limousin koeien stonden te grazen. Georges keek naar rechts en naar links: Xavier begaf zich krom lopend naar zijn post, met naast hem de ongedurige draf van Stalky. De betrokkenheid of de eendracht die zich in de loop der jaren tussen de hond en zijn baasje had gevormd, kwam duidelijk naar voren. Aan de kant van de weg verscheen de troep met de jongste jagers aan de horizon. Het zien van de gewapende silhouetten deed Georges denken aan de beelden van de landing in Normandië. Hij wandelde geduldig naar de plaats die hem toegewezen was. Voor de eerste keer sinds het begin van de dag was hij echt alleen. Dat beviel hem. Hij stopte, ademde de koude lucht door de mond in en alle geuren van de heuvels, de geur van mest en van dennen, van regen en van nat mos, bereikten hem in een golf. Nu en dan doorbrak een verre motor de stilte. Georges installeerde zich en het enige dat hij hoorde was het geluid dat de gewrichten van zijn stoel maakten toen hij hem openvouwde op de dode bladeren. Daarna, tijdens het laden van zijn karabijn en zijn geweer, hoorde hij de echo van de botsende metalen voorwerpen. En toen hij eindelijk was gaan zitten, zijn karabijn op zijn schoot had gelegd en het geweer tegen een eik had gezet, kondigde het koor van trompetten het begin van de jachtpartij aan. Plots herinnerde hij zich een boek van Flaubert en een treinticket naar Nancy.
De dag dat Georges vijftig werd, werd ook Jean Moré’s jachtdoop gevierd. Jean had diezelfde morgen zijn eerste everzwijn gedood. Op het feest dat Charlotte in haar huis organiseerde, werden de vrienden van de familie en enkele jachtkameraden ontvangen. De kop van het everzwijn rustte op zijn kant op het gazon, naast de droge stam van een eik. De jagers spoorden Jean al roepend aan om de kop op te zetten, en uiteindelijk tilde Georges de kop op en zette hem als een hoed op Jeans hoofd. Er stroomde maar weinig bloed uit, maar genoeg om Jeans zwarte haar het aanzien te geven van de moederkoek van een koe. Zo eindigde
79
de doop. Nadien zou Georges denken dat het niet zo erg geweest zou zijn om te hebben gegeten met handen die vuil waren van het everzwijnenbloed. Maar op dat ogenblik kwam het niet in hem op om iets anders te doen. Hij ging het huis binnen via de keukendeur en het duurde een paar seconden vooraleer zijn ogen gewend waren aan de duisternis. Charlotte zat op de vloer naast de gaskachel en was omgeven door fazantenpluimen. Ze had haar schort aan; ze huilde niet, maar ademde door haar mond alsof ze net gaan joggen was. Op het plastieken tafelkleed lag de fazant die ze later zouden eten, reeds onthoofd en leeggemaakt. Naast het beest, het boek van Flaubert: een harde kaft van blauw stof en met gouden letters. «Ik ging je verlaten», zei Charlotte hem. Ze leek ervan overtuigd dat de wereld niet zou veranderen na deze woorden, of dat zij in staat zou zijn om te gaan met de verandering. Zoals een puzzel, zo viel alles in elkaar in Georges’ gedachten. Maar het was te laat (duizend kleine tekens wezen hem erop) voor verwijten of jaloezie, voor een confrontatie of een scène. «Heeft hij je dat boek cadeau gedaan?» «Ja, samen met de tickets.» «Naar waar?» «Naar Frankrijk.» Georges keek uit het raam. Xavier en Jean speelden met het hoofd van het everzwijn. De meest voor de hand liggende strategie van de overspelige man was om naar bijeenkomsten te gaan waar zijn minnares aanwezig zou zijn. Zo werd de indruk gewekt dat er niets te verbergen viel en dat er in werkelijkheid dus ook niets gaande was. «Ik dacht dat ik zwanger was», zei Charlotte. «We zouden tot de geboorte van het kind in Nancy gaan wonen.» Georges keek naar haar kastanjebruine haar en naar het punt waar de knop van haar hemd samenkwam met de lijn van haar borsten. Xaviers kind in een ander land baren, was de manier om een nieuw leven te beginnen. Daarna zouden Charlotte en Xavier getrouwd zijn. Alles zou terug normaal geworden zijn en ze zouden zelfs naar België teruggekeerd zijn. Maar Charlotte was niet zwanger. Ze had niet gekozen om te vluchten; ze had geen nieuw leven nodig. «Ik blijf, ik blijf bij jou», zei ze. «Ben je zeker?» «Je weet niet wat ik heb doorgemaakt. Ik wil niet meer van dat, ik wil dat we terug wij zijn.» «Maar we zijn nooit opgehouden wij te zijn, Charlotte. Je hebt goed gelogen. Je hebt een bewonderenswaar-
dig talent.» «Niet sarcastisch doen. Alsjeblieft.» «Bovendien ben je niet jong meer. Je hebt niet meer de leeftijd om kinderen te krijgen.» «Laat me blijven.» «Sinds hoe lang?» «Ik weet het niet», zei Charlotte. «Drie, vier maanden.» «Exact.» «Ik weet het niet, liefje.» «Natuurlijk weet je het wel. Dit boek is een verjaardagscadeau, ik durf erom te wedden. Madame Bovary. Erg subtiel kan je hem niet noemen, onze vriend Xavier.» Ze omhelsden elkaar niet. Ze kusten elkaar niet, niet eens als vrienden. Maar hun huwelijk was gered, ook al was het maar voor even. Het volgende dat hen te doen stond, was eraan werken, er hard aan werken. Georges hield van haar en die zekerheid was voor hem waarschijnlijk reden genoeg om bij Charlotte te blijven, reden genoeg voor die moeilijke terugkeer naar het lichaam van een vrouw die nooit was weggegaan. Dat Charlotte niet jong meer was op haar vijfenveertig jaar, was niet waar, maar dat belette hen niet om een verrassende opwinding te voelen bij het besef dat ze samen verder zouden gaan, dat het hele leven voor hen lag.
Om de prooien op te jagen, om hen te verplichten het bos te verlaten en in het zicht van de jagers te komen, had elke drijver een specifiek en eigen stemgeluid ontwikkeld, dat Georges mettertijd begon te onderscheiden. Om zichzelf op de proef te stellen, spande hij zich in om de geluiden in de lucht thuis te brengen. Die oooooooo met handgeklap was van Guillaume Respin; Frédéric Fontaine deed de struiken schudden met een geschaafde tak en riep ah-ah-ah-eeeee. Catherine had sinds lang besloten om de onomatopeeën achterwege te laten. ‘Komaan, beesten!’, riep ze. ‘Foutez le camp!’ Maar langs deze kant ontsnapte geen enkel beest. Met een beetje geluk zouden de jagers van de overkant op zijn minst een everzwijn vangen. Georges keek naar boven, maar de duiven vlogen te hoog: voor een man die niet meer goed kon mikken, zou het arrogant zijn om dit schot te proberen. Toch richtte hij zijn geweer naar de grijze hemel en zijn blik ging over de loop, die vuil was van het stof en de vingerafdrukken. Enkele jaren geleden zou hij het geprobeerd hebben, dacht hij zonder spijt terwijl zijn vinger het boogje van de
80
trekker streelde. Hij liet het wapen zakken en luisterde naar de drijvers, het kabaal van de onder hun voeten brekende takken, dat overheerst werd door dat andere kabaal, dat van hun dreigementen. Het was mogelijk om die bewegingen tussen de bomen te volgen, want de rand van het bos was duidelijk afgebakend en de spelletjes van de wind met de geluiden veranderden de intensiteit van de stemmen zodra de drijvers de westelijke hoek omkwamen. Toen weerklonken er drie schoten. ‘Tiens’, zei Georges tegen zichzelf. ‘Er heeft iemand raak geschoten’. Hij probeerde het geluid van de schoten terug voor de geest te halen en glimlachte bij het vermoeden dat iemand met zijn geweer had geschoten en door Jean berispt zou worden. Hij stelde zich de prooien voor, deed weddenschappen met zichzelf: een jong everzwijn, een verboden hert, een banaal konijn waar iemand te snel op gereageerd had? Hij was aandachtig voor de andere geluiden. De drijvers doorliepen de tweede flank van het bos en de honden blaften alsof ze de kou doorknipten. Een vierde schot weerklonk. Georges ademde krachtig in, want de geur van het kruit in zijn neus, wanneer de wind met genoeg kracht en net na een dichtbij gelost schot in zijn richting waaide, had hem van jongs af aan gefascineerd. Dit keer rook hij niets. Het was daarentegen een verrassing om de drie trompetsignalen het einde van de jacht te horen aankondigen. Waarom stopten ze nu al? Restte er hen geen groot gedeelte te doorlopen? Hij reageerde nog niet, hij wachtte op een bevestiging. Een jager riep van ergens: ‘Pap pap pap’. Georges trok een teleurgesteld gezicht. Het was het teken: de jacht was vroegtijdig gedaan. Wie zou er een fout gemaakt hebben? ‘Pap pap pap’, riep hij op zijn beurt. Al vloekend begonnen de jagers zich zichtbaar te maken in de hoeken van het bos. Ze stapten niet meer met de voorzichtigheid van ’s morgens, maar met kinderlijke haast: ze wilden zo snel mogelijk terug bij de jeeps zijn om eerst na te gaan welke drijver drie keer had geblazen vooraleer het parcours door het bos te hebben voltooid en waarom hij die misstap had begaan, en om dan voort te gaan naar de volgende halte. Georges deed net hetzelfde. Hij stopte niet om de lucht te ruiken. Hij had geen aandacht voor paddenstoelen of tussen het gras gevallen kastanjes. Hij gunde zichzelf niet eens de elementaire nieuwsgie-
righeid om te weten te komen wie welk dier geschoten had. Hij hield de blik strak op de rij auto’s, van dewelke de zijne, die de laatste was geweest bij het aankomen, nu de eerste was. Dat maakte hem blij: hij zou eerder vertrekken dan de anderen, hij zou niet naar de discussies en de verwijten moeten luisteren. Wanneer hij het einde (nu het begin) van de karavaan naderde, zag hij dat Jean bijna in draf aankwam, met een woedende blik op zijn gezicht. Hij werd gevolgd door zijn vrouw. Achter hen, op zo’n vijf meter, stapte de nieuweling van de groep. Hij had sluik en rossig haar dat op zijn voorhoofd viel, en op zijn kin zaten sporen van recente acne. Georges wist dat Jeans woorden op hem betrekking hadden en niet op de anderen: Respin en Cambronne waren nog niet eens verschenen, en de overige drijvers waren te ver achterop om hem te kunnen horen. ‘Prutser! Hij is een prutser en een kluns! We hebben heel het bos onbenut gelaten, verdomme. Daar moet je wel heel idioot voor zijn. Dat hij in godsnaam nooit meer met ons meekomt. Als het van mij afhangt, gaat hij niet meer met ons mee’. ‘Hij was het niet, liefje’, zei Catherine. ‘Ik was bij hem, ik zweer dat het iemand anders was’. ‘Die beginnersfout was te verwachten. Maar reken maar dat het de laatste keer is dat een beginneling debuteert in mijn jachtpartij’. ‘Maar het was iemand anders’, zei Catherine. ‘Naar de jeeps, allemaal’, riep Jean. De blik van een of meerdere jagers was nodig om hem eraan te herinneren dat hij zich tot oudere mannen richtte en dat die respect verdienden. Als een onbeschoft kind kropte hij de woede op in zijn keel. Zijn toon kalmeerde. ‘Mijn excuses, heren. Iemand heeft een vroegtijdig einde gemaakt aan deze halte en daardoor zijn we goede mogelijkheden misgelopen’. ‘Waar is je vader?’, zei Georges. ‘Ik stel voor dat we de zaak simpelweg vergeten en dat we doorgaan naar de volgende halte’. ‘Jean’, zei Georges. ‘Ja, meneer’. Jean keerde zich ongeduldig om. ‘Waar is je vader?’ Jean wierp een blik naar elke aanwezige. Hij keek naar het veld, keek naar de grazende koeien, keek naar de andere kant van de prikkeldraad. ‘Heeft iemand mijn vader gezien?’ De hoofden bewogen van de ene kant naar de andere, zoals in een tennismatch. ‘Waar hangt hij uit’, zei Jean met gedempte stem. Hij leunde op een van de palen die de prikkeldraad ondersteunden. Op een op het hout vastgespijkerd plakkaat
81
stond te lezen: Opgepast bij het betreden. Jachtseizoen. November 1986. ‘Het maakt niet uit’, zei hij uiteindelijk. ‘Hij zal ons wel inhalen. Naar de auto’s, heren’. ‘Maar we kunnen niet vertrekken’, zei Georges. ‘Hoezo niet?’ ‘Je vader heeft de sleutels van mijn auto. Hij heeft ze bijgehouden, ik weet niet waarom’. De rij stond vast. Geen enkele van de jeeps kon ook maar een meter verplaatst worden zonder dat Georges de zijne eerst verzette. En de zijne was op slot en de jager die er niet was had de sleutels. Jean legde zijn handen op zijn achterhoofd. Hij bekeek de drijvers. Hij stond op het punt hen te bevelen om zijn vader te zoeken en hem zo snel mogelijk naar daar te brengen, wanneer Respin en Cambronne langs de prikkeldraad verschenen. ‘Meneer Moré’, zei Respin, ‘kan u met ons meekomen?’ ‘Hebben jullie geblazen? Wie van jullie was het?’ Er kwam geen antwoord. ‘Eerlijk gezegd, mijn vrienden, mannen met jullie ervaring...’ Maar de drijvers spraken niet. Jeans hand zocht een sigaar, zocht een aansteker. Hoewel hij veraf stond, kon Georges zien dat de duim onhandig was bij het geven van de vonk aan de aansteker, en dat de hoge vlam bibberde door zijn bibberende hand. Jeans hand had gebibberd. Georges raapte zijn sympathie met moeite bijeen en bood zich aan: ‘Ga met hen mee. Ik vergezel je, ik blijf achter jullie’. Jeans ogen fonkelden. Zijn voeten waren van steen en wilden zich niet bewegen. ‘Kom met ons mee, meneer Moré’, zei Cambronne. ‘Om godswil’. Jean en Georges volgden hen in de richting van het bos, hun best doend om niet achter te blijven. Georges voelde de moeite die dit tempo hem kostte in zijn borst en zijn dijen. Hij zag de drijvers langs achter, hun schouders die met een verschrikkelijke cadans op en neer gingen, de kleur die hen naar de wangen steeg. Nog steeds langs achter zag hij hen stoppen en elkaar aankijken (niet met de blik van iemand die ondervraagt of praat, maar met de lege uitdrukking van iemand die erop uit is om de realiteit te ontlopen). Vervolgens keken ze naar Jean, die hen net ingehaald had. In het midden van dit onvolledige kader, tussen de drie paar rubberen laarzen - het ene paar grijs, het andere okerkleurig en vuil van de drek, het derde groen en via een lange wollen sok en fijne veters aan
het been vastgemaakt - lag Stalky, vermorzeld door verschillende schoten. Een bres zo groot als een loop opende zich in de vuile vacht van zijn zijkant; enkele haren bleven plakken aan het kleverige vlees. Zijn nog steeds kloppende ingewanden walmden in de koude lucht, en op het groene gras kreeg het bloed een dieprode kleur. Op twee stappen van het dier, neergevallen tussen het onkruid, begon Xaviers levenloze lichaam zichtbaar te worden. Georges zag hoe Jean buiten zichzelf raakte. Hij zag hoe hij zich op het lichaam van zijn vader stortte en diens hemd opende zonder goed te weten wat hij deed, als werden de bewegingen van zijn handen, de impuls om eender wat te doen, aangespoord door beelden die hij in films had gezien. De borst was lijkbleek en de haartjes, die een besneeuwd bos schetsten, vormden bij de nek een warboel van droog en stug stolsel. Jean bracht zijn handen naar zijn mond, spuwde erin en probeerde de schouders van zijn vader schoon te maken met zijn met speeksel bevochtigde palmen. Dan begon hij op het lichaam te slaan. «Sta recht, papa», zei hij. «De jacht is nog niet voorbij, de nieuweling heeft voortijdig geblazen.» Toen Georges een hand onder zijn arm stak om hem op te trekken, bleef er een stukje wol tussen Jeans vingers zitten. Net als toen hij klein was, dacht Georges, net als toen ze met z’n drieën gingen vissen en Georges zich verbaasde over het geduld dat Xavier had met dat onbeschofte jongetje dat zijn vader altijd wilde bespringen en met zijn pink dingen uit diens navel wilde peuteren.
‘Iedereen ging zo snel naar huis’, zei Catherine zachtjes. ‘Ik had niet gedacht dat ik me zo alleen zou voelen in mijn eigen huis’. Georges keek om zich heen: inderdaad, de jagers waren er zonder afscheid te nemen tussenuit geknepen,beetje bij beetje, zoals het tij dat zich terugtrekt. Op hun leeftijd, dacht hij, denkt niemand graag aan andermans dood. Hij deed zijn leren schoenen aan. Het gevoel in zijn voeten was aangenaam, fris en stabieler, want op z’n oude dag waren zijn enkels na het dragen van laarzen steevast pijn beginnen doen. In de leesstoel, die niemand in dit huis gebruikte om te lezen, had Charlotte onbewust een pose aangenomen, alsof ze vergeten was dat ze niet alleen was. Wanneer ze haar been kruiste, schoof haar gekeperde broek naar boven over haar enkel; een witte en poreuze huid en een kous met een slappe elastiek werden zichtbaar. Er ging een zekere wijsheid uit van haar donkere broek, haar mannenhemd en haar gezicht zonder make-up.
82
Ze had nooit kinderen gewild en Georges was er nu, op oudere leeftijd, van overtuigd geraakt dat dat kenmerk deel uitmaakte van dezelfde beschrijving waarin hij de mannelijke snit van het hemd zou hebben opgenomen. En nu keek Georges naar haar: Je denkt aan hem. Hij merkte dat zijn voorhoofd warm werd en hij deed zijn jas uit. Onder zijn armen tekenden zich donkere zweetvlekken af. Maar voorheen, wanneer hij Jean moest omarmen om hem af te leiden, had hij zich verbazingwekkend rustig gedragen. Hij had Jeans hoofd in de handen gehouden om zijn aandacht weg te leiden van het gat in zijn vaders huid, de vernielde spieren en een witte en dikke pees die als een worm tevoorschijn kwamtussen het verbrande vlees. Op dat moment was Georges een andere persoon. De mensen van de gemeente Modave deden er veertig minuten over. De ziekenwagen, met de lichten uit en zonder de sirene te laten weerklinken, nog vijf minuten langer. Heel die tijd had Georges niet bewogen. Stil als een stierenvechter stond hij tussen het gras. Jean wilde in zijn armen vallen. De vrouw van de gemeente begon vragen te stellen, en Catherine antwoordde alsof ze een mondeling examen aan het afleggen was. Pas toen het lijk klaar was om vervoerd te worden, begon Georges de door de spanning veroorzaakte hoofdpijn te voelen. Catherine wendde zich tot Jean. «Ze vragen of je verder nog iets wenst, of ze hem mogen meenemen.» Jean keerde zich naar haar. ‘Hoe stom kan jij soms zijn’, zei hij. En hij stapte in de ziekenwagen. Nu wandelde Catherine tussen de klapdeur van de keuken en de tafel, waar de koffiepot was opgehouden met dampen. Ze schonk zichzelf een glas porto in en ging onder de staande lamp zitten, dichter bij Charlotte dan bij Georges. Ze zag er bleek uit en haar stem was vol van verdriet. ‘Wat hebben ze met Stalky gedaan?’, vroeg ze. ‘Respin’, zei Georges. ‘En een paar anderen. Ze hebben hem ter plaatse begraven, in het bos. Ze zagen dichtbij al gieren vliegen’. ‘Je had hem moeten vergezellen, liefje’, zei Charlotte. ‘Wie?’ ‘Jean’, zei Charlotte. ‘Helemaal niet’, zei Catherine. ‘Er is al genoeg volk bij hem, volk dat meer weet van die formaliteiten. Ik heb ook gezelschap nodig, madame. Ik denk dat ik meer de kluts kwijt ben dan mijn man’. Ze nam een bescheiden slokje van haar glas. De afdruk van haar mond bleef op de rand zitten, want Catherine deed voor het jagen vocht inbrengende crème op om te beletten dat de kou haar lippen zou scheuren. Toen
hoorden ze de motor van een auto en het knarsen van het grind onder de banden. Catherine stond traag op, liep naar het portaal en ging weer zitten. «Hij was het niet», zei ze. Het was Respin, die terugkwam. ‘Wat gaat er nu gebeuren? Madame, hoe was het toen uw vader stierf?’ ‘Dat zou je aan hem hier moeten vragen’, zei ze terwijl ze teken deed naar Georges. ‘Ik herinner het me amper’. Georges vertrok geen spier. Hij vermeed het onderwerp liever. ‘Hij was bij mij’, zei Charlotte, ‘het was aan het begin van de oorlog. Ik zag alles vanuit de woonkamer. Mijn vader rende, het was dom om te rennen want we hadden niets misdaan, de soldaten schoten en hij schoof uit en toen hij op de grond viel deed hij een aantal raven opschrikken’. ‘Hoe oud was u?’ ‘Zeventien’. Ze keken naar de bleke rechthoek van het raam. Respin wandelde naar de stallen. Zijn handen zetten de kraag van zijn jas omhoog, zijn haar lag in de war door de wind. «Hij kan niet stilzitten», zei Catherine. «Wanneer hij zenuwachtig is, verzint hij eender welk excuus om maar niet te moeten gaan zitten.» De nieuweling liep met een schop op de schouder achter hem aan. Georges meende een bloedspoor te zien op de rand van het aluminium, maar daarna bedacht hij zich dat die schop gebruikt was om de dode hond te begraven, en misschien wakkerde dat detail zijn verbeelding wel aan. De dood van een dier raakt ons altijd, dacht Georges, misschien omdat het een groter onrecht lijkt. ‘Een van de raven had een blauw lintje rond de poot’, zei Charlotte. ‘Ik veronderstel dat die ergens ontsnapt was’. ‘Ze kwamen niet goed overeen’, zei Catherine. ‘Nu gaat dat zo blijven. Dat is wat me dwarszit’. Catherine had iets comfortabeler aangedaan. Ze droeg nu een groene sweater waarin op de linkerborst een reebok geborduurd zat. Na de telefoon in de hal te hebben ontkoppeld en hem achter de leesstoel te hebben aangesloten, haalde ze een stoel van de tafel in de eetkamer, zette hem naast Charlotte en begon telefoontjes te doen met een schrift dat op haar knieën openlag. De pagina’s van het schrift waren van dik en gemerkt papier, en de tabellen van het volgepropte adresboek leken met de hand te zijn getrokken. Terwijl ze praatte, streelde Catherine met haar wijsvinger over de zwarte lijnen. Georges hoorde haar de gegevens van een bericht voor Le Wallon dicteren. Xavier Moré. M, o, r, é. Comblain-la-tour, 1917. «Hij is
83
net gestorven», zei ze, en ze leek verbaasd door het horen van de opzettelijke onnauwkeurigheid van haar zin. Charlotte vermaakte zich ondertussen met de illustraties die in het schrift verschenen, tegenover de pagina’s van de gids. Ze stak een sigaret op. Georges zag haar krachtig uitblazen, en de in geel licht badende rechte lijn van de rook leek op het spoor van een van die vliegtuigen die Georges haatte, omdat ze herinneringen aan de oorlog opriepen. Ze vlogen regelmatig over de Ardennen, op weg naar de internationale militaire basis. Catherine bedekte de microfoon van de telefoon met haar hand. ‘Het zijn kaarten van plaatsen die niet bestaan’, zei ze. ‘Chinese, Armeense…’. ‘Kaarten van het paradijs’, zei Charlotte. ‘Ja. Zo’n zitten erbij. Maar het is niet allemaal godsdienstig, kijk. Dit is een kaart van het midden van de wereld’. ‘Helpen ze je niet verder?’, zei Georges. ‘Ze vragen me om te wachten. Het is de eerste keer dat ik dit doe. Jullie hoeven niet te blijven tot Jean er is, monsieur. U ziet er moe uit’. ‘Een beetje, ja.’ ‘We kunnen nog even blijven’, zei Charlotte. ‘Dat is geen enkel probleem, nietwaar, liefje? Bovendien wil ik meer van die kaarten zien, ze zijn fascinerend’. ‘Ik weet het niet. Het is al bijna donker’. ‘Niet overdrijven. Het is nog maar vijf uur’, zei Charlotte. ‘Serieus? En het is al bijna donker, niet te geloven’. ‘Er speelt een muziekje’, zei Catherine. ‘Begrafenisondernemingen zijn zo grappig...’ Charlotte legde een hand op het schrift. Haar huid was droog, de ouderdomsrimpels vermengden zich met de blauwe aders. Onder haar marmeren, lange en harde en geveilde vingers bevonden zich de telefoonnummers van de letter H en een soort luchtfoto (die wel gemaakt leek te zijn vanuit een van de Migs die over de streek vlogen) van het Labyrint Met het Geluk in het Midden. Engeland, 1941, stond in de marge te lezen. ‘Die heeft Xavier je cadeau gedaan, nietwaar?’ ‘Aan ons beiden. Toen we nog niet getrouwd waren. Op een dag kwam hij langs en had hij haar bij, zonder aanleiding’. ‘Zonder aanleiding’, herhaalde Charlotte. ‘Ik bedoel, het was geen Kerstmis, het was niet de verjaardag van een van ons beiden’. ‘Ja’, zei Charlotte. ‘Ik had je wel begrepen’. Toen hervatte iemand het gesprek aan de andere kant
van de lijn, en hield Catherine de hoorn tussen schouder en hoofd vast om de gegevens van de ceremonie op te schrijven. Morgen, 14u. Begrafenis 15u. Charlotte nam het potlood uit haar hand, doorstreepte morgen en schreef vrijdag. ‘Voor later’, zei ze. ‘Een mens wil zich de dag herinneren’. Ze glimlachte triest en voegde eraan toe: ‘Wie weet waarom’. Catherine keek haar aan. Dan liet ze haar hoofd zakken. ‘Gaat het heel zwaar zijn? Voor Jean, bedoel ik’. ‘Vrij met elkaar’, zei Charlotte. ‘Dat helpt, denk ik’.
Het was helemaal donker wanneer Georges’ jeep de kruising tussen de weg naar Hamoir en de route de Marches bereikte. Hij sloeg naar rechts af op het punt waar Catherines bestelwagen jaren geleden stilgevallen was. Georges en Charlotte hadden toen geloot om wie haar moest gaan halen. De munt van twintig frank was op de kant met de afbeelding van de koning gevallen, en Georges moest zijn witte badstoffen peignoir aandoen en met een slang brandstof uit de kleinste tractor pompen, en terwijl hij dat deed, voelde hij bij elke stoot de nabijheid van de smaak van benzine en een intense, door de dampen veroorzaakte duizeligheid. Nu - het leek hem onwaarschijnlijk - eindigde die onschuldige herinnering niet met het ochtendlijke gelach, met Charlottes weigering om hem te kussen en zelfs om dicht bij hem te komen omdat zijn adem naar benzine stonk, maar met een vraag: zouden ze elkaar gebeld hebben tijdens zijn afwezigheid? Zou Charlotte die nacht, terwijl hij Catherine uit de nood aan het helpen was, naar Xavier gebeld hebben? Georges vreesde dat het verleden zou beginnen veranderen. De jeep minderde vaart bij het voorbijrijden van het huis van de zigeuners, een verouderde woonwagen die al zo lang langs de kant van de toegangsweg gevestigd was, dat het gras de banden en steunbalken overwoekerde. Op de aluminium trap voor het deurtje sliep een wit en lichtgevend konijn, ineengedoken en gezwollen door de kou. Het huis leek te zijn gekrompen doordat er in de loop der jaren almaar minder kamers gebruikt werden; sommige werden enkel nog geopend om het zich opgehoopte stof af te slaan. Het was geen ruime plek, maar ondanks de beperkingen van die tijd konden er twee verdiepingen en een zolder gebouwd worden. De hal rook naar leer en vernis. Bij het binnengaan wisten Charlotte en Georges dat ze de slaap niet zouden
84
kunnen vatten. Het soort routine dat zich vormt bij een koppel van hun leeftijd, het vaste en onveranderlijke traject van elke avond, vertoonde in hun geval een fascinerende symmetrie: Georges verwisselde zijn schoenen voor pantoffels terwijl Charlotte het koffieapparaat en de filter klaarmaakte; Georges ging naar boven terwijl Charlotte de medicijnen tegen de artritis innam, in de keuken en bijna stiekem, want beiden hielden de schijn hoog dat zij nog niet zo oud was om ze nodig te hebben. Maar deze avond gebeurde dat alles niet: luisterend naar het gekraak van het hout onder hun stappen, gingen ze de eetkamer binnen, en terwijl Georges zich in zijn groene fluwelen zetel zette, zocht Charlotte de plaat van Stéphane Grapelli. Het was Xaviers favoriete plaat. Na het concert in Luik, in 1969, was Georges op Grapelli afgestapt en had hij hem een handtekening gevraagd. «Voor Xavier Moré», had hij gezegd. Grapelli had de hoes getekend met een zwarte viltstift. De naald schraapte over het vinyl. De muziek klonk veraf, als door een gordijn. Charlotte zette zich aan de andere kant van de haard en deed het lampje bij de radiator aan. Het feit haar zo afwezig te zien, te zien hoe ze zich moeite getroostte om de kalmte te bewaren, hoe ze vocht met haar eigen gevoelens en met twintig jaar oude spoken, maakte dat Georges zich raar voelde, alsof hij overbodig was in zijn eigen huis. ‘Weet je waarom hij het heeft gedaan?’, zei hij. ‘Alsof dat jou iets kan schelen’, antwoordde Charlotte. Georges stond op in haar richting en bood haar een sigaret aan. Het verbaasde Charlotte niet dat hij haar verlangen raadde. De vlam van de aansteker suisde bij het verbranden van het papier van de koker. ‘Hij was ook mijn vriend, weet je’, zei Georges. ‘Of liever, hij was vooral mijn vriend’. ‘Hij ging mij het schrift cadeau geven’, zei Charlotte. ‘Of beter gezegd, hij heeft het me cadeau gegeven’. Georges had het wel gedacht. Hij verkoos het niet te zeggen. ‘Maar jij nam het niet aan’. ‘Ik kon niet. En het is nochtans mooi’. ‘Het was nadat jullie besloten om het uit te maken’. Georges’ zinnen voeren halfweg tussen bewering en vraag. Terwijl hij praatte, keek hij naar het vuur en het krantenpapier; hij keek naar de haard ook al was die niet aangestoken. Hij wist dat dit Charlotte irriteerde, en het effect kwam hem plots op duistere wijze aangenaam of noodzakelijk over. ‘Veel later. Zo’n vier jaar. We hadden al afstand van
elkaar genomen, we liepen geen risico meer. Het had geen kwaad gekund om het aan te nemen, maar ik nam het niet aan’. Georges gaf geen commentaar. Hij hoorde haar het papier beschrijven dat Xavier had gebruikt om het schrift in te pakken, een krantenblad. Maar het was niet eender welk blad, het was de eerste pagina van Le Wallon van 11 maart 1963, de datum waarop ze voor het laatst de liefde hadden bedreven. Het gebeurde hier, zei Charlotte, het gebeurde hier in onze logeerkamer, gedurende een paar uur was Xavier mijn gast, ik bedreef de liefde met mijn gast en daarna ging hij weg, voordat jij uit Luik terugkwam, want hij wist dat hij je die namiddag niet in de ogen zou durven kijken. Charlotte had het papier woedend verscheurd en had het schrift met al haar kracht ver weg gesmeten, en het schrift was tussen de hortensia’s gevallen en om het terug te halen had ze Nadia, de kleine dochter van de zigeuners, moeten vragen om in het struikgewas te kruipen. Nadien gedroeg Xavier zich heel kinderachtig. Opdat ze niet zou praten over wat er gebeurd was, gaf hij Nadia een briefje van honderd frank, en zij ontving het met hortensiablaadjes in haar haren en zonder goed te weten waarover het allemaal ging. «Waarom, liefje?», zei Charlotte. «Waarom koopt iemand een klein meisje van acht jaar om dat niets anders heeft gedaan dan een schrift te zoeken tussen wat bloemen? Je zal ermee lachen, maar op dat moment leek Xavier me een lafaard, een schijtluis.» Georges lachte niet. Hij luisterde alleen naar haar. ‘Maar het was een heel mooi schrift’, zei Charlotte. ‘Er valt niets mee aan te vangen’, zei Georges. ‘Kaarten van plaatsen die niet bestaan’. Ze deed of ze hem niet gehoord had. ‘Nadien vroeg ik hem het schrift om een van de kaarten te fotokopiëren. Xavier had het al aan Catherine gegeven, maar hij gijzelde het gedurende een uur en maakte kopieën van alle kaarten in het copycenter van Aywaille, datgene dat naast Riga ligt. Ik hield een van die fotokopieën bij, een maar, degene die ik het mooist vond. Ik heb haar nog altijd, liefje, als je wilt laat ik haar zien’.
De motor sputterde drie keer tegen vooraleer hij uiteindelijk in gang schoot. Met de tractor rijden had op hem altijd al een rustgevende werking gehad, maar het was de eerste keer dat hij het ’s nachts deed. Gelukkig waaide er geen wind, want de kou zou ondraaglijk zijn; de nacht was donker, de wolken onzichtbaar, de dreiging van regen voortdurend. Het weiland waar de
85
koeien van de buren van tijd tot tijd graasden was iets minder dan een hectare groot; het gras groeide tijdens de lente en een deel van de zomer, en gewoonlijk wachtte Georges ongeduldig op het moment dat hij op de tractor kon klimmen om het te maaien. Het was een oude machine, een Ford 5000, maar ze deed nog goed dienst; de Galignani die hij voortsleepte was in staat om het hooi op te rapen, met de drietandige mixer balen van een kubieke meter te fabriceren en die met ruw touw samen te binden; daarna konden de jongeren — Jean en zijn vrienden en soms Catherine — met een drietand het weiland rondgaan en de balen meteen naar de stal brengen om ze nadien te verkopen. Dit jaar had de zomer lang geduurd; eind september viel er nog steeds hooi binnen te halen, en deze nacht leek het voor Georges alsof het gisteren was dat hij voor het laatst de tractor opgeklommen was om hooibalen te maken. Het terrein was bedekt met gele en droge restanten en zag eruit als een oude hond die te veel haar verloren heeft. Georges prutste aan een peertje; boven zijn hoofd sprongen drie witte lichten aan, het geel van het losse hooi werd feller, er verschenen schaduwen achter de houten palen. Het was alsof Georges een gigantische mijnbouwershelm droeg. De sereniteit van de nacht - het strijken van de pootjes van de krekels, het korte gehuil van de wind in de bomen - verdronk in het kabaal van de motor. Georges voelde zich kwetsbaar onder de koepel van de nacht, onder deze verlichte plek die afkomstig leek te zijn van een aan de hemel gehangen reflector. Wat hij in Charlotte’s ogen had gezien, was geen nostalgie; het was niets ogenblikkelijks, niets tegenwoordigs; het was niets meer dan de herinnering aan een avontuurtje. Maar het verontrustte hem, misschien omwille van wat deze nostalgie aan het licht kon brengen. De kaart van de Eilanden der Genot zat opgevouwen in de zak van zijn hemd. Charlotte had hem het blad aangereikt en het volgende gezegd: ‘Het origineel is van de achttiende eeuw, het is een gouache op papier. Het komt uit Rajasthan’. En daar had ze meteen aan toegevoegd: ‘Dat ligt in India’. Georges was geschokt door zoveel precisie. Het geven van een datum en een geografische situering bewees niets, maakte de kaart niet geloofwaardiger; terwijl ze beoogden te bewijzen dat deze eilanden zouden hebben kunnen bestaan, hadden de datum en de plaats voor Georges het omgekeerde effect. Maar het zou natuurlijk anders zijn had er een andere persoon aan de oorsprong van deze pagina gelegen. Twintig jaar geleden had de minnaar van zijn vrouw de kaart aan
haar overhandigd, en nu overhandigde zij haar aan hem. De pagina brandde tegen zijn borst, tegen zijn linkertepel; op zijn tong had het woord Genot een bittere smaak, zoals die van groene braambessen. Het was zeker niet het enige dat zijn echtgenote bij Xavier gezocht had, maar nu voelde Georges dat het hem zou troosten om die twijfel weg te nemen. Hoewel de winter, die de geuren doodt, voor de deur stond, rook de nacht nog naar droog gras. Georges keek naar zijn huis. In de lucht zweefde een oog van geel licht, het piepkleine raam van de badkamer. Hij wist wat dat betekende: de deur die de slaapkamer en de badkamer verbond, was open: Charlotte was aan het lezen, of deed alsof ze aan het lezen was, al liggend, klaar om te slapen. Maar vandaag zou ze niet slapen. Op dat moment sloeg de tractor om de hoek van het weiland en zat Georges met zijn rug naar het licht. Het lawaai van de motor en het tandwiel en de pletwals isoleerde hem, en achter de tractor bleef een baan van sporen over. Eender welke jager, dacht hij, zou zijn sporen kunnen volgen en hem kunnen vangen. Hij was in deze absurde overpeinzingen verzonken, denkend hoe hij de jagers die hem kwamen zoeken kon misleiden, wanneer de tractor opnieuw tegenover het gele raam kwam te staan, en er zich een silhouet in aftekende. Charlotte wuifde met haar armen in de lucht, als was ze een schipbreukeling die een reddingsboot in het oog kreeg. Hoewel hij haar niet hoorde, hoewel het tegen het licht in onmogelijk was om haar gezichtsuitdrukking te zien, begreep Georges dat er nieuws was over Xavier. Hij liet de tractor naast de omheining achter en stapte naar de tuin. Op het terras van gladde tegels deden de tegen de tafel leunende stoelen hem denken aan een gesloten restaurant. Pas toen hij op enkele meters van de muur van het salon kwam, keek hij op. Vervormd door het perspectief was Charlotte een gezicht zonder lichaam, een standbeeld op het gewelf van een kerk. ‘Hij is al klaar’, zei ze. ‘We kunnen bij hem gaan waken’. ‘Wil jij gaan?’ ‘Natuurlijk. Ik weet het niet. Het zou niet in me opkomen om niet te gaan. Ik voel me slecht, liefje’. Georges boog het hoofd. De droge bladeren stapelden zich op naast de stenen muur. Opdat het zichtbaar zou zijn in het halfdonker, probeerde hij een overdreven ongeduldig gezicht te trekken. ‘En waarom jij? Wat heb jij hiermee te maken?’ ‘Jijzelf hebt gezegd dat hij tijdens het jagen over mij sprak. Het ging allang niet goed met hem, iedereen zei het ons. En het is alsof we het negeerden, omwille van
86
wat vroeger gebeurd is’. ‘Nee’, zei Georges. ‘Wat je zegt is absurd’. ‘Hij was onze vriend. En wij hebben onszelf verboden om hem au sérieux te nemen, hem te helpen. Alsof dat terugkeren was naar wat vroeger gebeurd was. Wat een stel idioten zijn we. Jean wil met me spreken, maar ik wil niet alleen gaan. Ga je met me mee?’ Georges verzachtte de hardheid van zijn woorden niet. Hij voelde zich minderwaardig en zonder te weten waarom voelde hij ook dat hij Charlotte niet verdiende. Toch liet hij niet na te zeggen wat hem op de lippen brandde. ‘Natuurlijk niet. Het is laat, ik ben moe en morgen staat er ons genoeg te wachten’. Charlotte keek hem bedroefd aan. Ze sprak hem over de man die aan dit leven had willen ontsnappen, over de verschrikkelijke vaststelling dat het een ander leven was dat hij had willen leiden en dat hij niet had geleid. Charlotte zag in dat het belachelijk was, maar de laatste jaren had ze zich afgevraagd welke schuld zij in dit alles had; en ze had dat zo vaak gedaan, dat ze het nu niet kon laten om al haar aandacht aan hem te wijden: Xavier proberen te vergezellen, ook al was het alleen maar geestelijk. Georges draaide zich om alsof hij de woorden van zijn echtgenote afsneed, want door een soort scherpe contradictie of vreselijke ironie riep het vermelden van de geest bij hem de kaart van de Eilanden der Genot op. Op het gazon van de tuin werd een rechthoek van een levendiger groen geprojecteerd. Georges had het gevoel dat er een pluchen beest door zijn keel naar boven kwam. Hij hield zijn adem in, en de braakbal daalde. Hij praatte tegen de schaduw van het silhouet. ‘Ik ga nog even met de tractor rijden’. ‘Ik ga niet alleen, liefje. Vergezel je me niet?’ ‘Nee’, zei hij. ‘Het is jouw probleem’.
den of dagen geleden, zelfs gisteren nog, zou Georges gezegd hebben: Het verleden is het resultaat van een strategie. Nu was hij daar zo zeker niet meer van. Maar hij voelde het volgende aan: hij beeldde zich het verleden in als Xavier die gekleed was in het jagersvest van zijn vader, een Fransman die tot de louveterie had behoord en die zijn leven aan de wolvenjacht gewijd had. Want dat was een man: de klederdracht van degenen die hem zijn voorgegaan. En die van Xavier was een heroische klederdracht: door hem zich zo, gekleed als een romantische ruiter, in te beelden, viel het enigszins te rechtvaardigen dat Charlotte zich tot hem aangetrokken had gevoeld. Maar die rust was kunstmatig. Ondertussen konden noch zij noch iemand anders raden wat er door Xaviers hoofd gegaan was. Misschien was het absurd om te denken dat hij zich omwille van haar van kant gemaakt had, maar alles in Charlottes woorden leek dat te suggereren. Nu leek het Georges vanzelfsprekend dat enkel de echtelijke schaamte Charlotte had weerhouden om die zekerheid te bekennen. Een mens neemt dat soort beslissingen niet per toeval, dat was zeker. Maar denken aan zo’n verre oorzaak... Gebeurde dat echt? Maakten mensen zich echt van kant omwille van de liefde, en bovendien omwille van oude liefdes? Wat hem het meest verbaasde, was de manier waarop Xaviers beeld begon te veranderen: hij kon hem zich niet meer herinneren zoals hij was, die herinneringen waren al aangetast door de zelfmoord. Georges bewonderde de moed: niet alleen om zich een loop onder het gezicht te zetten (het was een traditionele loop, Xavier was niet bezweken voor de mode van het tweeloops geweer) maar om zichzelf een seconde eerder weerspiegeld te zien in de dood van een hond, en desondanks over te gaan tot de uitvoering van het project om zichzelf te doden. Ongelofelijk wat liefdesverdriet met een mens kon doen. De frustratie kon een mens achtervolgen, zoals honden het geurspoor van een prooi (een wolf, bijvoorbeeld) achtervolgden en hem in het nauw dreven. Rechtstaand op de vloer van zaagsel, was ook Georges een in het nauw gedreven man. Hij beeldde zich het telefoontje van Jean in, de vragen die hij gesteld zou hebben aan Charlotte, die vrouw waarvan zijn dode vader had gehouden. Georges haatte hem: hij haatte hem voor het betrekken van zijn echtgenote in dit alles. Toen kwamen de braakneigingen terug, en dit keer gaf Georges zonder te knielen een lang slijm over dat stonk naar wijn en oud brood.
In de plaats van naar het oranje figuur van de tractor te wandelen, liep hij langs de kant van het afdak rond het huis en stuitte zo op Xaviers Porsche, die geparkeerd stond op het ruwe zaagseltapijt van de stal. Even wilde hij erin gaan zitten, maar dan leek dat idee hem macaber. Hij leunde op de kofferbak; het was bijna volledig donker. «Begrijp je wel wat dat betekent?», had Charlotte gezegd. «Nu, op zestigjarige leeftijd, spijt hebben van het leven dat je gekozen hebt?». Natuurlijk, had ze eraan toegevoegd, voor hem was dat alles moeilijk te vatten: voor hem waren de dingen goed uitgedraaid, als voor een pokerspeler. Een mix van inspanning en goed spel. Enkele jaren, maan-
87
Toen hij naar het huis terugkeerde, was het al na elf uur. Charlotte zou misschien al slapen. Georges verkoos beneden te blijven. Het was lang geleden dat hij zijn echtgenote geen welterusten had gewenst op de door de routine voorgeschreven wijze - beiden onder de dekens gekropen, hij door vermoeidheid verslagen en zij in een verwoede poging om nog twee bladzijden meer te lezen van een of andere roman van Montherlant. Hij beeldde zich in dat Charlotte haar kleren nog aan had. Klaar om naar buiten te gaan, dacht hij, klaar om Xavier op eender welk moment van de nacht te gaan opzoeken. Hij wist dat hij van haar hield. Hij had altijd van haar gehouden, zelfs toen de ontrouw aan het licht kwam. Nu werden die gebeurtenissen actueel, door toedoen van die verschrikkelijke eigenschap van het verleden, de eigenschap om niet voorbij te gaan, om hier te blijven en ons te vergezellen. Hoe had hij het kunnen voorzien? Hoe comfortabel was de toekomst toch, datgene wat de mensen net vrees inboezemde. Uiteraard, ze wisten niet hoe moeilijk de pijn van het verleden was en de herinnering aan die pijn, die een vieze smaak in de mond achterliet, net zoals kleren die ’s zomers op het gras gevallen zijn de hele dag blijven jeuken in de nek en op de rug. De avond voorheen, nadat Xavier was vertrokken, had Georges een paar luie uren doorgebracht met het schoonmaken van zijn Browning, het met silicone plakken van de gesprongen riem van de karabijn, het oppoetsen van de knopen van zijn jagersvest. Het gereedschap was niet opnieuw geordend geweest en lag er nog steeds, hem bekijkend alsof het hem had gewaarschuwd dat het vandaag een bijzondere dag zou worden en dat hij beter thuis was gebleven, een excuus had verzonnen om geen everzwijnen te gaan doden. Hij zocht de koekendoos die hij altijd al had gebruikt om de munitie te bewaren, en nam ze mee naar de keuken. Hij liet water koken, de lucht rook naar gas en erna naar verbrande lucifers. Terwijl hij wachtte, hield Georges zich bezig met het ordenen van de patroonhulzen en de kogels, die zich mettertijd vermengden of hier en daar achterbleven, op een vensterbank en in de bestekschuif, er overduidelijk op wijzend dat dit een huis was waar geen kinderen woonden. Toen hij de 8x57mm-patronen op dezelfde hoop gegroepeerd had, begon de theepot op het fornuis onrustig te worden. Georges doopte een zakje citroenthee in een glas met dikke, door het gebruik gekraste wanden en liet twee suikerklontjes oplossen in het kokende water. Met de koekendoos in de ene hand en het theeglas in de andere, ging hij naast
de telefoon zitten. Hij nam de kaart van de Eilanden der Genot; voor het eerst bekeek hij haar aandachtig. Rondom een cirkel stroomde water, en in het water zwommen twee vissen, elk in een andere richting; de ene probeerde de andere heel de tijd in te halen, maar uit de tekening kon onmogelijk opgemaakt worden wie de achtervolger was en wie de voortvluchtige. Georges draaide de fotokopie om, nam een potlood en schreef op de achterzijde: Charlotte Lemoine Xavier Moré Georges Lemoine (ik) Charlotte Georges Xavier (hij) Haar niet teruggewonnen hebben Haar nooit gehad hebben Veraf en vervormd door de echo, hoorde hij het geblaf van de honden. ’s Nachts leek zijn huis hem een ander huis, en deze stilte, die gewoonlijk zijn uren slaap vulde, stimuleerde hem nu, maakte hem gespannen en alert, bewust van de hele wereld. In het glas van het raam zag hij zijn weerspiegeling, doorzichtig als een dia; hij zag de schaduw van de geweren in het rek, ze stonden opgeborgen als biljartkeus, recht en gedisciplineerd. Misschien was het door het zich concentreren op deze opeenstapeling van details, dat deed denken aan de beleving van een opiumverslaafde, dat Georges er niet in slaagde om de hoorn op te nemen bij het eerste belsignaal - hij zou het met het geblaf hebben kunnen verwarren, of hij zou het niet gehoord kunnen hebben -, en wanneer hij het wel deed, bleef het zwarte apparaat in zijn hand rusten. Aan de andere kant van de lijn klonk - ernstig, elektronisch, verslagen - Jeans stem. ‘Allô? Allô? Madame Lemoine, bent u daar? Madame, ik moet het weten, ik moet met u praten. U bent de enige die het kan weten’. Georges begreep dat zijn aanwezigheid verraden hetzelfde zou zijn als zich overgeven. Door te aanvaarden dat Charlotte deel uitmaakte van die kleine tragedie, dat ze macht had gehad over het leven van een man die haar echtgenoot niet was, zou hij onder ogen moeten zien dat zijn echtgenote en hij al die jaren niet alleen gewoond hadden, dat er tussen hen altijd een spook bestaan had.
88
Toen begreep hij ook dat al die voorzorgen nutteloos waren. Het was dwaas of naïef om te denken dat het verleden in staat was om zijn doden te begraven. Vanaf deze nacht zou Moré zich een deel van dit huis toe-eigenen: hij zou een blijvende huisgenoot worden, iemand die Georges zou zien opduiken van zodra hij omkeek tijdens het roken van een sigaar of het poetsen van zijn tanden, iemand die rechtop naast het bed en gehuld in de groene jas van zijn vader tot het einde der dagen zou staan toekijken terwijl hij en zijn echtgenote sliepen. Georges legde de hoorn op de haak; daarna ontkoppelde hij de telefoon met een ruk die zo krachtig was dat hij het stopcontact lostrok en er rode en blauwe kabels tevoorschijn kwamen. Hij stond niet recht; zijn benen zouden niet meegewerkt hebben. Hij bedacht zich dat hij de moed niet had
om naar boven te gaan, om geconfronteerd te worden met Charlottes verdriet, haar stille tranen, haar vermoedelijke schuldgevoel en misschien zelfs haar verwijten. Hij zou dus beneden blijven, berustend in zijn lafheid, zoals, naar hij gelezen had, de wolvenjagers van het Zwarte Woud dat eeuwen geleden deden: troepen gewapende mannen die zich tussen de bomen lieten overvallen door de nacht, omdat ze het niet over hun hart konden krijgen om naar het dorp terug te keren zonder het lijk van het roofdier dat hun kippen had gestolen, hun geitjes had verscheurd en een bedreiging was geweest voor de nachtrust van hun weerloze vrouwen. ❚
Vertaling & inleiding: Jasper Vervaeke
89
D i r k D e r o m redactie Gierik & NVT De digitale veldslagen van literaire tijdschriften
Vroeger was het goed! Literaire tijdschriften, waaronder Gierik & NVT, waren een pilaar in het creatieve leven, een bastion van intellectuelen die de geest van de dag capteerden, verwerkten in teksten en… op geregelde tijdstippen keet schopten. Nieuwe tijdschriften kiemden in de ondernemingsgezinde vruchtbare grond en artistieke mijnen ontgonnen in grote getale lezers. Slechts een vel papier, een balpen en een drukmachine volstonden. Vandaag vechten diezelfde literaire tijdschriften niet met kritische pennen, maar met een bestaansreden. Hoewel er in de metro of treinhalte nu en dan een gedicht komt te hangen, lijkt de digitale trein de literaire stations tegen hoge snelheid te passeren. Enkele uitzonderingen daargelaten lijkt een literair tijdschrift een relikwie van de 20ste eeuw (gedrukt godbetert), overeind gehouden door trouwe minnaars van het eerste uur.
Als literair tijdschrift kan je bijgevolg maar beter meehollen op de digitale snelweg of je raakt in een mum van tijd je lezers kwijt. Helaas is het omschakelen van een fysiek medium naar digitale presentie geen sinecure. Digitale presentie is immers meer dan enkel een ‘website’. Het is de digitalisering van het archief, de digitale archivering van het tijdschrift, de digitale preservatie, de ontsluiting, aangepaste versies voor smartphones en tablets, het afstemmen op zoekrobots, het linken van de database van het tijdschrift met die van bibliotheken … En dat voor een redactie die zich 10 jaar geleden vooral zorgen maakte over spitsvondigheid en literair vermogen. In wat volgt zal u een verslag lezen van wat Gierik & NVT doormaakte om te kunnen drijven in de digitale zee. Gierik & NVT, een tijdschrift ontstaan in 1983 en in 1989 verrijkt met de naam ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, probeert immers op haar eigengereide manier de digitale eeuw in te duiken. En dat vraagt behoorlijk wat kunst en vliegwerk.
Een literair tijdschrift vandaag is meer dan teksten drukken en posten. Het is het verspreiden van literaire teksten in een bij uitstek digitaal landschap van lezers die surfen op binaire golven. Teksten worden verspreid op websites, de laatste nieuwtjes lees je op blogs en scherpe discussies worden over de internetkabel beslecht.
90
Als een mot naar digitale zon(nen)
schema (op basis van Marc21) zodat ze automatisch de informatie kunnen verwerken. Bijgevolg ben je als tijdschrift genoodzaakt om alvast tweemaal de data te beschrijven. De eerste keer voor de reuzen, de tweede keer voor archieven en bibliotheken. Mocht de levende bezoeker een reus zijn, was je hiermee rond. Een lezer is echter niet geboeid door een digitale fiche. Een lezer zoekt tekst, zoekt een duidelijk overzichtelijke website, die hij of zij kan lezen in de tuin, op de trein of waar dan ook. De website heeft bijgevolg een extra dimensie nodig, namelijk een aangename digitale weergave van het literaire tijdschrift. Neem er dan ook nog eens bij dat mensen soms ook met een smartphone willen lezen of met de nieuwste tablet de letters willen wegdrukken, en je mag een vierde versie van de website maken. Bovendien is het verspreiden van de informatie niet genoeg. Voor een tijdschrift moeten de data in de toekomst ook nog correct zijn, de bestanden (vb. de pdf’s die je verspreidt) ook nog leesbaar en, zodra het tijdschrift de geest gegeven heeft, mag de informatie niet verloren raken. Bijgevolg is een ‘website’ niet voldoende. Een digitale plaats vereist dat je in een archiverende functie voorziet, dat je aan digitale preservatie doet en dat je ervoor zorgt dat eenieder die interesse toont in jouw tijdschrift zo makkelijk mogelijk de informatie kan binnenhalen en verwerken. Een digitaal platform voor een literair tijdschrift is bijgevolg meer dan enkel een mooie website voor bezoekers die verstrooiing zoeken. Een digitale webstek is de combinatie van een website, een archief, een platform met hapklare informatie en een digitaal preservatiemedium.
Een boek is vlot doorzoekbaar, heeft een levenscyclus van ruim 50 jaar, kan tegen een stootje, vraagt voor de bewaring in eerste instantie enkel een boekenkast en oxideert noch elektrocuteert als je het laat vallen in een gezellig bad (krullende pagina’s daargelaten). Vandaag is het drukken van een tijdschrift zeker zo belangrijk als die andere taak: door de lezers gevonden worden tussen de overvloed aan bits. Het besef groeit dat het verspreiden van literaire creaties inherent verbonden is met het leiden van een literair tijdschrift. Maar de eisen die de digitale markt oplegt aan archiefbouwers van literaire tijdschriften zijn niet te onderschatten. In tijden waarin iedereen wel eens aan de zoekende reuzen Google, Bing, Yahoo… vraagt ‘Waar is tijdschrift X te vinden?’ of ‘Geef me de nieuwste van schrijver Z’, kan je maar beter zorgen dat je snel en vlot te vinden bent. Deze diverse digitale zonnen vragen elk hun specifieke oplossing, een aparte set van functionele eisen die je maar het best kent vooraleer je aan het digitaal pretpark begint. Als literaire mot raak je immers snel verblind door het felle licht van al deze digitale zonnen. De eisen van archieven, bibliotheken, reuzen en bezoekers Een literair tijdschrift is een verzameling van artikels gebundeld in nummers. Schrijvers ontlenen hun stem aan een tijdschrift en hopen zo een publiek te bereiken. Een tijdschrift heeft vandaag bijgevolg meer en meer de verantwoordelijkheid in correcte informatie te voorzien opdat een archief, bibliotheek of zoekmachine de informatie van de artikels en nummers makkelijk kan opslaan, verwerken en doorsturen naar de lezers. Het aanleveren van deze informatie vraagt een correcte beschrijving van wat er online van het tijdschrift verschijnt (cf. digitale fiches). Een tijdschrift heeft bijgevolg de verantwoordelijkheid digitale fiches af te leveren waar duidelijk neergeschreven staat wie de auteurs van een artikel zijn, in welk nummer dit verscheen, hoeveel pagina’s het telt en waar je het digitale bestand kan vinden.
Het is de ambitie van Gierik & NVT, als energieke en eigenzinnige redactie, om die technisch zware taak te verwezenlijken. Sterker, het is de wens van Gierik & NVT om die technisch hoge eisen aan te bieden aan elk ander tijdschrift. De idee hierachter is dat niet elke redactie in staat is een digitale bunker te bouwen. Dit besef en het geloof in kleinschalige technologische oplossingen voor grootschalige problemen, leidde tot de ontwikkeling van het nieuwe Gierik & NVT systeem, dat weldra online wordt geplaatst (www.gierik-nvt. be) en ter beschikking wordt gesteld van iedereen die hierom vraagt.
Helaas zijn er verschillende vormen van beschrijving. Zo gebruiken de ’reuzen’ (cf. Google, Yahoo en Bing) niet de beschrijvende archiefstandaard Marc21 (of MarcXML), maar wel een meer eenvoudige beschrijvende fiche (cf. hun ‘schema.org’). Archieven en bibliotheken verwachten echter een ‘gestandaardiseerd’
Technologie als middel en als mogelijkheid Het dient gezegd, het is niet de verdienste van de Gierik & NVT-redactie dat er een systeem voor zowel ontsluiting, archivering als preservatie kon gebouwd
91
Digitalisering in het kwadraat
worden. Het is de verdienste van tal van vrijwilligers die elke dag sleutelen aan de gratis beschikbare software. Dankzij deze vrijwilligers kunnen de hoge functionele vereisten vertaald worden in realistische en schaalbare oplossingen. Zo maakt Gierik & NVT geen gebruik van zogeheten ‘gespecialiseerde’ archiveringssystemen. Deze systemen zijn vaak gebouwd voor een nichepubliek en hebben een zeer kleine poel van ontwikkelaars. Gierik & NVT daarentegen maakt gebruik van een enkel systeem (cf. Drupal) om zowel in automatische ontsluiting (zoekmachines), individuele ontsluiting (de bezoeker), een mobiele applicatie, verspreiding naar derden (bibliotheken en archieven) als digitale preservatie te voorzien. Het design (dat meer is dan slechts een ‘website’) is er op gebouwd dat het niet enkel de verschillende vragers van informatie kan bedienen, maar dat het bovendien flexibel en schaalbaar is.
Maar ook daar eindigt het digitale verhaal van Gierik & NVT niet. Als enige literaire tijdschrift in Vlaanderen bezit het tijdschrift zijn volledige archief in digitale vorm. Elk nummer, elk artikel en elke artistieke expressie is nu ook digitaal beschikbaar. Een unicum in Vlaanderen, wellicht voor de lage landen. Maar ook dit is niet louter op de energie van de redactie te schuiven. Dankzij een welgekomen modelproject van AMVB vzw, was Gierik & NVT in staat, met de nodige inspanning, de voorgaande analoge nummers te scannen. Gierik & NVT is hier AMVB vzw niet enkel erg dankbaar voor, maar ook niet weinig trots op dit geslaagd resultaat. Met als gevolg dat, zodra de data verwerkt en ingevoegd zijn in het systeem, de volledige Gierik & NVT te vinden is op het net en kan worden doorgestuurd naar bibliotheken, doorploegd kan worden door de searchengines, dat auteurs van weleer hun artikels opnieuw zien verschijnen in digitale vorm en dat het literaire erfgoed van Gierik & NVT een plaats gevonden heeft in deze moderne tijden.
Zoals gezegd staat deze technologie ter beschikking van allen die dat willen (inclusief de eigengereide scripts speciaal geschreven om pdf’s automatisch te knippen en plakken). De hele opbouw en aanbouw van het systeem is vrij beschikbaar voor elk tijdschrift van welke slag dan ook. Door het vrijgeven van het design, hoopt Gierik & NVT dat andere bouwheren dezelfde filosofie hanteren. Dat wil zeggen dat doorgevoerde verbeteringen en uitbreidingen opnieuw ter beschikking worden gesteld van andere tijdschriften. Met andere woorden, dat er een gezamenlijke ontwikkeling voor literaire tijdschriften komt en dat de som van de kleine budgetten een volwassen en professioneel systeem kan dragen.
De praktijk vraagt tijd Het dient gezegd dat niet alles wat hier beschreven werd reeds ‘productiestabiel’ is. Zo is de exportfunctie van gestandaardiseerde data, de mobiele applicatie en de preservering getest en geslaagd, maar nog niet geïnstalleerd op de publieke website. Het effectief in productie brengen van deze elementen vraagt immers rust en tijd. Een prioriteitenlijst dicteert bovendien wat er dient te gebeuren, waarbij ontsluiting van het tijdschrift naar de eindgebruiker uiteraard primeert. De casus toont echter aan dat een enkel systeem (cf. Drupal) in staat is de hierboven vermelde elementen aan te bieden. Bovendien is het design in staat met tijd en geduld een volwaardig systeem uit te bouwen dat zonder blozen data kan verspreiden en aanbieden. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit enige expertise vraagt. De verspreiding en het vrij beschikbaar maken van deze expertise is wat het systeem van Gierik & NVT uniek maakt. Of anders, u bent welkom mee te nemen wat u wilt, alles is gratis en voor niets. Een helpende hand is uiteraard altijd welkom, maar een vriendelijk woord is voldoende! Want op het einde van de rit kan deze kleine redactie goedgemutst en na maanden zwoegen zich terugplooien op haar kern, namelijk het schikken van woorden. ❚
Sterker, vanuit de redactie is er een nieuw initiatief ontstaan om andere redacties de kans te bieden mee te surfen op deze golf van ontwikkeling. Meer concreet betekent dit dat het initiatief ‘CoZinEs’ (cf. www.cozines.org) een platform wenst te zijn voor literaire tijdschriften. Elk tijdschrift dat de wens heeft de functies van het systeem over te nemen, maar niet de kennis en expertise heeft om dit zelf uit te bouwen, is welkom dit platform te gebruiken. Eenvoudigweg is dit wat men noemt ‘Software as a Service’, een dienstverlening voor elk (literair en niet-literair) tijdschrift dat op zoek is naar een technologisch hoogstaande en pragmatische oplossing. Elke geïnteresseerde is vrij om met de schrijver van dit artikel hierover contact op te nemen.
Meer info en contact: Dirk Derom - [email protected]
92
Andere stemmen
Frank Albers onlangs schreef, ‘de literatuur uit haar ivoren toren halen, de ramen openzetten, weg met de gezapigheid en de navelstaarderigheid die literaire clubjes en blaadjes al te vaak kenmerken.
Jos Geysels, voorzitter Vlaams Fonds voor de Letteren op Mind the Book, 8 maart 2011:
Hij wilde de literatuur uitdagen “om zinniger en eigengereider over de wereld te schrijven – in plaats van over ‘Ik en mijn navel’.” ‘
‘ (...) Vlaanderen en Nederland geven ongeveer 600 000 euro per jaar aan een twintigtal literaire tijdschriften. Dat bedrag is niet te hoog. Daar moet geen kaasschaaf of een populistische schaar op los gelaten worden. Het is inderdaad dom en kortzichtig zich helemaal onder te dompelen in de mercantiele tijdsgeest of de discussie in louter economische termen te voeren. Ik denk dan aan de niet sensationele oplagecijfers van ‘van Nu en Straks’. Maar toch. Want stel dat we met een serieuze digitale oefening geld zouden uitsparen, niet om te bezuinigen, wel om het gespaarde bedrag te gebruiken voor een papieren literair tijdschrift met een grote(re) oplage, en een groter bereik . Een blad, zoals wijlen Herman De Coninck het uitdrukte , waarin “literatuur inzake zinvolheid moet concurreren met edeljournalistiek”. Hij wilde, zoals
Bastiaan Bommeljé, solo-redacteur van het Hollands Maandblad... ... denkt niet dat digitalisering de toekomst heeft, zegt hij tegen NRC Boeken: ‘Niets ten nadele van literaire sites, die zijn prachtig voor nieuwtjes, maar ook hun platformgedeeltes trekken veel idioten aan. Een literair tijdschrift bestaat bij de gratie van wat er niet in staat, wat je buiten de deur houdt. Dat is het gevecht tegen de shit: wie de hoogste drempel opwerpt, heeft het beste tijdschrift.’
Gierik & NVT zoekt digitale handen! De redactie zou een frisse oproep willen lanceren aan mensen met digitale handen. Bent u vertrouwd met het plaatsen van berichten op websites dan ontvangt Gierik & NVT met plezier uw helpende handen. Is het niet dat u artikels online wilt plaatsen, onze sociale media kanalen wilt beheren, dan kunt u nog steeds het archief toevoegen aan de website. In het bijzonder wil de redactie oproepen dat techneuten met een hart voor literatuur zich melden. Onze redactie zette in 2012 een enorme stap voorwaarts met de lancering van de nieuwe website. Van een archief ingepakt in een metadataschema, over een REST server voor een mobiele applicatie, ePUB, printon-demand, tot een multisite voor tijdschriften… dit alles staat in de startblokken. Graag hadden we dit ook aangeboden aan andere tijdschriften, van underground tot mainstream, van stekelig tot minzaam. De huidige staf is te klein om dit alleen te dragen en bijgevolg zoeken we mensen die kennis hebben van server management, mobiele applicaties, Drupal… en de open source gedachte genegen zijn. Het komende jaar 2013 staat immers in het teken van de uitbouw van een onafhankelijk tijdschriftencollectief. Wilt u pionieren in een (kunstzinnig) tijdschriftenplatform, heeft u ideeën over alternatieve financiering (cf. crowdfunding alla Kickstarter), heeft u een passie voor e-bussiness, kent u tijdschriften die wel eens een professionele digitale poot kunnen gebruiken, of hebt u altijd al een internationaal onafhankelijk kunstzinnig tijdschriftenplatform willen uitbouwen…? Laat het ons weten!
Contact: webmaster Dirk Derom: [email protected]
93
Sven Peeters / PEN Vlaanderen
PEN Vlaanderen is de lokale afdeling van PEN International, een auteursvereniging die sinds 1921 wereldwijd opkomt voor de vrijheid van meningsuiting en ageert tegen elke vorm van censuur. Het letterwoord PEN staat voor ‘poets, playwrights, essayists, editors & novelists’. PEN werkt op verschillende manieren. Zo is er binnen PEN het Writers in Prison Committee (WIPC), dat waakt over de dossiers van meer dan 900 schrijvers wereldwijd die werden (worden) opgesloten, gemarteld, bedreigd, gedood, vermist of moesten onderduiken omwille van hun schrijven. Het voert campagne tegen deze wantoestanden van onderdrukking. PEN Vlaanderen stelt zich voorts op als een constructieve gesprekspartner voor diverse beleidsniveaus bij onderhandelingen over mensenrechten, cultuur en vrije meningsuiting. PEN Vlaanderen praat met regionale, nationale en Europese beleidsmakers en werkt samen met even diverse organisaties als bijvoorbeeld Boekenstad Antwerpen, Het Beschrijf, Vluchtelingenwerk Vlaanderen en Amnesty International. Momenteel legt PEN Vlaanderen zich in het bijzonder toe op het lot van schrijvers in Centraal-Afrika en Centraalen Oost-Europa. Verder zijn er PEN-lezingen, auteursontmoetingen (op Mind the Book, PassaPortafestival, in De Groene Waterman), opiniestukken in de toonaangevende kranten en magazines, een scholenproject en sinds 2012 een PEN-jaarboek.
David Van Reybrouck is de huidige voorzitter van PEN Vlaanderen. Antwerpse PEN-Schrijversflat Een belangrijke schakel in het werk van PEN Vlaanderen is de PEN-Schrijversflat in Antwerpen. Sinds de oprichting ervan in 2002 verbleven daar maandelijks auteurs uit de hele wereld. De residentie illustreert een ander belangrijk programmapunt van PEN: de bevordering van interculturele verstandhouding en uitwisseling. In 2011-2012 kregen we bezoek uit o.a. Irak, Frankrijk, Engeland, Congo, Estland, Mexico, Zuid-Afrika, Azerbeidzjan, Roemenië. In 2012 bestond de flat tien jaar, een bezinningsmoment dat PEN Vlaanderen deed besluiten noodhulp centraal te stellen. Zo verbleef tijdens de eerste vier maanden van vorig jaar de Azerbeidzjaanse dichter en journalist MirzeSakit in de PEN-flat. Omdat hij vreesde voor zijn leven, moest hij de Aliyev-dictatuur in zijn land ontvluchten. Ondertussen kreeg hij in België politiek asiel. Vanaf midden 2013 zal de PEN-flat opnieuw een bedreigd schrijver langdurig onderdak verlenen. De flat wordt gesponsord door de Provincie Antwerpen, de Stad Antwerpen en de Universiteit Antwerpen. www.penvlaanderen.be
94
Julien Bal
Julien Bal
Julien Bal (1982) verbleef in augustus in de PEN-flat. Hij is acteur, scenarist en schrijver. Hij woonde en werkte eerder al in Istanbul, Rome en Sarajevo. Hij realiseerde enkele kortfilms (te zien online), waarvan de meest recente is getiteld: ‘À l’aube Marco Pantani s’est assis sur les genoux d’Arthur Rimbaud’. Bal laat zich graag inspireren door mythologische figuren als Faust, Jezus, Satan, Abel en Kaïn of door markante persoonlijkheden uit de recente geschiedenis, onder wie ook schrijvers, zoals Paul Auster, James Gandolfini, Sofia Coppola, Léon Degrelle, Paul Verlaine, Arthur Rimbaud, Marco Pantani, Bjorn Borg. In het hem niet onbekende Antwerpen (zijn favoriete Belgische stad, naast Charleroi) doet hij onderzoek naar de figuur van Orpheus. Door de studie van diverse bronnen en teksten over Orpheus wil hij diens identiteit zo genuanceerd mogelijk verkennen. Hiermee werkt Bal verder aan zijn eerste roman die o.a. speelt in Antwerpen en Sarajevo, waar een oud-zanger op zoek gaat naar z’n verloren geliefde. De roman Taxidermie d’éboulis (Taxidermie van puin) vangt aan op een zondag, wanneer de verteller bezoek ontvangt. Eerst wordt hij bezocht door een generaal van het Franse leger, daarna door een bekende zanger. Deze twee mannen brengen hem het nieuws dat Marion, zijn zus in het leger, is gestorven onder het puin van een ingestort hotel in Sarajevo. De ver-
teller (“ik”) verdient zijn brood als model voor billen. Hij beëindigt twee moeilijke verbintenissen, in Parijs en in Antwerpen, waarna hij naar Bosnië trekt. Daar vestigt hij zich voor enkele maanden en gaat op zoek naar Tiné, de vrouw die zijn zus voor het laatst in levenden lijve heeft gezien. Zij is een Albanese soldate die de ineenstorting overleefde, maar er enkele verminkingen aan overhield. Het verhaal van Tiné en “ik” is enigszins gebaseerd op liefde, maar vooral op seks. Wanneer hij in Antwerpen zijn werk opnieuw opneemt, ligt de dood overal op de loer. Hij komt zijn jeugdliefde opnieuw tegen en begrijpt nu dat alleen de mensen die in het verleden van je hielden in staat zijn iets zinvols over je te zeggen. Hieronder volgt een voorpublicatie uit de roman die in de loop van 2013 in het Frans verschijnt.
95
Antwerpen waar brug naar Breda
begrepen dat hij iemand zocht om toe te kijken hoe hij zou sterven. De volgende dag wachtte hij me op aan de eindhalte van tram twaalf, net voor het gebouw waar ik logeerde. Zonder te glimlachen duwde hij een huurfiets in mijn handen. Zelf duwde hij de zijne voort die zwaarder leek door de grijze, bekraste kinderstoel achterop en die vooruit schoot zoals een waakhond. Mijn gedachtegang op dat moment: Hij zegt me bijna niets, ik ben niets, hij is van hier. Wanneer hij mij de rug toekeert, wordt alles duidelijk! Het lot van de mensen staat geschreven op hun rug. Een gelaat is een mengelmoes van alles en vermaalt werkelijkheden, leugens, persoonlijkheden tot een nieuwe realiteit. Maar een rug… Hij heeft een benige rug, hangende schouders en de bruuske samentrekkingen van zijn spieren duiden op een tic. Hij trapt goed door, maakt sprongen op de drempels van het voetpad. Het kinderstoeltje beweegt wild heen en weer en zou een kindernek kunnen breken. Terwijl ik achter hem rijd, beeld ik me een kleine versie van Mitia in die ons achterop de fiets zou vergezellen tijdens ons fietstochtje. Een gelijkaardig hoofdje met wat zwarte haren, dat heen en weer zwiept in de bochten. Mitia toont me met zijn kin de plaatsen die hij vernoemt. Maar zijn woorden worden overstemd door de snel voorbijrijdende trams die ons schalks en onaangekondigd voorbijsteken. Ik begin een hekel te krijgen aan die trams overal, aan hun roestige sporen die hen overal aankondigen. Ik wil niet sterven door een fietstocht.
Wat vooraf ging: Ik ben model, voor billen (twee keer per jaar in lingeriesalons van Antwerpen, voor de rest kunst- en reclamefoto’s en bepaalde scènes in films doubleren met preutse acteurs). Zo ga ik al tien jaar door het leven. Mijn zus heeft de rol van Jeanne d’Arc vertolkt tijdens de feesten ter ere van Jeanne in Orléans. Dit bracht haar het jaar nadien tot waanzin (zij deed het hele parcours nog eens over in de rue Royale, te voet, in het holst van de nacht). Het jaar daarna sloot ze zich aan bij het Franse leger. Zes maanden geleden is zij tijdens haar verlofperiode gestorven onder het puin van een ingestort hotel in Sarajevo. Al tien jaar, sinds mijn twintigste verjaardag (dit moet eens gedaan zijn), wordt mijn leven gekenmerkt door de tweejaarlijkse terugkeer naar Vlaanderen, Antwerpen. Ik zou tien dagen werken als model voor het lingeriesalon dat hier plaatsvindt. Badkostuums, slips. Het is zomer, augustus, in Antwerpen dus. Mitia maakte de knoop van zijn rechterschoenveters zo vaak opnieuw dat de afgeschaafde en geplette bol er net zo ging uitzien als schoeningewanden. Zijn andere schoen vertoonde niet dezelfde symptomen. Als kleder meende hij zich te herinneren dat wij al eens met elkaar hadden gesproken tijdens de vorige jaren van het lingeriesalon dat er, wat mij betreft, steeds weer hetzelfde uitzag op het podium. Ik kon het me niet herinneren. Zijn lichaamsgebaren getuigden van een grote tegenzin en stonden los van zijn persoon. Wanneer de instincten van het lichaam in verval raken en wanneer men geen geloof meer koestert in de wereld, zoals bij hem het geval bleek te zijn, kan men alleen nog maar de schoenveters aantrekken en vaststellen dat onze handelingen toch nog gevolgen hebben. Wil je morgen Antwerpen bezoeken nu het salon op zijn einde loopt? Ondanks zijn dertig levensjaren zag zijn huid er vermoeid uit. Zijn zachte gelaatsuitdrukking werd verdrukt door de harde, volwassen trekken. Zijn te vaak gewassen, zwarte haren, zijn vette huid, zijn droge lippen, zijn hele wezen wachtte op een antwoord. Hij organiseerde dit plan alleen en in stilzwijgen. Ondanks zijn wens alleen gelaten te worden, probeerde hij er de aandacht en de blikken van anderen op te vestigen. Een trouwring spande om zijn bleke ringvinger. Ik had de indruk de stad vrij goed te kennen, maar ik deed uitschijnen dat dat niet zo was. Ik wilde enkele mysteries ontrafelen die zich verhulden achter deze triestige clown. Waarom stelde hij een onbekende voor Antwerpen te bezoeken? Ik had niet
Het weer slaat om, Mitia kijkt naar boven bij wijze van voorspelling en valt om, net voor de snuit van een taxi die bruusk stopt. Zijn voorwiel zit vast in een tramspoor en zijn lichaam brengt een tedere reflex voort die hem van zijn fiets verwijdert. Hij valt op de grond. De grijze, bekraste zijde van de kinderstoel tokt op de grond en doet pok. Mitia lacht in zichzelf en de taxi rijdt weg. Mitia zet zich aan de rechterkant van de straat en vanop zijn knieën vraagt hij me welke plaats in Antwerpen ik graag nog eens zou willen zien of ontdekken voordat de regen ons daarvan weerhoudt. Er is nog een bepaalde plaats, ja: de brug naar Breda, die begint aan het Sportpaleis (nog nooit heb ik die brug overgestoken, volgens mij eindigt de stad na die brug. Gedurende de laatste tien jaren kreeg de brug voor mij een mysterieuze lading en in Orléans heb ik haar vaak verbannen naar mijn nachtmerries). De hoge ramen van het Sportpaleis reflecteren het grijze van al het grijze en onder die grijste verblijft mijn weerschijn, fiets onder mij, carbongewelf boven mij. Een triest vertoon! Een aanblik die ik misschien
96
eerder toeschrijf aan defilés: recht vooruit lopen, denken aan tijden van rouw en die verdomde liefde die niet kon blijven duren. Het Sportpaleis benoemt de noordelijke eindhalte van tram twaalf en vanuit deze spoordrift werkt de brug zich omhoog naar Breda, Nederland. De brug is krom, iets meer gebogen aan de top, ze stijgt op en leidt de auto’s naar een onbekende bestemming. Ze gaat omhoog, omsloten door vangrails en lichtmasten en door kabels in de lucht. Daarna valt ze omlaag en wekt de indruk in de zee te storten waarbij alle auto’s die de brug vol vertrouwen berijden, worden meegenomen. Vals plat onder kabels, ik rijd langs de auto’s de Gabriël Theunisbrug omhoog. Mitia rijdt achter mij en laat me gaan, zijn eerste gebaar van gratie. Na enkele ronde bewegingen met mijn pedalen ontsluiert de horizon een handelskanaal! Geen zee! Een grijze weg van water, ja, een beetje water dat niet over maar onder de brug stroomt. Na het hoogtepunt van de brug rust de kromming op een ander deel van de stad die zich uitstrekt tot in de verte. Geen verdrinking van auto’s en trams, maar buitenwijken! Het café Titan is gelegen tegenover het neerwaartse gedeelte van de brug en ik vraag of we binnengaan. Mitia vraagt bier? en vertrouwt me toe dat hij niet zou mogen drinken. Ik praat om te praten. Mitia, een Russische naam? Hij zegt ja en dat het hem niet kan schelen, dat hij uit Antwerpen komt en dat Rusland noch Italië hem is bevallen. Zijn volledige naam is Mitia Paccamo, hij schrijft het voor me op. Ik praat over de wielrenner Marco Pantani, over zijn zelfmoord met een overdosis cocaïne, drie dagen opgesloten in een hotel, zijn hoofd tegen de muren en de meubelen geslagen. Mitia kent de sportman, zelfs beter dan ik, maar wil enkel praten over de overwinningen, de klimmen, de reizen, het succes. Hij is neerbuigend in zijn antwoorden, kort en bot, wat haat in me oproept. Nog bier, hij mompelt dat hij niet zou mogen, knoopt zijn schoenveter en verplettert zo nog eens zijn voet die hij tot op het bot heeft moeten vervangen. Buiten is de nacht gevallen en de regen valt stevig neer. De klanten van op het terras komen doorweekt binnengevlucht en bedekken behoedzaam de opening van hun glas. Mitia begeeft zich naar het toilet. Eén van de klanten aan de bar lijkt sterk op Jean-Pierre Darroussin, de vriendelijke, linksgezinde acteur uit Frankrijk. Is hij het? Nee, hij spreekt Vlaams, die man daar, ontsierd, zijn grijze, lange haren. De gelijkenis is nochtans treffend, alsof hij en de acteur ook hetzelfde karakter hebben, dezelfde neerbuigende angst voor mensen. Ik voel de drang om dit te vertellen aan Mitia, om hem discreet de man aan te wijzen, zoals men gniffelt onder vrien-
den, maar misschien kent hij hem? Nee, Mitia komt uit deze stad, hij is één van hen. Mitia komt niet terug. Waarom mocht hij niet drinken en waarom heeft hij dat wel gedaan? Wegens zijn voet die hij verplettert? Ik kijk naar de gelijkenis voor me die, op het moment van een verlegen glimlach, te sterk wordt om erover te zwijgen. Ik vraag aan de dubbelganger of hij de acteur op wie hij lijkt, kent. French. Ik strijk over de bar, kom dichterbij en herhaal de naam: Darroussin. Hij zegt no. De cafébaas die de conversatie waakzaam heeft gevolgd, vraagt me de naam te spellen. Hij volgt het dictee op zijn toetsenbord en draait vervolgens het computerscherm naar de zaal toe. Ik zeg Yes, him, en we kijken allemaal, het hele café, naar filmfragmenten waarin Darroussin meespeelt. Hilariteit alom. De dubbelganger roept Daressin! Daressin! Daressin! Feest. Om de gelijkenis te vieren wordt ons, aan Mitia – die ondertussen is teruggekomen na zijn haren met water naar achter te hebben gekamd – en aan mij, en aan iedereen, jenevers aangeboden. Het zijn sterke en heldere borrels die gratis moeten zijn gezien de hoeveelheid die ons wordt getrakteerd. Onweer buiten. De dubbelganger verandert abrupt van stemming. De filmfragmenten met onbegrepen woorden hebben ongetwijfeld schaamte en irritatie bij hem opgewekt, de lachende klanten in het café waarschijnlijk ook. Hij gooit handenvolle pinda’s naar het scherm, daarna naar het gezicht van de cafébaas en naar het mijne. De cafébaas stoot kleine apenkreetjes uit en snelt naar Daressin (de dubbelganger) die buiten zichzelf is. Met gesloten ogen, betraand door het zout van de pinda’s, probeert hij hem beet te grijpen. Ze vechten op de grond, in het midden van het café. Zoals men twee honden uit elkaar haalt, buigt een klant zich voorover en gooit een restje bier over hen. De cafébaas kan weer zien, houdt halt en houdt de dubbelganger in bedwang. Ze schieten samen in de lach, verrast om waar ze mee bezig zijn. Lachbewegingen, het lijkt alsof ze paren, tot grote hilariteit van de anderen. Lachen of doen alsof, een beetje in het begin, maar daarna iedereen. Twee vrouwen doen alsof ze elkaar tongzoenen, maar raken elkaar niet aan, ook niet met hun tong, en vocaliseren geveinsde genotsgeluiden. Drie mannen sluiten zich bij hen aan en duwen Mitia en mij opzij naar het midden van het café. De hoopjes mensen doen alsof ze paren, allemaal. Mannen met mannen, vrouwen met vrouwen, en vooral mengelingen. Een vrouw heeft haar hond uitgeleend en zijn geblaf wordt overheerst door de muziek. Jean-Pierre Darrousin is nog steeds te zien op het scherm zonder dat we hem nog horen of naar hem kijken. Zijn dubbelganger, die
97
mij Hein! Ben ik diegene die je zoekt? Waarom sterven er zoveel mensen rondom mij? (Hij heeft me nachtrust gezonden, in de stijl van slaap-voor-één-keer, om me verder te martelen, Hein, en hij heeft mij tijdens mijn slaap opnieuw bewerkt met zijn houweel door mij spoken te zenden). Op de Bolivarplaats bereiken de trams het einde van hun rit, ze braken mensen uit, koelen af en vertrekken weer. In mijn bed kan ik dit heen-en-weer verkeer voor mijn deur horen. Er stopt een tram. Achter de aangedampte ruiten ontwaar ik duidelijk het gezicht van Marion, mijn zus in het leger, die om het leven kwam onder het puin van een ingestort hotel. Zij vertraagt even bij het uitstappen om haar groene mantel goed te trekken (de eerste keer dat ze ons die toonde, moest ik lachen, net zoals bij de eerste keer dat zij ons haar harnas toonde voor de optocht van Jeanne d’Arc in Orléans. Het is haar keuze van verkleedkleren die haar heeft gebracht tot waar de dood geduldig op haar zou wachten). Ze stapt glimlachend en energiek uit de tram, beweegt zich naar mijn voordeur en belt aan. Ik open het raam, buig voorover en lach. Zij beantwoordt mijn lach en zegt me verder niets. Ik gooi de sleutels naar beneden (eerste verdieping). Zij blijft beneden. Er komt nog een tram aan en spuwt alle doden van de wereld uit, allemaal. De golf mensen verzamelen zich alsof ze wachten op mijn toespraak, zij kijken me allemaal aan. Ik rook uit het raam en strooi het as en daarna de peuken over de mensenmassa. Niemand droogt zich af onder de wedergekeerde regen die wordt belicht door het oranje schijnsel van de lantaarns waarvan er één flikkert. Ze zijn met miljoenen nu en komen allemaal uit de tram. Mitia is er ook bij en ligt onder een deken op de draagberrie van een ziekenwagen. Hij lijdt hevige pijn en kijkt me tijdens zijn doodstrijd aan met betraande ogen. De tranen lopen niet naar beneden maar vormen zich tot loepen. Tussen deze doden die me zijn komen opwachten, sta ikzelf en ik houd Mitia’s hand vast. Ik ren naar beneden, val bijna en loop naar buiten om mezelf te zoeken. Iedereen is weg. Niemand meer. Op de grond blinkt een plat voorwerp. Het zijn niet mijn sleutels maar mijn loonbrief in een witte omslag, een cheque voor mijn salaris. Alles is nat en niets is nog leesbaar. Daarom zijn ze uitgestapt uit de tram. ❚
nog steeds rechtstaat, danst een slow met een oude man en doet alsof hij hem binnendraait, vanop een afstand, zonder enig contact. De tong van de oude man is hier niet soepel genoeg voor en hij steekt lachend zijn dikke, vermoeide en trillende tong uit en trekt ze weer in, waarbij aan de onderkant van zijn tong kleuren te zien zijn waarover ik liever zwijg. Er gebeurt nog iets ergers. Mitia wil vertrekken, ondanks de stortbui en de bliksemschichten. Ik zeg de neporgie gedag zonder dat iemand er erg in heeft. Buiten is Mitia al weg. Hij is al gestart met het beklimmen van de brug in de tegengestelde richting, hij trapt woest door onder de plensende stortbui. Hij beweegt zich achterwaarts voort naar het midden van de brug, op de tramrails, hij laat zijn stuur los en schreeuwt. Is het omdat we daarnet over Marco Pantani hebben gepraat? Op het hoogtepunt van de brug glijdt zijn achterwiel in een tramspoor. Hij valt bijna en zijn goede schoen raakt de grond. Hij vertrekt opnieuw te midden van de auto’s die in de andere richting rijden. Hij rijdt voorbij de top en ik zie hem niet meer. Ik vrees voor zijn leven. Beneden aan de brug, aan de eindhalte van de tram, applaudisseert hij uitbundig voor mij en bloost. Hij trekt de veter van zijn darmvoet aan. Ik lach hem toe terwijl ik hem tegemoetkom, maar dat zet hem aan tot stilzwijgen en bittere ernst. Terwijl hij op me wachtte, heeft hij zijn slechte voet gehesen op de grote, gele betonblok die de auto’s ervan moet weerhouden de tramsporen te betreden. Plof, zijn voet, hij duwt zich af om verder te rijden. Zijn voorwiel rijdt over een tramspoor. Een luide claxon en de zwakke bel van de tram die niet meer kan remmen. OPGEPAST! (tevergeefs). De fiets wordt langzaam geplet tussen de gele staalplaat en de gele betonblok. Daarna bonkt Mitia’s hoofd zijdelings op de grond. Zijn hoofd komt in een plas terecht en schuurt na de botsing nog even verder waardoor zijn onderlip naar onder wordt getrokken. Het ongeval vindt lijdzaam plaats. De aanraking heeft een lichaamsdeel van Mitia geblokkeerd, zijn been, tussen wiel en rail, zijn lichaam beweegt niet meer en de tram is ook gestopt. Stilte, even. Mitia valt flauw. De chauffeur rijdt achteruit met zijn machine en legt zo een doorboord been bloot. Er ligt bloed op de grond, veel bloed, op het tramwiel, in het tramspoor, rond zijn been. Maar er loopt wat donkerder bloed langs zijn zwarte haren dat wordt verdund in de plas, dat baart me zorgen. Het is onnozel te sterven, het is zo snel gebeurd, onder een machine, dit ziet men aankomen. Mijn gedachten van de dag nadien: Hoe kan ik geen verband leggen tussen mijn opmerking over de wielrenner Marco Pantani en de verhaasting van Mitia? Vertel
Vertaling: Jo De Raedemaecker. Jo De Raedemaecker studeerde Frans en Spaans. Arabisch en Internationale Betrekkingen en Diplomatie. Ze is momenteel NT2-lerares in Antwerpen.
98
Anna Kwapisiewicz Er is een schoonheid Vertaling: Kris Van Heuckelom
Het lichte groen het meiparfum van bloemen die je me overhandigt terwijl je telkens weer hun Latijnse namen noemt het roosblauwe wit dat levende beelden oproept vanop de pagina’s van Maeterlinck je vertelt over de nu bloesemende planten in jouw land – het regenboogkleurige Vlaanderen over de laagvliegende zwaluwen die net als hier regen beloven avond we betreden bij de rand van het bos de bleke komma van de maan de interpunctie van de hemel een bootje van mist ingeslapen kansels en een haas onder de schutting zulk een stilte door de glazen van een Zwitsers lorgnet bemerk ik boven het safier van granen
de twee zwarte puntjes van bokkenhorens je klapte in de handen – een leeg schot doorkliefde de lucht tot voorbij de horizon van de in onze oren dreunende aarde.
99
De herfst van de stad in de kleur van vlinderdessins ons waken na de middag bij de Quai Arthur Rimbaud alsof we schrik hadden dat er kaartjes zouden ontbreken of iets onverwachts zou gebeuren het eerste rillen van de Maas loom als de stilte viel een blad op jouw Kodachrome de dubbele kus van een oog doet een eekhoorn schrikken mijn blik draait naar de vallei waar de lijn van een visser het groenige fluweel van de rivier doorsnijdt achter de in zonlicht vermenigvuldigde centifolia
ik loop naar de oever en mijmerend zegen ik de ramen van het museum waarachter geschiedenis en poëzie een honderdjarige knoop gevlecht hebben van tautologieën.
Er is een schoonheid in gebarsten vaatwerk het knarsen van oude vloeren het wit van muren een spinnenweb aan het plafond in jouw gekromde neus kraaienpootjes rond de ogen en een verkeerd uitgesproken “r” er is een schoonheid wanneer we door de straten van een vreemde stad gaan zo verlegen grijp je me bij de hand en ik raak elke vingertop regen valt in de bolle ruit van een winkel golft Meissner porselein
er is een schoonheid als we onze lippen ter afscheid zoet maken met een appel klokken surrealistische kwallen uit een schilderij van Magritte verlaten het laatste transit van de nacht.
100
EERSTE SNEEUW Dat ogenblik voor het vertrek als was het een gedempte Chopin dat ogenblik als we zitten te luisteren naar de eerste sneeuw die niets bedekt en jij weet en ik weet er is een wederkeren over dezelfde sporen het is zover boven de stad wiegen klokken dus neem dit kleine twijgje mimosa voor we de weg opgaan onder de ster van een nieuwe naam naar Betlehem.
Vraag niet naar de kleur van mijn spreekgestoelte en of ik nog in iets geloof dat zeker is zo draag ik op mijn hart twee gekruiste houtjes voor een goed omen vanaf het ogenblik dat mijn door de navelstreng omwikkelde schreeuw de plaatselijke vroedvrouw wekte toen raakte de planeet genaamd aarde mijn voeten en de onzichtbare lippen van de wind fluisterden welkom en tederheid ik stelde vast dat ik leefde het do re mi uit een kartonnen trompetje stoeide in een zandbak van lettergrepen te midden van sprookjes over Wernyhora en Sta czyk een land waar het brood zichzelf breekt in gelijke delen een naïeve nieuwsgierigheid naar de wereld ik had niet vermoed dat het ook mij vergund zou worden een genummerde stoel.
101
VERZADIGING En als de tijd nu eens stilstond? Als er geen kloof is tussen god en mens? kijk figuren zo lijkt het wel volmaakt ontrukt aan het gewone leven in een kleur die vrouwelijke zachtheid bezit
LESSEN NEDERLANDS Voor Anne J. Ze komen ter wereld kuikentjes van taal ongeplukte flarden onderweg puzzels in de uitgestrooide vermicelli van het alfabet
ogen lippen dat schaamtelijkste deel van het gelaat gevuld met stroompjes trillende lucht
de werkmieren van de mond leggen zich in een verbaasd “O” ze zijn als een glazen bol woorden waardoor zij dezelfde dichtheid tracht waar te nemen alsof ze met haar handpalmen de schelpen toedekte en haar adem wilde voelen
en als de tijd nu eens stilstond? en de verheffing van de ziel onevenredig is met de zwakte van het lichaam - muzikale handen ik voel ze in elke lijn bij elke adem handen die het verstand beheersen in de vingertoppen van de Hodigitria de Orans de handen van Diana de muze Clio
ik ben een zwijger in polyvalentie een gesticuleren tussen de haakjes van een vreemde taal een lettergreep van subtiele angst als een traan wanneer een regeltje neergeschreven leven zich neervlijt aan de voeten van je retoriek met een hoopje zuurstof van hart tot hart onvermoeibare muze.
laten we gaan er zijn nog zoveel plekken uit te klaren de weg door het bos goed toch dat we niet hoeven na te gaan of we de deur wel dichtgeslagen hebben stilte zonder begin zonder eind de niet opgeschudde dekbedden van bomen omhelzen de kleine bres van de hemel en plots staan we met de ogen in het wit in het kristal van sneeuw de muziek.
102
VAN GOGH MUSEUM Eerst silhouetten gehuld in grove kleuren de handen uitgestoken naar een kom een donker aardappelveld als de habijt van een predikheer miserabel belicht door een lamp uit Neuen en ogen slepen zich getergd voort in afwachting van iets dat te gebeuren staat
MUSICA II UIT DE CYCLUS ZEE Slechts die ene dag amper enkele uren rijden zonder specifieke datum die dit moment bepaalt
vlakbij op een zucht van de audiogids de vraatzuchtige zon die boven het opkomende jonge graan als een schim van fatalisme met een frenetieke C van kurkuma de neergelaten oogleden verovert de sprakeloze fototoestellen van het geheugen.
de opgeklaarde volheid een ogenblik van gloed het zachte ruisen van de zee wanneer ik me in de armen van de golven leg en een eindeloos delicate tong mijn voeten streelt het beven van de wind ik hoor nu de muziek die ik terugvond in dat schilderij een fantastisch harmonium en de reine klank van verre klokken alsof al wat zich in beweging wilde zetten plots tegengehouden werd
DILATATIE de trage
achter mij is het eb de stille fantomen van zeilen en de schepen van lichamen zinkend in het zand
appretuur van treden trap
ik ben hier om te vergeten alles buiten de zee.
na trap de adem van schoenen van een voetganger mijn verlaat seizoen voor een marathon van woorden
103
Daniël Van Ryssel DE MENSEN VAN HET JAAR 1000
De mensen van het jaar duizend hadden dezelfde gestalte als wij nu. 9 op 10 van hen woonde op het platteland. Blootsvoets, droegen zakachtige tunieken en beenwindsels, het was een wereld zonder knopen en zonder ondergoed. Het leven was kortstondig: de kindersterfte heel hoog en de meeste mannen stierven in de veertig, de vrouwen in de dertig. Een man van vijftig was een eerbiedwaardige bejaarde. Hadden beschermheer in de hemel en op aarde. Over vrouwen wordt in de kronieken, door monniken geschreven, behalve over Maria, abdissen, koninginnen en prinsessen, met geen woord gerept. Ze baarden, zorgden voor de huishouding, sponnen wol, weefden kleren voor man en kinderen ; ze werden begraven met klossen, naaidozen, draden en naalden. De wet eiste niet dat een bruid maagd moest zijn, ongewenste intimiteiten werden licht, verkrachting werd zwaar beboet. Een vrouw kon net als een man gehangen worden. Het jaar 1000 was een lege wereld, nog geen 1° % van nu, veel ruimte om zich uit te rekken en adem te halen. De dorpen of gemeenschappen telden niet meer dan een dozijn huizen. Houten huizen met lemen muren, strooien dak, het venster een klein gat in de muur, alles vergeven van beestjes. Verder dan de top van nabije heuvels of de wegel naar daar, het dorp met een markt, waren de bewoners nooit geweest. In eigen dorp kenden ze iedereen, ook ieder varken, de kippen en ganzen. Bier was de drank van de middeleeuwer, veel veiliger dan water drinken. Het woud was de geheimzinnig donkere plek waar oude en boze geesten leefden. In het houten tijdperk vond men er voldoende grondstof voor al wat men nodig had. Alle mensen haalden er hout voor de haard en blaren als strooisel voor het vee in de winter. Het bos was toevluchtsoord bij honger, vluchtplaats bij invallen van Vikingen. De samenleving bestond uit werkers, heersers en bidders. Jacht en spel waren het voorrecht van rijken. Juli was zeker de hardste maand voor de mensen: de oogst van vorig jaar raakte op, de nieuwe oogst was nog niet rijp. Juli was ook de maand waarin de kloof tussen arm en rijk het zichtbaarst was. De rijken overleefden op resten voorraad in de schuur, de armen leerden de ware betekenis van armoede. Al kenden ze in diezelfde maand ook kermissen en het delirium van klaprozen en hennep, soort drugs die ze aten bij gebrek aan solide voedsel; loom en lacherig, het leek alsof iedereen betoverd was. Augustus, veertien uur daglicht en tien uur duisternis, hoogzomer en oogstmaand waarbij ook vrouwen en kinderen betrokken werden. Het graan en het brood waren de kracht, de notenbalk van het leven. Het brood dat ze aten was vaak een week of langer oud, werd zacht gemaakt in soep van graan en groenten. Ruikt onze eeuw naar benzine, het jaar 1000 was geparfumeerd met stront: de beerput naast het huis, de uitwerpselen van koeien, varkens, schapen. Hun neuzen nog niet gesofistikeerd. De hygiëne was problematisch. In de kloosters namen al de monniken vijf keer
104
per jaar jaar een bad, maar dat was fanatisme voor de gewone man, die dat niet kende. Bovendien was zowel in dorpen als steden de latrine naast de achterdeur, de geur van geen belang, ook niet de vliegen voor wie de afstand tussen toilet en voedsel in huis gering was. Wie eten op de grond liet vallen, liep risico’s als hij het nog in zijn mond stak. Het kruisteken hét ontsmettingsmiddel van de middeleeuwen. Later op het jaar werd het varken geslacht dat veranderde in spek en worsten. Het varken zag er anders uit dan nu: lange poten en een lange snuit. Al de hoevedieren waren kleiner dan vandaag en men had vier ossen nodig om een ploeg te trekken. Fruit en groenten waren kleiner maar veel smakelijker dan nu. Ze kenden wel geen aardappelen en tomaten en ook geen suiker. kostbare honing was de belangrijkste bron van zoetheid, de pulp van druiven om wijn te bereiden een ander zoetmiddel. Kaartspel bestond niet, triktrakspel wel bekend. Keken de mensen in 1000 met optimisme naar een volgend millennium? De mensen leefden niet met zulke grote mijlstenen en de bijbelteksten voorspelden niet veel goeds. De wereld hield eerder zijn adem in en bereidde zich voor op het ergste. Al bleef dat ergste achterwege. Ziekte en dood waren dagelijks gezelschap. Heel belangrijk was de werkethiek, de basis van materieel succes, even onvoorwaardelijk als God aanbidden. Sint-Jan voorspelde dat de duivel na duizend jaar zich zou vertonen. Men vreesde de apocalyps in 1033.
105
Tim Thomaes Gesticht/gezin
Pierrot zégt dat hij knikt, omdat telefoonmasten niet het kinetisch vermogen hebben om hoogspanningskabels mee te laten knikken. Ik loop naar het balkon en zuig aan de lucht om te proeven. Ik denk aan een schilderij van Magritte met de titel ‘De spieren van de lucht’, waar de lucht als een soort ledematen overgaat in een balkon. Het is een abstract schilderij. Maar in plaats van lucht is er in mijn buik iets van vlees en dat vlees wordt telkens meer en meer, alsof ik een uitnodiging voor een barbecue heb verstuurd en er een oneindig aantal kennissen van kennissen is komen opdagen die allemaal hun eigen vlees hebben meegenomen. Ik las laatst een artikel waarin stond dat het heelal ruikt naar gebraden steak en heet ijzer. Barbecue dus. Misschien wil ik toch liever kaasfondue, maar daar is het nu te laat voor. Het is net als in die film van Buñuel: dat ging over een feest dat eeuwig bleef duren en waar niemand weg kon, zonder dat iemand wist waarom. Het gíng gewoonweg niet. Een feest hoort soms eenvoudig te zijn. Mijn hoofd uit het raam steken op de achterbank van een rijdende auto waarin muziek hard door de boxen trilt. Een klein grapje maken en kijken of hij lacht. ‘Wat als het nu een vis is?’ vraag ik bezorgd. ‘Krijgen we dan beschuit met plankton?’ Ik trek een vies gezicht. Gelukt, hij lacht.
Pierrot ‘Ik ben er even niet,’ klinkt Maria’s stem door de telefoon. Als een man veranderd is, dan heeft een vrouw hem verliefd op haar gemaakt. En als alle vrouwen uit zijn leven zijn verdwenen, dan zijn zij eenvoudigweg in literatuur veranderd, denk ik. De geur van sanseveria’s uit de plantenbak strijkt onopmerkelijk over mij heen terwijl ik over de reling van het balkon buig en kijk naar de voetgangers op het trottoir die langs elkaar lopen en op knopjes voor stoplichten duwen. Een man vraagt de weg aan een vrouw, maar de vrouw zegt: ‘Ik ben niet van hier.’ Hij loopt een andere kant op. Een bericht achterlaten was niet toegestaan, getuige haar afwendend gebaar. Ik bel haar nog eens, ditmaal neemt ze wel op en we voeren een gesprek. ‘Hoe is het met je?’ ‘Met mij is het leuk, met jou?’ ‘Met mij ook. Lekker weer vandaag, hé?’ ‘Ja, en veel ozon.’ (Ons weerbericht hoeft niet zo ver het heelal in.) Maria Ik ben zwanger, ik heb mood swings en ik ruik naar vis, want ik heb mij al een tijd niet gedoucht. De lucht is grijs als haring en ik weet dat o3 niet alleen ozon is maar ook omega-3, een aminozuur dat in visoliecapsules zit. We leven dus allemaal onder een permanente vislucht. Ik zal niet de enige zijn. Een slechtziende vis in het dierenasiel een paar straten verder krijgt lenzen. Na een paar weken acclimatiseren, wordt hij vrijgelaten in de rivier. De vis ziet nu hoe alle troep in zijn rivier wordt gesmeten en besluit zich op te hangen aan een vishaakje. Pierrot vraagt of ik een abortus wil (terug naar het hoofdmenu, toets 9). Ik zeg ‘liever niet’ en vraag of hij het goed vindt als we het toch maar geboren laten worden.
Pierrot Ik neem een olijf uit een potje met een satéprikker en laat de olie met mijn slijm samenvloeien. Ik hoop door veel olijven te eten ooit een Italiaan te worden. Italianen zijn fatalistisch met voedsel. Ze hebben pasta maar ook anti-pasta net als materie en anti-materie. Wat eten we vanavond, mama? Anti-materie in tomatensaus. Zo gaat dat in Italië. ‘We zullen het wel zien als we een echo laten maken,’ zeg ik. ‘Als het inderdaad een vis is, zullen er een aantal ge-
106
volgen zijn. Als we trouwen geef ik je het kabeljauwwoord en daarna zullen we de bouillabaisse dansen. Voor de vis duurt het wat langer voordat het kan lopen, zo zit de evolutie eenmaal in elkaar. Maar we moeten gelukkig zijn met wat we hebben. We hebben nu een embryo, dat is mooi voor in een bokaal. We kunnen het laten groeien en opvoeden tot het er een van ons is, maar dat is nogal wat werk. We kunnen het ook geboren laten worden en weggeven. Ten slotte kunnen we het laten weghalen.’ ‘Weggeven,’ kiest ze (voor weggeven, toets 3). ‘Maar aan wie?’ ‘We kunnen het in een biezen mandje leggen en in de Schelde laten meevoeren naar een homoseksueel koppel dat het wil adopteren.’ ‘Modernerd,’ grapt ze. ‘Je bent zelf een moedernerd,’ grap ik. (voor meer woordgrapjes: Toots Thielemans)
Poging 2 Ik lig in bad, want ik wil het kind in het water laten bevallen. Tegenover me zit Pierrot in een zwembroek. Na veel pijn en moeite komt er een roze muisje bovendrijven. We kijken elkaar met verbaasde gezichten aan. Dan komt er een sponsachtige substantie bovendrijven. Het is een stuk beschuit. Snel daarna ligt het bad vol met stukjes beschuit en muisjes. Ik begin zachtjes te wenen en Pierrot troost me terwijl hij de warmwaterkraan nog maar even aan zet. Poging 3 Ik lig in bad, want ik wil het kind in het water laten bevallen. Tegenover me zit Pierrot in een zwembroek. Na veel pijn en moeite ziet Pierrot het hoofd van een kindje tevoorschijn komen. Hij moedigt me aan verder te persen. Het duurt niet lang of het jongetje is er volledig uit en zwemt in het water met zijn streng nog aan de navel. Pierrot knipt de draad door. We gaan het bad uit en laten het vuile water weglopen. Het kind in mijn armen noem ik Jezus. ‘Ik noem het Jezus,’ zeg ik tegen Pierrot. ‘Jezus,’ zeg ik tegen Jezus.
Inrichting van huis EEN LICHT aan gelengde dag van eerst: een onverdund siroop (later houdbaar dan de nacht) DE TIJD WRINGT zal ik er zijn denk je ik spreid het licht langzaam sticht ik je gezin.
Pierrot (finale) ‘Jezus, echt? Omdat je Maria heet? En ik dan? Ik ben Jozef toch niet?’ ‘Nee, Jozef is dan ook de vader,’ zegt ze. Ze haalt haar schouders erbij op. Van de misplaatste symboliek draai ik mijn ogen met de klok mee, maar de tijd blijft akelig steken. Dan wurg ik haar, totdat ook haar ogen langzaam wegdraaien, tegen de richting van de klok in.
Maria (de bevalling) Poging 1
Het betekent niet per se iets, denk ik. ❚ Ik lig in bad, want ik wil het kind in het water laten bevallen. Tegenover me zit Pierrot in een zwembroek. Na veel pijn en moeite beval ik van een zwarte puppy. Dat is vreemd, want Pierrot is blond en ikzelf heb rood haar. Pierrot wordt boos en verwijt me te zijn vreemdgegaan, terwijl hij maar aan het werk was. Hij stapt met wat resten ingewanden van zijn gezin uit het bad, terwijl stukjes bloed, haar, placenta en vlees van zijn lichaam op de badkamervloer druppen.
107
Frans Scholiers Sarahs topografie van het huilen (11)
Volgt het elfde hoofdstuk uit het boek Sarahs topografie van het huilen. Het gaat om een psychologische novelle. In vijftien gebalde hoofdstukken gaat Sarah Dupont, de ik-persoon, op zoek naar de bron van haar veelsoortige tranen. Elk hoofdstuk heeft een min of meer omlijnd thema over wat de mens tot tranen kan bewegen. Door de verschillende stukjes heen over ontroering, nostalgie, pijn… ontspint zich een herkenbaar menselijk verhaal, eindigend in een onverwachte finale. Bedoeling is om ‘het huilen’ als leidraad voor een persoonlijke en eerlijke zoektocht naar de bron ervan te gebruiken.
Er rest mij nog wat tijd voor ik straks Laura zie en ik besluit om via het kerkhof naar de tramhalte te lopen. De grootste begraafplaats van Antwerpen is een plek waar de doden, zoals het hoort, verdwijnen in het groen. Bij het graf van Walter, de man die mij tot leven heeft gewekt en zo dicht bij mijn moeder stond dat hij meermaals zei: “Jouw moeder is ook mijn moeder!”, bij zijn graf blijf ik even mijmeren. Dat doe ik zo nu en dan en ik weet niet hoe het komt maar het helpt. Ik heb er een tuintje van gemaakt. Hij is doodgegaan aan leukemie. Na de diagnose heeft hij nog een jaar geleefd: tien maanden gevochten, twee maanden vaarwel gezegd, in zijn bed aan het raam van waaruit hij de wolken en het groen kon zien. We praatten dagelijks over leven en sterven, weggaan en achterblijven. Soms ging ik zo in hem op dat ik dacht dat de man met de zeis weldra ook voor mij zou komen en dat vond ik helemaal niet erg. Net zoals hij, had ook ik het aanvaard voor mezelf. We lachten en we huilden. We bespraken de mensen die net op bezoek waren geweest en degenen die niet kwamen. De laatste week kon hij niet veel meer zeggen. Maar telkens als ik zijn hand vasthield, kneep hij lichtjes in de mijne, om duidelijk te maken dat hij er nog was. Op een ochtend in oktober, de zon scheen zwak de kamer in, deed hij nog éénmaal zijn ogen open, hij fluisterde ‘dag liefje’ en verdween op de bries van zijn laatste adem. Ik ben snikkend aan zijn borst gevallen, wou hem niet echt laten gaan, heb allerlei dingen geroepen die in een schooltoneel als ongepast zouden overkomen, maar de woorden kwamen vanzelf. Walter ging weg. Maar niet in één seconde. Het leek wel een halfuur of langer te duren. En in het diepst van
mijn verdriet begon de kamer zich te vullen met een onontkoombare warmte waarin ik samen met hem werd opgenomen. Ik denk dat een thermometer een stijging van de temperatuur zou hebben aangegeven. Doodgaan is helemaal iets anders dan praten of denken over doodgaan. Wie weet hoort er zelfs een diepe glimlach bij. Mijn moeder wordt zeventig op een grijze decemberdag in 1987, en dat vieren we. Walter en ik brengen een uitgebreid verjaardagsbezoek en hebben zo’n revolutionaire cd-speler als geschenk meegenomen, met alvast het eerste plaatje van wat gauw een grote verzameling zal worden, want ze is gek op klassiek. Ze verdiende tot voor kort flink wat zakgeld door vier keer per week te gaan schoonmaken. Zo heeft ze in de loop der jaren ook haar financiële onafhankelijkheid kunnen vergaren. Mijn pa verbeet de vernedering, snuivend van minachting: “Ik kan makkelijk iemand betalen om hiér te komen kuisen.” Ze pareerde hem telkens weer: ”Stop daarover Hubert, we hebben het er al vaak genoeg over gehad.” Gelukkig is mijn moeder als het er op aankomt de krachtigste van beiden. Helaas moet ze meestal, om die kracht te kunnen gebruiken, mijn vader in al zijn bekrompenheid dulden. Ze is dolblij met het cadeau en drie van Mozarts vioolconcerto’s vullen de kamer, de hele middag lang. Bij het nagerecht - ze heeft haar eigen feestelijke maal bereid - zegt ze plots, heel luchtig: “Als we nu tijdens de paasvakantie eens met z’n drieën naar Sevilla zouden reizen, voor een dag of tien, ik betaal de vlucht!”. Ik zie mijn vader zwaar fronsen en voel onwillekeurig ook mijn wenkbrauwen samentrekken. Al weet iedereen aan tafel wie er niet mee zal mogen
108
naar het zonnige Andalusië, het voelt wat grof aan om mijn pa zo vierkant uit te sluiten. Maar zij weet wat ik was vergeten: “Hubert gaat met de school naar Rome en wij mogen toch ook ons reisje hebben, is het niet Hubert?” Ze kijkt hem aan met een strakke grijns, wetend dat hij volledig buitenspel staat. “Ja, ja, uiteraard”, moppert mijn vader en voegt er met luide stem aan toe, als iemand die zijn nederlaag wil verbloemen door meteen een nieuw gevecht aan te gaan: “Maar wat Sevilla betreft…”. Ze onderbreekt meteen “…Daar staat een kathedraal die groter is dan de Sint-Pietersbasiliek.” En onverstoorbaar na deze geniale laatste zet, als om de aandacht af te leiden van de onfortuinlijke verliezer, vraagt ze: “Wat denk jij ervan Walter?”. Mijn moeder en Walter mogen elkaar bijzonder graag en met een schuine blik naar mijn pa, die nu met felle blos en opengesperde ogen iets belangrijks lijkt te zoeken in zijn Crême Brulée, zegt Walter: “Dat zou ik héél plezierig vinden, absoluut, maar over het betalen van het vliegtuig kan geen sprake zijn.” “Tut-tut, ik heb hier voor gespaard en je kan tegenwoordig drie tickets krijgen voor de prijs van twee en jullie mogen nog altijd jullie eigen hotelkamer betalen. Sarah, wil jij dan ’n keer gaan informeren bij het reisbureau?”. “OK mama, woensdagmiddag ga ik langs.”, zeg ik. En omdat ik nu geen pijn wil verdragen, vraag ik zachtjes aan vader wanneer hij naar Italië vertrekt, en zeg dat Rome toch wel een fantastische stad is, en Venetië zonder twijfel de mooiste van de wereld, zo voelt hij zich misschien weer een beetje belangrijk. De wijn bij het eten was lekker en voor de gelegenheid ook overvloedig en ik moet op mijn tanden bijten om het medelijden weg te houden. Drie dagen gaan we op hotel in Sevilla, waar Walter en ik mijn moeder ontdekken als een praatgraag feestvarken, die de Spanjaarden met haar Vlaamse variant van hun taal, in enkele jaren verworven met zelfstudie, weet te charmeren aan de toog waarop de barman, druk in de weer, met het krijtje dat hij achter zijn oor bewaart onze consumpties turft. Flamencovoorstellingen in een aftands theaterzaaltje, twee avonden na mekaar. Een bezoek van nauwelijks een half uur aan de kathedraal, inclusief een klim op de Moorse toren. Na Sevilla nog acht dagen in de heuvels van Andalusië, in een witgewassen huisje met dakterras waarop we ontbijten, omgeven door bloeiende amandelbomen en de geur van ontwakende, opwarmende aarde. ’s Middags wandelen we gedrieën of maken we uitstapjes met onze huurauto. We ontdekken een beschut dalletje vol bloeiende mimosa en een klate-
rend beekje, dat door mijn moeder tot Aards Paradijs wordt uitgeroepen. Alle drie zijn we vol van de geur van die massa nietige gele bloempjes, tegelijk zwaar en vluchtig, als een ‘parfum voor engeltjes’, zoals zij het omschrijft. Acht jaren later, en nogmaals twee jaren daarna, zal ik voor een klein fortuin aan mimosa schikken rond hun kist. Eerbetoon. En een poging om de engeltjes te wekken. Misschien is het alleen maar omdat we dit voor de eerste keer beleven. Misschien is het daarom dat ik denk het reizen nodig te hebben, om voor de allereerste keer op een plek te kunnen zijn. ’s Avonds laat uit eten: Walter en ik hebben mijn moeder verboden om te koken, verbod waaraan ze zich zonder enig protest onderwerpt. Terwijl zij haar vroege ochtendwandeling maakt, vrijen hij en ik de laatste sterren van de hemel, met open ogen om niets te moeten missen, elkaars mooiste plekjes in het licht van de dageraad bepotelend en verklarend in een hortend-en-stotende geheimtaal, vulgariteiten en lieve woorden perfect in balans, met een gulzigheid die door de bucolische omgeving lijkt ingefluisterd. En misschien door mijn moeder. Op zijn graf flakkert de zon door de bladeren van een treurberk. De meiklokjes zijn net uitgebloeid, maar de lavendelstruik staat klaar met kleine bloemknopjes. Ik kneus een blad tussen mijn vingers en ruik eraan: de lavendel ruikt intens naar lavendel. Het idee dat Walters gebeente ook de grondstof is voor dat heerlijk parfum lijkt me niet zo ver gezocht, twee meter daaromtrent. En het is een waarachtige troost. ❚
109
Peter Van Belle Spook in regen
Voor Byron schenen de winters kouder te worden. Wat werkelijk gebeurde, was dat elke winter - dit was zijn eenentachtigste - hem verzwakte. Hij probeerde fit te blijven door elke avond in zijn tuin te wandelen, zelfs op donkere, koude dagen zoals deze. Als hij het huis niet meer uitraakte, was het gedaan met hem. Zo was het zijn ouders vergaan. De grote vijver met rotsen en wilde dennen was het pronkstuk van zijn tuin. Hier was de begroeiing ook dicht genoeg om de omliggende sociale woningen en spoorwegberm aan het zicht te onttrekken. Hier was zelfs de regen mooi. Vandaag was er echter iets anders dat zijn aandacht opeiste. Hij keek naar een oude vrouw die aan de overkant van de vijver op een rots zat. Haar bleke profiel stak af als een maansikkel tegen de donkere bomen en het water sloeg zo hard neer op het wateroppervlak dat het mist vormde, waardoor de figuur over het water leek te zweven. Byron begon te twijfelen of het werkelijk een oude vrouw was. Het gezicht was scherp, maar leek gaaf. Hij kon niet uitmaken of het nu een man of een vrouw was. De figuur zat daar onbeweeglijk met een aandachtige, geamuseerde blik naar het water te staren. Hij voelde een prikkeling door de huid van zijn kale hoofd gaan. Als ze mij maar niet ziet, dacht hij. Misschien was hij aan het dromen: in zijn dromen maakte hij dikwijls zulke verontrustende en gênante gebeurtenissen mee. De schrik voor de verschijning deed hem terugkeren naar het pad dat naar zijn huis liep. Eenmaal weg van de vijver realiseerde hij zich hoe kinderachtig hij gereageerd had. Hij hield zijn paraplu even opzij om naar het sissen van de regen te luisteren. Het pad naar zijn huis liep langs de spoorwegberm. Hier verbrijzelde de regen de plassen en waren de bomen onrustig in de hevige rukwinden. Een weerkerende pijn flakkerde op in zijn midden; het was alsof er een zaag doorheen ging. Dan ebde het weg, maar voelde het alsof zijn vlees was afgepeld en zijn ruggengraat aan de wind blootstond. Het donderen van een naderende trein leek het trommelen van beenderen op een reusachtige schedel
ergens in het donker. De straatverlichting wierp een giftige gloed op de voorbijvliegende wolken die zijn leven leken weg te schrapen. Byron woonde in een moderne bungalow op een hoogte in de tuin; de muren waren in de loop der jaren groen uitgeslagen. Een kraai zat op de balustrade. Hij leek zijn bek te scherpen op de reling, dan richtte hij zich op als een schildwacht. Voor Byron was hij een tovenaar die hem serene, duistere gedachten van gelatenheid bezorgde. Een goederentrein reed langs, het licht van de locomotief wierp een lopend schijnsel door de tuin en op de muren. Byron ging binnen en hing zijn natte jas weg. ‘Hallo, Mister Slocomb,’ zei hij tegen de witte kat die in fauteuil zat. De kat liet zijn tanden zien en sprong uit de zetel. Byron werd kwaad, dit had het beest nog nooit gedaan. Hij was ook kwaad op degene die de grap met hem had uitgehaald aan de vijver. Het was één van die dagen dat alles tegen hem was. Even dacht hij met Mister Slocomb iets afschuwelijks te doen, hem in de brandende kachel te steken. Wat bracht hem op dit krankzinnige idee? Toen herinnerde hij zich zijn grootmoeder. Op een dag, zeventig jaar geleden, had ze hem een mand met katjes getoond, kleine bonte, blinde katjes. ‘Jammer dat we ze niet kunnen houden.’ Hij zat toen aan de keukentafel en deed zijn huiswerk. Zijn moeder kwam hem later ophalen. Zijn grootmoeder slofte toen met de mand naar de kolenkachel. Het was zo’n kleine kachel die op de helm van een middeleeuwse ridder lijkt. Eerst porde ze het vuur aan tot de rooster een helgele gloed gaf en de kachel snorde. Dan opende ze het deksel en hij zag blauwe en gele vlammen als vurige tongen langs de rand likken. Met een ovenwant lichtte ze de katjes één voor één uit de mand en wierp ze in het vlammende gat, dan zette ze vliegensvlug het deksel terug. ‘Zie je hoe het snel het gaat?’ Hij wendde zich af van de kachel met de brandende katjes en begon te zweten. Toen hij thuis was en zijn
110
moeder vroeg wat er scheelde, had hij alles verteld. Ze sloeg haar handen voor haar ogen. ‘Ik liep altijd de kamer uit als ze dat deed.’ Maar toen grootmoeder stierf, moesten ze allemaal doen alsof het een heilige was. De regen tegen het raam vervormde en hervormde de buitenwereld; een deel van de vijver was zichtbaar, maar niet waar hij de figuur had gezien. Hij vroeg zich af waarom iemand hem dit zou aandoen. Hij was eenentachtig en erg ziek en die wandelingen in de tuin had hij nodig. Anderzijds leek het een vreemde manier om hem schrik aan te jagen, te subtiel voor kinderen, een of andere artiest dan? Wilden ze hem wijsmaken dat hij ooit zo zou zijn, gekluisterd aan een plaats, starend naar de regen? Mogelijk was het geen grap. Wat hij gezien had, was misschien een aspect van zijn bestaan, iets dat hem zou overleven, iets troostends, niet schrikwekkends. Mister Slocomb keek naar hem van op de boekenkast, wat Byron weer aan die katjes deed denken. Op zijn leeftijd kwamen herinneringen als kwaaltjes, maar de inhoud van de herinneringen kwam je nooit te boven. Zelfs toen hij klein was, had het beeld van die katjes hem doen denken aan verdoemden in de hel. De pastoors spraken er niet meer over, benadrukten liever de troostende kanten van de Katholieke Kerk, maar toen al kende hij de werken van de Vlaamse Primitieven.
Later, in de academie, had hij een tijdje aan koorddansen gedaan, gewoon om aan anderen te bewijzen dat hij het kon. Als kind had hij dikwijls over daken geslopen, voor die kick die je alle zorgen deed vergeten. Op het koord dacht hij soms dat, als hij zou mistrappen, een vurige put zich onder hem zou openen, maar er was altijd een net. Nu voelde hij het einde naderen, maar nu was er geen net. De aarde zou zich openen om hem op te sluiten. Een ongerustheid overviel hem alsof hij werkelijk geloofde dat het einde nabij was. Hij hield het binnen niet meer uit, liep van de keuken waar hij niet wilde eten naar de huiskamer waar hij niet wilde neerzitten. De herinnering aan die katjes was pijnlijk en die aan de figuur aan zijn vijver maakte hem woedend. Hij verweet zichzelf ook dat hij deze herinneringen niet van zich af kon schudden. Andere oudjes teren op hun herinneringen, maar voor hem was het leven hard geweest. Hij nam een bezemsteel mee. Op zijn leeftijd zouden ze hem een daad van agressie wel toestaan. De gestage wind blies nu de wolken weg, warmde zijn gezicht en blies de laatste regendruppels uit de bomen. Boven de spoorwergberm werd het lichter. Het oppervlak van de vijver leek wel te leven, elke rimpel op het oppervlak ving het laatste licht. Maar er was niemand te bespeuren. Hij voelde zich nu erg zwak en zat neer op een rots. De koude rees op uit de grond. ❚
111
Kees Hermis Odyssee
Uit de vergruisde grond de akkers de landerijen uit wat geblakerd is, verbrand
botsen kiezels met tijd, worden stenen verschoven vertrekt vandaag uit zijn spelling
maagdelijk licht bevrucht de oude velden–wegen berijdt de voren van geliefd land
wordt een razende stilte ontbonden en draaglijk gemaakt in een slapende hond die diep zucht
de lier van Orpheus goudgekleurd bevrijdt Eurydice er is een nachtdoorvloeid geruis van bijval in de bomen
zijn kop verlegt en verder slaapt met nacht die openstaat naar overgave en berusting
geen doodswolk of een wapendrager die de dag verspert geen woord dat zich verhangt aan tijd
in het krimpende duister kleedt morgen zich met geuren van mest en bedauwd gras
Odysseus hoort het minnelied van zijn Penelope kompas, magneet en leeftocht van zijn zwerven
hakken brandganzen de leegte boven slikken en schorren aan stukken
de zoetsmaak van herinneringen klampt in de spelonken van de slaap, waar wat verloren werd
loopt een kale zandbank zich dood op het versteende silhouet van een zeearend
verdampt, de overwinningen ooit behaald ronkend getoonzet worden en bewaard
iemand krast zijn naam in een boom, breekt een steen slaat met zijn hand een gat in het water, maar
over het land het zwaard van roestig licht gedoopt in nevels van verstilling
het zijn pogingen eindeloos herhaald, manifestaties van verzet tegen de vergeefsheid die verlamt
op vlagen wind het woord dat openbreekt Ithaca verzonken in verzegelde bewaring
dat er een poëzie bestaat die het voorbijgaan opheft een onvergankelijke lyriek die opgaat in het licht
onstuitbaar is de winterval die de voortgang vertraagt, het zicht op verte versluiert
uit de slaapvoegen van oude geheugens klimt leven aan de lucht, wordt de wanhoop verdreven, het blikveld
een ongebroken drijfkracht stoelend op toch en desondanks voedt de tijdloze odyssee
doorstroomd met de zang van een verwacht voorjaar, in grote lauwe druppels komt een ruisende regen op gang
die mensen gaande houdt, op weg naar braakland met een ongeletterd alfabet
en verder trekt de karavaan haar sporen door de tijd die soms zwaar en onberekenbaar op hoofd en schouders drukt
onverbiddelijk is de beet van de zon die als een kudde schapen de hellingen afgraast
zoals nomaden in een steen- en zandwoestijn volgt zij het natuurlijke verloop van seizoenen
de loop volgt van rivieren, uitrust op oevers–banken tegen de avond een heenkomen zoekt
verblijft op halteplaatsen, verdraagt laaghangend onweer de metamorfose van lichaam en taal, er is afbraak
in de stroombedding van de valleien komt wind met een doodssnik tot stilstand
uitval en verval, geteisterd onbegaanbaar gebied maar een perpetuum mobile reikt oplichtende verten aan
112
ongekend, onbetreden, onontgonnen, magnetisch geschakelde velden in een kringloop van komen en gaan
en daarachter, vandaag nog ongezien, morgen wellicht zichtbaar, binnen handbereik
Van de zoekende voet de exodus het speurende oog de bestemming gedragen door
anders dan wat verlaten wordt, bestaat het bij de gratie van hoop en verbeelding
vooruitgeschoven dromen, de ongeschreven achterkant van een verhaal dat niet geleefd werd eerder
ver, ongeboren land dat uit de mist getrokken naar dichterbij lichaam wordt met een gezicht
tocht naar een ander elders dat nog geen thuisland is het kraakt, kreunt, hijgt, vervolgt zijn ongelezen weg
en eindelijk laat de einder het grote water los komt land in zicht, ontwaakt een diorama
door grienden, achterland, een koude avondnevel strekt zich uit op de roep van een roerdomp
dat als geboortegrond in maagdelijke staat ontdekt wordt en verkend
het buitengebied is een dwaaltuin die het spreken verlangzaamt tot zwijgen
zover het oog reikt wateromschreven land dat wenkt, ontplooit, een schoot die zich ontsluit
als O. de moerassen nadert van een sprakeloze rietzee, kruipt nachtwind in holle eiken
op het moment van aankomst wordt de landing ingezet geen kruimende aarde die uiteenvalt
vallend vuur opent het water voor een doortocht van zijde naar overzijde, wie zwerft wordt reiziger
onder het meedogenloos knagen van ongrijpbare wormen tijd, geen drijfzand maar
vertrouwt de trek van de zwaluw, de fata morgana van een leefbaar domein, gaat door een tunnel van water
vindplaats die laatste rustplaats wordt, uit kleine en lange klinkers laag voor laag gezeefdrukt, geboetseerd
en lucht naar een zich openvouwend verschiet, laat los de verleden dagen en keert er niet naar terug
geronnen, ingeklonken duurzame grond onder de voeten van pelgrims, passanten, stervelingen
dood en geboorte, onafscheidelijke reisgezellen, geven de stoet een onmiskenbaar tijdsgezicht
de bedevaart voltooid, de overtocht die uittocht wordt, in een bijna onaardse gloed, arcadisch
in het gelaat van O. staan verdicht afgetekend hitte en kou van zijn geschiedenis
ingesponnen, het gewicht van de slaap op de schouders komen reizigers ergens onderweg thuis, aarzelend
de lange jacht op vis, een leisteenblauwe lucht op zee, de dampige rivieren, vaarwater dat zich
hun gang al ingehouden, hun lichaam neigend naar een taal die slechts zichzelf beantwoordt
verliest aan land, een groen waas van wouden de bebloede kop van een hert op zijn schouder
verbinden zij zich gaandeweg met eindigheid onthechting, toekomst die al begonnen is
zolang er voeten blijven gaan en er wordt ingescheept richten ogen zich op wat verder ligt, vooruit
O. ziet zijn ogen gevoed door nacht, het datumloze dat niet meer overgaat maar blijft, voorgoed
113
Diederick Slijkerman Over alles heen
OP DE TOP
NIRWANA
het waait op de top een gore wind snijdt mijn keel af, vlaagt rochelend in zwiepen heen
een doorn steekt als het leven elke dag alles draait om de knop het is geen weg om alsmaar te gaan want alles is eindig elke gewoonte gestopt
in beweging ontsluip ik de hagelregen, maar het lukt niet want de boodschapper wordt altijd neergeknald
patronen golven in formatie schiet af en toe een dode neer de strijd geeft nooit op onze toekomst is de beweging niet
zo sta ik daar alleen een rechte weg zonder zin want de zee spoelt over alles heen
HET IS WAT HET IS
GRIJSGEMERGELTE
zacht als dons een bed om in te liggen, knispert fris en toch heel teer
aan tafel gebeuren de ergste dingen in snelle vlagen van onrust komen lijken uit de kast
ruiken wij geuren van bloed gerafelde zinnen van citrus en vanille schijnen de rode heuvels in een totaal idee
een aardig begin is opeens een ander einde de spaanders op de vloer zonder enig begrip
plaats van bloesem en liefde
114
Francis De Preter Ogentroost
MET DE OGEN VAN PLUTO Kijk nu, ogen van gisteren, wat je vandaag hebt gezien! Mijn eens zo gulzige ogen zien nu de aarde verteerd, de hemel verzuurd. Mijn ogen verdrinken in bloed en water, beducht voor de bergenverzettende kracht van het ontij.
UITZICHT Diafaan geluk op de zandbank van een zondag! Is dit Taxandrië, vluchtheuvels, getuigen uit de brand van de zee gesleept?
Nu keren ze zich naar binnen, tegen hun schellen gaan ze tekeer, de oogleden geloken in hun antieke duister (blikveld van een krater) ontbonden werelden gezaaid tussen galactische beeldgalerijen: de melkwitte geboorte van een oude, geschrapte ster.
Ik was erbij toen schilders naar de stilte spoorden om zich spoorloos te verliezen in de heide. Er gloeide nog gas in de huizen, het was er in die donkere jaren schuw als in het Bovenkrijt: zo verstreek, zachtjes suizelend, de olietijd.
KALEIDOSCOOP Door een verrekijker een mozaïek van steentjes zien, onderstroom van verzonken dagen, geluk en wanhoop worstelend met de verten van het hemelkijken: wie verzamelde deze flarden levenslicht van verglaasd karaat? De beul die de hamer heft, de dagen plet, mijn lenzen scheurt en mijn blik verengt tot stukjes van de nacht?
115
Bert Bevers Début-de-siècle
I Zie hoe alles hier begint. Hoe schaduw knaagt aan de leegte der velden. Onverbiddelijke ontvouwing. In dit kader hebben heuvels recht op stilstand, maar bomen en avondval niet. O, deze afwezigheid van nabij. Winter kent geen verdriet en strak als een zwangere buik is de ziel vol kreupelhout. Veel moet hier niet gebeuren.
II Bongerds vertakken zich wankelend uit dit perspectief, in het volle beeld besloten. Ja, nacht laveert gulzig langs kerselaren. Ze wacht op de schemering om te zeggen wat ze nu nog weerhouden kan. Dat de beste vruchten groeien aan een oude boom. Het vonnis van de ochtend: sommige stormen verdwijnen zonder één druppel regen. Niet kwaad.
III Er zijn mensen die epistels onbelezen weggooien. Die iets als ze het nog een keer vertellen zelf geloven. Hen moet je niet vertrouwen. Ze zijn als meren: rivier noch zee, ze hebben geen eigen leven. De waarheid is voor zulk volk slechts een niet achterhaalde leugen. Wie de handslag schuwt leeft veilig, want in de toevloed van heden horen geen kreten.
116
IV Geen erg: er wordt nog immer hout gekapt, vuur gestookt en over vertrokken telgen in kauwkleurige avonden diep gezwegen. Stille giften zijn zo welkom als dauw op wachtend groen. In dansen bewegen afspraken over elkaar niet echt aan te hoeven raken. Vroom is de leegte van afdaling naar besef dat ook in de nacht oogst gestaag groeit, kalm, rustig.
V Gelp is de grond waarnaar ik staar, het water dat afslecht. Aan pas ik mij graag aan minder ronde woorden. Sneeuw plooit zich candide over koude groezen in clair-obscur vol engelenvrees. Als in de tijd dat men nog as rakelde, ezelgrijs de hoop was en woud nooit snikte. Er vrij baan kwam voor erewoorden. Wat dacht men? Wat denken wij wel?
117
Joris Gerits Scordatura
1. Een zwaan met poten dicht gevroren in een gracht wacht tot een wak gehakt wordt in het ijs.
2. Een stoel met een kapotte zitting, a tale told by an idiot, een geldautomaat tijdelijk buiten gebruik, met verontschuldiging voor het ongemak,
Hij zit vast in diepe onzinnige gedachten rampzalig eigenwijs.
een zee met maar één getij: eb, een deur zonder klink, een zalm die stroomafwaarts zwemt,
Een zwanenridder is hij, vechtend tegen schimmige reuzen. Zijn naam is hij kwijt, Lohengrin in een lekke schuit.
een sfinx die raadsels opgeeft, stiltecentrum, willen en niet kunnen, ongeleid projectiel,
Gedwee stapt hij mee in het verhaal van de muziektherapeut over de meester in Bayreuth.
keeshond in een asiel die doof hoort en blind ziet,
Hij hoort stemmen. Polyfonie. Vespro della beata Vergine. Is hij nog maagd? Is hem dat ooit gevraagd?
reumatisch tijdsgewricht, hond met een plastic kraag, vrouw met een hoofddoek, zo voelt hij zich vandaag.
118
3. Zijn zinnen verkruimelen. IJs breekt af aan de rand van de vijver als de dooi eindelijk intreedt. Zijn gedachten versplinteren, doven als vuurwerkpijlen, worden lege kartonnen hulsels. 5. Hij spreekt tussen vierkante haken, is zijn eigen proefpersoon. Narcistisch navelstaren wordt hem zacht verweten.
Zijn leven? Een kerkhof van verongelukte dromen, gecrashte toekomstplannen, op een hoop gegooide voornemens. Als zijn laatste pion wordt geslagen kan geen korte of lange rokade het schaakmat nog verhinderen.
Hij kan de miskenning niet vergeten, de zuivere harteloosheid, de dissonant die hij geworden is.
Koppig wil hij een nieuwe partij om tenminste remise af te dwingen. Paarden, bisschoppen en torens wil hij offeren, maar zijn koning moet blijven staan.
Begrijpen is liefhebben wordt hem ingeprent als een filigram in zijn leeg blad. Met een hart droog van bloed verdwijnt hij in het zwart
4. Een gerundivum is zijn leven waarin verplichtingen zich opstapelen. Werkwoorden is hij kwijt, zijn substantieven eindigen op –heid:
van zijn actieve duisternis. Een horizon wil hij zien, maar vindt alleen leegte en woorden als ‘eventueel’, ‘misschien’.
leegheid, vergetelheid, loomheid. Zijn woorden zijn verbogen, zijn deelwoorden verleden. Over zijn onzinnig lot spreekt hij als een specht die hamert tegen een stam van geboden en verboden. Pijlen heeft hij, maar geen boog, deze zielenpoot op zijn eiland, door imaginaire slangen gebeten, jammerend dat hij wordt vergeten, uitgestoten door de orakels van kakelende zielknijpers. Philoctetes in een dwangbuis.
119
Celia Houdart
Carrare Celia Houdart vertaling: Hilde Baccarne
Situering
Voor Célia Houdart in 2007 als romanschrijfster debuteerde, was ze al geruime tijd op de kunstscène actief: ze regisseerde experimenteel theater, schreef theaterteksten en prozagedichten voor dansvoorstellingen, creëerde klankenparcoursen en soundscapes, organiseerde performances. Carrare (november 2011) volgt op Les Merveilles du monde (2007), bekroond met de Prix Henri de Régnier van de Académie Française, en Le Patron (2009). Op 30 mei 2012 kreeg Houdart voor Carrare de Prix Françoise Sagan.
Marco Ipranossian staat terecht voor poging tot moord op de hoofdcommissaris van de regio Pisa. De zaak van de Armeniër, die overigens al drie jaar gevangen zit, baart de rechter, Marian, zorgen; het wordt almaar duidelijker dat hij de dader niet kan zijn. Ondertussen zit Marians man Andrea thuis - hij is gepromoveerd op antiek Indiaas textiel en ambieert een baan aan de universiteit van Sienna - en volgt hun tienerdochter Lea een opleiding beeldhouwen in Carrara. Carrare is niet zomaar een detectiveverhaal dat corruptie aan de kaak stelt. In de korte roman met poëtische inslag beschrijft Célia Houdart haar personages, hun handelingen en omgeving als een afstandelijke toeschouwer, maar dan wel een die scherp waarneemt. Een detail waaraan de blik blijft haken, wordt met verrassende precisie uitgewerkt. Het leven van mensen verstilt, steen komt tot leven. Het boek is opgebouwd uit tweeënveertig miniaturen, momentopnames waarin Houdart inzoomt op een van de hoofdpersonages of net zo goed ook op een figuur die slechts even in het verhaal opduikt. Schilfer voor schilfer kapt ze de karakters uit het marmer tevoorschijn.
Hilde Baccarne brengt de hoofdstukken 18, 20, 21 en 22.
120
18
mohairen deken. Haar silhouet tekende zich af tegen het oude blauw van de lambrisering.
Signora Valli had de gewoonte om op zaterdagmorgen rond te wandelen in het verlaten atelier. Ze liep met trage tred. Aandachtig nam ze de beeldhouwwerken op, de vorderingen in het polijstwerk, de hoopjes scherpe schilfers om de halfafgewerkte marmers heen. Op hoge schappen stonden kopieën van antieke beelden, de meeste in verkleinde versie, waaraan de naïviteit en de onhandigheid waarmee ze waren uitgevoerd (schriele armen, dikke aanzetten, in het oog springende wanverhoudingen) een vreemde schoonheid verleenden. Die dag ontdekte signora Valli tot haar grote verbazing op een werkbank een gipsen hand waarvan de palm en de vingertoppen prikken van een passerpunt vertoonden. Elke prik was omcirkeld met een dun rood potloodlijntje als voor een les Chinese geneeskunde. Op een driepoot ernaast stond de onafgewerkte stenen replica van de hand. Signora Valli moest aan haar grootvader denken, die een van de helden van het Toscaanse risorgimento was geweest en die ooit onder het laden van een geweer zijn vingers had verbrand aan het kruit. Ze zag hem weer voor zich, die lange magere oude man die er op familiebijeenkomsten altijd alles aan deed om zijn hand te verbergen, of hij stopte hem diep in zijn jaszak of hij droeg een handschoen. Die spookhand had lange tijd haar kinderlijke nieuwsgierigheid gewekt (ze hadden haar pas vrij laat verteld van een verwonding) en in de geest van de bejaarde signora waarden de contouren van de hand, na al die jaren, nog even mysterieus rond. Ze hervatte haar stille dwaaltocht door de gangen van het atelier. Overal elders was ze doodsbang om te struikelen, maar hier liep ze onbezorgd, ze vond de vloer zelfs aangenaam en buitengewoon zacht aanvoelen. ’s Middags at ze in haar keuken een pasta al brodo, waar ze in het seizoen erwtjes bij deed voor de smaak, maar die middag mengde ze er een ei door. Daarna maakte ze met een keukenmes een inkeping boven in een sinaasappel. Ze schilde het stuk fruit in een spiraal die ze geleidelijk in een diep bord liet neerdalen. Ze sliep een uur. Vervolgens las ze de post, die een buurman altijd voor haar op de pianokruk legde. De rest van de dag bleef ze in haar leunstoel zitten. Half dromend, half wakend. Terwijl ze achter het raam de mauve trossen zag bewegen van een bougainville die over een pergola heen hing. Toen er rond zes uur ijskoude tochtvlagen voelbaar werden, wikkelde signora Valli zich in een donkerrode
20 Marco Ipranossian schreef zijn vader briefkaarten, die de baas van de Primo Maggio voor hem op de bus deed in Vicopisano. Hij beschreef de seizoenen. Onweer. Opklaringen. Vorst. De hazelaarsbossen. De duik van een ijsvogel. De kleuren van mezenbuikjes. De zonnestralen die ‘s ochtends door de ruiten van zijn werkplaats vielen. Een dag zonder elektriciteit. Een dageraad. Een dode haas. Een vlinderinvasie. De zeldzame automodellen die hij had gerepareerd. Een dansfeest in Buti. De nieuwe wandlampen waarmee de Primo Maggio was verfraaid. De tortellini in witte wijn met boter en pancetta, de geitenbout met verse kruiden en polenta die hij op paasdag had geserveerd voor honderd gasten. Hij vertelde ook over het zoontje van zijn baas en over de herder, met wie hij samen doornstruiken verbrandde en jacht maakte op adders. Hij informeerde naar zijn broer, die aan het hoofd stond van een spiegelfabriek. Hij vroeg om familiefoto’s en plakte die in een spiraalschrift. Hij bedankte zijn vader voor de boeken die deze hem per post toestuurde. Hij repte niet van wat hem was overkomen, om zijn vader niet ongerust te maken. En ook omdat hij niet wist hoe hij moest uitleggen dat hij al drie jaar zat te wachten op een rechterlijke beslissing. 21 Op een zaterdagmiddag eind november reed Marian langzaam in een antracietkleurige Fiat Croma over de smalle weg van Pontedera naar Vicopisano. In een bocht zag ze een man in joggingpak, iets verderop gevolgd door twee vrouwen, vermoedelijk zussen. Allemaal droegen ze bidons met water. Toen ze langs hen reed, merkte Marian aan hun blik en daarna, toen ze hen gepasseerd was aan de manier waarop ze hun ogen bijna dichtknepen om de provinciecode te lezen op de nummerplaat − allemaal mooi te zien in het kleine verscherpte beeld van de achteruitkijkspiegel − hoe nieuwsgierig ze waren naar wie zij wel mocht zijn. Zelf enigszins ongerust tuurde Marian over haar stuur gebogen naar ieder verkeersbord. Op het ogenblik dat ze meende te zijn verdwaald, las ze eindelijk de naam San Jacopo.
121
De weg liep tussen olijfgaarden. Op de omgeploegde aarde rondom de bomen waren felgroene netten uitgespreid. De herder had voor deze dag zijn schapen aan de zoon van de Primo Maggio toevertrouwd. Hij stond op een paar meter van de deur van een huis. De armen gekruist, gekleed in een jasje van donkergroen grof katoen, zijn rosse baard en haren netjes gekamd. Zijn borstkas bewoog snel op en neer. Hij ervoer dezelfde vrees als twee maanden eerder, toen hij met de rechtbank van Pisa had gebeld. Hij hoorde een geluid komen van de kant van de weg. Een bult in de weg onttrok het huis aan Marians zicht. Het dikke rubber van de banden en de schokdempers van de auto waren niet voldoende om alle horten en stoten op te vangen. Steenslag spatte tegen de wieldoppen. Toen de herder de Fiat Croma zag naderen, strekte hij zijn arm en beduidde Marian met zijn hand dat ze moest parkeren bij een grote hulst. Terwijl ze uitstapte, knoopte Marian een zijden foulard met geometrisch patroon in zwart en turquoise om haar hals. De herder en Marian liepen naar elkaar toe en schudden elkaar de hand. De afkoelende motor van de auto maakte klikgeluidjes. Toen draaide de herder zich om en zei: ‘Dit is het huis van Marco Ipranossian.’
De winkels waarvan de deur kruisgewijs met planken was dichtgespijkerd. Op het strand stroopte Francesco Brusatin zijn spijkerbroek op en begon stukken drijfhout en aangespoeld wier te verzamelen. Het rook er naar jodium en stookolie. De wind blies hun haren in de war. Toen het begon te regenen, vluchtten ze een café in van waaruit je de zee kon zien. * Francesco Brusatin was getrouwd met een vriendin uit zijn kinderjaren die hij bij toeval had teruggezien tijdens een treinreis. Ze waren in Triëst gaan wonen, waar Francesco Brusatin op zijn moeder paste, die zich altijd al een beetje met Hollywoodsterren uit de jaren vijftig had geïdentificeerd en nu helemaal de kluts kwijt was. De laatste maal dat Andrea Francesco Brusatin had gezien was in Triëst, in een restaurant aan de Piazza Venezia waar je in ieder seizoen zeevruchten kon bestellen. Ze hadden lang zitten praten, terwijl ze met de punt van hun mes in de lijfjes van de langoustines naar de corail zochten. ❚
Carrare Celia Houdart (P.O.L., 2011)
22 Na zijn gesprek met professor Eduardo Foa voelde Andrea zich nogal moedeloos. Op zijn gezicht lag dezelfde bezorgdheid die zijn vriend Francesco Brusatin er twintig jaar eerder op had gelezen, op een winterzondag na een wandeling langs het strand van Marina di Pisa. Ze zaten in de bus. Marian was er ook bij, met haar lange kastanjebruine haar dat ze had getoupeerd en haar enigszins schorre stem. Gouden licht van de ondergaande zon viel schuin op Andrea’s gezicht en accentueerde elke trek ervan. Francesco Brusatin had toen zijn mond lichtjes scheefgetrokken zoals altijd wanneer hij al lachend iets dieps zei, en opgemerkt: je lijkt wel een ongeruste vogel. Andrea zag opnieuw de hutten met golfplaatdaken en de pontons voor het vissen met kruisnetten waar ze langs gereden waren. De rand van de in verval geraakte oude badplaats. De bushalte aan het begin van de verlaten boulevard. De rij palmen op de middenberm.
122
GALERIE B E R K E N V E L D Galerie Berkenveld brengt internationale hedendaagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waarden binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium. Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ... Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen. Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:
[email protected]
TIJDSCHRIFT
GALERIE B E R K E N V E L D
toelating gesloten verpakking 2030 - Antwerpen X - P602624
DAT JE AAN HET
2610 Wilrijk +32 (0)476 242 991
www.berkenveld.be
HET TIJDSCHRIFT
Berkenveldplein 16
SCHRIJVEN ZET
HET TIJDSCHRIFT DAT JE AAN HET SCHRIJVEN ZET
$ERQQHHUMHQX via www.verzin.be
slechts 12 euro voor 4 nummers VERZIN bulkt van interviews met bekende schrijvers en aanstormend talent - schrijftips - feedback - schrijfopdrachten schrijfcursussen - literaire evenementen - recensies -…
On the road
met pen en papier
Kinderboeken ui tgeven
VERZIN verschijnt vier keer per jaar - 4 euro voor een los nummer - 12 euro voor 4 nummers in een abonnement
hoe doe je dat?
,QLHGHUHHQ
MEER INFO
]LWSRs]LH
© Katrijn Van Giel
PETER HOLVOET-HANS SEN Driemaandelijks tijdschrif
t van Creatief Schrijven
Creatief Schrijven vzw [t] 03 229 09 90 [w] www. creatiefschrijven.be [e] [email protected] VERZIN is een uitgave van Creatief Schrijven vzw
vzw
123
Onze abonnees in het voetlicht
Abonnee Eddy BONTE startte met een radiostation op internet. In zijn wekelijks programma, verzorgt hij ook een uur woord en poëzie. Wie opnames van poëzie heeft, van zichzelf of van andere dichters, is welkom bij [email protected] . Luisteren kan op www.radio68. be, waar je ook alle details vindt.
Van Suzanne BINNEMANS verscheen bij uitgeverij In de Knipscheer haar dichtbundel Omwille van het bloed. Info: [email protected]. Van Jos Van Cann en Henri-Floris JESPERS verscheen Ruw & hard, geslepen & begeerlijk, een literair en essayistish overzicht van 10 jaar briljante misdaadliteratuur in al haar facetten, een uitgave van De Diamanten Kogel.
In mei verschijnt een nieuwe dichtbundel van Joris IVEN bij Demer Uitgeverij: “Shimizu”=zuiver water met een voorwoord van Albert HAGENAARS. DEe bundel is vooraf te bestellen bij de uitgeverij, prijs: 15 euro.
Op 31 januari ontving Frank DE VOS in Den Hopsack te Antwerpen n.a.v. de jaarlijkse Gedichtendag “Acht Achtbare dichters”: Guy COMMERMAN, Sven PEETERS, Sven COOREMANS, Tin VANKERKOM, Annmarie SAUER, Vera Alexander Beerten, René HOOYBERGHS en Richard FOQUÉ.
Op 31 janauari presenteerde Martin CARRETTE, stadsdichter van Deinze, het programma “Luister in het Duister”, een avondwandeling door Deinze met woord en muziek.
Johan VAN OERS stelde in januari tentoon in galerie Work Place, Schuttershofstraaat, Antwerpen op de tentoonstelling urban landscape # 1.
Chris DE VALK publiceerde de dichtbundel Lichtscherven bij uitgeverij Elikser in Leeuwarden. In de vorige Gierikjaargang verschenen verschillende gedichten van de auteur.
Van Lukas DE VOS verscheen bij uitgeverij ASP Poortwachter, Woordwachter. Een betekenis van Ivo Michiels (1923-2012). Prijs: 22,50 euro, 212 pp.
Mark MEEKERS gaf een tweetalige publicatie uit over De Belgisch-Franse schildersgroep Fusion, kunstenaars uit Zuidwest Frankrijk/Artistes Peintres du Sud-ouest, Gent, 2012, 129 p., 28 ill.
Van Patrick SPRIET verscheen bij uitgeverij Flanor, Nijmegen de biografie Caruso. Zomer 1910. De beroemde operatenor Enrico Caruso en zijn boezemvriend Pasquale Amato geven op dezelfde avond een uniek dubbelrecital aan de Belgische kust. Beide heren lijken op een routineus succes af te stevenen, al worden hun zekerheden door de lokale entourage snel ondermijnd. Schilders als Leon Spilliaert en Jef Vande Fackere dringen zich op, een mysterieuze dame brengt het hoofd van Amato op hol en een liefje van Caruso duikt onverwacht op. Maar welk geheim verbindt de tenor met het iconische liedje Torna a Surriento ? Caruso balanceert op de grens tussen fictie en werkelijkheid en brengt het mondaine Oostende en Blankenberge uit de late Belle Epoque tot leven. Patrick Spriet schreef bijdragen over de wereld van de opera voor het maandblad LUISTER. In 2002 verscheen zijn biografie Een tragische minnares - Rachel Baes, Joris van Severen, Paul Léautaud
Van Dimitri BONTENAKEL verscheen bij uitgeverij Wereldbibliotheek de nieuwe roman De steek van de schorpioen. Het boek werd voorgesteld op 7 februari in De Kleine Hedonist te Antwerpen en werd ingeleid door schrijver en recensent ALSTEIN. Van John TOXOPEUS verscheen de verhalenbundel Desnoods met harde hand bij uitgeverij de Brouwerij. De uitgave werd voorgesteld op 22 februari in boekhandel Manschot te Nieuwegein. Van Guy COMMERMAN verscheen bij Demer Uitgeverij de dichtbundel Dan neem ik alles mee. Prijs: 15 euro (verz. inbegrepen). te bestellen via mail: [email protected].
124
& de surrealisten die werd bekroond met de Prijs voor Geschiedenis van de provincie West-Vlaanderen en ook het onderwerp was van een tv-documentaire in de Canvas-reeks Histories.
Schachten en amuletten, de nieuwe dichtbundel van Delphine LECOMPTE werd op 21 februari in het Poëziecentrum te Gent voorgesteld. Op 28 februari werd de verzamelbundel De prangende verbeelding (kopstukken van de naoorlogse Ierse poëzie), in vertaling van Joris IVEN en Peter Flynn in het Irish College te Leuven voorgesteld. Een uitgave van uitgeverij P/leuven.
Van Gerd DE LEY verscheen bij uitgeverij Marmer, Baarn Alles wat een vrouw moet weten, weet ze al, een verzameling uitspraken van vrouwen over echtgenoten, werk,afvallen, liefde, seks en vrouwen. Bij uitgeverij Liverse verscheen van Kees KLOK Op koers, een verzameling verhalen en cursieven.
Een elpee van Patrick CONRAD werd in galerie De Zwarte Panter voorgesteld: een heruitgave door het Gentse platenlabel KRAAK: Gelukkig als in het bijzijn van een vrouw.
De Cultuerele HNITA-kring organiseerde in januari een huldetentoonstelling met werk van Willie COOLS in CC Zwaneberg in Heist op den Berg. Guy VAN HOOF sprak over leven en werk van de kunstenaar.
Op 21 februari trad dichterscollectief Het Venijnig Gebroed op in boekhandel De Reyghere in Brugge. Extra verdiende aandacht ook in de Poeziekrant. In september 2012 verscheen hun eerste gedichtenbundel Opgezet spel.
Het beste debuut voor de Herman de Coninckprijs was voor Michaël VANDEBRIL voor zijn tweetalige bundel Het vertrek van Maeterlinck, David TROCH won met zijn gedicht gezel de prijs van het populairste gedicht.
Op zaterdag 16 april trad Frank DE VOS op met poëzie in Res. Hertogenpark, Desguinlei, 2018 Antwerpen. Muzikale samenwerking met Bart Wils.
Leen VAN DIJCK, directeur van het Letterenhuis in Antwerpen, ontving de vijfde Parnassusprijs, een initiatief van het VFL toegekend aan iemand die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de Vlaamse Letteren. Proficiat, Leen!
Demer uitgeverij brengt in april de verzamelbundel Saturnus Boven de Merwede met gedichten van o.a. Willie VERHEGGHE, Lief VLEUGELS, Rose VANDEWALLE, Joris IVEN, Roger NUPIE, Albert HAGENAARS, Hannie ROUWELER e.a. Prijs: 15 euro. ❚
Het nieuwe toneelstuk Fokpîjnen van Gowie MEEUSEN wordt opgevoerd door gezelschap De Hunnen in CC De Kern te Wilrijk op vrijdag 5 en zaterdag 6 april. Allen daarheen!
Lijst ereleden & steunende leden: Suzanne Binnemans, Eddy Strauve, Inge Karlberg, Dirk Pauwels, Jan Bosmans, Bruno de Locht, Anouchka Van Dun, Jef Brouwers, Jean Ectors, Jan Fabre, Richard Foqué, François Geeraerts, Kees Klok, Philippe Lemahieu, Piet Mattheessens, Henk Van Kerkwijck, Jim Van Leemput, Ronald Verbruggen, Hugo Vermeulen, Stefaan Vermeulen, Raymond Vervliet, René Hooyberghs, Harry Janssens, Jos Janssens, Nicole Verschoore, Cécile Baeteman, Frank Spaey, Guido Spruyt, Roger Peeters, KJA Ter Voorde, Henri Coenen, Serge Coopman, Karel Boullart, Hugo Costermans, L. Ethem, Patsy Sörensen, Kristiaan De Borchgrave, Clara Haesaert, Ruth Lasters, Rita Mattijsses, François Peeters, Linda Van Lierde.
125
Medewerkers lentenummer 118
Hilde Baccarne is literair vertaler uit het Engels en het Frans; gaf eerst taalles in middelbare school, vertrok naar Afrika (ontwikkelingssamenwerking), verdiepte zich in Rwandese taal en cultuur, terug in België wil ze haar jeugddroom verwezenlijken: boeken vertalen en een reeks verhalen uit traditionele Rwandese cultuur uitgeven. Bert Bevers is dichter en beeldend kunstenaar, hij fotografeert de meest doodnormale en de gekste dingen en vervaardigt monotypes die hij regelmatig exposeert. Hij publiceerde gedichten in vele binnen- en buitenlandse tijdschriften, hij gaf te poëzietijdschrift De Houten Gong uit, zijn meest recente bundels zijn Andere taal en Arrondissementen. Thomas Baeckens is literatuurwetenschapper. Hij werkt in de gevangenisbibliotheek van Dendermonde en is voorzitter van Bubis, de meest benijde leesclub van Antwerpen. Willem Bruyndonx (Antwerpen, °1974) studeerde communicatiemanagement en vertaler Nederlands/Frans/Spaans in Antwerpen en werkt momenteel als coördinator internationalisering op de Hogere Zeevaartschool. Patrick Collard, doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (Romaanse filologie) en lid van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, is emeritus gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent, waar hij Spaanstalige literatuur en cultuurkunde van Spanje en Spaans-Amerika doceerde. Hij is ook werkzaam geweest aan de universiteiten van Brussel (VUB) en Antwerpen (de toenmalige UIA). Hij is auteur van talrijke publicaties, onder meer over Ramón J. Sender, Francisco Ayala, Alejo Carpentier, Álvaro Mutis, Germán Espinosa en Leonardo Padura Fuentes. Zijn bijzondere aandacht gaat uit naar de diverse modaliteiten van de relaties tussen geschiedenis en fictie in het Spaanstalig hedendaags verhalend proza. Jordi De Beule is master taal- en letterkunde Spaans. Een tijdje terug nog onderzoeksassistent aan de Universiteit Antwerpen en momenteel aan de slag als copywriter. Werd gebeten door Álvaro Mutis tijdens zijn Erasmusperiode in Sevilla en heeft zich sindsdien nog niet proberen los te rukken. Is trots op zijn publicaties in vier verschillende landen. Francis De Preter is dichter en vertaler, behaalde verschillende prijzen (o.a. Merghelynckprijs), publiceerde in zowat alle literaire tijdschriften sinds eind jaren vijftig, vertaalde poëzie uit het Frans en het Tsjechisch (o.a. Jan Skàcel in Gierik), was medeoprichter en redacteur van Deus ex Machina, werkte mee aan Stroom en Schoonschip. Recente bundels: Fabuleuze gedichten (1988), In de schaduw van Mei (2002) en Dit vroeger dat weer nu is en altijd (2007) Kirsten Fivez studeerde Franse en Spaanse taal- en letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. Momenteel geeft ze Nederlands aan anderstaligen aan het Instituut voor Levende Talen van de KU Leuven. Joris Gerits studeerde Germaanse filologie aan de KUL, promoveerde met een proefschrift over Hugues C. Pernath, verzorgde in Streven een vaste rubriek over poëzie, in 2005 samen met M. Smeyers en Y. T’Sjoen een nieuwe uitgave van verzamelde gedichten van Pernath, doceerde Nederlandse literatuur aan UA en debuteerde in 2007 met de gefictionaliseerde autobiografie 365, publiceerde in 2012 o.a. ‘Gerard Walschap en mei ‘68’ in Jaarboek IV van het Gerard Walschap Genootschap, ‘Herman de Coninck’ in het Kritisch Literatuur Lexicon,’Moeder en zoon’ in de poëzie van H.C. Pernath in ‘Jarig in mijn schitterend woord’. Opstellen over H. C. Pernath. Philippe Humblé (Brussel, °1955) heeft altijd Spaans gegeven (behalve tijdens de occasionele Franse les). Gedurende 25 jaar is dit in Brazilië gebeurd, aan de Federale Universiteit van Santa Catarina. Sinds drie jaar is dit aan de opleiding Vertalers en Tolken aan de Erasmushogeschool / VUB in Brussel. Hij vertaalde Schopenhauer naar het Portugees en verzorgde in 2010 een hoorcollege ‘Contrastieve stylistiek’ voor vertalers Portugees georganiseerd door de Taalunie. Buiten Manuel Bandeira houdt hij zich voornamelijk bezig met Machado de Assis en Graciliano Ramos. Kim Huyge (°1981) is lesgever Spaans en Frans, musicus en componist. Hij is coördinator van de Antwerpse Doctoraatsschool van de Universiteit Antwerpen, waar hij in 2010 ook een doctoraat in de Spaanstalige letterkunde haalde. Tevergeefs probeert hij de menselijke ziel te doorgronden, vasthoudend aan de overtuiging dat vele antwoorden zich reeds lange tijd schuil houden in kronkelende verhalen en met nevel beladen gedichten…
126
Anna Kwapisiewicz is musicus en dichteres. Ze studeerde in Polen en behaalde diploma Master in muziek in Lemmensinstituut (Leuven). Van 1980 tot 1994 was ze vaste musicus aan het Filarmonisch Orkest. Ze publiceerde drie dichtbundels, alsook in kranten en antologieën en ze behaalde onderscheidingen in poëziewedstsrijden in binnen- en buitenland. Ook werd haar in Polen de prijs voor ‘Jonge Scheppers-Zielone Grono’ toegekend. In België geeft ze muziek- en levensbeschouwelijke vakken. Ilse Logie doceert Hispano-Amerikaanse literatuur aan de Universiteit Gent. Zij promoveerde aan de Universiteit Antwerpen op het werk van de Argentijnse auteur Manuel Puig. Zij publiceert regelmatig over hedendaagse Zuid-Amerikaanse literatuur (in het bijzonder over auteurs als Bolaño, Borges, Cohen, Copi, Cortázar, Saer) en over literaire vertaling. Zij is jarenlang actief geweest als recensente Spaanstalige literatuur voor de kranten De Morgen, De Standaard en Trouw. Guy Posson (Antwerpen,°1939) is ere-algemeen directeur van de Plantijnhogeschool in Antwerpen. Hij is hispanist, voordrachtgever, recensent en vertaler van Latijns-Amerikaanse literatuur. Hij vertaalde o.m. werk van Octavio Paz, Alfredo Bryce Echenique, Roberto Juarroz en Juan Gelman. Is tevens secretaris van PEN Vlaanderen. Frans Scholiers debuteert met proza in Gierik & NVT, schreef tot nog toe enkele gedichten en reisverslagen en legt nu de laatste hand aan de psychologische novelle Kleine topografie van het huilen. Diederick Slijkerman publiceerde in diverse literaire tijdschriften: Ballustrada, Schoon Schip, Prado, Oostland, OpSpraak, Dighter, ‘t Muzenkoeriertje, Krakatau, Parlando, Weirdo’s en Gierik & NVT. Hij houdt zich eveneens bezig met beeldende kunsten en muziek. Tim Thomaes studeerde ooit Russisch, ging daarna theater-, film- en literatuurwetenschappen doen. Neemt af en toe deel aan een schrijfwedstrijd. Wordt op straat herkend door vrienden. Combineert zijn teksten graag met muziek. Heeft geen alternalief. Schrijver van solipsistische slapstick. Als hij niet durft te schrijven beeldt hij zich naakte mensen in. Niets uit zijn publicaties mag worden vereenvoudigd. Heeft nog nooit een gezin gesticht. Inhaleert tongzoenen. Neuriet graag ‘La vie en rose’ in Parijs zodat andere mensen het gevoel krijgen dat ze in een film zitten. Vindt globetrotter een vies woord. Zweert bij beenruimte. Nanne Timmer is Universitair Docente Latijns-Amerikaanse Literatuur aan de Universiteit Leiden. Ze publiceerde de dichtbundel Logopedia (Bokeh, 2012). Als vertaalster is ze bezig met het samenstellen van een bloemlezing van hedendaagse Cubaanse verhalen. Peter Van Belle publiceerde reeds enkele verhalen en gedichten in het Verenigd Koninkrijk, Ierland en de Verenigde Staten; zijn verhaal in Gierik & NVT is zijn debuut in het Nederlands. Stefaan van den Bremt (°1941, Aalst) debuteerde als dichter in 1968 (bekroond met de prijs voor het beste literaire debuut) en publiceerde tot nog toe een twintigtal poëzietitels. In 2002 zag een verzamelbundel het licht bij Lannoo onder de titel In een mum van taal. Zijn jongste dichtbundel verscheen bij Atlas onder de titel Voegwerk (2009). Uit het Frans vertaalde hij o.m. Emile Verhaeren en Maurice Maeterlinck. Uit het Spaans Nicolás Guillén, Octavio Paz, José Lezama Lima, Jaime Sabines, Pablo Neruda, Ramón López Velarde, Marco Antonio Campos, Juan Gelman en Juan Manuel Roca. Voor zijn vertaling van de roman Ségou / De aarden wallen ontving hij de Koopalbeurs voor letterkunde 1988 (Belgische staats¬prijs voor literair vertaalwerk). In Mexico werd hij in 2007 gelauwerd met de Internationale Poëzieprijs van Zacatecas. Kris Van Heuckelom is docent Poolse taal en letterkunde, visuele cultuur en vertaalwetenschap (KUL). Daniël Van Ryssel (Evergem, °1940) is ex-lector geschiedenis Hogeschool Gent, dichter en dagboekschrijver. Hij schrijft ononderbroken, maar is niet langer geïnteresseerd in uitgeven. Alles is terug te vinden in de bibliotheken van Gent en Antwerpen. Jasper Vervaeke is assistent en doctorandus Spaans-Amerikaanse literatuur aan de Universiteit Antwerpen. Hij recenseert SpaansAmerikaanse literatuur voor De Leeswolf, schrijft proza en maakt vertalingen Spaans-Nederlands. Hij is redactielid van Gierik & NVT en stelde dit Latijns-Amerikaans nummer samen.
127
GIERIK
Literair tijdschrift met initiatief
B.T.W.: BE 0478.939.478
& Nieuw Vlaams Tijdschrift
ISSN 077-513X
Stichters: Guy Commerman & Erik van Malder
www.gierik-nvt.be
nr 118 - 31ste jaargang – nr 1, lente 2013
e-mail: [email protected]
Redactiesecretaris: Guy Commerman Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen e-mail: [email protected] Administratie en Abonnementen: Inge Karlberg Kipdorp 39 - bus 1D 2000 Antwerpen e-mail: [email protected]
Beschermcomité: bestaat uit meerdere leden die hun morele en daadwerkelijke steun toezegden en hun intellectueel, creatief en maatschap-pelijk gewicht in de waardenschaal leggen om het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift mede in stand te houden. De huidige lijst kan op eigen verzoek worden uitgebreid.
Kernredactie: René Hooyberghs, Tin Vankerkom, Marc Zwijsen, Sophie Siersack, Richard Foqué, Jasper Vervaeke, Guy Commerman.
In willekeurige volgorde: Frans Redant (dramaturg), Ludo Abicht (vrije denker, filosoof, Arkprijs van het Vrije Woord), Gilbert Verstraelen (districtshoofd Merksem), Jos Vander Velpen (advocaat, voorzitter Liga Rechten van de Mens), Peter Benoy (ex-Theaterdirecteur Zuidpool), Lucienne Stassaert (vertaalster, auteur, Arkprijs van het Vrije Woord), Rik Hancké (toneelregisseur, acteur), Monika De Coninck (Minister van Arbeid), Freek Neyrinck (zette het figurentheater op de wereldkaart), Willy Claes (Minister van Staat), Philippe Lemahieu (bedrijfsleider en cultuurminnaar), Eric Brogniet (dichter, directeur Maison de la Poésie, Namen), Walter Groener (Fakkeltheater), Victor Vroomkoning (NL, dichter), Chrétien Breukers (NL, dichter), Bart F. M. Droog (NL, dichter-performer, redacteur literair internettijdschrift Rottend Staal), Wim Meewis (auteur, kunsthistoricus), Thierry Deleu (auteur), Lionel Deflo (auteur, ex-hoofdredacteur Kreatief), Silvain Loccufier (ererector VUB), Roger Peeters (ere-inspecteur-generaal basisonderwijs).
Adviserende redactie: Erik van Malder, Betty Antierens, Wim van Rooy, Frans Boenders, Tim Wouters, Lenny Peeters, Jan Lampo, Kathy De Nève, Maarten Van Alstein. Ad hoc-redactie nr 118: Jasper Vervaeke. Website: Dirk Derom, Linda Weix Vormgeving: Kunstencentrum Berkenveld (afdeling vormgeving) Berkenveldplein 16, 2610 Wilrijk tel: 03 830 15 50 & gsm: 0476 242 991 e-mail: [email protected] - www. berkenveld.be Drukkerij: EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Antwerpen
é
Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift is verkrijgbaar in: Prijs abonnementen: - België: 28 euro / jaargang (4 nummers) incl. portokosten - Europese unie: 40 euro, inclusief port - Andere landen: 45 euro, inclusief port - Steunend lid: 50 euro, erelid: 75 euro Losse nummers: - België: 9 euro - Europese unie: 13 euro, inclusief port - Andere landen: 15 euro, inclusief port Betaling: - België: rek.nr. 068-2237695-29 van Gierik & NVT - Buitenland: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB
Antwerpen: Dierckxsens-Avermaete, Melkmarkt 17 Standaard Boekhandel, Huidevettersstraat 1-3 De Groene Waterman, Wolstraat 7 (2 Gieriksterren) IMS Stadsfeestzaal, Meir Gent: Boekhandel Limerick, Kon. Elisabethlaan 142 Poëziecentrum, Vrijdagmarkt 36 Nieuwscentrum Walry, Zwijnaardsesteenweg 6 Brugge: Boekhandel De Reyghere, Markt 12 (2 Gieriksterren) Boekhandel De Reyghere, Moerkerksesteenweg 186 Hasselt: Markies van Carrabas, Minderbroederstraat 9-11 Kortrijk: Boekhandel Theoria, O.L. Vrouwestraat 22 Roeselare: Boekhandel Hernieuwen, Noordstraat 100 Sint-Niklaas: Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal, Nieuwstraat 17 Tienen: Boekhandel Plato, Peperstraat 22
Inzendingen: Bij voorkeur per e-mail (word): [email protected] of redactieadres (platte tekst, 4 exemplaren). Poëzie: max. 10 gedichten, proza: max. 15.000 lettertekens, alleen niet eerder en niet elders gepubliceerde kopij. De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending, hij behoudt het copyright en ontvangt bij publicatie een gratis bewijsexemplaar. Tenzij de auteur het vooraf verbiedt, mag zijn inzen-ding op de website van Gierik & NVT verschijnen. Auteurs, medewerkers die wij i.v.m. auteursrechten niet hebben kunnen bereiken of achterhalen kunnen de redactie contacteren. Overname van teksten uit Gierik & NVT is toegelaten mits bronvermelding en voorafgaand akkoord van de uitgever. Advertenties & sponsoring: Tarieven te verkrijgen + aanvraag documenten: Taana Peeters (administratieadres)
Met de steun van de Provincie Antwerpen, talrijke auteurs en meceneassen en Antwerpen.Boekenstad
Verantwoordelijke uitgever: Guy Commerman, Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen
128