Nieuw Vlaams Tijdschrift
& Gierik
Inhoudstafel LENTENUMMER 122 Le salon des oubliés
1 thema
1
Inhoudstafel lentenummer 122
2
Woord vooraf / Le salon des oubliés - de redactie
4
Het alles en niks bezitten van alles en niks / Een portret van Marcel van Maele - Lucienne Stassaert
8
Het mes in de rug van Cees Buddingh’ - Bert Bevers
12
Over Winst en verlies van Albert Van Hoogenbemt - Luc Pay
17
Kleinood & Grootzeer presenteert Marjet Cliteur
18
Bert Decorte, virtuoos dichter, vertaler en levensgenieter - Joke van den Brandt
23
De weemoed van Filip De Pillecijn - Frank De Vos
28
Een mythe in de marge van het maniërisme / Labris (1962-1973)
Ko-Ko (1975-1979) Tempus Fugit (1984-2000) - Renaat Ramon
36
Ontnuchterde wereld / Het schaamteloos miserabilisme van
Mau Marssen - Lukas de Vos
2 proeftuin
45
Proeftuin
46
Ook al is de nacht niet koud - Joris Lenstra
48
Gedichten - Erick Kila
50
Na de beweging - Mattijs Deraedt
52
Intiem gesprek van Paula Meehan, vertaling: Joris Iven
55
Waar blijf je nou? - Rinske Kegel
56
Het glas water - Sophie Siersack
58
Toeschouwer - Ellen Van Pelt
62
De man die zichzelf deed verdwijnen - Omer Van Hecke Jr.
66
Je vraagt je toch ook niet af waarom je eet? - Karel Segers & Alhadi Agabeldour
70
Exclusief! Roberto Bolaño / Antwerpen - René Hooyberghs / vert: Aline Glastra Van Loon
74
Het huis - Rebecca Brown / vert: Lies Xhonneux & Bart Eeckhout
77
Bekentenissen van een vergeten straat - Romain John van de Maele
78
Gewikt en gewogen - Maarten Derre
82
Grondvorm - Steven Graauwmans
83
bij het licht - Gerard Scharn
84
Krasse diva’s - Patrick Spriet
88
Laat mij dan durven - Ewald Th. Graf
89
Vissen redden - Ward Mertens
3 atelier
90
Onze abonnees in het voetlicht
92
Voorstelling Back after the war- beeldverslag
93
Advertenties
94
Medewerkers lentenummer 122
96
Impressum
Cover: © tekening Jan De Maesschalck Achterplat: © foto Roemenië / © Jan Mysjkin
Gierik & NVT wordt op ecologisch verantwoord papier gedrukt
1
thema Woord vooraf
“Le salon des oubliés”
Wie overstijgt de modegrillen, de anekdotiek, de tijdelijke literaire stromingen, de censuur in al haar vormen, de vriendjespolitiek, de ouderwetse verzuiling? Is de tijd de enige rechter en uiteindelijke beoordelaar?
In hoeverre overleven schrijvers na hun dood nog hun geschriften, hun geesteskinderen? Wie overstijgt de modegrillen, de anekdotiek, de tijdelijke literaire stromingen, de censuur in al haar vormen, de vriendjespolitiek, de ouderwetse verzuiling...? Enkele leden van het CDR (Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie van H. Fl. Jespers) stelden zich deze vraag en namen ieder een overleden auteur voor hun rekening. Luc Pay boog zich over de geëngageerde Albert Van Hoogenbemt. Voor zijn debuutroman De stille man (1938) ontving hij de Staatsprijs voor verhalend proza en tevens was hij mede-oprichter en redacteur van het toenmalige Nieuw Vlaams Tijdschrift. Luc Pay verdiept zich verder over de diptiek Winst en Verlies (1946), twee novellen rond het gewapende, respectievelijk economische verzet tijdens WO2. Bert Bevers buigt zich over de gevolgen van een uiterst negatieve recensie van de jonge Boudewijn Büch over de dichtbundel Het houdt op met zachtjes regenen en de bundel opstellen Wees zuinig op de dichter van Cees Buddingh’: ‘Buddingh’ heeft niets met letteren vandoen,’ stelt Büch. Het mes in de rug van de dichter. Wat zijn de emotionele, literaire, psychologische gevolgen van dergelijke dolksteek? In 1985 bij het overlijden van Buddingh’, schrijft Büch diens necrologie, waarin hij hem een van de aardigste schrijvers noemt die hij ooit in Nederland had leren kennen. Het kan verkeren? Lucienne Stassaert schildert een puntgaaf portret van Marcel van Maele, die zich ontpopt als de dichter van de waarheid, die men echter zelden op prijs stelt. Sommigen hebben dan vlug de aandrang om de auteur en zijn werk over dezelfde kam te scheren. Zijn visie past niet in ons kraam, dus de man hoort daar evenmin thuis. Literaire ontgoochelingen en fysieke ongemakken leiden tot de ‘droefwording van het bewustzijn, het lijden’. Frank De Vos merkt op dat in de literaire opberghokjes van de Albertina geen plaats is voor Filip De Pillecijn. De auteur had gecollaboreerd: een nog altijd niet verteerde zonde in Vlaanderen, dus voor eeuwig verbrand en verstoten. Frank De Vos interviewt ook Jurgen De Pillecijn, de achterneef. Alleen onder historici en literatuurwetenschappers lijkt Filip De Pillecijn zich in een kleine revival te mogen verheugen. Zelfs nu nog wordt zijn werk door velen met Heimat-tinten beklad en zelfs als politiek gevaarlijk beschouwd. En toch was zijn leven pacifistisch geïnspireerd... Joke van den Brandt schrijft emotievol over Bert Decorte, vituoos dichter, vertaler en levenskunstenaar. Marnix Gijsen bestempelde hem ooit als het eerste wonderkind sinds Paul van Ostaijen. In 1946 ontving Decorte de Staatsprijs voor zijn dichtbundel Een stillere dag. ‘Hij was
In zomernummer 123 zullen de Roemeniëkenners en -vertalers Jan H. Mysjkin en Jan Willem Bos ons introduceren in de nog te weinig bekende wereld van de Roemeense literatuur. Alle teksten zullen voor het eerst in het Nederlands verschijnen. Weerom een primeur om naar uit te kijken. * * * Oproep aan abonnees en lezers. Gelieve volgende wijzigingen te noteren. Gierik e-mail:
[email protected] Inzendingen:
[email protected] Administr. + abo’s:
[email protected]
een ironische observator van de dwaasheden van eigen en andermans bestaan,’ poneerde Hugo Brems. Zelf vraagt hij zich af: ‘Werd niets blijvends uit mij geboren?’ Toen Lukas De Vos over ons thema las, bood hij aan om de vrijwel totaal vergeten auteur Mau Marssen op te diepen. Criticus Du Perron maakte brandhout van de verhalen van de Brugse arbeider-schrijver Marssen. Sociaal geëngageerd, revolterend, bezeten door het schrijven, wilde hij wel wat boksstoten in de literaire wereld uitdelen en het beeld dat hij voorhield was immer ontnuchterd en niet gespeend van een schaamteloos miserabilisme. Sociale wantoestanden zijn niet uit de wereld, maar of het proza van Marssen de tand des tijds weerstaan heeft, is wellicht twijfelachtig. Ook Renaat Ramon boog zich over wat vergeten dreigt te gaan. Maar hij focust op de literaire tijdschriften Labris (1962-1973), Ko-Ko ( (1975-1979) en Tempus Fugit (1984-2000). Uiteraard gaat Ramon niet voorbij aan de initiatiefnemers en drijvende krachten achter de tijdschriften, zoals o.a. Ivo Vroom, Max Kazan, Leon van Essche, Marcel van Maele, Hugo Neefs, Ben Klein, Mon Devoghelaere... De drie tijdschriften hadden geen astronomische afzet, maar hun invloed was niet te onderschatten. Alternatieve en experimentele en concrete poëzie kwamen ruimschoots aan bod. Soortgelijke literaire tijdschriften zijn vandaag niet meer aan de orde. Gebrek aan belangstelling, te elitair, te grensverleggend, gebrek aan financiële ondersteuning, naïeve solidariteit? Misschien eens een literair wetenschappelijk onderzoek waard? In dit nummer kunt u op ontdekking in de verleden tijd. Maar wie aandachtig leest, zal vaststellen dat creatieve bekommernissen, inspiratiebronnen, sociale achtergronden in de loop der tijden ongetwijfeld evolueren, maar steeds onder andere gedaantes zullen opdoemen. Het verleden houdt een spiegel voor! Bijzondere dank aan Frank de Vos die als de strenge go between tussen Gierik en CDR optrad. Even bijzondere dank aan kunstenaar Jan Scheirs die rake portretten van de overleden auteurs penseelde. Speciaal en in exclusiviteit voor dit nummer! Al bij al is Gierik 122 het zoveelste bewijs dat literaire solidariteit nog geen ijdel begrip geworden is. de redactie
Marcel van Maele - tekening: Jan Scheirs
L u c i e n n e S t a s s a e r t
Het alles en niks bezitten van alles en niks Een portret van Marcel van Maele (Brugge 1931-Antwerpen 2009)
Ik schrijf dat gedicht met open armen wanneer de pijn een vreugde wordt springt de vrijheid een chinese regen over het hoofd een hoopvergeten snaar een oneindigheid geweld geveld streel puinhoop vrees of wisselstuk verlangen
In een memorabel interview door Wim Zaal (1) zei een openhartige Marcel, toen bijna zestig, onder meer: ‘Als ik iets ben, dan ben ik de dichter van de waarheid ook al heb ik nu ontdekt dat men de waarheid niet op prijs stelt. Mijn reputatie als amusante wildeman heb ik niet gestolen, nee, maar schrijven is toch mijn manier van leven bij uitstek, en ik heb mij er vrij en gelukkig bij gevoeld. De prijs ervoor was armoede, al heb ik nooit honger geleden, hoogstens dorst. En ik heb nooit gewanhoopt. Als je de wanhoop meedraagt ruiken de mensen dat. Levenslust, vechtlust en weerbarstigheid zijn mijn antwoord op de economie.’ In dat afstandelijke zelfportret vermijdt hij een belangrijk aspect van zijn levenshouding te vermelden, namelijk de manier waarop hij als een wijze ‘dorpsidioot’ het alles en niks bezitten van alles en niks in zijn werk interpreteert (2). Reeds in zijn eerste bundel Soetja (1956, Brugge, Jongerensyndicaat Kunst en Letteren) komt een citaat voor van Gautama Boeddha: hebt gij de fabel goed verstaan / dan moet gij het juiste en onjuiste laten gaan. Ik wil hier de nadruk op leggen vooral omdat men al jaar en dag bij voorkeur Marcel van Maele typeert als een Vlaamse beatnik vol revolutionaire bezetenheid, een man wiens zwerversleven al begon op zijn veertiende. Toen ik Marcel beter leerde kennen, in 1963 tijdens een vergadering van het tijdschrift Labris, was ik dan ook stomverbaasd een man te ontmoeten met de kracht van een boerenpaard en de mij-maak-jeniets-wijs reactie op de nogal occulte mentaliteit van de paus die Labris vorm wou geven, Leon van Essche. Het verbaasde me niet dat Marcel al vlug ontslag zou nemen uit de redactie. Na de publicatie van Zwarte gedichten: van Kannibaal naar Imponderabilia (Emblem, Labirint-uitgave, 1963) volgde, in 1966, de publicatie in eigen beheer van Imponderabilia waarin het volgende gedicht een minder experimentele werkwijze vertoont:
dit is het pijnlijk samenvloeien een lichtzang wolkentrap kristaltent dat droefland openbloeit en zomerzingt (een wroeging zoethout lenteheupen grilt) blauwe adem begeerte huiver rozen groeien naar de pijnen vertrouwen vreugdesmelt. Vanaf No man’s land, gedichten-poèmes, een tweetalige uitgave (3) valt de evolutie naar een meer open zegging op, een parlando à la van Maele: als de nacht de ogen rolt en wenkt en plotseling door aarzeling star witblikt en verveling wordt, als de morgen de armen openslaat en kraait de wind zich aan de branding warmt en de boten worden groot, als de romp spant van hoop en pijn en het verraad kraait uit de hooggeëerde mast motoren wellust ozon zingen dolfijnen als zovele vragen plonsen. er is geen schijn van kans de nacht te keren want de hanen slaan op het ritme van de pijn een traag bewegen omsluit het trage gaan. Twee jaar voordien, in 1966, was zijn roman Kraamanijs (4) dan al verschenen, een doorbraak die o.a. werd bejubeld door Bernard Kemp in De Standaard (5).
Pas na een tweetal jaren zal hij met een dictafoon willen werken. Hij heeft dan al Carine Lampens leren kennen die hem eerst als begeleidster van blinden de noodzakelijke assistentie verleende. Weldra wordt Carine zijn tweede paar ogen. Zij typt de door hem ingesproken verzen over om na de zoveelste versie de tekst persklaar te maken. Zo biedt de tunnel waarin hij zich bevindt toch nog een uitzicht. Veel van de ideeën en concepten die hij zich als plastisch kunstenaar voorstelt, worden geconcretiseerd. Tentoonstellingen volgen elkaar op en zijn optredens als dichter met een cassetterecorder als sprekende dubbelganger zijn telkens een groot succes. De vroegere ‘amusante wildeman’ is in de ogen van zijn publiek een geestige blindeman geworden.
Cultfiguur Wellicht heeft het schrijven van ‘poëtisch proza’ een zekere invloed uitgeoefend op de rebelse dichter die Marcel van Maele was en altijd is gebleven. “Ik speel niet mee” was een van zijn lijfspreuken (6). Als een moderne Pieter Breughel bekritiseert hij met de nodige afstand het volk dat feest viert met op de achtergrond, in plaats van het oprichten van een brandstapel, de poespas van een ongeloofwaardig economisch systeem. Na een zeer productieve periode - de publicatie van zes dichtbundels en vier prozawerken - komt hij echter tot de conclusie dat de respons op zijn werk allesbehalve bevredigend is, hoewel hij dan al een cultfiguur is geworden voor een vast publiek van wel of niet begaafde lotgenoten (7). Na de dichtbundel Ach (8) heeft hij er meer dan genoeg van, een ongenoegen dat, in 1972, tot de creatie van zijn Gebottelde Gedichten had geleid. Om de gedichten te lezen zal men voortaan een fles moeten openbreken. Sinds 1970 is hij dan al actief als ‘conceptkunstenaar’ van boekobjecten. Vakkundig hermetisch is hierop een vervolg; alweer zijn de teksten onleesbaar want opgesloten in een polyesterverpakking. Wat begon als een protest zal in de loop der jaren steeds meer aan betekenis winnen. Zijn plastisch werk wordt een tweede manier om, met humor en inventiviteit, de ruimte van zijn verbeelding te verkennen: een typische van Maele-cocktail van zelfspot en een eigen sarcasme met een lyrische ondertoon.
Onthechting en herinneringen In zijn literair werk krijgt het thema van de stilte steeds meer belang, in een ingebeeld duel met de voortschrijdende tijd. De filosofische ondertoon, vroeger latent aanwezig op de achtergrond, vraagt steeds meer een recht op antwoord. Vooral in de bundel Rendez-vous (10), een hoogtepunt in zijn oeuvre, bereikt hij een volledige eenheid van vorm en inhoud. (11) Een gedicht als voorbeeld voor wie dit nog niet zou weten: LUISTERVINK In dit verlaten labyrint, waaruit zelfs de voornaamwoorden zijn ontsnapt, dwaalt de dichter als belleman vermomd. Vogelvrij, denkt hij. Zo treedt hij op in dit gedicht en loopt verloren.
Twijfel Wanneer hij, tijdens de jaren tachtig, geconfronteerd wordt met een steeds slechter zicht, dringt een chirurgische ingreep zich op. De ene oogoperatie volgt op de andere zonder positief resultaat. Ik ben hem nog gaan opzoeken in een ziekenhuis in Leuven; hij kon toen nog de groene kleur van mijn jurk onderscheiden. Het ergst van al vond hij de twijfel die hem overmande of hij nog eens blind zou worden. In de dichtbundel Een rechthoek op een verkleurd behang (9) maakt hij hierop een toespeling: nu zit hij als een blinde vink/ op een betonnen muur / z’n verleden te bezingen. Datzelfde jaar verschijnt ook de poëzieplaat Neem plechtig uw hoofd af, een uitgave van Behoud de Begeerte. Een tweede breuk, zoals na Zwarte gedichten, luidt de volgende periode in. Wat hij in Scherpschuttersfeest vermeldde, dàt wordt nu werkelijkheid: En later: de droefwording van het bewustzijn, het lijden.
Geen kat in dit godvergeten gat: een vogelschrik vol ongemak, een praatpaal in de vlakte, stom en doof, een praalgraf in pronkzucht verzonken. En op de gebarsten steen troont, in vol ornaat, een marmeren vink luisterend naar de stemmen van weleer. Hier stokt het stoken. Van labyrint tot graf vervreemden de beelden en ketenen vriend en vijand aan elkaar. Twee jaar later verschijnt Een specht op mijn stamboom (12), met een gelijkaardige thematiek van onthechting en herinneringen aan wel of niet verloren
bindingen. Marcel wikt zijn woorden – de taal wordt uitgezuiverd: het woord wordt een naamloos hoofdpersonage. (13)
gin van een nieuw hoofdstuk aankondigen, allemaal integreren; voor hem bestond er nu eenmaal geen onoverkomelijke scheiding tussen poëzie, proza en een monoloog in een toneelstuk zoals Revolutie (17). Daarin komt de prachtige Monoloog van een dorpsidioot voor, die de actie op poëtische wijze onderbreekt.
NAAMLOOS Het is de zee die wenkt met groot gebaar en op het strand haar ribben achterlaat. Scholen vol woorden in de stroming opgenomen drijven af en laten zich begaan. De zee stemt gretig in en slikt het laatste woord.
Uit zijn laatste bundel Over woorden gesproken (18) zou ik nog een tiental gedichten naar het Frans vertalen; Annmarie Sauer zorgde voor de Engelse vertaling. Tijdens die bijeenkomsten toonde Marcel zich van zijn strengste kant. Een hele middag discussiëren over een woord was niet uitzonderlijk. Hij was zich toen al min of meer bewust dat er iets aan de hand was met zijn gezondheid. Pas in juni 2008 moest hij de diagnose verwerken: longvlieskanker. Dat laatste jaar van zijn leven ging ik vaak naar hem toe. Hij probeerde nog steeds weinig of niets te laten merken van wat er in hem omging… naar mijn gevoel een onderkoelde doodsangst die hem soms te machtig werd. Ik kwam net een minuut te laat bij zijn sterfbed. Nooit zal ik de uitdrukking op zijn gezicht vergeten – die van een stomverbaasde man dat Pietje van Nergenshuizen hem tenslotte toch nog had kunnen vellen. Wie weet had hij gelijk toen hij het volgende neerschreef: …dat liefde slechts de basis is van het eeuwig verlangen. Dat het eeuwig verlangen het eeuwig leven is, de onsterfelijkheid. ❚
Goudvissen schudden hun schubben af en liggen nu naakt in het zand. En de woorden die langzaam ondergaan laten hun dromen varen, worden van hun naam ontdaan. Opgebaard in de schoot van de zee ontaarden en verzanden. Wat het betekent is het niet wat het ontwijkt weet het niet. Zand dat woorden droogt, vroeger weet je wel, zand waarin de tijd verloopt. Een jaar voor de publicatie van zijn verzamelbundel Krassen in wat was, kwamen we geregeld bijeen om een selectie te maken uit al zijn tot dan toe verschenen dichtbundels (14). Zijn allereerste bundel Soetja kwam daarvoor niet in aanmerking… wellicht omdat zijn gevoelige en kwetsbare natuur hierin al te zeer tot uitdrukking kwam op een nog zeer eenvoudige wijze: een aspect van zijn karakter dat hij zoveel mogelijk geheim hield, zeker naar aanleiding van zowel pijnlijke liefdesaffaires als al te intieme familiale omstandigheden.
Noten: 1 – In: Elsevier, 1991. Een adelaar gekooid in Deurne. 2 – In: Poëtische nota’s over het bewustzijn, dichtbundel Rood en Groen, 1957, Brussel, eigen beheer. Eveneens opgenomen in Gedichten 56-70, Standaard Uitgeverij, 1972 en in Eigen keus uit eigen werk, Tibet-Everest, 1973. 3 – Édition des Artistes, Brussel, 1968. 4 – Uitgeverij Sonneville, Brugge, 1966. 5 – Zondvloed van witte woorden, 15-8-1966. 6 – Nee, ik speel niet mee!, documentaire, open End, 2007. 7 – Zijn werk werd toen al bekroond met de Dirk Martensprijs voor de bundel Zes nooduitgangen en één hartslag in 1966; voor het prozawerk Ik ruik mensenvlees, zei de reus met de Arkprijs van het Vrije Woord, 1972. 8 – Ertvelde, van Hyfte-De Coninck, 1973. 9 – Manteau, 1986. 10 – Uitgeverij Sintjoris-Poëziecentrum, 1995. 11 – Rendez-vous werd bekroond met de August Beernaertprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde, 1995. 12 – Merendree, Sintjoris, 1997. 13 – Ook in 1997 ontving hij de Louis Paul Boonprijs voor zijn literair oeuvre. 14 – Uitgeverij P, 2001. 15 – Merendree, Sintjoris, 1997. 16 – Manteau, 5de meridiaan, 1968. Opnieuw gepubliceerd in Vlaamse Bibliotheek, Houtekiet, 2003. 17 – Marcel van Maelereeks, 1969. Revolutie werd opgevoerd door Studio Herman Teirlinck in november 1972. 18 – Uitgeverij P, 2006.
Onderkoelde doodsangst Ik begon met de voordracht van Rood en Groen, om te eindigen met de op dit moment laatst gepubliceerde bundel Een specht op mijn stamboom (15). Zijn reactie op al wat ik hem voorlas, sprak boekdelen. Wanneer een gedicht ons niet overtuigde, was zijn commentaar steevast: “Vreemd, hé?” Bekennen dat het een zwakker gedicht was, was zelden of nooit het geval. Uit de meest experimentele periode koos hij vier Zwarte Gedichten- op een geheel van 150 pagina’s. Tot mijn verbazing wou hij de acht gedichten die in de roman Scherpschuttersfeest (16) telkens het be-
Cees Buddingh’ - tekening: Jan Scheirs
B e r t B e v e r s
Het mes in de rug van Cees Buddingh’
‘Beste Eddy, zal ik maar zeggen….’ (p. 31) ‘Misschien moet ik, Benjamin, zeker voor een Nederlands publiek […] eerst wel even uitleggen wie je eigenlijk was…’(p. 38) ‘Weet je, Pablo…’(p. 40) Dit gebabbel is epigonerie, gewichtig-doenerij. Want was is er nu helemaal aan de hand? Buddingh’ heeft toevallig drie jaar op hetzelfde Instituut gewerkt als de weduwe van E. du Perron, meet breed uit dat hij oneindig veel meer weet dan de eerste de beste Hollandse boerenlul; als je hem moet geloven is hij de enige die Benjamin Péret kent. Tenslotte heeft Buddingh’ een boekje van Neruda, mét opdracht, in bezit. Dat pronken met zijn kennis, waarmee je niets te weten komt over Buddingh’ zelf, is heel kenmerkend. Ook in zijn onlangs verschenen bundel opstelletjes Wees zuinig op de dichter. Deze verzameling stukjes uit Avenue, Haagse Post, NRC etc. vonden wij aldaar reeds vervelend. Doch deze eendagsvliegen verzamelen in een duurzame uitgave is niet alleen een zichzelf overschatten, maar erger nog: het belast de lezer buitenmate met zinledigheden als de voordelige aanschaf van een pocketboekje, zinnen als ‘Een paar weken geleden had ik het niet onverdeelde genoegen weer eens deel te mogen nemen…’(p. 73) en soortgelijke wijkverenigingspraat. Waar blijft de roman, waar blijven de verzen over Buddingh’ zelf? Kan Buddingh’ niet eens lering trekken uit het boek van Hanlo over zijn opsluiting, uit Ezra Pound’s gevangenislyriek, uit Cocteau’s dagboek aangaande zijn ontwenningskuur? Wat Buddingh’ tot nu toe heeft gepresteerd is het op een oneigenlijke manier papier onttrekken aan ons toch al zo karig boombestand.
23 oktober 1976. Bankastraat 60, Dordrecht. Ik zie de donkere wolken binnen komen drijven als Cees Buddingh’ de inhoud van nummer 22 van het tijdschrift Hollands Diep (prijs ƒ 2,75) tot zich neemt…. In het blad, waarvan hij nota bene zelf medewerker is, worden zijn jongste dichtbundel Het houdt op met zachtjes regenen en bundel opstellen Wees zuinig op de dichter tot de grond toe afgekraakt door de jonge literaire belhamel Boudewijn Büch (27). Die stelt ronduit dat Buddingh’ ‘niets met de schone letteren van doen heeft’. Smurrie uit een plastic bakje “In deze bundel hanteert Budingh’ de ode-vorm. Engelse romatici – die Buddingh’ ongetwijfeld van naam zal kennen – hebben veel schoons in dit genre vervaardigd. Zo mag geen mens Coleridge’s Ode to the Departing Year of Cowper’s Ode to Peace ongelezen laten. Een daad van belang is het zelfs een eerste maal Ode to a Grecian Urn te lezen. Indien men van dezelfde auteur, Keats dus, zijn fameuze Ode to a Nightingale legt naast Buddingh’s Ode aan de merel weten wij voor altijd dat het met de esthetische vorming van Buddingh’ slecht is gesteld. Hadden wij bij Keats het gevoel van een gouden bordje te eten, met Buddingh’ staan wij plotseling in een snackbar smurrie uit een plastic bakje te lepelen. Buddingh’ zevert maar aan en zijn dichtkunst onderscheidt zich van slecht proza uitsluitend door een wat afwijkende manier van zinnen afbreken en beginnen. Die ‘verzen’ nu zijn ledig. Literaire diarree onzes inziens. Het behaagt hun schrijver ons een rad voor ogen te draaien door het in zijn maakwerkjes voortdurend te hebben over auteurs van mondiaal niveau die hij gelezen schijnt te hebben. Buddingh’ en deze criticus hebben gemeen dat wij Du Perron een groot briefcauseur vinden, Péret een belangrijk dichter en Neruda een scribent van ongewone grootte, maar dit alles zou ons toch verhinderen navolgende regels aan het papier toe te vertrouwen:
Literaire inteelt Onlangs werd het ons gewaar in de Haagse Post dat Bernlef de hiervoorgenoemde bundel van Buddingh’ besprak alsof er sprake was van een herontdekt drama van Shakespeare. Nu weten wij dat Bernlef Bud-
dingh’s vriend Henk is, zoals Buddingh’ ons zelf in zijn dagboeken meedeelt. Wij vinden deze literaire inteelt bedenkelijk.” (1)
hoger had staan dan wie ook ter wereld, dat die twee zich plotseling als de ergste verraders hebben ontpopt, ik kan het me nog steeds niet indenken. Als ik redacteur van Hollands Diep was geweest en wie dan ook met een soortgelijk stuk over Gerard was aangekomen, had ik gezegd: ‘Over my dead body. Als dit erin komt neem ik nu, op dit moment mijn ontslag. Dan ga ik nog liever tot aan het eind van mijn dagen met veters langs de deur.’ En Stientje, die enorm kwaad was en hem erover opbelde, wilde hij niet eens te woord staan: hij smeet gewoon de hoorn op de haak. Ik kon geen foto van ons vinden, maar herinnerde me dat er een Tirade-nummer was met zijn portret erop, dat heb ik erafgesneden, op de achterkant geschreven: ‘En deze man hield ik elf jaar lang voor een van mijn beste vrienden’, in snippers gescheurd en aan hem toegestuurd. Hij zal het toch even weten. H. Sleutelaar en G. Stigter bestaan vanaf zaterdag niet meer voor mij. Boudewijn Büch neem ik het niet kwalijk, ik denk: ‘Ach, een van ieder talent gespeend jongetje, dat verteerd wordt door eerzucht om al is het maar in het Amsterdamse literaire café ook voor een echte schrijver te worden aangezien.’ Poes- en poeslief in je gezicht – en dan zo’n steek in je rug. Het zal heel lang duren eer ik hier overheen ben.” (2)
Niet alleen Bernlef is zijn vriend, tot deze dag denkt Buddingh’ (1918-1985) dat Hans Sleutelaar en (vooral) K. Schippers dat óók zijn. De Dordtse dichter is niet zozeer van slag door de mening van Büch, als wel door het gegeven dat Sleutelaar en Schippers (nota bene redacteuren van Hollands Diep) deze tekst niet hebben gewéigerd. “Ik kan er eindelijk een klein beetje rustig over schrijven: afgelopen zaterdag, de 23ste, is een van de meest trieste dagen in mijn leven geweest, misschien wel de meest trieste na 30 januari 1952 en 23 mei 1959, de dagen waarop mijn vader en moeder zijn gestorven,” noteert Buddingh’ op 25 oktober 1976 in zijn dagboek. “De avond ervoor was ik met Walter naar Aris van den Tol geweest om te praten over de boekjes die Walter en ik gaan maken en Aris gaat uitgeven. Toen ik thuiskwam zei Stientje (Buddingh’s echtgenote – BB): ‘Hans Sleutelaar heeft net voor de vijfde keer gebeld. Hij leek nogal dronken.’ Ik had er geen idee van wat hij wilde, maar dacht: als het iets belangrijks is belt hij morgen wel terug. De volgende ochtend kocht ik bij Wim Bogers de nieuwe Haagse Post en het nieuwe Hollands Diep en zag daarin het van louter kwaadaardigheid druipende stuk over Het houdt op met zachtjes regenen en Wees zuinig op de dichter van Boudewijn Büch. En toen wist ik waarom Hans ieder half uur aan de telefoon had gehangen: er was wroeging ontstaan in zijn sentimentele Moffenhart. Dat twee mensen, met wie je negentien en elf jaar zeer, zeer goed bevriend dacht te zijn, je zoiets kunnen flikken. Hans, die als poëtische snotjongen al bij ons over de vloer kwam, met wie ik uren heb zitten drinken en bomen in zijn sousterrain aan de Essenburgsingel, die ik als een oude trouwe mede Gard Sivik-makker beschouwde, die op Poetry (International – BB) nog zei: ‘Als Hollands Diep na de vakantie nog bestaat maken we een cover story over je, dan sturen we Betty (van Garrel) naar Dordt.’ En Gerard (= K. Schippers – BB), met wie ik 128 vel schrijfpapier heb gemaakt, met wie ik voorleesavonden heb gehouden, waaronder die grandioze in het Bzztoh-theater, die mijn tentoonstelling in het Dordtse Museum heeft geopend, met wie ik het geschaakt, gegeten, gedronken en gelachen – één zestiende woord was tussen ons soms al voldoende –, met wie ik op de DFC-tribune heb gezeten, die ik
“Kees is een schat” Van ‘het van ieder talent gespeend jongetje’ Boudewijn Büch (1948-2002) is lang gedacht dat hij een hekel aan Buddingh’ had, maar hij wenste het onderscheid te benadrukken tussen een ‘papieren ruzie’ en een persoonlijke vijandschap. “Ik heb helemaal geen hekel aan die man, Cees is een schat,” verklaarde hij ooit toen hem naar de kwestie werd gevraagd. (3) Helemaal uitgeklaard is de Hollands Diep-kwestie nooit echt: volgens Büch had hij van de redactie de opdracht gekregen om Büddingh’ ‘maar eens een keertje aan te pakken’, volgens Schippers en Sleutelaar was Büch zelf met het artikel op de proppen gekomen. Op 10 maart 1977 noteert Buddingh’ in zijn dagboek: “Vanochtend, voor de Poetry-vergadering, zei Martin (Ros – BB) dat hij onlangs Gerard had gesproken, dat die erg inzat over wat er tussen hem en mij was voorgevallen, zich er erg ongelukkig door voelde en er graag eens met me over zou willen praten. Het daar voor kennisgeving aangenomen. Martin nu geschreven dat ik niet afwijzend sta tegenover een gesprek,
10
maar dat ik wel vind dat het initiatief daartoe van Gerard uit moet gaan en of hij hem dat wil zeggen als hij hem weer eens ziet of aan de telefoon heeft. Martin vertelde ook dat Hans Sleutelaar zondag, toen hij met zijn zoon in een of ander zwembad was, en hem wilde laten zien hoe je hoorde te duiken, een waarschuwingsbord over het hoofd had gezien en nu met een scheur in zijn hersenpan en een paar gekneusde wervels in het Wilhelminagasthuis lag. Als ik het een half jaar geleden had gehoord zou ik ontzet zijn geweest, nu bleef ik er heel koeltjes onder. Sinds ik de laatste notitie optekende meer dan anderhalf uur lang imaginaire gespreken met Gerard zitten houden.” (4)
taxi naar huis nam. Incident gesloten. Zand erover. Hoera!” (6) Büch en Buddingh’ lopen elkaar na de affaire herhaaldelijk tegen het lijf. Tot een vriendschap is het begrijpelijkerwijze nooit gekomen, maar ze zijn beleefd tegen elkaar. Op zeker ogenblik zegt Büch hem: “Iedereen is die rel al lang en breed vergeten, ik ben alweer twintig rellen verder. Maar ik beloof je, Cees, als je dood bent, schrijf ik er een stukje over.” (7) Büch houdt woord: korte tijd na Buddingh’s overlijden op 24 november 1985 schrijft hij diens necrologie, waarin hij hem een van de aardigste schrijvers noemt die hij ooit in Nederland had leren kennen. (8) ❚
Een van de aardigste schrijvers in Nederland En op 21 maart 1977: “Half tien ’s avonds: Gerard belt op, nadat Martin de laatste dagen als ‘go-between’ is opgetreden: afgesproken woensdag aanstaande (overmorgen) om drie uur bij Arti.” (5) Buddingh’ is geen haatdragend man. Op 24 maart 1977 vertrouwt hij zijn logboek toe: “Gistermiddag kwart over drie, ik had eerst een bespreking met een studente gehad maar die op tijd weg weten te loodsen, zat ik in mijn eentje aan een hoektafeltje bij Arti, kwam Gerard binnen. Hij zag me, kwam op me af, stak mij de hand toe – en ik zei: ‘Nee, Gerard, daar lijkt het me nog een beetje te vroeg voor.’ ‘O?’ Of ik iets drinken wilde. ‘Nee, ik heb nog.’ Hij ging een biertje halen. Toen het gesprek. Büch had mijn bundel zelf weggehaald, hij was niet aan hem gegeven. Het was zo moeilijk nieuwe medewerkers te vinden. Ja, hij had het stuk gelezen, ze hadden het allemaal gelezen en eenstemmig besloten het toch op te nemen. Medewerkers moesten worden vrijgelaten. Ik stelde mijn argumentatie er tegenover: dat voor mij vriendschap belangrijker was dan medewerkers. Hij was zelf totaal onthutst geraakt toen mijn brief met zijn versnipperd portret kwam, had hem Erica open laten maken, er zelfs niet eens naar willen kijken. ‘Maar dat is voodoo, dat is moord!’ zei hij wel drie keer. Zo had ik het weer niet gezien: ik wilde hem gewoon duidelijk maken dat het tussen ons afgelopen was. Uit alles bleek dat het hem niet minder hoog had gezeten dan mij. ‘We kunnen twee dingen doen,’ zei hij. Maar natuurlijk konden we maar één ding doen. We gaven elkaar nu wel de hand, dronken een glas, praatten over waar we mee bezig waren. Ik weet niet wie het meest opgelucht was toen we samen naar het Rembrandtplein liepen, waar ik een bijeenkomst had van Non Pareil en hij een
De redactie van Hollands Diep, zoals vereeuwigd in het eerste nummer van het tijdschrift (van 8 november 1975): van links naar rechts K. Schippers, Jessica Voeten, Hans Sleutelaar, Anthon Beeke, Max van Rooy, Betty van Garrel en G. Brands.
Noten: 1 – Hollands Diep, nummer 22, bladzijde 20, Roosendaal, 23 oktober 1976 2 – Een mooie tijd om later te worden – Dagboeknotities 1975-1977, C. Buddingh’, bladzijden 218-220, De Bezige Bij, Amsterdam, 1978 3 – Büchmania – Website van het enige echte Boudewijn Büch Gezelschap 4 – Een mooie tijd om later te worden – Dagboeknotities 1975-1977, C. Buddingh’, bladzijden 256-257, De Bezige Bij, Amsterdam, 1978 5 – Ibidem, bladzijde 261 6 – Ibidem, bladzijde 262 7 – Büchmania – Website van het enige echte Boudewijn Büch Gezelschap 8 – Dagblad Het Parool, 6 december 1985
11
Albert Van Hoogenbemt, mede-oprichter en redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (van 1946 tot 1964) - tekening: Jan Scheirs
12
L u c P a y
Over Winst en verlies van Albert Van Hoogenbemt
Geëngageerde probleemromans
De mens ontdekt zich en leert zich kennen in de boeken van schrijvers, die klaarder zien dan hij. (uit: De weg van de walg)
Op deze voedingsbodem gedijt ook het proza – veelal geëngageerde probleemromans – van Albert Van Hoogenbemt (1900-1964), zoon van een Mechelse vishandelaar, later onder meer hoofdinspecteur van de openbare bibliotheken; hij was secretaris van de Vereeniging voor Letterkundigen (tot 1945) en medeoprichter en redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1964). Van Hoogenbemt debuteerde met poëzie en lyrisch proza in de jaren 20, schreef (al vroeg) essays over beeldende kunsten en was korte tijd actief als journalist. Voor zijn allereerste roman, De stille man (1938), kreeg hij de Staatsprijs voor verhalend proza: een inderdaad indrukwekkende, diep ontroerende en knap geschreven psychologische roman, waarin een man van middelbare leeftijd geconfronteerd wordt met onthullingen over zijn overleden vader en ten slotte tot deze conclusie komt: “Het geheimste van iemand anders leven kennen we nooit. Kennen we dat van ons zelf wel? De mensch is zoo een zonderling wezen!” (1942, 4de druk, pagina 298). Dit boek werd ook terecht geprezen om zijn verhaaltechnische kwaliteiten.
Ik heb naar iets gestreefd dat te ver lag om te bereiken, en zoo ben ik uwe liefde voorbij gegaan... (uit: De stille man)
Tijdens de jaren dertig en veertig van de 20ste eeuw komt in Vlaanderen een generatie romanschrijvers aan het woord die, na het ‘geweld’ van het expressionisme, nieuwe wegen inslaat. In zeer ruime zin gaat het om schrijvers van introspectieve werken “in het teken van het persoonlijkheidsideaal” (R. F. Lissens), om auteurs die de mens op psychologisch, sociaal, filosofisch en/of ethisch vlak aan een grondig onderzoek onderwerpen: “het hoofdonderwerp van de nieuwe roman is […] de ‘Mens’ geworden” (M. Dupuis). Zij vertonen echter een zeer grote diversiteit zowel in de thematiek als in taal en stijl – denk aan bijvoorbeeld Walschap, Gijsen, Brulez, Roelants, Lebeau, Elsschot, Zielens, Gilliams of De Pillecyn, of aan iets jongere schrijvers als Van Aken, Boon, Daisne of Lampo: de pendel slingert tussen een soms extatisch vitalisme en een berustende of cynische aanvaarding van het tekort, met alle denkbare schakeringen tussen beide. Deze filosofisch-ethische onderstroom zal trouwens ook na WO2 nog een hele tijd blijven doorwerken, bijvoorbeeld in het (deels) existentialistisch georiënteerde Tijd en Mens; naast de ‘jongeren’ die ik hoger noemde, vermeld ik in dit verband héél graag bijvoorbeeld dat schitterende en op stilistisch vlak nog steeds absoluut puntgave meesterwerk De ogenbank (1953) van Ivo Michiels of het intrigerende literaire werk van Frank Liedel.
Passionele liefdesrelatie Daarnaast ken ik van Van Hoogenbemt nog de voor die tijd erg vrijmoedige roman Twee jonge menschen (1941), een Bildungsroman waarin een passionele liefdesrelatie om opportunistische redenen door het geliefde ‘pensionaatmeisje’ op pijnlijke wijze afgebroken wordt, zodat de hoofdfiguur in de laatste regels tot het besef komt “dat hij zijn jeugd voorgoed had verloren” (1941, pagina 168) – en De weg van de walg en andere verhalen (Heideland 1966), een bundeling van soms schrijnende, soms alweer erg vrijmoedige verhalen waaruit ook overduidelijk Van Hoogenbemts sociale bekommernis blijkt. Henri-Floris Jespers maakte mij onlangs echter ook attent op de diptiek Winst
13
en Verlies (1946), twee novellen rond het gewapende respectievelijk economische verzet tijdens WO2. Meinacht vertelt het verhaal van de jonge Bert, die samen met enkele kompanen actief is in de weerstand. Op indringende wijze beschrijft Van Hoogenbemt de permanente, maar onzichtbare dreiging rond deze jongemannen, hun angsten, twijfels en de wrede dilemma’s waarmee ze geconfronteerd worden. Afgezien van soms spannende passages en een aandoenlijke, poëtisch hooggestemde episode rond de dood van een zestienjarige makker, problematiseert deze novelle de vraag naar de zin van idealen en waarden, die in de context van oorlog en verzet zo absoluut zijn dat zelfs het eigen leven ervoor op het spel wordt gezet. Voor de jongeman die alleen “teederheid was (...) en bekommering om het lot der anderen” (pagina 25) wordt de ontnuchtering na de oorlog echter zo verpletterend dat hij begrijpt “dat de doode kameraden het gelukkigst waren” (pagina 30). Zowel de herinnering aan de bezettingsjaren (de angst en lafheid van de bevolking, of de regelrechte collaboratie – het opportunisme van de boeren, de clerus en de ondernemers worden scherp gehekeld) als het schijnheilige triomfalisme nà de bevrijding doen bij Bert de utopische droom van een betere toekomst kantelen in walg: “Is het daarvoor geweest?” (pagina 13). Hij komt tot het verschrikkelijke, pijnlijke inzicht dat men altijd twee dingen gescheiden moet houden: “... de leer en het leven. De leer was schoon, maar men moest het zich in het leven toch niet al te moeilijk maken. [….] Iedereen geloofde in iets, maar dit geloof in daden omzetten, o nee!” (pagina 29). Na de oorlog verlangt hij naar zijn “nieuwe taak, maar zij was er niet en hij zag ze niet”, omdat de tijd van het eigenbelang teruggekeerd is (pagina 31).
zuiverheid. Opnieuw komt in Bert tot leven: “een geweldig visioen. Een nieuwe, schoone, zuivere wereld van menschen zag hij.” (pagina 39) De novelle eindigt met de ‘Winst’ uit de titel van het boek, namelijk met deze van hoop en mededogen trillende aansporing van Fred: “Bert, zei hij, niet meer wreken. Alleen de toekomst...”(pagina 40). Het commercieel testament In tegenstelling tot Meinacht is Het commercieel testament een bitter, erg cynisch verhaal over een succesvolle ondernemer (wever) die bij het begin van de oorlog weigert verder te werken onder het toezicht van de Duitse bezetter. Gevolg: zijn fabriek wordt ontmanteld en de machines worden bij een collega-concurrent ondergebracht. Na de bevrijding denkt de personele verteller echter als volgt terug aan die harde maar ‘zuivere’ tijd: “Hij had aardappels geplant, groenten gewonnen en schapen geteeld. (...) Hij had geleefd in de rust van de natuur en ver van alle gekonkel en smerigheid, en het geloof, vooral het geloof in de rechtvaardigheid had hem rechtgehouden.” (pagina 48). Hier duikt dus opnieuw het motief van die morele rechtlijnigheid en zuiverheid op, waar in dit verhaal echter een zeer zware prijs voor betaald wordt. De collega’s die wél economisch collaboreerden blijken na de oorlog immers materieel in uitstekende conditie, ze nemen zelfs schaamteloos de teugels van de economische heropbouw in handen. Nog harder klinkt het in dit testament: “De verliezers zijn de moreel-gaven, de droomers, de dommen, want de mensch blijft voor den mensch een wolf.”
“Het geheimste van iemand anders leven kennen we nooit. Kennen we dat van ons zelf wel? De mensch is zoo een zonderling wezen!”.
De hoofdfiguur daarentegen slaagt er niet eens in om restitutie te krijgen van zijn gestolen machinepark en wordt zelfs een proces aangedaan wegens eerroof. Bij Belgische instanties noch bij een officier van de Civil Affairs (een bureau dat de verbinding tussen het bevrijdingsleger en de civiele instanties behartigde) krijgt hij gehoor. Sterker nog: zijn keuze tijdens de bezetting wordt door die officier zélf in vraag gesteld: “Die raadgevingen (namelijk oproepen via de Engelse radio tijdens de bezetting om geen handel te drijven met de bezetter en sabotage te plegen) hadt ge niet al te zeer naar de letter moeten nemen.”
Maar dan keert plots zijn bezielende voorbeeld en onvermoeibare strijdmakker Fred terug uit een concentratiekamp. Ondanks alles – of juister: precies wégens de doorstane verschrikkingen in het KZ leeft in deze vriend de utopische droom ongeschonden én onblusbaar verder. Fred kan Bert ervan overtuigen dat hun radicale engagement zinvol en noodzakelijk was terwille van de (eigen) menselijke waardigheid en morele
14
In zijn eigen directe omgeving ondervindt hij slechts spot en blaam voor zijn houding tijdens de oorlog: “Hij las het duidelijk op elk gelaat: daar is de dommerik. Het was net of hij was de beschuldigde. En wat vreemd is, hij ging zich haast onbehaaglijk voelen, als een booswicht.” (pagina 51) Zelfs zijn eigen vrouw verwijt hem hun armoede als gevolg van zijn beslissing tot verzet: “Léonard, nous avons été de fiers imbéciles.” (pagina 45), slingert ze hem toe. Aanvankelijk probeert Léonard het regelrechte misprijzen van zijn echtgenote nog te weerleggen met: “Neen Marie, er is nog altijd het geweten.” (pagina 46) of met: “Maar dat geld, dat geld. Er is toch nog wat anders, de waardigheid van den mensch, de sociale rechtvaardigheid.” (bladzijden 61-62), maar de muur van onbegrip blijft overeind. Zwijgzaam en verbitterd trekt hij zich terug in zijn eenzame werkkamer, waar hij een ‘commercieel testament’ schrijft voor zijn zoon en eventuele latere kleinkinderen. Daarin komt hij tot dit vernietigende morele inzicht: “Wat is goed en kwaad? Dat schijnen betrekkelijke begrippen te zijn. Het is kwestie van meerderheid. Als de grote meerderheid deugnieten zijn, dan is het zelfs niet noodig de ondeugd tot deugd te kronen.” (pagina 51) Nog harder klinkt het in dit testament: “De verliezers zijn de moreelgaven, de droomers, de dommen, want de mensch blijft voor den mensch een wolf.” (pagina 77) Op het persoonlijke vlak noteert hij, over zijn vrouw: “Ik ben voor haar nog slechts ... drek.” (pagina 75). Kortom: ‘Verlies’, het tweede woord uit de titel, over de hele lijn... Een erg scherpe, totaal illusieloze novelle dus over schijnheiligheid, corruptie en collaboratie, over schaamteloos eigenbelang en opportunisme, maar ook, en wellicht het allerergste: over de absolute omkeerbaarheid of inruilbaarheid – en dus waardeloosheid – van idealen en waarden. Van Hoogenbemt haalt in dit tweede verhaal dan ook meermaals zeer fel uit naar de industriëlen, de Kerk, de (katholieke) pers, het gerecht en de politiek, die blijkbaar allemaal Léonard, ‘dat onnozel hart in de wereld’, de rug toekeren.
zijn nasleep trouwens zelfs niet eens meer een vage herinnering. Anderzijds twijfel ik er geen seconde aan dat de novelle Meinacht, onder meer door de vrij evenwichtige verdeling van epische én beschouwende passages, een tegelijk spannende én waardevolle (want verontrustende) film kan opleveren. Bovendien is Van Hoogenbemt een moralist pur sang, wat in ons tijdsgewricht ook al niet erg de bon ton lijkt te zijn. Dat moralisme – in de zin van ‘aantonend’of ‘beschouwend’ – moge al blijken uit de voorwoorden die hij schreef voor zowel de roman Twee jonge menschen (gericht aan zijn twee zonen) als voor de hier besproken novelle Het commercieel testament (waarin hij de weigering van ‘een tijdschrift’ om zijn verhaal te publiceren “uit angst voor rechtsvervolging”, droog noteert en tot slot bitter opmerkt: “Laat nogmaals een oorlog komen en men zal zien hoe dit land als een kaartenhuisje in mekaar stort.”) Moralist, ja, maar dan eentje van de goede soort: niet belerend of prekend maar diep analyserend en nuchter vaststellend, wat bij de lezer tot een soms pijnlijke confrontatie en herkenning leidt. Maar hij geeft ook blijk van veel begrip voor al dat menselijke falen, van aanvaarding van het leven zoals het nu eenmaal altijd onafwendbaar is, van helend mededogen. Het commercieel testament vormt hierop een uitzondering – misschien de enige? Louis Paul Boon Voorafgaand aan een bespreking van Van Hoogenbemts roman Vertrouwen in Ree noteerde Louis Paul Boon: “[Ik heb] in Van Hoogenbemt geloofd, want hij meende het eerlijk en trachtte het ook eerlijk in zijn boeken te vertolken.” Voor zover ik ze kan en mag beoordelen, sluit ik me graag van harte aan bij deze stelling. Volgens Emiel Willekens was het er Van Hoogenbemt in Winst en Verlies, maar ook in latere werken, om te doen “het essentiële te beveiligen en meteen het eigen gemoed door zoveel verbittering en teleurstelling heen ongeschonden te houden.” Dat geldt niet direct, denk ik, voor Het commercieel testament, daarvoor was de ontmoediging blijkbaar te groot, maar a fortiori wél voor Meinacht en het andere prozawerk van Van Hoogenbemt dat ik ken: beklijvende, uiteindelijk tedere verhalen die ik met veel eerbied blijf koesteren. ❚
Een waardevolle film Ik betwijfel, helaas, of er nog veel belangstelling bestaat voor dit soort literatuur, met haar vraag naar de zin van een compromisloos idealisme en de verscheurende (onoplosbare?) keuzen waarmee ze de lezer confronteert. Voor velen betekenen de oorlog en
15
Noten: - Albert Van Hoogenbemt, Winst en verlies, Antwerpen, Ontwikkeling, 1946 - L.P. Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Essays en polemieken, Amsterdam 1969, pagina 92 en verder - M. Dupuis, De vernieuwing van de romankunst 1913-1941, in M. Rutten & J. Weisgerber, Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit 18881946. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon, Antwerpen 1988, pagina 441 en verde - R. F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. Brussel/Amsterdam 1967, pagina 212 en verder - Emiel Willekens, Sociale tendensen in de Vlaamse literatuur 18851914, Antwerpen 1967 (?) – via www.marxists.org, z.p.
16
Marjet Cliteur
LEESWIJZER Stop het wilde bladeren in bundels! Wat erin zit, blijft verscholen en er komt geen hersenklik: dat punt waarop het klimoptakje zich aan het kluwen ontworstelt en zich boven de schuur verheft, juichend naar de zon. Lees zonder ogenfloers van hebberigheid, terloops aan een grasveld staand. Laat niet elke zin in leeswoede ontsteken. Open jezelf in de laagste stand en laat het mondjesmaat binnenkomen, zodat het je kan bespringen vanuit het niets. Lees aan de oppervlakte van je ogen. (openingsgedicht uit Bewaakt ogenblik)
17
Bert Decorte - tekening: Jan Scheirs
18
J o k e v a n d e n B r a n d t
Bert Decorte, virtuoos dichter, vertaler en levenskunstenaar
Toen Bert Decorte op woensdag 14 oktober 2009 overleed schreef Gaston Durnez: “Ik las in de krant dat Bert Decorte is overleden. Het was een klein bericht, weggeduwd door bladzijdenlange verhalen over de dood van een mislukte wielrenner. Hij kreeg maar enkele regeltjes, de poëet die in de jaren dertig door de artistieke koningsmaker Marnix Gijsen werd begroet als ‘het eerste wonderkind sinds Paul van Ostaijen’.” 1946. Ik was 8 jaar en zat in de derde klas van de lagere school in een Franstalig pensionaat te Gierle. Op een dag in januari werd ik uit de klas geroepen, ik moest mij begeven naar het bureau van Mère Assistante. Onmiddellijk begon ik mijn geheugen te pijnigen om te weten wat ik mispeuterd had... maar neen, Mère Assistante verwelkomde mij met een brede glimlach. De nonnen hadden over de radio vernomen dat mijn oom Bert Decorte de Staatsprijs voor Poëzie had gekregen. Mère Assistante stond erop dat ik nog dezelfde avond een brief met gelukwensen zou schrijven. Tot dan toe maakte poëzie nog geen deel uit van mijn leefwereld. Maar dankzij nonkel Bert zou dit in de loop der jaren veranderen. De rij uitgaven van Bert Decorte in mijn vaders bibliotheek die ik begon te lezen toen ik ongeveer zestien jaar was hebben mij tot een gretige poëzielezer gemaakt. Door zijn vertalingen kwam ik ook de Franse poëzie op het spoor en las ik gretig de verzen die op school taboe waren.
Deze laatste werd vooral bekend in de Antwerpse cafés waar hij zijn versjes verkocht, vaak voor een pint of een witteke. Nadat Bert tot in de poësis op het klein seminarie van Hoogstraten had gestudeerd, werd hij niet meer toegelaten tot de retorica omdat hij niet slaagde in een herexamen wiskunde. De ware reden was waarschijnlijk het feit dat mijn grootouders in 1932 noodgedwongen naar Turnhout verhuisden om het Vlaams Huis uit te baten. Boven het café was ook een kantoor van het syndicaat van de Frontpartij gevestigd. Noodgedwongen omdat ze hun bloeiende boomkwekerij zagen teloorgaan in de crisisjaren rond 1930. Terwijl hij vertalingen van Franse poëzie maakte, werkte hij ook door aan gedichten die uitdrukking geven aan een toestand van ontgoocheling en berusting, maar ook aan een bereidheid om met een rustiger aanpak opnieuw te beginnen. Hij kwam dan terecht in het Sint-Jan Berchmanscollege te Mol waar hij als leraar Engels Herman Van Fraechem had (de latere uitgever van de Bladen voor de poëzie). Belangrijker voor Bert was de kennismaking met zijn nieuwe leraar Frans en Duits, Denijs Dille. Deze laatste bracht hem in contact met de grote namen uit de Franse en de Duitse literatuur: Baudelaire, Villon Valéry, Mauriac, Claudel en Heine, Rilke en George. Die lessen hebben, zoals hij zelf schrijft een blijvende invloed op hem uitgeoefend.
Nieuwe leraar Frans en Duits Bert werd geboren op 2 juli 1915 als achtste kind in een reeks van tien, te Retie in de Kempen waar zijn geboortehuis nog staat. Mijn moeder Nieke Decorte, zijn lievelingszus, was drie jaar ouder. Na hem kwam Marc, die gedurende lange tijd aan het (toenmalige) NIR verbonden was, echtgenoot van Jo Crab (vooral bekend als de koffiemadam uit de TV-soap De Collega’s) en vader van enfant terrible uit de toneelwereld Jan Decorte. Het nakomertje Willy sloot de rij.
Beïnvloed door Van Ostayen en Apollinaire Daar de toestand bij mijn grootouders verre van rooskleurig geworden was - na het debacle van de boomkwekerij was er van verder studeren na de humaniora geen sprake meer - kwam Bert terecht in Antwerpen bij Delhaize Frères Le Lion op de hoek van de Ansel-
19
Wanneer de warme mond, die hem zijn naam zal noemen de wimpervlinders wekt der ogen van het kind daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen die bloeien blauwbenauwd en ziek van avondwind .
mostraat en de Sanderusstraat waar hij als loopjongen 150 frank en kost en inwoon kreeg. Hoewel hij vele uren moest werken, voelde hij zich vrij, er begon voor hem een nieuw leven. Hij verkende de stad langs alle kanten, maakte er zijn eerste literaire vrienden en schreef er zijn eerste verzen, nog sterk beïnvloed door Van Ostayen en Apollinaire. In die periode begon hij te corresponderen met Denijs Dille die hem openhartig kritiek gaf op de verzen die hij hem voorlegde. Enkele ervan zijn terecht gekomen in zijn eerste bundel Germinal, waaronder het weemoedige sonnet Al de tranen vergaard in ’t ogenbleek dat trouwens opgedragen is aan Denijs Dille. Bert was al redelijk vertrouwd met het werk van Baudelaire en Villon toen Denijs Dille hem aanraadde om Rimbaud te lezen. Op slag trof Bert hier een poëzie aan die verwantschap met zijn eigen wezen vertoonde. Hierover zegt hij: “Op een avond ben ik toen ineens beginnen door te werken aan iets wat werd bewogen door dezelfde innerlijke stuwing die ik in de eerste gedichten van de geniale knaap uit Charleville gewaar werd. Ik zette me aan het schrijven, schreef, kribbelde, schrapte, verbeterde en om 4 uur in de ochtend was het gedicht af. Ik stuurde het naar de redactie van Forum. Veertien dagen nadien was ik ineens beroemd, want Walschap schreef een dithyrambe op mij in het weekblad, waarvan hij toen redactiesecretaris was.”
Dan plukt het kind de bloem, die sterrenblauwe geuren giet op zijn hoofd en op zijn wangen rood het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren het weet noch wenst een woord, het drinkt en droomt zich dood. Dit gedicht werd in mei 2010 geplaatst op de gedichtenzuil bij de kapel van de zeven beuken te Roosdaal, waar hij in 1990 ook ereburger werd. Zijn woonplaats Strijtem was ondertussen een deel van Roosdaal geworden. De verzen uit deze bundel waren geschreven in 1938 en 1939 terwijl hij ook werkte aan de vertaling van Baudelaire’s Les Fleurs du Mal. In 1937 verhuisden mijn grootouders naar de stille Mermansstraat. Hoewel hij tijdelijke opdrachten vervulde, had hij hier volop de tijd om te schrijven. Het is dan ook een ongemeen vruchtbare periode. Terwijl hij vertalingen van Franse poëzie maakte werkte hij ook door aan gedichten die uitdrukking geven aan een toestand van ontgoocheling en berusting, maar ook aan een bereidheid om met een rustiger aanpak opnieuw te beginnen. Het resultaat hiervan is de bundel Een stillere dag die gepubliceerd wordt in 1942 en waarvoor hij in 1946 de Staatsprijs ontving. Dat dit meer dan 3 jaar na verschijnen gebeurt vindt zijn oorzaak in de oorlog. Een van de bekendste verzen, ook mijn liefste sonnet uit deze bundel is:
Op een meer nuchtere wijze verwoord Tijdens zijn legerdienst - hij zwaaide af in 1936 - had hij voldoende gedichten kunnen schrijven om een bundel uit te geven. Herman Van Fraechem die hij nog eens bezocht stelde hem voor om de uitgave te verzorgen. Bert stuurde onmiddellijk een exemplaar naar Marnix Gijsen die toen een wekelijkse kroniek van de poëzie schreef in De Standaard. Hij wijdde een bijzonder enthousiaste en lovende kritiek aan Germinal en besloot zijn artikel met het citeren van Het wit en wankel kind:
Ik ben geworden als het winterbleek, de witte, gans met ijslaag overwelfde, geheel gedempte – en toch is zij dezelfde die levensader in het landschap leek bij lentedag. Nu ligt het lijf, dat vrij en vrolijk buitelde doorheen de weiden of aan een vlakland zich in vijvers vlijde, goed ingedekt onder de blanke sprei.
Het wit en wankel kind, weemoedig als de meeuwen, verzeilt, verzinkt in slaap midden de bloemenzee, wier vlokken vederschuim als kussen; nedersneeuwen zijn kusbesneeuwde slaap wil met het water mee.
Maar ergens aan een bocht, waar het verval wat groter is, waar ’t ijs niet heel en al de bedding dekt en nog het water huivert,
De wimpers, die zijn oog met schaduwen beschermen schuilen de schimmen weg, die nevelig en groot aan de zeegroene kim van zijn dromen zwermen, of sterven soms aan boord van een gebroken boot.
hoort hij, die hare lente heeft bemind en blij was om de weelde van dit kind, het oud geluid verinnigd en gezuiverd.
20
De twee volgende bundels Refreinen en Aards gebedenboek zijn in zekere zin een terugkeer naar Germinal maar op een meer nuchtere wijze verwoord. In 1938 kwam hij door toedoen van onder meer Marnix Gijsen terecht op het Ministerie van Economische Zaken waar hij (met een onderbreking door de mobilisatie) bleef tot 1946. Daarna werd hij overgeplaatst naar de Administratie voor Schone Kunsten, gevestigd in de Troonstraat te Brussel, waar hij ook adviseur werd voor de dienst Letteren. Het was een kleine administratie, gehuisvest in een enkel gebouw, amper twee verdiepingen hoog. Maar ze was in volle activiteit, zeker de afdeling beeldende kunsten, want de grote tentoonstellingen van de Wereldtentoonstelling ’58 werden koortsachtig voorbereid. In 1957 kwam Willy Juwet als jonge bediende terecht op deze dienst. Hij schrijft hierover:
Harmonieus eindpunt In de inleiding tot zijn verzameld werk schrijft Bert Decorte: “Na Aards Gebedenboek ben ik opgehouden met schrijven, omdat mijn programma mij als afgewerkt voorkwam.” Erik van Ruysbeek schreef in 1966: “…dat in het leven van Bert Decorte, omstreeks zijn veertigste jaar, het poëtische scheppen schijnt op te houden, een harmonieus eindpunt bereikt…Een literaire stilte die reeds vroeg in zijn oeuvre wordt aangekondigd…” Toch heeft hij nog zeer veel geschreven en gepubliceerd; heel wat dichtwerk in vertaling, vooral Franse dichters. Om er maar enkele te noemen: bewerkingen van Japanse poëzie (Geishaliedjes en Japanse motieven) en De mooie ontrouw, vertalingen van wereldpoëzie. Voorts Gedicht en omgedicht, poëzie door Vlamingen vertaald. En Een lied der Blijdschap en andere refreinen en De nieuwe rederijkerij. Hierin een aantal ‘opdrachtelijke refreinen’ zoals hij ze zelf noemt. Ook nog Kwatrijnen voor heel het jaar: 365 kwatrijnen waarvan er een aantal in tijdschriften verschenen.
Raadsman voor taal en tekst “Met Bert Decorte ontmoette ik een rustige man, steeds met woorden bezig, met letterkundigen en hun teksten. In die tweetalige mini-administratie was hij omringd door figuren als Karel Jonckheere, Roger Bodart, Estelle Goldstein, Reintje Hauben, later Clara Haesaert, en nog later Frank De Crits, Willie Verhegghe…allen deskundigen op het bevoegdheidsterrein dat hen was toevertrouwd. Voor mij was het een culturele leerschool zonder weerga…Bert Decorte was de immer beschikbare raadsman voor taal en tekst. Wij waren getuige van zijn administratieve betrokkenheid en deskundigheid en met hem zetten wij onze eerste stappen in de dienstbaarheid voor kunst en kunstenaar. Zijn stille dienstvaardigheid, gevoed door constant contact met alle geledingen van de sector was een voorbeeld voor ons.” In Brussel leerde Bert zijn echtgenote Delphine Debacker kennen, die ook op het Ministerie werkte. Ze vestigden zich in het pittoreske dorpje Strijtem in de plooien van het idyllische Pajottenland. Het Brabantse landschap beviel hem wonderwel en ook het pittige dialect sprak hij al snel. Ze kregen vier dochters en twee zonen. Het grote huis in de Lostraat te Strijtem, omringd door boomgaarden met pruimen- en appelbomen was voor ons neefjes en nichtjes het aards paradijs waar we vele verlofdagen doorbrachten. Ik herinner mij nog mijn kinderlijke verbijstering over het feit dat de gevierde dichter daar op klompen rondliep. Iets wat hij thuis zijn hele leven is blijven doen.
Ik ben op verre na niet meer zo dartel als indertijd, maar ja, zolang ik spartel of poog te spartelen, is het niet van doen dat ik omtrent dit punt mijn hersens martel. De vele refreinen die Bert Decorte schreef voor talrijke vrienden zijn geen grote literatuur maar, zoals José De Ceulaer ooit in een interview opmerkte, ‘bewijzen van het grote gemak waarmee Bert Decorte de taal hanteert en schijnbaar moeiteloos deze verzen tevoorschijn tovert.’ Hij kreeg meerder literaire prijzen, onder meer in 1945 de Beernaertprijs voor Refreinen, in 1946 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie voor Een stillere dag, in 1947 de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Brabant voor Aards Gebedenboek, in 1948 de Koopalprijs voor zijn vertaling van Balladen van François Villon en in 1989 de Sabamprijs voor zijn hele oeuvre. Bert Decorte was een boeiende spreker, zowel bij lezingen (waarvoor hij vooral in de zeventiger jaren vaak uitgenodigd werd) als in vrienden- en familiekring, een fijne verteller die zijn verhalen altijd kruidde met sappige anekdotes. Zijn vermogen tot zelfrelativering ontlokte aan Hugo Brems de uitspraak: “Hij was een ironisch observator van de dwaasheden van eigen en andermans bestaan.” In Strijtem leerden we als kind reeds Hubert van Herreweghen uit het nabijgelegen Pamel kennen, die Berts vriend voor het leven was.
21
Elke zondag namen ze samen deel aan het bollen, een spel dat volgens Bert reeds bestond in de tijd van Pieter Breughel. Was je op zondag op bezoek in Strijtem dan moest je onverbiddelijk deelnemen aan dit volksvermaak. En hij was ook een echte familieman. Zijn jongste dochter Ilse vertelde me dat hij op winterse zondagochtenden voor dag en dauw opstond om voor het gezin appeltjes met spek te maken. Hiervan herinnert ze zich vooral de zalige geur en het gevoel van warmte en gezelligheid dat ermee gepaard ging. Ten huize van de Decortes ging het er vaak heerlijk chaotisch aan toe maar moeder Delphine bezat het talent om dit grote gezin van acht personen in goede banen te leiden en dan nog aandacht te geven aan bezoekers en logés die er steeds welkom waren. In 2012 verzorgde de Koninklijke Academie voor Taal en Letterkunde, waarvan hijzelf jarenlang lid was, een documentaire varianteneditie van Decortes debuutbundel Germinal. Bij die gelegenheid werd aan het Koetshuis te Strijtem een zuil onthuld waarop letterkapper Jos Geusens volgende tekst beitelde:
Werd niets blijvends uit mij geboren? Versneeuwt het tot vlokschuim? Waait het verloren? Of zou het verduren tot duurzaam graniet?
Bert Decorte ❚
22
Filip De Pillecyn - tekening: Jan Scheirs
23
F r a n k D e V o s
De weemoed van Filip De Pillecijn
L’histoire est une putain qui couche avec le vainqueur (Victor Matthijs)
dichtgesmeerd met een kleverig raadsel.” schreef Benno Barnard in zijn wekelijkse Knack-column naar aanleiding van de voorstelling van Monsieur Henri (1), de Franse vertaling van Mensen achter de dijk door Roger De Vos in het Emile Verhaerenmuseum te Sint Amands op 30 september 2012.
Gebruik vandaag de lettercombinatie VL wat te frequent en men wordt meteen als een casus belli met een bruin hemd, een gestrekte rechterarm, de nodige koppelriemen en andere regalia uit de jaren dertig getooid, en tot een vooroorlogse aberratie met een blauw oog geklopt. In de Koninklijke Bibliotheek (de Albertina) zijn er opbergkastjes, elk vernoemd naar een Belgisch schrijver. Alleen dat van Filip De Pillecyn ontbreekt. Alle andere schrijvers uit dit land hebben er wel hun kastje. Waarschijnlijk was er te weinig plaats en er waren al voldoende schrijvers van zijn generatie opgenomen. Voor kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder zijn morele categorieën niet aan de orde. “There is no such thing as a moral or immoral book. Books are either well written or badly written. That is all.” schreef Oscar Wilde in het voorwoord van The Picture of Dorian Gray. Steeds dient een onderscheid gemaakt tussen de pen en de man, welk thema hij ook bewandelt of welk verleden ook aan hem kleeft. “De Pillecyn heeft gecollaboreerd. Zeg dat en je beroert een centrale zenuw in het Vlaamse wezen…. Ik weet niet goed wat te denken. Historisch bewust links Vlaanderen vereert De Vries (een marxistische partizaan met dodelijke aanslagen op zijn actief) als een held. Historisch bewust rechts Vlaanderen vereert De Pillecyn. Maar van alle thans levende Vlamingen weet minder dan de helft nog wat het Vlaamsch Nationaal Verbond of de Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft was. “Ik weet nog steeds niet goed wat te denken. Ik heb begrip voor de woede van de flaminganten over het onrechtvaardige Belgische staatsbestel van eertijds. Maar hoe hard ik ook studeer op het parallel-voorbije, De Pillecyns lidmaatschap van het VNV en DeVlag is begraven onder een dikke laag onbegrijpelijkheid,
La mélancholie c’est le bonheur d’être triste (Victor Hugo) Als mens ben ik een mespuntje ‘tijd’, een Infinitus, nooit afgewerkt. De toekomst is echter geen bron van onrust die me met een vrees besmet. Niettemin voel ik me ondanks het verleden in het verleden veilig, net omdat het definitief is, net omdat het werd geschreven met feiten die ‘werden’ in een onvoltooid verleden tijd. Juist het onvoltooide van de herinnering die in de kracht van het geheugen is ingebed, maakt dat ik alles met de regelmaat herkauw. Het voedt mijn weemoed met het mooie, en het bittere van het voorbije dat aan pen en tong blijft kleven. Weemoed, de liefde voor het voorbije is een gevecht tegen de vergankelijkheid. Het trekt me aan. Ook deze van de ‘verbrande’ Filip De Pillecyn. In het nawoord van zijn bittere Face au mur beschreef Anton Van Wilderode dit treffend (2): “De diepere geaardheid van De Pillecyn zelf die tot een type behoort dat meer aangesproken wordt door de herinnering dan door de onmiddellijk te beleven werkelijkheid….. Daardoor is het grondthema van zijn creatief werk een diepe, ongeneeslijke weemoed”. André Demedts spreekt eveneens over ‘zijn nobele weemoed’. In Ten huize van 1 - Gesprekken met Vlaamse kunstenaars van Joos Florquin zegt Filip De Pillecyn hierover : “Ik heb de indruk dat heimwee naar het voorbije mij daartoe steeds heeft gedwongen, en heimwee wil in dit geval zeggen: een terug bezoeken van die plaatsen en die tijden waar een stuk van uw ziel is gebleven. Vooral voor Mensen achter de dijk is dat zeer karakteristiek geweest”. (3)
24
Het is dichteres Christina Guirlande die me op het werk wees van Christian Signol (Quatre-Routesdu-Lot, 1947), een Frans auteur die zoals De Pillecyn met veel warmte zijn verhalen in zijn geboortestreek, de Dordogne laat afspelen. Alles is met herinneringen doordrenkt: “Car j’ai toujours eu la claire conscience du temps qui passe, de ce qui ne reviendra jamais, et je crois bien avoir consacré une partie de ma vie à tenter de retenir le fil fragile des sensations, des emotions, que le temps efface comme la mer recouvre le sable”. (4) Ook bij deze hedendaagse auteur is nostalgie dus nooit veraf. Dit was eveneens het geval bij de klassiekers zoals Alphonse Daudet, Arthur Masson, Marcel Pagnol, Stijn Streuvels, Ernest Claes, Felix Timmermans. Het zijn gelijkaardige voorbeelden uit de literatuurgeschiedenis. Volgens sommigen ‘bezondigen’ deze schrijvers zich aan Heimatliteratuur, een genre dat zoals de misdaadroman nogal denigrerend wordt bekeken en als niet ernstig wordt gecatalogeerd. Men gaat hier echter nadrukkelijk voorbij aan het feit dat het wel degelijk om literatuur gaat, grootse literatuur zelfs . Universele thema’s zoals de cesuur tussen mens en natuur, de onmacht van de kleine man tegen onrecht, ontheemding, existentiële angst worden met een groot gevoel voor esthetiek, het gebruik van een gans arsenaal aan stijlmiddelen en een bijzondere doorleving zoals in Mensen achter de dijk uitgewerkt.(5) Het is deels herinneringsproza dat als De Pillecyns meesterwerk wordt beschouwd. “Vooralsnog de meest rijpe, de diepste, en de innigst met gemoedswarmte bezwangerde bekroning van De Pillecyns oeuvre.” schreef Hubert Lampo in de Volksgazet van 3 mei 1951. “Ik schrijd met moeder naar de eenzaamheid waar wij wonen.” is een zin die me bij de hand nam en me blijvend zal beklijven. Op vraag van Henri-Floris Jespers nam ik contact met Prof. Emmanuel Waegemans, voorzitter van het Filip De Pillecyncomité, die me doorverwees naar Jurgen De Pillecyn, de achterneef. Deze was zo vriendelijk om dieper op deze ‘Prins der Nederlandse letteren’ in te gaan.
het wel even zoeken en ook aan de pers ging dit feit vrijwel geheel voorbij. Wie er de dagbladen van een kwart- of halve eeuw geleden op naslaat, waar uitvoerig op de ‘prins der Nederlandse letteren’ werd ingegaan, kan niet om de vaststelling heen dat het sedertdien wel heel stil rond de auteur geworden is. Nu anno 2013 deelt De Pillecyn het lot van zoveel andere klassiekers uit de Vlaamse literatuur die schouder aan schouder in de magazijnen van bibliotheken verduldig wachten tot een enkeling ze nog eens laat opturven. De Pillecyn is nu vooral voer voor een uitgelezen kring van fijnproevers die zijn zo geroemd ‘verdroomd’ en ‘weemoedig’ proza langzaam en zelfs ietwat jaloers savoureren. Alleen onder historici en literatuurwetenschappers lijkt De Pillecyn zich in een kleine revival te mogen verheugen, als studieobject en passant of soms ook wel met de lens maximaal op zijn oorlogsverleden geopend. Me dunkt dat de figuur van De Pillecyn nu meer dan voorheen in een kleine maalstroom tussen ‘liefhebbers’ en ‘kenners’ is terechtgekomen. Wordt hij ergens aangehaald duikt het odium van verbrand schrijver snel op en in geen tel worden vermeende tekortkomingen van de mens ook op het literair werk geënt. Zijn stijl zou verouderd zijn, zijn taalgebruik wazig en gedateerd en de toon van z’n werk met al die Heimat-tinten wel eens gevaarlijk politiek. Op mijn boekenkast prijkt een sierschotel in porselein uit de Borinagestreek, speciaal vervaardigd voor de Wereldtentoonstelling van 1958, met De Pillecyn er frontaal op afgebeeld. Ook de welbekende vijfpuntige ster van de Expo en twee heraldische schildjes met kroontje (eentje met de Belgische leeuw) staan er op, evenals het komische onderschrift Willen is kunnen. In diezelfde boekenkast heb ik ook enkele oude lectuurrepertoria staan, onder andere eentje uit 1947, opgesteld door het Institut Saint-Louis te Brussel, met aanbevolen werken voor de jonge Franstalige student. Daar figureert ook De Pillecyn in, met Hans van Malmédy. In hetzelfde jaar van uitgave beveelt een ander repertorium (uitgegeven door Casterman) zelfs Le soldat Johan aan. Perceptie is alles natuurlijk, en wij kunnen nu amper geloven dat De Pillecyn toen al twee jaar achter de tralies zat. Alleen al omwille van deze Wende van bejubeld naar net niet verguisde auteur loont het de moeite om de lectuur van De Pillecyn weer op te nemen. En dan stelt men zich vrij vlug de vraag: wat is het dat De Pillecyns naam heeft afgebleekt? Zijn onmiskenbaar talent
Jurgen De Pillecyn over zijn grootoom Filip De Pillecyn In augustus van vorig jaar werd op bescheiden wijze het overlijden van Filip De Pillecyn in 1962 herdacht. Naar weerklank in bredere kringen was
25
dat zich dan toch niet op universeel niveau heeft kunnen hijsen? Of is het gewoonweg een kwestie van political correctness? Of allebei? De lectuur van De Pillecyns werken gaat enkel traag, haast met de vinger aan de regel. De zuigende kracht van verdieping verhindert je om zomaar ‘over’ de bladzijden heen te lezen. Dat voelt in onze blitse tijd niet lekker. Bovendien zijn de personages, de helden uit zijn romans ook al zo loom. Ze zitten meer te mijmeren dan dat ze effectief iets uithalen. Feitelijk zijn ze met z’n allen dikke losers. Daar hebben we het in onze van jeugdige weerbaarheid blakende tijden ook al moeilijk mee. De Pillecyns werk doet wel eens aan sommige films van Miklós Jancsó denken: een contemplatieve camera, landschappen die niet bewegen, zwijgende personages. Dat irriteert pas goed, vooral als je de tijd met muisklikken meet. Voor ons geldt: hoe sneller, hoe beter, en vooral hoe veiliger. Snel maakt blind voor wat je niet meer zien wil. Zo bijvoorbeeld oorlog, soldaten. De Pillecyns voorkeur voor soldaten is geen verheerlijking van militarisme - dan mis je echt toch wel fantasie -, maar een liefdesbekentenis voor de ontheemde, vernederde, thuisloze mens, voor zwervers, zoals Johan of Hans er zijn, die hun identiteit dienen weg te camoufleren, zoals Hawarden, de vrouw in mannenkleren. Zijn romans smeken om aandacht voor het haveloze, het verdrukte, buiten maar ook in onszelf. Vrijblijvende literatuur is dat niet, ook niet voor narcistische lekkerbekken die zich maar wat graag in suggestieve volzinnen wentelen. De auteur De Pillecyn trekt ons mee in de queeste van zijn personages, die allen zoeken naar eerlijkheid en rechtvaardigheid, zelfs al gaat het om schurken, zoals Blauwbaard. Wat de pen van de schrijver drijft is passie voor mensen die zoeken en vooral dwalen. De allereerste werken van De Pillecyn hebben het wel nog over krachtpatsers van de wil en het ideaal, Pieter Fardé en Pastor Denys bijvoorbeeld, maar meer en meer wordt er plaats geruimd voor falende, zwakke figuren. Ook als we in die spiegel kijken, waar we vooral mislukkelingen zien, voelen we ons wat verveeld. Feitelijk is het grootste part van De Pillecyns oeuvre sociaal geëngageerd te noemen. Hij verleent het woord aan uitgerangeerden die hij met de grootst mogelijke tederheid schildert. Zijn proza geeft stem aan hun miserie, aan hun verlangen, hun verstikt protest. De cast die hij voor dat legertje kastelozen opgeeft is vrijwel compleet. Zwervers en zigeuners (Hans van Malmédy), armen
(Mensen achter de dijk), soldaten (De soldaat Johan), zieken (Rochus), gevangenen (Aanvaard het leven), travestieten (Mr. Hawarden), moordenaars (Blauwbaard, De goede moordenaar). En niet te vergeten, de dichters, zwervers en zwevers die zich overal permanent eenzaam voelen (Schaduwen). Ongetwijfeld spreekt hier ook De Pillecyns biografie een woordje mee. Geboren en opgegroeid in de armste gemeente van Vlaanderen, getekend door het analfabetisme en kinderarbeid, zag hij het sociaal onrecht dat de Hamse dompelaars van een rijke elite te lijden hadden. Vrij jong wees geworden verloor hij zijn thuis en diende hij op verschillende adressen in te wonen. Alleen in boeken vond hij geborgenheid, of in de natuur. Er is geen enkele Vlaamse auteur die zo naadloos bij onze ecologische nooddruft aansluit als De Pillecyn. Haast al zijn werken beginnen buiten, in een bos, een woud, langs een rivier, waar de lucht de longen vult. Ook dieren worden zeer respectueus geportretteerd. Het is dan toch wel zeer vreemd te noemen dat deze hoogst ‘linkse’ wezenstrekken De Pillecyn niet uit de literaire vergetelheid weten te redden. Mensen achter de dijk verscheen in 1959 nog in Duitse vertaling, in de toenmalige DDR nota bene. Dan toch het politiek correcte spook? Dan zijn we bij de katholieke, collaborerende flamingant aanbeland. Anders dan sommige interpretaties van deze dissonant in een anders zo pacifistisch geïnspireerd leven beogen, was De Pillecyn geen man van de harde en rechte, agressieve lijn. Niets zo irreëel als de auteur van Schaduwen op foto’s naast mannen in akelige uniformen, aanwezig op griezelige congressen, de orator die de literator beentje licht. Directeur van het Middelbaar Onderwijs te Brussel, hij de bureaucratische en (naar getuigenissen) pedagogische chaoot die nu aan de kar van een Nieuwe Orde gaat trekken! Alsof hijzelf nu in een bad ending meespeelt en onafwendbaar richting loser opschuift. Het hoeft geen enkel betoog dat De Pillecyn is uitgegleden op de weg die van idealisme naar ideologie voert en dat hij zich iets te graag oogkleppen liet aanmeten door een gewelddadig regime. Dat gaf hij op zijn proces ook schoorvoetend toe. Maar wie hem enkel op feiten en realia wil vastpinnen en daar garen voor complottheorieën uit spint, perverteert het debat en schiet niet alleen op de pianist maar ook op de piano. En ja, De Pillecyn was zeker verbitterd na zijn hechtenis. Toch hield hij de lippen stijf op elkaar en hoedde
26
hij er zich voor om haatgevoelens te voeden. Op Face au mur na staan zowat al zijn werken na de oorlog in het teken van de barmhartigheid (Rochus, Elisabeth) en keert hij terug naar de breed-christelijke voedingsbodem van zijn eerste biografische werken (De man Job). Maar stoere helden in wapperende soutanes zijn het allesbehalve. Hun energie is verinnigd, verstild en ze eindigen hun verhaal in mineur. Weemoedig, omdat de idealen te hoog gegrepen werden en men liever dan het persoonlijk manco toe te geven, zich met de mantel van de fataliteit omhult. In de arcadische idylle De veerman en de Jonkvrouw is De Pillecyn amnesisch geworden, alsof er tussen de soldaat Johan en de jonkvrouw Leda niets gebeurd is. Hij droomt verder waar hij gebleven was. Ideaal, geloof in de mens liggen achter hem en worden door de genegenheid voor een trouwe hond of een stuk grond vervangen. Dat verbloemen van dit willen-maar-niet-kunnen is echter eigen aan alle grote kunst en kunstenaars. Meer nog dan om zijn prachtige taal lees je De Pillecyn om zijn onmacht. Daar kunnen wij, gepokt en gemazeld in de cynische kunsten, nog wel eens iets van leren. ❚
Noten: 1 – Filip De Pillecyn, Monsieur Henri, vertaling van Mensen achter de dijk door Roger De Vos, Filip De Pillecyncomité, Ballaarstraat 106, 2018 Antwerpen. Gedrukt bij EPO, ISBN 978 90 8179 69 03 2 – Face au mur, Filip De Pillecyn, De Clauwaert vzw, Leuven, ISBN 90-6306-102-1 3 – Ten huize van 1 - Gesprekken met Vlaamse kunstenaars, Joos Florquin, Davidsfonds, Leuven, ISBN 90 264 3532 0 4 – Trésors d’Enfance, Christian Signol, France Loisirs-Paris, ISBN 2846943621 5 - Mensen achter de dijk, Filip De Pillecyn, Boekengilde De Clauw-
Jurgen De Pillecyn
aert Vzw , zonder ISBN
27
R e n a a t R a m o n
Een mythe in de marge van het maniërisme Labris 1962-1973
Ko-Ko 1975-1979
Tempus Fugit 1984-2000
Het Antwerpse maar zeer internationaal georiënteerde tijdschrift Labris dat in de jaren 1960 een toonaangevende rol speelde in de alternatieve en experimentele literatuur, werd in november van dit jaar opnieuw onder de aandacht gebracht met twee tentoonstellingen ‘konkrete powezie’: Ian Hamilton Finlay en Leon van Essche in Arts & Books Gallery Draulans in Tongerlo en ‘expo & woordbeeld k-m’ in het atelier van Wilfried Wynants/kadmos in Booischot. Wij brengen een essay over Labris en zijn opvolgers Ko-Ko en Tempus Fugit.
Cover van Ko-Ko
Cover van Labris
LABRIS Max Kazan, Hugo Neefs, Leon van Essche, Marcel van Maele en redactiesecretaris Ivo Vroom doopten hun tijdschrift Labris en voorzagen het van een programmatisch op te vatten bijschrift: Literaris tijdschrift der 60 ers. Het is de zich kennelijk als woordvoerder profilerende Neefs die in nummer 1, oktober 1962, de bedoeling toelicht en Labris als ‘tijdschrift der zgn. neo-eksperimentelen, kleinkinderen der vijftiger goden en godjes’ presenteert.
Vele zestigers waren, zo blijkt uit Labris, neo-experimentelen waarvan de poëzie vaak door jazz werd geïnspireerd en een aantal typo-visuele kenmerken vertoont: het door verticaal of hellend zetten, spatiëren, isoleren en dergelijke, benadrukken van woorden. Maar het doel was wel ‘in het niemandsland van het reddeloos, roekeloos, radeloos en zinloos na-eksperimenteren’ de nieuwe generatie een gelaat te geven en op te komen voor de autonomie van het gedicht als ‘schepping “uit” een niets van een taalWERKELIJKHEID’.
28
Tot de middelen: ‘meervoudige ritmiek, doorsnijden van associatieve verbanden, tipografie, inkapselen van het woord in etimologische dubbel- en meerzinnigheid, abstraktie van het beeld, demonisatie der klassieke temata’, behoren dus ook methodes die kenmerkend zijn voor de iconische poëzie. Tegelijk wil men het gedicht inschakelen in de ‘labirintische traditie der manieristen, vernuft-kunstenaars, die een hallucinerende, uiterlijk geheime, getuigenis afleggen van een ars anti-poetica met als bronnen: het ongelooflijke, het tegengestelde, het dubbelzinnige, de metafoor, het sofisme, de toespeling’ – in een traditie dus die de Vijftigers niet geheel ongenegen was. Meteen mat Labris zich ook een verleden aan, al gaat dat slechts terug tot 1960, het jaar waarin Blues onderzee van Max Kazan en XIII kankerremedies van Leon van Essche verschenen; in 1961 volgde Ik ben een kannibaal van Marcel van Maele – drie gedichtenbundels waarin volgens Neefs de grondslag werd gelegd van ‘de zestigerbeweging, die niet minder dan een revolutie in de evolutie van het dichterlijk scheppen daarstelt’ en exemplarisch zijn voor de diverse poëtica’s die naderhand in Labris aan bod kwamen. Voor de geschiedenis van de concrete poëzie is de bundel van Van Essche van belang, omdat daarin, stelt Neefs, nieuwe technische mogelijkheden worden verkend en ‘voor het eerst sinds van ostaijens eksperimenten in die zin, een zinvolle tipografische integratie wordt bereikt’. Paul de Vree zag dit ‘lettristische spetwerk’ als ‘woordmagnetisme’ en ‘typografisch kubisme gepaard aan surreële inhoudscollage.’ De Labristen hadden weinig affiniteit met de klassieke oudheid maar de naam Labris was wel een goed gekozen beeld voor het samengaan van twee door hen zelf als oppositioneel aangevoelde poëziepraktijken die van meet af aan in het blad naast elkaar evolueerden: de ‘subjectieve’ (experimentele) en de ‘objectieve’, concrete waarvan Vroom en Van Essche de vertegenwoordigers waren.
Ivo Vroom - Paaseilanden IVO VROOM Ivo Vroom (Diest 1935- Brussel 1987) debuteerde met (niet concrete) gedichten in Kontrast (nr. 1, febr. 1961) waarvan hij, met o.m. Hugo Neefs, redacteur was. Ook in oktober 1961 en september 1962 leverde hij gedichten aan dit tijdschrift voor kunst en cultuur waaraan ook Leon van Essche en Mark Insingel meewerkten. Vroom plaatste in het debuutnummer van Labris tien vertikaal geordende woordreeksen onder de titel Autonoom; de tien gedichten die hij in het volgende nummer liet verschijnen zijn eveneens opsommingen, maar in jg. 2, nr. 3 zijn er blues voor thesy die niet van de tekstconcrete gedichten die Van Essche in het startnummer publiceerde te onderscheiden zijn. Vroom dwingt daarna realia en abstracta in meetkundige vormen en ideogrammen; Paaseilanden is daarvan een mooi voorbeeld. Hij brengt een geometrische hommage aan Guillaume Apollinaire, creëert figuurgedichten en letterbeelden; ook de man-vrouwrelatie wordt gevisualiseerd. Daarnaast is er ook repetitieve stapeling en variatie van woorden en zinnen, constellaties in de geest van Ernst Jandl, Eugen Gomringer en Franz Mon. In het laatste nummer van jg. 5 interviewde Jef Bierkens (alias Max Kazan) zijn mederedacteur Vroom. Hij zag in Vrooms poëtische ontwikkeling drie periodes: ‘kortige, puntige gedichtjes’, geïnspireerd op jazz en beeldende kunst zoals ze in Kontrast en in de eerste aflevering van Labris verschenen, ‘popartachtige, humorrijke, breder uitgedeinde gedichten’ en concrete poëzie. Vroom kan daarin komen, hij stelt wel dat de typografie ‘van in den beginne’ een grote rol heeft gespeeld in zijn werk en wijst de constanten aan: qua vorm het (typografische) spel, qua inhoud de humor. Dat er – in 1967 – geen contact is met De Vree en Vanderlinde, nochtans twee protagonisten van de concrete poëzie, vindt hij ‘vanzelfsprekend’, gezien de autonomie van de Labrisgroep; hij voelt zich overigens meer verwant met Pierre Garnier, Timm Ulrichs, Ernst
29
Jandl, Ian Hamilton Finlay en John Furnival. Hij vindt het spijtig dat er geen tijdschrift met een internationale redactie bestaat. Zijns inziens moet de concrete poëzie niet beperkt blijven tot het ‘visueel – statische stadium’, maar kunnen evolueren door er ‘het element mobiliteit’ aan toe te voegen. Na de ondergang van Labris publiceerde Vroom nog slechts sporadisch. Aan Tempus Fugit 1 leverde hij in 1983 nog vijf gedichten, waaronder het visuele no man’s land. Vroom heeft nooit werk in een bundel samengebracht. De vzw Stichting Labris heeft in 1997, tien jaar na de dood van de dichter, zijn Verzamelde gedichten op royale wijze uitgegeven.
op een sleutelvorm geïnspireerd alfabet en KWINTADEEN voor rosalinde waarvan de lettertekens in patronen zijn geordend. Trok Vroom de concrete lijn vrij consequent door, Van Essche, tevens beeldend kunstenaar en experimentele natuur gevoed door Fluxus, publiceerde in het tijdschrift ook (meestal geometrische) lij- nen punttekeningen en abstracte composities, maar ook psychedelische variaties en de reeks voor een kretenzeralbum, tekeningen die doen denken aan gothic tags, die niet behoren tot de concrete poëzie, maar wel passen in het ‘hermetische’ imago dat Labris zich graag aanmat. Ook de dactylografische reeks sirekoras, tien gespatieerde, min of meer meetkundig vormgegeven ‘teksten’, verschenen in jg. 2, nr. 4, 1964, kon als hermetisch geklasseerd en geduid worden. Volgens M. Schuurmans (alias Georges Adé) suggereren tekst en vormgeving, verwant aan rituele formules, een esoterische betekenis bestemd voor enkele ingewijden. Naast het intellectuele genoegen dat de cyclus verschaft, is er ook de ontmoeting met het mysterie. Dit mysterie – ‘fictif, artificiel’ – is er enkel voor de lezer die de aangeboden tekst, dit ‘oracle du solipsisme’ voor zichzelf interpreteert. Hij suggereert wel mogelijke interpretaties – zo zou de min of meer meetkundige regelverdeling een stadsplan kunnen verbeelden – maar hij besluit wel dat er voor hem geen verborgen betekenis in sirekoras is: er is enkel een structuur. Een gelijkaardige reeks, Sapavola, verscheen in jg. 3, nr. 3, april 1965. Van Essche, zo getuigt Neefs, ‘was in de eerste plaats een esoterisch kunstenaar, een gnosticus, een kabbalist, een tijdlang een actief Rozenkruiser’, geboeid door ‘geheime boodschappen, homoniemen, woordnetten, getallen-symboliek, magische sofismen, wereldsleutels’, voor wie taal sacraal is, de ‘spraakmantel van god’. Hij kende blijkbaar ook de cryptografische code van Giovanni Battista della Porta. Een en ander leidde wel tot een vrij heterogeen oeuvre. Wat Neefs niet belette Van Essche ietwat geëxalteerd uit te roepen tot ‘de belangrijkste experimentator in de powezie van de voorbije eeuw’.
Leon Van Essche - Puntmetapunt
LEON VAN ESSCHE Leon van Essche (Antwerpen 1919-1993) die, net als Vroom, experimentele gedichten aan Kontrast had bijgedragen, publiceerde, net als Vroom, in vele afleveringen van Labris; beiden bleven steeds met het blad verbonden. De ‘ruimtelijke’ gedichten die Van Essche in de eerste nummers liet opnemen, sluiten aan bij zijn bundel XIII kankerremedies. Naderhand leverde hij onleesbare, palimpsestachtige ‘teksten’, een soort
Een bijzonder boeiende audio-concrete compositie is Tondel vrouw van Hugo Neefs (jg. 2, nr. 3, april 1964). Dit fragment uit een session voor 3 stemmen kan op meerdere manieren gelezen en ten gehore gebracht worden. Ook a capella. De tekst/partituur telt 107 strofen van telkens 3
30
regels van uiteenlopende lengte – enkele tellen slechts één woord – en bestaat uit een doorlopende reeks binnen het geheel zinvolle klank- en betekenis associaties. Daarmee wordt – tondel (o.m.) een licht ontvlambare stof zijnde – meteen een vurig verhaal verteld. De typografie die overigens ook hier in functie van de klankbeweging staat (o.m. de afwisseling van onder- en bovenkast, de variërende afstand tussen woorden) is ook visueel geraffineerd. Ook Jef Bierkens gaf fonische poëzie ten beste, o.m., vooruitlopend op de geschiedenis, Koko Poems (jg. 3, nr. 2, jan. 1965). De dubbele aflevering die de vierde jaargang voltooit (nr. 3-4, juli 1966) is een omvangrijke internationale bloemlezing van de twee hoofdstromingen die de redactie in de avant-gardepoëzie onderkent: ‘de objektieve, zo genaamde konkrete, kinetise, spatiale, fonetise’ en ‘de subjektieve, veelal (after-) beat powezie’. Het redactionele voorwoord wordt gevolgd door een essay van Dom Sylvester Houédard OSB, The wider Ecumenism waarvan de redactie zelf vindt dat het ‘slechts zijdelings wat met powezie te maken heeft, maar in feite beide uitingen objektief-subjektief poogt te overkoepelen.’ De gedichten worden overigens niet in aparte afdelingen opgesplitst, maar beide strekkingen worden afzonderlijk toegelicht, de subjectieve door Max Kazan, de objectieve door Hugo Neefs. Kazan erkent dat ‘de konkreten’ meer aanspraak kunnen maken op het etiket avant-garde en wijst de mening af van ‘vernuftige kritici die de powezie, autentieke ekspressie van een autentiek individu, willen aanpassen aan de evolutie van wetenschap en techniek’. De subjectieve poëzie die hij verdedigt staat in wezen niet zo heel ver af van de traditionele poëzieopvatting: hij verkiest gedichten die ‘een psikologise background hebben, geworteld zijn in de soul van de dichter die een ‘memento’ ( ) schept van wat hij op een bepaald ogenblik gevoelt en dat hij uitdrukt met zijn geest & lichaam in taal.’ Nochtans demonstreren de geselecteerde gedichten ‘een totaal anti-akademisme’, terwijl de konkreten ‘naar een nieuw akademisme streven’. Tegenover de ‘mi-retorise, mi-erotise powezie’ (Kazan) staat volgens Neefs ‘de objektiviteitsliriek van de dichter-ingenieur’. Neefs verwijst naar de bronnen van de moderne concrete poëzie (o.m. de groep Noigrandes) en beroept zich verder vooral op Max Bense van wie overigens onvertaald twee theoretische teksten zijn opgenomen: Projekte generativer Ästhetik en Konkrete Poesie. Door het adagium van
Bense ‘Man macht etwas in der Sprache, aber man sollte etwas mit der Sprache machen’ als motto te gebruiken, maakte Neefs het ook tot het zijne. De belangrijkste auteurs van de contemporaine concrete richting zijn vertegenwoordigd: o.a. Henri Chopin, Eugen Gomringer, Jirí Kolar, Ernst Jandl, John Furnival, Ilse en Pierre Garnier. Vroom en Van Essche zijn niet opgenomen; de enige Nederlandstalige auteur is Frans Vanderlinde. Opvallend afwezig hier is Paul de Vree. Bij het ingaan van de zesde jaargang trad een nieuwe redactie aan. De ‘jongere medewerkers’ Edmond Devoghelaere, Pierre Anthonissen, Dani de Vreese (alias Frans Denissen) en Paul Lambrechts kregen de kans ‘hun eigen weg te bepalen. en die van labris.’ De nieuwe redactie moest ‘nieuwe elementen aantrekken om zodoende de literaire avantgardebeweging verder te stimuleren.’ In de praktijk veranderde er weinig: Anthonissen en jazzman Devoghelaere (die nu redactiesecretaris werd) waren reeds eerder redacteur, beide anderen vast medewerker; de vier oudgedienden kregen de titel ‘liktoren’ toebedeeld. Via deze functie behielden de concrete dichters Vroom en Van Essche hun impact; ze publiceerden in hun blad ook niet minder dan voorheen. De 4 ragas voor n herfstdag van Edmond Devo- ghelaere, vier soundpoems voor sitar, tabla en tangoera, geïnspireerd op traditionele Indische muziek, zijn afgedrukt in jg. 7, nr. 3, zomer 1969. Labris publiceerde ook enkele anthologieën. Het ‘buitenlands nummer’, jg. 7, nr. 2, april 1969, bevat hoofdzakelijk Engels- en Duitstalige teksten: proza, concrete en – van de Italianen – ook visuele poëzie, een zeldzaamheid in het tijdschrift. Ook jg. 8, nr. 3, ‘buitenlands nummer zeventig’, is een bloemlezing met uitsluitend anderstalige teksten. Het is tevens de tegenhanger van het ‘dubbelnummer zeventig’, jg. 8, nr. 1-2, met enkel ‘binnenlandse poëtiese teksten’ die de neiging demonstreren van de Labrisauteurs om diverse tekstvormen (soms ook met tekeningen) te mengen. Van Mark Insingel zijn hier zes Modellen uit zijn gelijknamige in 1970 verschenen bundel opgenomen. De internationale nummers waren volgens Neefs, die bij het ingaan van de negende jaargang terugblikt op het ‘underground bestaan’ van het blad, ‘antologisch pionierswerk’. ‘Gestart vanuit de optiek om het eng-nederlandstalig eksperiment van de
31
vijftiger jaren voort te zetten, kregen we aansluiting met de internationale avantgarde en haar twee belangrijkste literaire strekkingen: de konkrete – en de beatpowezie.’ Hij verwijst naar de contestataire bewegingen en studentenrevoltes van de jaren zestig en meent dat het voor insiders duidelijk was dat ‘veel ideeën van jonge bewegingen een massifikatie van artistieke bewegingen zijn.’ Labris neemt zich voor meer plaats in te ruimen voor literatuur die ‘de officiële kanalen niet willen, durven of kunnen publiceren’; Neefs ziet de eigen inbreng van de groep als een ‘onderzoek van de powetische mogelijkheden (met mogelijk maatschappelijk gevolg) buiten de traditionele verbaal-kognitieve estetikaen taalsjablonen.’ Een korte werktekst 1 voor een hernieuwde bezinning, getekend Frans Denissen en Leon Nolens, sluit aan bij het voornemen van de redactie om zich meer maatschappij- en mediakritisch op te stellen. Betoogd wordt, geheel in de geest van de tijd waarin ‘aliënatie’ als sociaal en communicatieprobleem aan de orde was, dat de taalproducent vervreemd is van zijn product, en dat de taal, ‘die als middel in de machtsstrijd misbruikt wordt’, moet bevrijd worden uit ‘de handen van de politieke en ekonomische (ver)drukkingsgroepen’. Het volgend nummer, jg. 9, nr. 2, april 1972, herneemt werktekst 1 die nu door Neefs uitvoerig wordt gekritiseerd. Zijn discours lijkt een episode uit de constante controverse tussen existentieel engagement en de l’art pour l’art attitude. Dat ‘àlle omgangstaal zonder kommunikatieve waarde is’ gaat hem te ver en de ‘literaire taal’ – die ‘geen transparante vorm is, maar een aparte wereld waarin “zeden en gebruiken” heersen’ – ziet hij niet als de ‘wàre kommunikatietaal’. De literaire taal kan bovendien, net als ‘revolutionaire’ teksten, geïdeologiseerd worden. In principe, zegt hij, ‘is de funktie van powezie onafhankelijk van haar kommunikatiegehalte’. Maar hij verkiest wel ‘een dichter die in zijn werk overkomt met zijn menselijk tekort of teveel’ boven de ‘objektiviteitslirikus’ ‘die zich achter zijn werk verschuilt ( ) omdat hij het verslag van zijn “petite histoire” te onbelangrijk vindt’ en boven ‘een dichter die op een taalteknische vondst roofbouw pleegt’. En boven de concrete dichter die ‘naast de reële buitenwereld een parallelle autonome taalwereld plaatst’.
Leon Van Essche - Vrienden
Het probleem is hier, volgens Neefs: ‘wil de dichter ZICHZELF tot kommunikatiemiddel verklaren, of niet. Dit is ‘een primaire en niet louter theoretische keuze tussen “vrijblijvend” en “geëngageerd” dichten’. Hij onderkent dus in de concrete poëzie noch een existentieel element, noch de mogelijkheid tot socio-politiek engagement. Impliciet kritiseert hij meteen zijn kompanen Van Essche en Vroom, taalformalisten in wier werk, inderdaad, ‘personale expressie’ niet expliciet en engagement zeker niet dominant is. In een beknopt en ‘voorlopig reactief’ stelt Van Essche de vraag ‘Waarom schrijftaalfrekwenten alleen de tekentaal vraaglaten’; hij persifleert de in Labris gebruikelijke compactstijl zowel als het cryptischkritische jargon. Enkele interessante beschouwingen over literatuur werden samengebracht in jg. 7, nr. 4, winter 1969, onder meer über konkrete poesie waarin Franz Mon stelt dat ‘de konkrete poëzie door een wéreld gescheiden (is) zowel van de mistiek van het surrealisme als van de groteske nonsens van het dadaïsme of het technofiele entoeziasme van het futurisme.’ In 1973, na twee afleveringen van de tiende jaargang, hield Labris op te verschijnen. De laatste jaargang werd pas in september 1977 volgemaakt. Onder een omslag van Ko-Ko werd de erfenis van ongepubliceerde teksten bestemd voor Labris, waaronder vijftien concrete gedichten van Vroom, als dubbelnummer 3-4 (ten dele) gepubliceerd. Zoals Neefs in Labris het eerste woord had, zo nam hij ook het laatste. In retrospectief valt nu de nadruk op het socio-kritische, zoniet ‘revolutionaire’ engagement. ‘Net zoals bij de 50’ers en 55’ers’, zegt hij
32
in zijn ‘uitgeleide’, ‘lag bij Labris de diepste reden van het eksperiment in de onvrede met het maatschappelijk (en ook gangbaar-literaire) bestel.’ En ook: ‘het schokken en revolutioneren van “geesten” is het primaire doel van het eksperiment’; taal kan daarbij als ‘sabotagemiddel’ dienen. Labris houdt op te bestaan omdat er geen derde generatie vernieuwers is opgestaan, waardoor de poëzie ‘in een regressief sukkelstraatje is verzeild geraakt met alle nefaste, inderdaad negentiendeeeuwse, neo-stijlen vandien (neorealisme zoals Revolver, neo-intellektualisme of -metafysisme zoals gepredikt door Impuls).’ De experimenteel ‘wil niet doorgaan voor de uitzondering die de regels van klassiekers bevestigt, hij beoogt het tegengestelde: het ondergraven en vernietigen ervan. Vandaar dat labris zich steeds heeft aangetrokken gevoeld tot de labirintisch-maniëristische traditie, tot auto-destruktieve richtingen (Dada), tot de poètes maudits, waarvan ze zelf ook enkele fraaie eksemplaren heeft geleverd (Jef Bierkens o.m.).’ Niet ten onrechte besluit Neefs dat Labris ook internationaal het getuigenis is geweest van de ‘powezieteknische ( ) vernieuwing’ en de ‘uitbarsting van kreatief geweld’ dat de jaren 60 kenmerkte. Ook niet ongegrond is zijn bewering dat Labris intussen tot een mythe was uitgegroeid. Een mythe in de marge van het maniërisme.
dige Litanie der poëzie van Marc Bruynseraede, vijf ‘teksten’, in casu klankbeelden van Ben Klein. Veel gedichten van Klein, die graag (en terecht) het epitheton ‘experimenteel’ aan zijn naam toevoegt, zijn te lezen als klankpoëzie, zo o.m. het naamloze gedicht in jg. 2, nr. 4. Het nr. 3 van jg. 2, sept. 1977, (dat meteen het postume nr. 3-4 van Labris jg. 10 is) bevat een reeks concrete gedichten van Ivo Vroom, een ritmische man-vrouwdialoog van Leon van Essche, ‘bewegend dichtend of orgasties hartslagritueel voor paar’, een fonisch gedicht waarin de klankreeksen, gebaseerd op de cijfers 1 t/m 10 door middel van herhaling en omkering, geraffineerd worden gemanipuleerd. De animositeit die tussen De Tafelronde en Labris heerste, zette zich in Ko-Ko door. In Labris en KoKo geen teksten van Tafelrondedichters en in De Tafelronde geen Labristen, heel enkele uitzonderingen niet te na gesproken. De Vree werd in Ko-Ko en ook later in Tempus Fugit herhaaldelijk geattaqueerd. Naar aanleiding van De Tafelronde, jg. 21, nr. 1-2, nov. 1976, waarin een reeks visuele gedichten een artikel van Erik Slagter over poesia visiva illustreren, haalt Bierkens uit: ‘De naam [De Tafelronde] is een eufemisme voor het katheder van waarop Paul de Vree onvermoeibaar nieuwe powezierichtingen propageert, vooral dan die hijzelf uitvond of nog bezig is uit te vinden. Of zijn gedichten er in slagen gelijke tred te houden met de theorieën die mekaar in verbijsterend tempo blijven opvolgen, is erg problematisch, je hebt de indruk dat ze bezig zijn school te lopen in lokalen die men bezig is af te breken.’ Bierkens vervolgt: ‘Uit de praktijk van de samenstelling van nummer XXI 1-2 blijkt dat Pauls theorieën ook weer niet die bloederige draagkracht hebben als je op het eerste gezicht zou veronderstellen. Bloederig zoals we nu weer vernemen dat het overstapje van De Vree van “visueel” naar “vizieve” powezie heel wat meer inhoudt dan de verschuiving van een paar lettertjes, nee, ditmaal gaat het om de “realisatie van een wereldbewustzijn”, De Vrees muurgedichten beogen de “revolutie zonder meer” te doen uitbreken en dit soort powezie zal historisch net zo belangrijk blijken als de pamfletteksten tussen de wereldoorlogen.’ (Ko-Ko, jg. 2, nr. 2, juni 1977). Anderzijds vonden de collages van Anthonissen en Bruynseraede geen genade in de ogen van Paul de Vree: ‘Plakwerk met gazetteknipsels’. Hij verweet hen gebrek aan oorspronkelijkheid, herinnerde aan
KO-KO Na de ondergang van Labris richtte Jef Bierkens in 1975 Ko-Ko op, een viermaandelijks suprakultureel tijdschrift. In zijn intro bij nr. 1 verklaart hij dat KoKo o.m. te maken heeft met Charlie Parker en met ‘blowing (Kerouac)’. Hij besluit in kapitalen: ‘KO-KO BETEKENT HELEMAAL NIKS’ – zoals DADA dus. Daarmee was de toon gezet: geheel in de geest van Labris toonde Ko-Ko vooral belangstelling voor jazz, de beatgeneration en de neo-experimentele poëzie. Bierkens stond voor de autonomie van het gedicht en was geen voorstander van politiek engagement. Het aandeel van de visuele poëzie in de 13 afleveringen die tussen november 1975 en eind 1979 verschenen, is eerder gering en hoofdzakelijk afkomstig uit de nagelaten portefeuille van Labris. Pierre Anthonissen, eveneens een oudgediende van Labris, publiceert in jg. 1, okt. 1976 een reeks collages en laat ook in volgende afleveringen diverse aspecten van zijn visuele mogelijkheden zien. In jg. 2, nr. 1, febr. 1977, vinden we naast een merkwaar-
33
de bundel Gazettepraat (1975) van Daniel van Ryssel en aan het werk van de Italianen uit de jaren 1960 om te besluiten ‘Van avant-gardekunst gesproken!’ Een ‘doodsbrief’ kondigde Ko-Ko’s einde aan in een ‘aanhangsel’ bij het laatste nummer van jg. 4, nov.dec. 1979.
TEMPUS FUGIT Niet verdeemoedigd en opnieuw alleen, maar wel verzekerd van de medewerking van Pierre Anthonissen en Hugo Neefs, richt Jef Bierkens in 1984 een nieuw blad op: Tempus Fugit, flemish-international magazine of the ar(t)s(e), waarvan hij ‘editor and secretary’ was. In wat hij zelf een ‘slappe poging tot introduktie’ noemt, stelt Bierkens dat ‘vóór alles de kreatieve powetiese ekstase’ van belang is. Neefs verdedigt in een van de weinige poëticale opstellen die in het blad te vinden zijn (afl. 4), expliciet het modernisme en daarmee impliciet de preoccupaties van de (ex)Labristen: ‘Powezie is geen oefening in persoonlijke uitmuntendheid – the poet as a champ – maar een verwijzing naar een totaal zintuiglijk systeem. In dit teken is het gebekvecht over engagement irrelevant.’ Modernistische poëzie is per definitie geëngageerd want ‘powetische verbeelding die open staat voor het linguïstisch eksperiment wordt de basis van een politieke verbeelding die een akapitalistische maatschappij en mythologie voorstaat’; het recht op een eigen poëziepraktijk is tevens het equivalent van het recht op een persoonlijke politieke keuze. Neefs beklemtoont dat poëzie wordt ‘gemaakt vanuit een marginale positie’, maar de verleiding is groot om, zoals neorealisten, een veilig onderkomen te zoeken binnen een maatschappelijke groep. Het blad is er dan ook, dixit Bierkens, ‘om bewuste outsiders als Klein een podium te verschaffen’. Net als zijn voorgangers focuste Tempus Fugit vooral op de Angelsaksische scène, op jazz, underground art en de beats. Het is vooral Bierkens die o.m. in zijn rubriek ’notes & tones’ bericht over kerouaciaans ‘bopproza’ en ‘bopping taalgevoel’. Er is een overvloed aan Engelstalige teksten en het literaire werk is vaak verwant aan dat van auteurs die als The New York School of Poets werden gecatalogeerd.
Jef Bierkens in Tempus Fugit
Op enkele bijdragen van Harry Polkinhorn en Giovanni Tovt na, zijn vrijwel alle visuele bijdragen door Vlamingen geleverd. De eerste bijdrage is van Mark Meekers (pseudoniem van Marcel Rademakers) (afl. 1): 12 bladzijden ‘affichages’, een amalgaam van woorden in diverse korpsen en beeldfragmenten dat begint met ‘Pig brother dat is de dolle stad der pijn’, wat ongetwijfeld als een referentie aan Van Ostaijen is bedoeld. Dit is de enige visuele bijdrage van Meekers, een man die niet tot de incrowd behoorde en in een latere aflevering door Bierkens werd gekraakt. Bierkens kraakte trouwens vrijwel alle Vlaamse ‘oteurs’ die niet behoorden tot de inner circle waarvan hij het middelpunt was. Zijn bête-noir par exellence was Kristien Hemmerechts die hij (in afl. 23) ook met een paar collages op de grove korrel nam. Tempus Fugit experimenteert in de geest van Labris en Ko-Ko. In de vier gedichten, getekend Kazan, die de cyclus ‘Au nom du père III’ vormen, zijn alle woorden, op een paar weloverwogen uitzonderingen na, gesplitst (afl. 7) en Johan de Wit maakt van zijn verhaal Kruisverhoor een syllabische tekst: alle woorden zijn in lettergrepen gesplitst (afl. 6). Veel (neo)experimentelen waren dubbeltalenten. Behalve van Meekers is er werk van Raul: naast tekenwerk een reeks klankgedichten (afl. 3) en drie collages (afl. 6) van Wilfried Wynants. Onder de schuilnaam
34
KAD-MOS draagt Wynants ook nog een reeks audiovisuele gedichten bij, het jaar van de slang, en enkele handgeschreven figuurgedichten (beide afl. 21). Van Anthonissen, die ook regelmatig (foto)grafisch werk toont, al dan niet in samenhang met zijn leesgedichten, zijn er enkele chaotische collages (afl. 15) en optisch gemanipuleerde teksten (afl. 23). Neefs, eveneens een dubbeltalent, combineerde allerlei beeldfragmenten met handschrift in 18 poweplastrikrons (afl. 25, 2000). Ook Ivo Vroom behoorde tot de groep, maar veel nieuw werk heeft hij in Tempus Fugit niet gepubliceerd: alleen aan afl. 1 leverde hij een bijdrage. Hij overleed net voor het verschijnen van afl. 6, op 14 december 1987. Neefs eerde hem met een Memorial: een beknopte biografie, een biblio- en expografie, een ‘summiere schets van zijn powezie’ en 32 bladzijden bloemlezing (afl. 10). Enkele brieven van Vroom (aan Bierkens en aan Wim Zaal) werden in afl. 12 afgedrukt en Neefs’ Toespraak bij het verschijnen van Vrooms Verzamelde Gedichten (1979) verscheen in afl. 20. De Labrist Mon Devoghelaere (1943-1995), heeft niet aan Tempus Fugit meegewerkt maar werd met een special Mon-issue bedacht (afl. 16) en Bierkens verzamelde zijn poëzie: eerder in Labris (o.m. de soundpoems) en Ko-Ko verschenen werk en een 50tal gedichten uit zijn nalatenschap (afl. 17, 1996). Postuum werden ook nog zijn teksten over jazz gepubliceerd (afl. 19). Afl. 15 heet op de titelbladzijde ‘the last issue’ en werd ‘gratis verzonden naar de regelmatige lezers als blijk van dank voor hun toegewijde steun.’ In een korte ludieke tekst lezen we dat Bierkens ‘zijn orfiese lier aan de wilgen hangt en de literaire pijp aan maarten geeft’. Maar het blad bleef gewoon verschijnen en Bierkens bleef in zijn rubriek vonken en spatten tot hij in 2000 na 25 volumes er daadwerkelijk mee ophield. Hilde Decrem concludeerde in haar studie over Labris, gepubliceerd in afl. 13, dat ‘de autonomie van het gedicht de draad van Ariadne’ was doorheen de tien jaargangen van dit blad. Dat geldt ook voor Tempus Fugit. In de eerste helft van de jaren 1960 verscheen in Antwerpen een reeks alternatieve tijdschriftjes zoals Lepel (1963-1965) van Adriaan Peel en Het Kahier X waarvan Ben Klein zowat de ideoloog was. Zij zijn voor de visuele poëzie niet van belang, maar hun gangmakers brachten de ‘nieuwe pohesie’ soms met verve op het podium, meestal het bescheiden podium van een jazzcafé.
Ben Klein, de experimenteel
Met name Ben Klein ontpopte zich als geducht performer. Tijdens de Tension Evening Night in de muziekkroeg Sibemol smeet hij witte letters in het publiek; Adriaan Peel knipte uit een kledingstuk letters waarmee een gedicht kon worden gepuzzeld. Klein en Gerd Segers, redacteur en uitgever van Revolver, verkleed als lijkbidders, droegen tijdens de alternatieve boekenbeurs in november 1966 de traditionele poëzie ten grave in een (kleine) zwarte kist met boeken van overleefde auteurs. Samen gingen ze in 1967 nog een stap verder: ze lieten affiches verspreiden met hun beider beeltenis en de tekst ‘Stop, genoeg literatuur’. Dat weerhield Klein, niet afkerig van enige mystificatie, er niet van (ook) onder diverse pseudoniemen te blijven publiceren, op te treden met The Famous Group (waartoe ook Werner Spillemaeckers behoorde en, samen met o.m. Frans Vanderlinde, deel te nemen aan de Pohesie exibition op 6 april 1968 in het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Op zeer onregelmatige tijdstippen verstuurt Klein thans aan een beperkt aantal amateurs zijn brieftijdschrift ha waarin ook tekeningen en beeldgedichten, voornamelijk fotocollages, zijn opgenomen. ❚
35
L u k a s D e V o s
Ontnuchterde wereld Het Schaamteloos Miserabilisme van Mau Marssen (1902-1977)
‘Volslagen idioot, oppervlakkig, journalistiek, banaal, met modernerige truukjes. Ook als boksmatch bête en ernaast. Lees dan Battling Malone, van Louis Hémon, of zelfs The Croxley Master van Conan Doyle’. Mals kun je de ongezouten kritiek van Edgar du Perron op de Brugse arbeider-schrijver Mau Marssen (Maurits Leon – ook Maurice Léon - Mus) moeilijk noemen. Du Perron maakte in een bespreking van de bloemlezing Twintig Noord- en Zuidnederlandsche Verhalen brandhout van de selectie (waarin hij zelf was opgenomen)1. Niet dat hij de Vlamingen de grond wou inboren, van de twintig verhalen waren er amper drie door Vlamingen geschreven. Het snijdende oordeel gold Marssens kortverhaal “Vuisten”.
Het schoot het Vlaamse schrijversgild wel in het verkeerde keelgat. ‘Arme Mau Marssen! Tracht dan al goed te schrijven. Onverstandige Constant Van Wessem, waarom hebt gij bij de samenstelling van uw bloemlezing u laten leiden door uw literair oordeel (…) en niet door de bekendheid van schrijvers’, sneerde de ‘redaksie’ van De Tijdstroom2, die zich al even vrolijk maakte over het initiatief van Dietsche Warande & Belfort om als tegenhanger een dubbelnummer uit te brengen met alleen Vlaamse auteurs3. Het is hoogst ironisch dat net een katholiek blad de verdediging opnam van de Brugse watman, amateur-bokser, en strijdbaar links vrijdenker Maurits Mus. Want zowel stilistisch als ideologisch druist het zwarte naturalisme van Marssen regelrecht in tegen het toen heersende katholiek reveil. Het ‘orgaan der katholieke Vlaamsche Jongeren’, De Tijdstroom, was opgezet in 1930. De redacteuren, André Demedts, Pieter Buckincx, Jan Vercammen en René Verbeeck, maakten allen hun debuut in de tweede helft van de jaren twintig. Ze zagen zich als beeldenstormers tegen ‘de eksperimenten’ van het humanitair expressionisme en tegen het esteticisme van de Tachtigers. Zij zochten integendeel, volgens de ‘Verantwoording’ in het eerste nummer, “de opbouw ener persoonliker en menseliker kunst. (…) De manier van beleven verschilt echter volgens de levensovertuiging van de kunstenaar, en zo blijft het ten slotte het etiese beginsel dat richtinggevend optreedt én voor het leven én voor de schoonheid”4.
Mau Marssen - enige bekende foto van de auteur: informatief bijzonder, maar kwalitatief van bedenkelijke kwaliteit (bezorgd door Marco Daane)
Als er iets ethisch was aan Marssens verhaalkunst, dan was het wel de afwijzing van elke maatschappelijke leefregel. Amoraliteit legde de grondslag voor consequente uiting van de diepste driften en de realisatie van het diepste zelf. Allesverterende en opeisende liefde is het thema van “Vuisten”. Voor Marssen het boksersexploot in kaart bracht, had hij nog maar enkele teksten gepubliceerd. In 1929 had hij meegewerkt aan het eenmalige “Jaarboek van
36
Vlaamse Jongeren”, De Doedelzak - waarin, niet toevallig, ook Pieter G. Buckincx een bijdrage had, net als de sociaal-liberale logebroeder Jan Schepens die zelf debuteerde met Helletocht in 19295. In 1928 schreef hij in het Nederlandse communistische dagblad De Tribune in feuilletonvorm De Man met de Vuisten, een Boksers-Roman. Het (veel langere) vervolgverhaal liep van 19 juli tot 23 augustus 1928, en vormde het raster voor zijn kortverhaal “Vuisten”6
sen krijgen in de receptie daarom als vanzelf een zedeloos, een libertijns, een politiek incorrect cachet opgedrukt. Onthechting, de afzwering van elke subjectieve interpretatie, de fotgrafische weergave van het leven zoals het is (bij voorkeur aan de zelfkant van de maatschappij), dát was het credo van Mau Marssen
Verhalen, niet vertellen
Ingekrompen, vaak elliptische zinnen, bewuste herhalingen, (soms nodeloze) opsommingen, ze roepen eerder de filmische conceptie van een tekst op dan van een beredeneerd plot. Eigenlijk – en dat was typisch voor het evocerend karakter ervan – liggen zijn teksten in het verlengde van het hoorspel. De kracht die uitgaat van de uitroep, de klankkleur, de schreeuw, de ongenaakbare directheid, dat maakt van Marssen alsnog een bijzonder schrijver. Als je de ogen sluit, klinkt het verslag van de bokswedstrijd in “Vuisten” net zoals Amerikaanse sportjournalisten ze versloegen voor de radio, of zoals ze geportretteerd worden in boksfilms van RKO (Fred Santley als radio-omroeper in Night Parade, 1929) of MGM (Dan Tobey als ringmeester in The Champ van King Vidor, 1931) of nog, zoals verslaggevers hóórden te praten in live-verslaggeving, van Robert Benchley in The Sport Parade (1932) tot The War of the Worlds (met Orson Welles in het beroemde hoorspel van 1938, en Jerry James in de verfilming door Byron Haskin in 1953). De verheviging van de emoties is altijd een tweesnijdend zwaard. Dat blijkt ook uit de weergave van het ultieme vuistengevecht tussen Gil Sanden en uitdager Kimbed. De ruwe bokser Gil is verpletterd doordat zijn onbereikbare geliefde Flora , de dochter van een beurskoning, zich verloofd heeft met de ‘beroemde dichter’ Gabriel Mara. Hij staat nochtans voor een cruciale match: ‘Een half uur voor de match pikte Frimmen hem uit een bar der 18ste straat. Gil gluipte hem met verwaterde oogen aan. South laadde hem op zijn rug, droeg hem in de auto.
In 1927 was Marssens debuutroman verschenen, De Man die Koud bleef, eerst opgenomen, net als De Man die Tuchtigt, onder pseudoniem Musten Mis in de krant De Schelde in 1922. De schrijver zelf trekt zich helemaal uit die verhalen terug, hij laat ‘de daad’ zelfstandig zijn werk doen: seriëel overspel in de eerste novelle, kastijding in de tweede. De personages blijven onberoerd, zij zijn slechts uitvoerders van een onaantastbare, plichtmatige, innerlijke drang en dwang. Eigenlijk paste Marssen perfect toe wat Constant Van Wessem voor ogen had: de uitschakeling van de verteller, het autonome verloop van het verhaal. ‘Het verhaal is de gebeurtenis zelf’. Verhalen, niet vertellen. Een ‘wonderlijke eis’, schreef Aart van der Leeuw: ‘Hij eischt van den schrijver van een verhaal, dat hij neutraal blijft, slechts bericht; een soort reportage dus ‘van de naakte werkelijkheid’7. Onthechting, de afzwering van elke subjectieve interpretatie, de fotografische weergave van het leven zoals het is (bij voorkeur aan de zelfkant van de maatschappij), dàt was het credo van Mau Marssen. De meest beknopte vorm daartoe was het kortverhaal. Gebeurtenissen beperken zich tot de feiten, niet tot verdere duiding, en zeker niet tot uitweiding. In feite zou Marssen nooit een volledige roman uitwerken, het bleef bij novellen of korte bijdragen, van ‘een schetsje’, zoals Het Algemeen Dagblad schreef op 21 november 1930 over Schmerkoff en de Verbazing8. Dat is Marssen oneer aandoen. Hij begreep heel goed, al wist hij dat hij als eenvoudig arbeider niet zo goed schreef, hoe een sfeer op te roepen door onmiddellijk naar de essentie van een drijfveer, een complex, een overgevoeligheid, de logica van de volgehouden uitputting van een gestelde daad door te stoten. Door vaak sloganeske Überbietung gaat de droge registratie van waarachtige gebeurtenissen bij de lezer het besef doen ontwaken hoe afstotelijk, ja abnormaal van de gevestigde sociale norm wordt afgeweken. De novelles van Mars-
‘Kimbed’. Gejuich. ‘Sanden’. De hall dreunde. ‘Seconds out !’
37
Nog dreunde de hall. ‘Time’. Het geloei stierf uit. Eerste round: verkenningstochtje. Tweede round: versnapering. Kimbed was een groote baas; hij nam voorzorgen. Derde round. Gil dekte zich, dekte zich steeds, ontdook, klampte aan. ‘Tijd winnen’, raasde South. Tijd ? Flora Firthusky was verloofd ! De tijd was dood.’9 Dat gaat zo door tot de finale uppercut. (Die hij in het feuilleton van De Tribune ondergaat, maar in “Vuisten” zelf uitdeelt). Een merkwaardige combinatie van nerveuze aantekeningen en verdoken monologue intérieur. Het is de donkere kant van de Nieuwe Zakelijkheid die Marssen gestalte geeft. Maar de zelf aangeleerde schrijftechnieken vertonen ontregelende hiaten: het gebruik van de verleden tijd (de verteltijd) ondermijnt de radiofonische simultaneïteit; en in tegenstelling tot die concieze, uiterlijke beschrijving van feiten, waarbij de schrijver zich strikt als onbewogen medium wil opstellen, als niet betrokken waarnemer, toont Marssen wel zijn opvoedingsarmoede in het schriele tot onbestaande gebruik van het direkte werkwoord ‘zeggen’. Bij de opening van “Vuisten” wordt er ‘gebrabbeld’, ‘georakeld’, ‘zijn leven ontsponnen’, ‘bedisseld’, ‘gegeeuwd’, ‘schamper gelachen’, ‘verheeld’, ‘geloosd’ – en dan zijn we nog geen twee bladzijden ver. Ongemerkt tracht Marssen zijn taal, naar burgerlijk en romantisch model, op te schonen. ‘Gil kliefde zijn onrustige lach’. ‘Gil ontspon hem zijn leven’. ‘De goede engel en ook de eer sprankelden tegen’. ‘Gil gierde met de armen’. ‘Eensklaps grijnsde de opening, waarin de kin gaapte’. ‘Gil voelde zijn beenen krieuwelen’. De verhaspeling van taalregisters wijst net op het tekort aan letterkundige beheersing, zeker in een compacte vorm als de novelle of het kortverhaal. En klap op de vuurpijl: het einde is volstrekt onaangepast zeemzoeterig en voorspelbaar: ‘Geloei van toejuichingen. Gil Sanden was populair. Gil Sanden, die het niet verbloemde ergens in een armoe-kwartier korsten te hebben geknauwd. De toejuichingen bleven loeien. Tranen welden in Gil’s oogen. Daareven had hij gepeild in blauwe oogen en opgediept:
GIL SANDEN Verloofd met FLORA FIRTHUSKY’ Desondanks kun je Marssen tegelijk zien als de antipode van de Franse kunstenaar ‘le facteur’ Joseph Ferdinand Cheval (1836-1924). Vanuit hetzelfde simplisme, vanuit de gevilde realiteit, zijn ze helemaal een andere weg uitgegaan. Cheval werkte drieëndertig jaar aan zijn palais idéal, een naïef gedrocht van eclectische stijlvermenging. Marssen schreef even lang aan een subversief, schokkend oeuvre, waarbij hij zich niet liet verleiden tot een school over te gaan. Maar beiden bleven consequent in hun aanpak. Ze hanteerden een bijwijlen perverse vorm van art brut, wars van bewegingen of geplogenheden, wars van theoretische beslommeringen of diepzinnige verklaringen. Het kunstwerk is. Het zijn de feiten die de zelfverkrachting van de samenleving onthullen. Dat is de kracht van de autodidact, die niet kan en niet wil in het gareel lopen. Van de weeromstuit wordt hij beschouwd als een zonderling. Zowel om zijn taalgebruik, zijn levenswijze als zijn vriendenkring. Over zijn schrijfopvattingen zal ik het straks uitgebreid hebben. Leven en vriendenkring zijn al omstandig beschreven door Marco Daane en door leden van de ‘Brugse Maffia waartoe Marssen zich mocht rekenen’10. Die Maffia betekende voor de ingeslapen kleinstad, die Brugge was, zoveel als wat de Kapel rond de eeuwwisseling in Antwerpen had uitgelokt, ‘een cenakel’ te zijn ‘waarvan de deur wijd open stond voor ieder die zich aangetrokken voelde door den geest van vrije kameraadschap’11. Het waren halfamateuristische, half geëngageerde genootschappen met wisselende samenstelling, maar altijd met eenzelfde doel voor ogen: culturele volksverheffing. Een socialistische en sociaalliberale toon was onderliggend, maar de reikwijdte was breed genoeg om ook progressieve christenen, anarchisten, taalijveraars en flaminganten aan te trekken. Waar de latere eerste minister Achiel Van Acker, staatsprijswinnaar Raymond Brulez en de komende gouverneur van de provincie Antwerpen Richard Declerck het intellectuele voortouw namen, viel of stond de vriendenclub toch met de spontane omgang met de plaatselijke cultuuractivisten. Schilders, tekenaars, geschiedkundigen (Egied Strubbe die in 1930 zijn droom realiseerde met de opening van het Groeningemuseum), bouwmeesters, animatoren als Hugo Vrielynck, en leden van de vrije beroepen. Dat ‘vrij’ verwees zowel naar hun vrije meningsuiting
38
(Van Acker was in 1925 begonnen met een satirisch blad, Reinaert de Vos, niet te verwarren met het al even onbehouwen katholieke schimpblad Reinaert De Vos, Een Zondagsblad Voor Verstandige Lieden, 1860-1868, dat mede de aanstoot gaf tot de oprichting van de Meetingpartij in 1862), als naar hun vrijzinnigheid en hun vrije ingesteldheid. De groep was ‘anoniem en ongeorganiseerd. Ze hadden niets, geen reglementen, geen contributie, geen bestuur, geen ledenlijst, geen groepsfoto’12. Ze hadden wel een vast vergaderlokaal, een achterkamertje in Herberg Sint-Ivo, waar drank en pijp de boventoon voerden. De eerste pockets Vrijzinnigheid was niet altijd synoniem van vrijdenkerij, al waren er ettelijke logebroeders bij het genootschap, van liberalen (Jan Schepens) tot socialisten (Achiel Van Acker). Misschien paste Mau Marssen nog het minst in het plaatje, hoewel zowel zijn afkomst als zijn arbeidersstatus konden dienstdoen als symbool van de openheid en betrokkenheid die de Maffia nastreefde met het te ontvoogden deel van de bevolking. Maar goed genoeg om ook een werkje te leveren voor de nieuw opgezette uitgeverij De Garve van Van Acker in 1936 werd hij niet bevonden. Nochtans was het de bedoeling de gewone man tot lezen en tot ontwikkeling aan te zetten door boekjes, de eerste pockets, zo goedkoop mogelijk aan te bieden. En nochtans was voor de bent, in goeie agitproptraditie, kunst de motor van volksontplooiing13.
De Verloren Schaapjes (1965 - uitg. De Steenbok): Mogelijks een selectie uit de 23 boeken die hij in zijn twee jaar hechtenis beweerde gescheven te hebben.
de Organisation Todt als Zivilarbeiter, en begon aan een zenuwvretende en gevaarlijke zwerftocht, van de Russische Don naar Polen, van Silezië naar Sudetenland. Na zijn veroordeling wordt het stil rond hem (als er al rumoer geweest was, tenzij in beperkte kring). Nog één keer pakt hij uit met een erotische verhalenbundel, De Verloren Schaapjes (1965). Mogelijk waren die verhalen een selectie uit de 23 boeken die hij in zijn twee jaar hechtenis beweerde geschreven te hebben, maar dat kan niet nagetrokken worden. Wel dat ze verwonderlijk genoeg verschenen bij de Gentse uitgeverij De Steenbok van verzetsman en oud-Dachaugevangene André Lahaye.
Marssen was inderdaad zijn leven lang trambeambte, watman en havenarbeider, in Brugge, uiteraard, maar ook in Borgerhout, Antwerpen, ’s Gravenwezel en Assebroek, zijn sterftedorp. Behalve het gebrek aan geestelijke opleiding, spelen zijn eigen levenservaringen ogenschijnlijk nauwelijks een rol in zijn verhalen. Hij haalt natuurlijk wel fel uit naar de parvenu-adel (De Man die Koud Bleef), maar evengoed naar de bourgeois (Het Offer aan de Ziel), de morele azijnpissers en de seksueel geobsedeerden (De Man die Tuchtigt) en de eigen kaste van dompelaars die afgegleden was naar beestig gedrag (Nuchtere Wereld). Anderzijds is hij nooit ingegaan op zijn eigen dwaling in de oorlog. Onder druk van zijn bazige vrouw met Duitse sympathieën, Laura Witters, de dochter van een smid met wie hij in 1922 was getrouwd, nam hij uit geldnood dienst bij
De Steenbok was een voorloper van een reeks halfpolitieke, half-schunnige uitgaven, die in hetzelfde tijdsgewricht ook bij Beckers, Soethoudt, De Schorpioen in Strombeek-Bever of Distrigo in Wilrijk aan bod kwamen. Marssen had nooit zijn libertaire ingesteldheid ingeruild voor autoritaire lippendienst. Misschien is De Verloren Schaapjes minder provocerend, minder rauw, eerder op het nivo van De Lach, maar er zit een
39
onmiskenbare constante in Marssens dwarsliggerij, die eerder door de veranderde tijdsomstandigheden als milder wordt bekeken dan door zijn eigen evolutie. Die is er nooit echt geweest, Marssen bleef een paskwil, een nukkige uitdager, een kleine agent provocateur. Seksuele uitwassen en brutale directheid, daarop steunde zijn aanpak. Ik wil zowel Marssens eenzijdige thematiek als zijn schrijfpraktijk toetsen aan het eigen kleine manifest dat hij publiceerde in het tijdschrift Seinen (1931). Het blad van zijn vriend Hugo Vrielynck hield het maar één jaargang van vier nummers uit. Maar het is wel de enige keer dat Marssen zijn opvattingen over schrijven ordent, en aan welbepaalde principes onderwerpt. Het is misschien vreemd dat Seinen ‘in een idealistisch-socialistische sfeer baadde’14. Het programmatisch socialisme, daar valt in te komen. Het was ten slotte opgevat als ‘een tijdschrift van jongeren voor literaire en economiese aangelegenheden, gericht op de inenting tussen kunst en massa en bedoeld om ‘een psichologies verband te zoeken tussen de roman als beeld van een maatschappelijk midden en onze anecdoten’. Maar daar lag ook de achilleshiel. Vrielynck had een nogal warrig idee van werkelijkheidsafspiegeling. Ze hield het midden tussen het expressionisme dat inzet op de onderbewuste drijfkracht en de verwerping van alle wetten, ook die van de uitbeelding, en de proletarische schrijfkunst. De tijdschrifttitel Seinen is mogelijk ontleend aan de stadsgedichtencyclus “Seinen” in de bundel Verzen van Hendrik Marsman (1922). Wat Marsman over steden schrijft ‘heeft weinig of niets te maken met de uiterlijke verschijningsvorm van die steden, maar het heeft alles te maken met wat er omgaat in het innerlijk van de dichter Marsman’15. Maar daarnaast is er de smeulende invloed van het socialistisch realisme, dat rekening moest houden met meetbare, rationaliseerbare gegevens en de integratie van kunst (ook film en plastische kunsten) en staatsopbouw (economie, politieke organisatie). Dat ‘arbeidsveld’ leek na een jaar al helemaal gerooid of overwoekerd door eigenzinnige duidingen van dat programma. Net daarom is het aangewezen om het manifest van Mau Marssen tegen het licht te houden van zijn novellepraktijk buiten het blad, in wat de topjaren van zijn beloften en kunnen waren: 1927-1931. Het gaat dan om De Man die Koud Bleef, De Man die Tuchtigt, en, minder, Vuisten. Eigenlijk zou ook het onuitgegeven toneelstuk Een Vrouw van Zestien Jaar (1930) nuttig zijn, maar die tekst is niet teruggevonden, en hoort ten slotte bij een ander genre16. Marssen
zit helemaal op de communistische lijn. Hij ontwerpt het ‘Vijf Jaar Plan der Vlaamse Literatuur’17, ongetwijfeld als model gekopieerd van het eerste vijfjarenplan dat Stalin in de Sovjet-Unie lanceerde in 1928. De romanschrijver is het Centraal Bureau dat het plan uittekent. Hij is daartoe gedwongen, zo niet gedoemd door een historisch onafwendbare opdracht: ‘Een roman leert meer in honderd pagina’s dan duizend leermeesters en stelsels. Zo is de romanschrijver de pedagoog bij uitstek. Het is de plicht van ieder romanschrijver zich uit te spreken en voor niks achteruit te deinzen’. Het Plan wordt geschraagd door drie krachtlijnen: bondigheid, gestileerde geest, tijdgebonden verantwoordelijkheid. Daartoe is de totale afbraak nodig, want ‘ons proza moet vernielend en opbouwend worden (…). Onze romans moeten geromaniseerde kronieken worden’. De concrete uitwerking vertaalt Marssen, zoals aangestipt, in onttakeling van de omschrijvende stijl, van de omzwachtelde suggestie, van gekleurde heldhaftigheid en heldenverafgoding, en in de vernietiging van de oude machtsverhoudingen, gesymboliseerd in kapitalisten en vrouwen. ‘Erg zijn de uitbuiters: die ontvreemden onbeschroomd hetgeen dat men ten koste van veel inspanning heeft vergaard. Erger de uitbuitsters: die koesteren zich aan de vlam van uw lijf, en rooven schaamteloos uwe krachten. Hun leven is uw dood’18. Mysogynie is de enige weg om opnieuw rust te verwerven, de rust van de kluizenaar. Want dit is de diepste drijfveer: ‘De mensch is voor de rust geboren. Slechts als het leven stil is, geniet men ervan. Het woelig leven wordt een last. De strijd om het leven is de grootste plaag die de menschheid teisteren kan’19. Vanuit socialistisch oogpunt zijn deze gedachten hoogst afwijkend. Alleen de duistere kant van het leven belichten, neigt naar anti-revolutionaire capitulatie, zeker als het niet tot zegevierende, sociale bevrijding komt. Wrangheid is nooit ver weg gebleven bij Marssen, zeker niet in Nuchtere Wereld, waar de verstoten en vaak mishandelde proletariërszoon even erg kampt met zijn omgeving als met zijn incontinentie. Op het einde vindt hij vergetelheid bij een oude weduwe, maar even plots is zijn verscheiden. ‘Octaaf de Pisser’ is in de fleur van zijn leven heengegaan. Of er trouwens nog een epos bestaan heeft dat volgens Jan Greshoff en Karel Jonckheere effectief geschreven werd, en een jongeman met een blaasziekte tot zelfmoord drijft, is betwistbaar en niet hard te maken. Maar dat een tragisch einde
40
niet strookt met de verheven opvattingen over de communistische ontvoogdingsstrijd, dat is wel zeker. Nu is er geen directe reden om aan te nemen dat Marssen ooit communist is geweest, ook al had hij in De Tribune gepubliceerd en al ging hij om met overtuigde linksen als Vrielynck of Geert Grub (Geert Pijnenburg, die trouwens mee in de redactie van Seinen zat en ook in De Doedelzak een stuk had). Het naturalisme is burgerlijk pessimisme, ook bij Emile Zola Germinal, L’Assommoir) stellen de communistische scherpslijpers. Deze ‘waarachtige ‘ uitbeelding bleef niettemin gedeeltelijk onwaar, omdat de wereldbeschouwing van de naturalistische kunstenaar gedeeltelijk onwaar is. Hij aanzag de mens al te zeer als een biologisch verschijnsel, hoofdzakelijk bepaald door erfelijkheid. (…) Het naturalisme zonderde zijn realisme af van de politiek en de economie. Het zag niet, of besefte slechts onduidelijk het bestaan van de klassemens in de maatschappij, en de klassebelangen die zijn handelingen bepalen. Het vatte de sociale werkelijkheid eerder op als het resultaat van INDIVIDUELE fysiologische neigingen en wilsuitingen, dan als het gevolg van de menselijke arbeid en de klassenstrijd.20
De hoofdfiguur, Ran, wiens moeder zich heeft gegeven aan een marskramer en door hem werd doodgeranseld, waarop zijn vader zich dooddronk, wordt door de tante die hem mee opvoedt tot de zonde van overspel verleid. ‘Het was niet de wroeging, die Ran het huis van zijn Nonkel deed ontvlieden, maar het kwaad zelf’ (DMT: 9). Hij denkt dan rust te hebben gevonden bij de dochter van hereboer Werra. Tot zij hem bedriegt, en hij wraak neemt: ‘Thans is de afrekening gekomen, zei Ran met afgemeten, zware stem. Toen sprong hij toe’. Hij bindt de bedriegster vast op bed, ‘hij haalde de zweep uit. Eigenhandig had hij ze gevlochten. Er waren vele, dikke knobbels. (…) Ongenadig daalde ze op en neer. En spoedig was het lichaam een rood gestreept laken. Overal geeselde de man’ (DMT: 21-22). Opnieuw trekt hij de wijde wereld in. In de herberg waar hij verblijft wordt ranzig en luidruchtig geboeleerd en gerampetampt, een hoer wil hem meetronen. Maar ‘hij voelde die riem wentelen als eene slang rond zijn buik. (…) De vrouw wentelde zich machteloos in het bed. Het was een mooie brok levend vleesch. (…) De vrouw rukte. De man lachte ijzig. En hij zweepte, zweepte, zweepte, tot de roode druppels vlekten in het witte laken’ (DMT: 25). De ongenadige afstand die hij neemt moet wel culmineren in volledige onderwerping of dood. Ran wendt zich uiteindelijk af van de wereld, trekt de bergen in. De hoer loopt hem achterna: ‘Neem me mee, Ran. Ik zal je dienen. Je mag me geeselen als ik je lastig val’. Ze biedt op. Je mag me van de rotsen gooien. Je mag me doodgeselen. ‘De hoofden bogen. Langzaam stegen de twee menschen den berg op’. Venus im Pelz is voorgoed binnenste buiten getrokken. Het Lilithcomplex van de onderworpen man afgegooid. In dat opzicht is De Man die Koud Bleef een perfect spiegelbeeld van DMT. MKB is de bijna pure registratie, de boekhouding van geregeld overspel waarmee man en vrouw elkaar bedriegen. In hogere kringen dat spreekt. Waar alle schijn dient opgehouden.
De schaduwkanten van het leven Het wekt dan ook geen verbazing dat Marssen door partijgetrouwen uit alle overzichten werd geweerd. Zowel bij de communist Jozef Versou (Stemmen der Vrijheid, 1947) als bij de socialist Emiel Willekens (Sociale Tendensen in de Vlaamse Literatuur, 1967) ontbreekt de naam van Marssen. Nochtans had Willekens makkelijk de lijn van Van Kerckhoven tot Zielens ook over Marssen kunnen doortrekken. Ook hij legde, net als en nog voor Zielens, ‘de nadruk op de schaduwkanten van het leven: de miserie van de arbeider, de klassenstrijd, de seksuele obsessie, de ontstentenis van elke levensvreugde’. De onverenigbaarheid met Marssens Vijfjarenplan zit dan ook duidelijk in Sekondo: Geest: ‘Wat ons tot reuzen moet maken is de gestileerde geest. Wat is moderne geest: vernietigende en opbouwende waarheid’. Echo’s van Ernst Jüngers ‘innere Emigration’ en van de nihilistische wijsgeer Friedrich Nietzsche zijn legio. Met name in De Man die Tuchtigt heeft Marssen de gepopulariseerde vrouwenhaat van Nietzsche volledig doorgetrokken. Want ‘Der Mann fürchte sich vor dem Weibe, wenn es haßt: denn der Mann ist im Grunde der Seele nur böse, das Weib aber ist dort schlecht (…) Du gehst zu Frauen? Vergiß die Peitsche nicht!’21.
Mama praatte de scheiding uit het hoofd. - De wereld kind. Onze positie. Je broers. Je zusters. Elowie, die in het huwelijk stapt. De schande. Onze naam. Smet. Hoon. Ook ik heb veel moeten verdragen. Ook mama ! Het was alsof iemand de wereld zijn masker afrukte. Ook haar vader ! Ook haar broer ! Zij, de adelijken, de supérieuren ! Net de gemeene menschen ! Zij de vergulde gemeene menschen. Zij ook menschen ! Het oude geloof stortte krakend ineen.22
41
Het is net die verinnerlijking die teruggrijpt naar een door het socialisme gewantrouwde, zo niet verketterde afwijzing van het formalisme en het anti-modernisme. Hoewel Marssen dat laatste, zeker stilistisch, volledig onderschrijft, botst de verenging tot zelftucht, tot karakteriële beheersing, tot biologisme bijna, openlijk met de eis tot sociale synthese. “Realisme, en dat geldt vooral voor het socialistisch realisme, streeft niet naar een slaafse of fotografische weergave der werkelijkheid. Kunst is eerst en vooral samenvatting, ‘typificatie’, synthese. De socialistische, realistische kunst brengt personages voor het voetlicht die REPRESENTATIEVE figuren zijn van hun tijd en hun klasse” 24. Als Ran in DMT, Octaaf de Pisser in NW, of Sarnon in MKB voor modelarbeider moesten doorgaan, dan zouden de Sovjetrechtbanken na invoering van de Kirovwet in 1934 ondraaglijke overuren moeten hebben gepresteerd.
Het is een novelle van lijstjes. Militair kommandant Baron Starno de Starnar vinkt nauwkeurig al zijn veroveringen af, ‘het was een met zeldzaam leder ingebonden carnet. Daarin miek de baron zijne balans op. De balans was schitterend. De buit was genummerd. De baron hield niet van vergissingen. Nr. 1. Louise Sternberg ….’ Volgen een tennisster, een diplomatenvrouw, drie onbekenden, haar zuster! Tot de bedrogen echtgenote zichzelf ontdekt. ‘Nr. 37. Marnika de Costa-Erico. Zij zelf. (…) Ze telde toen veertien lentes” (MKB: 18-21). De boekhouding is daarmee nog lang niet afgewerkt. Wat de ene mag, zet de andere betaald. “Haar Carnet: Nr. 22. Leon Sarbois. Dagbladschrijver. Nr. 23. Ghislain Overveldt. Leeraar. François Delville. Volksverteegenwoordiger. Nr. 25. Ze volledigde: Maurice Warnin. Bediende. Buiten snorde auto. De buit verbeidde haar” (MKB: 24). Het tweede deel, De Man die de Vrouwen Schuwt, opent met een veronrustende genealogie van Sarnons foutgelopen familieleden. Tibérien de elektricien, vermoordt zijn ontrouwe vrouw, sterft in de gevangenis. Cicéron de groenteboer, vrouw gaat lopen, hij drinkt zich dood. Maxi de toneelspeler, gigolo, doodgeschoten door rivaal. Titaan de schoolmeester, stikt zijn dichteres, wordt zot. Eromir, ‘meester-schoenmaker, helaas ook prachtige vrouw. Ondergang’. Besluit: Haat de vrouwen, jongen! (MKB: 26). En opnieuw een lijstje, van de uitbuitsters (MKB: 34-35). Het lijkt wel of de herbergier, die Marssen ooit was, al zijn rekeningen opmaakt. Het is in deze sadomasochistische verhouding – want onthouding is natuurlijk ook zelfpijniging - dat Marssen wraak neemt op zijn eigen, ontredderde situatie van ontberen (al zijn geld gaf hij aan de uitgave van zijn boeken) en onderdanigheid (in zijn gezin, in het genootschap), zijn gevangenschap in armoede en bazigheid. Het is ook daar dat hij regelrecht ingaat tegen de sociaalrealistische richtlijnen. Net als Ran trekt hij zich in zichzelf terug. Daar is hij ongenaakbaar. Daar kan hij zijn ‘waarheid’ ten volle uitleven. Daar is hij onverbiddelijk. Hij is de zwarte vlam van het decadentisme, de proletarische tegenpool van de hyperverfijning, want die zoekt genot in langzame pijn. Vooral De Man die Tuchtigt mag tegenover De Hoornen van de Maan staan van de Rotterdamse toneel- en latere filmakteur Jan van Ees. Eduard Veterman maakte voor dit overgevoelige boek met een hang naar trage zelfmoord met een ivoren beeldje illustraties in de trant van Jugendstiltekenaar Aubrey Beardsley23.
Slaaf-meester relatie Marssen is in feite blijven steken in de afbraakfaze. Zijn genadeloze kritiek op elke vorm van macht droeg bij tot sociale opstand. Zijn bijna nihilistisch anarchisme riep op tot zelfkritiek en tot onbevangen bespuwing van de burgerlijke wetten en de schijnheilige moraal. In vormgeving – cretinisme, invloed van radio en agitatietoespraken; expressionistisch, bijna kubistisch comprimeren – en actualiteitsbetrokkenheid stond hij aan de kant van de linkse hervormers, en ging hij een stuk verder dan de modieuze ‘bohémiens’. Persoonlijk kon hij zich niet echt losmaken van zijn geborneerdheid, en zijn machteloosheid. Zijn novelles zijn bezwaarlijk didactische romans à thèse te noemen. Ondeugd straft altijd zichzelf, deugd evenzeer (uitzondering gemaakt voor “Vuisten”, dat toegeeft aan de clichématigheid van het happy end in de opwekkende Amerikaanse droomverhalen, from rags to riches). Niemand wordt rijk, is het ten hoogste in gemoede. Marssens manifest beklemtoont, naar ieders goedvinden bij de Brugse Maffiagroep, dat ‘ons proza vernielend en opbouwend moet worden. De tijd en haar invloed kenmerken’. En daarom ‘moeten wij geselen met korte en snerpende zinsneden’. De kracht blijft niettemin altijd bij de (loon)slaaf. De slaaf beseft dat hij baas is over de meester. De meester gaat ten onder aan zijn hebzucht, zijn graaidrift, zijn achterdocht, zijn onbeheersbare verlangens, zijn onverzadigbaarheid, zijn wreedheid, zijn onmacht tot echte liefde. De doem is dat de lagere klassen de hogere imiteren,
42
hun weerzinwekkend gedrag overnemen, niet om op te snijden, maar uit tekort. Uit gevoelsarmoede, verstandelijke schraalheid, geldtekort. Voor wie daar bovenuit rijst, schiet het begripsvermogen van de zichzelf overlevende bovenklasse te kort.
rijdt: hij verplaatst zich wel, maar het eindpunt zag er steeds hetzelfde uit’26. De sporen die er naartoe leidden eigenlijk ook. ❚
Rancune, beschimping, machtsdrang
AANTEKENINGEN:
Net als Ran in DMT weerstaat Sarnon in MKB aan opdringerigheid en verleiding. Hij wijst onaangedaan seks af. ‘Had die man geene hersens? Was hij lijk die machien in den auto?’ Maar dan dringt de waarheid door. ‘Het was niet haar chauffeur maar een man met stalen wilskracht, die sprak, die beval’. Nietzsche all over again, en niet alleen om de alles overheersende slaaf-meester relatie. Maar voor Nietzsche is elke kracht ook een strijd om de macht, de motor van ‘der Wille zur Macht’. En hier sluit Marssen weer naadloos aan bij wat Van Wessem in zijn teksten zag: ‘Het verhaal is de gebeurtenis’, de wereld is eeuwige beweging van gebeurtenissen, zoals Nietzsche voorhield in Jenseits von Gut und Böse (1886), ‘een kosmische eenheid die steunt op zijn Heraclitische levensopvatting25. Stilstand is afsterven. Erger nog: een onwetenschappelijk waanbeeld. Zelfbedrog. Daarom opent MKB ook met een aansporing, ‘De Nieuwe Richting in de Literatuur’, een brallerige oproep om de jongeren het heft in handen te geven. ‘We zijn de jongeren ! Ons bezielt de kracht. Der ouderen slinkt, is geslonken. Het volk leest ! Hun taak is volbracht. We zijn de jongeren ! Het leven is heilig. En mooi. Zingen we van dit Leven. Het Volk MOET LEEREN LEVEN !! Ons verbeidt de noeste taak. We zijn de jongeren ! We moeten scheppen het leven der menschen. We schragen dezen heiligen plicht. Bukken mogen we niet onder den last!’
1. Constant Van Wessem, Twintig Noord- en Zuidnederlandsche Verhalen. Utrecht, Zijdeveld 1930, 315 blz. Het verhaal van Marssen verscheen op blz. 117-132. De kritiek van Du Perron is opgenomen in Den Gulden Winckel, 30 (1931): 27, en hernomen in Cahiers van een Lezer, gevolgd door Uren met Dirk Coster. ’s-Gravenhage, A.A.M Stols 1946: 216. De verwijzingen gelden de Franse sportjournalist Louis Hémon (1880-1913) en de latere Sherlock Holmes bedenker Arthur Conan Doyle (1859-1930). Hémon bracht zoals veel tijdgenoten een geweldige bewondering op voor atleten, boksers en wielrenners (hij debuteerde in het sportblad Le Vélo) en schreef nog voor 1911 in Londen het pas in 1926 uitgegeven prozawerk Battling Malone, Pugiliste. Conan Doyle bracht in 1907 The Croxley Master. A Great Tale of the Prize Ring uit (New York, McClure, Phillips & Co. 1907, 76 blz.). Over de periode, zie Jan Boesman, De Fiets van Lautrec. Amsterdam, Atlas Contact 2013, 288 blz. 2. “Noodzakelijkheid van den Roem”, in De Tijdstroom, 1 (1931) 7 (april): 223 (rubriek Redaksionele Aantekeningen). 3. “Zoo Verhalen de Vlamingen”, Dietsche Warande & Belfort, 31 (1931) 6 (juni-juli): 405-653. 4. Maandschrift De Tijdstroom, 1 (1930) 1 (oktober): 1. Voor een behandeling van het tijdschrift, zie Elke Brems, “De Tijdstroom (19301934)”, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 119 (2003) 1: 74-89. Brems typeert de benadering als (mislukt) “modernistisch subjectivisme” – en daar is wel een verwantschap met Marssens marginaal naturalisme. 5. De Doedelzak. Jaarboek van Vlaamse Jongeren. Gent, De Goudkever 1929, 92 blz. Indruk maakte de bundel niet, zeker niet na een afwijzende bespreking door Urbain Van de Voorde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 november 1928 (!): 2, waarin hij moppert dat “evenmin als de verzen, brengen de enkele hier voorkomende prozastukken iets dat zou nopen er langer te blijven bij stilstaan”. Marssens verhaal was “Tournee Sawinski”, “het verhaal van een jongen die zijn burgerlijke bestaan verwisselt voor een reizend variétégezelschap” (Marco Daane, “Een Vluchtig Geheim. Leven en Werken van de ‘Brugse Maffia’”, in: Vlaanderen, 52 (2003): 116). 6. De Tribune werd opgestart als weekblad van de marxistische strekking binnen de sociaal-demokratische arbeiderspartij (SDAP) op 19 oktober 1907. Na het woelige kongres van Deventer werd De Tribune in 1909 partijblad van de SPD. Vanaf 1913 verscheen het twee keer per week, later (april 1916) als dagblad. In 1918 werd de SDP omgedoopt tot kommunistische partij Holland (CPH). Het is in die periode dat Marssens verhaal wel degelijk verschenen is. Dat onktkracht voetnoot 12 van Marco Daanes overigens uitmuntend overzichtsartikel, “Een Ontspoorde Tramconducteur. Leven, Streven en Straf van Mau Marssen”, in: De Parelduiker, 14 (2009) 4: 14-36. 7. P.N. Van Eyck en Aart van der Leeuw, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw (ed. Piet Delen). Den Haag, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum 1973: 205. 8. Mau Marssen, “Schmerkoff en de Verbazing”, in: De Vrije Bladen, 7 (1930): 326-329. 9. Mau Marssen, in Constant Van Wessem, op. cit.: 124-125. 10. Marco Daane, “Een Vluchtig Geheim. Leven en Werken van de ‘Brugse Maffia’”, in: Vlaanderen, 52 (2003) 295: 113-121; Hendrik Demarest, “Musten Mis te Gast bij de Mafia”, in: Brugse Gidsenkroniek, 23 (1990), 5 (mei), 6 (juni), 7 (juli) en 8 (augustus); Koen D’Haene, “Mau Marssen”, in: Lexicon van West-Vlaamse Schrijvers, Deel III. Brugge, VWS 2010: 93; Karel Jonckheere, Waar plant ik mijn Ezel? Brussel, Manteau 1974.
Vrijgevochtenheid, ongebondenheid. Maar ook nu weer raakt Marssen niet uit de negatieve benadering. Zijn hele oeuvre is een niet aflatende afrekening met de vorige generatie. Het staat bol van rancune, beschimping, machtsdrang. Van het beleden vitalisme is geen spoor te vinden in zijn teksten. Van afkeer des te meer. En zijn poging om die ontworteling, de teloorgang van een afgeleefde samenleving te vatten in een saccadische structuur, moest wel stuklopen op de klip van conventioneel taalgebruik. ‘Marssens modernistische belofte strandde in moeizame beeldspraak (…) Hij schreef dus zoals een brave tramconducteur van zijn vertrekhalte naar het depot
43
18. Mau Marssen, De Man die Koud Bleef. Brugge, Beertje van de Loge 1926: 34. (Voortaan MKB). De naam van de uitgeverij is een dekmantel voor een uitgave in eigen beheer, zoals later ook het geval was met De Gouden Bezem waar Het Offer van de Ziel en Nuchtere Wereld zijn uitgegeven. Gewoon op het eigen thuisadres. Marco Daane lijkt in ‘Beertje van de Loge’ een verband te zien met de vrijmetselarij (art. cit., Vlaanderen: 116), hij voegt een veelbetekenend (!) toe na ‘Loge’. De waarheid is prozaischer. Het verwijst naar de legende die wil dat de Vlaamse graaf Boudewijn met den Ijzeren Arm een beer aan een boom spietste, wat meteen zijn embleem werd. Het “Ridderlijk Gezelschap van de Witte Beer” nam het over, en liet een stenen beer met wapenschild in zijn Poortersloge, een gevelnis, plaatsen op het Jan Van Eyckplein. Marssen kende zijn stad. 19. Mau Marssen, De Man die Tuchtigt. Brugge, Beertje van de Loge 1926: 18-19. (Voortaan DMT). 20. Georges Van Acker & Jozef Versou, Het Socialistisch Realisme als Wereldbeeld en Scheppingsmethode van de Vooruitstrevende Kunstenaar. Antwerpen, De Nieuwe Tijd 1955: 4-5. 21. Friedrich Nietzsche, Aldus Sprak Zarathustra. Een Boek voor Allen en voor Niemand. Amsterdam, Wereldbibliotheek 1941: 65 (“De man zij bevreesd voor de vrouw, wanneer zij haat: want waar de man op de bodem zijner ziel enkel kwaad is, daar is de vrouw slecht. (…) ‘Gaat gij naar vrouwen ? Vergeet dan niet de zweep !’”).Vertaler P. Endt (wiens versie trouwens na zijn dood werkt afgewerkt door Hendrik Marsman) wijst in zijn inleiding nadrukkelijk op het anticiperende karakter van Nietzsches schrijven. In zijn voorwoord bij Der Wille zur Macht stelt de wijsgeer: “Wat ik vertel is de geschiedenis der twee eerstvolgende eeuwen. Ik beschrijf wat komt en wat niet meer uitblijven kan: de opkomst van het nihilisme” (blz. 15). 22. Mau Marssen, De Man die Koud Bleef. Brugge, Beertje van de Loge 1926: 14. (Voortaan MDK). 23. Jan van Ees & Eduard Veterman, De Hoornen van de Maan. ’s-Gravenhage, Uytgeverye vant ryckste 1924-5. 24. Georges Van Acker & Jozef Versou, op.cit.: 11. 25. Odiel Spruytte, Nietzsche’s Kringloop. Antwerpen, Die Keure 1944: 25. “Nietzsche erkende slechts een wereld die zijn eigen ziel weerspiegelen zou: een wordende wereld in grenzelooze stijgkracht” (blz. 42). 26. Marco Daane, art. cit., Parelduiker: 22.
11. Ary Delen, “De Kapel (Eenige Herinneringen)”, in: Lode Baekelmans ter Eere. Antwerpen, De Sikkel 1946: 144. Toevallig verscheen in hetzelfde nummer met Daanes artikel ook een overzicht door Stijn Vanclooster, “‘Eenen Nieuwen Morgen vol Zonnige Dromen’. Hoe De Kapel Leven bracht in het Antwerpse Cultuurlandschap”, in: Vlaanderen, 52 (2003) 295: 90-98. 12. Marco Daane citeert Emile Buysse in art. cit., Vlaanderen: 114. 13. Eenzelfde poging deed die andere socialistische voorman, Kamiel Huysmans, in Antwerpen. Hij gebruikte de vorm van volkstoneel en operette om het kapitalisme de mantel uit te vegen in een hilarische komedie, Luna. Zie Lukas De Vos, “Een Ideologische Blindganger. Kamiel Huysmans en zijn Revue-Operette Luna, of de Bankier van de Maan (1931) in Tijden van Verstrakking”, in: Jan Lensen e.a. (red.), De Stekelige Jaren 1929-1944. Gent, Academia Press 2014 (verschijnt). 14.Lut Missine, Kunst en Leven. Ethiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (19271940). Leuven, Acco 1994: 65 & 266. Een volledige jaargang van Seinen is inderdaad niet terug te vinden in het Antwerpse Letterenhuis, zoals Daane aangeeft, maar wel in de Stadsbiblioteek SBA en in de Openbare biblioteek van Brugge (BR 107/54). 15. Martien J.G. de Jong, “Marsmans ‘Seinen’ tussen Duits en Frans Modernisme’, in: Ons Erfdeel, 25 (1982) 5: 695. 16. Het stuk werd in 1930 bekroond door de Koninklijke Rederijkerskamer De Morgendstar in Brussel, die in 1945 bij haar 95e verjaardag werd bevorderd tot opvolgster van de aloude Corenbloem (gesticht in 1477) voor haar grote diensten aan het Vlaams amateurtoneel in Brussel. De kring bestaat nog altijd, maar kampt vandaag met een akteurstekort, bevestigen voorzitter Jean De Groef en oud-ondervoorzitter Jef Verhaeren, die bij de 500e verjaardag van de Corenbloem in 1978 de galavertoning regisseerde van het stuk Een Sprankeltje Hoop. Overigens was er ook sprake van een tweede stuk door Mau Marssen, Nalatenschap van Zonde. Of die tekst echt bestaat is moeilijk na te gaan. Marssen pleegde wel meer teksten in het vooruitzicht te stellen of onuitgegeven te zien verdwijnen. Dat geldt onder meer voor de roman Het Beest (“In bewerking”), zes “kopijboeken”, mogelijk met manuskripten, die in beslag werden genomen na de bevrijding in september 1944, de “23 boeken” van zijn gevangenschap, en Oogst en Zonde en De Ziener die wellicht verloren zijn gegaan voor ze uitgegeven werden. 17. Mau Marssen, “Vijf Jaar Plan der Vlaamse Literatuur”, in: Seinen, 1 (1931) 3: 7. Marco Daase heeft Marssens bijdragen opgelijst die in Seinen zijn verschenen: de verhalen “Volgorde” (1: 9-12), “Badinski” (2), “Mau Marssen’s Regie” (3); voorts “Arabesken I & II” (1: 12), “Vijf Jaar Plan der Vlaamse Literatuur” (3: 7), en “A. Extrospectie”/“B. Introspectie” (4).
Met dank aan Marco Daane, Alexandra Noël, Peter Rogiest, Lucas Vanclooster, Leen Van Dijck, Jef Verhaeren, Het Letterenhuis Antwerpen, OBB Brugge, SBA Antwerpen, VRT.
44
2 Onze strenge lectoren selecteerden een handvol teksten voor onze literaire proeftuin. Teksten om van te proeven, maar ook experimenten, proefstukken. Bekende auteurs, aanstormend talent en zoekende debutanten staan hier solidair en complexloos naast elkaar. Poëtische bokkensprongen naast klassieke versificatie, bevreemdende verhalen en buitensporige intriges, reflecterende mijmeringen, gedurfde beweringen, speelse onboezemingen, onverwachte interviews, spraakmakende voorpublicaties, interessante getuigenissen... Kuier door deze literaire proeftuin, ontdek charmante pennenvruchten, verbaas u, erger u, maar blijf niet onverschillig...
“Proeftuin”
In het tweede deel van dit nummer wordt de poëtische spits afgebeten door Joris Lenstra. Hij bestijgt de trap van poëtische kamers. Wie zal hij daar tegenkomen? Erick Kila fluistert ons in dat denken het niet vergeten van de waarheid is. Mattijs Deraedt bekent dat het de beweging is die hem stuurt, verrast en inspireert. Joris Iven laat ons kennis maken met Paula Meehan, een der beste Ierse dichteressen. Hij vertaalde drie aangrijpende gedichten uit haar bundel Pillow Talk / Intiem gesprek. Rinske Kegel filosofeert over de relativiteit van leven en bewegen en peilt naar het wezen van de mens. Sophie Siersack verhaalt over een vrouw die beweert niets te kunnen en dat ook weet en wellicht om zichzelf te bewijzen haar man zijn leven ‘vergifigt’. Ellen Van Pelt beschijft twee vriendinnen die een relatie hebben met dezelfde partner. En dan blijkt één van beide vrouwen zwanger...?! Omer Van Hecke Jr. volgt dokter Leander Verhaegen die besloot om van zijn patiënten afscheid te nemen of is het omgekeerd? Tweemaal per jaar geeft Gierik publicatieruimte aan een auteur die in de Antwerpse Pen-Schrijversflat verblijft. Karel Segers stelt de gevluchte Soedanese schrijver Alhadi Agabeldour voor. Exclusief in voorpublicatie lezen we uittreksels uit de eerste roman Amberes/Antwerpen van Roberto Bolaño. De roman verschijnt dit voorjaar voor het eerst in Nederlandse vertaling bij uitgeverij Lebowski. Van de Amerikaanse schijfster Rebecca Brown krijgen we in het verhaal Het huis een tegendraadse weerspiegeling van herinneringen aan een ex-partner met wie ze het huis bewoonde. Romain John van de Maele vereenzelvigt zich met de muur, het licht, het slot, de kraan en de boom in de straat, die hij bekentenissen afdwingt. Maarten Derre debuteert met een poëziecyclus die zich aftekent op een filosofische achtergrond (Heidegger, Nietzsche, Wittgenstein). Steven Graauwmans tracht zichzelf te identificeren in een poëtische grondvorm. Gerard Scharn verrast ons met flitsende beelden die het heimwee in zich dragen. Patrick Spriet evoceert de bewogen levens en carrières van twee krasse diva’s: Blanche Arral en Florence Foster Jenkins. Caruso en Raspoetin zijn van de partij! Ewald Th. Graf wil dromen, denken en durven ontsporen op de skihelling van de poëzie. Ward Mertens vangt een laatste glimp op van zijn herinneringen die hij als vissen uit het water laat opspringen. Kortom, een proeftuin vol variatie en verrassingen. Niets is hetzelfde, zo wordt alles anders. Test je literaire schokdempers, verbaas jezelf.
45
J o r i s L e n s t r a
Ook al is de nacht niet koud
EEN VOGEL ALLEEN Een vogel alleen op pad in de sterrennacht huizend in ’t koude, sidderende zwart. Een wilg aan ’t water in de lange, lange straat in rouwdracht. De echo van de echo van mijn blanke stap. Ik ga op ’n bankje zitten en zie de sterren aan denkend aan het moment waarop een ster ver verdwijnt maar haar licht nog blijft bestaan onbekend met ‘t einde van haar bron. Wanneer ik genoeg gezien heb, keer ik terug naar de handen die ik ontwijk, naar de lach die zij voor mij klaar heeft, naar de gevoelens die ontstaan na één nacht. Mijn angst neem ik mee als een ballon die groeit en groeit en zo de wereld wegduwt, terwijl ik de trap bestijg naar mijn kamer toe hoog gelegen in deze eenzame nacht.
46
DE NACHT DOORGEBRACHT IN NAPELS De honden huilen hier hartstochtelijk. ’t Zijn vast allemaal teven. De bloedrode maan houdt haar eigen kind vast. Vanuit de baai, die rust als de klauwen van een schorpioen, klinkt housemuziek van een losgeslagen bootje naar ons hotelraam. De was is van alle balkonnetjes gehaald, ook al is de nacht niet koud. Ik heb de deur op slot gedaan en de bedden uit elkaar geschoven. In het vrolijke duister lig ik met mijn rug tegen de houten muur waarachter het denkbeeldige silhouet van een bolle man knaagt. Vandaag de dag met mijn vader doorgebracht. Ik zwijg maar kan de slaap niet vatten. Ik lig op mijn rug en stel me een meisje voor dat in haar kamer naast die van haar vader wacht totdat ‘ie vast genoeg slaapt zodat zij naar het feest kan gaan op de verlichte boot in de baai van Napels. Daar zullen we elkaar tegenkomen. Nu wachten we allebei met onze ogen open in het duister.
47
E r i c k K i l a
Gedichten
3 X IETS 1
3
lees het in een zin betrek het in een gedachte het is heel ver het raakt eigenlijk iets van pijn en stof veel stof uit opgeschudde huizen je vergeet snel ook veel
soms is er iets zonder betekenis geen bijgedachte, geen spijt het is alleen van iets of van een beetje (vorm, schaduw) het zit om je en je kunt er gelukkig niets van denken half uur aan violette zee stilzitten op de avondgrens
2
MANIER
de machine van de wereld is en is (zo oud als je weet te bedenken) door Perm en Middeleeuwen en al wat verder gebeurde heen werkt zij en hapert zij zij hapert regels en bijzondere hebzuchten
denken aan wat oprecht is eventueel de waarheid verschuiven net zo lang tot het de waarheid is niet vergeten wat de waarheid is en dan de aandacht die helemaal niet prettig is die je nodig hebt of je denkt dat
48
KOE
HET ONBEDACHTE
van de mensen niets dan goeds ze houden de koe ze hebben wijsheid en bewaren die ergens
zie je wel je gaat van hier naar hier je bedenkt niets en komt tegen: de waarheid, het zijn, het weerbericht alles sluit aan alles vindt en zoekt je
TOVERLANTAARN
FLUISTERGEDACHTE
uit wat ik nog niet wist maakte mijn moeder verhalen trefzeker met woorden die ik bijna kende
laat de hoogste kunst neerdalen misschien heeft het zin de diepste gedachte kan iets je zet hem om in mijmering, dat is mooi wandelaar, mijmeraar in een ogenblik
na jaren, honderden jaren maakte ik uit wat zij niet wist de woorden die zij bijna kende ze gingen zacht langs de lantaarn en onvoorspelbaar licht
49
M a t t ij s D e r a e d t
Na de beweging DE BEWEGING Bedankt aan de beweging, want het is zij en zij alleen die mij inspireert. Nog meer dan het gonzende lichaam dat blinkt in deze koude kamer. Nog meer dan het lachen van een vrouw, jong en vol onzin, maar geslepen en rad van tong. Nog meer dan het licht tussen mijn oren, de geladen leegte na een bloedneus of het prikken van een nieuw harnas. Nog meer dan de eindeloze bast die staat en blijft staan, geolied deint onder liefde. Nog meer dan dit alles is het de beweging die me stuwt en verrast, die me hard en week maakt, die me wakker schudt en streelt met haar spannende spieren. En na de beweging rest alleen nog de slaap, die maar niet komen wil.
ADEM I Dag duif, die zich zo roekoeloos aan mijn voeten legt. Je bent mooi vandaag. En grijs en warm. Ik wou je zeggen: je veren kietelen als jonge katten en je bek lijkt wel van zilver, zo zacht. Neem me mee naar de overkant, m’n duif, en toon me waar de donderkoppen wonen. Zeg me waar ik zeepbellen vind om in m’n haren te strijken. Maar ik zal je niet geloven. Want mijn haar is lang en moe en de dagen zijn als nieuwe bessen in mijn hand, zich wentelend in het vroege, gouden licht. En hoeveel langer kan mijn adem worden? Zij strekt haar marmeren hand uit naar de dag en zij groet en groeit.
50
II Zilvergoten daken waarvan niemand ooit zal vragen ‘was er melk of honing toen of enkel kevers in de haag?’ Een loop van hier naar daar en zoek de handen vol met boterkoek, de zoete monden die vertellen waar het vroeger groeide; dit onraad en het donker, als een deken onder het kinderbed. Een nieuwe lach, een nieuwe tand, een blad, een man, een vleugel, een lucht. Het voelt alsof de woorden hier al lang liggen en ik alleen het laken weghalen moet. III Is dit nu waar de morgen groeit? Tussen schoorstenen en daken, de veger en zijn hoed. Ik zag de arme mannen, hun baarden, hun zware handen, hun grote hoofden en sterke kaken. Ik zag hoe de straten hun bressen sloegen in hun aders, breed als rivieren van noord naar zuid, waarin de worstelaars waden, de zonnevissers ’s avonds, of het zachte klateren in het ochtendgloren. De krakende worstelaars met hun rode knoken en verbladerde knokkels, verpulverd onder de hamers van de nacht. De gouden bel loeit voor de laatste keer en de mannen ontploffen in het gutsend licht. Als bizons beuken hun mokers van handen, dag in, dag uit, tot de uren op hun huiden blinken.
51
J o r i s I v e n
Paula Meehan
Paula Meehan werd in 1955 geboren in Dublin. Zij studeerde aan Trinity College en aan de Eastern Washington University in de Verenigde Staten. Ze publiceerde verscheidene dichtbundels, waaronder Return and no Blame (1984), Reading the Sky (1986), The Man who was Marked by Winter (1991), Pillow Talk (1994), Dharmakaya (2000) en Painting Rain (2009). Haar beide bundels, die in de jaren ’90 verschenen bij de Ierse poëzie-uitgever Gallery Press, werden opgenomen in de shortlist voor de Irish Times Irish Literature Award. Haar latere bundels verschenen bij de Britse uitgever Carcanet. Paula Meehan schreef ook een aantal toneelstukken. Ze was Writer-Fellow-in-Residence aan de universiteit van Dublin en leidde workshops “creatief schrijven” in Ierland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Paula Meehan geldt als een van de betere dichteressen in Ierland. De drie volgende gedichten komen uit de bundel Pillow talk / Intiem gesprek uit 1994.
DE ANDERE VROUW Die nacht toen jij de eerste keer bij haar binnenkwam was zij een verlaten stad, en jij was een man met een sleutel van een kamer in een huis in de straat waar je kon schuilen voor de regen en bij het raam zitten en wodka lemon drinken, je had geen verhalen te vertellen, geen vragen, geen antwoorden, geen hoop op morgen. Geen stilte, maar adem en het vallen van de regen in de tuin. Geen ander licht dan straatlicht. Zij zat in de schaduw. Jij was een vreemde en het enige wat zij kon vertrouwen was wat ze las over je wegen toen jij je hand uitstak en zei kom. Zij stond ingeschreven in de lijn van je lot, haar naam was daar een halfvergeten lied, brandend op je tong, brandend in de witte lakens waarin je jezelf verwikkelde. Zij waren je zeilen en zij was de haven in elk meisje dat je kende en voor wie je vrij geboren was; en gebonden aan de regels van de zee, haar verdriet, haar hartslag, haar humeurige rivier, haar pruilerige maan, hoe ze zich maandenlang schuilhielden onder de wolken, je was bescheiden. Ik begreep dit allemaal toen ze de volgende ochtend opstond om de regen te laten neerdalen over de stad. Bij mijn werk heb ik sterrenlicht nodig, bij voorkeur, en een overvloed aan tijd in mijn handen. Ik maakte haar droom voorspoedig, een toren, een gouden vis op de top, een straat die afloopt naar een haven, een schip dat net is aangemeerd, een vreemde die naderbij komt met de sleutel van haar deur.
52
MIJN VADER GEZIEN ALS EEN VISIOEN VAN SINT-FRANCISCUS Het was het gevlekte paard in de aanpalende wei dat me uit een droom deed opschrikken met zijn ochtendlijk gehinnik. Ik sliep opnieuw in de bergruimte van het huis, nu de kamer van mijn broer, vol dassen en wollen truien en geheimen. Flessen klingelden op de stoep, de eerste bus hield halt bij de stopplaats. Alle anderen in het huis sliepen behalve mijn vader. Ik hoorde hem de as van de rooster halen, de ketel aanschakelen, een deuntje neuriën. Dan deed hij de achterdeur van het slot en liep naar buiten de tuin in. De herfst was zo goed als voorbij, de eerste vorst maakte de dakleien in de woonwijk bleker. Hij was ouder dan ik had aangenomen, zijn haren helemaal zilver, en voor de eerste keer zag ik het afhangen van zijn schouder, zag ik dat zijn been stijf was. Wat is er met hem? Zo vroeg en nog sterren in het Westen? Toen kwamen ze: vogels in alle maten, vormen, kleuren; ze kwamen uit hagen en struiken, van dakranden en tuinstallen, van het industrieterrein, de afgelegen akkers, van Dubber Cross kwamen ze en uit de sloten van North Road. De tuin was een pandemonium toen mijn vader zijn hand ophief en de kruimels in de lucht wierp. In de zon klaarde de schoorsteen van O’Reilly op en hij begon plots te stralen, echt een visioen van Sint-Franciscus, helemaal hem, heel jong opnieuw, in een tuin van Finglas.
53
voor Brendan Kennelly
Paula Meehan
DE GEEST VAN MIJN MOEDER TROOST ME naar Van Morrison Heb geen angst, dochter, wanneer zij hun stokken opsteken, hun stenen heffen, wanneer zij je binnensmonds toesissen – Gevallen vrouw, overspelige, breekster van huwelijksbeloften die voor een priester werden afgelegd aan een eerbaar man. Jou, dochter, treft geen blaam, jou treft geen deel van de schuld, want je bent geschapen naar mijn gelijkenis. Jij mag het kruis van je stem nemen. Ik zal je voorhoofd strelen tot je slaapt, tot je overgaat in de droomwereld waar we samen kunnen wandelen in tuinen nat van de regen of langs oude sterrenwegen vliegen of rustig bij een stromend water zitten. En als je herboren wakker wordt zul je klaar zijn voor hun stokken, hun stenen, hun namen die jou niet kunnen kwetsen. Hou je zigeunerziel in evenwicht in het lichaam dat jou werd gegeven, mijn dochter, voor je genot en als een instrument in de strijd, tegen het gewicht van de wereldproblemen. Put troost uit de wetenschap dat je niet alleen bent. Er zijn er velen als jij op de aarde, en jij zult gerekend worden bij de strijders wanneer het grote boek wordt geschreven. Omdat ik je moeder ben zal ik je beschermen zoals ik je beloofd heb in je kinderjaren. Jij zult vrij rondwandelen op de planeet, mijn geliefde dochter. Heb geen angst voor de bliksemende pijlen van een katholieke god, noch van enig andere, want ik heb mijn lichaam en mijn ziel geplaatst tussen jou en alle kwaad.
54
R i n s k e K e g e l
Waar blijf je nou?
WAT EEN SCHERM KAN DOEN Er zijn woorden. Meer dan genoeg samengestelde letters. Ze staan er. Het is knap dat ze veel zeggen op dat wit. Een grasveld kan leegte betekenen, lente of een jeugdtrauma. De wens dat je naar mij gaat ruiken en ik naar jou, valt uit mijn borst. HERTJE We kennen de mens niet die bouwt, die stenen neerlegt, rauwe handen krijgt en dorst. Zacht stinkend beertje, wie heeft je in de wasmachine gedaan.
Een hertje ben ik en het is steeds opnieuw lente. Bij elk geluid schrik ik, een vlinder, een vlieg, gekraak van een tak. Ik denk dat niemand me ziet. Vluchten is een lichaamsdeel. - Je had mijn polsen vastgebonden met de strengen van je baard, je legde me in foetushouding in je schoot omdat ik daar precies in paste, je trok mijn schoenen uit en zei dat je een nest was.
WE GEVEN DE MEEUWEN BROOD De grond draagt me niet, de fietsbanden dragen me niet, al zitten ze vol lucht. Het asfalt doet zijn best, de wind is in mijn rug.
ik brulde lang en hard als een dier dat zijn jong verliest, maar ik bleef op de plek van het misdrijf. -
De knaagdiertjes knagen mijn gewrichten aan met hun tandjes van verwachting, met hun kaakjes van hoop. Er vliegen meeuwen hier in de stad die aan zee horen te zijn, ze schreeuwen om vis. Ik geef ze brood. ze wachten tot er een vissersboot uitvaart. Waar blijf je nou, om mijn kogellagers in te vetten.
55
S o p h i e S i e r s a c k
Het glas water
Het had al veel eerder moeten plaatsvinden. Ze is het soort vrouw met wie je medelijden hebt. Al begreep ik dat niet onmiddellijk. Eerst voelde ik alleen maar weerzin. Weerzin omdat ze zo doorzichtig is. Weerzin omdat ze niet inziet dat ze doorzichtig is. Ze is het type vrouw dat zich geen vragen stelt over de wereld en al zeker niet over zichzelf. Ze ‘hervindt’ zichzelf niet uit. Ze kopieert. Het vergt persoonlijkheid en doortastendheid om jezelf met de precisie van een arts te ontleden. Om laag per laag de onzekerheden en oneffenheden aan een verfijnde analyse te onderwerpen, zonder er het hoofd bij te verliezen. Maar zo ver komt het bij haar niet. Ze staat iedere morgen gezwind op en gaat naar haar werk, waar haar moeder de scepter zwaait en ze ontvangt iedere maand een loon dat haar geweten sust. Dat haar iedere maand opnieuw aantoont dat ze een braaf, zelfstandig meisje is. Ze heeft toch immers niemand vermoord of nooit gestolen? Sterker; ze ís ervan overtuigd dat ze een voorbeeldige vrouw is. Af en toe lijkt er toch iets te knagen, als een onaangenaam, suizend gevoel achter het linkeroor. Dan vraagt ze zeurderig aan de ober of de scampi diabolique niet te pikant is. En vraagt ze hoeveel scampi’s er effectief op het bord zullen liggen. Zeven of negen? Maar als er geen obers, caissières of bediendes rondlopen, móet ze wel naar zichzelf luisteren. Dan komt ze haar kamer niet uit en stikt ze zowat van het zelfmedelijden. ‘Ik kan niets en ik weet het.’ Weerzin verandert dan in medelijden. Medelijden als om een kind dat gepest is geweest en niet begrijpt waarom. En daarom vergeef ik haar die doorzichtigheid, haar oppervlakkigheid. Ik koop haar een lingeriebon om haar gedachten te verzetten en het helpt. En ik ben blij dat het helpt. Ik ben blij omdat ik haar zo gemakkelijk doorheb en haar kan helpen. Ze is het type vrouw dat vlug dankbaar is. Bij zo’n vrouwen ben je binnen de kortste keren hun beste maatje en kladderen ze heel je Facebookpagina vol. Op hun Facebookpagina staan vooral foto’s van zichzelf. Van de mooie, brave buitenkant. ‘Kijk eens hoe graag ik mezelf zie.’ Ze zien het niet in.
En nu is ze dood. Ik heb haar vermoord. De eerste keer dat ik haar vermoordde was met een hakbijl. Zo één met een rood lemmet. Vlam, haar hoofd eraf. Van dat zelfmedelijden was ze dan toch al van af. De tweede keer dat ik haar vermoordde, wurgde ik haar met mijn blote, knoestige handen. Minutenlang duwde ik haar strot dicht tot het jammeren ophield en ik mijn adem hervond. De derde keer duwde ik haar in een afgrond en hoorde haar lichaam met een droge knak de grond raken. Haar nek lag verwrongen rond haar gebroken nekwervels alsof ze nog een laatste keer de hemel wou zien. Ik belde haar ouders op. Of ze haar valiezen konden ophalen. Ik kon de weerzin die ondertussen haat was geworden niet meer opbrengen. Haar tot in de kleinste details vermoorden had geen zin meer want ze was voor mij al lang dood: ik wilde scheiden. Een vrouw heeft altijd wel een plan en seks is, niet het minst, haar manier om te manipuleren. Ze weet wel hoe mannen in elkaar zitten. Toen ik haar dat vanmorgen meedeelde, werd ze bijna hysterisch en lachte ze schel. Haar ogen rolden als bij een bezetene in haar oogkassen terwijl ze woest aan haar haren trok. Ze zei dat ík gek was, waarna ze in haar nachtjapon en op blote voeten, het huis verliet. Ze kwam niet meer terug. Drama, nog zoiets. Tegen de middag begon ik haar kleren uit de kast te halen en stapelde die in de vier enorme valiezen die nu voor de deur staan. De haat ruimde plots baan voor méér medelijden. Uiteindelijk wen je aan alles, ook medelijden. Ik zoek aan het raam naar haar silhouet in de straat en tracht me haar goede kanten in te prenten. Ze ruikt altijd wel lekker zacht. Naar verse, strakke huid of zoiets. Bij bejaarden is het net andersom. De geur van de dood hou je niet buiten al was je je nog elke dag met bleekwater. Ik weigerde dan ook pertinent om een stap in het rusthuis te zetten waar haar grootmoeder jarenlang handjes draaide
56
en koekenbakken vlaaide. Gek en kuisziek waren ze daar, die verpleegsters. De seks was ook goed. Dat wist ze wel en die gebruikte ze ook. Een vrouw heeft altijd wel een plan en seks is, niet het minst, haar manier om te manipuleren. Ze weet wel hoe mannen in elkaar zitten. Maar haar soepel lichaam dat zich tot in de kleinste hoekjes en bochten wrong om mijn genot te vergroten, was een wapen waar ik me onbevangen aan overgaf. En ook daar ben ik haar om gaan haten. De avond valt als een loden gordijn over de stad. De straat ligt er zwaarmoedig bij. Een kat sluipt behoedzaam de straat over, loopt onder het vaal oranje licht van de straatlantaarn door en verdwijnt achter een struik. Geduldig wachtend op haar prooi. Ik probeer een openingszin te bedenken voor als haar nogal tirannieke ouders de koffers komen ophalen. ‘Hallo, alles goed? Je gekke dochter is er op haar blote voeten vandoor! Hier zijn haar koffers. De rest stuur ik wel netjes met de verhuiswagen! Koffie? Nee? Wat jammer! Bedankt en sorry voor de overlast!’ Ik zet me neer aan de keukentafel en speel op mijn iPhone een spelletje schaak tegen mezelf. Het is halftwaalf ‘s nachts. Ik stel me recht en drink een glas water van de kraan. Ik las ergens dat water de huid soepel houdt en de veroudering ervan afremt. Sindsdien is dat glas water een ritueel dat ik iedere avond voltrek, alvorens de nacht definitief valt. Ik speur nog een laatste maal de straat af en stap naar boven. Vreemd genoeg ligt daar mijn pyjama, netjes opgevouwen op de stoel waar mijn vrouw hem altijd voor me klaarlegt. Vanmiddag, toen ik haar koffers pakte, lag die daar niet. Ook mijn tandenborstel ligt klaar op de rand van de wastafel met een doos tandpasta waarvan ik zeker dacht te weten ze niet meer in huis te hebben. Word ik dan toch gek? Ik bekijk mezelf in de spiegel. Mijn ogen zien er vermoeid uit. Ze staren me lusteloos aan, maar niet waanzinnig. Gelukkig maar. Met de tandenborstel schuur ik zachtjes de tandplaque van mijn kiezen terwijl ik op de rand van het bad aan mijn teennagels pulk. Ik schrik op als ik het licht in de slaapkamer aanknip en mijn vrouw in bed zie liggen. Ze moet langs de achterdeur naar binnen geslopen zijn terwijl ik door het raam tuurde. Ze ligt onbeweeglijk op mijn kant van het bed. Ik hoor haar amper ademen en laat haar slapen. Voor drama is er morgen ook tijd. Naast het bed op het nachtkastje staat een glas
water dat ze moet hebben klaargezet. Buiten is het paniekerig getsjirp van een vogel die probeert te ontsnappen aan wellicht het laatste spel dat hij moet spelen. Het geduld van de kat wordt beloond. Ik drink het glas in één teug leeg en mijn ogen dwalen af naar een magazine dat ik vroeger vaak las en nu op het bed ligt. Het is een wetenschappelijk blad dat bekend staat om zijn expertise en veel bekende wetenschappers publiceren er hun bevindingen in. Enkele jaren geleden echter, besliste de bladmanager om op onafhankelijk onderzoek te besparen en sindsdien verschenen er gestaag populaire, maar pseudowetenschappelijke stellingen. Het blad kreeg een grotere oplage en iedereen prees de bladmanager voor zijn marketinginzicht, maar ontgoocheld gaf ik mijn abonnement op. De lichte ironie van de inhoud van het artikel vergeleken met dat van mijn leven, ontsnapt me niet. Ik kijk naar mijn vrouw. Welk spel speelt ze nu weer en hoe kwam ze aan de centen voor dat magazine? Vanuit mijn ooghoeken staar ik naar haar opbollende rug en naar het haar dat een beetje onnatuurlijk lijkt te vallen. Een siddering gaat door mijn lichaam en ik sla het magazine op een willekeurige pagina open. Ik lees het artikel ‘Make love, not war’ over de rol van seks bij het gedrag van de bonobo. Die blijkt een nogal succesvolle, niet-agressieve intimidatiemethode te zijn bij het handhaven van de eensgezindheid binnen de sociale relaties. Ze raken heel gemakkelijk opgewonden en uiten dit via een grote diversiteit in standjes en genitaal contact. De missionarishouding blijkt bijzonder populair en doeltreffend. De lichte ironie van de inhoud van het artikel vergeleken met dat van mijn leven, ontsnapt me niet. Net als ik de verschillende standjes wil lezen die de vrouwelijke bonobo’s het liefst hanteren, begint de kamer te tollen, beginnen mijn handen te trillen en stokt mijn adem. Eindelijk begrijp ik het spel van mijn vrouw. Het laatste wat ik doe alvorens ik voorgoed de ogen sluit, is haar koude hand in de mijne nemen. Ik merk, vreemd genoeg, een vleugje trots voor haar om wat ik zelf nooit durfde, maar zij wel: de eerste keer dat ze me vermoordde was met een dosis gif in het glas water dat ze moedwillig op het nachtkastje plaatste. Typisch voor haar, dat gif. Zo’n type vrouw is ze wel. ❚
57
E l l e n V a n P e l t
Toeschouwer
Toen de nacht bijna ten einde liep werd er gedanst. Ik zwierde en zwaaide rond Simon tot ik plots Magnus gespierde armen om me heen voelde. Hij trok zich tegen me aan, de donkerte in zijn ogen verwarde me. Het begon te schemeren in mijn hoofd. ‘Zullen we naar buiten gaan?’ zei hij. Het was een vraag, maar het klonk als een vriendelijk bevel. Magnus was geen toeschouwer. Zijn wil en zijn verlangen vonden hun weg naar daden. Hij nam mijn hand en zo verlieten we het feest. Het was zomer, ik was net afgestudeerd, de hele wereld lag voor me open. Of zo had het toch moeten zijn. Magnus stapte met stevige pas door de stad en als een slaapwandelaar liep ik naast hem. De duisternis maakte plaats voor een diepblauw ochtendlicht. Al die tijd hield hij mijn hand vast. Magnus stopte bruusk bij een bouwvallig herenhuis. Er stond een houten bank voor de gevel. ‘Hier woon ik,’ zei hij. Hij liet mijn hand los en ging op de bank zitten. Ik bleef even staan, keek naar de afgebladderde verf van het huis en ging naast hem zitten. We staken beiden een sigaret op. Tuurden voor ons uit. ‘Je naam?’ vroeg ik, ‘Voorzag je moeder je postuur?’ ‘Ze wist het,’ zei hij. ‘Ik was als baby al buiten proportie. Mijn moeder was doodsbang om mij op de wereld te zetten.’ Ik zag haar. Haar wijde blouse doorweekt, haar natte haren tegen het voorhoofd geplakt. Opengesperde ogen, angst voor wat zou gebeuren. Ik huiverde. Ik kende Magnus net. Hij riep zo snel beelden bij me op. ‘We zullen naar binnen gaan,’ zei Magnus. ‘Hier voor de deur blijven zitten is vreemd.’ In de trappenhal stonden vier gammele fietsen. Ik realiseerde me dat hij niet alleen in dat huis woonde. Magnus liep voor me de trappen op, de eerste kamer links was de zijne. Pas toen hij de deur gesloten had, kuste hij me. Nog voor hij me op zijn bed liet vallen, fluisterde hij me in het oor dat hij zich niet aan me zou kunnen binden. ‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘Er zijn nog anderen,’ voegde hij eraan toe, ‘daar kan ik niet mee stoppen.’
Vanuit het dakraam van mijn appartement keek ik uit over de stad. Een rechthoek grijsblauwe lucht waarin een vliegtuig een wollige witte streep trok. Het baande zich traag een weg tot het uit mijn rechthoek verdwenen was. Ik bleef achter met enkel een streep om naar te kijken. Een kind. Dat was de eerste keer dat ik aan een kind dacht. Ik draaide me om, in mijn bed lag Magnus nog te slapen. Ik zag het. Ik zag hem zitten. Zijn grote robuuste postuur, gebogen en gekruld om een babyzoon in zijn armen. Ik zag hem zitten. Rechtop en fier aan een rijkelijk gedekte tafel, groenten opscheppend voor zijn zoon. Ik zag hem lopen. In het park, achter een voetbal, met in zijn kielzog een tengere jongen. Dat was de eerste keer dat ik iets wilde. Wat nu overblijft is een gevoel van verzuim.Magnus opende zijn ogen. Het laken liet zijn stevig gespierde bil onbedekt. ‘Ik heb niet graag dat je zo naar me staart wanneer ik slaap,’ zei hij. ‘Weet ik.’ ‘Jij bent een toeschouwer,’ zei Magnus en strekte zich uit. Het was vreemd om hem dat te zien doen, zijn lichaam kreeg een bovenmenselijke proportie. ‘Ik ga naar de bakker,’ zei ik en nam mijn jas. Toen ik terug op mijn appartement kwam met Turks brood hoorde ik het water van de douche lopen. Het was zondag. Magnus zou met mij ontbijten, dan zou hij de stad in trekken. Misschien zou hij me mee vragen, misschien bleef ik alleen achter. Hij was er sinds vrijdagavond. Te lang naar zijn en onze gewoonte. Waarschijnlijk zou ik hem daarna enkele weken niet zien. Ik had Magnus ontmoet tijdens een feestje bij mijn broer Simon. Zoals altijd bij Simon, veel drugs, veel drank, veel kunstenaars. Toen ik Magnus in de hoek van de woonkamer opmerkte, kruisten onze blikken. Zijn struise lichaam gaf hem een soort autoriteit, onaantastbaar. Hij stapte niet op me af, maar ik wist dat hij op dat moment beslist had dat hij me wilde. Ik neem zulke beslissingen zelden. Ik kijk.
58
‘Geen verbintenissen, enkel verlangen,’ zei ik zacht voor me uit. Ik kende het liedje. Mannen hadden me het al zo vaak voorgezongen en ik neuriede het soms wanneer ik iemand nieuw ontmoette. Geen verbintenissen, enkel verlangen.Onze eerste nacht was de enige nacht die ik in zijn huis doorbracht.
De dag erna kwam ik moe en suf van het werk. Het onderzoeksproject dat ik samen met een collega geoloog leidde, deed me verzanden in de verveling van alledag. Een interessante eerste job had mijn pad niet gekruist en ik had aangenomen wat voor het grijpen lag. Ik wachtte op een aanbieding om in het buitenland opgravingen te doen. Weg uit de stad. Weg van mijn herinneringen. Ik schonk mezelf een glas wijn in en zette mijn mobieltje aan. Drie gemiste oproepen. Alle drie van Judith. Ik besloot mezelf nog eerst even rust te gunnen voor ik haar zou terugbellen. Judith ken ik van tijdens mijn middelbare studies. ‘Lora is mijn beste vriendin,’ zegt ze wanneer ze me aan anderen voorstelt. ‘Dit is Judith,’ zeg ik. Ik hou niet zo van categorieën. Ik weet ook niet of ik wel zo veel van Judith hou. Nog voor ik de kans kreeg om haar zelf op te bellen ging mijn telefoon opnieuw over. ‘Lora, ben je thuis?’ ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Mag ik naar je toe komen?’ vroeg ze.
Die herfstzondag, na het ontbijt met Turks brood kwam Magnus met iets nieuws, iets onverwachts. ‘Ik ga mijn moeder opzoeken.’ Hij zei het neutraal. ‘Misschien kan je mee gaan, het is daar mooi nu in dit seizoen.’ Magnus glimlachte. Het leek alsof hij verlegen was, zich ervan bewust dat hij buiten onze paden trad. Ik kon meegaan of hem alleen wandelen sturen. ‘Dat klinkt goed,’ zei ik. Ik hou niet van beslissingen nemen. Ik volg. Magnus’ moeder woont in een dorp, een uur rijden van de stad. Ze is alleen, zijn vader stierf toen Magnus drie was. Wanneer ik Magnus vroeg of er dan nooit een andere man in haar leven was geweest, schudde hij zijn hoofd. Zoals vaak bleef mijn vraag hangen zonder antwoord. Zelden schiep Magnus helderheid. Hij leek te houden van zijn eigen vaagheid. Ik had nog geen auto en Magnus vond auto’s te vervuilend, dus namen we de trein. Terwijl hij tegenover me zat, realiseerde ik me dat een leven met hem onder handbereik lag. Ik vroeg me af wie degene was die zich het meest vastklampte aan de vrijblijvendheid tussen ons. We verlangden naar elkaar, maar ik denk dat geen van beiden eronder leed. Maar misschien zag ik dat verkeerd. Ik zag niet alles. Zijn moeder woonde in een kleine boerderij, verouderd maar verzorgd. Ze was lief en oud, meer een grootmoeder dan een moeder. Magnus en zijn moeder omhelsden elkaar lang en innig. We dronken koffie, aten taart, maakten met zijn drie een lange wandeling. Al die tijd was ik met mijn gedachten bij hoe Magnus me had voorgesteld aan zijn moeder. Lora, mijn vriendin. Het maakte me bang en verward. De trein waar ik was opgestapt leek van koers te zijn veranderd en ik wist niet wat ik daarbij moest voelen. Het was al donker toen we naar de stad terugkeerden. Voor de uitgang van het station kusten we elkaar. ‘Tot gauw,’ zei Magnus. ‘Tot gauw,’ antwoordde ik. Al wist ik niet wanneer ik hem weer zou zien. Dat besliste Magnus steeds. Ik wacht.
We waren dicht bij elkaar, maar ik had tegelijk niet verder weg kunnen zijn. ‘Ja,’ antwoordde ik opnieuw, hoewel ik meer zin had om alleen te zijn. De hele dag had ik aan Magnus gedacht, aan wat er tussen ons gebeurde en niet gebeurde. Ik wilde mijn hoofd weer helder krijgen, mijn beelden op orde. Een half uur later zoemde de deurbel. Ik ging naar de deuropener en hield hem enkele seconden ingedrukt. Eerst gestommel op de trap, dan een klop op de deur.Judiths ogen waren rood doorlopen, net een radeloos kind. Ze drukte me een kus op de wang, maar deed dat op een andere manier dan ik van haar gewend was. Vluchtiger, bijna beschaamd. ‘Ik ben een slecht mens,’ zei ze aarzelend terwijl ze in de deuropening bleef staan. ‘Dat weet ik,‘ zei ik, ‘kom toch maar binnen.’ Ze liep naar de sofa en ging met opgetrokken knieën zitten, haar armen eromheen geslagen als was ze een oninneembare vesting. In de open keuken schonk ik haar een glas wijn in. Ik hoorde hoe achter mij haar ademhaling stokte, ze huilde. Wanneer ik naast haar ging zitten, legde ik even mijn hand op haar been. Natuurlijk hield ik wel van haar, alleen misschien niet op dezelfde hartstochtelijke en naïeve manier zoals zij van mij hield. Judith huilde zachtjes, in zichzelf gekeerd. Ze leek
59
zich amper bewust van mijn aanwezigheid. Op een of andere manier troostte ze zichzelf. Haar ademhaling kwam weer tot bedaren. Ze sloeg haar ogen naar me op. ‘Ik ben zwanger,’ zei ze aarzelend. Ik wist niet meteen wat te antwoorden en legde mijn hand op haar schouder. ‘Van Magnus.’ Ik trok mijn hand weer weg. Het werd zwart voor mijn ogen. De andere vrouwen in Magnus’ leven waren steeds onbekenden geweest, vrouwen in een andere dimensie. Hoewel ik wist hoe het zat, kon ik me moeilijk voorstellen dat ik slechts één van velen voor hem was. Dit moest toch anders zijn, zei ik tegen mezelf, dit kon toch niet zo licht en betekenisloos zijn als we elkaar bij het afscheid in het oor fluisterden. Judith barstte los in een vloed van tranen en woorden. Magnus wilde het kind niet, wilde haar niet. Ze omhelsde me en ik voelde hoe mijn nek nat werd van haar tranen. Judith voelde warm aan, koortsig bijna, maar ik had het koud, onnoemelijk koud. We waren dicht bij elkaar, maar ik had tegelijk niet verder weg kunnen zijn.
geslapen, gelachen en gevreeën. Haar aanwezigheid stoorde me, maar tegelijk was de roep van haar verdriet en haar pijn te dwingend en kon ik het niet naast me neerleggen. De kerktorenklok sloeg drie uur. Ik wenkte de ober en rekende af. Judith was nog steeds in zichzelf verzonken. Ik raakte haar arm zacht aan. ‘Kom, we gaan,’ zei ik en zodra ik dit zei, wist ik dat het fout was. Ik moest niet degene zijn die haar naar binnen leidde, zij moest zelf gaan. Pas na enkele seconden stond zij ook recht, te laat. Als verdoofd liep Judith naast me. Bij de receptie meldde ze zich aan. Eerst een gesprek met de psychosociale medewerker, legde de vrouw aan de balie uit. De psychosociale medewerker heette Annelien, een jonge vrouw van onze leeftijd, lief en ontwapenend. We namen plaats in comfortabele zeteltjes en kregen elk een glas bruiswater. Met een frêle, haast breekbare stem legde Annelien de procedure uit. Vandaag waren de eerste gesprekken, daarna zes dagen verplichte wachttijd, dan moest Judith expliciet bevestigen dat ze abortus wilde. Al die tijd sprak Annelien tegen mij, alsof het om mijn kind ging. Maar dat was het niet. Judith keek naar de tippen van haar hooggehakte schoenen en zat er roerloos bij. Ze zou hier niet mee doorgaan. Dit kind van Magnus zou het levenslicht zien. Ik stond op, mompelde een verontschuldiging aan Anneliens adres en liep de gespreksruimte uit. Ik zag het. Ik zag Magnus en Judith, arm in arm, zijn hand op haar zwangere buik. Ik zag het. Magnus met stevige en vaste tred achter de kinderwagen, Judith stralend naast hem. Ik zag het. Magnus en Judith in de speeltuin, de kinderen in de zandbak. Zaterdagavond. Ik kwam met twee volle tassen van de supermarkt. Toen ik de deur van mijn appartement opende, voelde ik meteen zijn aanwezigheid. Magnus kon steeds binnen. Hij had de sleutel van mijn appartement. Magnus zat op de sofa, op dezelfde plek als Judith enkele dagen geleden. Hij had zichzelf een biertje uitgeschonken en aan de volle asbak te zien had hij de ene na de andere sigaret gerookt. Ik zette mijn tassen op het aanrecht in de keuken en liep naar hem toe. Ik bleef recht staan, kon niet gaan zitten. ‘Ze heeft het je verteld,’ zei hij. Ik knikte. ‘Je begrijpt me toch wel?’ Ik knikte opnieuw en liep terug naar de keuken om
Ik moest degene zijn die haar naar binnen leidde, zij moest zelf gaan. Pas enkele seconden stond zij ook recht, te laat. Ik weet niet waar ik was, maar niet in die kamer, niet met een snikkende Judith in mijn armen. Ik zag niets. Voor de tweede keer die avond kwam Judith tot rust. Tijdelijk waarschijnlijk. ‘Ik hou het niet,’ zei ze. Het leek alsof ze daar op dat moment die beslissing nam. Judith was ook geen toeschouwer. ‘Ga je mee wanneer ik het laat weghalen?’ vroeg ze. ‘Ga met Magnus,’ zei ik. ‘Hij vindt dat ik het zelf moet oplossen,’ zei ze met gebroken stem. Woensdag, half drie. Op het terras voor het plein van de abortuskliniek dronken Judith en ik koffie. Om drie uur had ze een afspraak. De herfstzon hulde het plein in warme gloed, geen dag voor een abortus dacht ik. Ik keek naar Judith. Zou zij hetzelfde denken? Judith staarde stil voor zich uit en roerde in haar koffie. Ze had nog steeds die rood doorlopen ogen. Judith was maandagavond bij me blijven slapen. In een bolletje gerold lag ze tegen me aan in het bed waarin ik een paar dagen tevoren met Magnus had
60
de tassen leeg te maken. Ik schilde de wortelen, wilde soep maken. Een kop warme soep, dat ver-licht de geest, dat zei mijn moeder altijd voor ze in deze stad een overdosis pillen nam.Ik hoorde hoe Magnus recht stond en op me toe stapte. Ik voelde zijn armen om mijn schouders, hij streelde me en klemde zijn armen om mijn middel. ‘Ik wil jou niet kwijt,’ fluisterde hij in mijn oor. Ik sneed de wortelen in schijfjes, kleine perfecte schijfjes. Magnus legde zijn hoofd op mijn schouder, zijn handen op mijn buik. Mijn lege buik.
‘Ik vertrek volgende maand naar Turkije,’ zei ik. ‘Opgravingen.’ De vraag ‘ga je met me mee’ lag in mijn mond, op het puntje van mijn tong. Ik proefde ze, ze was zoet en bitter tegelijk. Maar ik zag het niet. Ik zag ons niet samen in Turkije. Ik vroeg niets. Geen verbintenissen, enkel verlangen. Magnus trok zijn handen van me weg. Wanneer ik me een seconde later omdraaide, zag ik hoe hij mijn appartement uitliep. Een toeschouwer. ❚
Gedichtendag op 30januari in Den Hopsack, Antwerpen Na de poëtische performance de groepsfoto van de deelnemers. V.l.n.r.: René Hooyberghs, Jan Geerts, Richard Foqué, Mieke Robroeks, Suzanne Binnemans, Erick Kila, Bert Bevers, Peter Theunynck, Guy Commerman, Frank De Vos.
61
O m e r V a n H e c k e Jr.
De man die zichzelf deed verdwijnen
Het was een maanloze avond toen Leander een besluit nam dat de rest van zijn leven zou tekenen. Hij zat in zijn verduisterde kamer, het hoofd diep gebogen tussen zijn smalle schouders. Een hangpop, dacht hijzelf, en dat het nu zou veranderen. Hij keek door het raam in het gitzwart, wreef door zijn dunne haar dat zijn geschiedenis verraadde. Van de vele tekens kon je niet alles uitwissen. Het deed hem denken aan Eva toen ze met haar smalle vingers door zijn haar gleed, en keer op keer het verlangen uit hem rafelde en vooral de vertedering die ze door hem streek. Hij keek naar zijn handen die zovele lichamen hadden beroerd, niet met liefde, maar met de schuld omwille van het onderkomene. Levens waarvan sommige hem voor altijd door de vingers glipten. Hij had oogleden moeten sluiten zodat het donker zich naar binnen keerde. Hij had het zieke gif uit hun lichamen gehaald, van jonge meisjes soms die met hun tranen de demon in hun mooie lichaam vervloekten. Lichamen met de wortels van verteer, ledematen overwoekerd met het tegendraadse, waar de pus stinkend uit opwelde. Zoveel in godsnaam, zoveel had hij gezien waarvoor hij liever blind was geweest. En zovele keren gebeurde het dat hij zichzelf niet meer kende en alles wat hij zag zich als een slak in zijn hoofd vastzette. Nog diezelfde avond schroefde hij het bord op zijn gevel los, “Dr. Leander Verhaegen”. Het bord waar kinderhanden zo graag over wreven, het gladde zilver strelend, met hun kleine handjes in de groefjes van de letters wrijvend, alsof ze zo de betekenis ervan konden achterhalen. Op zijn raam kon men zijn eerste afscheid lezen:
Beste patiënten
Wegens onvoorziene omstandigheden zie ik mij genoodzaakt mijn praktijk stop te zetten. Ik dank u allen voor het vertrouwen dat u in mij had en wens u van harte een goede gezondheid toe.
Dr. Leander Verhaegen
Men praatte erover, men verzon. Zo gaat het dacht hij, zo verzilvert men zijn fantasieën. Het duurde evenwel niet lang of men vergat. Kinderhanden gleden nog eventjes onbezonnen over wat bleef achter het bord: schimmel en littekens van verval, maar toen ze hun vuile handjes bekeken, lieten ze het maar. Het leven wenkte elders. Het vergeten ging snel. De laatste tijd had hij vrijwel geen patiënten meer. Men zei dat hij weggleed, dat het was alsof hij verging. Men zei zelfs dat hij in tongen sprak. En als het zonlicht scheen, zag men zijn schaduw, maar het was niet duidelijk meer wie man was en wie schaduw. Enkelen beweerden zelfs dat zijn schaduw ontbrak. Maria was de laatste die hem trouw bleef. Ze herinnerde zich dat het aan het begin van de herfst was, want ze zag de eerste rosse bladeren vallen en hoe ze door de regen vastkleefden aan het raam. “Ik verzamel mijn doden,” zei hij haar onverwacht. Het leek alsof hij niet tegen haar praatte, want zijn glazige ogen keken over haar schouder heen. “Hoe bedoelt u, dokter?” Zijn blik joeg haar angst aan. Hoe vaak had ze die niet gezien in de verwoeste gezichten van soldaten aan het front. Het kantelmoment waarop ze de pijn verlieten en kozen voor de andere zijde. “De doden zijn altijd onder ons. De tijd is de meester.” Ze besefte nu dat hij naar de vallende bladeren keek, door het raam achter haar. Hij nam haar hand met de wrat die ze wilde laten behandelen. Hij spuwde erop en prevelde een onverstaanbare formule. Zijn taal trok zich terug naar haar oerbron, een eeuwenoude grot waar de eerste klanken zich vastklonken aan nog diep verborgen betekenis. Ze vluchtte weg. Tenslotte sloot hij alle deuren. Het was een begin. Ook zijn vrienden verlieten hem alsof er een systeem in zat, in het verlaten. “Kan ik je helpen, Leander? “ vroegen ze dan. Of “Je moet maar eens meer langskomen, je bent altijd welkom!” Zo ging het een tijdje door. Hij keek hen aan en zag de leugen tussen de regels glippen. Dat hij zo stil was, merkten ze op. Stilte,
62
beurt: vragen die geen antwoord krijgen, verdwijnen in de plooien van de tijd. Overdag zwierf hij door de stad, op zoek naar zijn plaatsen van herinneringen. Men fluisterde dat hij naar zijn herinneringen terugkeerde, de arme man. Maar wat men niet wist was dat hij hun verdwijnen opzocht, dat hij thuis op een grote kaart van zijn stad alle plaatsen met een rode stift had aangekruist en dat hij het rode door zwart verving, telkens zo’n plaats verging . Hij zag hoe vertrouwde stenen werden uitgehakt, hoe de boom met hun initialen werd omgehakt, de schimmelholtes vol betonrot waar ooit een vertrouwd huis had gestaan, de vermolmde bank in het park waar ze de eendjes hadden gevoederd… Het verbaasde hem hoe snel de geschiedenis zichzelf vervloekte en stukbeet. Hij verzamelde afwezigheid, het ontbreken van de dingen die ooit in zijn hart hadden gewoond. Hoe meer hij verzamelde, hoe groter het ontbreken werd. Hij vulde een heiligdom van vergankelijkheid. Zijn voettocht was genadeloos.
ja, dat was het wat hij wilde. Dat ze zouden zwijgen en dat hij nauwelijks nog zou moeten praten totdat hij geen taal meer nodig zou hebben. Ze raakten hem daarbij aan, aan zijn arm of zijn schouder. Het deed hem huiveren. Hoeveel lichamen had hij met zijn handen niet moeten ontheiligen? Hij wilde niet dat hem hetzelfde overkwam. Na een tijdje kwamen ze evenwel niet meer. Hij ging ook nooit naar hen. Hij zag dat het goed was. Hij bewaarde alles van haar, ook haar geur uit de flacons en poeders op de kaptafel, zelfs de geur die nog in haar kleren hing. Nu iedereen weg was, kon hij weer vrij nadenken over zijn vrouw Eva, hoe het leven haar genadeloos had afgezworen. Haar stem verliet haar eerst, spoedig volgde haar gehoor alsof ze schuldig werd bevonden aan een wanbeheer van klank. Nooit meer kon ze in zijn oor fluisteren en van zijn stem zag ze alleen zijn lippen die hij traag bewoog, een tevergeefse poging om het nog goed te maken. Ze legde haar hand op zijn lippen dan, vechtend tegen het sprakeloze. Maar toen zonk ook die hand weg in roerloosheid. Ze werd in een hoek gedrongen, gestraft voor een misdaad die niet bestond, opgesloten tenslotte in de duisternis die het licht uit haar ogen stal. Ze ging heen en hij liet haar gaan, beducht voor het monster dat haar meedogenloos uitholde, bang dat het nog meer kwaad zou aanrichten. Eens zou hij terugslaan. Hij bestudeerde hoe de demon zijn werk deed. “Het is de leegte vooral,“ dacht hij, “de leegte, het niets dat het als een sluipend gif ongemerkt door onze ziel jaagt…” De duivelse kunst van het ontbreken.
Het was een zwoele herfstnacht toen Leander zijn zwerven overdag staakte en besloot om nog enkel de nacht in te gaan. Niet alleen om niet op te vallen, maar ook omdat hij zich met de duisternis had bevriend. Wie hem toch opmerkte verwonderde zich om zijn kleding uit vervlogen tijden. De ene keer droeg hij een trilby op zijn hoofd, de andere keer een platte tweed pet. Aan zijn voeten oude derby’s, mocassins, suède enkellaarzen of zelfs linnen tennisschoenen met rubberzolen. Zijn sokken hadden de modekleur van vele decennia geleden: bordeauxrood of flessengroen. Men zag hem in een curduroy broek of een Amerikaans gestreept linnen pak. Voor allen was het een raadsel, men weet het aan de waanzin die zich in zijn hoofd had vastgeklit. Voor hem was het noodzaak. Hij kleedde en ontkleedde zijn lange geschiedenis. Hij droeg alles slechts één keer en borg het daarna op in zijn mausoleum. Hij baarde het op voor later.
Hij bewaarde alles van haar, ook haar geur uit de flacons en poeders op de kaptafel, zelfs de geur die nog in haar kleren hing. Als hij eraan snoof brachten ze het meisje terug dat ze eens was, met die blonde paardenstaart en die wonderlijke kuiltjes juist boven haar sleutelbeen. Ze brachten de vrouw terug die ze zolang was geweest, met die zachte hand die door zijn dunne haren wreef, de genade die ze hem schonk wanneer hem weer een jong leven ontglipte. Hij sloot de meeste van zijn kamers, annuleerde hun bestaan, ontmantelde het overbodige. Hij verzamelde alle voorwerpen van herinnering die hij vond en voelde hoe ze wonden waren geworden. Men zag dat hij druk bezig was in zijn praktijk tot ’s avonds laat. Men stelde zich vragen, maar zoals zo vaak ge-
’s Nachts ging hij vaak naar het kerkhof. Het zwart van de hemel deed hem denken aan een zwartfluwelen kelder. En bij maanlicht zag men zijn gedrongen gestalte langs de graven schrijden en soms leek het alsof hij iets noteerde of dat hij zelfs sprak. Geluiden in de stille nacht, soms bedekt met het trage roepen van een uil of de wind die tussen de grafstenen ademde. Vaak stond hij bij de herfstboom en luisterde hij naar het geritsel van onrustige bladeren. Het leek welhaast gefluister. Hij sprak ze toe, hij streelde
63
ze en als ze gevallen waren, schoof hij ze zachtjes in wat losse aarde. Soms hoorde men een schreeuw die zelfs de slapende raven deed opschrikken.
en van zijn einde. Hij schreed, met een brandende kaars in de hand naar de slaapkamer, plechtig als trad hij naar de troon die voor hem klaar stond. Hij sloot achter zich de laatste deur. De kamer lag volgestouwd met boeken, zijn andere geliefden met wie hij samen wilde gaan.
In de kamers die hij nog bewoonde, viel het licht voor altijd uit. Uit de kranen kwam geen water meer. Hij behielp zich met kaarsen en gloeikousjes en met het water uit de waterput waste hij zich in de waskom met lampetkan. Een laatste maal keek hij in de spiegel en draaide die toen om. De kalender gooide hij in de brandende haard, de klok werd stilgezet. In zijn werkkamer hadden zich al spinnenwebben gevormd, het leek soms alsof hij zichzelf inspon. Het stof op het meubilair liet hij onaangeroerd. Nooit sprak hij nog een woord. De tijd was gekomen.
De demon wilde zijn wurggreep niet lossen, hij perste haar uit tot de laatste zucht. Hij nam de stilte in zich op en hoorde het bloed ruisen in zijn hoofd. Zijn laatste tekens. Hij keek naar het levenloze lichaam van Eva in het bed. Een jaar was het nu geleden, dat herinnerde hij zich nog. Het was de enige herinnering die nog gewist moest worden. Wanneer hij haar ontdaan had van haar kleren, de laatste resten die haar aan de buitenwereld bonden, ging hij naast haar liggen en streelde even haar hals, de plaats waar hij de duivel in haar niet had kunnen bezweren, waar de zwartgal zich door haar lichaam heen vrat, als een bever die haar levensstam stuk knaagde. De demon wilde zijn wurggreep niet lossen, hij perste haar uit tot de laatste zucht. Ze was het laatste lichaam dat Leander zou aanraken. Zo moest het ook.
Alle voorwerpen van zijn herinneringen nam hij nog eenmaal in zijn hand. Stuk voor stuk liet hij ze vergaan in de open haard. Ook de kleding die hij ’s nacht nog gedragen had; hij begroef hun geschiedenis in de warme gloed van de vlammen. In de secretaire haalde hij de geheime laatjes open en haalde er hun brieven uit, zijn dagboek en ook dat van Eva in groen gebonden leer. Hij las ze een laatste maal, haalde elke gelezen woord met een zwarte stift door en wierp bladzijde na bladzijde in het vuur. De dagboeken legde hij naast mekaar. Hij las hun jeugd, waarin ze voor mekaar nog niet eens bestonden. Later las hij hoe ze elkaar naderden en zag hij hoe de dagboeken versmolten en de woorden over elkaar schoven als geliefden. De laatste bladzijde was die van haar: wit, zo wit als haar wangen op de dag dat het leven haar verliet. Hij leefde naast de tijd nu, het verleden haalde hij stelselmatig leeg en het heden werd een schaduw, een steeds dunnere streep. Toen de winter aanbrak, hakte hij het meubilair aan stukken en verwarmde hij er zich mee. De kamers liepen leeg. Alles werd ontheemd.
Dagen en nachten was hij in de weer geweest om haar lichaam, waarin het verderf zich een weg wilde banen, niet te verliezen. Hij behandelde haar met formaline, alcohol, glycerine en salicylzuur. Niet zonder schroom evenwel, want dit lichaam had hij zovele jaren op een andere manier gekoesterd, niet zo zakelijk als deze keer. Maar naarmate het werk vorderde, zag hij haar als een kunstwerk, waarvan hij de meester was. En nog dichter dan men mogelijk zou achten, kwam hij bij haar. Met zinkacetaat tenslotte zorgde hij ervoor dat haar lichaam zijn stevigheid behield en was zijn kunstwerk af. Ze was nog mooier dan de kleine Rosalia Lombardo die hij in Palermo in haar kistje had zien liggen. Hoewel ze al negentig jaar gestorven was, zag ze er net uit als een rustig slapend kind. Het was het werk van Alfredo Salafia. Leander had hem zorgvuldig bestudeerd en Salafia’s geheimen in het lichaam van zijn vrouw opgeborgen. Nu kon ze niet vóór hem verdwijnen. Dat moesten ze samen doen. Hij nam haar hand in de zijne en het laatste wat hij zag was hoe de kaars zich als het ware vermenigvuldigde en duizenden andere vlammen aantrok. Hij voelde hoe een warme gloed hem steeds nauwer kwam
Er kwam een dag dat Leander de voordeur voorgoed sloot. Hij keek naar de kaart waarop maar één rood kruisje meer stond, exact waar hij het verwacht had, op de begraafplaats, waar hij een tijd geleden een naamloze steen had laten plaatsen, gehouwen uit een poreus gesteente. Toen wist hij dat hij eindelijk, eindelijk bij zijn geliefde kon zijn. Dat het verdwijnen zich volledig kon voltrekken. Hij ontdeed zich van zijn kleren en gooide ze in de brandende haard. Naakt, de gedaante van zijn begin
64
omarmen. Hij keek ernaar, verrukt, tot tenslotte de lang verwachte rust zijn ogen sloot en een sluier over hun beiden trok. Hij zag naar binnen nu, waar zijn echte ziel zat. De dood lag niet meer voor hem, maar achter hem nu. Hij had een voorsprong, hij had gewonnen.
“Verrast in de slaap,” zei de expert, “nergens is een spoor van kwaad opzet te bespeuren.” Leander had zijn geheim in de vergane tijd opgeborgen. Wat restte van het huis werd neergehaald en weggevoerd. Een nieuwe holte ontstond waar spoedig kinderen speelden. Hun jonge leven spoelde de herinnering aan de dokter haastig weg, het spuwde het verleden uit en tussen de losse stenen duwden kiemen van jonge struiken en bomen zich onrustig omhoog. Niets kon ze weerhouden.
Men vertelde dat het vuur zich als een razende had verspreid, zo gretig dat het leek alsof het door een onzichtbare hand werd gestuurd. Het beet zich door de kamer vol boeken en de laatste herinneringen. Het sneeuwde, zei men, maar dan zwarte vlokken. Op sommige stonden nog tekens, maar niemand begreep ze, het leken welhaast hiërogliefen. Men liet ze los. Het leven van Leander en Eva dwarrelde over de huizen heen en werd dan door de opkomende wind in het verdwijnen meegevoerd. Men zei dat het volle maan was en dat het licht ervan zo fel scheen alsof het leek dat de brand naar de hemel was overgeslagen. Tenslotte vond men in het puin de twee geliefden. Wat restte van hun handen was ineengestrengeld, hun ringen samengesmolten om nooit meer los te laten.
Ze werden begraven in het graf dat hijzelf voorzien had. Het duurde niet lang of het water sijpelde door de kieren van het gesteente, vorstkou deed het barsten en uiteenvallen, mos klom erover heen, de aarde at hen op. Het gebeurde nog wel eens dat iemand aan hem dacht, een gedachte zo vluchtig als een vallende ster die even oplicht en daarna haastig uitdooft. Daarop verdween hij weer in de plooien van de geschiedenis. Met haar. Totdat er niets meer was. ❚
65
A l h a d i A g a b e l d o u r
‘Je vraagt je toch ook niet af waarom je eet?’ Elke maand verblijven in de Antwerpse PEN-Schrijversflat auteurs uit alle mogelijke landen. Het illustreert een belangrijk programmapunt van PEN: de bevordering van interculturele verstandhouding en uitwisseling. De PENSchrijversflat wordt gesponsord door de Provincie Antwerpen, de Stad Antwerpen en de Universiteit Antwerpen. Recente gast was de Soedanese schrijver Alhadi Agabeldour. PEN-bestuurslid Karel Segers had een gesprek met de auteur en we publiceren een kort prozafragment en poëzie van hem.
Ze ‘zochten’ me. Al Bashir werd immers zelf gezocht door het Internationale Strafhof in Den Haag… Sinds 2009 heb ik alleen nog via internet contact met familie en vrienden in mijn thuisland. Momenteel werk ik als vrijwilliger bij Vluchtelingenwerk Vlaanderen. Ik geef voor PEN Vlaanderen ook lezingen in scholen over Soedan en lees er voor uit mijn literair werk, vooral gedichten. Dit is eigenlijk mijn schat: al toen ik 13 jaar was, noemde men mij ‘de dichter’. Toeval wil dat in een vorige generatie een bekend Soedanees dichter Alhadi Adam heette, dus mijn naam was al gemaakt voor ik iets op papier had gezet… En inderdaad, toen een leraar in het laatste jaar van het middelbaar me apart nam om grondig te twijfelen aan de authenticiteit van mijn teksten, maar ik hem kon overtuigen, moest hij toegeven dat ik ‘een grote toekomst’ tegemoet ging. Met die toekomst als schrijver viel het tot op heden nogal mee… Ik publiceerde vier dichtbundels in het Arabisch, maar het is duidelijk dat heel weinigen daarop zaten te wachten. Zie, mijn moeder was mijn grote voorbeeld. Tijdens het koken of wassen, hoorden we ze zelfgemaakte teksten zingen. Tekst en muziek ontstonden samen in haar hoofd, op basis van verhalen die in het dorp werden verteld. Ze had het geluk dat twee neven haar orale kunst omzetten in muzikale composities enerzijds en uitgeschreven gedichten/verhalen anderzijds. Zij traden dus op met de schat van mijn moeder. Dat gebeurde in de lokale taal. Zelf heb ik ook zangteksten geschreven in mijn moedertaal. Speciaal is dat dit bij ons in een vijfdelige toonladder gebeurt.
Alhadi Agabeldour: ‘Ik ben Afro-Arabisch, zoals een Brusselaar,
Vlaming noch Waal, maar Belg.’
Ik heet Alhadi (voornaam) Adam (vader) Agabeldour (grootvader) en vluchtte weg uit West-Soedan om eerst in een ‘concentratiekamp’ (asielcentrum) in Sint-Truiden te belanden en nadien in Sint-Joostten-Node. Ik betrek er een flat die eruit ziet als de kleine spie van een oude taart. Ik haalde in 2001 een master in de rechten in buurland Libië (Tripoli). De volgende 8 jaar werkte ik aan gelijkheid, identiteit en mensenrechten in mijn land dat in oorlog was. Omdat ik kritische interviews gaf aan buitenlandse kranten over het onrecht dat de politiek veroorzaakte voor de bevolking, na de militaire coup van moslimfundamentalist Al-Bashir in 1989, moest ik de hielen lichten.
66
Toch reikte mijn ambitie altijd verder. Ik schrijf in het Arabisch, men kan mijn teksten van Marokko tot in Syrië lezen. Er zijn grote Soedanese dichters, zoals Mohammed Faitouri, die ‘the poet of Africa’ wordt genoemd. Hoewel hij vooral in Libanon, Libië en Egypte verbleef. Maar later kwam ik ook onder de indruk van bv. Senghor (Senegal) of Emile Cesar (Antillen), die hun mosterd in het westerse Frankrijk haalden… Een Soedanees is eigenlijk een bijzonder geval. Ik zie eruit als een Afrikaan maar mijn cultuur is Arabisch. Ik lach wel eens dat je mij met een echte Brusselaar kunt vergelijken: Vlaming noch Waal maar Belg. Dat zijn wij! Een Soedanees is Afro-Arabisch. En de grote schrijvers kijken naar de Europese cultuur. Tiens, de vergelijking gaat echt op: Brussel is toch het hart van Europa, en dus van de Europese cultuur? Waarom ik dicht? Je vraagt je toch ook niet af waarom je eet? Om te dichten moet je talent en feeling hebben, later komt de techniek. Maar ook in mijn land kraait er amper een haan voor in het Arabisch geschreven poëzie. Als de media in het buitenland niet over je berichten, kom je niet van de grond. Vooral Egypte, waar ik twee bundels publiceerde, is hier toonaangevend. Hoewel. Ondanks stierf er een grote Soedanese dichter op straat, omgekomen door honger en ontbering en pats: heel de Arabische literaire wereld sloot deze dode dichter plotseling in de armen! En ja, de moslimbroederschap is overal zo dominant. Als je daar zoals ik, die nochtans praktizerend gelovige ben, vragen bij stelt, mag je het eigenlijk vergeten. Zij zijn volop aan het oprukken in zwart Afrika, zij beheersen het sociaal-politieke en dus ook vaak het artistieke netwerk. Wie mijn gedichten leest, merkt dat ik mijn erfgoed niet verloochen. Het echte landschap van West-Soedan komt erin voor zoals de savanne en de (blauwe) bergen, maar ook ‘zing’ ik over de sociale gebruiken (dansen, rituelen). Maar je zal bij mij nooit over ‘sneeuw’ lezen of over Japanse of Indische toestanden die ik niet ken. Ook ceders komen bij ons niet voor, andere Soedanezen gebruiken dit beeld wel, omdat het Arabisch is… Ik kan helaas ook niet om de jarenlange oorlog heen. Momenteel baart de oorlog in Zuid-Soedan me echt veel zorgen. Er zijn daar nog ongelooflijk veel wapens achtergebleven, na de oorlog met Soedan. Mensen die samen vochten tegen Soedan, vechten nu tegen elkaar. Twee grote stammen, met twee grote leiders die het tegen elkaar opnemen. Ik vrees er voor een genocide zoals in Rwanda, de internationale gemeenschap moet echt iets ondernemen!
Tenslotte wil ik zeggen dat ik me meer en meer thuis begin te voelen in België. Ik schreef ‘Droeve kaarsen’ naar aanleiding van het busongeval met kinderen in Zwitserland. Ik kon het leed van de ouders diep vanbinnen voelen. En Brussel… grappig, onlangs vroeg iemand me waarom ik ‘nectar’ gebruikte als ik over regen schreef in mijn land. Ik begreep dat wel, hier word ik ook niet graag nat! Bij ons kan je de regen al van ver horen aankomen en je ruikt haar in de lucht. Als die dan valt…We hebben hem zo nodig, die nectar. ❚ DROEVE KAARSEN Ver weg zijn de frisse bloemen uit de Hofkes van België. Eén afschrikwekkende nacht die ons met verstomming achterlaat. De flakkering van kaarsen valt als een schaduw over de kisten van de Kindertijd. Wat een smart. Ze zijn vertrokken onze mooie vogels, zonder een afspraak voor de volgende ontmoeting. De scholen van Lommel en Heverlee knielen neer huilend. En wij schreien, in rouw, om dit bitter afscheid van deze lentevogels. Een tranenvloed van wintertranen, diep geschokt. We bewenen de herinneringen aan deze geknakte bloemen. Met het licht van onze onschuldige gedichten. Gedragen worden ze onder de bleke naaldbomen in de schrijn van onmetelijke pijn. Onze zielen zullen u niet vergeten De betraande ogen van moeders zullen u niet vergeten. De groene weidsheid in Vlaanderen en de kaarsen in de steden zullen u niet vergeten. [ 15 maart 2012 ENTERfestival Gent Kicking & Aliv ]
67
Vroege herinneringen
De jongen probeert de vogel dan snel te pakken maar wij rennen even snel, want zo’n enorme vogel zou de jongen kunnen meepakken en ermee wegvliegen.
In mijn klein dorp ’s morgens in de vroegte kraaien de hanen de mensen wakker. Zij gaan richting hun hoeves en velden. Vooral het graanveld is belangrijk omdat het de belangrijkste voedingsbron is in dit gebied, naast fruit en groenten. Zelf sta ik erg vroeg op om mijn broer te helpen bij het melken van de geiten. Ze moeten één voor één gemolken worden en de lammetjes moeten we een handje toesteken om bij de mama’s te kunnen lebberen. Op het einde geven we het voedsel en het water dat we de avond voordien voor hen al hebben klaargemaakt.
om vuur te maken. En we nemen een dolk mee, die we lenen van de gebuur om tijdens de namiddag op konijnen en herten te jagen. We houden er vooral van om grote vogels te doden in het trekseizoen. Ze komen dan met grote massa’s aan in de velden en valleien. We zetten vallen, die we met bladeren bedekken. Een jongen zit vlakbij te kijken tot zo’n grote vogel op de val gaat zitten. De jongen probeert hem dan snel te pakken maar wij rennen even snel, want zo’n enorme vogel zou de jongen kunnen meepakken en ermee wegvliegen. We noemen die vogel Hubara. Als onze jacht succesvol is, zijn we blij en zingen dit lied: De herfst is een geschenk van de hemel Regen is voor altijd een parfum Voor onze zielen Liefde is ons voedsel Velden zijn onze matten Morgen zullen we vaders en grootvaders zijn Het leven is zo mooi… Mijn vrienden Zijn hier… hier zijn we… hier zijn we… We blijven zingen, dansen, wandelen over het zand in de vallei, plukken vruchten, vullen onze zakken ermee. En we beklimmen de berg om het landschap van bovenuit te aanschouwen: groene bomen, geiten, witte wolken. We blijven daar heel de tijd terwijl de wind als een briesje streelt. Als het begint te druppelen, grabbelen we onze spullen bijeen, drijven we de dieren voor ons uit want het zou zo kunnen gaan stortregenen dat we afgesloten raken van het dorp en zijn mensen. ❚
Aan de andere kant van ons huis ligt onze smalle keuken, gemaakt van hout en palmbladeren en rietstengels. Mijn moeder bereidt er melk met thee op een vuur met houtskool. Ik had er geen idee van dat er gaskachels bestaan tot mijn vader ooit terugkwam van het rijke olieland Libië. Het ligt op de grens met de regio van Darfur. Hij had ons toen een kachel meegebracht, die we slechts op uiterst zeldzame momenten gebruikten, als er een dringende nood was. Hij bracht toen ook een middelgrote radio mee. Mijn oudere broer luisterde nadien veel naar de lokale zender Omdurman, en ik denk ook naar BBC. Maar het belangrijkste was de tv (JVC). Die bracht mijn vader ook mee. Het was een wit-zwart tv, 21 inches breed. Toen mijn oom, broer en zijn vrienden de tv trachtten aan te zetten op een hoge kar, geleend van mijn neef, kwamen alle mensen van het dorp samen: kinderen, bejaarden, vrouwen, mannen, gehandicapten, zelfs blinden kwamen luisteren naar dit nieuwe mirakel. We stonden aan de poort, iedereen mocht het weten van onze tv. Rennend en roepend (het spreekt… het zingt… het spreekt… het zingt de liederen) wezen we naar de tv, het enige wat die nacht telde was de tv, al was het beeld heel erg flou en vaak schemerachtig, de mensen waren zo opgewonden en zo verrast! Dit is een deel van het verhaal over de tv. En de kachel.
Alhadi Agabeldour komt graag in scholen spreken over zijn poëzie en ervaringen in Soedan. Hij krijgt daarvoor een bijzondere auteurssubsidie van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Dit dankzij de bemiddeling en coaching van PEN Vlaanderen. Zo’n klasbezoek kost 30 of 50 euro. De voertaal is Engels. Voor meer info mail naar Karel Segers:
[email protected].
Het is nog altijd ochtend. Alle familieleden zitten aan om thee te drinken. Als kinderen mogen we thee noch koffie drinken, alleen thee met melk. Ze bieden ons pannenkoeken of flensjes aan. Daarna gaan we dus het vee en de geiten verzorgen en we maken onze lunch klaar, nemen suiker en zout, en lucifers
68
LICHT IN HET HART VAN BRUSSEL, DEZE STAD
Vanachter de verte van wijdse kusten, de donkerte van grijsgrauwe steden de diepte van prachtige koraaleilanden de verre eindeloze savanne en haar geuren de stortregens van de evenaar de tongen van de woestijnwinden de blauwe bergen Vanuit het gefluister van liefdevolle moeders storten dromen zich in het hart van elke mens als marmeren watervallen gezwollen door oprechte gevoelens en tere kussen Ze vermengen zich met de neerslag, hier in deze stad geurend naar gouden verdichtsels gewassen in het licht van kaarsen oplichtend door een fabelachtige blijdschap een zachte regenbooggeur verspreidend versmeltend met de tranen van zovele kunstenaars Ah, hoe zoet is het leven wanneer we één worden met die regens en de hymnen van deze stad hoe schitterend klinkt het geween wanneer we ontdekken dat wij de stedelingen zijn, hier in deze stad
We vormen met trots een zee van aaneengeregen oplichtende sterretjes alles hier is schitterend en wonderbaar deinend in schone liederen is getekend met warmte en liefde is een symfonie van liefde en dromen wij regenen neer van het plafond tot een unieke weergaloze trouwhartigheid is een snarenspel van heimwee en mijmeringen van vreugde en omhelzingen van transparant zielenlicht Ah, hoe schitterend dat iedereen wordt geboren met de kleur van de zon met de smaak van jasmijn met de verbeelding van een betoverende horizon met de geur van zachte vlakten met de nectar van bijgeloof En van achter onze tijdloze woorden zijn wij een lofzang van de eeuwige vreugde één boek van hart tot hart wij weerklinken alle talen als een hooglied in het hart van deze stad
(vertaling Stijn Van Asch / bewerking Ilse Wijnen)
69
Exclusief ! Voorpublicatie...
Roberto Bolaño Amberes / Antwerpen “The only novel that doesn’t embarrass me is Antwerp”
Zoals een gebouw in de mist opdoemt, zo doemt uit deze vaagheid een verhaal op, maar helemaal klaar maakt de auteur het niet, de lezer moet er zelf heel wat bij bedenken, een plot, een intrige, zelfs een dader.
Roberto Bolaño een vage herkenning op via de rode draad van terugkerende personages en gebeurtenissen: een verkrachting, een sergeant, een ondervraging, een roodharig meisje, een bochelmannetje. Zoals een gebouw in de mist opdoemt, zo doemt uit deze vaagheid een verhaal op, maar helemaal klaar maakt de auteur het niet, de lezer moet er zelf heel wat bij bedenken, een plot, een intrige, zelfs een dader. Wij zijn trots dat de Amsterdamse uitgeverij Lebowski Publishers aan Gierik & NVT het voorrecht van een voorpublicatie van dit belangrijke document gunde. Hierna enkele losse excerpten uit Antwerpen, dat binnenkort op de markt komt. De vertaling is van Aline Glastra Van Loon. (René Hooyberghs)
Roberto Bolaño (Santiago de Chile, 1953 – Barcelona, 2003) verwierf in Europa en de V.S. vooral postuum naam en faam. Niet alleen dankzij belangrijke romans als De Wilde Detectives, Het Derde Rijk en 2666, maar al evenzeer wegens zijn te korte leven dat uit de opera La Bohème gegrepen lijkt. Wie meer wil weten over het leven en oeuvre van Bolaño hoeft maar terug te grijpen of surfen naar het lentenummer van 2013, waarin we onder andere een sappig interview met de schrijver opnamen. Bolaño’s roman Amberes (1980) bleef tot nu toe in het Nederlands onvertaald. Nochtans verklaarde de auteur (op de cover van de Engelse vertaling): “The only novel that doesn’t embarrass me is Antwerp.” Antwerpen lijkt eerst op het schetsboek van een schilder: kleine hoofdstukjes als onafhankelijke fragmenten, notities. Dan doemt uit die verscheidenheid
70
Antwerpen
Een klein crimineel bedrijf. In hoofdzaak ging het erom niet al te snel rijk te worden. Mijn eerste medeplichtige of aanstaande medeplichtige, een inen intreurige Argentijnse vriend, antwoordde op mijn plan met een spreekwoord dat min of meer luidde dat iemand, wanneer hij in de gevangenis zit of in het ziekenhuis ligt, het beste in zijn eigen land kan vertoeven, vanwege het bezoek, neem ik aan. Zijn antwoord maakte niet de minste indruk op me, want voor mijn gevoel waren alle landen, waar ook ter wereld, even ver van me verwijderd. Later, toen ik ontdekte dat mijn plan erger was dan werken in een steenbakkerij, gaf ik het op. Boven het hoofdeinde van mijn bed had ik met een punaise een papier geprikt waarop een Poolse vriendin in het Pools de woorden ‘Totale Anarchie’ voor me had geschreven. Ik geloofde niet dat ik ouder dan vijfendertig zou worden. Ik was gelukkig. Toen werd het 1981 en voordat ik het in de gaten had was alles veranderd.
TOTALE ANARCHIE: TWEEËNTWINTIG JAAR LATER Ik schreef dit boek voor mezelf en zelfs daar ben ik niet helemaal zeker van. Een tijdlang bestond het alleen uit losse velletjes die ik herlas en misschien corrigeerde in de overtuiging dat ik geen tijd had. Maar tijd voor wat? Dat kon ik niet precies zeggen. Ik schreef dit boek voor de geesten, de enigen die over tijd beschikken omdat ze buiten de tijd staan. Na de laatste herlezing (zojuist) besef ik dat niet alleen de tijd van belang is, dat niet alleen de tijd angst teweegbrengt. Ook genot kan angstaanjagend zijn, evenals moed. In die jaren had ik, als ik me goed herinner, geen verblijfsvergunning en woonde onder de blote hemel zoals anderen in een kasteel wonen. Vanzelfsprekend bracht ik deze roman nooit naar een uitgeverij. Ze zouden de deur voor mijn neus hebben dichtgegooid en ik zou de kopie zijn kwijtgeraakt. Ik heb hem niet eens, zoals men dat noemt, in het net geschreven. Het originele script telt meer bladzijden: de tekst had de neiging zich te vermenigvuldigen en zich te verspreiden als een ziekte. Mijn ziekte was destijds trots, woede en geweld. Deze dingen (woede en geweld) putten een mens uit en ik bracht de dagen onnodig vermoeid door. ’s Nachts werkte ik. Overdag schreef en las ik. Ik sliep nooit. Ik dronk koffie en rookte om wakker te blijven. Natuurlijk leerde ik interessante mensen kennen, een enkeling het product van mijn eigen hallucinaties. Ik geloof dat het mijn laatste jaar in Barcelona was. De minachting die ik voelde voor de zogenaamde officiële literatuur was enorm, hoewel maar een beetje groter dan de minachting die ik koesterde voor de marginale literatuur. Maar ik geloofde in literatuur, dat wil zeggen: ik geloofde niet in arrivisme noch in opportunisme noch in mooie praatjes. Wél in zinloze gebaren, wél in het lot. Ik had nog geen kinderen. Ik las nog altijd meer poëzie dan proza. In die jaren (of maanden) had ik een voorliefde voor enkele sciencefictionschrijvers en voor bepaalde pornografen, soms antithetische auteurs, alsof de grot en het elektrische licht elkaar wederzijds uitsloten. Ik las Norman Spinrad, James Tiptree Jr. (wier eigenlijke naam Alice Sheldon was), Restif de la Bretonne en Sade. Ook Cervantes en de arcadische Griekse dichters. Toen ik ziek werd herlas ik Manrique. Op een nacht bedacht ik een systeem om geld te verdienen buiten de wet om.
Blanes, 2002
DE NIJL De hel die zal komen… Jaren geleden pleegde Sophie Podolski zelfmoord… Ze zou nu zevenentwintig zijn, net als ik… Egyptische patronen op het plafond, de werknemers komen langzaam naderbij, stoffige velden, het is eind april en ze worden betaald met heroïne… Ik heb de radio aangezet, een onpersoonlijke stem somt per stad het aantal arrestanten van vandaag op… ‘Tot middernacht, geen nieuws…’ Een meisje dat draken schreef, totaal vergaan in de een of andere grafnis in Brussel… ‘Stenguns, pistolen, geconfisqueerde granaten…’ Ik ben alleen, alle literaire rotzooi ben ik geleidelijk kwijtgeraakt: poëzietijdschriften, beperkte oplagen, al die flauwe grappen liggen nu achter me… De man trapte in één keer de deur open en duwde het pistool onder je kin… Verlaten gebouwen in Barcelona, bijna een uitnodiging om vredig zelfmoord te plegen… De zon achter het gordijn van stof in de schemering aan de Nijl… De baas betaalt met heroïne en de boeren liggen te snuiven in de voren, op de dekens, onder geschetste palmen die door iemand worden gecorrigeerd en uitgewist… Een Belgisch meisje dat schreef als een ster… ‘Ze zou nu zevenentwintig zijn, net als ik…’
71
MIJN ENIGE EN WARE LIEFDE
ken ze een andere indruk, alsof de verlangens worden gekanaliseerd via de bloemen en de perken en de slingerplanten. ‘Ze verzorgen hun auto’s en hun tuinen…’ ‘Iemand heeft een speciale stilte voor ons gecreëerd…’ ‘Eerst bewoog hij hem van binnen naar buiten en daarna werd de beweging circulair…’ ‘Haar billen zaten vol krabben…’ ‘De maan gaat schuil achter het enige grote gebouw in de buurt…’ ‘Is dit Barcelona...?’
Op de wand had iemand geschreven mijn enige en ware liefde. Ze stak de sigaret tussen haar lippen en wachtte tot de man haar een vuurtje gaf. Ze was blank en sproetig en had mahoniekleurig haar. Iemand maakte het achterportier van de auto open en zij stapte zwijgend in. Ze zoefden door de lege straten van de villawijk. “Voordat ze haar slipje omlaag deed, zette de vent haar op handen en voeten op het zachte, witte tapijt” De meeste huizen waren onbewoond in dit jaargetijde. De man stopte in een smalle straat met huizen van één verdieping en identieke tuinen. Terwijl zij in de badkamer verdween, zette hij koffie. De keuken had bruine vloertegels met arabesken en zag eruit als een gymnastieklokaal. Ze schoof de gordijnen open, in geen van de huizen aan de overkant scheen licht. Ze trok haar satijnen jurk uit en de man stak weer een sigaret voor haar aan. Voordat ze haar slipje omlaag deed, zette de vent haar op handen en voeten op het zachte, witte tapijt. Ze hoorde dat hij iets zocht in de kast. Een rode, ingebouwde kast. Ze zag hem ondersteboven, tussen haar benen door. De man glimlachte tegen haar. Nu loopt er iemand door een straat waar alleen auto’s geparkeerd staan voor de respectieve huizen. Boven de boulevard bungelt, als een gehangene, de lichtreclame van het beste restaurant in de buurt, sinds lang gesloten. De voetstappen sterven weg in de aflopende straat, in de verte zie je de koplampen van een paar auto’s. Zij zei nee. Luister. Er is iemand buiten. De man liep naar het raam, daarna kwam hij naakt terug naar het bed. Ze had sproeten en soms hield ze zich slapend. Hij keek naar haar vanuit de deuropening met een soort onpersoonlijke vertedering. Iemand creëert stiltes voor ons. Hij drukte zijn gezicht zo lang tegen het hare dat het pijn deed en penetreerde haar met één stoot. Misschien schreeuwde ze een beetje. Vanaf de straat was echter niets te horen. Ze vielen in slaap zonder elkaar los te laten. Iemand gaat weg. We zien zijn rug, zijn vuile broek en zijn laarzen met de afgesleten hakken. Hij gaat een bar binnen en zoekt een plaatsje aan de toog als iemand die jeuk heeft over zijn hele lijf. Zijn bewegingen brengen een vaag gevoel van verontrusting teweeg bij de rest van de stamgasten. Is dit Barcelona? vraagt hij. ’s Avonds lijken alle tuinen hetzelfde, overdag ma-
HELDER WATER OP DE WEG Wat ons te wachten staat. De wind in de bomen. Alles is de projectie van een dakloze jongen. Hij loopt in zijn eentje over een landweg. Hij beweegt zijn mond. Ik zag een groep mensen die hun mond opendeden zonder te kunnen praten. De regen sijpelt door de dennennaalden. Iemand rent door het bos. Zijn gezicht kun je niet zien. Alleen zijn rug. Puur geweld. (In deze scène verschijnt de schrijver met zijn handen op zijn heupen terwijl hij kijkt naar iets wat buiten beeld blijft.) De wind en de regen tussen de bomen, als een gordijn van gekken. Vergelijkbaar met een spook op een verlaten strand: de wind tilt zijn pyjama op en blaast hem weg over het zand totdat hij verdwijnt te midden van een astma-aanval of een langgerekte geeuw. ‘Als een van onder tot boven opengesneden vuurpijl…’ ‘De poëtische manier om te zeggen dat je niet meer houdt van de stegen die worden verlicht door patrouillewagens…’ ‘De welluidende stem van de sergeant die spreekt met een Galicisch accent…’ ‘Jongens van jouw leeftijd die zich met zo weinig tevreden zouden stellen…’ ‘Het is verschrikkelijk…’ ‘Er bestaat een soort dans die verandert in lippen…’ ‘De lippen moduleren stille zinnen…’ Plassen helder water op de weg. Je zag een man die onder de bomen lag en rende door. De eerste wilde bramen van het seizoen. Als oogjes van de spanning die op je afkwam.
72
ANTWERPEN
ze er alles had uitgegooid, streelde ze mijn gezicht alsof ze blind was…’ ‘De varkens krijsten…’ ‘Zij zei dat ze graag alleen zou willen zijn en ondanks het feit dat ik dronken was begreep ik het…’ ‘Ik weet het niet, het is iets wat lijkt op de volle maan, meisjes die eigenlijk als vliegen zijn, hoewel dat niet is wat ik wil zeggen…’ ‘Jankende varkens midden op de weg, gewond of ijlings wegrennend van de vernielde vrachtwagen…’ ‘Elk woord is zinloos, elke zin, elk telefoongesprek…’ ‘Ze zei dat ze alleen wilde zijn…’ Ook ik zou alleen willen zijn. In Antwerpen of in Barcelona. De maan. Vluchtende dieren. Ongeluk op de weg. De angst. ❚
In Antwerpen kwam een man om het leven toen zijn auto werd verpletterd door een vrachtwagen vol varkens. Ook veel varkens gingen dood toen de vrachtwagen kantelde, andere moesten aan de kant van de weg worden afgemaakt en weer andere ontsnapten in allerijl… ‘Je hebt het goed gehoord, lieveling, de man bezweek terwijl de varkens over zijn auto liepen…’ ‘’s Nachts, op de donkere wegen van België of Catalonië...’ ‘We zaten urenlang te praten in een bar aan de Ramblas, het was zomer en zij praatte alsof ze dat al heel lang niet gedaan had…’ ‘Toen
ISBN: 978 90 488 1856 3 | NUR: 302 Verwacht: maart 2014 | Prijs: € 12,50
ISBN: 978 90 488 1938 6 | NUR: 302 Verwacht: maart 2014 | Prijs: € 10,-
‘De grootste literaire vernieuwer van de laatste vijftien jaar’ Karl Ove Knausgård, Vrij Nederland www.lebowskipublishers.nl
73
R e b e c c a B r o wn
Het huis vertaling: Lies Xhonneux & Bart Eeckhout
Rebecca Brown (°1956) is een Amerikaanse lesbische auteur die zich in Seattle heeft gesetteld met haar vrouw Chris. Vanuit de schrijversstudio in haar tuin vult ze haar bijzonder gevarieerde oeuvre aan met verhalenbundels of romans-in-verhalen, autobiografische fictie, essays en prozagedichten. Hoewel Brown met The Gifts of the Body (1994) een succesvolle aids-roman schreef en onder andere geliefd is in Japan, is ze maar weinig bekend bij het brede publiek. Zelfs voor holebilezers is haar werk niet vanzelfsprekend, aangezien het onpopulaire thema’s als geweld binnen lesbische relaties aankaart. Bovendien zorgt Browns bijzondere stijl –met zijn eigenzinnige afwisseling van minimalistische en maximalistische zinsconstructies, het ontbreken van komma’s, het veelvuldig gebruik van het werkwoord “zijn” en een aantal bewust ingevoerde grammaticale onzuiverheden –niet meteen voor licht verteerbare lectuur. De personages in het werk van Brown worden vaak simpelweg “ik” en “jij” genoemd, zonder dat lezers veel hulp krijgen bij de concrete karakterisering ervan. Zulke eigenzinnige procédés vormden een belangrijke inspiratiebron voor bekendere auteurs als Jeanette Winterson en de recent veelgeprezen Ali Smith. Laatstgenoemde geeft in interviews bijvoorbeeld grif toe dat ze het gebruik van geslachtsloze voornaamwoorden van Brown heeft “gestolen”. “Het huis” is een vertaling van “The House” uit The Last Time I Saw You (City Lights 2006), een verzameling kortverhalen die onderzoekt wat het betekent om iets of iemand te verliezen. De verteller keert in het verhaal op een behoorlijk obsessieve manier terug naar haar verleden in “het huis” waar ze woonde met haar ex-partner, die ze voortdurend aanspreekt. Dit obsessieve karakter wordt weerspiegeld in haar speciale taalgebruik. De tekst is bij momenten dan ook bewust tegendraads, onder meer door de afwezigheid van een aantal leestekens en de verwarrende en stroeve syntaxis –een eigenschap die we ter wille van de leesbaarheid soms wat verzacht hebben in de vertaling.
Ik ging terug naar het huis. Ik was in de buurt van de stad, wat ik maar af en toe was, dus dit was een kans om terug te gaan en ik nam ze. Ik nam de bus. Ik zat op mijn eentje vooraan in de bus en keek door het raam alsof ik me op iets groots voorbereidde, een dag die ik me zou herinneren. Hoewel herinneren natuurlijk niet het probleem was. Vergeten was het probleem. Omdat ik dat niet kon of wou. Hoewel misschien eventueel, als ik terugging, als ik het al niet kon vergeten, ik het mij ten minste anders kon herinneren. Of als ik terugging kon ik misschien na al die tijd eindelijk effectief, werkelijk, echt proberen er overheen te raken. Maar misschien was het geen kwestie van proberen. Misschien was het niet iets wat ik kon doen. Misschien was het iets op zichzelf staand en was er niets dat ik of men of om het even wie kon doen om het ongedaan te maken. Zelfs jij niet. Misschien had je dit beseft toen je vertrok. Ik ging terug naar het huis. Waar ik vroeger geweest was, waar jij naar mij gezwaaid had. Jouw hand verscheen in het raam en ik wachtte en ik stond beneden en denk dat ik je zag zwaaien. Ik denk dat ik me herinner wat je deed hoewel ik niet wist wat je bedoelde. Het had zoveel kunnen zijn als: Tot ziens Kom terug Niet doen Ga weg Kom terug Zal ik doen. En dat deed ik dus. Deze keer ging ik alsof het mogelijk zou zijn daar een einde ongedaan te maken of te veranderen, af te ronden of te vervolledigen, wat ik vroeger niet had gekund. Hoewel ik dat toen misschien wel had gekund maar niet wou. Of misschien had ik dat toen niet gekund maar nu wel. Maar misschien wou ik het nooit doen want als ik het deed wat zou er dan overblijven? Niet veel.
74
Ik ging terug als een bezoeker, wat ik altijd geweest ben, veronderstel ik. De andere mensen op de bus waren bezoekers die gingen winkelen. Dat is waarom mensen daarheen trokken. Ik zag dat vroeger niet in, dacht ik. Zelfs dat deel van de stad dat er hetzelfde uitzag, leek of was minder, een gewone verdorven plaats terwijl het anders was of leek toen ik daar vroeger was omwille van en met jou. Een plaats als geen ander, alsof ze verlicht was, stralend of omrand met licht of iets dat verward werd of gelijkenis vertoonde met licht, alsof het pracht suggereerde, iets goeds en waars en mogelijks, alsof het iets was dat zo en voorgoed zou blijven. In tegenstelling tot een plaats die ik moest verlaten en daarna jij. (Doktersvoorschrift.) Ik ging terug nadat je was vertrokken. Ik kan niet gaan waar jij heen ging.
Ik herinner me het geruis van jouw rok op de trap terwijl ik met jou naar boven ging. Niet het soort zaken dat ik gefrequenteerd had toen ik daar woonde en deed alsof we op een normale manier leefden: de kruidenier en het postkantoor, de ijzerwinkel, die zaak waar we de zaadjes voor reukerwtjes haalden, de winkel waar we het fietszadel voor je dochter kochten, de kantoorwinkel, de plaats waar je werkte en de plaats waar we elkaar zagen om te lunchen, waar we elkaar soms gewoon zagen zonder iets te bestellen, om ons dan gewoon naar huis te haasten voor een vluggertje terwijl jouw dochter op school was; het kabinet van jouw huisarts, van jouw andere arts en het park. Het was een gewoon park, niet het type dat een bezoeker terloops zou gaan bekijken maar ik wel. Ik ging er met jou heen. Ik herinner me de avond toen we er voor het eerst rondwandelden. Hoe ik ernaar verlangde maar er niet naar verlangde al te snel naar jouw huis terug te keren omdat ik me afvroeg of –en hoopte dat jij dat ook deed– als we lang genoeg wandelden en genoeg zegden en de juiste dingen, dat als we dan naar jouw huis terugkeerden ik niet opnieuw naar de logeerkamer zou gaan maar naar jouw kamer samen met jou. Ik ging naar jouw kamer. Ze bevond zich boven. Ik herinner me het geruis van jouw rok op de trap terwijl ik met jou naar boven ging.
Ik herinnerde me de naam van de straat niet. Ik wist niet hoe er te geraken. Ik denk dat ik ervan uitging, volgens die idee die ik van mezelf had, dat “mijn lichaam het zich zou herinneren” alsof het in mij gebrand was, als een merkteken een litteken een brandmerk, een herconfiguratie van de synapsen zelf. Zoals wat ze zeggen over baby’s die naar Mozart in de baarmoeder luisteren, of over het brein van ratten dat een andere vorm krijgt als hun ouders opnieuw en opnieuw en opnieuw door doolhoven zijn moeten lopen. Alsof ik in een of andere diepe, ware, viscerale, inwendige plaats mijn weg terug naar het huis zou kennen (zoals op een fiets rijden) wat dan tegelijk alles, de handelingen en plaatsen en jaren en mensen en alles uit mijn leven tussen toen en nu, alleen maar “als een droom” zou maken omdat het huis en alles wat het was zich dáár bevond, altijd blijvend zoals het was. Alsof het gewoon aan het wachten was tot ik terugkwam als een prins met een kus om alles, opnieuw, voorgoed te laten zijn zoals het was. Maar dat was het niet.
De bus was gestopt in een normale straat op korte wandelafstand van jouw huis. Ik wandelde op dezelfde manier behalve omgekeerd, dat wil zeggen in de tegenovergestelde richting van hoe ik daar elke dag vandaan wandelde toen ik daar veelvuldig gedurende vele jaren verbleef, toen ik wakker werd in het huis toen het buiten grijs en roze en fris was, en de lucht vochtig was, als het al niet miezerde of nat was van de mist. Soms vergat je of vergat je bijna een paraplu mee te nemen en ofwel stopte ik er een in je handen aan de deur bij het buitengaan, ofwel ging ik naar je werk en liet hem daar voor jou achter, ofwel stond ik je op te wachten toen jouw dagtaak erop zat en we er samen onder wandelden terug naar jouw huis.
Ik kon me niet eens de naam van de straat herinneren. Ik moest er een stadsplannetje bijnemen. Niet eens een echt of gedetailleerd plan. Gewoon een gratis exemplaar met de winkels banken restaurants hotels en andere handelszaken waar men binnenloopt als een bezoeker, als een shopper, die kwam voor de wandelgalerijen, de overdekte winkelcentra, de charmant ontworpen pseudoantieke winkeltjes, de boetieks met modieuze kledij, mooie schoenen, het Italiaans restaurant, de platenboer, het Indiaas restaurant, de Starbucks, nog een Starbucks, enz.
Het was eigenlijk geen huis. Het was meer een soort herenhuis een rijhuis een gevelhuis een brownstone, maar dan niet bruin maar wit. Een mooi wit. Een wit dat ik nooit eerder
75
had gezien en sindsdien nooit meer heb gezien. Een soort wit dat er soms lichtpaars uitzag of lavendel- of crèmekleurig in het licht of zelfs een soort grijsgroen wit, afhankelijk van het weer, of het nu mistig of regenachtig of bewolkt was want het was zelden zonnig, wat jij prima vond, hoewel ik een beetje zon had kunnen gebruiken, maar zelfs in de regen of mist was er die glans, die het licht opslokte of weerkaatste, het als water weerspiegelde, en de kamer van grijs naar wit naar lavendel deed verkleuren afhankelijk van het tijdstip van de dag of nacht, want we waren voorzichtig. Ik noemde het een huis hoewel het geen huis was, wat mij iets duidelijk had moeten maken. Ik doe het nog altijd. Toen we ontwaakten in jouw kamer bij het raam, dat groot en helder en geboend en hoog was, een breed schuifraam met een gordijn dat wanneer het open stond de verkoelende lucht binnen liet –een golf, een koelte en een geruis dat niet zo verschillend was van het licht dat tevoren donker was, blauw, fluwelig, als poeder, het was een soort van afwezigheid, alsof er iets open ging, welkom heette maar dan ook alsof het omcirkelde, vasthield, bedekte, alsof de dingen niet konden wegvallen noch uiteenvallen noch vallen, behalve in iets zoets en vochtigs; tot dan met de terugkeer van het licht het gezoem van auto’s kwam, de geluiden van mensen, doodgewone andere simpele mensen met een job en een gezin –zoals iedereen jou leek te beschouwen en dus mij ook, in zekere zin –op weg naar het werk, het geluid van schoenen op het trottoir, geklik, de klank van melkflessen die achtergelaten werden, van post die in bussen werd gestoken, van iemands radio die aanstond in de wagen, honden die buitengelaten werden, de krant die werd gegooid, en kinderen die naar school gingen zoals ik ooit deed.
Ik noemde het een huis, maar het was geen huis. Misschien vergis ik me in andere dingen. Misschien in veel. Ik kon niet beslissen of ik daar moest blijven liggen met mijn ogen dicht zodat ik naar jouw stem kon luisteren of mijn ogen moest openen zodat ik je kon aankijken. De brief was voor jou van mij en ik was hem te snel af geweest. We keken elkaar aan en glimlachten en keken –ik herinner me het geluid van hoe je de brief op het bed legde– want we waren blij. Ik gebruikte het plannetje en vond de straat en toen ik de straat bereikte, kon ik me niet herinneren welk huis, hoewel het geen huis was. Ik kon niet geloven dat ik het vergeten was en dat ik het, toen ik het zag, niet onmiddellijk herkende. Ik wist niet welk huis het was. Het was geen huis. Ik keek vanop de straat omhoog en wandelde heen en weer op het trottoir en dan aan de overkant van de straat. Ik keek op naar (mogelijke) ramen van (mogelijke) kamers en kon me niet herinneren welk juist. De aarde spleet niet open onder mijn voeten. Ik stortte niet in en begon niet te huilen. Er was een huizenrij, allemaal lichtjes verschillend maar in wezen dezelfde tint wit of het nu paarsachtig of grijzig of crèmekleurig was. Het was een zonnige, lieflijke ochtend. Elk huis bevond zich tussen twee andere in of aan een eind, en elk was drie etages hoog, met fraaie grote brede hoge schuiframen, glanzend zwarte blinkende smeedijzeren hekken, koperkleurige deurkloppers, met deuren van het gelijkvloers beneden en deuren op de eerste verdieping boven, met schouwen aan de achterkant, en bloempotten. Ik kon er geen twee uit elkaar houden. (Oké, één had geen bloempotten. Maar voor het overige–)
Op een keer toen ik terugkeerde, hoorde ik dit ongeveer, want ik was nog half in slaap of groggy van het reizen dus was het omzwachteld tot ik jou hoorde. Je was naar boven gekomen naar waar ik sliep en bracht me een kop thee. De post was aangekomen en er zat een brief bij voor jou. Je ging zitten aan de voet van het bed –ik voelde het uiteinde zakken, het geritsel van katoen, het geruis van huid –terwijl je de brief opende. Ik herinner me het geluid van de briefopener, dan het geruis van je handen terwijl je hem uit de enveloppe haalde en hem aan mij voorlas.
Ik noemde het een huis maar het was geen huis. Misschien vergis ik me in andere dingen. Misschien in veel. Wat heb ik nog benoemd als iets dat het niet was? Wat ben ik nog vergeten? Is alles wat ik me herinner verkeerd? Is alles niet langer? Is dit een einde voor dit? ❚
76
R o m a i n J o h n v a n d e M a e l e
Bekentenissen van een vergeten straat
1. Ik ben de blinde muur in een vergeten straat,
3. Ik ben het verroeste slot in een oude deur.
de ezel en het canvas van de graffiti-jongen die onomwonden
Nooit wordt de sleutel omgedraaid, en twee hoog wordt versneden en handel gedreven.
zijn dromen en zijn haat prijsgeeft aan de straat en aan een verlopen ras
Er wordt gegraaid, gedreigd en gezwegen over de duistere wegen.
dat zonder heilig vuur naar de vlekken staart.
Opnieuw loopt een meisje de trap op, voortgedreven doorde grauwe sleur.
2. Ik ben het roze licht in de jonge nacht,
4. Ik ben de torenkraan, de opvallend sterke arm
het uitnodigend uitroepteken datr hijgende mannen heeft aangetrokken.
van de projectontwikkelaar. Hij liet de krakers uitdrijven, want stadsgrond is koopwaar.
De jonge meisjes worden bekeken en er worden valstrikken gespannen met opvallend korte rokken.
Een definitief vergeten staat heeft en zal nooit bestaan, want ze is een honingraat
En geen kind dat zwicht want een leegloper houdt de wacht.
die gevuld en gezwengeld wordt. Steeds opnieuw en altijd sneller. 5. Ik ben een stadsboom. Geschaad en geschonden toon ik mijn vele wonden. Mijn wortels worden gekneld en mijn dorst wordt nooit gelest. Alleen trage mannen en hun aarzelende honden groeten mij. Zij zoeken gekwetst en tevergeefs de vervlogen tijd die naar nergens leidt.
77
M a a r t e n D e r r e
Gewikt en gewogen een braakhandleiding
Maarten Derre debuteert met poëzie in Gierik & NVT. Gewikt en gewogen is een poëziecyclus die handelt over de transformatie van ‘Manin Vida’ tot ‘Manin Märchen’ en omgekeerd. Het is onder meer een kritiek op de methodiek van Heideggers Sein und Zeit en zijn opportunisme bij het uitbreken van het fascisme (‘woorden zonder daden zijn betekenisloos’). Maar ook de beschrijving van een ‘hoofse ridder’ in de hedendaagse tijd of een modern concept van liefde in een tijd toen de ridders uitreden. Daarbij is hij voornamelijk geïnspireerd door het idee van filosofie in de kunst (Nietzsche: Also sprach Zarathustra) en de correspondentieleer van Baudelaire alsook zijn opvatting van ‘les extrèmes se touchent’ (les fleurs du mal).
EEN GEDICHT BIECHT AAN EEN BIECHTSTOEL ‘Jij bent zoals ik, ze zien je staan, ze geven je een naam, maar ze weten in de verste verte niet wie we zijn. En wie ons gebruikt heeft meestal nooit geleerd, het concept van elementaire beleefdheid, maar zien ons als een escorte, die ze de volledige nacht betalen om hen op alle mogelijke manieren te behagen. Weet je hoeveel keer ik slachtoffer ben geweest, zinloos geweld, men neemt mij gevangen om te slepen naar een bibliotheek of boekhandel, waar men enkel mijn naam voorleest, al ware ik dood of in een grafsteen gegraveerd. De beul denkt dat hij me bezit, zijn ego grijnst bij de lege blik, zijn aanhangers, die de keuze krijgen: ‘Jésu’ of ‘professor Barabas’, u begrijpt.. ‘Gelukzalig zijn de dwazen van geest’, hoe zou een verzameling zinnen die zich enkel bezig houden met dansen of rijmen pijn kunnen lijden? Weten ze dan niet dat ik het meest leef zonder woorden, ik ben daar waar twee mensen in elkaars ogen kijken, ik leef wanneer ik ’s nachts wandel over zee. Maar dan willen ze me niet zien, durven ze me zelfs niet in de ogen te kijken, ik word wit van woede door deze onrechtvaardigheden! Heb je nu al medelijden? Wacht tot je hoort hoe ze in een instelling van psychopaten dat de naam ‘universiteit’ draagt, mij levend villen en ontleden, omdat ze denken mij beter te begrijpen door mijn lichaam in stukken te hakken en met anderen te vergelijken.. ik heb al in verschillende strafkampen ongewild gelogeerd, maar kent u een grotere onmenselijkheid? Als u de arrogantie en zelfverzekerdheid van deze domme snotapen, die tonen aan kinderen hoe ze met een bot mes mij het meest efficiënt kunnen verminken, zag, dan wordt u onmiddellijk terminaal ziek en zult u allicht begrijpen dat ik het liefst wil vluchten door ondergronds te verdwijnen, ik wil niet uitsterven door onnatuurlijk gevangenschap! Familieleden? U kent mijn jonge zus ‘Kunst’, ongelooflijk mooi, maar geen groot licht. Niettemin is ze erin geslaagd, nu heer Filosofie, na zijn transgenderoperatie, te verleiden en het hoofd zot te maken. Hij is het noorden volledig kwijt. Wie had ooit gedacht, deze nobele heer, die door ervaring onaantastbaar voor vrouwelijke schoonheid, leek, die toen hij nog jong en niet teleurgesteld was, mijn zus haar hart volledig veroverd had, nu zo kwetsbaar is en als een schoothondje zijn hart achternaloopt? Zijn beste vriend de ‘wijsheid’ heeft hij op de tenen getrapt, koppig als ze beide zijn, voelen ze zich te trots voor de eerste stap en heer Filosofie heeft zijn vriend geruild voor een vriendin.. Sinds dit succes keert mijn zus mij de rug toe, waar ze vroeger nog vaak om raad kwam vragen, hoe ze het liefdesleed kon bezweren, hoe ze troost kon vinden in een zonder liefde zinloos leven, kijkt ze nu op me neer. Ze gebiedt me te veranderen, dat ik volwassen moet worden en stoppen met zweven, deftig werk zoeken zodat ik mijn grot kan renoveren! Ze heeft nooit mijn betekenis begrepen, en wanneer men denkt het voorbeeld te zijn van een goed leven, waar twijfel niet bestaat, daar wil men mij het liefst vermijden. Dus zeg me, waar moet ik naartoe? Verstoppertje? Zou ik hen niet het meest treffen door rituele zelfmoord te plegen? lang en gelukkig (over)leven? Is zelfmoord dan geen authenticiteit faken?
78
DE SAGE VAN EL MAGICO MEXICANO Nog nooit van gehoord? Hij zou zijn geboren nog voor de eerste goden, zijn dikke teen alleen, legt schaduw over de Kolossos van Rhodos. Met een zucht kan hij de aarde uit het heelal laten verdwijnen, grootgrondbezitter van een snaar universalia. Van alles was hij eerste om te tonen hoe men later kon leven, de mond kon eten en de geluiden dat ontsnappen kon gebruiken om te communiceren, zo overliep hij alle zintuigen zonder zijn naam als ontdekker te profileren. De grootste lul van ’t stad, land of gelijk welk werelddeel is in vergelijking met hem ongelooflijk klein geschapen. Ook in sport is hij uitermate bedreven, naar het schijnt is hij beter dan Garrincha zou zijn geweest met twee perfecte benen.. O ALEGRIA DO POVO Op zijn polsen waren een gevederde slang en een jachtluipaard getatoeëerd, volgens een andere legende kwamen die sporadisch, bij volle rode maan, tot leven. Verliefde tongen claimen dat hij leermeester was van Zarathustra, Boeddha en Hermes, de drieledige, maar niets, helemaal niets is zeker.. Wel is het zo dat sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog niemand nog beweerde dat men hem had horen spreken. Enkel kleine kinderen en mensen met psychose zouden getuigen over een verschijning en ongeacht dat ze zich aan zijn benen vastklampten bleef hij ongeïnteresseerd doorgaan. Teleurgesteld zou hij zich hebben teruggetrokken uit het openbaar leven, maar sinds kort blaast de wind geruchten over een mogelijke terugkeer, er heerst angst, want zoals Janus is hij in bezit van twee gezichten, waarvan één toornig en vol wraak kijkt waarbij hij lenzen draagt, gemaakt uit de ogen van Medusa en het moet wel duidelijk zijn dat de mens geen schijn van kans maakt tegen El Magico Mexicano, maar nogmaals, niets, helemaal niets is zeker..
79
RICHTINGSAANWIJZER VOOR DE GEBROKEN SPIEGEL Op een drempel die geen drempel was noch begin, overgang of einde stond een werkzoekende dichter in een strop van woestijnroosblaadjes de huid uitgerafeld en broodmager het hoofd vertrok alleen als een stuiterbal gestuit door een Siamese zebra om veilig over te steken kijk je best naar meerdere windstreken wit verklede nimfen schrijven competenties zingen ‘paroles,paroles’* links of rechts mijn duimen aan de buitenkant recht evenredig schuimbekkend en verlegen schrikkelmensen schreeuwen someday, I’ll fly away’* parabasis haasje over, intern kruisverhoor zonder handen en woorden dromen van gladgeschoren benen water dat witte bloedcellen kookt kwikzilver uit ver, verre landen ga je mijn gezicht uitkleden de freelance spiegel mijmert: ‘lelijk, lelijk,..’ maar het ego heeft nu de ogen van ‘Tiresias’ de stem van ‘Hawkins’ en de oren van de oude ‘Beethoven’ het romantische ideaal van een gebrek als geniaal
*Dalida, ‘Paroles,paroles’ *Randy Crawford, ‘Someday I’ll fly away’
80
MARS VAN DE WITTE BRIGADE Een legioen Duitse soldaten liep een, door twee broers uit de witte brigade, gestolen tank achterna, hoeveel ze ook schoten op de rupsbanden, ze bleven doorgaan, over de grens, boter en melk smokkelen, om te overleven. Tot op een kruispunt een arrogant en frêle uitziende Oostenrijker liftte met in zijn handen een kaartje ‘frontlinie’. Met knieën rond zijn hoofd, snikte en jammerde hij, hoe deze oorlog door hem in gang was gezet. Eén van onze twee helden gaf hem een oorveeg en verzocht de buitenlander zijn besluit te beargumenteren. Toen ik klein was liep ik op de speelplaats van mijn school, zo luid dat iedereen het kon horen, vol hoogmoed te schreeuwen dat ik de problemen van de filosofie zou oplossen, wanneer ik in een context van overleven zou kunnen logeren. Toen een vrolijke en vriendelijke kerel me binnensmonds vroeg, hoe zo’n plek er zou uitzien, ontsnapte me onhandig de woorden: ‘frontlinie van een wereld-oor-log’, de jongeman verwelkte en werd een monster.. Onze twee ‘muttenco’s’ konden hun lach niet onderdrukken, één sprak met kleine boefjes-ogen: ‘Heeft u een antwoord gevonden..?’ ‘Uiteraard, met name dat wij niet in staat zijn om erover te praten..’* Het gegiechel werd een bulderlach. ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik beweer dat er niets bestaat..’ Muisstil. De meest trotse van de twee keek de raadseloplosser diep in de ogen ‘Een mens moet pit hebben, maar men moet zich ook weten te beheersen, dat zal wel komen met ouderdom.. elke ochtend kan men opnieuw beginnen, het verleden loslaten, de fouten van vroeger overboord gooien en zonder last volledig veranderen..’ De peuter sprong met een overvolle luier en in zijn hand een waterpistool uit de, als gestolen geregistreerde, tank en liep als een door waanzin bezeten Sjamaan zijn ‘kompanen’ tegemoet. Iets verder kwamen ze een aantal racisten tegen die vroegen een voetbalmatchke te spelen met als inzet 24 Joden; het moet niet worden gezegd dat de uitdagers werden afgedroogd, gefrustreerd 66 seconden gaven vooraleer ze het vuur zouden openen; onze held zou echter meer dan een half eeuw later, ten gevolge van een door dood verraden hart, deze wereld verlaten..
*Ludwig Wittgenstein, ‘Tractatus-logico-philosophicus’( ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber mub man schweigen.’)
81
S t e v e n G r a a u w m a n s
Grondvorm DO #15 Het is niet zoals in de reclame op parelwitte stranden met palmbomen en blote jongens en meisjes in bikini. Het is niet zoals in dagdromen met korting op hagel en Hegel zoals een stuk zeep dat geluk heet. DO #18 Het is niet zoals op de scène met tomaten en dure gewaden in de coulissen wanneer het applaus in je hoofd stomvalt.
Niets van wat ik bezit, kan ik je laten. Neem je vrede en vreugde met dagen die ik mis uren aan een lege tafel je kinderstoel die een luie zetel werd, wanneer wij naar het eind van de wereld lopen. Jij voorop. Ik op krukken.
Het is niet zoals in de speeltuin wanneer je in plassen springt om het gespetter om je natte broek. Het is wanneer je struikelt met je vlindernet ’s avonds toch de vleugels stilzet
Alles wat ik heb gescharreld en geschooid, mijn perfect gespeelde bittere ernst (wie zou geloven dat het geen pretje is?) mijn hermetische leugens met elegante letters je krijgt ze voor niets dan de kus op je hoofd het afscheid dat ik nu al kies
op naalden.
DO #17 omdat ik vandaag zelf weer dorstig en morsig word. Mijn dagen geturfd, de uren afgerekend, de blijdschap van toen jij eerst huilde nu ik een komma zet, met rust die laat ik
Ik zal antwoorden naar waarheid of wat anders. Je hoeft me niet te geloven. Ik zal geen god zijn ik zal gissen me vergissen in optellen en afgeleiden. Je schat de rekening van mijn woorden met zout en suiker op jouw punten. Het systeem is er een dat vastloopt na herhaaldelijk gebruik het heeft nood aan orde en kuisheid zo ook springtij, muren.
jou.
Ik zal je in mijn armen wiegen wiegen in jou. Ik zal je in mijn handen houden houden van jou.
82
G e r a r d S c h a r n
bij het licht
MINIK WALLACE 1890-1918 als een levend etnografisch specimen van het noorderlicht van Groenland naar het neon van New York City met Qisuk aan boord van de Hope luitenant Peary kan tevreden zijn waar Qisuk overlijdt en jij de taal vergeet die je als kind hebt gesproken de fiets een slee vervangt maar geen hond om mee te spelen luitenant Peary kan tevreden zijn
KASTIJDING het meisje uit de kast heeft daar jaren doorgebracht en boeken vol geschreven over hoe het is in een kast te leven met drie mutsen en een doos
van het neon van New York city naar het noorderlicht van Groenland van het noorderlicht van Groenland naar het neon van New York City om eindelijk rust te vinden bij Afton Hall
zij heeft geschreven bij het licht dat door kieren is gevallen als de zon hoog aan de hemel stond
hoeveel woorden kende hij voor heimwee? godlof het kind haar in de schoot geworpen maar voortijdig afgedreven zij heeft geschreven hoe het voelt onderkoeld te overleven als het zog tot poeder is verdampt
VERDWERGEN tussen supernova en gammaflits fietst een man naar de winkel op de hoek voor brood en bier een pygmee op de vouwfiets van zijn broer die alles over rampen in de wereld weet hij stuurt de wereld over rotondes langs klaterende fonteinen waar olifanten het karrespoor vertrappen moderne heiligen vullen schappen in de winkel op de hoek met brood en zelfhulpboeken in zakformaat
83
P a t r i c k S p r i e t
Krasse diva’s: Blanche Arral en Florence Foster Jenkins
Florence Foster Jenkins
Blanche Arral
Blanche Arral (1864-1945) en Florence Foster Jenkins (1868 -1944) hebben elkaar nooit ontmoet. Als dat het geval was geweest, dan had Arral ons dat beslist verteld want ze heeft in haar (auto)biografie geen hele noch halve beroemdheid over het hoofd gezien. Niettemin staan beide diva’s zusterlijk verenigd bovenaan op de lijst van rariteiten die de operawereld kleur geven. Natuurlijk kent de opera geen gebrek aan kleurrijke figuren, van de castraten Senesino en Velluti tot de diva’s Georgette Leblanc en Emma Calvé om het daarbij te houden, maar Arral en Foster Jenkins kookten hun potje wel heel gaar.
Sommigen vergeleken haar met Luisa Tetrazzini, anderen vonden Arral zelfs de grootste coloratuur sinds Adelina Patti… Toch slaagde deze nochtans ondernemende dame er niet in haar succes te verzilveren en werd ze door de grote operahuizen van New York en Chicago genegeerd. Haar diverse opnamen, cilinders voor de pioniers Bettini en Edison en Victor Red Seals, waren tot diep in de jaren dertig van de vorige eeuw door operaliefhebbers gegeerd, maar Arral kon haar soubrette imago nooit van zich afschudden. Uiteindelijk leidde ze een grijs en somber bestaan in een stadje in New Jersey dat zo in tegenspraak was met de rest van haar leven, dat het aandoenlijk wordt. Toen de schrijver Ira Glackens haar in 1937 opzocht en bereid was haar levensverhaal vorm te geven, moet het Blanche alsnog als een soort erkenning hebben toegeschenen die haar toekwam. Misschien dat alles daardoor heviger werd voorgesteld.
Onwaarschijnlijke ontmoetingen Over Blanche Arral zei een criticus eens: ‘Ze was de Forrest Gump van de opera, een soprano Zelig* die iedereen kende en overal was, behalve aan de top van haar beroep’. Nu, het klopt dat Blanche een vergeten diva is en als men haar ter sprake brengt dan zal het wel om haar extravagante leven zijn, maar in haar tijd was haar reputatie lang niet onbenullig. Toen ze na talloze omzwervingen in alle uithoeken van de wereld in 1908 in het Van Ness Theatre in San Francisco optrad en een jaar later in Carnegie Hall in New York, waren zowel de critici als het publiek laaiend enthousiast.
84
Ondanks die biografie blijven haar leven en carrière een mysterie, niet het minst door haar onwaarschijnlijke perikelen en ontmoetingen, haar dubieuze herinneringen en betwistbare data, maar het verhaal leest als een avonturenroman en verveelt nooit. Van Blanche Arral ging kennelijk een intrigerende charme en innemende onschuld uit waarmee ze iedereen die ze op haar lange weg ontmoette, betoverde, maar niet altijd overtuigde. Merkwaardig is het alleszins dat ze niet in de biografieën van haar beroemde vrienden opduikt alsof de betovering snel verdampte. Het raadsel vergroten, om het met Harry Mulisch te zeggen, bleek achteraf haar belangrijkste eigenschap te zijn. Dat is iets aardiger dan het Belgische woelwater meteen mythomanie toe te dichten.
kleine Clara komt terecht in een besloten wereld van kaviaar en champagne, luxe en decadentie en ze zingt er privé voor de tsaar en zijn familie in Tsarskoe Selo. Heeft ze ook voor de enigmatische Raspoetin gezongen terwijl hij haar op een harmonium begeleidde? De man barstte zowaar in tranen uit toen hij haar wonderlijke stem hoorde, maar wat ze zich vooral van Raspoetin herinnerde, was de sinistere uitstraling die van hem uitging en de ondraaglijke stank die hij verspreidde. Haar succes in Petersburg was eclatant en algauw werd een mooie, geparfumeerde prins op haar verliefd, net zoals in de sprookjes. Het is een treurig sprookje want onmiddellijk na haar huwelijk met prins Peshkov, valt de hemel naar beneden. Wanneer Clara bij haar familie in Brussel vertoeft, overlijdt Sergeï Peshkov in duistere omstandigheden ergens in het Ottomaanse Rijk. Zijn lijk heeft ze nooit gezien en niemand weet er meer over te vertellen. Er wordt gesuggereerd dat de familie Peshkov, die fel tegen het huwelijk met een Belgisch zangeresje gekant was, de oorzaak van het drama was. Het vormt het startsein van een serie doldwaze avonturen en intriges waarin het arme kind verzeild geraakt. Uit schrik voor represailles van de familie Peshkov en hun macht die zich over de hele diplomatieke wereld blijkt uit te strekken, wat in die tijd niet zo onwaarschijnlijk was, herdoopt Clara Lardinois zichzelf tot Blanche Arral en vlucht naar exotische bestemmingen waar ze niet zo vlug in de kijker loopt.
Blanche Arral groeide op als Clara Lardinois aan de oevers van de Maas in Luik, in een welgesteld, aristocratisch milieu. Ze was weliswaar de jongste van zeventien kinderen, maar kon zich toch niet alles permitteren. Toen ze haar vader vertelde dat ze een professionele zangeres wilde worden, was het water nogal diep. Raspoutin barstte zowaar in tranen uit toen hij haar wonderlijke stem hoorde. Deftige meisjes uit de hogere burgerij zongen in die tijd immers in de salons en op feestjes, maar niet in het openbaar. De eigenzinnige Clara had een zelfmoordpoging nodig om haar vader te overtuigen. Met de hulp van haar mecenas, de Brusselse prins de Chimay, werd Clara een pensionnaire bij de Opéra-Comique in Parijs, waar ze de stand-in werd van prime donne zoals Marie Van Zandt en Marie Heilbronn. Ze volgde ook les bij de legendarische Marchesi, de wegberijdster van de sterren, zodat een volwaardige carrière wenkte. Ze werd naar eigen zeggen in Parijs bevriend met diplomaten en uitvinders, de componist Enrique Granados en theaterlegendes als Elena Sanz en Sarah Bernhardt en ze wist de onverbeterlijke flirt Jules Massenet zover te krijgen dat die speciaal voor haar een klein rolletje aan Manon toevoegde. Een vaststelling die ook voor de rest van haar leven geldt, is dat al die leuke contacten haar wel gevormd hebben, maar uiteindelijk weinig tot een florissante carrière hebben bijgedragen.
Waar ze ook belandt, van Costa Rica tot New Orleans, van Egypte tot het Verre Oosten, overal weet Blanche Arral met bravoure en in de moeilijkste omstandigheden een operagezelschap klaar te stomen en successen te boeken. Goed, het zijn locaties waar men niet al te veel gewend is, maar Blanche kan behalve zingen ook goed acteren en organiseren, ze zorgt voor aantrekkelijke decors en kostumering en met een mix van variété, operette en opera weet ze hoe ze elk publiek moet fascineren. Het Franse repertoire is in deze contreien haar enige thuis en het is niet moeilijk te geloven dat de kokette Blanche schittert in het luchtige Mignon en Manon, in Carmen of in aria’s uit Faust, Lakmé, La reine de Saba of Dinorah. De muziek is echter niet het boeiendste aspect van haar bestaan. Het zijn de nevenintriges die bekoren en vooral de manier waarop Blanche een droomwereld oproept zoals in de schilderijen van de oriëntalisten. Zo gaat ze, op zoek naar de waarheid over de dood van haar echtgenoot, in Constantinopel bij een bevriende pasjafamilie lo-
Niettemin zag het er nog rooskleurig uit wanneer de grote impresario Raoul Gunsbourg haar in 1891 uitnodigde om in Sint-Petersburg te komen zingen. De
85
geren die contacten onderhoudt met het hof van de sultan. De zaak Peshkov wordt echter algauw verdrongen door de gedragscodes en paranoia van een cultuur die haar volkomen vreemd is. Op een avond geeft ze een recital voor de vrouwen van de pasja die zich niet vrij kunnen bewegen en die ook nog nooit westerse muziek hebben gehoord. Hoe betoverend ook, de Ottomaanse harem komt op haar over als een gouden kooi waarin de verveling en de wanhoop van de Turkse vrouwen tot uiting komt in scènes die regelrecht uit de roman Les désenchantées van Pierre Loti lijken te komen. Het maakt haar opstandig en uitdagend en wanneer een Frans gezelschap toevallig een voorstelling in het Yildiz paleis van sultan Abdülhamid II geeft, die in het westen met alle superlatieven van de wrede tiran werd bedacht, ruikt ze haar kans om een kleine coup te plegen. Ze dringt het paleis binnen met de hulp van de zoon van de pasja en weet de verblufte sultan met haar charmes en zang te ontroeren. Het is geen geringe prestatie: vrouwenrollen werden aan het hof door mannen vertolkt en als het allemaal klopt is Blanche Arral de eerste westerse vrouw die dit voor elkaar kreeg. Niet onaardig is ook dat ze het paleis na dit incident levend weet te verlaten, al zal het feit dat ze oog in oog met de sultan zijn geheim ontsluierd had, ook wel een beetje geholpen hebben. De pasja, die als twee druppels water op de sultan leek, kon niet anders dan een bastaardzoon zijn, wat ook verklaart waarom de man zoveel invloed aan het hof had. Nog altijd in de waan dat de familie Peshkov haar vel wil en omdat ze nu eenmaal van vrijheid, zwerven, zingen en uitdagingen houdt - in dat opzicht is ze heel modern – trekt Blanche naar Saigon, in haar woorden ‘een idylle van absint, hasjiesj en cholera’. In Hanoi verwerft ze een villa en bouwt haar eigen, schattig theatertje, Le casino du Petit Lac, tot een tyfoon haar imperium wegveegt, het snelstijgende water haar op kasten doet klimmen en Blanche op het nippertje gered wordt. Zulke heftige taferelen zijn niet ongewoon voor de Belgische prima donna, die in elk geval over een alerte schutsengel beschikt. Meer dan eens ontsnapt ze aan de dood zoals op de Yangtze rivier in China. In Sjanghai ontmoet ze de wereldberoemde magiër Houdini die haar herkent - hier komt Zelig op de proppen - en Blanche prompt in zijn show engageert, een aanbod dat ze weigert. Op Java meent Blanche dan weer Mata Hari te zien dansen, al is dat in 1904 onwaarschijnlijk maar vormt haar getuigenis niettemin een intrigerend aspect in de discussie of
de Nederlandse nu al dan niet een tempeldanseres is geweest. Over haar contact met de Amerikaanse schrijver Jack London op de Fuji-eilanden, bestaat minder argwaan. Hij wilde haar levensverhaal schrijven. Het werd iets minder: Lucille Arral, een subpersonage in zijn roman Smoke Bellew. Grootse triomfen beleefde Blanche in Australië waar het publiek massaal haar recitals bijwoonde, straten werden afgezet en dolle fans over de hekken klommen. Je zou zulke effecten eerder aan een locale diva als Nellie Melba toeschrijven, maar die moest knarsetandend toezien hoe haar Belgische concurrente haar uitgerekend in Melbourne naar de kroon stak. Als Blanche Arral ons niet grandioos voor de gek houdt, verdient ze alle respect. Het curiosumgehalte van Florence Foster was van een andere orde. Ze kon in tegenstelling tot Blanche Arral absoluut niet zingen, althans niet naar onze maatstaven. Zoals iemand koelbloedig opmerkte, zong Florence ongeveer alles, behalve noten. Die volharding en integriteit tilden haar boven de goedkope grap uit. Toch slaagde ze er in op zesenzeventig jarige leeftijd Carnegie Hall met haar tenenkrommende uitvoeringen van Mozart en Strauss aria’s te laten vollopen. Ze bracht geen bewuste satire, ze geloofde in zichzelf en haar kwaliteiten, zelfs als het duizendkoppige publiek haar uitlachte. Die volharding en integriteit tilden haar boven de goedkope grap uit. Een ding was zeker: Florence Foster hield ons niet voor de gek. De opnamen die ze voor Melotone maakte, werden wegens het succes, ook na haar dood, continu heruitgebracht, eerst op elpee, dan op cd. Die opnamen mankeren echter iets wat fundamenteel is: de bezieling en de context die naar de climax - of zo men wil - de catastrofe van Carnegie Hall leidden en Florence Foster als een authentiek artistiek curiosum boven de vals zingende troela verheffen. De integere documentaire over haar leven A World of Her Own voorziet daar wel in. Net zoals Blanche Arral werd Florence Foster in een welgestelde familie geboren en verzette de vader zich tegen de muzikale carrière van zijn dochter. Ze ontliep de discussie door te trouwen met ene dr. Jenkins, waarop haar vader haar onterfde. Florence wilde pianiste worden, maar na problemen met een arm, nam ze het besluit om te gaan zingen.
86
Het is tegelijk onbegrijpelijk en toch vertederend dat haar recitals in hooggerespecteerde hotels als The Ritz relatief gunstige kritieken kregen en de aanwezigen charmeerden. Kennelijk riepen haar vertolkingen geen verachting op, de sleutel tot haar cultsucces. Met alle grote dictators had ze niettemin gemeen dat ze absoluut kritiekloos was voor zichzelf - altijd meteen tevreden met elk aspect van haar kunst - en uiterst kritisch voor anderen. Wie haar niet bijviel, riskeerde overigens een uitbrander. Iedereen hielp haar eigen, geïdealiseerde beeld te versterken, deels uit eigenbelang - haar begeleider Cosme McMoon bijvoorbeeld - of uit welwillendheid omdat haar initiatieven leven in de brouwerij brachten. De appreciatie was, zeker in die tijd, niet vrij van wat je een ‘wrede hoffelijkheid’ kunt noemen: een ander nooit in verlegenheid brengen noch openlijk belachelijk maken, ook al voedde je daarmee de eigenwaan. Carnegie Hall moest Florence op 25 oktober 1944 de ultieme erkenning brengen. De jarenlange mystificatie en zalving hadden hun vruchten afgeworpen. Iedereen wilde het evenement van het jaar meemaken; de operadiva Lily Pons zat in de zaal alsook de filmster Tallulah Bankhead. Men applaudisseerde vooral heel hard om het gelach enigszins te overstemmen. Dappere Florence wankelde niet en schreef achteraf in haar dagboek: een groot succes! De hilarische en vernietigende respons in de bladen was echter dodelijk. De grap werd namelijk te groot en de ballon werd doorgeprikt. Haar zorgvuldig opgebouwde nepwereld stortte in en kort daarop overleed Florence Foster Jenkins aan een hartaanval, alsof Magere Hein het stilaan welletjes vond. ❚
Aardig was in elk geval dat ze voor een folie koos; ze had het geld evengoed aan vroomheid of fatsoen kunnen besteden. Het huwelijk liep al snel op de klippen en Florence belandde enige tijd in de armoede tot haar moeder, die de muzikale carrière van haar dochter wél steunde, haar financieel uit de put hielp. Als haar vader uiteindelijk in 1909 overlijdt, erft ze toch haar deel van het vermogen. Er valt niet aan te tornen: het is dankzij dit geld dat Florence zich haar ambities en kuren kon veroorloven, anders was ze beslist een marginale risee gebleven. Aardig was in elk geval dat ze voor een folie koos; ze had het geld evengoed aan vroomheid of fatsoen kunnen besteden. Caruso erelid van heer fanclub In New York schitterde ze in het societyleven. Als lid van een tiental clubs, waaronder zelfs The Pocahontas Society, goochelde Florence Foster met dure titels en functies. Aan bluf en doorzettingsvermogen ontbrak het haar evenmin. Tot haar betere initiatieven behoorden de seances van complete opera’s in het Plaza Hotel, uiteraard door haar gefinancierd. Het is in die context niet erg verwonderlijk dat ze in 1917 haar eigen fanclub oprichtte: The Verdi Club. Op het hoogtepunt telde die vierhonderd leden, met Enrico Caruso en Arturo Toscanini als erelid. Als er voor de club een buste van Verdi besteld moest worden, ontdekte de beeldhouwster per toeval, terwijl ze haar loge binnenstormde, dat mevrouw Foster Jenkins kaal was en een pruik droeg. De kunstenares kreeg voor haar werk nooit een cent uitbetaald, want de ijdele Florence verdroeg niet dat men haar zwakheden ontdekte. Haar imago moest voor de buitenwereld onaantastbaar blijven en ze omringde zich zowel met mensen als met voorwerpen die haar belangrijkheid in de verf zetten. In haar met blauw en goud versierde boudoir in The Hotel Seymour, stonden tientallen foto’s uitgestald van beroemde mensen met wie ze omging en ze verzamelde zelfs de stoelen waarin historische personages waren overleden. Je kunt het een pathologie noemen, maar het is onschadelijk grappig. Zo dachten ook de critici die haar opnamen hadden beluisterd. Time Magazine vergeleek haar staccato noten met het geluid van een koekoek en iemand merkte op dat een plaat van FFJ de luisteraar een grotere kick bezorgde dan hetzelfde bedrag aan tequila, wodka of marihuana te besteden.
Noot: *Forrest Gump en Zelig, naar de gelijknamige films van Robert Zemeckis (1994) en Woody Allen (1983). Boek: The Extraordinary Operatic Adventures of Blanche Arral, Amadeus Press, 2002 Cd: Florence Foster Jenkins & Friends: Murder on the High C’s, Nostalgia Naxos 8.120711 Dvd: Florence Foster Jenkins, A World of Her Own, Video Artists International, 4431
87
E w a l d T h. G r a f
Laat mij dan durven
ALLEENSPEL
ALLES IS UITZICHT
Als ik een lichaam ben van carbonpapier en een toren, sprankelend als licht op een waterige morgen, als tranen op een dromerig kind in de brugklas
Als het poedersuiker sneeuwt op de heuvels voor mijn raam, kweek ik vetplanten en kalkoenen op het blad van de keukentafel.
laat mij dan dromen.
‘Imitatiemarmer’ noemden ze ‘t, maar door mijn toverblikken ontstaan kastelen en een kippenren prinsen, koningen en de vuilnisman.
En als ik soms onrustig ben en ook eindelijk, bedorven door geluk een kleine zanger, of een idee een late bloeier in boeien gehuild,
En knoei ik dan wat kwark, of gooi ‘k de koffie eroverheen dan ontstaat een zee, een meer, waar varkens weiden, en een hond.
laat mij dan denken. En als niemand meer denkt aan mij en een gebaar, dat niemand meer raakt een lange stilte, op een troon die doof is een verleden tijd in een toekomst
Kom! Op mijn skihelling met jou, en roetsj naar benee, waar in verborgen chalets wij, twee kruimeldieven, liggen.
laat mij dan durven. En zo, zachtjes zoemend, vliegen kruimels beschuit door onze kelen als wij aan liefdekoorts bezwijken, voor eens…
Want als ik later niet meer groot ben ben ik nooit een eendagsvlieg geweest.
88
W a r d M e r t e n s
Vissen redden
De bladzijden van mijn memoires vullen zich zonder probleem. Mijn pen kan mijn gedachten amper volgen. Zodra ik wakker ben, vraag ik me af waarover ik het die dag zal hebben. In bed herbeleef ik mijn jeugd intenser dan de eerste keer. Sommige herinneringen blijven me ontglippen. Al schrijvende benader ik hun essentie, maar vaak voelt het alsof ik een waterval in een fles probeer te vangen. De woorden leunen aan bij de waarheid, maar minstens evenveel bij de leugen. Toch is alles wat ik schrijf waarachtig. Ik ken geen andere taal.
Mijn verhalen zijn als golven. Het ene rolt uit het andere. Het heeft geen zin me daartegen te verzetten. Doe ik dat toch, dan staar ik me blind op een witte pagina. Het laatste wat ik wil is mijn schrijfritme kwijtraken. Ik moet mijn verhaal nu vertellen. Ik tik mezelf bijna dagelijks op de vingers omdat ik het werk uitstel. Ik sus mezelf met de gedachte dat ik na die ene kop koffie echt zal beginnen of dat ik nog vijf minuten naar een stom televisieprogramma kijk voor ik het toestel uitzet en ga schrijven. De slechtste smoes is opruimen – er is altijd iets om op te ruimen.
Was ik maar zo onbevreesd als in mijn jeugd. Een verhaal verzinnen was een manier om een onbekend gevoel te ontdekken. Tegenwoordig ervaar ik het tegenovergestelde. Een dag wordt gebald in enkele zinnen, een gevoel in één woord. Binnenkort schrijf ik voorbij het heden en kan ik mijn toekomst met woorden kneden.
Misschien ben ik te lui om mijn ervaringen te registreren? Ik heb nooit de nood gevoeld na mijn dood wat achter te laten. Mijn leven is inwisselbaar met dat van een ander. Ben ik bang voor mijn verleden? Wat ik aan de bladzijden toevertrouw, heb ik zonder verpinken uitgezeten. Waarom krijg ik het dan benauwd van mijn woorden? Gun me een laatste glimp van mijn herinneringen. Laat ze zoals vissen uit het water springen. Doe me een ogenblik geloven dat hun glinsterende lijven me niet zullen ontglippen. Ik zal op tijd inzien dat ik ze niet kan vangen. Af en toe zal ik zeggen: die daar, dat was een mooie. ❚
Mijn pen legt geen verantwoording af tegenover mijn plannen. Als ik me voorneem over een bepaalde gebeurtenis te schrijven, is de kans groot dat op het einde van de dag iets anders op het blad staat.
89
3
“atelier” De gebroeders Miedema stelden filosofentekeningen tentoon in galerie Witteveen art centre van 4 januari tot 1 februari (Konijnenstraat 16A, 1016 SL Amsterdam). Om 16.30 uur (4 januari) werd de verhalenbundel De Zuilen, geïllustreerd door de gebroeders Miedema, gepresenteerd. Hierin verschijnen verhalen van o.a. CLAAR GRIFFIOEN en GUY COMMERMAN.
Onze abonnees in het voetlicht Bij Uitgeverij Berghmans verscheen de nieuwe dichtbundel Alles viel samen (stads- en andere gedichten) van MARTIN CARRETTE. Prijs: 19,50 euro. Bij VKH-Torhout verscheen een essay van GUY VAN HOOF van 60 pagina’s met talrijke foto’s en documenten over thema’s en achtergronden van poëzie en proza van FRANK DECERF: De trage zandloper van het geluk. Prijs: 12,50 euro. Info:
[email protected] en
[email protected]. Op zaterdag 8 februari werd in boekhandel De Groene Waterman te Antwerpen door RICHARD FOQUÉ het essay De trage zandloper van het geluk voorgesteld.
Van RENAAT RAMON verscheen een nieuwe bundel visuele poëzie: APODICTA. Info: Postfluxpost, Luc Fierens: http:// www.vansebroeck.be en http://renaatramon.be. Van BERT BEVERS verscheen een nieuwe bloemlezing Eigen terrein, gedichten van 1998-2013 bij uitgeverij WEL. Prijs: 20 euro plus portkosten (B: 2,31 euro, NL 3 euro). IBAN: NL360007663836, BIC: PSTBNL21.
Van WERNER LAMBERSY verscheen bij uitgeverij Rhubarbe de nieuwe dichtbundel L’assèchement du Zuiderzee. Prijs: 13 euro, 138 pp. Info: www.editions-rhubarbe.com.
Van PATRICIA DE LANDTSHEER verscheen bij uitgeverij C. de Vries-Brouwers Doorheen de duisternis het licht met foto’s van Etienne Van den Bulcke: een reis naar de overblijfsels van een aantal over Europa verspreide concentratiekampen, zoals zij tot op heden bewaard bleven.
Bij Pandora Publichers verschijnt op 10 april (voorstelling in galerie De Zwarte Panter, Antwerpen) de theatermonoloog De muur van de vermisten van BERT POPELIER, waarvan een excerpt in voorpublicatie verscheen in Gierik & NVT 121.
In het filosofiehuis HET ZOEKEND HERT wordt dit jaar gefocust op De Groote Oorlog in ons hoofd. De sprekers onderzoeken de impact van deze oorlog op het denken en handelen van de enkeling op de ontwikkeling van filosofie, wetenschap en politiek en op de dynamiek van kunst en cultuur. Het project loopt van 26.01 tot 14.12 2014. Het bestaat uit lezingen, wandelingen en tentoonstellingen (Marcel Grauls, Leen Huet, Jeroen Vanheste, Monika Van Paemel, Stefan Hertmans, Matthijs de Ridder, Frank Albers, Peter Sloterdijk e.a.). Info: www.hetzoekendhert.be.
Bij Demer Press verschijnt Crossroads / Vegkryss, naar het Engels en het Noors vetaalde gedichten van JORIS IVEN, ROGER NUPIE, FRANK DECERF, HANNIE ROUWELER, Marije Kos en Catharina Boer. MICHAËL VANDEBRIL, DELPHINE LECOMPTE, RUTH LASTERS, Max Temmerman en Maarten Inghels scheven i.o.v. De Morgen in Achterafgedicht wekelijks een aan de actualiteit verbonden gedicht. Op vrijdag 29 november ging de eindejaarsvoorstelling in première in de Arenbergschouwburg te Antwerpen.
Op 2 februari werd LUC. C. MARTENS officieel aangesteld als stadsdichter van Deinze. De plechtigheid vond plaats in het Museum van Deinze en de Leiestreek.
Van GERD DE LEY verscheen bij uitgeverij Tiem/baarn in de Prominent-reeks Kijk zo kwam het, herinneringen aan Simon Carmiggelt. Prijs: 9,95 euro. Info: www.uitgeverijtiem.nl.
CHARLES VAN GISBERGEN stelde vanaf 8 februari tentoon in gezondheidscentrum Koninklijke Villa te Oostende. Een verzameling recente kleurenlithografieën met als titel Labyrinten en Ovalen.
Op zaterdag 22 maart wordt om 15 uur de verzamelbundel De Demer voorgesteld in de bibliotheek van Diepenbeek, Markplein, 24a. Hierin vinden we gedichten van o.a. FRANS AUGUST BROCATUS, MARK MEEKERS, ALBERT HAGENAARS, WIM VAN TIL, FRANK DECERF, HANNIE ROUWELER en GUY COMMERMAN.
Bij uitgeverij De Bezige Bij verscheen van DELPHINE LECOMPTE haar vijfde dichtbundel Baldadige walvis. Van KEES KLOK verscheen bij uitgeverij Liverse een nieuw literair dagboek: Mijn koffers gepakt. Prijs: 17.50 euro, 268 blz.
90
Gedichtendag 30.01.14 Den Hopsack Peter Theunynck Bert Bevers Frank De Vos
Erick Kila Jan Geerts Guy Commerman
Mieke Robroeks Richard Foqué Tin Vankerkom & Suzanne Binnemans
Foto’s: Walter Van den Eynde
Steunende leden en ereleden: Suzanne Binnemans, Eddy Strauven, Inge Karlberg, Dirk Pauwels, Bruno De Locht, Anouchka Van Dun, Jef Brouwers, Jean Ectors, Jan Fabre, Richard Foqué, François Geeraerts, Kees Klok, Philippe Lemahieu, Piet Mattheessens, Henk Van Kerkwijck, Jim Van Leemput, Ronald Verbruggen, Hugo Vermeulen, Stefaan Vermeulen, Raymond Vervliet, René Hooyberghs, Harry Janssens, Nicole Verschoore, Cecile Baeteman, Frank Spaey, Guido Spruyt, Roger Peeters, KJA Ter Voorde, Henri Coenen, Serge Coopman, Karel Boullart, Hugo Costermans, L. Ethem, Patsy Sörensen, Christian de Borchgrave, Clara Haesaert, Ruth Lasters, Rita Mattijsses, François Peeters, Linda Van Lierde, Guy Stevens-Hossle, Geeraard Vingeroets, Johan Clijmans, Helena Melis, Luc. C. Martens, Jenneke Christiaens...
91
Vrijdag 20 december = voorstelling Gierik 121 “Back after the war” = Bernarduscentrum, Antwerpen = beelden van een ingetogen herdenken
Gilbert Verstraelen verwelkomt
Guy Commerman stelt voor
Cel Overberghe & The Last Post
Maarten Van Alstein verklaart
Tin Vankerkom acteert
Thomas Jasper Martin draagt voor
Een talrijk opgekomen publiek luistert ingetogen en aandachtig
92
Foto’s © Jan Landau - Lighthouse
G ALE R I E B er k enveld Galerie Berkenveld brengt internationale hedendaagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waarden binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium. Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ... Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen. Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:
www.berkenveld.be
Berkenveldplein 16 2610 Wilrijk +32 (0)476 242 991
G ALE R I E B er k enveld
[email protected]
Het tijdschrift dat je aan het schrijven zet
ABONNEER JE NU OP WWW.VERZIN.BE • • • • • • • •
interviews met bekende schrijvers en aanstormend talent schrijftips feedback schrijfopdrachten SLECHTS recensies 15 EURO literaire evenementen schrijfcursussen wedstrijden
VERZIN verschijnt vier keer per jaar - 5 euro voor een los nummer - 15 euro voor vier nummers in een abonnement
93
Medewerkers lentenummer 122
ALHADI AGABELDOUR - zie pag. 66 BERT BEVERS - is dichter en beeldend kunstenaar, hij gaf het poëzietijdschrift De Houten Gong uit en stelde diverse bloemlezingen samen. Recente bundels: Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld, Andere taal, Arrondissementen en Eigen terrein - Gedichten 1998-2013. ROBERTO BOLAÑO - zie pag. 70 REBECCA BROWN - zie pag. 74 MATTIJS DERAEDT - Ik studeer Schrijven aan het Rits. Prijzen: 2e plaats finale Kunstbende 2011 en 2012, Jotie T’Hooft poëzieprijs 2011, Georges Leroys wedstrijd 2010, Schrijverspodiumprijs 2012. Publicaties: dichtbundel Stille sprongen (2012) bij uitgeverij Boekenbent, tijdschriften: Meandermagazine, OpSpraak, het Vliegend Varken, Schoon Schip. MAARTEN DERRE - publiceerde het gedicht kruistocht mentametica in Met Andere Zinnen, debuteert met enkele gedichten in Gierik & NVT. FRANK DE VOS - is historicus en bachelor in de Wijsbegeerte, hij schrijft proza en poëzie, hij publiceerde vijf poëziebundels, zijn gedichten werden opgenomen in verzamelbundels, verschillende poëzietijdschriften en langs wandelroutes. Hij werd in maart 2009 uitgeroepen tot de tweede DorpsDichterDoel waar hij Bedichting van een dorp organiseerde waarbij gedichten als een symbolische bescherming tegen de sloop aan huizen werden aangebracht. Hij is troubadourlied en poëzie zijn een poging tot uitdrukking van de grote thema’s van het leven zoals onrecht, vergankelijkheid, eenzaamheid, verwerping en liefde. Hij is jurylid van de Melopeepoëziewedstrijd en tevens organisator van diverse poëziepodia en concerten. Info: www.frankdevos.be LUKAS DE VOS - schreef een dertigtal boeken en werkt sinds 1987 voor de VRT als Azië- en Europadeskundige. Hij is auteur van o.m. Hong Kong (1997), Een Onberaamd Verbond en Iets meer naar het Oosten. Hij is tevens voorzitter van de Arkprijs voor het Vrije Woord. BART EECKHOUT - doceert Engelse en Amerikaanse literatuur aan de Universiteit Antwerpen en is hoofdredacteur van The Wallace Stevens Journal. Hij geeft les over holebi- en transgenderschrijvers en publiceert internationaal over dit thema. STEVEN GRAAUWMANS - publiceerde de dichtbundels Uitzicht Lotto, Reservisten van maandag en In een blauwe zon. EWALD TH. GRAF - Ewald Th. Graf (Soerabaja, 1954), is bovenal levenskunstenaar. Vanuit zijn thuisbasis Rotterdam bekijkt en bekritiseert hij de wereld door de loep van zijn gedichten. Als je hem vraagt wat de wereld het meeste nodig heeft, dan antwoordt hij prompt: ‘tederheid, warm-menselijke aanwezigheid, en recepten voor de Römertopf’. Grafs gedichten verschenen in verschillende poëzietijdschriften (Krakatau, Verlaine). Momenteel werkt hij aan een gedichtencyclus getiteld Het laatste ei der eeuwigheid. RENÉ HOOYBERGHS - is pas verhuisd naar hartje Antwerpen en zal nu meer poëzie schrijven dan ooit tevoren. JORIS IVEN - publiceerde poëzievertalingen van Nazim Hikmet, Tahar Ben Jelloun, Sujata Bhatt, Charles Simic; hij publiceerde de dichtbundels Galerie De Taxus, Egyptisch zwart, Perkament/Testament, Alles bij elkaar, Ninglispo, Sluiter/sluier en Braziliaans blauw. RINSKE KEGEL - is schrijfster en illustratrice; ze publiceerde in o.a. Op Ruwe Planken, Tijdschrift EI en De Uitvreters; clichés en sprookjes maken haar leven draaglijk, maandelijks brengt ze een gedicht op radio 1 bij het actualiteitsprogramma Dit Is De Dag. ERICK KILA - woont in Den Haag, is werkzaam geweest als leraar Nederlands en als journalist/criticus voor de Haagsche Courant, speelde sinds de jaren ‘80 in verschillende theaterproducties, zijn theaterstuk Badgasten werd in het Amsterdamse Badhuis Theater opgevoerd. Zijn tweede theatertekst Huilen verboden verscheen in Gierik & NVT 121. Hij publiceerde twee vertalingen (jeugdboeken uit het Engels), poëziebundels, een novelle en de roman Het vermoeden van Brech, alsook enkele jeugdboeken. JORIS LENSTRA - studeerde af op Allen Ginsberg, zijn literaire interesses liggen bij de Beatgeneratie en de SF Renaissance Poets, hij vertaalde dichtbundels van Whalt Whitman en Jack Kerouac. Zie ook: www.jorislenstra.nl. PAULA MEEHAN - zie pag. 52 WARD MERTENS - publiceerde in Gierik 115 de cyclus Oeverloos, de lelies en in Op ruwe planken, 1001 liefdes, Aangeboord talent en De vleermuizen vliegen uit, zetelt recent in de redactie van Gierik & NVT.
94
LUC PAY - germanist (UIA 1974), leraar secundair onderwijs (1974-2012). Tekstuitgaven: Gaston Burssens Verzameld Proza (1981) en Dagboek (1988). Redactiesecretaris van Diogenes. Letterkundig tijdschrift (1984-1992). Redacteur van Melopee 6. Taalboek (hoofdred. Hugo Bousset, 1994). Redacteur van Mededelingen van het CDR (sinds april 2013). Bijdragen in: De Tafelronde/Impuls, De Vlaamse Gids, DW&B, Diogenes, Geboekstaafd (M. Janssens red., 1988), Gierik/NVT, Grote Winkler Prins Encyclopedie, Kreatief, Kritisch Akkoord 1976, Kritisch Literatuurlexicon, Nationaal Biografisch Woordenboek, NVT, Poëziekrant, Radar, Restant, Streven, Weerwoord over Renaat Ramon (E. Willekens e.a., 1987), Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde e.a. Bracht als amateur-acteur sinds 2006 een twintigtal opvoeringen van Plato’s integrale De Apologie van Socrates (o.m. in Het Appeltje, Het Klokhuis, het nieuwe Antwerpse Justitiepaleis en in Nederland RENAAT RAMON - dichter, essayist en beeldend kunstenaar. Publiceerde woordpoëzie: Rebuten (2004), Geheim besogne (2006) en visuele poëzie: Ongehoorde gedichten (1997), Zichtbare stem (2009), Notebook (2010). Werkt nu aan Vorm & Visie, geschiedenis van de concrete en visuele poëzie in Nederland en Vlaanderen. Pas verschenen: de bloemlezing Klemteken (Poëziecentrum/Gent). JAN SCHEIRS - Na de kunsthumaniora (Sint Lucas, Gent) en Actor’s Studio Dora van der Groen (Antwerpen), ondernam Jan Scheirs ( SintMartens-Latem, 11 Oktober 1973) in 1995 de klassieke Italiëreis. Aangegrepen door Firenze, maakte hij er talrijke schetsen. Na een reeks (al dan niet karikaturale) portretten (o.m. van Michel Seuphor, Lucienne Stassaert, Luc Boudens, Axel Daeseleire, Wilfried Pas, Jan Decleir, Julien Schoenaerts, Hugo Claus) ontstond de reeks Hotsy Totsy (1999), schilderijen waarvan de scherp geobserveerde, soms groteske dan weer dreigende sfeer van het urbane nachtleven het Duitse expressionisme in herinnering brentgt. De kernthema’s van Scheirs - macht, eenzaamheid, het raadsel van de schoonheid - komen alle aan bod in Reflections of a grey world , maar nu verder verstild en als het ware verinnerlijkt. Het realisme krijgt nu meer dan ooit een onheilspellende lading. Recent exposeeerde hij in Leipzig in Sansvoix modern artgalerie. De auteursportretten in dit nummer werden in exclusiviteit voor Gierik & NVT geschilderd. GERARD SCHARN - publiceerde poëzie in Lava, Plebs en Dighter, hij doet ook af en toe een slam aan. Hij heeft enkele jaren gevaren en studeerde af als jurist aan de Universiteit van Tilburg. KAREL SEGERS - Karel Sergen (Turnhout,1954) publiceerde 9 dichtbundels. Zijn uitgever plant een overzichtsbundel in het Nederlands en het Frans op het einde van dit voorjaar, wanneer in zijn Waals dorp een gedicht in het Frans en het Nederlands op het marktplein wordt ingehuldigd. Hij is al enkele jaren actief als bestuurslid van PEN Vlaanderen waar hij naar België gevluchte auteurs coacht en met hen optreedt in de derde graad van middelbare scholen. SOPHIE SIERSACK - won een eerste prijs bij de WBT-persprijs vorig jaar, ze volgde les op de Antwerpse SchrijversAcademie, ze is journaliste en schrijft o.a. reisreportages, ze werkt ook voor verschillende B2B-magazines, ze houdt van kortverhalen schrijven om zo haar techniek bij te schaven, ze reisde de wereld rond met haar backpack, ze publiceerde 1001 liefdes in Creatief Schrijven. PATRICK SPRIET - Patrick Spriet (°Brugge 1954) was van 1987 tot 1998 criticus bij het Vlaamse literaire tijdschrift Kruispunt en is sinds 2003 redacteur bij het Nederlandse opera- en klassieke muziektijdschrift Luister. Hij publiceerde in 1998 zijn woeste jeugdherinneringen aan het Brugse jazzcafé De Spiegel (themanummer Kruispunt) en in 2002 een biografie over de schilderes Rachel Baes (Een tragische minnares, uitgeverij Van Halewyck) die ook het onderwerp was van een Canvas-documentaire in de reeks Histories. Het boek werd in 2005 bekroond met de zesjaarlijkse Prijs voor Geschiedenis van de provincie West-Vlaanderen. LUCIENNE STASSAERT - debuteerde met Verhalen van de jonkvrouw met de spade (1964), behaalde Visser Neerlandia-prijs (1975) en de Arkprijs van het Vrije Woord (1979), publiceerde tientallen poëziebundels en romans. ROMAIN JOHN VAN DE MAELE - schrijft gedichten en essays over literatuur en cultuurhistorische onderwerpen. Werkte de voorbije jaren mee aan o.a. Gierik & NIeuw Vlaams Tijdschrift, Leydraden, De Vallei, Brood & Rozen en Locus. JOKE VAN DEN BRANDT - Studies: H.Graf Instituut Turnhout, Fachhochschule Aken (D), VU Brussel. Bekroond in de VBVB Sonettenwedstrijd 1982. Lid VVL Vereniging van Vlaamse Letterkundigen sedert 1979. Oprichter vereniging Scriptores (1987) en Kalligrafia (1989). Medeoprichter Ars Scribendi (Intern. Gesellschaft zur Forderung der Literatur & Schriftkunst). Werkend lid van de Fondazione Italo Zetti (Italië). Eindredacteur tijdschrift Letternieuws tot 2009 (nu Mededelingen Kalligrafia ), redacteur CDR. ANV-Visser Neerlandiaprijs voor Cultuur 1999. OMER VAN HECKE JR. - is Licentiaat Germaanse Filologie. In de jaren ‘80 publiceerde hij poëzie in enkele literaire tijdschriften, waaronder Dietsche Warande & Belfort en Poëziekrant. Na enkele jaren als leraar in het hoger secundair onderwijs, startte hij een loopbaan als bibliothecaris in het hoger onderwijs (Hogeschool Gent, Universiteit Gent). Eind vorig jaar ging hij met pensioen. Hij volgde ondertussen enkele jaren aan de SchrijversAcademie in Antwerpen en legde zich vervolgens toe op proza. Op dit moment werkt hij aan een roman die zich afspeelt in Parijs op het eind van de 19e eeuw en in 1900. “ LIES XHONNEUX - is Doctor in de Letterkunde. Ze publiceerde artikels over literatuur in onder meer Tijdschrift voor genderstudies, The Literary Encyclopedia, Authorship en Critique: Studies in Contemporary Fiction. Ze schrijft proza- en theaterrecensies voor De leeswolf en CC De Warande, en vertaalt samen met Bart Eeckhout de kortverhalen van de Amerikaanse auteur Rebecca Brown naar het Nederlands (eerdere vertalingen verschenen in Kunsttijdschrift Vlaanderen en Deus ex Machina).
95
Gierik
Literair tijdschrift met initiatief
B.T.W.: BE 0478.939.478
& Nieuw Vlaams Tijdschrift
ISSN 077-513X
Stichters: Guy Commerman & Erik van Malder
www.gierik-nvt.be
nr 122 - 32ste jaargang – nr 1, lente 2014
e-mail:
[email protected]
Redactiesecretaris: Guy Commerman Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen e-mail:
[email protected] Administratie en Abonnementen: Inge Karlberg Korte Klarenstraat 2 2000 Antwerpen e-mail:
[email protected]
Beschermcomité: bestaat uit meerdere leden die hun morele en daadwerkelijke steun toezegden en hun intellectueel, creatief en maatschap-pelijk gewicht in de waardenschaal leggen om het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift mede in stand te houden. De huidige lijst kan op eigen verzoek worden uitgebreid.
Kernredactie: René Hooyberghs, Tin Vankerkom, Sophie Siersack, Richard Foqué, Jasper Vervaeke, Guy Commerman, Tim Wouters, Ward Mertens.
In willekeurige volgorde: Frans Redant (dramaturg), Ludo Abicht (vrije denker, filosoof, Arkprijs van het Vrije Woord), Gilbert Verstraelen (schepen van Cultuur Merksem), Jos Vander Velpen (advocaat, voorzitter Liga Rechten van de Mens), Peter Benoy (ex-Theaterdirecteur Zuidpool), Lucienne Stassaert (vertaalster, auteur, Arkprijs van het Vrije Woord), Rik Hancké (toneelregisseur, acteur), Monica De Coninck (Minister van Arbeid), Freek Neyrinck (zette het figurentheater op de wereldkaart), Willy Claes (Minister van Staat), Philippe Lemahieu (bedrijfsleider en cultuurminnaar), Eric Brogniet (dichter, directeur Maison de la Poésie, Namen), Walter Groener (Fakkeltheater), Victor Vroomkoning (NL, dichter), Chrétien Breukers (NL, dichter), Bart F. M. Droog (NL, dichter-performer, redacteur literair internet- tijdschrift Rottend Staal), Wim Meewis (auteur, kunsthistoricus), Lionel Deflo (auteur, ex-hoofdredacteur Kreatief), Silvain Loccufier (ererector VUB), Roger Peeters (ere-inspecteur-generaal basisonderwijs).
Adviserende redactie: Betty Antierens, Wim van Rooy, Jan Lampo, Maarten Van Alstein, Marc Zwijsen, Uli Vinks, Guido Sanders, Karlo Zobell Ad hoc-redactie nr 122: Frank De Vos
é
Website: Dirk Derom, Linda Weix Vormgeving: Kunstencentrum Berkenveld (afdeling vormgeving) Berkenveldplein 16, 2610 Wilrijk tel: 03 830 15 50 & gsm: 0476 242 991 e-mail:
[email protected] - www. berkenveld.be Drukkerij: EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Antwerpen
Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift is verkrijgbaar in: Antwerpen: IMS - Dierckxsens-Avermaete, Melkmarkt 17 Standaard Boekhandel, Huidevettersstraat 1-3 De Groene Waterman, Wolstraat 7 (2 Gieriksterren) IMS - Stadsfeestzaal, Meir Gent: Boekhandel Limerick, Kon. Elisabethlaan 142 Poëziecentrum, Vrijdagmarkt 36 Nieuwscentrum Walry, Zwijnaardsesteenweg 6 Brugge: Boekhandel De Reyghere, Markt 12 (2 Gieriksterren) Boekhandel De Reyghere, Moerkerksesteenweg 186 Hasselt: Markies van Carrabas, Minderbroederstraat 9-11 IMS - Demerstraat 80 a Kortrijk: Boekhandel Theoria, O.L. Vrouwestraat 22 Roeselare: Boekhandel Hernieuwen, Noordstraat 100 Sint-Niklaas: Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal, Nieuwstraat 17 Tienen: Boekhandel Plato, Peperstraat 22 Leuven: IMS - Dieststestraat 131 Breda: IMS - Nieuwe Ginnekenstraat 9, 4811 NM Breda
Prijs abonnementen: - België: 32 euro / jaargang (4 nummers) incl. portokosten - Europese unie: 40 euro, inclusief port - Andere landen: 45 euro, inclusief port - Steunend lid: 50 euro, erelid: 75 euro Losse nummers: - België: 9 euro - Europese unie: 13 euro, inclusief port - Andere landen: 15 euro, inclusief port Betaling: - België: rek.nr. 068-2237695-29 van Gierik & NVT - Buitenland: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB Inzendingen: Per e-mail (word):
[email protected] of redactieadres.
[email protected] Poëzie: max. 10 gedichten, proza: max. 4.000 woorden, alleen niet eerder en niet elders gepubliceerde kopij. De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending, hij behoudt het copyright en ontvangt bij publicatie een gratis bewijs- exemplaar. Tenzij de auteur het vooraf verbiedt, mag zijn inzending op de website van Gierik & NVT verschijnen. Auteurs, medewerkers die wij i.v.m. auteursrechten niet hebben kunnen bereiken of achterhalen kunnen de redactie contacteren. Overname van teksten uit Gierik & NVT is toegelaten mits bronvermelding en voorafgaand akkoord van de uitgever. Advertenties & sponsoring: Tarieven te verkrijgen + aanvraag documenten: Inge Karlberg (administratieadres)
Gierik & NVT wordt gedrukt op papier met een FSC label. Met de steun van talrijke auteurs en mecenassen, Provincie Antwerpen, Antwerpen.Boekenstad en Vlaams Fonds voor de Letteren
Verantwoordelijke uitgever: Guy Commerman, Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen
96