Slachtoffers van de verbeelding...
1 thema Woord vooraf / ... als door een wonder heel gebleven - Jan H. Mysjkin
4
De geluksmolen - Ioan Slavici
6
De Russische vrouw - Gib. I. Mihaescu
10
)
Allebei - Liviu Rebreanu
17
Het licht en andere gedichten - Lucian Blaga
24
Fabricageradio - Max Blecher
30
Gedichten uit: De andere kant - Gellu Naum
34
Gedichten uit: De oceaanpelzen - Virgil Teodorescu
37
Trams, plaatsen, kalenders - Cristian Popescu
44
Het boek der fluisteringen - Varujan Vosganian
48
De provinciaalse vrouw - Adela Creceanu
56
De scherpschutter - Marin Malaicu-Hondrari
61
Odysseus en het schaakspel - Ofelia Prodan
65
Het leger en andere gedichten - Irina Nechit
69
Het lezen van de muur en andere gedichten - Nicolae Spataru
72
De wereld van Sasja Kozak - Iulian Ciocan
74
)
& Gierik
)
Nieuw Vlaams Tijdschrift
Inhoudstafel ZOMERNUMMER 123
2 proeftuin Nooit eerder - Kees Klok
79
Hier sta ik - Richard Foqué
80
Spiegelend - Jabik Veenbaas
82
Een andere weg - Leen Pil
84
Kamer te huur - José Zuleta Ortiz
86
Zij vrouw - Liliane Melis
89
Dingen die ik tegen mezelf zeg - Ruth Stone
90
De moord - Guido Lauwaert
95
Nachtruiter - Luc Geeraert
98
3 atelier Onze abonnees in het voetlicht 102 Medewerkers zomernummer 123
104
Impressum 106
Cover: © ontwerp “Roemenië” van Ron Scherpenisse Achterplat: © collage “Jesus” van Jeroen Fransen
Jaarabonnement (4 nummers) incl. port: België: 32 euro / Europese unie: 40 euro / andere landen: 45 euro Steunend lid: 50 euro / Erelid: 75 euro
Losse nummers: België: 9 euro / Europese unie: 13 euro / andere landen: 15 euro Betaling: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB, t.n.v. Gierik & NVT Gierik & NVT wordt op ecologisch verantwoord papier gedrukt
1
thema
Een onthullende kennismaking met de klassieke Roemeense auteurs, de verboden en
communistisch regime, de hedendaagse jonge garde en drie Moldavische auteurs, die voor het eerst in het Nederlands
De Roemeense literatuur is bij de meerderheid van lezend Vlaanderen en Nederland nog een grote onbekende. Het land leeft en denkt verç deeld en vindt na de dictatuur van Ceausescu klaarblijkelijk geen nieuw evenwicht. Tegenstellingen tussen het platteland en de stad en de industriegebieden, tegenstellingen tussen verschrompelend communisme en opverend kapitalisme met misdadige trekjes, tegenstellingen tussen de oudere generaties en de jonge, kritische stedelingen. Dit alles vertaalt zich ook in de letteren. Jan H. Misjkin en Jan Willem Bos stelden voor het literaire tijdschrift Deus ex Machina vorig jaar (nr. 144, april 2013) een literair Roemeniënummer samen. De literaire oogst bleek echter overvloedig te zijn. Onmogelijk om gezien de normale beperking van het aantal bladzijden alle aspecten van de gevarieerde Roemeense literatuur te belichten. Vele onvermoede schatten, voor het eerst in het Nederlands vertaald komen nu in Gierik & NVT aan bod. De twee nummers vormen nu een coherent en rijk geschakeerd geheel. (redactie Gierik) We openen onderhavig Gierikdossier over Roemeense literatuur met een aantal klassieke auteurs. Ioan Slavici wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van de moderne Roemeense roman, op wiens werk Gib I. Mihaescu en Liviu Rebreanu voortbouwden. De Russische vrouw van Mihaescu, waaruit we hier het openingsfragment opnemen, was bijna een halve eeuw verboden lectuur in Roemenië, zogenaamd vanwege de erotische passages, in wezen omdat de setting – Russen en Oekraïners die vluchten voor de Sovjets – als anticommunistisch werd ervaren. Met Lucian Blaga vond de Roemeense poëzie aansluiting bij het expressionisme van zijn tijd; Blaga’s invloed op de volgende generaties valt te vergelijken met die van Paul van Ostaijen en Fernando Pessoa in respectievelijk het Nederlandse en het Portugese taalgebied. Eén klassieke auteur is op de valreep in Gierik & NVT weggevallen, maar om een gelukkige reden – bij het samenstellen van dit nummer kregen we de gelegenheid om de verzamelde sprookjes van Ion Creanga in boekvorm te publiceren; voor die hoofdfiguur uit de negentiende eeuw verwijzen we de geïnteresseerde lezer naar Blanke-Moor en andere sprookjes (vertaald door Jan Willem Bos en Jan H. Mysjkin, Go-Bos Press, Leiderdorp, 2014). De Roemenen waren van meet af aan bij Dada en het surrealisme betrokken, onder meer door Tristan Tzara en Victor Brauner, maar die verbleven in Parijs en drukten zich uit in de taal van het gastland. Met Max Blecher, Gellu Naum en Virgil Teodorescu kreeg het surrealisme een Roemeenstalige dimensie. Op zijn drieëntwintigste publiceerde Blecher op de valreep in het laatste nummer van Le surréalisme au service de la révolution (nr. 6, mei 1933). )
tijdens het
... als door een wonder heel gebleven
)
gecensureerde auteurs
Woord vooraf
)
werden vertaald. Een verfrissende waaier van de Roemeense letteren.
In herfstnummer 124 onderzoeken we de verschillende vormen van plagiaat, zowel qua vorm als inhoud. En we nodigen de lezers uit om mee op ontdekkingstocht te gaan om te achterhalen wie nu wie of wat aan het plagiëren is. Een raadselachtige lectuur die verklaart en tegelijk in het ongewisse laat. * * * Oproep aan abonnees en lezers: gelieve volgende contacten te noteren.
)
)
Gierik e-mail:
[email protected] Inzendingen:
[email protected] Administratie:
[email protected] * * * Gierik & NVT dankt het Roemeens Cultureel Instituut te Brussel voor de morele en tastbare steun.
Zijn roman Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid (vertaald door Jan H. Mysjkin, L.J. Veen, Amsterdam, 2010) is een originele invulling van het surrealisme, in zoverre het hem niet te doen is om een ‘werkelijkheid boven de werkelijkheid’ maar om de ‘alledaagse onwerkelijkheid’. Naum en Teodorescu behoorden direct na de Tweede Wereldoorlog tot de kern van de surrealistische groep in Boekarest, die zoveel vitaliteit aan de dag legde dat André Breton verklaarde dat het centrum van het surrealisme zich na 1945 van Groot-Parijs naar Klein-Parijs had verlegd. Helaas komt met de machtsgreep van de Communistische Partij in december 1947 een eind aan de euforie, aangezien het socialistisch realisme de door het regime opgelegde esthetica werd. Vervolgens maken we een grote sprong van schrijvers vóór de machtsç greep van het communisme naar schrijvers na de val van Ceausescu. De reden is dat talrijke auteurs uit de communistische periode in beide Roemeniënummers van Deus ex Machina werden voorgesteld (naast het eerder genoemde nummer ook nr. 121, juni 2007) en in een aantal bloemlezingen, te weten: Roemenië. Verhalen van deze tijd (Meulenhoff, Amsterdam, 1988) en Moderne Roemeense verhalen (Atlas, Amsterdam, 2008) voor het proza; Engel in het raam op het oosten (Poëziecentrum, Gent, 2010) en Voor de prijs van mijn mond (Poëziecentrum, Gent, 2013) voor de poëzie. Voor het proza tekende Jan Willem Bos, voor de poëzie Jan H. Mysjkin. Voor Gierik & NVT streefden we ernaar nieuwe namen aan te bieden, zoals Cristian Popescu, Varujan Vosganian en Adela Greceanu – of nieuwe aspecten van eerder geïntroduceerde namen, zoals Marin Malaicu-Hondrari die in Deus ex Machina met poëzie aanwezig was, hier met proza, en Ofelia Prodan die in Voor de prijs van mijn mond met prozagedichten aanwezig was, hier met versgedichten. In onze vorige bloemlezingen kwamen de schrijvers uit de Republiek Moldavië er bekaaid vanaf. Daaraan wordt in dit nummer verholpen door de vertaling in het Nederlands van drie schrijvers uit de voormalige Sovjetrepubliek die na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie voor het eerst een onafhankelijke staat werd: Iulian Ciocan, Nicolae Spataru en Irina Nechit. Beide laatsten staan hier als een voorproefje op de bloemlezing met hedendaagse Moldavische poëzie die we volgend jaar hopen te publiceren ❚ Ad hoc-redactie: Jan H. Mysjkin
Woensdag 11 juni om 12 uur: voor iedereen gratis koffie en overheerlijke croissants in de Permekebibliotheek, De Coninckplein, Antwerpen 12.30 uur - 13.30 uur: voorstelling Gierik & NVT 123
“Slachtoffers van de verbeelding”: een panorama van de Roemeense literatuur, in het kader van het Jaarlijks Felix Poetry Festival
interviews, poëzievoordracht, dvd-projectie Medewerkers: Jan H. Mysjkin, Jan Willem Bos, Tin Vankerkom, Guy Commerman
Ioan Slavici
De geluksmolen Vertaling: Jan H. Mysjkin
“Hoewel de Roemenen in Transsylvanië de meerderheid vormden, werd hun taal niet officieel door het ‘vaderland’ erkend; onderwijs en bestuur waren in het Hongaars of het Duits.” Bij wijze van burgerlijk verzet schreef Ioan Slavici zijn oeuvre toch in het Roemeens.
)
Ioan Slavici werd op 18 januari 1848 geboren in Siria, een Transsylvaans dorp in het district Arad, toen nog onderdeel van het Oostenrijkse keizerrijk, dat in 1867 overging in de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Hoewel de Roemenen in Transsylvanië de meerderheid vormden, werd hun taal niet officieel door het ‘vaderland’ erkend; onderwijs en bestuur waren in het Hongaars of het Duits. Bij wijze van burgerlijk verzet schreef Slavici zijn oeuvre toch in het Roemeens, dat zo’n twee dozijn sprookjes, vijf toneelstukken, een dikke zestig novellen, zeven romans, vier boekdelen memorabilia en vele duizenden pagina’s journalistiek werk telt. Met zijn literaire werk streefde Slavici een ethisch doel na. Aangezien het Roemeens niet op school kon worden geleerd, kwam de overdracht ervan aan de familie toe – zo schijnt Slavici’s grootvader de meesterverteller van het dorp te zijn geweest. Een hoogtepunt van de Roemeense vertelkunst is de novelle Moara cu noroc (De Geluksmolen) die in 1881 te Boekarest verschijnt in de bundel Novele din popor (Novellen uit het volk). Dankzij die novelle en de roman Mara (1894) is Ioan Slavici erin geslaagd het Roemeens op de kaart van de literatuur te zetten, geflankeerd door zijn vakbroeders Eminescu, Caragiale en Creanga. We drukken hieronder de hoofdstukken 2 en 3 uit de novelle af. Van Ineu uit voert de landweg dwars door veld en bos, slingerend tussen dorpjes die ze links en rechts in de hoekjes van de dalen laat liggen. Anderhalf uur lang is de weg goed; daarna komt een steile helling die je op moet, en als je weer in het dal bent afgedaald, moet je pauzeren om je paard of je trekos te drenken en ze op adem te laten komen, want de reis is vrij zwaar geweest en verderop komt een gevaarlijk eind. Hier in het dal ligt de Geluksmolen. Van welke kant hij ook komt, de reiziger is opgelucht als hij hem van de kale heuveltop in het zicht krijgt, want komt hij van het gevaarlijke eind, dan weet hij nu dat hij er gelukkig aan ontkomen is, en heeft hij die nog voor zich, dan kan hij in de molen andere reizigers aantreffen of afwachten, zodat hij niet in zijn eentje verder moet.
En juist omdat alle reizigers hier stoppen, werd de vloer voor de molen geleidelijk aan platgetreden en is de molen beetje bij beetje met malen opgehouden en werd hij tot een herberg en een onderkomen voor de vermoeide reiziger, vooral voor diegene die onderweg door de nacht werd verrast. Uiteindelijk heeft de pachter op een geschiktere plek, op een paar honderd pas van het riviertje, een herberg opgetrokken en de molen gelaten voor wat hij is; zijn rad is gebroken en met de tijd is zijn dak hier en daar ingevallen. Er staan vijf kruisen voor de molen, twee van steen en drie gesneden uit eik, versierd met boerencirkels en beschilderd met heilige iconen – het zijn stuk voor stuk tekens die de reiziger laten weten dat dit een gezegend oord is, want waar je zo’n kruis aantreft, heeft een mens geluk ervaren of is hij aan gevaar ontsnapt.
Gezegend was het oord pas echt, toen de nieuwe waard er met zijn jonge vrouw en zijn oude schoonmoeder was ingetrokken, want ze ontvingen de reiziger niet in huis als een vreemdeling uit de wijde wereld, maar als een langverwachte vriend. Er waren slechts een paar maanden sinds Sint-Gheorghe verstreken, of de regelmatige reizigers zeiden niet langer dat ze bij de ç Geluksmolen zouden stoppen, maar dat ze bij Ghita ç zouden afstappen. Iedereen wist wie en waar Ghita was, zodat daar beneden in de vallei, tussen de steile helling en het gevaarlijke eind niet langer de Geluksç herberg. molen lag, maar Ghita’s ç was hij een geluksherberg. Voor Ghita Vier dagen per week, van dinsdagavond tot zaterdag ç was het huis altijd vol, en iedereen stapte af bij Ghita’s herberg, nuttigde iets en betaalde eerlijk. ç die Op zaterdagavond werd de plaats leeg, en Ghita, eindelijk op adem kon komen, zette zich bij Ana en de oude vrouw om het geld te tellen, en toen keek hij naar Ana, en Ana keek naar hem, en beiden keken naar hun twee kinderen, want er waren er nu twee, en de oude vrouw keek naar hen alle vier en ze voelde zich jonger, want ze had een hardwerkende schoonzoon, een gelukkige dochter en twee dartele kleinkinderen, en hun welstand was hen door God gegund, uit eerlijke verdienste. ç het paard voor de Op zondagmorgen spande Ghita dogkar, en de oude vrouw reed naar de kerk, want haar man zaliger was bontwerker en kerkzanger geweest en wanneer ze te kerk ging, was het alsof ze naar hem toeging. Voor de oude vrouw naar de kerk vertrok, moest alles piekfijn in orde zijn, anders zou ze zich om de dooie dood niet op weg begeven. Zaterdagnamiddag al moest de knecht de stal, het erf en de ruimte voor de herberg schoonmaken, terwijl de oude vrouw en Ana het huis voor de zondag in orde brachten. De volgende dag, vroeg in de morgen, trok ze de kinderen hun zondagse kleren aan, deed nog een ronde om te zien of alles werkelijk was zoals het hoorde, en besteeg dan pas de dogkar. ç kusten haar hand, zij kuste nogmaals de Ana en Ghita kinderen, zei ‘Moge God ons leiden!’, sloeg een kruis en gaf het teken tot vertrek. Ze vertrok echter altijd met een bezwaard hart, omdat ze alleen moest gaan en de anderen in de afgelegen herberg achterlaten. Als je je blik links en rechts liet weiden, zag je hoe de landweg zich de heuvel op slingerde, terwijl je langs het riviertje in de vallei, zover het oog reikte, tot aan de eindeloze vlakte, buiten een aantal elzen op een )
kluitje aan de overkant van de stenen brug, niets anders zag dan gras en braamstruiken. Heuvelopwaarts werd het dal almaar enger, maar het uitzicht was zeer gevarieerd: langs het riviertje strekken zich twee rijen kraak- en schietwilgen uit, die naar elkaar toelopen tot ze opgaan in het kreupelbos aan het eind van de vallei; op de heuvel links, in de richting van Ineu, duikt hier en daar de zoom van een eikenbos op en op de heuvel rechts zie je verspreid de nog niet verdelgde resten van een ander bos, zoals stronken en wortels die uit de aarde steken; bovenaan de top tekent zich een hoge, half verbrande stam met verdorde takken af, een pleisterplaats voor de raven, als ze krassend over de heuvel naar de vlakte zweven; tot slot hult zich de bodem van het dal in donker en rijst achter het kreupelbos in de verte de spits toelopende, met tin bedekte toren van de kerk van Fundureni op, maar die gaat enigszins verloren in de schaduw van de sombere bossen die elkaar over de heuvels lijken te verdringen tot aan het Bihorgebergte, waarvan de besneeuwde toppen glinsteren in de stralen van de morgenzon. Toen hij eenmaal met Ana en de kinderen alleen was, ç om zich heen, genietend van de schoonkeek Ghita heid van de omgeving, en zijn hart lachte als de wijze, bedachtzame Ana plotseling haar terughoudendheid liet varen en zich als een verwend kind in zijn armen wierp, want Ana was jong en mooi, Ana was mals en slank, Ana was kwiek en lenig, en voor hem, de rijç was ze zo licht als een zige, breedgeschouderde Ghita, veertje. Zo nu en dan echter, als de wind ’s nachts aan de verlaten molen rammelde, kwam hem de plek vreemd ç in het donker naar en woest voor en dan tastte Ghita Ana die als een frisgewassen kind naast hem sliep, voelde of ze zich niet in haar slaap had blootgewoeld en dekte haar weer toe.
)
)
)
)
)
)
)
)
)
***
)
Zover de oeverweiden reiken, zijn ze vol kudden varkens, en waar veel kudden zijn, moeten er ook veel hoeders zijn. Varkenshoeders zijn echter ook mensen, nietwaar, en waar veel mensen zijn, zijn er van elke slag: gewone, tweederangs en zelfs uitstekende lieden. Een kudde mag niet te groot zijn, dus waar er vele duizenden varkens rondlopen, moeten er ook honderden kudden zijn, en elke kudde heeft zijn varkenshoeder, en elke varkenshoeder wordt geholpen door twee of drie jongens, of zelfs meer als de kudde echt groot is. Dus leeft er een heel volk van varkenshoeders op
de weiden, lui die in het bos met de biggen het licht zagen en van wie de ouders en de grootouders en de overgrootouders ook varkenshoeders waren, lui die er hun eigen gewoonten en hun eigen herderstaal op nahouden, die verder niemand begrijpt. Aangezien er geen nering zonder schade bestaat, en de varkenshoeders armoezaaiers zijn, moet er iemand zijn die de verantwoordelijkheid neemt voor de schade die een kudde overkomt: zo iemand is de ‘rentmeester’, zelf een varkenshoeder, maar ook een welgesteld man die voor de verloren of gestolen varkens kan instaan. Daarom is de rentmeester niet alleen een welgesteld, maar bovenal een ruw en meedogenloos man, die voortdurend van de ene naar de andere kudde rijdt, alle sluiphoeken kent, alle goede en vooral slechte herders kent, een man voor wie de hele weide siddert en die het oor van het vermiste varken zelfs in de stoofpot weet te vinden. En als de lieden zeiden dat het gevaarlijk was rond de Geluksmolen, dan moest je het maar aan een van de rentmeesters vragen, die zou je kunnen vertellen waarom het er niet pluis was en wie de omgeving onveilig maakte. Een rentmeester is echter voor alles iemand die kan zwijgen en als je hem een dergelijke vraag stelt, dan antwoordt hij: ‘Ik weet het niet, ik heb niets gezien, ik heb zoveel kudden onder mij en ik kan het niet bij de mensen verknoeien.’ Wat hij weet, weet hij alleen voor eigen gebruik. ç herberg Soms doken er ook varkenshoeders in Ghita’s op, in de regel flink uit de kluiten gewassen kerels in een zwart hemd en met vettig, glanzend haar dat in lange, gekrulde strengen over hun vrije nek viel; ook zij waren mensen, ja zelfs eerlijke mensen die aten, dronken en betaalden. Op een maandag arriveerden drie kerels in een lichte wagen met ijzeren assen, getrokken door twee prachtige paarden, waarvan de ene echter groter was dan de andere. In de wagen was geen zitje of hooi. Een van de vettige varkenshoeders mende rechtopstaand de paarden, terwijl de andere twee op de groengeverfde dissels zaten, alsof ze van ergens in de buurt kwamen. ç bij zichzelf, Dat ziet er geen goed volk uit, zei Ghita toen hij ze uit de wagen zag springen en om zich heen kijken als lieden die daar al eerder waren geweest, maar plaats noch bewoners uit het verleden herkenden. Ze vroegen of de rentmeester niet langs was geweest, riepen de knecht om de paarden uit te spannen, ze te drenken en haver te geven, dronken elk voor drie en gingen weer weg met een ‘veel geluk!’
)
‘Hé maar, ze hebben niet betaald,’ riep de oude vrouw verbijsterd uit. ‘Laat zitten, dat heb ik met hen geregeld,’ antwoordde ç En daarop verwijderde hij zich, zodat niemand Ghita. zijn gezicht zou zien en zijn vrouw hem niet zou vraç gen: ‘Wat is er met jou, Ghita?’ Even later verscheen ook de rentmeester in de Geluksmolen, de vermaarde Lica de Rentmeester. Lica was een man van zesendertig jaar, lang en mager, met ingevallen wangen, een lange snor, groene oogjes en borstelige, aaneengegroeide wenkbrauwen. Lica was een varkenshoeder, maar dan wel zo-een die rondreed in een fijn, bloesemwit hemd en een bontjas met zilveren knopen, en een roodlederen zweep hanteerde met benen handgreep, waarin uitgesneden sierbloempjes en gouden spijkertjes. Hij hield zijn paard in voor de herberg, wierp een blik op Ana en de oude vrouw, die beiden op de bank naast de grote tafel in de schaduw van de veranda zaten, liet zijn ogen in het rond dwalen en vroeg toen waar de herbergier was. ‘Wij houden de herberg,’ antwoordde de oude vrouw en stond op. ‘Dat weet ik,’ zei Lica, ‘maar ik meen dat hier ook een paar mannen rondlopen. Ik vraag naar de waard, met hem wil ik praten.’ Lica zei dat alles op een manier dat voor iedereen duidelijk was dat hij haast had en verder geen tijd aan woorden wilde verspillen. Dus ging de oude vrouw ç terwijl Ana als een zonder dralen op zoek naar Ghita, verwonderd kind naar de ruiter staarde, die als een standbeeld voor haar bleef staan. Als Lica een ander soort man was geweest, dan had hij niet verloren in het niets gekeken, maar had hij zich verheugd in de aanblik van de mooie vrouw, die hem enigszins verbijsterd en bevreesd door zijn viriele voorkomen aankeek. ç ‘Is de Hongaar gestorven?’ vroeg hij, toen hij Ghita zag. ‘Ja!’ ‘En jij bent in zijn plaats gekomen?’ ‘Ja!’ ‘Sinds de dag van Sint-Gheorghe?’ ç en hij wierp een steelse blik op ‘Ja,’ antwoordde Ghita, de vrouwen om te zien of ze niet verontrust waren. ç mijn schoonzoon,’ zei de oude vrouw, ‘en ‘Dit is Ghita, godzijdank gaat het ons goed sinds we hier zijn.’ Lica klemde met een glimlach zijn snorbaard tussen zijn lippen. ‘Hier gaat het iedereen goed die zijn verstand gebruikt,’ zei hij. ‘Je hoeft alleen maar op goede voet )
)
) )
)
)
)
)
)
)
)
)
)
)
ç om Bij deze woorden steeg hij af en wenkte Ghita naar binnen te gaan en af te rekenen. Die oude is toch slimmer dan ik, zei de waard bij zichzelf en volgde hem tevreden naar binnen. ‘Dat oud vel kan beter haar mond houden,’ zei Lica, ç alleen was. ‘Ken je mij?’ toen hij met Ghita ç die het op slag koud kreeg. ‘Nee,’ antwoordde Ghita, ‘Dan ken je mij van naam. Ik ben Lica, de rentmeester… Er wordt veel over mij verteld, en daarvan is veel juist en veel verzonnen. Eén ding kun je zien: dat ik op klaarlichte dag over de landweg rijdt en niemand me in de weg staat, dat ik naar de stad ga en er met de heren praat. En ik zal dit of dat gedaan hebben, zeker, maar ik doe het altijd op een manier dat iedereen kan denken wat hij wil, maar niemand iets weet. Dat is de reden waarom ik verantwoordelijk ben voor drieëntwintig kudden. Begrepen? Niet zozeer omdat ik zou kunnen betalen voor alles wat in een jaar verloren kan gaan, maar omdat niemand van mij durft te stelen. Meer zelfs, God beware diegene op wie ook maar een zweem van vermoeden valt. Begrepen?! Ik wil op elk moment weten wie op weg is, wie hier voorbij komt, wat ze zeggen en doen, en ik wil niet dat iemand buiten mezelf dat weet. We hebben elkaar begrepen, nietwaar!?’ ç had heel wat tegen te werpen, maar Lica draaiGhita de zich op zijn hielen om en voor de waard weer tot zichzelf was gekomen, had de reiziger zijn paard de sporen gegeven. ‘Een heel aardige man,’ zei de oude vrouw, die hem nakeek. ‘Wie was dat?’ ç ‘Lica, de rentmeester!’ antwoordde Ghita. ‘Lica, de rentmeester!?’ riep Ana uit. ‘De man over wie zoveel kwaad wordt verteld!’ ç ‘Je moet niets geloven ‘Zo zijn de mensen…’ zei Ghita. voor je het met eigen ogen hebt gezien.’ Hij had zelf niet kunnen zeggen, of hij die woorden uit bitterheid sprak, dan wel om voor zijn vrouw de beklemmende gedachten te verbergen die hem overweldigden. ‘Geen twijfel,’ ging Ana voort, ‘hij heeft iets angstaanjagends in zijn gezicht.’ ç ‘Hij heeft ‘Het is maar hoe je naar hem kijkt,’ zei Ghita. ook zo zijn problemen!’ ❚ )
met iedereen te staan, “veel geluk!” te wensen aan zij die komen en zij die gaan, en dan mag je God danken. Zijn hier niet een paar kerels voorbijgekomen?’
)
“Je moet nooit iets aan de waard vragen, want hij ziet en hoort zoveel dat hij beter snel weer kan vergeten en niet moet onthouden.”
)
)
)
)
)
)
)
)
ç voorzichtig, ‘we liggen op de ‘Wel,’ antwoordde Ghita weg en er komen er hier zoveel voorbij.’ ‘Ik bedoel drie mannen…’ ç enigszins schert‘Drie, vier, tien,’ antwoordde Ghita send, ‘er komen de hele tijd mensen voorbij. Ik ben hier niet om bij te houden wie komen en gaan, ik ken ze ook nauwelijks. Na een tijdje raak je gewoon aan mensen, zodat je niet eens meer naar hun gezichten kijkt. En daarbij, je weet maar nooit of er niet een tussen zit die zich ergert aan wat je zo allemaal over hem vertelt. Je moet nooit iets aan de waard vragen, want hij ziet en hoort zoveel dat hij beter snel weer kan vergeten en niet moet onthouden.’ ‘Dat is waar,’ stemde Lica met hem in. ‘Ik vraag het alleen maar om te zien of je mij uitkomst kunt bieden, want het zijn mijn mensen. Ze zijn vertrokken om een bos te bekijken, dat we in het najaar willen huren voor onze kudden en nu weet ik niet of ze al voorbij zijn gekomen dan wel of ik hier op ze zal wachten.’ ç koppig, ‘maar ik ‘Misschien wel,’ antwoordde Ghita kan je niet vertellen of er onder diegenen die vandaag voorbij zijn gekomen ook mensen van jou waren.’ ‘Hoezo niet?’ riep de oude vrouw ongeduldig uit. ‘En die drie varkenshoeders dan, die zoveel dronken zonder te betalen.’ ç hart en hoe graag hij Er ging een steek door Ghita’s zijn schoonmoeder ook mocht, nu had hij haar graag de mond willen snoeren. ‘Vrouwen zien beter en ze hebben het blijkbaar minder druk,’ zei hij, zich beheersend. ‘Als ze niet hebben betaald,’ zei Lica, die zijn snorbaard weer tussen zijn lippen klemde, ‘dan is dat omdat ze wisten dat ik voorbij zou komen en voor hen zou betalen.’ )
)
)
)
)
)
)
)
)
G i b I. M i h a e s c u
De Russische vrouw Vertaling: Jan H. Mysjkin
“In 1945 verdwijnt De Russische vrouw uit de Roemeense boekhandel en bibliotheek, om ç pas in 1990, direct na de val van Ceausescu, opnieuw zijn welverdiende plaats onder de Roemeense klassieken in te nemen.” )
Gib I. Mihaescu (1894 - 1935) debuteerde reeds op zijn zestiende met avonturenverhalen.
Toen ik de order ontving met mijn detachement naar de Dnjestr te trekken om de grens te bewaken, verwelkomde ik het nieuws met vreugde. Ik verheugde me des te meer, toen ik de mismoedige tronies van mijn makkers in het bataljon zag: vaarwel goede wijn en frivole meiden, vaarwel het leven van feestjes, bals en flirts in dit Bessarabische stadje, dat klein, bekrompen en modderig mocht zijn, maar alles bij elkaar toch een stadje was. Voor mij viel de order precies goed. Op een dag werd ik door de dageraad verrast aan een lange tafel, waar de kaarten talloze malen de ronde hadden gedaan, in een sneltreinvaart die ik nooit eerder in mijn jonge maar toch al geroutineerde carrière als speler had gezien. Voor mij lag twintig lei, precies het bedrag waarmee ik was begonnen. Tijdens de nacht was de som buitengewoon toegenomen, vervolgens bruusk gezakt als een thermometer onder de plots opgestoken Siberische noordenwind, om nadien weer te klimmen, wat mijn hart had onderworpen aan de onverwachte en verstikkende schommelingen, waarmee het verstrooide geluk zo vaak op zo korte tijd eerst op mij toe kwam en zich dan weer van mij afkeerde! Het blauwe bankbiljet voor mij, bijna waardeloos in deze tijden die niet beter of slechter waren dan andere tijden, boezemde mij alleen maar afkeer in. Het merkteken dat ik door een curieuze gewoonte met een potlood op mijn biljetten aanbracht voor ik ze in het spel gooide, dreef een gedwongen glimlach op mijn door sigarettenrook en vervalste rode wijn ge-
)
Gheorghe (zegge Gib) I. Mihaescu, op 23 april ç 1894 geboren te Dragasani, was een van de meest succesvolle toneel- en prozaschrijvers van het interbellum in Roemenië. Vroegrijp debuteerde hij reeds in 1908 met avonturenverhalen. In 1916 wordt hij gemobiliseerd, krijgt een officiersopleiding en wordt vervolgens in Bessarabië gelegerd. Zijn oorlogservaringen aldaar zijn deels verwerkt in zijn hoofdwerk Rusoaica. Bordeiul pe Nistru al locotenentului Ragaiac (De Russische vrouw of Luitenant Ragaiacs hut aan de Djnestr, 1933), een roman met een verbluffend actueel thema: het verdedigen van de buitengrenzen van GrootRoemenië tegen de massale illegale inwijking van vluchtelingen uit de kersverse Sovjet-Unie. Vanwege de (naar de normen van toen) onverbloemd erotische passages waren zijn romans geliefkoosde bedlectuur van de Roemeense jongeling en bejaarde. Mihaescu overlijdt op 19 oktober 1935 aan tuberculose, op een moment dat romans als Femeia de ciocolata (De vrouw van chocolade, 1933) en Donna Alba (1935) hem op het toppunt van zijn roem hadden gebracht. )
)
)
10
spleten lippen. Voor mij lag het biljet waarmee ik een etmaal eerder op zoek was gegaan naar een kunstmatig geluk. Met een theatraal gebaar wierp ik het naar de nieuwe croupier, en zonder het lot ervan af te wachten, liep ik met een geïnspireerd air weg, mijn schouders huiverend onder het zoete venijn dat de verloren nachten in mijn lome bloed prikten. Voor ik naar de kazerne terugkeerde, ging ik langs het postkantoor. Op een lessenaar vol krassen, in het stof dat door de bezem van de klusjesman werd opgeworpen, adresseerde ik een enorme bestelling aan een van de grootste boekhandels in Boekarest. Ik vroeg enkel om serieuze werken, vooral van wetenschappelijke aard: geschiedenis, wijsbegeerte, scheikunde, natuurkunde, wiskunde, de Heilige Schrift, de Koran, de Ilias, een stapel Griekse en Latijnse teksten, evenals twee enorme woordenboeken – genoeg om gedurende twee jaar mijn dorst naar lezen en leren te lessen. Het was niet de eerste keer dat ik de speelkaarten door boeken wilde vervangen. Voordien waren het echter onbeduidende pogingen geweest. Ik bestelde een paar romans en dichtbundels, en meende daarmee een eind te kunnen stellen aan de verloren nachten. Ik riep de literatuur te hulp om mijn dorst naar leven te stillen! Ditmaal echter, te oordelen naar de omvang van de bestelling en de aard van de titels, kon er geen twijfel over bestaan dat het mij bloedige ernst was. Ik kreeg al snel het bewijs dat ook de fortuin aan mijn kant stond. Ze toonde me dat ik een heel andere weg was voorbestemd dan deze die ik tot nu toe had bewandeld, want een paar dagen later kwamen de boeken aan op hetzelfde moment dat ik de marsorder naar de Dnjestr ontving.
laten varen, dan waren de tranen niet meer te stuiten geweest. Ik werd door die menselijke zwakheid, die nog meer uitkwam naarmate het meisje ze probeerde te verbergen, vertederd. Tenslotte was ík de oorzaak van die beroering! Ik genoot ervan dat ik zo diep in haar hart was binnengedrongen, terwijl ik me door niets gebonden voelde, zodat mijn vertedering iets vaderlijks kreeg, wat haar nog meer ergerde dan wanneer ik haar hart in bloedige stukken onder mijn voeten had vertrapt. O, dat plezier om een levend wezen te kwellen, nadat je het op de knieën hebt gedwongen en onderworpen, terwijl je zelf volkomen onbewogen en vrij blijft! O, dat medelijden bij het onderdrukken, het almaar krachtiger onderdrukken, opdat je volop de zoete smaak van de compassie zou voelen! Onder de betovering van dat goddelijke gevoel betastte ik haar en verpletterde haar borsten tegen de goed gewatteerde buste van mijn tuniek. Ik kuste haar glinsterende haar, dat onder het licht van de lampen een vreemde en wonderlijke oranjerode gloed meekreeg. Ik kuste haar ondeugende neusje, ik voelde tegen mijn knieën de hitte van haar volle dijen en streelde langzaam haar fijne scheenbenen, die ik graag een ietsje langer had gezien. Opdat ze voor mij de Russische vrouw zou belichamen. Opdat ze helemaal op de Russische vrouw in mijn gedachten zou lijken, ja met haar zou samenvallen. Maar daarvoor, hm… Het komt me voor dat zelfs de liefde waardoor ze werd verteerd zich anders had moeten uiten, vraag me niet hoe… Zowel van vaders als van moeders kant was Marusea een volbloed Russin… En toch, voor mij was ze niet meer dan een Bessarabische vrouw. Terwijl de Russische vrouw op wie ik wachtte, de Russische vrouw van mijn dromen… Jezus, wat een verschil…
Aanvankelijk zette ik het idee van me af om afscheid te nemen van Marusea. Een man die vastbesloten is om met het verleden te breken, dus ook met zijn hartsvriendin, moet zonder omkijken met gezwinde pas op weg. Anderzijds hoorde ik een innerlijke stem die zei: een vastbesloten man moet tot op het laatst alles terugzien wat hij achter zich laat, en als zijn hart niet wankelt, pas dan kan hij sereen, met geheven hoofd en zich bewust van zijn kracht vertrekken. Dus liet ik Marusea roepen – na alles wat er was gebeurd, ging ik niet meer naar haar toe – en ze kwam inderhaast aangelopen, onrustig en bedroefd, wat me onmiddellijk in mijn superioriteit bevestigde. Haar trots weerhield haar in huilen uit te barsten. Wanneer haar met een Russische starheid gespannen wenkbrauwen ook maar even hun geladen frons hadden
Ik werd naar een volledig geïsoleerde sector overgeplaatst, waar in de wijde omtrek, zowel links, rechts als achterwaarts geen dorp of welke menselijke bewoning ook was te bekennen. Zelfs vóór ons, aan de overkant van de gemoedelijk kabbelende rivier, in het uitgestrekte Rijk van het Mysterie, viel zo ver het oog reikte geen dak te bekennen. Hier, zei ik vol vertrouwen bij mezelf, hier zul je een heel ander mens worden… Wees gezegend, eenzaamheid! Om mijn blijdschap aan te wakkeren, richtte ik mijn gedachten op de andere officieren, mijn feestmakkers, van wie ik moest scheiden. Ze gaapten en ze rekten zich nu al uit bij het vooruitzicht op de lange
11
dan hier opduikt… Hij heeft hem zelfs een plaatsvervanger gegeven…’ We hadden het dan wel allemaal met een half woord of een heel oordeel over kapitein Badescu en zijn sector, maar onze gedachten gingen uit naar Ghenea Kersanova, de naam waaronder onze kameraad zijn vriendinnetje had voorgesteld, de dochter van een rijke jood, Kersanov Weiss, fabrikant van likeuren en spuitwater. Ghenea Kersanova, wier Semitische naam Golda luidt, had niets vergulds in haar persoon. Groot )
gedwongen rust, waartoe ze waren veroordeeld. Bij het laatste maal dat we samen in de mess namen, bestudeerden ze de stafkaart met zoveel aandacht en kundigheid, alsof er een strategisch treffen op handen was. In feite berekenden ze enkel de afstand van hun kampement tot het dichtstbijzijnde dorp. Ze waren bezeten van de nood zich in de buurt van de bewoonde wereld te weten – de oceaan van eenzaamheid waar ik met zoveel genoegen naar uitkeek, vervulde hen met afgrijzen en bracht hen aan het duizelen. Ik luisterde naar hen met het superieure air van iemand die nu juist in de reden van hun angst de basis van zijn kracht had gevonden. ‘Hé jongens, ik lig maar op twee kilometer van Tohatin!’ ‘En ik lig vlak bij Vadul-lui-Voda. Zijn jullie ooit al in Vadul-lui-Voda geweest? Ik kan jullie verzekeren dat het een leuke plek is.’ Onder het hele gezelschap was er maar één die geen soelaas vond ik de verlichtende revelaties van de stafkaart. Niets kon hem troosten voor het vertrek uit dit stadje, dat we allemaal moesten verlaten, al had ç men hem naar Chisinau of zelfs Boekarest of Parijs gestuurd. Peinzend liep hij met de handen in zijn zakken tussen ons te ijsberen. Hij leek te luisteren naar de verraste kreten van de kaartlezers, glimlachend bij elk ervan afzonderlijk en ook als de hele troep in lachen uitbarstte, maar niemand hoefde ons te vertellen dat hij met zijn gedachten totaal ergens anders was. ‘Alles is klaar, mijn kapitein!’ riep in de deuropening zijn ordonnans, die stram als een automaat met afgemeten bewegingen salueerde, zijn hakken tegen elkaar klakte, om zijn as draaide en in lenige pas vertrok. De kapitein volgde hem zonder afgemeten bewegingen, maar even machinaal. We verdrongen ons voor het raam om hem de ongeëvenaarde Volbur te zien bestijgen, zijn zwarte paard, dat zelfs de commandant van ons corps hem had willen afkopen, maar zonder succes. Volbur onthaalde zijn meester op een vriendschappelijk gehinnik en op zenuwachtige rillingen die kwiek in zwarte golfjes van zijn hals naar zijn plucheachtige kroep afdaalden. ‘Volbur is Badescu’s enige hoop!’ zei iemand, waarmee hij hardop uitsprak wat we allen in stilte dachten. ‘Bij mooi weer kan hij met dat paard in vier uur van zijn sector hier terug zijn,’ meende een ander. ‘Hebben jullie ook gemerkt dat de sector die de kolonel hem heeft toegewezen het dichtst bij dit stadje ligt?’ vroeg een derde. ‘Alsof dat toeval zou zijn.’ ‘De kolonel zal een oogje dicht knijpen als hij zo nu en
Als de liefde dát is, zei ik bij mezelf, dan hoef ik het niet!
)
en bruin – van een Aziatisch, gelig bruin – met grote, donkergroene ogen, een kleine mond en kastanjebruin haar dat eens en voor altijd door haar meesterkapper van een sombere God in krullen was gelegd, kon je Ghenea Kersanova niet echt een schoonheid noemen. Haar kleine wipneus en haar immer lachende jukbeenderen verknoeiden, of moet ik zeggen: onderstreepten, door een ondeugend, overigens heel sympathiek aanzien, het tragische accent van haar aaneengesloten wenkbrauwen boven haar bodemloze ogen. Haar zonderlinge blik werd, als kringelende wierook om een donkere godin, omvangen door haar zijige haarspiralen, glinsterend onder het wisselende licht. Daardoor leek haar gezicht een los vlechtwerk van twee maskers, het een ondoorgrondelijk en raadselachtig, het ander alledaags en vrolijk. Ze had lange benen, misschien te vol, maar meesterlijk getekend – en te oordelen naar haar blote armen en de inkijk van haar decolleté mocht haar stevige, vibrerende lichaam zich verheugen in hetzelfde ongewone bruin als haar gezicht, waar Thalie versmolt met de sombere trekken van Melpomene. Zo bezien begrepen we allemaal de verterende hartstocht van kapitein Badescu. Er deden echter allerlei geruchten de ronde over het intense studentenleven ç Cluj en Boekarest had dat barisjnia Ghenea in Iasi, geleid, waar ze zich elk jaar aan een andere faculteit had ingeschreven en vanwaar ze na drie jaar was teruggekeerd zonder diploma, zonder ook maar een examen te hebben afgelegd, ja zonder het minste attest dat ze enig college had bijgewoond. Al die jaren had men haar wel in twijfelachtig gezelschap gezien, op louche uren en ongure plaatsen. Als men het had over allerlei min of meer vage gebeurtenissen uit die duistere periode van haar biografie, dan keerden sommige namen voortdurend terug. Zo zou ze voor enige
)
)
)
)
12
tijd een kamer met een onbekende grootheid hebben gedeeld, een journalist die vervolgens meermalen hier in het stadje was opgedoken, waar zijn nostalgische toewijding definitief bekoelde onder de ijzige onverzettelijkheid van haar rijke en bekrompen vader. Ghenea’s ouders bereidden kapitein Badescu een niet minder polaire ontvangst voor, maar als soldaat uit één stuk zette hij zijn toewijding niet in het ijs, maar wakkerde die nog feller aan. Kapitein Badescu was tot alles bereid. Juffrouw Ghenea was meerderjarig en had van een militair verlof gebruik kunnen maken om er met de officier vandoor te gaan en haar ouders zo voor een voldongen feit te stellen. Daar wilde ze echter niet van horen. Ze gaf te verstaan dat de oude Kersanov niet zou zwichten, zelfs wanneer Badescu tot het uiterste zou gaan, te weten: middels een ommetje langs de synagoge, de enige dwaasheid waar híj dan weer niet van wilde horen. Sommigen meenden dat juffrouw Ghenea zelve het verhaal in de wereld had geholpen, met als enig motief eenieder het zwijgen op te leggen, die had durven beweren dat ze de diepe, koppige liefde van de officier enkel beantwoordde met een uitgekookte, perfect gespeelde koketterie die haar amuseerde. Anderen daarentegen wisten met zekerheid te vertellen dat juffrouw Ghenea veel partijen had geweigerd, die haar vaders instemming genoten, waaronder een zeer aanlokkelijke. Er was sprake van tranen, heftige scènes, gevloek en getier, de tussenkomst van de rabbijn, kortom: alle sinds lang bekende ingrediënten van het aloude en steeds weer nieuwe drama van de liefde. De intrige met talrijke varianten had het Bessarabische stadje uit zijn alledaagse sufheid gerukt en hield nu vanuit een ander perspectief de gedachten van mijn kameraden in de ban. Ze bewonderden zogenaamd de rijoefeningen van de voortreffelijke ruiter Badescu, maar eigenlijk verdrongen ze zich voor het raam om aandachtig de zenuwtrekjes op zijn vertrokken gezicht op te nemen, evenals de afgrondelijke weemoed in zijn blik en de hortende gebaren waarin gedwongenheid en afkeer vielen af te lezen. Kapitein Badescu is een verloren man, had je van alle kanten kunnen opvangen, als je hun gedachten had kunnen horen. Hij, de onverbeterlijke grappenmaker en verleider, de ongeëvenaarde gymnast en schutter, de geestdriftige boemelaar en schermmeester! Zijn inspanning om zich even groot te houden als voordien deed ons pijn, terwijl hij zich niet eens goed in het zadel kon rechten. Zijn bezwaarde hoofd hing als een loden kanonskogel op Volburs manen en zijn voordien kaarsrechte lichaam zwalkte erbij als een uitgevouwen accordeon. )
Toch boezemde die man ons ontzag in. De boosaardige, ja zelfs bloeddorstige grappen die hij in de mess of aan de speeltafel rondstrooide bleven nu achterwege. Ook wij durfden niet langer in zijn bijzijn joodse anekdoten op te dissen, terwijl hij zelf voordien een onuitputtelijke voorraad bij de hand had. Het woord ‘smous’ hadden we uit onze woordenschat geschrapt, en we praatten over Kol Nidrei, Jom Kipoer, Poeriem of Soekot met evenveel respect als over Goede Vrijdag, Pasen, Kerstmis of de Hemelvaart. Meer zelfs: gingen die feestdagen voordien vaak met onze officiersvloeken gepaard, dan lieten we dat nu achterwege, omdat dat een directe provocatie aan het adres van Badescu zou zijn geweest, die ons niettegenstaande zijn overdreven vroomheid respect bleef afdwingen. Het was voor het eerst in mijn leven dat ik een dergelijke gedaanteverandering in een mens waarnam. Als de liefde dát is, zei ik bij mezelf, dan hoef ik het niet! Het idee dat ik ervan had, was onlosmakelijk verbonden met liederen en wijn. Wat ik voor mij zag, was echter niets minder dan een ziekelijke afwijking, een uitzonderlijk pathologisch geval. Tegenover de bodemloze afgrond die daar voor mijn ogen openging, ademde ik met volle teugen de lucht op de hoogten van de vrijheid in. Ik was vrijer dan wie ook in dit gezelschap. Niet enkel omdat de eenzaamheid me niet afschrikte, maar omdat ik ernaar smachtte met dezelfde hartstocht als onze kapitein naar zijn Ghenea. Alleen keek ik naar de arme man met een eindeloos medelijden.
)
)
)
.............................................
)
Onder al mijn herinneringen keerde ook daar, in de heilige en plechtige eenzaamheid, het levendige beeld dat ik van hem had voortdurend terug en rolde ik het tevreden voort, zoals een kind een sneeuwbal. Mijn detachement was over een grote afstand ingezet. Mijn mannen losten elkaar af. Het ene deel ging op patrouille, terwijl het andere bij me bleef als reserve voor het geval er zich een incident voordeed. Met uitzondering van enkele officieren die herinneringen achterlieten in het stadje dat we hadden verlaten, leken de lagere graden en de gewone soldaten al net zo blij als ik met de nieuwe situatie. Om te beginnen ontsnapten ze bijna helemaal aan de militaire training. Vervolgens was er die verlatenheid van glooiende hellingen en dalen met hier en daar een koket bosje bomen, aan de oever van de rivier vol koelte en om de honderd pas een wilg, onder een eindeloze hemel,
)
13
praat, kwam ik aan de beurt, waarbij ik als een echte heidukhoofdman het effect van mijn woorden in hun gelaatstrekken peilde. Ik gaf hen een klaar en uitgekiend antwoord, in zinnen die door de routine tot in de perfectie waren gepolijst. Ik legde ze uit dat het clandestien oversteken van de grens door de Roemeense wet werd verboden en beteugeld; vervolgens wees ik ze op de maximumstraf die ze als overtreders van de paspoortwet riskeerden, voor zover ze niet met een geheime missie of kwade intenties waren gekomen, want dan traden andere wetten en drastischer straffen in werking. Naarmate ik sprak, verdwenen de geringste sporen van onrust op hun gezichten en kregen hun wangen de kleur van een onverwacht geluk. Bij het chapiter over de mogelijke complicaties haalden ze hun schouders op en kon de hele groep een tevreden gemompel niet onderdrukken, waarbij ze kennis namen van de maximumstraf die de paspoortwet voor hen in petto had. Daarop kwam een moment van algemene ontspanning en duidelijke tevredenheid, die tot uiting kwam in een paar uitroepen of vluchtige indrukken die de stakkers elkaar in het oor fluisterden. Vervolgens herstelden ze zich en namen een overdreven correcte houding aan, om te bewijzen dat ze wel degelijk beseften voor wie ze stonden en mij haastig het onderdanige respect wilden betuigen, dat mij toekwam. Vervolgens hernam ik het woord, waarbij ik ze nog aandachtiger opnam. De tolk en de bewakers om me heen lieten een kuchje horen en regelden de afstand tussen hun voeten, om zich van een stabieler en comfortabeler evenwicht te verzekeren bij het tweede en meest amusante deel van het schouwspel, dat ze dagelijks gratis te zien kregen, maar dat telkens weer anders was, gezien de verscheidenheid van personages en temperamenten die in dezelfde zielige rol werden gedrongen. Dus ik hernam het woord, even kalm en koel als voordien, en gaf hen te kennen dat ze niet de eerste Russische vluchtelingen waren die de Roemeense bodem de eer aandeden om er hun toevlucht te zoeken en hem met liefdevolle loftuitingen te overladen. Integendeel, het aantal vluchtelingen was zo hoog dat de Roemeense gevangenissen de aanwas niet meer konden slikken, niettegenstaande de inkorting van de straftijd. De pasaangekomenen zouden beide regimes, het communistische en het burgerlijke, dus niet met elkaar kunnen vergelijken, omdat ze alvorens op Roemeense bodem te worden toegelaten een korte stage in het penitentiaire vagevuur moesten doormaken, wat niet meer kon. Omdat de Staat geen budget had
met de alom aanwaaiende geur van gras en grond die gretig door de boeren in uniform werd opgesnoven. Hun ogen laafden zich aan de bedwelming van de natuur, waardoor ze er fermer en kwieker, vrolijker en natuurlijker voorkwamen. Hun nieuwe missie leek hen te intrigeren, ja zelfs op te winden. Ze spraken nu op besliste toon, als kerels die een belangrijke last op hun schouders kregen toebedeeld en hun nieuwe taak erg serieus namen. Als men hen opriep zich in het gelid te plaatsen, kwamen ze aangerend, lenig zwaaiend met hun wapens, die ze tot dan toe met moeite en vrome berusting manipuleerden, alsof ze een ton wogen. Nu plaatsten ze zich gehaast in het gelid en klakten meer dan nodig de hakken tegen elkaar, ongeduldig om tot grootsere daden over te gaan. Hun gebaren verraadden een teveel aan energie, waarmee ze niet echt wisten wat gedaan. Om ze helemaal gek te krijgen, vergeleek ik ze toen met de heidukken aan de oever van de Olt, de heldhaftige vrijbuiters die het onrecht bestreden, en ik noemde mezelf hun bendeleider, een grapje dat ze als echte heidukken met veel kabaal, strijdvaardige vreugdekreten en opgegooide kwartiermutsen onthaalden. En waarachtig, ook ik voelde me een echte heiduk, vooral als de onderofficier van dienst in mijn vertrek van planken, uitgegraven in de aarde zelf, behangen met geïllustreerde kranten en opgesmukt met boekenrekken, me hakkenklakkend kwam melden dat ze op een of ander punt stroomop- of stroomafwaarts een groep bolsjewieken hadden gevangengenomen, die stiekem ons territorium wilde binnendringen. In het begin gaf ik bevel tot het voorleiden van de gevangenen. Door de band waren de ‘bolsjewieken’ in lompen geklede drommels met van ellende ingevallen wangen en van koude en vermoeidheid branderige ogen. Wie weet welke enorme afstanden die stakkers in het geheim hadden afgelegd? Wie weet welke zenuwslopende listen ze hadden bedacht om door de mazen van de meest achterdochtige en meest waakzame politie ter wereld te glippen? Voet te zetten op de Roemeense oever stond voor hen gelijk met de opperste vreugde, het eind van hun lijden. Aan de overkant, op de oever die ze net hadden verlaten, zagen ze nog altijd het spook van honger en ellende, dat achter hen bleek, machteloos en wanhopig toekeek hoe een mooie prooi aan zijn klauwen was ontsnapt. Nu ze voor mij stonden, leken ze rustiger en zekerder. De tolk vertaalde kalm en onverschillig hun eerbewijzen en sympathiebetuigingen aan ons land en aan mij in het bijzonder. Als ze eenmaal waren uitge-
14
voor het bouwen van nieuwe gevangenissen en we dus niet over de middelen beschikten om de schuldigen te straffen, en omdat we ons in een lange traditie van christelijke naastenliefde inschreven, werd hun zware overtreding, te weten: de grens clandestien en zonder enige formaliteit te zijn overgestoken, vergeven (groot enthousiasme onder de toehoorders) en werden ze vriendelijk verzocht terug te keren van waar ze waren gekomen… Hier verhieven zich de gebruikelijke uitroepen van verrassing en verbijstering evenals de even gebruikelijke vraag aan de tolk om het laatste deel van de zin te herhalen, ja zelfs bij mij na te vragen of hij mijn woorden wel goed had verstaan en correct had weergegeven… De tolk gniffelde met een discrete grijns, evenals de bewakers overigens, en deelde hen schijnbaar ontroerd mee dat het verhoor ten einde was. Hij wees op de dikke boekdelen op mijn tafel en gaf te verstaan dat ze mij nu met rust moesten laten. Maar dat was nu juist wat de arme stakkers niet konden begrijpen, zodat de soldaten ze onder lichte dwang moesten evacueren. In het begin had ik er het hart van in. Ik vroeg me af of de voorstellingen die ik mijn ondergeschikten bood niet op het kantje af belachelijk of zelfs hardvochtig waren. Voor ik besloot er een eind aan te maken, vond ik echter een excuus. Als ik ze alleen maar aan een inspectie had onderworpen en ze vervolgens zonder enige uitleg had gesommeerd over het water
vroegen en daarna in nabijgelegen dorpen in kelders samenkwamen om er geheime complotten te smeden. Een aantal recent ontdekte samenzweringen waren nu juist grotendeels van zulke dubieuze gasten uitgegaan, die het land waren binnengekomen langs sectoren die onder controle stonden van een minder strenge kolonel dan de mijne. Het leidde ertoe dat hun lot me geen sikkepit meer interesseerde en dat ik ze aan de handen van mijn soldaten overliet. Ze moesten me enkel het aantal gepakte personen melden en ik moest erover waken dat het cijfer dat we in een bootje terugstuurden daarmee overeenkwam. De enige vraag die ik de vluchtelingen voor hun vertrek stelde, was of er buiten verdachte documenten bij de fouillering ook geld of kostbaarheden in beslag waren genomen. Vervolgens zocht ik verveeld en gehaast een toevlucht te midden van mijn boeken en wilde uren na elkaar van niets of niemand nog iets weten.
)
Ook ik had een paard waarmee ik in mijn sector langs de grens op inspectie uitging. Als ik in het zadel steeg, dacht ik aan Volbur, het paard van kapitein Badescu, en barstte in lachen uit. Mijn paard Pafnute was zo suf dat het niet de geringste beweging maakte als ik op zijn hals steunde om de punt van mijn laars in de stijgbeugel te steken. Pafnute liet zijn kop zakken, en het scheelde niet veel of hij knielde voor me neer, zodat ik me met meer gemak op zijn brede rug kon hijsen. Ik voelde me door de gedweeheid van dit paard gekrenkt. Pafnute had iets van een opa die zonder tegenpruttelen instemde om met zijn kleinkinderen paardje te spelen. Pafnute was het paard van de sector. Het kende zijn werk en voerde me doodgemoedereerd over de heuveltjes, beschut tegen blikken van de overkant van de rivier, alsof het perfect wist dat in ons beider missie discretie een van de hoogste vereisten was. Met Pafnute had je geen gids nodig, zelfs wanneer je voor het eerst een wachtpost bezocht. Je liet het naar eigen goeddunken lopen en Pafnute leidde je ongezien door ravijnen en struikgewas over kronkelige paadjes die hij alleen kende, zodat ik door het inzicht van het dier werd bekoord en mijn aanvankelijke afkeer liet varen. Pafnute was geschapen voor de kleine strategie. Als men hem tot hogere verantwoordelijkheden dan onze alledaagse missies had geroepen, dan was misschien gebleken dat hij ook een generaal waardig was geweest. In elk geval was het paard geknipt voor een militaire carrière. Vaak dook ik plots uit het gecompliceerde kantwerk van het terrein op en dan openden zich voor mij de
Verdediging tegen wat? Het niets van zijn eigen gedachten of de eindeloze leegte achter hem? terug te keren, zou mijn houding dan zachtmoediger of beschaafder zijn geweest? Na het onvermijdelijke sarcasme van het kleine, bijna dagelijkse schouwspel, zorgde ik ervoor dat ze in de best mogelijke omstandigheden de Dnjestr weer konden oversteken. Dus gebeurde het enkel in de kleine uurtjes, waarop er volgens de informatie waarover ik beschikte op de andere oever geen Russische grenswachter te bespeuren viel, zodat ze genoeg tijd hadden om zich tegen zonsopgang ver genoeg van de grens te verwijderen en geen argwaan bij hun eigen autoriteiten op te roepen. Later wilde ik echter niets meer met hen te maken hebben, zozeer was ik verontwaardigd over allerlei nieuws dat we over die lui te weten kwamen, die eerst met tranen in de ogen en vrome eden om asiel
15
weidse vlakten van de stilte. Soms ontwaarde mijn blik op de oever van dat uitgestrekte rijk een wachtpost met een spitse muts als een hoorn op zijn hoofd. De rode soldaat stond te dromen en mét hem de grenzeloze uitgestrektheid in zijn rug. Toen ik Pafnute tot stand bracht, begon hij gelaten met de kwast van zijn staart de vliegen op zijn kroep weg te vegen, terwijl ik aandachtig de soldaat opnam, die op zijn geweer leunde en me nog niet had opgemerkt. Het was alsof ik in zijn houding en zijn bewegingen het diepe raadsel waarover hij waakte had willen ontcijferen. Zijn nooit eerder geziene roerloosheid en zijn in het niets starende ogen verhoogden nog mijn verwondering. Met mijn rijzweepje klakte ik hard tegen een wilgentakje en de droge klap knalde als een geweerschot de rivier over en rukte de doezelige soldaat uit zijn dromen. Zijn verrassing bleek uit de paar zigzagbewegingen waarmee hij als de bliksem wakker schoot. Hij keerde terug tot de werkelijkheid, zijn ogen kwamen weer tot leven en hij richtte met een stuiptrekking zijn wapen in de verdedigingspositie. Verdediging tegen wat? Het niets van zijn eigen gedachten of de eindeloze leegte achter hem? Het was nu mijn beurt om geen teken van leven te geven. De rode grenswachter werd echter zenuwachtiger naarmate de stilte aanhield. Zijn ogen probeerden tevergeefs het bedrieglijke gebladerte op de oever aan mijn kant te doorboren. Hij bewoog zich rusteloos aan de zoom van de immense leegte, als een schim die door God aan een doorlaatpost van de hemel was
geplaatst. Zonder me te laten zien, barstte ik in een luide en sarcastische schaterlach uit, zo opgewekt en amusant, dat de schim met de hoorn op zijn hoofd opeens in een stakker verkeerde, een arme jongeman die in een ongepaste, beschamende en verwarrende situatie werd betrapt. Tegenover mijn aanhoudende en onbeheerste geschater, gingen nu ook zijn ogen aan het glimlachen en leken om vergiffenis te vragen, waardoor de overweldigende leegte opeens tot niets werd herleid. Ik werd er alleen maar vrolijker op, want ik herinnerde me hoe ik zelf de lege steppe met mysterie had opgeladen, zoals je onder invloed van alcohol een unieke realiteit in tweeën splijt. Ik trad uit het gebladerte tevoorschijn en werd van de overkant onthaald op een nog luider gelach. Ons beider onbedaarlijk lachen groeide vanzelf en bleef maar doorgaan. Er kwam geen woord aan te pas, noch enige andere beweging dan die van hoofd en hals, als je tot het besef komt dat je angst ongegrond was of dat je je veel moeite hebt gegeven om niets. Pafnute, die van nature niet erg uitbundig was, viel ons een paar keer bij met langgerekt gehinnik. Gedurende enige tijd permitteerde hij het zich zelfs om open en bloot over de heuveltoppen te lopen, ver van modder en loof. Ik klopte hem zachtjes op de hals. Een paard blijft een paard, ook zo’n serieus en goed strateeg als Pafnute. Hij heeft vertrouwen in gelach en blijken van vriendschap. Ik moest hem met mijn kuiten bedachtzaam aansporen om naar de hem welbekende beschutte paadjes terug te keren. ❚
16
Liviu Rebreanu
Allebei Vertaling: Jan H. Mysjkin
“Zijn broer diende in het Oostenrijks-Hongaarse leger en weigerde tegen zijn ‘broeders’ te strijden en om die reden werd hij als deserteur tot de strop veroordeeld.”
In de gevangenis las Rebreanu Balzac, Gorki en Tolstoj.
)
ç Liviu Rebreanu werd op 27 november 1885 geboren in Târlisiua, een dorp in Transsylvanië, dat toen deel uitmaakte van de Donaumonarchie. In 1906 studeerde hij als onderluitenant af aan de Militaire Academie te Boedapest en werd vervolgens gekazerneerd in het Hongaarse Gyula. In het garnizoen was hij korte satirische verhalen beginnen te schrijven, die het leven in de barakken tot onderwerp hadden. Opmerkelijk is dat die eerste verhalen in het Hongaars waren geschreven en dat hij pas op het Roemeens overging, nadat hij in 1908 de krijgsdienst verliet. Verdacht van onregelmatigheden tijdens zijn militaire dienst werd hij in de lente van 1910 tot zes maanden gevangenis veroordeeld, een tijd die hij gebruikte om te lezen: Balzac, Gorki, Tolstoj, Zola… Het lijkt wel op een stoomcursus in de realistische, ja zelfs naturalistische esthetiek. Hij werd op slag beroemd met ç (Het bos zijn eerste grote epos, Ion (1920). Daarna volgden onder meer de oorlogsroman Padurea spânzuratilor van de gehangenen, 1922), door de auteur opgedragen aan zijn broer Emil, die als luitenant in het OostenrijksHongaarse leger diende, maar weigerde aan het Roemeense front tegen zijn ‘broeders’ te strijden en om die reden als deserteur tot de strop werd veroordeeld, en Rascoala (De opstand), over de boerenopstand van 1907. Liviu Rebreanu overleed op 1 september 1944 te Valea Mare. Zijn laatste roman Amândoi (Allebei) verscheen nog geen jaar nadat Rebreanu in mei 1939 tot de Roemeense Academie werd verkozen. Hij noemde het ‘een soort politieroman’, waaruit blijkt dat hij zich ervan bewust was dat hij zich niet helemaal aan de regels van het genre heeft gehouden. Hierna volgen daaruit de hoofstukken 3 en 4 waarin Spiru Daniloiu de moord op zijn broer Ilarie en diens vrouw verneemt, waarna het parket in het huis van de misdaad afstapt. )
)
Hoofdstuk 3 – Vijf minuten
trokken en hem aan de nieuwe eigenaren, afkomstig uit Transsylvanië, had overgedaan. Toen hij Solomia de winkel zag binnenkomen, begreep Spiru dat zijn voorgevoelens van de vorige dag, nadat zijn vrouw hem had ingewreven en zijn gezondheidszorgen had verdreven, waren uitgekomen. Hij had tot dan toe met buren en klanten over Ilarie gesproken en iedereen was het erover eens dat er iets moest zijn gebeurd, maar uit respect voor hem durfde niemand een vermoeden uit te spreken.
)
Spiru Daniloiu dreef een grote kruidenierszaak, uitstekend gelegen aan het onderste eind van het marktplein, naast de spoorbrug, waar het gros van de klanten samentroepte op de groentemarkt, de graanen houtmarkt, en de veemarkt. De ijzerwinkel ernaast, ç en omstreken, had aan zijn de grootste van Pitesti broer Ilarie toebehoord, die hem meer dan dertig jaar lang had geleid, tot hij zich uit zaken had terugge-
17
‘Zeg maar niets!’ riep hij de meid van achter de toonbank toe. ‘Je gezicht spreekt boekdelen!… Ik wil maar één ding weten: allebei?’ ‘Ik ben niet binnen geweest,’ zei Solomia gewoon. ‘Ik heb niets gezien, maar mevrouw heeft ze allebei gezien…’ ‘De stakkers, ach, de stakkers!’ zuchtte Spiru Daniloiu, en stond snel op, zodat het hem niet zou gaan duizelen. Er waren in de winkel enkel verkopers en een plattelandspope met zijn vrouw die nu al een uur marchandeerden zonder iets te kopen. Terwijl Solomia hem niettemin vertelde wat haar meesteres had ontdekt en hoe ze haar naar hem had gestuurd, dacht Spiru opnieuw aan zijn zus Aretia; ’s nachts was hem te binnen geschoten dat ze ook haar hadden moeten waarschuwen. Aretia was zowat tien jaar jonger dan hij en leefde in onmin met haar beide broers, omdat ze meende dat ze bij de verdeling van de ouderlijke erfenis misleid en bedrogen was geweest. Ze had een pennenlikker getrouwd, de nu gepensioneerde hulpgriffier Pascal Delulescu, en voelde zich om die reden verheven boven haar broers die kooplui waren gebleven, ook al had ze er snel haar erfdeel doorgejaagd, waarna ze tot op heden bittere armoede had geleden. Ze had alles wat ze had en niet had opgeofferd aan haar zoon, Romulus, die met de hakken over de sloot zijn diploma in de rechten had gehaald en naar Boekarest was getrokken, waar hij als stukjesschrijver en advocaat zonder klanten in eenzelfde stralende armoede leefde als zijn ouders. Aangezien oom Ilarie geen kinderen had, was de laatste hoop van de journalist dat hij op een dag van hem zou erven en aldus zijn situatie kon verlichten… ‘Goed, Solomia, ik ga meteen!’ zei Spiru met een stem, vervuld van een droefheid die hij niet wilde verbergen noch overdrijven. ‘Loop jij ondertussen snel naar meneer Pascal, mijn zwager. Je weet waar hij woont, niet? Op de boulevard, vlak bij het station. Vertel hen wat er gebeurd is, zodat ze eveneens kunnen komen als ze willen, en erbij zijn als het parket ter plaatse afstapt… Begrepen, meisje?… Daarna ga je naar huis, ja?… Bekommer je om het huis en zorg ervoor dat het eten klaar is en de tafel gedekt, voor het geval mevrouw zich verlaat!’ Nadat Solomia was vertrokken, voelde Spiru zich verplicht om zijn personeel in twee woorden te vertellen welk ongeluk hem had getroffen, vooral omdat Gogu, de chef-verkoper, toch al een en ander had opgevangen. De verbazing en de verontwaardiging van zijn personeel deden hem goed, en zo begaf hij zich met een ietwat serener gemoed, zij het nog steeds vertroebeld door verdriet, op weg.
)
Hij stak de groentemarkt over, die er sinds de sneeuwval leeg bij lag, en arriveerde bij de vleeshallen. De slager Mitica lonescu, Ilaries buurman, zag hem komen en liep hem tegemoet: ‘Is het waar wat ze zeggen, Spirica?… Hebben ze hen vermoord?… De dierenarts Haralambie heeft het me zojuist verteld… We kunnen het niet geloven!… De hele vleeshal heeft het erover… Zo’n gruwel, in het volle centrum van de stad! Een dezer dagen komen ook wij aan de beurt!… De mensen menen dat het kerels moeten zijn die de buurt goed kennen. Dat denk ik ook, maar dat het de zoon van Pascal zou zijn, zoals ze beweren, dat geloof ik niet…’ ‘Wie beweert dat, Mitica?’ vroeg Spiru verbaasd. ‘We hebben ze nog niet gezien, zelfs de politie is nog niet ter plaatse geweest en de mensen weten al wie ze heeft vermoord?… En uitgerekend hun neef!… Lieve hemel, wat zijn de mensen slecht en meedogenloos, Mitica, echt waar!…’ ‘Zeker is dat alleen hun neef belang heeft bij de moord,’ ging de slager ietwat gegeneerd voort, want in feite was hij de eerste geweest om die mening rond te strooien. ‘Maar goed, wie zal het zeggen, Spirica? Hoe dan ook, als hij het niet is geweest, dan alleen maar goede bekenden of verwanten…’ In de hoofdstraat werd hij weer door twee, drie bevriende kooplui staande gehouden, die eveneens details wilden, en op de hoek van de grutterswinkel Steriade liep hij advocaat Trandafirescu tegen het lijf, een gedrongen, joviaal mannetje. ‘Wat moet ik horen, mijn beste Spirica?… Ik trof zojuist Vasilica op het gerecht en de haren rezen me ten berge van wat ze me vertelde!… Het is dus zover gekomen dat de boeven ons op klaarlichte dag vermoorden?’ Hij probeerde er bedroefd en verontwaardigd uit te zien, maar dat lukte hem niet helemaal, er bleef altijd iets joviaals in zijn stem. Ook Trandafirescu stelde zich de vraag wie hen had kunnen vermoorden. Op het gerecht deden reeds allerlei veronderstellingen de ronde: nu eens dacht men aan Romulus Delulescu, die pas zaç was vertrokken; terdag (nu juist zaterdag!) uit Pitesti dan weer aan een klusjesman die wist waar de oudjes hun goud hadden verborgen (het verhaal wilde dat ze voor de zekerheid alleen goudstukken verzamelden); sommigen opperden dat het een beroepsinbreker uit Boekarest moest zijn, die door een plaatselijke kruimeldief was getipt; anderen wezen zonder de minste aarzeling naar Dica Secuianu, die al jarenlang in onmin met de oude Ilarie leefde en hem geregeld bedreigde… Spiru overwoog dat hij niet langer moest blijven hangen. Het verdriet, waardoor hij werd overweldigd, maakte langzamerhand plaats voor de vrees dat Are)
)
)
)
)
)
)
18
tia vóór hem zou aankomen en de hand zou leggen op kostbaarheden, geld en juwelen voordat de autoriteiten ter plaatse zouden afstappen, waardoor ze niet alleen hem zou benadelen, maar ook zijn enige dochter, Filofteia, die haar man, kapitein Vasilescu, naar zijn garnizoen in het ver afgelegen Sighet in de Maramuresç was gevolgd… Ondertussen had zich in afwachting van het parket een hele kring pottenkijkers om de agent gevormd, grotendeels dienstvolk, in de hoop iets ongezien te beleven. ‘Is er iemand gekomen, Lache?’ vroeg Spiru snel. ‘Nee?… Goed zo. Het parket zal niet lang meer uitblijven, de hele stad gonst al van deze gruwelijke misdaad…’ De agent duwde gedienstig het hek open en iedereen deed respectvol een stap terug om de broer van het slachtoffer door te laten. Daniloiu kon een huivering niet onderdrukken bij het openen van de buitendeur en vooral de deur van de voorkamer. De muffe lucht in de woning pakte hem op zijn adem. Hij ontdekte de twee lijken, schudde zijn hoofd ten teken van pijn, liep toen naar de commode tussen de ramen, nam een blauw doosje uit een lade en liet het in zijn zak glijden. Hij had nog maar pas de lade weer gesloten of geweeklaag uit de hof kondigde hem de komst van Aretia en haar man Pascal aan. ‘Als ik vijf minuten later was gekomen, had ik het nakijken!’ zei hij bij zichzelf, en streek zijn broekzak glad. Aretia viel luid snikkend het huis binnen. Het was een fors, energiek manwijf dat niet veel van de legendarische schoonheid uit haar jeugd had bewaard. Haar man, Pascal, zag er met zijn uitgemergeld gezicht, lange magere lijf, goed verzorgde grijze snor en nederige blik uit als een trouwe, slaafse knecht. Aretia’s gejammer zonder tranen was bedoeld om het volk te laten zien hoe aangeslagen ze was. In feite had ze in jaren geen woord meer met Ilarie gewisseld en had ze al die tijd geen stap over de drempel van zijn huis gezet. Alleen Romulus had zich twee jaar geleden, na een familieraad, met hen verzoend en ging vaak bij ç hen op bezoek, omzeggens elke dag als hij in Pitesti was. Aretia had zich overigens ook met haar andere broer, Spiru, gebrouilleerd, maar ze spraken elkaar nog wel, vooral als ze elkaar bij derden tegenkwamen. Zodra haar oog in de voorkamer op Spiru viel, stokte op slag het gesnik in haar keel. ‘Zo, zo, jij bent er dus al!’ merkte ze schamper op. ‘Je hebt je het vuur uit de sloffen gelopen om hier vóór ons te zijn en alvast het beste in te pikken, nietwaar?… Je hebt ook nooit genoeg, hè, Spirica, zelfs niet wanneer de Heer zo hard toeslaat!…’ ‘Laat toch, Aretia,’ viel Pascal haar in de rede, gege-
neerd en bang dat ze zouden gaan twisten in het huis van de doden.
‘Het feit dat dergelijke misdaden nu ook bij ons voorkomen, is een teken dat de beschaving ook hier begint door te dringen en we de allures van een metropool aannemen!’
)
‘Bemoei je d’r niet mee, Pascal, als je niet wilt dat ik me nog meer opwind,’ beet Aretia hem toe. ‘Ik ken ze beter dan jij en ik weet hoe hebzuchtig ze zijn. Ze hebben geld en goed, ze hebben alles wat hun hartje begeert, maar ze schrikken er niet voor terug opnieuw ons deel in te pikken, zoals ze met de erfenis van onze ouders hebben gedaan…’ Spiru stond daar met zijn bontmuts in de hand en keek Aretia zwijgend met zoiets als medelijden aan. Na een tijdje repliceerde hij zonder stemverheffing: ‘Je bent niet eens gaan kijken of ze wel dood zijn en je maakt je al boos over de erfenis, zusjelief…’ Zijn rust bracht ook haar voor een moment tot rust. Spiru maakte van haar bezinning gebruik om plechtig een kruis te slaan en waardig naar buiten te stappen… ‘Heb je dat gezien?’ bracht Aretia woedend tegen haar man uit. ‘Hij propt zijn zakken vol en gaat weg, en jij wilt me het zwijgen opleggen als ik hem de mantel uitveeg!… Je bent een sul, dat is wat je bent…’ Pas toen zag ze het half onder het bed verscholen lijk van haar broer Ilarie. Ze huiverde onwillekeurig, sloeg dadelijk een kruisteken en mompelde geschrokken: ‘Vergeef me, Heer, vergeef ons allen!… Arme Ilarie, wat moet hij geleden hebben, de stakker!… Maar ç kunnen zijn?…’ waar zou Mita Een kwartier later betrad de officier van justitie Constantin Negel de voorkamer, gevolgd door de nieuwe onderzoeksrechter Aurel Dolga, dokter Vasile Popescu, een politiecommissaris en Spiru Daniloiu. Ze zetten de buitendeur en die naar de voorkamer wijd open om te luchten, hoewel de lijken vanwege de koude nog niet tot ontbinding waren overgegaan, zoals het hoofd van het parket had gevreesd. ‘Wat doet u daar, mevrouw Delulescu?’ riep de officier van justitie streng uit, toen hij haar erop betrapte dat ze in de linnenkast stond te graaien en al een flink pak in een rieten mand had opgestapeld, die ze in huis had aangetroffen. ‘Weet u dan niet dat het verboden is om wat dan ook aan te raken of weg te nemen, zo lang de erfrechten niet zijn vastgesteld?… Het spijt me… )
)
19
Hoofdstuk 4 – Het huis van de misdaad
Uw man had u daarop moeten wijzen, hij heeft niet voor niets zijn hele leven bij de rechtbank gewerkt… Ik verzoek u om onmiddellijk alles wat u hebt weggenomen op zijn plaats terug te leggen! Alstublieft!… Ik begin mijn onderzoek niet voor alles weer is zoals het was!… Of dacht u misschien dat het hier om een grapje gaat, mevrouw, en niet om een weerzinwekkende misdaad?…’ Hoewel hij bekend stond en gewaardeerd werd als een minzaam man, kwam Aretia zo onder de indruk van de stem en vooral de uiterst ernstige houding van de officier – die overigens via zijn vrouw verre familie van Delulescu was – dat ze niet, zoals gewoonlijk, durfde te riposteren, maar enkel wat voor zich uit gromde en meteen het weggenomen linnengoed op zijn plaats terug legde. De volgende minuten verstreken in een stilte die enkel door de bewegingen van mevrouw Delulescu werd verbroken. Daarop hoorden ze gehaaste passen naderen, waarna hijgend en bezweet de hoofdinspecteur verscheen, een sympathieke ouwe knul met een verzorgd baardje en een joviaal uiterlijk. ‘Goedemorgen, meneer de officier!’ bracht hij gegeneerd uit. ‘Ik heb me verlaat. Die idioot van een agent heeft weer eens vergeten om me op tijd te wekken… Neem me niet kwalijk!’ ‘Maakt niet uit, Tudorică, ouwe jongen!’ antwoordde Negel met een glimlach en hij stak hem vergevingsgezind zijn hand toe. De officier van justitie en de anderen wisten maar al te goed dat hoofdinspecteur en vrijgezel Tudor Ploscaru graag op de boemel ging en zijn nachten in allerlei clubs en gelegenheden doorbracht, zogenaamd ter inspectie, en dat hij dus altijd laat opstond. De dienst leed er niet onder, want die was beter af zonder hem, die de neiging had alles te compliceren. Hij kwam uit een goede familie en werd uit naam van de openbare liefdadigheid door alle regeringen geduld. ‘Wat een gruwelijke misdaad, heren!’ merkte de hoofdinspecteur op, om iets te zeggen. ‘Het feit dat dergelijke misdaden nu ook bij ons voorkomen is een teken dat de beschaving ook hier begint door te dringen en we de allures van een metropool aannemen!’ Hij pauzeerde even, en omdat niemand iets terug zei, voegde hij er met een stem waarin zowel ironie als medelijden doorklonken aan toe: ‘Telkens als Dica Secuianu over die stakker van een Ilarie Daniloiu sprak, verbaasde hij zich erover dat er tot nu toe niemand was opgedaagd om hem de nek om te draaien, zodat de wereld eindelijk van die verfoeilijke vrek was verlost!… Dica maakte een grapje, natuurlijk, maar kijk, het is zover, zijn wens is in vervulling gegaan!…’
)
Op verzoek van de onderzoeksrechter vroeg de officier van justitie Spiru Daniloiu en het echtpaar Delulescu het huis uit te gaan, en opdat ze zich niet beledigd zouden voelen, voegde hij er schertsend aan toe: ‘Zo lang we de moordenaars niet hebben gevonden, is iedereen verdacht, te beginnen met onszelf, de speurders!’ ‘Heel juist!’ beaamde rechter Dolga met een ernstige blik, want hij voelde zich bij wijze van spreken het hoofdpersonage in het stuk dat begon. Zodra ze alleen waren, vroeg de officier van justitie aan de onderzoeksrechter om de enquête officieel te starten in de richting die hij aangewezen achtte en met dien verstande dat hij de enquête zou voortzetten tot de moordenaars waren gevonden. Aurel Dolga was afkomstig uit Transsylvanië en was ç Hij onlangs overgeplaatst van Fagarasç naar Pitesti. was amper tweeëndertig jaar en had een streng voorkomen, waardoor hij leek voorbestemd voor het beroep van onderzoeksrechter, dat hij hartstochtelijk beoefende. Op de middelbare school was hij al in het geheim een fervent lezer van politieromans geweest en een vurig bewonderaar van de beroemde detectives ontsproten aan de verbeelding van niet minder beroemde schrijvers. In tegenstelling tot de detectives, die scherpzinnigheid en daadkracht paarden aan een humor die eigen is aan argeloze zielen – en bovendien behept waren met een paar tics en karakteristieke hebbelijkheden, plus een pijp die uitging of opgloeide op de meest spannende momenten – probeerde hij te allen tijde een ernstige waardigheid op te houden, die past bij een magistraat en waarin hij zich nu juist zou onderscheiden als hij eenmaal beroemd was geworden. Tot nu toe had hij niet de gelegenheid gehad zijn talenten tot hun recht te laten komen. De zaken die hem werden toevertrouwd, zowel in Fagarasç als hier, waren simpel en alledaags, ook al had hij ze middels literaire reminiscenties moeilijker willen doen uitschijnen, maar tevergeefs… Ditmaal had hij het gevoel dat het om iets taaier ging, vooral omdat de misdaad zo laat aan het licht was gekomen. ‘Staat u mij toe, meneer de officier,’ zei hij op bijpassende gewichtige toon, ‘dat ik met betrekking tot de bevindingen die we in het proces-verbaal optekenen twee afzonderlijke fasen wens te onderscheiden: ten eerste het preciseren van de plaats waar de misdaad zich heeft voorgedaan, en ten tweede de nauwkeurige beschrijving van de staat waarin de slachtoffers zich )
)
)
)
)
)
)
20
bevinden, omdat dit kan bijdragen tot het bepalen van de tijd waarop de moord heeft plaatsgevonden en bijgevolg, het ontmaskeren van de daders…’ De commissaris ging met een paar vellen papier aan de tafel in de eetkamer zitten en schreef de gebruikelijke aanhef in afwachting dat Dolga hem zou beginnen te dicteren. Terwijl de anderen overgingen tot het onderzoek van beide lijken, bestudeerde de rechter aandachtig de voorkamer. De buitendeur leek sinds lang niet meer geolied, want toen hij hem probeerde te sluiten, knerpten de scharnieren lichtjes met zoiets als een zucht. De veer van het slot was waarschijnlijk kapot of sterk verslapt, want de schoot greep niet meer in de sleuf, zodat de deur alleen maar tegenstond. Rechts was er een deur die toegang verleende tot een soort kleine salon die er eerder uitzag als een rommelkamer. De deur was slotvast, de sleutel eenmaal omgedraaid. Dolga stak enkel zijn hoofd naar binnen, het was duidelijk dat men slechts zelden in de salon kwam en dat er op de dag van de misdaad niemand was geweest. Links stond de deur wijd open en leidde in de slaapkamer, vervolgens in de eetkamer en tot slot in de keuken… Aan de muurkapstok links, tussen de buitendeur en de deur van de slaapkamer, hing aan dezelfde haak een bevroren karper van twee kilo en een wandelstok. Op het tafeltje achter in de nogal donkere voorkamer lag een grote zwarte muts van lamsvel en op een van de twee stoelen hing met een mouw een erg versleten winterjas, waarvan de voering hier en daar gaten vertoonde, terwijl de rest achter de tafelpoten lag, alsof hij inderhaast was uitgetrokken en neergeworpen… ‘Commissaris, schrijf op!’ riep Dolga, en hij begon traag en nadrukkelijk te dicteren.
)
ramen, twee eenvoudige kasten oude stijl, de ene met lakens, de andere met kleren. Het was de kast met lakens waarin Aretia graaide, toen de gerechtsdienaars waren verschenen. De deur van de voorkamer ging naar links open in de slaapkamer en raakte bijna de kast met lakens. Tussen beide bedden, het hoofd half verscholen onder het bed aan de kant van de voorkamer, de voeten nog altijd in kapotte rubberen laarzen die over afgetrapte schoenen waren getrokken, de onderbenen over de beddenlijn uitstekend, lag op zijn buik het lijk van Ilarie Daniloiu. Op het andere bed, aan de kant van de eetkamer, was de grijsfluwelen sprei omgewoeld en besmeurd met gedroogde modderspatten, terwijl de sprei van het bed aan de kant van de voorkamer strak lag en lichtjes was vertrokken, doordat de linkerhand van de dode zich aan de franjes had vastgeklampt… Het deurtje van de oranje terracotta kachel, die bijna tot aan het plafond reikte en waarvan de marmeren plaat met snuisterijen was beladen, stond wijd open, alsof iemand vuur had willen aanmaken of er iets in had willen gooien… ‘Laten we verder gaan met het proces-verbaal!’ zei Dolga in de deuropening tegen de commissaris, alvorens de eetkamer binnen te gaan en zonder zich te storen aan de vragen en opmerkingen van de anderen, die hij telkens weer aanmaande vooral nergens aan te komen. De ruime eetkamer was ingericht met een ovale tafel, zes leren stoelen en twee hoge ouderwetse buffetkasten vol vaatwerk. De rechter inspecteerde zorgvuldig de buffetten, haalde een hand over de tafel en zei plotseling tegen de schrijvende commissaris: ‘Wacht even, meneer…’ De commissaris nam zijn schrijfgerief weg en Dolga hief een weinig het tafelblad op. Onder het tafelblad ontdekte hij een heleboel goudstukken die in holen en spleten waren gestopt, zodat men ze niet gemakkelijk zou vinden. Vervolgens draaide hij lichtjes het tafelblad en ontdekte een soort geheime lade met daarin nog een hoeveelheid goudstukken en zilvermunten van voor de oorlog. De commissaris verstarde, moest even van zijn verbazing bekomen en bracht toen eindelijk uit: ‘Maar dat is een echte schat, meneer de rechter!’ Dolga vroeg de officier van justitie om de inventaris ervan op te maken, terwijl hij naar de slaapkamer terugkeerde om de kasten te inspecteren, hoewel hij dat aanvankelijk voor het laatst had willen houden. Na zijn ontdekking in de eetkamer, vond hij het echter raadzamer om eerst het inspecteren van de slaapka-
)
Tussen beide bedden, het hoofd half verscholen onder het bed aan de kant van de voorkamer, de voeten nog altijd in kapotte rubberen laarzen die over afgetrapte schoenen waren getrokken, de onderbenen over de beddenlijn uitstekend, lag op zijn buik het lijk van Ilarie Daniloiu. In de slaapkamer stonden twee bedden met het hoofdeinde tegen de muur en gescheiden door een nachtkastje. Tussen de twee wel betraliede ramen die uitkeken op de hof, een oude commode vol nieuw, ongedragen damesgoed. Daarboven een kristallen spiegel in een zware, vergulde lijst. Links en rechts van de
21
mer af te werken. En inderdaad, hij vond in de kast met kleren een verdachte, vuile kussensloop. Hij betastte hem eerst, opende hem daarop en constateerde dat die met Roemeense bankbiljetten was gevuld, die ze erin hadden gestopt in de hoop dat de bergplaats aan de aandacht zou ontsnappen. ‘Nou, nou, mijn beste Dolga, ik zie dat je geld met hopen inzamelt!’ zei een verblufte officier van justitie. ‘Voor de middag krijgen we dat allemaal niet geteld!’ De keukendeur stond open als de andere. Het was een grote keuken die ook als washok diende, ja zelfs als badkamer, wanneer de twee oudjes al eens een blikken kuip van mevrouw Secuianu leenden om zich grondig te reinigen. Naast de deur stond een ovengrote kookkachel met daarop nog een paar potten en pannen waarin het water bevroren was. Recht tegenover de deur zag een raam uit op de achterkant van de hof, waar men een stapel houtblokken en onlangs gekochte takken onder een laag kleffe sneeuw zag. Links van het raam lagen op een lange grenenhouten tafel een niet aangesneden brood en een omgegooide, lege aarden kruik met bloemmotieven; onder de tafel lagen wat stapels kranten. In een eenvoudige wandkast tegen de tussenmuur met de eetzaal waren potten, pannen en deksels van allerlei grootte geordend. Tussen de kast en de deur van de eetkamer stond op een solide houten bank een half omgegooide wastobbe, waaruit wat lijnwaad, dat eerder besproeid dan gewassen leek, op de grond was gegleden, terwijl de rest in het vuile water in de tobbe was vastgevroren. De deur naar de achtertuin was van binnen op slot gedaan. Het lijk van mevrouw Daniloiu lag op haar linkerzij tussen de keukentafel en de houten bank met de wastobbe. Haar mond was met een vochtige doek afgebonden, haar glazige, uitpuilende ogen staarden zo ontzet naar de eetkamer dat ze bijna leken te leven. ‘Staat u mij toe, meneer de officier van justitie, dat we eerst en vooral de nauwkeurige beschrijving van de plaats beëindigen!’ zei Dolga, die met het hoofd in de nek weer de eetkamer binnen ging. ‘Daarna zullen we de kostbaarheden inventariseren en tot slot, met behulp van de arts, de positie en de staat van de lichamen!’ Hij voelde zich hoe langer hoe meer tegen zijn taak opgewassen. De zaak leek van buitengewone proporties, vertoonde althans een aantal onbekende, raadselachtige parameters. Kortom, het was precies wat hij als ontluikende detective met hoge ambities nodig had. Toen hij met veel poeha zijn bevindingen in de keuken
)
aan de commissaris had gedicteerd, keerde hij met de arts en de hoofdinspecteur naar de slaapkamer terug om het lijk van Daniloiu te onderzoeken. ‘Moment!’ riep Dolga uit tegen de arts die aanstalten maakte om het lijk van onder de bedden te trekken. Heel voorzichtig duwde hij het bed aan de kant van de voorkamer een beetje opzij, zodat de nek van het slachtoffer zichtbaar werd. Het spaarzame grijze haar leek aan de schedel gekleefd, die eruitzag als oud perkament. De hals was boven de kraag van het grijze jasje gewurgd met een fijne koperdraad die achteraan stevig was aangehaald en dichtgedraaid, zodat hij heel diep in de gerimpelde huid was doorgedrongen. De twee uiteinden van de draad vertoonden lusjes, alsof hij aan een spijker had moeten hangen. ‘Vreemd!’ mompelde de onderzoeksrechter. Hij boog zich over de dode en zag op een schouder een donkerbruin haar en een bijna blond haar op de kraag van het jasje dat helemaal was verfrommeld, alsof iemand er met zijn knie of zijn voet op had gedrukt. Dokter Popescu volgde Dolga’s voorbeeld en vond het praktischer niet het lichaam te verplaatsen, maar wel de bedden tot er voldoende ruimte was om zijn onderzoek naar behoren uit te voeren. De officier van justitie kwam eveneens nieuwsgierig naderbij om de dode te zien, waarbij hij de schrijvende commissaris meetroonde om te beletten dat hij, alleen gebleven, in de verleiding zou komen zich aan de kussensloop met bankbiljetten te vergrijpen. ‘Hier waren ervaren moordenaars aan het werk!’ merkte Negel op, zeer onder de indruk van de moeite die het de arts kostte om de dodelijke koperdraad rond de hals van het slachtoffer los te maken.
)
)
Naast het stuk linnen dat om haar mond was gebonden, waren ook de handen van mevrouw Daniloiu op haar rug gekneveld met een vochtige, nu bevroren doek. ‘Of beginnelingen zonder ervaring!’ merkte Dolga peinzend op. De draad was bijna een meter lang… Nadat hij de vingers van de dode uit de franjes van de sprei had bevrijd, draaide de arts de oude Ilarie op zijn rug. Hij leek nog te leven, met opengesperde ogen die sereen keken, zonder schrik, hoogstens ietwat verbaasd. Alleen de neus was lichtjes geplet en bevuild door het stof op de vloer, zoals ook het voorhoofd en het grijze
22
sikje, kort en borstelig als een zacht stofkwastje. ‘Ik kan me vóór de autopsie niet officieel uitlaten,’ zei dokter Popescu met een aarzeling in zijn stem, ‘maar ik durf te wedden dat de arme man snel en zonder pijn is gestorven, niet zozeer als gevolg van de wurging, al zou die uiteindelijk ook tot de dood hebben geleid, dan wel van een zenuwschok die het hart tot stilstand bracht…’ Het was duidelijk dat Ilarie Daniloiu een zwak, schriel mannetje was, de schaduw van diegene wiens werkç bewondering had afkracht en energie in heel Pitesti gedwongen. Toen de arts klaar was met zijn onderzoek, vroeg Dolga: ‘Dokter, kunt u iets met zekerheid zeggen over de tijd van het overlijden?… Eén dag geleden, of twee, drie?…’ ‘Bij benadering wel,’ antwoordde de arts onzeker. ‘Twee, hooguit drie dagen geleden, eerder drie dan twee!… Dus zaterdag… Maar laten we ook het andere lijk bekijken… Naast het stuk linnen dat om haar mond was gebonden, waren ook de handen van mevrouw Daniloiu op haar rug gekneveld met een vochtige, nu bevroren doek. Om haar hals bevond zich een koperdraad van dezelfde soort als haar man noodlottig was geworden. Hij was eveneens achter in de nek dichtgedraaid, maar was niet in de huid gedrongen. ç is waarschijnlijk niet door wurging ‘Mevrouw Mita gestorven,’ merkte de arts op, nadat hij eerst de draad had verwijderd, vervolgens de handdoek om haar mond en tot slot de nachtjapon waarmee haar handen waren gekneveld. ‘Ik vermoed dat ze een lange doodstrijd heeft geleden, die uren kan hebben geduurd, verstikt door de prop op haar mond en neus. Misschien was ze zelfs getuige van de moord op haar man zonder dat de moordenaars beseften dat ze nog in leven was…’ )
‘Dat zal het onderzoek moeten uitwijzen,’ viel Dolga hem met enige minachting in de rede. ‘Mogelijk, als de moordenaars zo nieuwsgierig zijn geweest om zich met dergelijke bevindingen bezig te houden!’ antwoordde de dokter op dezelfde toon. De rechter ging er niet verder op in. Hij was zeker van zijn zaak. Zijn ogen hadden meer geregistreerd dan in het proces-verbaal stond, allerlei details die hem later van nut konden zijn. Aangezien er over de doodsoorzaak geen twijfel bestond en het onnodig was om de gruwel van de dubbele moord nog erger te maken door beide gerespecteerde mensen in stukken te snijden, werd na een kort overleg besloten om van de autopsie af te zien en de lichamen ter begrafenis aan de familie over te dragen. Terwijl de arts zijn rapport opmaakte en de officier van justitie de inhoud van de kussensloop telde, gingen rechter Dolga en hoofdinspecteur Ploscaru de hof in om hun onderzoek te vervolledigen. Het bijgebouw was leeg en op slot. Achter in de hof was er een nogal bouwvallige schuur, met daarin verschillende schoffels, roestige stompe schoppen en een paar vaten, waarvan een gevuld met kool... Achter de schuur liep de scheidingsmuur van Secuianu tot aan de andere buur, de slager Ionescu. ‘Wel, meneer de rechter, hebt u al een idee?’ vroeg de hoofdinspecteur onder het aansteken van een sigaret en diep inhalerend. ‘Als de schoften hun visitekaartje hadden achtergelaten, zou het zeker gemakkelijker zijn geweest!…’ ‘Misschien hebben ze dat ook wel gedaan,’ zei Dolga streng. ‘Alleen kan niet iedereen het lezen!’ ‘Het volstaat dat u het kan! We zullen blij zijn om te applaudisseren!’ zei de hoofdinspecteur op ongelovige en licht ironische toon. ❚
)
23
Lucian Blaga
Het licht en andere gedichten Vertaling: Jan H. Mysjkin
“In 1948 wordt hij bij de communistische machtsovername uit zijn ambt (cultuurfilosofie aan de universiteit van Cluj) ontzet en krijgt publicatieverbod.”
Lucian Blaga, een belangrijke inspiratiebron voor de generatie dichters van de jaren ‘60.
HET LICHT Het licht, waardoor ik mijn borst overweldigd voel wanneer ik je zie, zou het een druppel kunnen zijn van het licht dat werd geschapen op de eerste dag, dat licht dat zo volledig dorstte naar het leven?
)
Lucian Blaga werd op 9 mei 1895 geboren in Lancram, een dorp in Transsylvanië. Zijn vader, een dominee, stuurde hem eerst naar de Duitse school ç ç vervolgens naar het lyceum in Brasov. in Sebes, Zijn universitaire studie in de wijsbegeerte volbrengt hij te Wenen, waar hij kennis neemt van de expressionistische poëzie, maar ook van het denken van bijvoorbeeld Oswald Spengler en Sigmund Freud. In 1919 debuteert hij als dichter; in 1920 verdedigt hij zijn proefschrift – beide data luiden het begin van een omvangrijk oeuvre als dichter en als denker in. Omdat hij wordt afgewezen door de academische wereld in Roemenië, leidt hij vanaf 1926 een leven als diplomaat. Hij keert terug in 1939, wanneer hem een leerstoel in de cultuurfilosofie aan de universiteit van Cluj wordt aangeboden. In 1948 wordt hij bij de communistische machtsovername uit zijn ambt ontzet en krijgt publicatieverbod. Pas na zijn dood op 6 mei 1961 te Cluj wordt zijn werk opnieuw gepubliceerd en prompt door de nieuwe generatie van de jaren zestig opgepikt als een van hun belangrijkste inspiratiebronnen.
Het niets lag op sterven, toen eenzaam drijvend in de duisternis een teken van het Ondoorgrondelijke kwam: ‘Er weze licht!’ Op dat moment ontstonden een zee en een uitzinnige storm van licht: en er was een dorst naar zonden, verlangens, geestdriften en hartstochten, een dorst naar wereld en zon. Maar weet iemand waar dat verblindende licht van toen is gebleven? Het licht, waardoor ik mijn borst overweldigd voel wanneer ik je zie – wondermooi wezen, is misschien de laatste druppel van het licht, geschapen op de eerste dag.
24
DE GEDACHTEN VAN EEN DODE
Ik zou de hand van de tijd willen nemen om de trage pols van de momenten te voelen. Hoe zou het nu op aarde zijn? Stromen nog steeds dezelfde vluchten sterren over haar voorhoofd, en vliegen uit mijn korven nog steeds zwermen bijen naar de bossen? Mijn hart, eindelijk ben je tot rust gekomen! Is er veel tijd verstreken sinds je in mijn nederige borst elke morgen een nieuwe zon weerspiegelde, en een oude pijn bij het invallen van de nacht? Een dag? Eeuwen misschien? Niet meer dan een vadem boven mij is er licht. Bloemen met melkborsten drukken op mijn leem. Als ik kon, zou ik mijn hand uitstrekken, ze bijeenlezen tot een boeket en ze neerwaarts naar mij toehalen, maar misschien draagt de aarde geen bloemen meer. Mijn gedachte en de eeuwigheid lijken op elkaar als tweelingen. Welke wereld worstelt vandaag op de golven van de dag? Vaak doet een doffe dreun me opschrikken. Zijn het de lenige pasjes van mijn geliefde, of is ook zij dood sinds honderden, ja duizenden jaren? Zijn het haar babbelzieke pasjes, of is het misschien herfst op aarde en vallen sappig en zwaar op mijn graf de rijpe vruchten van een boom, die uit mij ontsproot.
25
DE ZOMEREIK
In de klare verten hoor ik in de borst van een toren een klok slaan als een hart, en in haar zoete gelui lijkt het me dat druppels stilte stromen door mijn aderen, geen druppels bloed. Zomereik aan de zoom van het bos, waarom word ik met zachte vleugels overweldigd door zoveel vrede, wanneer ik me in je schaduw uitstrek, gestreeld door je speelse bladeren? O, wie weet? – Misschien zal men uit jouw stam eerdaags mijn doodkist timmeren, en de stilte waarvan ik zal genieten tussen de planken ervan kan ik nu al voelen: ik voel hoe je bladeren de stilte in mijn ziel gieten – en zwijgend luister ik toe hoe in jouw lijf de doodkist groeit, mijn doodkist, groeiend met elk moment dat verstrijkt, zomereik aan de zoom van het bos.
26
DE OUDE MONNIK SPREEKT ME ZACHTJES TOE OP ZIJN DREMPEL
Jongeman, die door het gras van mijn kluizenaarsoord loopt, is het nog lang tot zonsondergang? Ik wil de geest geven tegelijk met de slangen die bij dageraad werden vermorzeld door de knuppels van de herders. Heb ik niet ook gesparteld in het stof zoals zij? Heb ik niet ook gekronkeld in de zon zoals zij? Mijn leven is alles geweest wat je maar wilt, soms roofdier, soms bloem, soms klok – ruziënd met de hemel. Vandaag zwijg ik hier, en de leegte van het graf klinkt in mijn oren als een lemen koebel. Op mijn drempel wacht ik op de koelte van het einde. Is het nog lang? Kom, jongeman, neem een handvol aarde en sprenkel het op mijn hoofd in plaats van water en wijn. Doop me met aarde. De schaduw van de wereld verstrijkt over mijn hart.
DE KRUIK
Op mijn tafel staat, vastgelegd in klei, de kruik. Soms plaats ik mijn geliefde bloemen, nog beladen met dauw, in de keramisch geordende buik. Het dierbaarst is mij de roos met purperen bladen. ’s Morgens aangeraakt door een lichtstraal uit de hemel, gehorend aan een onbekend, heilig gezag, laat de roos een bloemblaadje vallen op de tafel, omdat ze zonder masker wil zijn in de dag. Maar soms ook vang ik de herfstige zonnegloed op in mijn pers, waarna ik in de kruik aanschouw een goud – vloeibaar en rauw – een wijn van steengrond, de warme soort van Aiud. En soms bewaar ik in de kruik een hoop barnstenen, een hoop korrels die uiterst kostbaar en zeldzaam zijn : de tranen van een bos dat begon te wenen toen de laatste witte eenhoorn is heengegaan.
27
UIT DE HEMEL KWAM DE ZANG VAN EEN ZWAAN
Uit de hemel kwam de zang van een zwaan. Hij wordt gehoord door maagden die blootsschoons lopen over de bloemknoppen. En allerwegen horen we hem, ik en jij. De monniken hebben hun gebeden weggeborgen in de kelders van de aarde. Alle verstomden ze, wegkwijnend achter slot en grendel. We bloeden uit onze handen, ons geweten en onze ogen. Vergeefs zoek je waarin je zou willen geloven. De aarde is vol van het gezoem van raadsels, maar te dicht bij de hielen en te veraf van het voorhoofd. Ik keek, ik liep, en daar ga ik aan het zingen: wie zal ik aanbidden, wat zal ik aanbidden? Iemand heeft de bronnen van de mens vergiftigd. Argeloos heb ook ik mijn handen gedoopt in het water ervan. En nu roep ik: O, ik ben het niet langer waardig om te leven onder de bomen en de stenen. Kleine dingen, grote dingen, woeste dingen – doodt mijn hart!
28
IK HEB DE ZONDE BEGREPEN DIE DRUKT OP MIJN HUIS
Ik heb de zonde begrepen die drukt op mijn huis als oeroud mos. O, waarom heb ik de tijd en de dierenriem anders uitgelegd dan het oudje dat hennep root in de vijver? Waarom nam ik geen genoegen met de glimlach van de steenhouwer die vonken slaat aan de rand van de weg? Waarom begeerde ik een ander lot in de zevendaagse wereld dan de klokkenluider die de doden begeleidt naar de hemel? Geef me je hand, voorbijganger, jij die komt en jij die gaat. Elke kudde op aarde heeft een heiligenschijn om haar hoofd. Op die manier houd ik voortaan van mezelf: één onder velen, en ik schud mezelf van mezelf af als een hond die uit een verdoemde rivier komt. Ik wil dat mijn bloed stroomt door de wereldse beken en de raderen doet draaien van hemelse molens. Ik ben geluksrilling: de hele dag, boven mij, hebben vogelkrachten in driehoeken gewezen op stralende doelen.
29
Max Blecher
Fabricageradio Vertaling: Jan H. Mysjkin
“De laatste tien jaar van zijn leven bracht de auteur noodgedwongen liggend door (ziekte van Pott) in sanatoria in Frankrijk, Zwitserland en Roemenië, waar hij in 1938 overleed.” Max Blecher, uitvinder van de 3D-printer?
)
)
)
)
ç in de Roemeense provincie Moldavië. Op zijn negentiende werd Max Blecher werd in 1919 geboren te Botosani hij getroffen door de ‘ziekte van Pott’ oftewel wervelkolomtuberculose, waardoor hij zijn medische studie in Parijs moest afbreken. De laatste tien jaar van zijn leven bracht hij noodgedwongen liggend door in sanatoria in Frankrijk, Zwitserland en Roemenië, waar hij in 1938 overleed. Blecher debuteerde in 1934 met de dichtbundel Corp transparent (Doorzichtig lichaam), waarna twee autobiografische romans volgden: Intamplari in irealitatea imediata (Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid, 1936) en Inimi cicatrizate (Gelittekende harten, 1937).. Een onafgewerkt gebleven ‘sanatoriumdagboek’ verscheen postuum in 1971: Vizuina luminata (Het verlichte hol). Bijgaande passage, die de uitvinding van de 3D-printer lijkt aan te kondigen, komt uit het laatste boek. )
)
In de stad had er zich een verandering voorgedaan, die je zou kunnen aanduiden als ‘specialisatie’. Het was dezelfde welbekende straat van altijd, alleen hadden de winkels en instellingen de vorm van hun ‘diensten’ aangenomen. Zo was bijvoorbeeld het station zwart en gepolijst en zag het eruit als een immense locomotief, die je betrad via de deur van de stookketel en waar het perron lag voor de stoomketel, de post had de vorm van een gele brievenbus met blauwe strepen, de ene boekhandel had de vorm van een inktpot en de andere van een fraai gebonden boek, de banketbakkerijen zagen eruit als taarten met crème en slagroom, de platenzaken als enorme grammofoontrechters en de vleeswarenwinkels als hammen… Dat alles geeft maar een flauwe indruk die meteen vervaagde als je een vleeswarenwinkel binnenliep om iets voor het avondeten te kopen. In de winkel viel ik van de ene verbazing in de andere. Het was een winkel met schappen en een toonbank zoals alle andere, maar ze waren op een bijzondere manier gemaakt: de muren
Soms zou ik al mijn dag- en nachtdromen willen optekenen, om het ware beeld van het verlichte hol weer te geven, dat in mijn vertrouwste en intiemste duisternis is verzonken. Misschien zal ik ooit alle gebeurtenissen uit de droom, die net zo spannend zijn als die uit het leven, kunnen opschrijven, misschien zullen mijn krachten me begeven en zal ik helemaal niet meer kunnen schrijven… In het laatste geval zal ik het betreuren, dat ik bijvoorbeeld niet ook de dromen heb genoteerd, die me diepgaander hebben geamuseerd of gefascineerd dan het reële leven. Zo valt mij bijvoorbeeld op dit moment een kort, geïsoleerd droomfragment te binnen en onmiddellijk zie ik hoe ik het kan uitwerken en welke voorvallen met welke personages mogelijk zijn in het decor ervan. Nu is het fragment in mijn ogen niet meer dan een voorstelling van of een inleiding op de gebeurtenissen, maar toch... voldoende amusant, meen ik, om het hier weer te geven zoals ik het in mijn droom heb gezien.
30
bestonden uit geperst hakvlees dat er op een grote afstand uitzag als een fraaie rode mozaïek, de schappen bestonden uit dunne, volgens een speciaal procedé verharde spekrepen die leken op ivoor, terwijl de toonbank bestond uit glasharde vleesgelei. Het geheel was glanzend schoon, zoals in elke goed onderhouden vleeswarenwinkel. Het was een waar esthetisch genoegen om naar dat alles te kijken. Tegelijk waren er twee dingen die me bevreemden: ten eerste was de eigenaar van de vleeswarenwinkel een mannetje met een vaalbruin gezicht en snorretje, gekleed als een begrafenisondernemer; ten tweede droeg het pakje worst dat hij me overhandigde duidelijk zichtbaar het etiket ‘Radioproduct’. Wat betekende dat begrafeniskostuum? En wat moest ik met dat etiket op mijn pakje worst? Ik brandde van nieuwsgierigheid en toen ik de eigenaar, die zo vroeg in de morgen alleen in de zaak was, betaalde, stelde ik mijn vragen. ‘Overdag draag ik een witte slagerskiel,’ zei hij, ‘maar u bent zo vroeg gekomen dat ik geen tijd had me om te kleden. Ik moest vandaag al een paar kransen leveren in een voornaam huis en heb dus het bijpassende uniform aangetrokken…’ De verbazing viel op mijn gezicht af te lezen, en dus gaf hij wat meer details. ‘Toen ik trouwde, was ik begrafenisondernemer met een mooie, goed gesorteerde winkel vol doodskisten, grafkransen, funeraire kaarsen en andere dingen die bij een begrafenis komen kijken. Een mooie positie, zoals ze zeggen, en heel rendabel. Een paar jaar heb ik die onderneming met mijn vrouw verder uitgebaat, tot de dag dat mijn schoonvader overleed en mijn vrouw als enig kind deze vleeswarenwinkel erfde. Het is een aanlokkelijke handel die meer oplevert dan de begrafenisonderneming, want ham en worst eten de mensen elke dag, maar sterven doen ze niet met dezelfde regelmaat. Om een al goed ingevoerde zaak, waar ik ook nog eens goed aan verdiende, niet uit handen te geven, heb ik besloten zowel doodskisten als vleeswaren te verkopen. Omdat de huurprijzen in de buurt waar ik mijn zaak had sterk zijn gestegen, en omdat deze winkel mijn eigendom is, heb ik besloten om beide beroepen in dezelfde ruimte uit te oefenen. De huisvrouwen weten dat ze op dinsdag, donderdag en zaterdag in mijn zaak de meest verse en smakelijkste vleeswaren aan de scherpste prijs kunnen krijgen. Op andere dagen is het niet “interessant” om een vleeswarenwinkel open te houden, want dat zijn vastendagen en de mensen in de stad hier zijn zo kwezelachtig dat niemand dan vleeswa-
ren koopt. Dus verkoop ik op maandag, woensdag en vrijdag alles wat met begrafenisceremonies te maken heeft. Tot slot, omdat de klanten hun ganzenpasteitje niet zouden kopen in een winkel vol doodskisten, of hun grafkransen in een winkel vol salami en pekelvlees – en ook omdat onze stad “specifiek” is, zoals je hebt kunnen zien, omdat elke zaak de exacte vorm en aanblik heeft van de dingen die ze verkoopt – heeft mijn winkel op de vleeswarendagen, zoals vandaag, het uiterlijke aanzien van een enorme ham met binnenin, zoals je kunt zien, muren van salami, schappen van spek en een toonbank van geleivlees; op de begrafenisondernemingsdagen daarentegen wordt met behulp van een paar cosmetische hulpstukken die gemakkelijk aan een paar haken en systematisch aangebrachte schroeven zijn te hangen de ham in een kwartier omgetoverd tot een doodskop met gele tanden en lege oogholten, en het interieur tot een grafkelder. Alles blijft op zijn plaats, alleen bedek ik de muren met zwarte doek, wikkel hammen en worsten in zwarte zijde, en versier ze met zilverdraad als bruiloftskaarsen, met dat verschil dat mijn kaarsen zwart zijn – en als u eraan krabt, zult u merken dat ze met varkensvlees zijn gevuld. Met die zwarte en zilveren decoratieve elementen is de vleeswarenwinkel in een wip niet meer te herkennen. Alles ademt een sombere grafsfeer uit… Zwart en zilver…’ Ik bleef een poos in gedachten verzonken en mompelde filosofisch voor mij uit: ‘Alles is een ordening van kleuren, dompel een vrolijke, bonte tuin van rozen in zwart en zilver, en hij krijgt een grafstemming… Zwarte rozen en zilveren bladeren… Doods… Sinister… Alles is een kwestie van kleurordening en de gebruikelijke betekenis van de kleuren, die diep in ons is geworteld.’ Hij boog zich naar me toe, en met een nog zachtere stem en een fijn glimlachje onder zijn snorretje fluisterde hij me vertrouwelijk toe: ‘Ik stel u een experiment voor: u gaat naar huis en u versiert… Hm… Het hokje… Hm, u begrijpt wat ik bedoel… Hm, het wc zogezegd… Wel, u decoreert het hele interieur met zwart papier, plaatst er een paar rouwkransen in met linten als “TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS” of “WE ZULLEN JE NOOIT VERGETEN”… Welnu, ik verzeker u dat… Hm, de ruimte niet meer zal worden gebruikt voor het oorspronkelijke doel ervan… In een paar dagen is het hele huis geconstipeerd, dat verzeker ik u…’ Ik maakte een ongeduldig gebaar en hij begreep dat hij niet moest aandringen.
31
Nu moest ik alleen nog weten wat de inscriptie ‘Radioproduct’ op het pakje worst betekende. Toen ik er de dubbele patroon van de vleeswarenwinkel en begrafenisonderneming naar vroeg, bleek hij heel verbaasd over mijn verbazing. ‘Meneer, hoe bestaat het dat u nog nooit van die uitvinding hebt gehoord…’ Ik bevestigde echter dat ik niet wist waar hij het over had… ‘Ik geloof u… Maar ik meende dat er vandaag de dag niemand meer bestond die niet weet wat een “fabricageradio” is… Een kind kan het u uitleggen… Ik vraag me af of u weet wat een fiets is…’ ‘Alstublieft, laat de ironie achterwege, en als u me nu wilt uitleggen…’ ‘Met plezier… Met plezier… Volgt u mij alstublieft… Naar de fabricageruimte.’ In het midden van die ruimte naast de winkel stond een bijzonder apparaat dat leek op een radiotoestel, alleen was het driemaal zo groot en had het in plaats van een luidspreker een opening met schone, gepolijste witte wanden. ‘Welke zender wilt u hebben?’ vroeg de vleeswarenverkopende begrafenisondernemer. ‘Dat is me om het even…’ ‘In dat geval kiezen we op goed geluk…’ Hij draaide aan een knop en wachtte tot de lampen begonnen te gloeien. Ondertussen merkte ik vooraan op het apparaat een lijst namen, zoals dat het geval is voor alle radio’s, maar in plaats van stadsnamen en zendergegevens, was het een lijst van fabrieken en in kleinere letters productinformatie, zoiets als een adressenlijst van alle Europese bedrijven, waaronder ik een paar bekende merken herkende. Toen de lampen gloeiden, draaide de vleeswarenverkoper aan een knop en de wijzer bleef bij ‘SARDINHAS EM ÓLEO PORTUGAL’ staan. In het apparaat was een kort gerommel te horen, en alsof het zich uit de lucht had gecondenseerd, kristalliseerde zich geleidelijk aan in de luidsprekeropening een mooi en appetijtelijk blikje sardientjes dat almaar vaster en stoffelijker werd. Tot slot nam de vleeswarenverkoper het blikje uit het apparaat en reikte het mij aan: ‘Proef hier maar eens van, het zijn eersteklas sardientjes…’ Ik nam verbluft het blikje aan, dat hetzelfde etiket droeg als mijn pakje worst. ‘Ik moet bekennen dat ik het niet begrijp…’ stamelde ik. ‘Ik zal het je uitleggen,’ zei de vleeswarenverkoper… ‘Het apparaat, dat je duidelijk niet kent, werd tien jaar geleden uitgevonden en in omloop gebracht. Het is de zogenaamde “fabricageradio”, die zoals alle grote uit-
vindingen gebaseerd is op een vrij eenvoudig principe. U weet wat een muziekradio is, nietwaar? Goed, wat is het principe? In een willekeurige ruimte, waar niets te horen is, zweven niettemin muziekgolven, en het apparaat onttrekt aan de amorfe lucht vol microben en rook en stikstof en allerlei andere onbruikbare componenten precies de muziekgolf die hij nodig heeft, het muzikale element van de lucht die hij zuivert van alle microben, zuurstof en alles wat geen muziek is, en biedt het ons gehoor aan… Onttrokken aan de lucht, waarin ze rondzweefde vermengd met onzuivere elementen. Dit toestel hier werkt volgens exact hetzelfde principe. In een bak aan de achterkant, die u niet hebt gezien, gooi ik elke dag gehakt vlees, gehakte vis, allerlei voorwerpen en materialen die ik in huis heb, zoals linten, schroot, meel, wijn en papier, sinaasappelschillen, luciferdoosjes en gebruikte postzegels, dus alles wat ik maar kan vinden, absoluut alles… En het toestel werkt als een filter, zoals voor muziek. Ik stel de wijzer in op een sardinefabriek en de “fabricagegolf”, die in de lucht is, richt zich op de golf van het toestel, die uit de onzuivere en diverse materie in de bak precies dat uitkiest wat ze nodig heeft om een blikje sardientjes te produceren, net zoals in een radiotoestel de overeenstemming van de golven ertoe leidt dat het apparaat zich uit de verontreinigde lucht de tonen uitkiest die het voor een symfonie van Beethoven nodig heeft… Zo simpel is het… Zoals u ziet heeft het apparaat een lange en zeer gedifferencieerde lijst van bedrijven met “fabricagegolven” voor alle producten… Nu zult u ongetwijfeld opmerken dat in dat geval elke huisvrouw zich zo’n toestel kan kopen en thuis op haar eentje alles kan fabriceren wat ze maar wil, waardoor de kleinhandel overbodig wordt. Zo is het ook gegaan, toen het toestel op de markt kwam, maar er volgden meetings, protesten en stakingen, tot de staat tussenkwam en het bezit van het apparaat en de warenproductie aan banden legde, in die zin dat de eigenaar van een apparaat alleen die waren mag fabriceren waarvoor hij een vergunning op zijn naam heeft en waarvoor hij een belasting betaalt, die nogal aan de hoge kant is. Terzelfder tijd blijven de fabrieken functioneren, want er zijn klanten die de voorkeur geven aan hun producten en vinden dat de radioproducten een kunstmatige en ietwat fletse smaak hebben, zoals er muziekliefhebbers zijn die hun concerten niet op de radio willen horen, omdat ze vinden dat de muziek heel anders klinkt en elke ware muzikaliteit ontbeert… U zult nu wel begrijpen waarom het etiket erop wordt gekleefd.
32
Met mijn toestel mag ik alleen vleeswaren produceren, maar omdat u het nog niet kende, heb ik sardines geproduceerd, zodat u kunt zien hoe de fabricage in haar werk gaat… Maar ik kan eigenlijk alles fabriceren…’ Terwijl hij sprak, draaide hij aan de zenderknop en in de daartoe voorziene opening van het toestel verscheen geleidelijk een wondermooie, glanzende stropdas van de zuiverste zijde. Op dezelfde manier maakte hij nog een pakje buitenlandse sigaretten, een polshorloge en een warme wollen sjaal. ‘Wat zou u zeggen van een fles Franse champagne?’ Daar had ik wel zin in. De vleeswarenverkoper verplaatste met de grootst mogelijke aandacht de wijzer en in het apparaat werd een fles van een van de beroemdste wijnhuizen gecondenseerd. Toen de fles klaar was en hij die uit het toestel haalde, liet de vleeswarenverkoper een ordinaire vloek horen; de fles had geen kurk en zat vol manchetknopen. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Er is een golfstoring geweest… Zoals bij muziekradio’s ontvang je dan twee zenders tegelijk en ontstaat er een product dat een combinatie is van de twee. Op die manier heeft het apparaat op een dag borden van vloeipapier gemaakt en een vossenvelletje uit kersenstelen, waar je thee van trekt. Tot slot ook eens een schrijfmachine met alles erop en eraan, maar volstrekt onbruikbaar. Ze was gemaakt van harde kaas.’ Ik dankte hem voor zijn welwillende uitleg en wilde gaan. ‘Op dit moment,’ vervolgde hij, ‘is er een grote “dumping”. De Japanse zenders bedelven je onder de goederen. Als je Tokio ontvangt, kun je zoveel gloeilampen en fietsen krijgen als je maar wilt. De Europese zenders produceren een fiets in een half uur en daarbij moet je de bak twee keer met amorfe materie vullen, terwijl Tokio in dezelfde tijd tien fietsen produceert met slechts één bakvulling.’ Er schoot me iets te binnen dat de analogie met muziekradio’s compleet maakte. ‘En ruis… Is er soms geen ruis?’
‘Hé, hé, zeker is er ruis,’ zei de vleeswarenverkoper lachend. ‘Als ik worst maak, bijvoorbeeld, en er is ruis op het signaal, dan krijg ik wel de vorm van een worst, maar…’ En hij fluisterde mij in het oor: ‘Het is stront… Gewoon stront…’ Daarmee eindigde mijn bezoek aan de vleeswarenwinkel. Ik dankte hem nogmaals en vertrok. Op straat stonden drie vrienden op me te wachten, maar ook zij vertoonden buitengewoon merkwaardige veranderingen. Een onder hen was blauw en zijn huid was van top tot teen met glazuur bedekt, zoals wasschotels en keukenpotten. De reden was dat in het land van de ‘specialisatie’ ook de mensen het uitzicht van hun beroep aannamen, en mijn vriend was ingenieur in een fabriek waar potten werden geglazuurd. De tweede droeg cellofaankleren, was volledig doorzichtig en donker als een röntgenfoto. ‘Je weet dat ik altijd ziek ben geweest,’ zei hij, toen ik hem vroeg wat dat betekende. ‘Voortdurend moest ik om een röntgenfoto om te weten hoe ik ervoor stond, en op een dag heb ik besloten om me eens en voor altijd te laten röntgenen en cellofaankleren aan te trekken, zodat ik op elk moment kan volgen wat er in mijn lichaam gebeurt.’ Wat de derde betreft, hij had felgroene ogen en verder niets bijzonders. Hij bood ons bonbons aan, maar ik merkte dat het eigenlijk uurwerken waren die zich in de mond oplosten. ‘Ik denk dat je vijf minuten voorloopt,’ merkte onze blauwhuidige vriend op. En het klonk alsof hij had gezegd: ‘Deze bonbon smaakt nogal bitter.’ Hij was een heel eenvoudige, gekke kunstenaar, maar toen hij de bonbon in zijn mond stak, zag ik dat hij porseleinen poppetjes in plaats van tanden had en dat zijn tong in fijne, rode reepjes was gesneden, alsof hij een chrysant met vochtige, vlezige bloemblaadjes in zijn mond had, en toen ik aandachtig naar zijn ogen keek, zag ik dat ze uit twee doppen van limonadeflessen bestonden. Met dit verbluffende detail eindigde mijn droom. ❚
33
Gellu Naum
Gedichten uit: De andere kant Vertaling: Jan H. Mysjkin
)
Gellu Naum werd op 1 augustus 1915 te Boekarest geboren als zoon van de dichter Andrei Naum, die het jaar daarop sneuvelde, toen Roemenië de Eerste Wereldoorlog inging. In 1935 ontmoet hij in Parijs de Roemeense schilder Victor Brauner, die sinds vijf jaar deel uitmaakt van de surrealistische beweging. De twee dichtbundels die Naum met tekeningen van Brauner publiceert, worden beschouwd als de eerste volwaardige surrealistische ç incendiar (De stokende wandelaar, 1936) en Libertatea de a dormi pe o frunte werken in Roemenië: Drumetul (De vrijheid om op een voorhoofd te slapen, 1937). Tijdens de jaren 1945-1947 ontplooit de surrealistische groep in Boekarest een enorme activiteit. Eind 1947 wordt de groep verboden; sommige leden vluchten naar Parijs, anderen leggen zich neer bij de directieven van de Communistische Partij, Gellu Naum zwijgt. Het zal tot 1968 duren voor Naum opnieuw kan publiceren als dichter en prozaïst. Gellu Naum vindt pas volop erkenning na de ç val van Ceausescu. Voor de postcommunistische generatie is hij niet alleen een toonbeeld van integriteit, maar ook een getuige die uit de eerste hand kan spreken over de avant-gardes, vóór het IJzeren Gordijn die aan het oog onttrok. Gellu Naum overlijdt op 29 september 2001 te Boekarest. De volgende gedichten komen uit de bundel Partea cealalta (De andere kant, 1980).
Mettertijd
Zozeer naar behoren behandeld dat ze de grenzen van een meest normale werkelijkheid en een meest werkelijke normaliteit niet overschrijdt onderwerpt Zenobia zich zonder aarzeling aan haar dinginstincten waarvan de bron misschien te vinden is in de wiegeling van de vormen waarmee ze zich vroeger tooide Met een oud laken om me heen en nieuwe sandalen aan mijn voeten zit ik in een armstoel waarvan de rugleuning aan een guillotine doet denken Een jongentje slaat op mijn voetzolen met een takje Zenobia ditmaal onder het voorkomen van een of andere adolescente biedt me met haar rechterhand zaden in een kom aan Aan haar voeten ligt ineengedoken een tweede jongentje met wijdopen ogen Ik denk dat ze me hebben neergestoken daarom houd ik een hand op mijn wond In de square gaan de metselaars de seigneuriale trap op Een steenhouwer met een kan op zijn rug gekleefd drinkt vertwijfeld uit een eivormige vaas Naast hem passeert een jongeman in lange bontgekleurde dameskousen Met zijn linkerarm boven zijn hoofd houdt hij de amfora vast Voor hem en dichterbij steekt een derwisj zijn linkerhand in een lamp terwijl de wijsvinger van zijn andere hand schrijft op de tegels van de square Zenobia schort haar rok op en wijst hem haar knieën
Mettertijd worden we omspoeld door een algemeen water zonder diepte en zonder oppervlak
34
Gellu Naum, een toonbeeld van integriteit en een getuige van de verboden avant-gardes.
De driehoek
In de boot spreekt een dove visser met het water Hij meent dat niemand hem hoort Zenobia drukt mijn beide handen op haar hart Ik kniel in aanbidding neer en denk aan iets anders Zenobia zegt dat we geen witte hanen moeten eten anders zullen we ergernis verwekken De visser keert zijn hoofd om en kijkt ons argwanend aan Een wijze steekt even zijn hoofd uit het water roept ons vertwijfeld aan en duikt weer onder Ditmaal voorgoed Onder ons gezegd en gezwegen zegt Zenobia we zijn de slachtoffers van de verbeelding van anderen Ik kan haar niet antwoorden anders zou de hemel in zijn geheel mijn mond ingaan Daar heeft de visser een visje laten ontglippen Hij vaart er luidkeels tegen uit Bangerik zegt hij je bent te laf om te blijven zodat ik je kan opeten Zenobia vraagt me wat een baldakijn is Ik wijs naar de roeispaan Boven ons willen sommigen ons het goede leren Kijk kijk een driehoek zegt Zenobia Hij kwam op de wereld om zich aan te passen De visser is naar de oever teruggekeerd Hij wil ook met de aarde spreken Hij meent dat niemand hem hoort
35
De andere kant
HET WEZEN MET TWEE VLEUGELS DE WAS DE HARS DE VERF Als boodschapper van extatische communiën heeft het al een lang verleden achter zich evenals een lange rij van onveranderlijke en zwijgzame gezellen DE VOORLOPER VAN DE PROOI ZIJN HEROÏSCHE VERTEGENWOORDIGER Naar het voorbeeld van mijn contemplatieve leeuw draagt hij op zijn schouders weelderige blonde manen ZIJN VERSCHIJNING GAAT DE PIJN VOORAF EN SOMS DE VERNIETIGING Als wapens gebruikt hij de afstotende kracht van het Schild de bedwingende kracht van de Knopen en het oplossende voorrecht van het Vuur DE TWEEDE GEZEL DE THERAPEUT AANHANGER VAN ELEMENTAIRE TOESTANDEN Ik weet niet wat hij wil maar hij toont me de miniatuur van een met hooi volgestopte klok BEGINT EEN CHAOTISCHE JACHT In de warrige ruimtes tussen het hol en de val hoor ik het vuur knetteren in onze zakken DE ANDERE KANT ZENDT HET EERSTE TEKEN En hier is diegene die aan de wimpers voorbij is de wilde zoogdiermoeder die langzaam haar bokkenpoten beweegt HET TWEEDE TEKEN HERSTELT HET PRESTIGE VAN ARCHAÏSCHE PARINGEN Zij omarmt me en zo kunnen we zonder al te veel gevaar nogal onheilspellende streken doorkruisen GETUIGENIS TEN GUNSTE VAN DE MOEDERVORM EN DE RESTEN ERVAN Het koude vuur ervan bespaart me de dreigende nostalgie van onontwikkelde elementen WE KRIJGEN DE ONPEILBARE BRON TE ZIEN VAN DE ANDERE KANT Uiteindelijk mogen onze monden de duistere taal gebruiken de geheime namen van de materie de uitgedroogde klonters vinden hun zaad terug
36
Virgil Teodorescu
Gedichten uit: De oceaanpelzen Vertaling: Jan H. Mysjkin
“Na de communistische machtsovername in 1947 sluit Teodorescu zich aan bij de nieuwe machthebbers en ziet er geen been in om in de jaren vijftig proletkultisch werk te leveren.” Virgil Teodorescu dichtte enkele hoogtepunten van het Roemeense surrealisme.
)
Virgil Teodorescu, op 15 juni 1909 geboren te Cobadin en op 24 juli 1987 overleden te Boekarest, schreef zowel in het Roemeens als het Frans. Hij debuteerde echter in 1940 met Poem în leoparda, een tweetalige bundel met links het ‘Gedicht in het Luipaards’, een zelf ontworpen taal, en rechts de vertaling ervan in het Roemeens. Het was een van de meest radicale verwezenlijkingen van de Roemeense surrealistische groep, waartoe ook Gellu Naum, Gherasim Luca, Paul Paun en Dolfi Trost behoorden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de surrealistische groep verboden, maar direct na de bevrijding maakte Teodorescu in 1945 zijn opwachting met twee bundels ç suprarealista’ (Surrealistische reeks): Blanurile oceanelor (De oceaanpelzen) en Butelia de Leyda in de ‘Colectia (De fles van Leiden). Het zijn twee hoogtepunten van het Roemeense surrealisme én van Teodorescu’s werk. Na de communistische machtsovername in 1947 sluit Teodorescu zich aan bij de nieuwe machthebbers en ziet er geen been in om in de jaren vijftig proletkultisch werk te leveren. )
)
)
JE ZULT EEN VEER WINNEN Je zult een veer meer winnen met dit nieuwe kapsel Gemaakt van vruchten en leliën Maar ik verzoek je om het achter mij te dragen Zodat ik mijn dood kan zien Als een ruiker bevroren water in de lucht Ik verzoek je om het achter mij te dragen Wanneer we dit eiland zullen verlaten waar de lucht een gehangene is En onze tot ontzettens toe geopende ogen Gesloten zullen blijven Achter je oneindige haren vol blauwe stenen
37
DROOMGEBERGTE Ik haat alles wat de bedreigende opgang van de mens naar de vrijheid bedreigt Ik haat alles wat die uitzinnige bevrijding in de weg staat Ik haat de woorden die de revolte verraden Ik haat het gruwelijke verraad van de dichters Ik haat het inperken van de onstuimige verlangens Het poëtiseren van de natuur het poëtiseren van de stille natuurramp Ik haat vrouwen schoon als een glas waar je nooit aan zult nippen Ik haat de voorzichtigheid die de vaste tred van de strijd vervalst Maar ik haat niet Nee ik haat niet de twee passen achterwaarts op naar de overwinning De twee passen achterwaarts als het sap dat zich terugtrekt in roemrijke wortels Ik haat de dood en de gelijkmatige aaneenschakeling van de jaargetijden Ik haat de bladeren van de heliotroop die de verheven gang van de vampier stuiten Ik haat deze eeuw van lijden, ellende en ontzagelijke droefheid Maar nee Ik haat niet de onrustige vulkanische aarde in de Stille Oceaan Wanneer de vogels in zwarte zwermen opvliegen naar de zee En hun vlucht heel precies de ramp aankondigt De prachtige schouwspelen op de bodem van de zeeën Waar de koude stromingen vloeien over de warme stromingen De fosforescentie van de stemmen en de misleidende echo ervan De woede van de planten wanneer ze uit de lijken opschieten De nabijheid van het gevaar dat schuilt als een worm in de meest vertrouwde dingen De binnenvingers van de das zijn wurgensklaar De academische handpalmen zijn wurgensklaar De ivoren decoraties zijn tot as vervallen Ik haat de poëzie tot ze door iedereen wordt gemaakt Tot de dichter verdwijnt onder de lava En zijn handen worden gevonden in de as Evenals de sleutels van de slavenhof De grote sleutels die de mensen zoeken sinds het begin van de wereld Ik haat de tafel van vermenigvuldiging de even en oneven getallen deelbaar door twee De middelpuntvliedende beweging van de dag Ik haat met een onbeschrijfelijke kracht Die liefdesgedichten
38
DE OBSEDERENDE LETTER Ik weet me nog mooier te kleden En dan ben ik mooi genoeg om arm in arm met een Westerse prinses te kunnen wandelen Dan ben ik mooi als een karabijn in het licht Mijn arm is mooi als die van de hardlopers in de oudheid En omgeven door groene en bittere aderen Ik weet me nog mooier te kleden dan om het even welk winkelraam Dan om het even welke handschoen in om het even welk winkelraam Ik weet me te kleden als een bosje tuinseringen Als een visser in caoutchouc Wanneer hij het zoutmeer uitvaart Ik weet me te kleden als het been van een prostituee bij het vallen van de nacht Als een skiër die boven de poedersneeuw vliegt Ik weet mijn kleren te doordrenken van de droefheid van de bruid En de stem van de bruid van toen Half als een maintenee half als een miljonaire Half als een ezel half als een consul Ik weet me te parfumeren als hinkende meisjes Wanneer ik het raam opendoe Zal mijn lichaam brandend opwellen als een pijnboom In uw ogen zal mijn paradijselijke lichaam opwellen Gelukkig zij van wie ik droomde wandelend onder de elzenbomen Gelukkig zijn ook de stenen waarover ik liep Toen ik de hitte begon te verdelen Luister ik wandel met u wanneer u maar wilt en ik koop etsen voor u En duizend niemendalletjes en geurige thee Ik wandel met u door de parken om mond aan mond in te slapen In de parken op de banken strekken we onze beenderen We zeggen onze glossen we strekken onze beenderen We lopen door de tuinen en de morgen zal ons verrassen Vergeeld in onze wapenrustingen in een doodse stilte
39
DE BUITENGEWONE SLAPERIGHEID VAN HET HAAR Alvorens te doden streel je een laatste maal de lippen En nadat je ze hebt uitgerukt Wandelt achter in de mond nog steeds een oog Een doorzichtig oog waarin ik of van de hoogste berg Zich hallucinant weerspiegelen De mensen verbleken wanneer ze horen hoe zagen de bossen rooien Want je weet maar nooit in welk oog de spookachtigste boom valt Of de in een lengtesnede gezaagde vrouw Op wie een andere vrouw verliefd is Aan wie een glazen lepel hangt met daarin Het heel klein schoentje van haar eerste rivale En de buitengewone slaperigheid van het haar De longen waarin de lijken nooit vergaan Noch de oneindige reeks van oren sommige groot als een oor Van het hoofd afgerukt en met een schitterende klap in de verte geslingerd In die fantoomsnede heb ik gedroomd en lange tijd gewoond En de warme nerven van mijn laars Bestaan uit dezelfde zieke substantie Fluwelig als een schaarvormige wonde Waarin de roofvogel vergenoegd huilt aan het raam van de geliefde Het zilveren uurwerk verhangt zich met een oneindige behoedzaamheid op het juiste uur De jachtmeester neemt zijn plaats in gekleed in blauwe rookkastelen En beklimt tussen kuit en geslacht dezelfde glazen ladder
40
DE ALTERNATIEVEN ZIJN VAN DIAMANT Over een paar dagen zul je je schaduw vinden die blind zou worden zonder de noordpool Tussen beide zijn de alternatieven van diamant De rivier is bijna gestikt van zoveel duisternis Wanneer je ’s morgens opstaat plakt ze aan je schouder En beginnen de waanzinnige wandelingen door de lege kamer Begint de dunne nagel van de droom die je been bedekt als een boom Voor het raam wachten slangen om binnen te gaan Als een obsessionele en trouweloze capuchon van bladeren Op hun gele ruggen dragen de katten de melaatsheid rond De voertuigen zijn overwoekerd door planten En het gevaar voor schipbreuk zweeft boven de kudde paarden De vrouwen vijf keer hun ware grootte hebben in hun haren rupsen van allerlei kleuren Van hun schouders vertrekken de passaatwinden Op hun schouders zijn kudden elefanten en palmbomen gestorven En de schuin geplaatste door holothuriën omringde amforen Zodat de vinger op zijn vijftigste spits doorzichtig en geolied kan zijn Wanneer de cijfers zo sober gekleed zijn Wanneer je met je zwarte hond in de moerassen zult afdalen En de halsbanden zullen branden in alle schoorstenen in de Vogezen op vlotten die de Amazone voorbijtrekken Je hypothetische wachten hermetisch gesloten in de rib van een walvis
41
HET BEENDEREN MASKER Van wat ik openlijk kan belijden Is er ook het plechtige uur waarop ik op zeeniveau of bijna ren door de velden Is er ook mijn liefde voor weekdieren en mijn liefde voor zeestromingen Wanneer de wereld het klavier in de gang is met toetsen waarop bevroren weekdieren plat liggen Van wat ik openlijk kan belijden Is er ook de grenzenloze moeheid De moeheid als een stal met trekpaarden De moeheid die me omringt als een witte oceaan Bijna een plant is de moeheid Een meute op zoek naar water Zij is het die mijn hart vochtig maakt mijn liefde als van een kind De moeheid legt de honden van de stad aan mijn voeten Zij is het die me zal verliezen Zij is het die me ziet huilen met de lange uithalen van een stervende De moeheid is gemaakt van mijn bloed dat stijgt voor de verlichte ramen Waarachter vrouwen sigaretten roken met smalle vingers Waarachter een meisje haar haren wast en haar hals poedert Waarachter je vaag ook het plechtige uur ziet waarop ik op zeeniveau of bijna ren door de velden Mijn bloed dat stijgt voorbij de oceanen voorbij de bossen voorbij de vingers Voorbij de dood voorbij mijn de honden die meren van bloedplassen likken
NIETS IS ONBEGRIJPELIJK Hoe slapen de trechters in de oesterschelpen naast je oogkringen En hoe slapen in de herbaria de vuile veren van je geheugen Mijn pogingen gaan er voorbij en verloren als een koperader Een doffe klok roept ons voor het avondmaal en de deuren gaan open als op een oceaanstomer Je lippen bevinden zich op een enorme afstand Het zijn de koffiebonen van een verafgelegen plantage En terwijl de ontdekkingsreizigers de duikers geselen die zonder parels naar boven komen Maken je lippen je lippen moeilijker en keren de kurken korven op de bodem om Waarschijnlijk liggen ze nu op het zand en wachten Op de avondvloed in de Zuiderzee
42
DE BOEMERANGWERPER Deze stad eindigt tegelijk met de zee Op de hoogste rots van de oever staat de boemerangwerper En wacht op de nacht wanneer zijn worpen de stad meer zullen verrassen Die man lijkt op een stootvogel En zijn slaperige wapen zijn wapen als een oude armband Hervindt zijn felle glans zoals de vacht van een wolvin Met het intreden van de duisternis Iets voor middernacht wanneer de oudste haaiïn elke activiteit staakt Spant de boemerangwerper zijn vreselijke kuiten En opeens dringt het wapen door de mist boven de zee Met het geruis van een wegstervende fanfare Hij wacht met uitgestrekte arm en na enige tijd Keert ze terug van haar duistere reis Met wilde en verse straaltjes bloed De boemerangwerper spant zijn vreselijke kuiten Voor een nieuwe nog fellere worp Misschien de laatste worp Voor het verschijnen van het morgenrood
’S AVONDS HOOR JE TUSSEN DE DINGEN DE CENTAUR ’s Avonds hoor je tussen de dingen de centaur lopen Tot hij als een blad hun gehavende omtrek scheurt In de trapleuning zoeken de meisjes van veertien Naar de gouden wol En je weet nooit of ze die ook werkelijk hebben gevonden Tussen de dingen steken de cyclopen hun oog uit waarmee ze de barnsteen bekeken Waarmee ze het overspel betrapten De lange roeibootjes stoppen aan de zoom van de dingen En je stapt uit vergezeld door een wolk sprinkhanen: Je weet nooit helemaal te verdwijnen in de kannen waaraan je nipt Je geur zweeft als de kruin waar de wind tussen waait De omtrek van de voorwerpen verwelkt onder de schaduw van de zon
43
Cristian Popescu
Trams, plaatsen, kalenders Vertaling: Jan H. Mysjkin
)
)
“Hij werd redacteur van het tijdschrift Luceafarul (De Ster), waar hij de bijlage Nouazeci (Negentig), orgaan van de nieuwe postcommunistische generatie, mede coördineerde.” Cristian Popescu schreef zijn eerste verzen op toiletdeuren.
GEDRANG In de tram heerst er zo’n gedrang dat mijn harteklop de jongedame voor mij verstoort, mijn hart duwt haar, stoot haar. Het is de laatste tram. Ik zal de zak met vlinders open doen en er zal een onbeschrijfelijk gedrang van jewelste ontstaan. Ach, juffrouw, onze lippen zullen zich stevig op elkaar drukken, maar ik kan er niets aan doen, iemand achter mij duwt te hard. Ach, juffrouw, ik weet niet meer of dit jouw dan wel mijn harteklop is, maar ik kan er niets aan doen, iemand achter mij duwt te hard. De vingers gaan samen in dezelfde ring, de voeten gaan samen in dezelfde delicate naaldschoen, de jongedames gaan allemaal samen in dezelfde jurk, maar ik kan er niets aan doen, iemand achter mij duwt te hard. Alle harten kloppen in de borst van de wattman. Ook hij wordt zo sterk van achteren geduwd, dat hij de controle heeft verloren en de tram ver in het bos van Baneasa is beland. Juffrouw, de vlinders hebben zich al lang in je haar verborgen, en mijn hart groeit, zal groeien in je buik. Alsjeblieft, geef hem een meisjesnaam. Het is laat, het is rustig, ik kon er niets aan doen, iemand achter mij heeft te sterk geduwd, en het was vanavond de laatste tram.
)
Cristian Popescu werd op 1 juni 1959 geboren te Boekarest. Naar eigen zeggen begon hij op de prille leeftijd van zeven met het schrijven van gedichten op wc-deuren. Hij bekwaamde zich verder in de befaamde literaire kring ‘Universitas’, onder leiding van hoogleraar Mircea Martin. Nog vóór hij in 1990 zijn diploma in de Roemeense taal- en letterkunde aan de universiteit van Boekarest behaalde, had hij naam gemaakt met de bundels Familia Popescu (De familie Popescu), gepubliceerd in 1987 en Cuvânt înainte (Woord vooraf) dat pas in 1988 uitkwam, maar vóór 1987 was geschreven. Hij werd redacteur van het tijdschrift Luceafarul (De Ster), waar hij de bijlage Nouazeci (Negentig), orgaan van de nieuwe postcommunistische generatie, mede coördineerde. Een jaar na de publicatie van zijn derde bundel Arta Popescu (De Popescukunst), overleed hij op 21 februari 1995. )
)
44
VERVULLINGEN Ik zal het nieuwste model van tram zesenzestig kopen. Met zilveren kaartjesautomaat en ruiten van het zuiverste kristal. Met gecapitonneerde zitjes en met pluche beklede stangen om je aan vast te houden. Ik heb rails gelegd van mijn werk tot voor ons huis. En ik zal rails leggen tot in de vallei van Prahova en tot aan de kust. Ik heb een trambestuurder aangesteld, evenals het bekwaamste controleteam, zodat ze dagelijks de kaartjes van mij en mijn familie controleren en aldus mijn kinderen een goede opleiding verzekeren. In eerste klas zal er een lange tafel staan en daar zullen de reizigers enkel bruiden en bruidegoms zijn. Ik zal voor zware boodschappentassen zorgen en daarmee zal ik van het ene eind van de wagon naar het andere lopen. En ’s nachts, in de remise, zal ik al mijn vrienden optrommelen, zodat ook ik me van tijd tot tijd een weg kan banen door het gewriemel. Ik zal een muurkrant in het leven roepen, waarop alle beschaafde reizigers en gasten worden geëerd. Ik zal een muziekkapel laten meerijden, zodat de mensen genieten van schalmeien, trommels en dansmuziek. Ik zal juffrouwen laten meerijden, die niet de indruk zullen hebben dat ze door rails worden gewiegd, maar door golven. Mijn vrouw zal me vragen of ik niet bij de eerste halte uitstap, maar ik zal haar diep en vertrouwensvol in de ogen kijken en nee zeggen. Ik zal het nieuwste model van tram zesenzestig kopen en ’s zondags zal ik mijn ouders mee uit rijden nemen, en alle buren zullen me bij de Passage Obor voorbij zien komen, en ik zal dreigend bellen met het nieuwste belmodel.
STUKKEN HOUT )
Voor Daniel Banulescu In de tram zaten houten mannequins, onverstoorbaar. Elk op een stoel, met een kaartje in de hand, allemaal vrouwen. Allemaal in een witte jurk, een bruidsjurk. Ik liep gelukkig door de wagon, ik kon ze zo lang ik wilde in de ogen kijken, kuste ze bovendien teder op de wang. Ze trilden stilletjes op het ritme van de ratelende rails. Ik fluisterde ze een of ander in het oor, nam ze mee uit over mijn privérails naar zonovergoten velden en heuvels. Geen van hen wilde bij de eerste halte uitstappen, ze keken strak door het raam. Ik had kooien met opgezette vogels in de wagon, ik werd in mijn bruidegomspak door allen bewonderd. Een fantastische huwelijksreis. Ik liet de tram voor elke etalage stil houden en vulde de wagon met almaar meer glimlachende bruiden. Er ontstond een heus gedrang. Ik ruilde hun handen, benen en gezichten om de mooiste uit te kiezen, tot de tram stampvol zat. Losse stukken hout in witte kant. Ik lachte, ik nam een lieftallig kopje in mijn handen, praatte over liefde en kuste haar ogen en lippen. Ik mengde ze naar hartenlust, armen en benen stopte ik in de kooien. De avond viel in en de vedelaars begonnen te spelen. Ik verstrooide onderweg achter mij, langs de rails, de stukken hout en bruidsjurken. En hield twee gezichten en een hand over, die ik nu en dan aan mijn borst drukte. Ik liet de trambel rinkelen, over de velden klonk de bruiloftsmars, en er was geen geratel van rails te horen, enkel het geklots van de rivier, van de golven.
45
Arta Popescu verscheen in 1995, het jaar voor het overlijden van de schrijver.
IK WACHT
GEDENKHUIS
Ik wacht op jou in om het even welke tram zesenzestig. Ik wacht op jou op om het even welk uur. Ik heb een bruidsjurk op de voorste stoel gezet. Je haar zal over de hoofden van de reizigers wapperen, je blik zal de ramen doen beslaan, je hand zal de steunstangen verhitten, elk raam zal voor jou een spiegel zijn, de hele tram zal ruiken naar je Franse oksels. Ik wacht op jou in elke tram zesenzestig, gestoken in een bruidegomspak, een champagneglas in mijn hand en vedelaars aan mijn zij. Je hoeft enkel op te stappen en me recht in de ogen te kijken, en we zullen ons leven lang door de stad rondrijden, maar vraag me nooit of ik bij de eerstvolgende halte uitstap. Het geknars van de rails zal ons in een zoete slaap wiegen. Ik wacht op jou in elke tram zesenzestig, ik wacht op jou bij de remise, de reizigers feliciteren me nu al met zo’n gelukkige keuze en wensen ons een lang en gelukkig leven. Ik heb bloemen tussen de rails geplant, gordijnen voor de ramen gehangen, een gasfornuis aangeschaft, een kaartje voor je gekocht en afgestempeld, alles is in orde. De huid van de vedelaars is met hun violen samengegroeid. Bij elke halte spelen ze de bruidsmars, de reizigers stellen zich met uitgestoken bloementuilen in twee rijen op, maar ik, ik wacht op jou bij de remise met het schoentje van Assepoester in mijn hand en laat om het uur de trambel rinkelen.
Na mijn dood zal er in de oudste tram zesenzestig een gedenkhuis te mijner ere worden geopend. De beelden aan de ramen van de tram zullen door de regen worden weggespoeld en in plaats ervan komen mijn schilderijen met zicht op Cotroceni en op Mântuleasa. Men zal de gehaaste, met tassen beladen bezoekers vertellen hoe ik ze bij de deur opwachtte en elk van hen met een beleefde buiging en een galante glimlach uitnodigde in te stappen. De reizigers zullen een moment van bezinning te mijner nagedachtenis in acht nemen. Men zal hen het houten paardje tonen, waar ik graag in de eerste klas op zat. Alle kinderen zullen jaloers op me zijn. Mooie vrouwen zullen in het gastenboek van de tram schrijven en ze zullen zich allemaal herinneren hoe ik vrolijk op een grote trom het ritme aangaf, waarin de harten van de reizigers moesten kloppen. Ze hielden hun adem in tot hun harten in koor met het ritme van de ratelende rails klopten, terwijl ik applaudisseerde, dolgelukkig. Ze zullen nieuwsgierig mijn bescheiden werkplaats in ogenschouw nemen: een tafeltje en een stoeltje en manuscripten in bibberend handschrift vanwege het al te grote gedrang. Ook na mijn overlijden zal moeder elke dag in de een of andere tram zesenzestig opstappen om mij ’s middags haar heerlijke gebakken aardappeltjes te brengen.
46
DINSDAG Moeder zit in een hoekje en schildert nieuwe kleren op de familiefoto’s. Grootmoeder vond het altijd leuk om elegant gekleed te zijn. Mijn zus heeft veel prentbriefkaarten van de zee en de bergen en schildert er ons in om te tonen hoe mooi het toen was. Hoe goed we ons hebben vermaakt. Wat een vrede in de familie, Cristi leest een boek met rimpels in plaats van regels, nou en, het is het enige boek dat hem nog interesseert. Mijn zus opent en sluit de knarsende deur van het buffet. Komaan, moeder, neurie een melodie op het ritme van het vrolijke knarsen! Beiden lachen. Cristi ligt in bed en zijn hart laat bij elke slag een gepiep horen als zo’n plastic pop met een fluitje op zijn rug, zo’n pop die tuit als je erop drukt. Cristi ligt in bed en zijn hart tuit bij elke slag. We lachen allemaal om die grap, hoe mooi het was, hoe goed we ons samen voelden.
CORNELIASTRAAT Cornelia heb ik voor het eerst gezien op een bal in het Cultureel Centrum op nr. 3, waar ze volksmuziek speelden en de vlinders zich om de trompetten heen verzamelden als ’s nachts om de straatlantaarns. De kinderen kenden het aantal stenen in het plaveisel van buiten. En Cornelia had op haar schouder een metalen plaatje met het nr. 7 genaaid: daar heb ik verschillende jaren gewoond. Moeder speelde van tijd tot tijd piano, het meisje van het hofje liet haar onrijpe borsten bruinen in de zon. De rozen smolten en vormden welriekende plassen op het trottoir. De dames bevochtigden er de hakken van hun schoenen in en liepen vrolijk voort. Wat een leven op straat! En Cornelia was altijd bij ons. In die tijd telde ik de pagina’s van een boek zoals je geld telt en stopte ze in een kous. Ik was zestien jaar, die ik gemakkelijk en moeiteloos had vergaard. Ik volgde Cornelia door elke straat. Ik keek stiekem naar haar door het raam, vanachter het gordijn. Ik wachtte op haar op het bal, de honden blaften met het geluid van een trompet, een trompet die door verbrande vlinders was verstopt. De mooie Cornelia heeft ook een paar keer met mij gesproken, en de trompetten lieten de muziek kletteren zoals regenpijpen kletteren van het regenwater dat er doorheen stroomt. Op een keer vertelde ze me dat alle meisjes een metalen plaatje met het nr. 7 op hun schouder hadden genaaid: daar zou ik verschillende jaren wonen. En daarna zou ik mijn spullen moeten pakken en verdwijnen. Cornelia heeft me tot aan de hoek begeleid en langdurig nagekeken. Als ik er toevallig nog eens kom, sidderen de stenen van het plaveisel lichtjes onder elke stap.
VRIJDAG Moeder heeft een brood dat ze elke vrijdag volstopt met nog meer watten. Kijk eens hoe groot, hoe knapperig en hoe vers! Uit de pot met tuinviooltjes, die ik elke dag water geef, is voor mij een blonde pruik gegroeid, die tot de grond reikt. Vandaag heb ik hem tweeëneenhalf uur gestreeld. ‘Ach, schat, moet je hem zien, hij is verliefd,’ zegt mijn zus die zich ’s vrijdags met de elektrische kaarsen van de nieuwjaarboom tooit. En ze staat roerloos midden in de kamer en de lampjes gaan aan en uit in haar haren, op haar schouders, aan haar heupen en enkels. Moeder bindt de keukenhanddoeken tussen leren kaften in. Nou en, schat, heb ík dan geen recht op een dagboek? Komaan, bestrijk de pianotoetsen ook eens met nagellak, zodat ze iets leuks en kleurrijks vertolken. Heb je het proces-verbaal opgemaakt waarin we kunnen nalezen hoe je de dag hebt doorgebracht? ‘Ondergetekende, Popescu Cristian, heeft ook vandaag, vrijdag, van ’s morgens tot ’s avonds het zwart onder zijn nagels vergaard. Het zwart onder de vingernagels neemt zienderogen toe, stijgt beetje bij beetje in de aderen op, vult het hart en besmeurt de binnenkant van mijn oogleden. Het zwart onder mijn vingernagels is mijn trots. Morgen reeds zal ik de smaak ervan tegen mijn verhemelte voelen.’
47
Varujan Vosganian
Het boek der fluisteringen Vertaling: Jan Willem Bos
“Het boek der fluisteringen is een familiegeschiedenis en een geschiedenis van de Armeniërs in Roemenië. Het is schilderachtig en beeldend, maar tegelijkertijd aangrijpend en schrijnend.” Varujan Vosganian, sinds 1990 lid van het Roemeense parlement - ©foto: Ion Cucu
Varujan Vosganian (°1958) is econoom, politicus en schrijver. Hij is sinds 1990 lid van het Roemeense parlement en is enige tijd minister van Economische Zaken en minister van Financiën geweest voor de Liberale Partij. Vosganian heeft drie dichtbundels en een bundel korte verhalen gepubliceerd voor het verschijnen van Cartea çsoaptelor in 2009. Door Cartea çsoaptelor aan te duiden als een ‘roman’ zet Vosganian de lezer eigenlijk op het verkeerde been. Het boek is een familiegeschiedenis en een geschiedenis van de Armeniërs in Roemenië. Het is schilderachtig en beeldend, maar tegelijkertijd aangrijpend en schrijnend.
)
)
zelfs al voordat de zieke de geest had gegeven. Die vrouwen brachten angst teweeg en de mensen hielden hen vanuit hun ooghoeken, vanachter de schuttingen, in de gaten. Ze hadden een onfeilbaar instinct, ze waren in staat om al van tevoren de zoetige geur van de dood op te snuiven, ze lieten zich nergens door verrassen. Wij haalden adem in het ritme van de jaargetijden en konden zo de rauwe geur van de lentebloemen opsnuiven, de zware, droge aroma’s van de zomer, de stoom van de stookketels met jam, pruimenbrandewijn of bouillon in de herfst en vervolgens de metaalachtige geur van de sneeuw. Voor hen bezat de wereld echter maar één jaargetijde, met een mengeling van verstikkende geuren. Soms was er een gerucht: ‘Vandaag is madame Stavarache door onze straat, door de Ghioceilor, langsgekomen. Arme Temelie, de timmerman, dat betekent dat hij het niet lang meer maakt.’ En inderdaad, de oude man die onze houten zwaarden glad schuurde, zodat we struikrovertje konden spelen, en die zich ter gelegenheid van Heldendag mooi aankleedde, zijn me-
)
)
Wanneer van verre de klanken van Mantu’s tuba te horen waren, liepen de mensen te hoop in de tuinen. En wanneer de lage trillingen van de tuba vergezeld gingen van de klaagzang van de trompet en de bugels, stonden de mensen al aaneengerijd langs de stoep van Strada Tabacari om de stoet te zien. Strada Tabacari, de Looiersstraat, verbond de ringweg met de Câmpineanca-barrière. Voorbij de barrière was het kerkhof. De enige weg waarover de begrafenisstoeten passeerden. De overledene werd thuis of uit de kerk opgehaald. De man, tot dan toe ziek en dikwijls genegeerd of in de kracht van zijn leven en door een onverwachte dood weggerukt, kwam plotseling in het middelpunt van de aandacht te staan. Er werd met belangstelling, soms met genegenheid over hem gesproken, hij werd gewassen, netjes aangekleed, van hier naar daar gedragen en overal begeleid, als een bruid. In onze buurt woonden enkele vrouwen op leeftijd, meestal zelf ook weduwen, die hier verstand van hadden. Ze kwamen uit het niets tevoorschijn, soms
48
)
neerhangende rechterschouder, lachend vanonder de bochel op zijn rug, op de andere schouder, waarover hij zich verwonderde. Hij lachte altijd, vet en hees, vreugdeloos, alsof hij een brok in zijn keel wegslikte. Zo was hij sinds Stalingrad, vertelde Temelie. Er was een Russische tank over hem heen gereden: hij was weggerend en in een kuil in de sneeuw beland. Boven zijn hoofd had het geratel van de rupsbanden geklonken, maar die hadden hem alleen verpletterd met hun geluid en met doodsangst. Hij had zich lange tijd schuilgehouden, ze dachten dat hij dood was en hadden zijn spullen ingepakt met het voornemen die naar huis te sturen. Toenmaals heeft hij de gewoonte opgevat om sneeuw te eten, niet om hem op te likken, zoals wilde dieren, maar hem gewoonweg te verslinden door erop te kauwen en stukjes ijs tussen zijn tanden te vermalen, alsof het dunne botjes waren. Ze gingen samen, op Heldendag, naar het standbeeld tegenover de rechtbank, Temelie met zorg gekleed, met een gestreken wit overhemd en een zwarte stropdas, zijn onderscheidingen aaneengerijd op zijn borst, en achter hem, huppelend en lachend, Mitica, gekleed in zijn morsige soldatenuitmonstering. De timmerman en de houthakker, de helden van Stalingrad. Temelie legde een bloem aan de voet van het standbeeld en bleef roerloos staan met neergeslagen ogen. Mitica las schreeuwend – en hij doorspekte zijn woorden met zijn gelach – voor de zoveelste keer de tekst op het plakkaat, waarin de mannen die op het slagveld waren gesneuveld werden geroemd. Maar hij liet het daar niet bij en las vervolgens ook de regels die de communisten intussen met specie hadden afgedekt en die hij, met zijn door Russische tanks vermorzelde ziel, uit zijn hoofd kende. ‘Tijdens de heilige oorlog,’ schaterde Mitica, ‘ten tijde van het glorieuze koningschap van koning Carol I, de grondlegger, en van koning Ferdinand, de vorst van de eenwording van het land.’ Toen de mannen van de militie hadden geprobeerd hem het zwijgen op te leggen, had hij zich uit alle macht verzet. Terwijl ze hem meesleurden over het plein, had hij een mengeling van geschreeuw en geschater uitgestoten, zodat ze er de voorkeur aan hadden gegeven hem maar de hele tekst tot het einde toe te laten voorlezen, zowel de zichtbare als de afgedekte letters. Vervolgens ging Mitica een borrel halen bij de bodega Tabacari en dook hij ergens weg achter een schutting, waar hij lange tijd zat te drinken zodat hij wat warmte in zijn borst kreeg, om te bewerkstelligen dat de sneeuw in zijn binnenste een beetje zou smelten.
)
)
)
)
)
)
)
)
)
49
ç
)
dailles op zijn borst speldde en naar het standbeeld van de helden tegenover de rechtbank liep om daar een bloem te leggen, overleed korte tijd later. Een andere keer weeklaagden de buurvrouwen bij ons in ç de bejaarde mevrouw Radulescu. de straat over Mitu, Want de weduwe Nistor liep om de oude kerk te drentelen, de kerk van de Heilige Dumitru, op de binnenplaats waarvan de familie Radulescu woonde. De weduwe Nistor had gelijk, ze had de geur van dunner ç leefde echter nog wordend bloed opgevangen. Mitu ç een jaar of tien, en ze bleef haar Carpati-sigaretten roken en hoesten als een vent op de sofa onder de lindeboom. Degene die stierf was haar zoon, meneer Radulescu, die ik dagelijks op weg naar zijn werk langs zag komen fietsen, zijn broekomslagen vastgezet met clips zodat ze niet vast zouden komen te zitten in de trappers. De mensen kregen zelfs tranen in hun ogen wanneer de zieke lange tijd bedlegerig was geweest en erg had geleden of uitzonderlijk oud was. Wanneer het geen onverwacht sterfgeval was en het niet ging om iemand in de kracht van zijn leven, weeklaagden zij die de wake hielden eerder om zichzelf. Voor Mitica, de gek, die in een hut van modder en stro woonde aan Strada Petru Maior, was iedereen bang. Hij had een gerimpelde kop, alsof klauwen er voren in hadden getrokken en de schrammen nooit helemaal waren genezen. Zijn ogen waren waterig, de iris was opgelost in het oogwit, hij was niet blind, maar zag met zijn hele oog tegelijk, zoals de standbeelden van de oude Grieken. Hij droeg steevast dezelfde kaki legerbroek, ’s winters trok hij het uniformjasje erbij aan. Hij had die nog uit de tijd van de oorlog, in die kleren was hij met groot verlof gegaan en waarschijnlijk, mits hij zich niet als een wolf zou verschuilen wanneer zijn tijd was gekomen, zou hij er ook in begraven worden. Zijn handen waren eeltig van het houthakken, want daar leefde hij van. De buren vonden het maar eng om hem zo te zien, met de hakbijl in zijn hand. Ze spraken een prijs met hem af en vervolgens hielden ze hun kinderen binnenshuis, met de deuren op de grendel. Ze zetten eten voor hem neer op een boomstronk, hij at wat hem werd voorgezet, vroeg niets extra’s, zelfs geen zout als de bonen te flauw waren, ook geen ui als ze te zoet waren, ook geen water als ze te zout van smaak waren. Wanneer hij dorst kreeg, dronk hij rechtstreeks uit de ton die onder de regenpijp was geplaatst om regenwater voor de was op te vangen. In de winter schepte hij wat sneeuw in zijn handpalm en nam er happen uit alsof het een appel was. Hij liep met een
Hij kon nauwelijks nog op zijn benen staan en zijn schaterlach stokte in zijn keel. Hij posteerde zich voor de voorbijgangers, die hij met zijn wijsvinger in hun borst prikte. ‘Je gaat dood!’ brulde hij. Vervolgens tegen een ander: ‘Je gaat dood! Je gaat dood!’ Ik vertelde dit aan mijn grootvader. ‘Hij heeft gelijk,’ gaf deze mij ten antwoord. ‘Van ons allemaal is Mitica de gek degene die uiteindelijk gelijk heeft.’ Zo heb ik begrepen dat mensen de dood vrezen, juist omdat hij echt is. )
wordt uitgedeeld, hoe de bezittingen van de dode en schone handdoeken, met een muntje in de punt geknoopt, worden weggegeven, hoe er geweeklaagd moet worden en hoe men, zelfs in deze omstandigheden, elkaar toewenst: ‘Moge God jou zijn levensdagen schenken!’ Dat wil zeggen: de dagen waarvan de dode niet meer heeft mogen genieten. Dit alles dient een doel. De ceremonieën, de tradities zijn bedoeld om de pijn te verzachten. Je wordt door je taken in beslag genomen, je let erop dat alles gaat zoals het moet, op wat anderen zeggen, je aandacht voor je eigen verdriet verslapt. Dan komen die weduwen die de dood ruiken van pas, want zij weten hoe het hoort. Voor een man, voor een vrouw, voor een onverwacht sterfgeval of een onvoorbereide dode, voor een ongehuwde jongeling en voor een ongetrouwd meisje. De ontzielde mens, die tot op dat moment een nietig, onopvallend leven heeft geleid, kent zijn moment van glorie. De weduwen zorgen ervoor dat voor sommigen hun begrafenis zelfs de allerbelangrijkste, ook al is het de laatste, gebeurtenis van hun leven is. Gedragen in een lijkwagen, voor hen met geld, of in een kar, met de doodskist netjes geplaatst op een dik en levendig gekleurd tapijt, gevolgd door een stoet mensen die, wanneer ze de samenscholing op de trottoirs zien, menen dat zij, in hun zwarte kleren, even belangrijk zijn als de dode, met daar achteraan de toevallige meelopers, de nieuwsgierigen, de bedelaars, de armoedzaaiers en de klaplopers, die geknoopte handdoeken ontvangen en kolyva op kartonnetjes waarop normaal gesproken worstjes worden geserveerd. Voorop, aan het hoofd van de stoet, ernstig en onheilspellend, de koperblazers van Mantu’s fanfare. De fraai glanzende instrumenten, oorverdovend en tegelijkertijd klaaglijk, verstomden ineens wanneer de stoet stilhield voor een kerk en de priester wierook verspreidde naar alle vier de windstreken. Mantu was een klein opdondertje. Hij zeulde zijn tuba traag met zich mee en drukte zich ertegenaan als een slak tegen zijn huis. Onder het lopen draaide hij zich om en dirigeerde met zijn wenkbrauwen de trompetten, bugels en saxofoon. Zijn broer, de kleine Mantu, ç ç en Fofoc. Budistenau, Frunza, de gebroeders Câltea Gekleed in zwarte broek en wit overhemd in de zomer, en in de winter in gewatteerde jassen en over hun oren getrokken bontmutsen, terwijl ze een blauwige wolk achterlieten van hun ademhaling, die gezwollen was van de opbollende wangen en de in mondstukken gestoken lippen. Begrafenissen vonden plaats rond het middaguur. Vanuit de verte was allereerst Mantu’s tuba te ho-
Dit alles dient een doel. De ceremonieën, de tradities zijn bedoeld om de pijn te verzachten.
)
Dan werden die vrouwen ineens nuttig. Ze wisten alles. Hoe de zwarte doek boven de voordeur moet worden opgehangen. Hoe de gordijnen moeten worden gesloten zodat het zonlicht niet op het gezicht van de dode zal vallen, om het niet te verpesten. Hoe de spiegels moeten worden afgedekt met een zwarte sluier en dat als iemand van de familie van de dode in de spiegel zal kijken, deze ook binnen de zeven jaar door de dood zijn graf in zal worden gesleurd. Hoe je je handen of je gezicht niet moet wassen, dat je, wat de vrouwen aangaat, je haar niet moest kammen of, wat de mannen aangaat, geen scheermes over je wangen moest halen, zodat de dood geen kruimels op de grond zou achterlaten. Hoe het lichaam van de dode moest worden gewreven met in wijwater gedompelde doeken en met nardusolie onder de oksels, bij de slapen, op het voorhoofd en op de buik, om te ontdopen wat gedoopt was, zodat het graf zich echt helemaal zal sluiten en de ziel niet over de aarde zal dolen. Hoe het muntje tussen zijn vingers moet worden gestopt, om daarmee de veerman te betalen, en hoe de handen op de icoon samengevouwen dienen te worden zodat hij kan getuigen van zijn vroomheid bij het Grote Oordeel. Hoe de benen bijeen moeten worden gebonden zodat het lichaam recht ligt tijdens de dienst, en vervolgens moeten worden losgemaakt, zodat niets hem, smachtend, zal binden aan deze wereld en hij vrij zal zijn op de andere wereld. Hoe tijdens de wake de kaarsen moeten worden neergezet, hoe de wiek moet worden afgeknipt, zodat er niet te veel licht zal zijn, maar ook niet te veel schaduw, zodat er niet te veel helderheid, maar ook niet te veel walm zal zijn. Hoe het graf moet worden gesloten, als beddengoed, hoe er kluiten op de kist moeten worden gegooid en er wijn over moet worden uitgegoten, hoe de kolyva
50
ren. Aanvankelijk als pressie in de oren, alsof de lucht plotseling zwaar werd en op het trommelvlies drukte. Vervolgens als een verre donder die ergens, voorbij de stroombedding van de Milcov, wegebde. De mensen keken uit het raam, door de rammelende ruiten. Op een onbewolkte dag wisten ze dat het Mantu’s tuba was. Als de lucht bedekt was, wachtten ze op het andere teken, namelijk het gejammer van de trombone en het geschreeuw van de trompetten. Wanneer hij ons huis passeerde, drukte de door Mantu’s trechter voortgestuwde lucht op de slapen, op alle dunne en doorzichtige dingen. ’s Winters werd de rook in de schoorstenen erdoor aan het wervelen gebracht. Met Kerstmis kwamen de feestvierders met de grote trom voorbij. In het ritme van de trom dansten de feestvierders met berenkoppen of geitenkoppen door de straten. Ik weet niet hoe de kop eruitzag van het reusachtige schepsel dat in het ritme van Mantu’s tuba boven de stad danste. Maar al was het dan onzichtbaar, het bestond toch, want wanneer het langskwam, deed de rook vergeefse pogingen om op te stijgen. De rook verspreidde zich tastend over de tuinen en de huizen, op zoek naar een kier waardoorheen hij kon ontsnappen en opstijgen. De dood ketende de rook vast aan de aarde. Wanneer Mantu’s tuba zich verwijderde en ook de sporen van de boven de stad dartelende dood waren verdwenen, begon de rook weer op te stijgen naar de hemel. Dan kreeg de lucht de helderheid die altijd op de dood volgt. Ik zag hem ’s middags bij ons aan de poort. Hij wiste zijn voorhoofd af met de handdoek die hij bij de begrafenis had gekregen, die hij vervolgens in zijn zak propte. De geknoopte punt liet hij naar buiten hangen. Hij zette zijn tuba tegen de muur – die stakker is ook moe, zei hij – daarna ging hij zitten, ineengekrompen en paars aangelopen van al dat blazen. Hij stak een sigaret op, inhaleerde diep, om opnieuw vertrouwd te worden met de rook die hij had opgesloten. Hij nipte aan zijn glas wijn, likte met zijn blauw uitgeslagen tong over zijn lippen en keek naar opa, met een benepen ongeduld. ‘De trombone,’ zei opa Garabet. Of, een andere keer: ‘De trompetten...’ ‘Wat is er met de trompetten?’ vroeg Mantu met schorre en matte stem, als de lucht die, tijdens de slaap, door de trechter van de tuba stroomde. ‘Bij de mars van Chopin hebben ze te vroeg ingezet. Ze hadden de bugels nog een kwartnoot hun gang moeten laten gaan.’ ‘Nietes, ze waren precies op tijd. Ik heb ze een teken gegeven.’
Grootvader schonk hem nog een glas in, vervolgens liep hij het huis in. Mantu wist dat nu het moeilijkste moment ging komen. Hij maakte zich nog kleiner op de stoel, als een kat. Hij wist wat er stond te gebeuren en als het had gekund, zou hij zich uit de voeten hebben gemaakt. Maar dat kon niet. Hij en zijn tuba waren onafscheidelijk en hij kon onmogelijk rennen met het instrument op zijn rug. Hij was tuba begonnen te spelen op zijn veertiende, toen de oude Mantu vond dat, aangezien zijn borstkas al twee handbreedten wijd was, zijn longen genoeg ontwikkeld waren voor het blazen. Wanneer hij niet speelde, hield hij de tuba binnen handbereik en poetste hij hem met zijn mouw, totdat hij blonk als een spiegel. Ze liepen altijd samen op, de man en de tuba, met trage passen en gebogen schouders. In feite had Mantu, sinds de dag dat de oude hem met zijn handpalm had gemeten en had besloten dat hij in staat was op het instrument te blazen, nooit meer gerend. Nu had hij echter zin om op de vlucht te slaan, maar hij had al te veel tijd voorbij laten gaan en hij wist niet zo goed hoe hij het moest doen zonder te struikelen. Want het onvermijdelijke werd bewaarheid: grootvader keerde terug met de partituur en opende die op tafel. Vervolgens wees hij het aan. ‘Hier!’ stelde hij vast. Mantu boog zich over het vel heen en keek naar de plaats die de vinger aanwees. Het enige wat hij zag waren kriebelige en priegelige zwarte tekens. ‘Dan zal het wel zo zijn,’ fluisterde hij. ‘Als u het zegt…’ Een andere keer was er iets mis met de trombone. Of met de bugels. Grootvader spreidde de partituren uit alsof het vellen bladerdeeg waren. Hij liet zijn vinger erover glijden. De Symphonie fantastique van Hector Berlioz. Het Requiem van Fauré. De Messiah van Händel. Mantu kneep zijn ogen samen tot spleetjes boven de met torren bezaaide bladen. ‘Welke is de tuba?’ wilde hij weten. ‘De onderste,’ antwoordde grootvader, en hij wees op de ruimte met de minste torren die voor je ogen krioelden. ‘Zie je wel, hier en daar een cirkel zonder staart of, nu eens lager, dan weer hoger, een pijlpunt.’ ‘Krijg nou wat!’ riep hij verwonderd uit. ‘Ben ik dat?’ En met een blik op zijn glanzende tuba: ‘Hij lijkt niks te wegen! Terwijl je in werkelijkheid je ziel moet uitwringen om die in de trechter te proppen, zodat er geluid uit komt...’ Maar grootvader was nog altijd niet te spreken over de trompetten. Mantu liet hen allemaal opdraven, de ç de trompettisten, vervolgens de gebroeders Câltea,
51
ç kleine Mantu, Budisteanu, Frunza en Fofoc. Ze gingen op krukjes zitten in de tuin, waar ieder van hen, met paarse lippen en van binnen roze en van boven eveneens paarse vingers, aan zijn lepel met sorbet zat te trekken. Grootvader liet de ebonieten plaat ronddraaien, veegde er lichtjes over met de mouw van zijn jasje en legde hem vervolgens op het apparaat. Hij tilde de arm van de pick-up op, hief een waarschuwend vingertje om stilte te vragen en zette de naald behoedzaam op de juiste plek neer. De zigeuners keken reikhalzend toe. Boven het dixielandritme uit doorkliefde de trompet van Louis Armstrong in een plotselinge opwelling de lucht. Grootvader knikte met zijn hoofd en zijn hand, op het ritme van de muziek. Ze luisterden geboeid. Toen het voorbij was, brachten ze gegeneerd hun hoofd weer terug op zijn plaats. ‘Hebben jullie die hoge tonen gehoord?’ vroeg opa Garabet. Natuurlijk hadden ze die gehoord. Meedogenloos vervolgde grootvader: ‘Hoe hoog het geluid ook is, het klinkt vol en open. Waarom kan het bij hem wel en bij jullie niet?’ ‘Als die lui goed te eten krijgen...’ waagde de oudste ç Câltea. ‘Krijg jij dan niet goed te eten? Moet je zien wat een pens je hebt...’ ‘Dat is van de narigheid...’ jammerde de zigeuner. ‘En van de zonder kauwen doorgeslikte klonten. Daar groeit mijn buik van… Van het brood en van de narigheid. Maar hier, zoals ik het zie, is het een kwestie van longen, niet van buik.’ ‘Ik geloof eerder dat het een kwestie van verstand is,’ wierp grootvader tegen. ‘Des te erger,’ hield de zigeuner voet bij stuk. ‘Brood maakt dom.’ ç ‘Eet dan maïsgries,’ diende Budisteanu hem van repliek. ç tegen, ‘Maar maïsgries vult niet…’ sputterde Câltea toen hij zag dat niemand zijn kant koos. Een andere keer zie ik hen op het braaklandje aan Strada Patriei, de Vaderlandstraat, in de zigeunerwijk. Gezeten in een kringetje, met zakdoeken om hun zweterige nekken, met ingevallen of opbollende buiken, afhankelijk van ieders welvaren. Alleen Mantu is blijven staan, hij steunt zijn tuba en leunt daar tegelijkertijd op en trekt aan zijn sigaret. Tegenover hen zit grootvader aan tafel en geeft uitleg. En uitgespreid op tafel – waardoor het groezelige en zoute zweet de muzikanten nog meer uitbreekt – de partituren. ‘De negende symfonie van Beethoven,’ verkondigt grootvader. ‘Het derde deel. Andante.’ ç angstig. ‘En weer van die zwarte dingen?’ vroeg Câltea )
ç ‘Hou je mond, stomkop,’ siste achter hem Budisteanu, die een beetje muziek had gedaan aan de Volksschool voor de kunsten en de enige was die iets van noten kon maken, mits hij ze een voor een spelde, zoals hij de krant las. ‘Als het niet van die zwarte dingen zijn,’ probeerde ç het recht te zetten, ‘dan gaat het misschien Câltea wel…’ ‘De tuba gaat tegelijkertijd de contrabassen en de grote trom spelen. De trombone – de cello’s en de hoorns. De bugel – de blazerspartij. En de violen spelen de melodie van de violen.’ ç verontwaar‘Hoezo dat?’ riepen de gebroeders Câltea digd uit. ‘Violen zijn voor muzikanten. Wij zijn geen muzikanten…’ ‘Wat zijn wij dan wel?’ vroeg Fofoc. ç ‘Muzikanten lopen bruiloften af,’ legde Budisteanu uit. ‘Wij spelen op begrafenissen. Daarom mogen wij ons musici noemen.’ ‘Hou je mond effe, musicus!’ blafte Mantu hem toe, terwijl hij nog een sigaretje opstak. En tegen grootvader: ‘Vertel het maar, chef!’ Mantu sprak niet veel. Omdat hij altijd met gezwollen kaken op zijn tuba aan het blazen was, konden zijn lippen de woorden maar moeilijk vormen, alsof ze er iedere keer weer aan moesten wennen. Hij had niet genoeg adem om een lange zin van begin tot eind uit te spreken. Dan verslikte hij zich in een hoestbui en liep hij paars of eerder helemaal zwart aan. Als jij niet stopt met roken,’ adviseerde grootvader hem, ‘zul je een dag net zo uitdoven als de sigaret die je weggooit. Tenzij je gewoon alle kracht verliest en sterft met een sigaret aan je lippen geplakt.’ Mantu haalde zijn schouders op. Zijn ademhaling ging fluitend, alsof hij in een mondstuk blies. Hij was het niet gewend om zomaar voor niets te ademen. ‘Het is zo mooi geweest,’ zei hij. ‘Ik heb genoeg geblazen voor drie levens.’
Boeken brengen mensen op verkeerde gedachten en doen volksvijanden ontstaan. Mantu sprak onverschillig over de dood. Dertig jaar had hij die in alle mogelijke verschijningsvormen gezien, op alle leeftijden en gekleed in verschillende weeklachten en gebruiken. ‘Tijdens de oorlog,’ herinnerde hij zich, ‘leek het wat rustiger te zijn. De dood sloeg ver weg toe.’ Verder was hij niet bang. Op iemand als hij, voor wie het leven en het uit alle macht, vanuit het diepst van je ingewanden, in een instrument bla-
52
zen één en hetzelfde ding waren en ademhalen een regelrechte verplichting was, kwam de dood veeleer als iets aanlokkelijks over. ‘Ik blaas genoeg,’ concludeerde hij. ‘Laat me dan af en toe ook eens een beetje zuigen.’ ‘Aldus!’ Grootvader gaf met zijn linkerhand de maat aan en sloeg de bladzijden om, onderwijl langzaam neuriënd. Daarna volgden om beurten de trompetten, de bugels en de trombone de melodie om hem van buiten te leren. Af en toe zei grootvader vreemde dingen: mol, kruis, tremolo... De blazers begrepen niet met hun verstand wat ze niet begrepen met hun oren. En dus wees grootvader met zijn duim omhoog terwijl hij ‘mol’ zei, en stak hij deze omlaag wanneer hij ‘kruis’ zei, alsof hij iemand wenkte om zijn glas nogmaals bij te vullen, en de tremolo was een licht gefladder met de vingers. Wanneer zijn stem er niet meer bij kon, pakte hij zijn viool en ging verder waar zijn stembanden hem in de steek lieten. Daarna liet hij hen zingen, als een zevenstemmig koor. Eigenlijk zes, want Mantu blies op gezette tijden zijn wangen bol, wanneer grootvader hem daartoe aanspoorde met zijn tot een vuist gebalde vingers, daarna pufte hij: boem-boem, waarbij hij op de grond stampte ter ondersteuning. Hun koor was eerder een gemompel. ‘Je moet het eerst met je stem beheersen,’ zei grootvader, ‘en dan pas met je vingers... Je moet het van binnen zingen, zodat het van buiten goed te horen is.’ En dan: ‘De trompetten luider!’ En tii-tiii-taaaa, miauwden de gebroeders Câlç tea. Ba-da-bam, trappelde Budisteanu in een poging de trombone na te bootsen. En eronder, boem, boem, Mantu’s tuba. ‘Laat eens horen wat je te doen staat!’ verlangde grootvader van hem. ‘Als u dood bent, chef...’ stamelde Mantu. Steevast begon de zigeuner, tegen zijn normale doen in, te snotteren, alsof hij op het punt stond in huilen uit te barsten. ‘Genoeg met die onzin,’ kapte grootvader hem af. ‘Wees een vent, schaam je je niet voor die tuba die je met je meezeult? Vertel op!’ ‘Hete oven, chef.’ ‘Precies!’ bevestigde grootvader. Hij liet hem eindeloos ‘Hete oven’ herhalen, totdat dit de enige manier bleek te zijn om hem die naam te laten onthouden. ‘Beethoven dus! En verder?’ ‘Andante... Zachtjes dus...’ ‘Rustig, muzikant. De ene keer zachtjes, de andere keer hard. Maar rustig...’
)
53
)
)
‘Ja, chef!’ ‘En zonder fouten...’ ‘Op het licht van mijn ogen...’ ‘Anders sta ik op uit de dood.’ ‘Sta maar op, chef!’ ‘Deze jongen is mijn getuige,’ zei grootvader. ‘Kom eens hier,’ wenkte hij mij. Ik stopte met spelen met de kastanjes en kwam dichterbij. ‘Kijk in mijn ogen en zeg me na, zodat hij je ook hoort.’ ‘Hete oven... De negende... rustig... zonder fouten...’ Het was Mantu te veel geworden. Hij stikte van al dat gepraat. En om zijn hoestbui te smoren, zette hij de tuba aan zijn lippen. Het gehoest veranderde in het hakkelende gezang van het instrument. Grootvader liet zich voor de mal houden en verwijderde zich, met mij aan de hand en met in zijn kielzog de klanken van de tuba, die vergeefs trachtten de gaten in Mantu’s week geworden longen te overstemmen. Strada Patriei was de zigeunerwijk. Hij kwam uit op Strada Tabacarilor bij de barrière, de kant van het dorp Câmpineanca uit, daar waar zich het winkeltje van ç bevond, met aan de andere kant van de Angheluta barrière de begraafplaats met nog iets verderop, naast de zoom van het bos, het Armeense kerkhof. Een lange rechte straat, onverhard en omgeploegd door de zware karren van de koperslagers die oud ijzer inzamelden. Met scheve, omgevallen of wankele en in de haast gestutte schuttingen, of helemaal zonder – ‘schuttingen zijn niet nodig, want een zigeuner steelt niet van zijn buurman,’ zei Mantu trots – met lemen huizen die schuine ramen hadden, zodat de warmte in de zomer niet zou binnendringen en in de winter niet zou ontsnappen. Het waren armzalige stulpjes, bij sommige zaten er geen ruiten in de ramen, andere hadden dekens in plaats van deuren, zonder schoorstenen, met kachelpijpen die door het raam naar buiten staken, zodat de lucht werd verzuurd, die toch al scherp was van allerlei geuren die opstegen uit de rommelige moestuinen achter de huizen. Degenen die een kar bezaten, hadden ook een schuur gebouwd, tegen het huis aan, voor de dieren. Zodat ’s winters de dieren de muur van het huis verwarmden met hun adem op de plaats waar, aan de andere kant van de lemen muur, de mensen hutjemutje bij elkaars zaten. ‘Zoals we niet naar de Boeg* hebben willen gaan, zo wilden we ook niet naar de stad gaan,’ verklaarde Mantu de ordening van de zigeunerwijk aan Strada Patriei. ‘Maar de stad heeft ons opgeslokt…!’ Afgezien daarvan was het gezelligheid troef. De vrouwen praatten aan één stuk
en riepen naar elkaar van de ene naar de andere kant van de straat, ontelbare snotneuzen speelden tussen de ganzen in de modder, loslopende honden lagen te soezen en zochten met name hun toevlucht naast de bouwvallige muren van mensen die de armoede vrijgevig had gemaakt. ’s Zomers droogde de modder op en barstte, de wielen van de karren knarsten en kinderen deden hardloopwedstrijden en renden achter fietswielen met kapotte banden aan. In de herfst verdiepte de modder zich en kroop tegelijk, als klimop, tegen de huizen en de schuttingen op. Het was net zo in het voorjaar, wanneer de dooi hem kneedde. ’s Winters was het echter mooi, net als overal elders, wanneer het sneeuwde, zelfs nog mooier, want omdat er minder gestookt werd dan in andere huizen, bleef de sneeuw langer liggen. Wanneer de sleebaan op Strada Patriei begon te smelten, wist je zeker dat er geen andere meer in de stad over was. De muzikanten waren de boodschappers van de dood, maar tegelijk namen ze die met zich mee wanneer ze zich verwijderden, als een geketende beer, en de lucht vulde de leegte dadelijk weer op. De hemel daalde tot op grasspriethoogte en de rook steeg op tot de hemel. Grootvader was een hartstochtelijk liefhebber van boeken. En daarom is het juist toen gebeurd. Aldus: DE DAG WAAROP DE BOEKEN WERDEN VERBRAND. De lijst met verboden boeken was bezorgd door de postbode. De aanhanger heeft drie dagen op de straathoek gestaan. De mensen sjouwden zakken vol met boeken. Ze wisten niet of het wel of niet een goed idee was om te laten zien dat ze verboden boeken in bezit hadden gehad.
)
de zak dan mee?’ ‘Wat maakt dat uit?’ zei het gezinshoofd met een schouderophalen. ‘We gooien er gewoon iets in wat we in huis hebben… Uiteindelijk zullen zij ze allemaal verbieden, dan kunnen we ze beter in één keer kwijt. Wat heb je vandaag de dag nog aan boeken van gisteren? Al die herinneringen brengen alleen maar narigheid.’ Niemand was de boeken komen onderzoeken, ze waren niet meer uit de met waslijn dichtgebonden zakken gehaald. Dan was het lossen eenvoudiger. Om plaats te maken op het plein, voor het Pastia-theater, ç waar op wonderbaarlijke wijze de buste van Mitita Filipescu was blijven staan, schoven graafmachines de neergegooide zakken aan de kant. Er werden zoveel boeken ingezameld dat het hele plein vol lag: losse bladzijden zweefden langs als witte vogels, dartelend in de bries. Ze werden omgewoeld door voetstappen. De boeken probeerden te ontkomen, ze voelden dat er iets niet in de haak was, de mensen hadden hen tot dan toe niet zo behandeld. Met laarzen werden ze teruggeschopt naast de andere. Ze vlogen door de lucht, met uitwaaierende pagina’s, en doken dan ineen in afwachting tot er in plaats van de schacht van een laars een hand zou komen om in ze te bladeren. Schuivende graafmachines, opengescheurde zakken waar een mengelmoes van vellen en omslagen uit stroomde, met de geur van een oude secretaire, van niet opengevouwen doeken. Toen de doordringende stank en de glinstering van de erover uitgegoten benzine. En het vuur. Ik was in die tijd nog niet geboren, mijn vader was een jongeling van nauwelijks twintig, slank en met een snorretje, hij keek toe zonder zelfs maar te kunnen huilen, want de gloed van het vuur schroeide zijn wangen en droogde zijn tranen. De vlammenzee woedde de hele nacht. De bewakers van het vuur, die wel reuzen leken doordat ze werden gerekt door het licht van de vlammen, wierpen enorme schaduwen over de mensen die stilzwijgend toekeken, over de huizen en de ramen, over de stad. In de vroege ochtend steeg er rook vermengd met vonken op uit de smeulende puinhopen. Boven de stilte van de stad uit, vanaf het landje aan de straat die pas later een naam zou krijgen, klonk de muziek van Mantu’s blazers op. De fanfare had de hele dag gespeeld, tot aan de avond, met in hun midden mijn grootvader Garabet, die in de partituren bladerde. Aldus stegen de rookwolken niet op, maar bleven dik en grauw hangen, als een oude boekomslag. Pas toen hen het bericht bereikte dat er gewapende soldaten naar hen op zoek waren, verspreidden de zigeuners zich naar hun armzalige huisjes. Eenmaal ontketend stegen
‘Wat heb je vandaag de dag nog aan boeken van gisteren? Al die herinneringen brengen alleen maar narigheid.’ Boeken brengen mensen op verkeerde gedachten en doen volksvijanden ontstaan. De lijst met boeken was zo lang, zelfs teksten uit de schoolboeken stonden erop, dat het onmogelijk was dat iemand niet minstens één verboden boek in huis had. De mensen propten gegeneerd de boeken in zakken en haalden opgelucht adem toen ze die afgaven aan de man in de overall, op de treeplank van de aanhanger aan het uiteinde van de straat. ‘Het is beter zo. In plaats van dat zij komen zoeken, kunnen we ze liever zelf brengen.’ ‘Al goed, maar wij hebben geen enkel boek van die lijst. Of misschien één of twee… Waar vullen we
54
)
)
Uiteindelijk is het inderdaad foutloos gegaan. Alleen was degene die de weinig talrijke stoet aanvoerde mijn grootvader Garabet geweest en de muziek had niet langs Strada Tabacarilor geklonken, maar was begonnen aan Strada Patriei. Mantu heeft geen ziekbed gekend. Hij ging op zijn zij liggen en blies hoestend zijn laatste adem uit. Om zijn droge hoest te verhullen, had hij, met zijn laatste krachten, de tuba naar zijn mond gebracht, zodat ze allebei tegen de muur konden leunen. Uit de trechter kwamen hortende klanken, in het ritme waarin de zieke longen er de brui aan gaven. Toen het geluid niet meer haperde, maar ononderbroken en gelijkmatig werd, als een apparaat dat aan het hoofdeind van een zieke aangeeft dat zijn hart is gestopt met kloppen, begrepen de anderen dat het voorbij was. Het geluid bleef doorklinken. Fofoc bukte en haalde het mondstuk van zijn lippen, zodat Mantu’s ademhaling rust kon vinden. Toen kon de hemel neerdalen, als een vogel die, na almaar rondjes te hebben gedraaid in de lucht, ten slotte op de aarde neerstrijkt. En de rookwolken konden opnieuw opstijgen, zoals het gras dat weer tot zichzelf komt als de paarden eenmaal voorbij zijn. ❚
)
)
de rookwolken op en verwaaiden. De mensen keken verbouwereerd naar de dikke rook, die als een straf aan de hemel hing. Pas na het vallen van de nacht klaarde de hemel op en werden de sterren zichtbaar. Op de dag dat de boeken werden verbrand, ging de ene nacht in de andere over zonder zonsopkomst en zonsondergang, alleen via een verstikkende schemering. Dat was de kracht van Mantu’s tuba en van de andere muzikanten, een kracht waar zijzelf bang voor waren, zonder hem te kunnen begrijpen. Net als voor de onvermurwbare blikken van grootvader Garabet, druk in de weer met zijn partituren. Ze transpireerden onder het spelen. De stoet trok over Strada Tabacarilor tot aan de begraafplaats, toen klopte Mantu aan bij onze poort om een glas wijn en erbarmen. Dat grootvader hem niet toonde. ‘De saxofoon,’ sprak hij streng. ‘Wat is er met de saxofoon?’ vroeg de muzikant met doffe stem. ‘Hij heeft ç een halve toon te hoog gespeeld…’ ‘Budisteanu is verkouden…’ probeerde Mantu. ‘Zijn oren zitten verstopt.’ ‘Foutloos, heb ik je gezegd!’ eiste grootvader, en de zigeuner slikte iets weg.
* De Boeg is een rivier in Oekraïne. (vert.)
55
Adela Greceanu
De provinciaalse vrouw Vertaling: Jan H. Mysjkin
Adela Greceanu bezorgt voor dit nummer nog niet eerder gepubliceerde gedichten.
DE PROVINCIAALSE VROUW
)
56
)
Ik mis te enen male het talent om een vrouw te zijn. Ik ben een provinciaalse als het om liefde gaat. Ik gebruik meestal andermans woorden als ik moet spreken, wat gelukkig niet vaak voorkomt. Ik ben een provinciaalse als het om taal gaat. Gewoonlijk blijf ik liever in mijn eenkamerflat van achttien vierkante meter en kijk uit het raam op de achtste verdieping. Maar goed dat ik niet hoef te vertellen wat ik zie en wat ik denk. Als iemand me van achteren zou bekijken, dan zou hij de rug van een vrouw of een meisje zien, waar wilde, bruine lokken over vallen. In de steeg die het flatgebouw scheidt van het kerkhof komen plots vier, vijf, zes mensen op de fiets voorbij. Snelheid. Zon. Zeven, acht. De kastanjebomen op het kerkhof staan in bloei. De provinciaalse in mij ziet dat alles, maar er is niemand om haar van achteren te bekijken, zoals ze daar zit, met de rug van een vrouw of een meisje, onbeweeglijk.
Adela Greceanu werd als Adela Maç geboren te Sibiu op 16 mei ria Dutu 1975. Ze studeerde journalistiek aan de universiteit ‘Lucian Blaga’ in haar geboortestad. Ze debuteerde in 1993 met gedichten in het tijdschrift Euphorion. Vier jaar later verscheen haar eerste bundel, Titlul volumului meu, care ma preocupa atît de mult (De titel van mijn bundel, die mij zozeer in beslag neemt), waarvoor ze met de debuutprijs van de Vereniging van Letterkundigen te Sibiu werd bekroond. Daarna volgden de bunç dels Domnisoara Cvasi (Juffrouw Quasi, ç 2001), Întelegerea drept in inima (Het begrip recht in het hart, 2004) en de roç (De bruid man Mireasa cu çsosete rosii met rode sokken, 2008). De hier vertaalde gedichten komen uit een bundel in uitvoering.
MARIANA Op zaterdagmiddag, en vooral op zondag, zie je op straat bijna alleen maar bedelaars, gekken en leeglopers. Arme tieners, in bonte kleren, spreken luid. Met gerimpeld voorhoofd, alsof ze nu pas het alfabet hadden geleerd. Vanaf de achtste verdieping zie je nu, in de steeg die het flatgebouw scheidt van het kerkhof, alleen maar Mariana en haar vrienden. Mariana verkoopt smeerkaarsen en offerkaarsen, lucifers en wierook, potaarde, bloemen en kransen, echte bloemen en kunstbloemen, in een gammel, wit stulpje van isolatieglas: Bloemenwinkel Mariana. Ze heeft er een tv en, in de winter, een elektrische radiator. Nu komt er niemand meer langs, het is na zessen in de avond, het is zondag. Mariana zit op een krukje voor Bloemenwinkel Mariana en eet zonnebloempitten. Een paar jongens in strakzittende T-shirts hangen er rond, spichtige jongens die, hun handen steil in de zakken van hun jeans, voor zich uit staren, opgedirkte jongens, met hippe kapsels in elektrische kleuren. Blauw, blond, paarsroze, groen. Mariana lijkt hun moeder wel, met die uitpuilende borsten van haar die elk moment uit haar Calvin Klein tricotje kunnen wippen en die blonde lokken die haar altijd ongeschoren wangen omlijsten. Mariana lijkt hun vader wel, met die handen als schoppen van haar, die brede rug die blijkbaar is geschapen om zakken vol potaarde te sjouwen, en die forse heupen, gehuld in een lange, luchtige rok. Op haar schoot is er wel plaats voor twee jongens tegelijk. Mariana is vriendelijk, ze laat hen daar rondhangen, rond haar. De jongens horen haar onbeweeglijk aan, elke avond komen ze daar en troepen samen voor Bloemenwinkel Mariana. Mariana praat en spuugt de schilletjes van de zonnebloempitten recht op het asfalt. Haar schelle stem reikt tot de achtste verdieping, zelfs met gesloten raam. En toch kun je niet vertellen waar ze het over heeft.
57
DE PROVINCIALEN Als iemand me nu van achteren bekeek, zittend bij het raam, en ze zouden mijn wilde, bruine lokken vallend over de rug van een vrouw of een meisje zien, dan zouden ze kunnen denken: Ziedaar het beeld van de eenzaamheid! En tot op zekere hoogte zouden ze gelijk hebben. Maar alleen voor zover hun woord, eenzaamheid, een verbinding aangaat met mijn woord, provinciaals. Dan zou ik het gelijk aan mijn kant beginnen te hebben. Maar niet helemaal. En ik zou ze kunnen vertellen hoe wij allemaal, zowat de hele tijd door, provincialen zijn. Als het gaat om wat we zien en wat we niet zien, om wat we kunnen zeggen en vooral niet kunnen zeggen. Over hoe de avond valt. En hoe je dat vanaf de achtste verdieping kunt zien. Hoe de wind het keukenraam open waaide en een man zijn vrouw zijn parkietje noemt. Over hoe Mariana in Bloemenwinkel Mariana naar de tv kijkt en zonnebloempitten eet. Je kunt maar beter niet proberen dat allemaal te vertellen. Je kunt maar beter alleen maar kijken en luisteren. En je luisterend terugvinden te midden van de avond die valt, Mariana en haar zonnebloempitten, de wind die het raam open waaide, en de parkiet.
58
ADILA Op zaterdagmiddag, en vooral op zondag, heb je niet echt zin om uit te gaan. Op straat zijn er alleen maar bedelaars, gekken en leeglopers. Arme tieners, in bonte kleren, die luid praten. Met gerimpeld voorhoofd, alsof ze nu pas het alfabet hadden geleerd. Adila zit bij het raam op de achtste verdieping. Het is warm. De waarheid is dat elk woord niet meer dan het topje van een ijsberg is. Onderaan krioelen naamloze betekenissen waarvan er nu en dan een naar het oppervlak wordt gehaald door de kracht van het woord erboven en tussen de grondbetekenissen wordt gepropt. Woorden zijn eveneens een provincie als het gaat om de krioelende betekenissen eronder, die erboven onbekend en niet opgevorderd zijn. Een verticale provincie. Bijvoorbeeld, iemand zegt je : Adila, je bent gespannen! En dan, een paar dagen later, zegt iemand anders je : Adila, je bent gespannen! Je zou kunnen denken dat het tweemaal hetzelfde betekent. Terwijl in feite elk ‘gespannen’ een pomp is die iets anders uit de krioelende betekenissen onderaan naar boven wil halen. Anderzijds is ieder van ons het topje van een ijsberg. Sommigen zitten dood-ge-moe-de-reerd met hun kont op alle mogelijke betekenissen. Anderen friemelen als een hen op haar eieren. De eersten, als ze ruzie maken, zeggen waar het op staat. De laatsten, als ze ‘berg’ willen zeggen, zijn in staat om een hele roman te schrijven. Of ze kijken je gewoon aan op een manier die ‘berg’ betekent. En dat geldt net zo voor ‘klink’. En als ze willen vloeken, gaat het net zo, een roman of een trekje om de mond. Dat wil echter niet zeggen dat je nooit uit hun mond zoiets zult horen als een simpel ‘loop naar de kloten’ of een ordinaire ‘goedemorgen’.
59
JE BENT ZO MOOI Adila gaat naar de markt. Adila gaat naar haar werk. Om aardappelen en een halve kilopak kippenlevertjes te kopen. Om geld te verdienen zodat ze haar lening kan afbetalen. Van tijd tot tijd komt er een man naar haar eenkamerflat. Adila keert haar rug naar het raam. De rug van een vrouw of een meisje waar wilde, bruine lokken over vallen. Ze doet het licht aan. Het licht komt onder de groene lampenkap uit en verspreidt zich door de flat. De man heeft een fles wijn meegebracht. Hij heeft hem ontkurkt. Tegen hem hoeft ze niets te zeggen. Als ze iets probeert te vertellen – over de tieners met gerimpeld voorhoofd, over Mariana en haar jongens, over hoe een man zijn vrouw een parkietje kan noemen… – valt hij haar in de rede: je zo mooi bent! En zo, telkens als hij komt, verdwijnt Adila even met hem en dan is er alleen nog het licht dat zich vanonder de groene lampenkap over de wijnglazen verspreidt…
60
)
Marin Malaicu-Hondrari
De scherpschutter Vertaling: Jan Willem Bos
“Ondanks de thriller-achtige titel is het een poëtisch getoonzet en gelaagd verhaal, dat wordt verteld door verschillende stemmen, zowel in de eerste als de derde persoon.” )
Marin Malaicu-Hondrari’s roman De toenadering wordt momenteel verfilmd.- ©foto: Jan H. Mysjkin
)
Marin Malaicu-Hondrari (1971) is van huis uit dichter. Hij debuteerde in 2004 met de dichtbundel Zborul femeii pe deasupra barbatului (De vlucht van de vrouw boven de man), waarna twee romans volgden: Cartea tuturor ç intentiilor (Het boek van alle voornemens, 2006) en Apropierea (De toenadering, 2010). Dit laatste boek wordt momenteel verfilmd door de, ook internationaal, bekende regisseur Tudor Giurgiu. Na weer een kort uitstapje ç (Op twee dagen afstand, 2011) verscheen Lunetistul (De scherpschutter, naar de poëzie met La doua zile distanta 2013), dat door verschillende critici als een van de beste boeken van het jaar werd aangemerkt. Ondanks de thriller-achtige titel is het een poëtisch getoonzet en gelaagd verhaal, dat wordt verteld door verschillende stemmen, zowel in de eerste als de derde persoon. Dit is ook het geval in de twee onderstaande fragmenten, waarvan het eerste over Constantin gaat en het tweede een door Constantin vertelde jeugdherinnering is. Gedichten van Malaicu-Hondrari zijn te lezen in het Roemeniënummer van Deus ex Machina (37ste jg, nr. 144, april 2013). )
)
)
)
Wanneer het slecht weer was, werden de bijeenkomsten van de Mafkezenclub, volkomen zonder enige regelmaat, bij Emanuel thuis gehouden, want het huis van zijn ouders beschikte over een zolderkamer, en die zolderkamer was precies zoals hij moest wezen: een krap vertrek met wanden van hardboard die geleidelijk aan waren volgehangen met tekeningen en gedichten, met een piepklein dakvenster en met toegang tot het enige balkon van het huis. Telkens wanneer ze bijeenkwamen, dronken ze bessenwijn, een bocht dat ze toen echter beschouwden als de lekkerste wijn ter wereld, zelf gemaakt door Emanuels ouders, ze luisterden eindeloos naar muziek, maakten allerhande plannen, en Constantin weet nu dat er van al die plannen niets terecht is gekomen, ze lazen en lachten om de raarste dingen. Soms verhuurde Emanuels broer hun een videospeler en dan keken ze naar vier, vijf films op één avond en de straf die ze kregen wanneer ze thuiskwamen beschouwden ze als licht en wellicht zelfs welverdiend, want zij voelden ook wel aan dat ze niet alleen naar films keken die geschikt waren voor hun leeftijd.
Hoewel ze aanvankelijk nogal wantrouwend hadden gestaan tegenover het idee van een Mafkezenclub, zouden de ouders van de clubleden het idee uiteindelijk toch accepteren, vooral ook omdat hun broederschap vruchten begon af te werpen. Magda, wier grootvader directeur was van het vakbondshotel, wist voor de feestdagen buitenlandse sigaretten, whisky, Pepsi en bier op de kop te tikken. Cristina leverde hun vlees en vervolgens, later, het rantsoen zonnebloemolie en suiker dat werd gedistribueerd vanuit de vleeswarenzaak waarvan haar ouders de beheerders waren. Alin, wiens moeder als ingenieur in de textielfabriek werkte, voorzag hen van voor de export vervaardigde kleren, terwijl Emanuel, wiens vader een boekhandel dreef, erin slaagde de meest recente uitgaven op boekengebied te bemachtigen, waar de ouders van de clubleden niet al te veel waarde aan hechtten, maar Emanuel had nog een broer, Daniel, die videospelers verhuurde met cassettes en al, en dat verschafte hun een voorsprong die ze niet erg goed konden duiden. Daniel was elektrotechnisch ingenieur, dj in het Cultuurhuis van de stad en hij bezat twee videospelers, honderden cassettes
61
met speelfilms en talloze banden met muziek voor de bandrecorder en een tweekamerappartement voor hem alleen. Dat allemaal bij elkaar maakte dat alle meisjes van de stad een oogje op hem hadden. Van het feit dat Daniel steeds vaker de nacht doorbracht met meisjes die hem voortdurend achternaliepen, zouden alle mafkezen volop profiteren, maar vooral Constantin en Emanuel. Dankzij de videotheeknachten waren die twee boezemvrienden geworden. Het ging ongeveer zo: er kwam een klant bij Daniel en die huurde, meestal drie, vier dagen van tevoren, want er was veel vraag, de videospeler plus zes, zeven cassettes met speelfilms. Daniel noteerde de afspraak, nam het geld in ontvangst en vervolgens stuurde hij, op de vastgestelde dag, Emanuel op pad om toezicht te houden op de videotheek. Om niet in zijn eentje te gaan, nam deze Constantin mee. Meestal verzamelden zich allerlei vrienden en buren in het huis van degene die de video had gehuurd, zodat op het moment dat Emanuel en Constantin met de apparatuur verschenen, iedereen al in de stemming was en zat te popelen en hen met open armen ontving. De videotheek was een evenement geworden dat hoog scoorde op de mondaine schaal. In de loop van tweeënhalf jaar was Constantin, dankzij de magie van de video, over de vloer geweest bij zo’n tien huizen waar hij anders nooit of te nimmer voet zou hebben gezet: bij docenten, bij militiemannen, bij directeurs, bij priesters, bij boeren, bij arbeiders, bij het hoofd van de Communistische Jeugdbond, bij de secretaris van de Volksraad, bij het hoofd van het Staatsverzekeringsbedrijf, bij de museograaf, bij kleuterleidsters en bij onderwijzers en allemaal, maar dan echt allemaal, van weduwen tot geestelijken, hadden ze één enkele voorwaarde: tussen de gehuurde cassettes moest ten minste één pornofilm zitten. De andere cassettes deden er niet toe: dat mocht ieder filmgenre zijn, van films over het leven van Jezus tot westerns en horrorfilms, alles was welkom. De mensen, hutjemutje op de stoelen, de zitbanken en de grond, leverden commentaar, joelden en klapten als in een Amerikaanse bioscoop. Op de videotheek kwamen tien, vijftien, twintig mensen af, van wie Emanuel er eentje uitkoos die wat snuggerder leek en aan deze liet hij dan zien hoe hij de videocassette moest verwisselen of hoe hij het apparaat opnieuw moest aanzetten als de stroom was uitgevallen, en dan konden hij en Constantin met een gerust gemoed vertrekken. Als het buiten warm was, maakten ze een wandeling, als het koud was, brachten ze een paar uurtjes door op de zolderkamer, waar ze op een fluistertoon spraken en zachtjes rondliepen om Emanuels ouders niet te wekken. Soms, als ze zin
hadden in een beetje vermaak, bleven zij ook tot na middernacht in de videotheek, wanneer de pornovideo werd opgezet. De aanwezigen deden eerst of ze er niet in geïnteresseerd waren, vervolgens viel er een stilte en werd het benauwd in het vertrek, er kwam spanning in de lijven, de opgezweepte hormonen dreigden uit de band te springen en veranderen die arme mensen in bronstige beesten. De allermerkwaardigste klant van Daniel was een majoor van het districtsgarnizoen. Deze officier kwam om de twee weken uit de naburige stad, op maandagmiddag, en dan huurde hij niet alleen de videospeler en cassettes, maar Daniels hele appartement. Hij kwam altijd gekleed in militair uniform, alleen, bleef vier of vijf uur en keek uitsluitend naar pornofilms. Meestal was Constantin degene die hem opwachtte en alle apparatuur installeerde. Hij verbond eerst de videospeler met de versterker, vervolgens de twee Unia-speakers van ieder vijfenzeventig watt, liet meerdere cassettes voor de majoor achter, verliet het appartement en deed de deur achter zich op slot en kwam pas terug om open te doen op het door de officier opgegeven tijdstip. Gewoonlijk stond wanneer Constantin terugkwam het hele appartement blauw van de sigarettenrook en was de fles whisky die Daniel voor hem had klaargezet leeg. Alleen was de uitmonstering van de majoor even onberispelijk als altijd. Ze wisselden enkele woorden, waarna de majoor vertrok, en Constantin luchtte het kleine appartement waarin het stonk als in de stationsrestauratie. Soms, waarschijnlijk als hij begeesterd raakte, zette de majoor het geluid te hard en schalde uit de twee luidsprekers, hoorbaar tot op de binnenplaats, het gekreun en de kreten die opwindend waren voor sommigen, schaamteloos voor anderen en angstaanjagend voor de snotneuzen die in de buurt aan het spelen waren. Constantin herinnert zich nu nog de keer dat uit het ernaast gelegen flatgebouw mensen naar buiten kwamen met kerkbanieren, met een lijkbaar, met de deksel van een doodskist en de binnenplaats zich langzaam vulde met een treurende menigte, en hij naar het raam toe snelde en daar herhaaldelijk op tikte totdat de majoor het opende. ‘Kameraad majoor, zet u ’m wat zachter, want er is hier een begrafenis aan de gang,’ zei Constantin. ‘Al goed,’ zei de majoor, met rood aangelopen gezicht, waarna hij snel drie kruisjes sloeg en eraan toevoegde: ‘God hebbe zijn ziel.’ Toen sloot hij het raam en in plaats van het gekreun, het gehijg en de kreetjes van genot verhieven zich op de binnenplaats de woorden van de priester en de hartverscheurende kreten van de klaagvrouwen. En er kwam een dag waarop, toen Emanuel tegen zijn
62
broer had gezegd dat zijn scheikundeleraar de video nodig had, Daniel hem afbekte: ‘Laat hem de klere ç krijgen, er worden mensen afgeslacht in Timisoara en hij kan alleen aan die video denken.’ Constantin en Emanuel keken elkaar aan. Hoewel ze niet hadden begrepen waar Daniel op doelde, drongen ze niet aan toen ze zagen hoe gebeten hij was. Op dezelfde dag en om dezelfde redenen, maar zonder dat hij dat wist, kon de afspraak die Constantin en Cristina hadden gemaakt geen doorgang vinden. Haar ouders hadden haar verboden de deur uit te gaan, ze zeiden dat het te gevaarlijk was. Maar omdat hij waanzinnig verliefd op haar was en het gevoel had dat hij dood zou gaan als hij haar niet zag, praatte Constantin Cristina’s ouders om haar vijf minuten naar de hal van het flatgebouw te laten komen. Ze spraken af elkaar de volgende dag te ontmoeten, voor de bioscoop, en overeenkomstig het ritueel drukten ze bij het afscheid hun medaillons van de Waaghalzenclub tegen elkaar. Vervolgens, nadat hij had staan wachten totdat hij de deur van Cristina’s appartement hoorde dichtgaan, liep Constantin de vrieskou op straat in, hoewel het, als je er even bij stilstond, niet bijzonder koud was voor eind december. Hij liep door het bosje achter de bioscoop, ging ook bij de grot langs, maar daar kon hij niet zitten, want die was door de smeltende sneeuw onder water komen te staan. Dus plofte hij op zijn rug neer in de Weide met de Lantaarnpaal en staarde naar een lichtje dat vanaf een heuvel tot hem kwam. Het leek een warm licht, als van een lamp, een geruststellende licht. Rond middernacht, toen de vrieskou in zijn botten was getrokken, ging hij op huis aan. Constantin herinnert zich dat hij bij Aris, een jaar geleden, een foto van hun ouderlijk huis heeft gezien, een huis met kamers en-suite, waar zij in één enkele kamer woonden, ouders en kinderen samen, op elkaars lip, hoewel er nog drie kamers waren, die echter allemaal in gebruik waren, de ene was omgetoverd tot een voorraadkamer, de andere was een voorvertrek, en in de kamer aan de straatkant was de broodwinkel gevestigd. In die nacht, toen hij voor het huis was aangekomen, zag hij de bosbouwkundig ingenieur Boca op de muur van de broodwinkel met een in de witkalk gedoopte kwast WEG MET CEAUS schrijven.
Hij groette de ingenieur, die, toen hij zijn groet beantwoordde, als tamelijk beschonken op hem overkwam, daarna dook hij het huis binnen, maakte zijn vader wakker en vertelde hem dat Boca iets op de muren van het huis aan het schrijven was. Zijn vader mompelde een onverstaanbaar antwoord, maar zijn moeder fluisterde tegen hem dat hij moest gaan slapen en niet meer de hele nacht moest rondspoken, als een vampier. De volgende dag, toen hij naar buiten ging om de stoep sneeuwvrij te maken, merkte hij dat er een wit vierkant op de crèmekleurige muur van hun huis stond. Als je aandachtig keek, kon je ondanks de kalklaag ç ‘Weg met Ceausescu’ lezen. Dezelfde dag hoorde hij dat er revolutie was uitgebroken. De broodwinkel zou dicht blijven tot na de feestdagen en ongeveer een jaar later zou hij voorgoed zijn deuren sluiten, tegelijk met de staatsbakkerij, wat het eerste faillissement in de stad betekende. Voor Constantin betekende de Revolutie vooral het einde van de Waaghalzenclub en van de videotheken. […] Ofelia’s moeder was onderwijzeres geweest, nu was ze doof en ze beweerde dat ze doof was geworden door de ontelbare jaren dat ze de herrie in de klas had moeten verdragen, maar zij, Ofelia, liet me weten dat dit niet waar was, dat ze doof was geworden van alle drank. Toen ik haar vroeg hoe ze dat wist, zei ze dat ze het had gehoord van haar vader, die als timmerman had gewerkt totdat hij zijn hand had verminkt. Hij was ook door de drank gesloopt, vertelde Ofelia me, en toen ik haar vroeg hoe ze dat dan wel niet wist, zei ze dat ze het had gehoord van haar moeder, die had verteld dat hij had gezopen totdat hij niet meer helder uit zijn ogen kon kijken en hij in plaats van de plank zijn vingers had doorgezaagd. Zo waren Ofelia’s ouders, en bij hun in huis ging het licht nooit helemaal uit, tot mijn vreugde, want soms sloop ik ’s nachts, wanneer mijn ouders weg waren, het huis uit en dan zag ik licht branden in het raam aan de kant van het park en dan ging ik op de loer liggen in de hoop een glimp van Ofelia op te vangen, en soms zat het mee en kon ik door de stoffige ruit haar sproetenkop en blonde lokken zien. Ofelia had ik voortdurend blootsvoets door ons straatje zien banjeren. Om de dag ging ze melk kopen bij een buurvrouw. Ik vroeg haar waarom ze niets aan haar voeten droeg en ze zei me dat je niet netjes hoefde te zijn op je voeten. Ik stelde me voor dat ze van haar ouders op haar kop kreeg omdat haar schoenen te snel
Als je aandachtig keek, kon je ondanks ç de kalklaag ‘Weg met Ceausescu’ lezen. Dezelfde dag hoorde hij dat er revolutie was uitgebroken.
63
sleten. Toen nodigde ik haar uit om mee te gaan voetballen met de andere kinderen bij ons in de straat en een paar keer ging ze daarop in en iedere keer draaide het erop uit dat ik alleen met haar achterbleef. In feite was dat wat ik het liefste wilde en we voetbalden ook helemaal niet meer, we spraken met elkaar af en speelden dan onze eigen spelletjes. Tijdens een winter heeft Ofelia me geleerd om drinkebroertje te spelen. Ze verscheen met een fles en twee borrelglaasjes en wij gingen naar achter het station en vulden de fles met sneeuw, we wachten tot die was gesmolten en vervolgens schonken we hem uit in de glaasjes en dronken we, en dan gingen we heel hard praten en waggelend lopen. En ik heb haar ruziemakertje geleerd. Zij was de moeder en ik was de vader en zij foeterde mij uit omdat ik niet genoeg hout had gehakt of al het geld had verbrast en ik moest tegen haar tekeergaan en haar een paar meppen verkopen, en dan werd Ofelia boos en wilde niet meer met me praten, en één keer heb ik haar, geloof ik, te hard geslagen, want ze begon te huilen en toen wist ik niet hoe ik verder moest spelen en ben ik naar huis gegaan. Gedurende de twee jaar dat ze mijn beste vriendin was, in feite mijn enige vriendin, hebben we ontelbare malen de twee spelletjes herhaald die wij als enigen speelden. Wanneer we niet speelden, zwierven we over de heuvels, zij altijd op blote voeten, vanaf het aanbreken van het voorjaar tot diep in de herfst, wanneer een dikke nevel neerdaalde. We aten ons vol met mirabellen in juni, met morellen en zomerappels en aardbeien in juli, met kersen en peren in augustus, met pruimen, druiven en in de hete as gepofte aardappels in september, met noten in oktober, en allemaal gepikt. Wanneer het regende, gingen we soms bij mij in de tuin schuilen, onder de trap die toegang bood tot het huis, daar zaten we als kippen in het stof en Ofelia stak haar voeten naar buiten zodat de regen ze schoonspoelde en haar schrammen tevoorschijn bracht. Op een keer, tijdens de zomervakantie, riep ze me bij haar thuis en toen zijn we op de zolder geklommen en liepen rond tussen de lege flessen en oude kleren
en vonden we een paar noten in een hoek, maar die waren allemaal verdroogd en van de dop van een ervan hebben we een bootje gemaakt waarmee we de Somesç op zijn gegaan, waarbij de Somesç werd gevormd door het uit een kers geperste sap, dat ongeveer twee centimeter breed en lang was en zo’n twee millimeter diep en we leden schipbreuk op een onbewoond eiland waar we zijn gestorven. Zo bleven we, dood, liggen tot aan de avond, toen Ofelia me vroeg of ik bang was voor spinnen en ik zei van niet en toen vroeg ze me haar te helpen om een paar vliegen te vangen en ik ving er vier, waarna ze die om de beurt van me aannam en in het web van een spin liet vallen. Ze zei tegen me dat als we de spin te eten gaven, hij een web voor ons zou maken zo groot als een hangmat waarin we de hele dag konden schommelen en dat we dan ook vliegen zouden eten en nooit meer naar school hoefden. Vervolgens vroeg ze me of ik haar vriendje wilde zijn en ik zei van ja, al wist ik niet zo goed wat een vriendje moest doen en zij zei dat een vriendje en een vriendinnetje op elkaar wachten wanneer de school uitgaat en samen langs de muren lopen en vreemde talen spreken en hij mag niet huilen en moet altijd aan haar zijde blijven, en zij voert hem mee aan haar hand als een blind schoothondje. Ik zei tegen haar dat ik nooit zou huilen en dat ik altijd aan haar zijde zou blijven en toen pakte zij mijn hand vast en bleven we zo zitten, hand in hand, dood, terwijl haar lievelingsspin de vliegen verslond en werkte aan onze hangmat. Aan dit alles kwam op een avond een einde toen hun huis afbrandde en Ofelia samen met haar ouders naar een ander dorp moest verhuizen, naar het huis van haar grootouders. Pas vele jaren later heb ik haar teruggezien, ze had schoenen aan en geen van tweeën zeiden we iets over onze spelletjes, want nu dronken we alle twee en maakten we ruzie, maar dat was niet gespeeld en we waren geen vriendje en vriendinnetje meer, want intussen had ik veel gehuild en ik was niet aan haar zijde gebleven. ❚
64
Ofelia Prodan
Odysseus en het schaakspel Vertaling: Jan H. Mysjkin
Ofelia Prodan- © foto: Jan H. Mysjkin
Ofelia Prodan werd op 12 januari 1976 geboren te Urziceni in Zuidoost-Roemenië. In 2007 debuteerde ze met de bundel Elefantul din patul meu (De olifant in mijn bed), bekroond met niet minder dan drie debuutprijzen. In haar voorlaatste bundel, Ulise çsi jocul de çsah (Odysseus en het schaakspel, 2011), voert ze figuren uit de reële of mythische werkelijkheid ten tonele in een virtuele wereld, waar historische drijfveren of herkenbare oorzaak-gevolgrelaties zijn opgeheven. Zo speelt Odysseus in het titelgedicht een schizofreen partijtje schaak tegen zichzelf en wil van geen ophouden weten, omdat hij ervan overtuigd is dat hij de kamp van beide kanten zal winnen – maar diegene die echt wint, is de dichteres die als een waar demiurg het partijtje voor ons heeft geënsceneerd. Meer gedichten van haar zijn te lezen in: Jan H. Mysjkin, Voor de prijs van mijn mond. Hedendaagse poëzie uit Roemenië (Poëziecentrum, 2013). AFRODITE Afrodite is sinds enige tijd vreselijk woedend nadat ze zich in zee heeft gebaad kijkt ze met grote aandacht in een handspiegeltje naar zichzelf en ze heeft de indruk dat haar gezicht niet meer zo fris is als voorheen Afrodite werpt het spiegeltje vol weerzin weg rolt zich op in een schelp en huilt parelwitte tranen sterfelijke vrouwen komen voorbij met armen vol offers op weg naar haar tempel sterfelijke vrouwen bidden in haar helverlichte tempel ze branden wierook en dansen naakt voor vruchtbaarheid en liefde en een heleboel andere heimelijke dingen Afrodite kijkt het allemaal verrukt aan ze verheft zich op haar schelp aanvaardt de offers aanvaardt de gebeden en gaat erop in naargelang van stemming en prioriteit daarop werpt ze zich in zee en huilt bittere parelwitte tranen
65
ODYSSEUS EN HET SCHAAKSPEL Odysseus schaakt nu al zo’n vierentwintig uur tegen zichzelf en hij is het nog altijd niet moe ondertussen weet hij niet meer of Odysseus met de witte stukken meer partijen heeft gewonnen dan Odysseus met de zwarte stukken als hij van de ene kant van het schaakbord naar de andere loopt kijkt hij nadenkend met een vinger tegen zijn slaap naar de stukken en berekent zijn volgende zet zo precies dat zijn haar en baard gaan krullen en zijn sandalen plotseling krimpen aan zijn voeten Odysseus klettert geërgerd met zijn zwaard en uit schrik voor het zwaard ontkrullen zich baard en haar terwijl de sandalen hun oorspronkelijke maat aannemen als hij een koning schaakmat geeft huppelt Odysseus op een been van vreugde als het spel in remise eindigt kijkt hij langdurig naar het schaakbord plaatst de stukken terug en doet het eind van de partij over dan lijkt het alsof hij bewonderende zuchten hoort van de kant van de toeschouwers maar toch maakt Odysseus zich geen illusies: Achilles en Menelaos kun je niet altijd vertrouwen en vaak drinken ze tot ze hun rang en stand zijn vergeten en menen dat ze niet meer dan pionnen zijn sinds hij tegen zichzelf schaakt meent Odysseus dat hij elke kamp kan winnen en zo is hij de smaak van eten en drinken vergeten en in het bijzonder hoe je een vrouw bedwingt een zaak van minder gewicht in de economie van het spel hoe dan ook werd een ongelooflijke maar ware gebeurtenis in de annalen van de geschiedenis opgetekend: ooit heeft Odysseus exact vierentwintig uur lang tegen zichzelf geschaakt en hij werd het niet moe
66
DE BABBELZIEKE APOLLODORUS EN DE PRIESTERS Voor Günter Grass Apollodorus’ stem is goddelijk het volstaat dat hij twee drie lettergrepen uitspreekt of er doen zich wonderen voor alleen is Apollodorus nogal babbelziek en aan het tempo dat hij praat doen de wonderen zich voor aan de lopende band in het land van Apollodorus hebben de mensen zich danig aan wonderen gewend dat ze wonderlijke en alledaagse gebeurtenissen niet meer uit elkaar kunnen houden de priesters zijn aan het eind van hun Latijn ze houden het ene concilie na het andere ja houden verhitte debatten over de kwestie waarna ze tot het besluit komen dat de beste oplossing erin bestaat om Apollodorus’ tong aan de wortel af te snijden ze verschaffen zich een slagersmes en midden in de nacht sluipen ze op de tenen het huis van Apollodorus binnen die slaapt als een blok ze knevelen zijn handen op zijn rug Apollodorus schrikt wakker en wil schreeuwen maar onmiddellijk pakt een priester zijn tong beet snijdt hem af en doet hem in een zakje de tong kronkelt en spartelt van de pijn wil spreken en spreekt waarachtig binnen in het zakje en weer doen wonderen zich voor zonder dralen steken de priesters een brandstapel aan ze halen de tong uit het zakje gooien hem in de vlammen en kijken tevreden toe hoe de tong tot as vergaat nu wachten de priesters en het hele volk op een wonder hoe klein ook maar tevergeefs – Apollodorus is zo stom als een vis
67
ROBESPIERRES DROOM vannacht droomde ik dat ik een luis was ik hield verblijf onder de pruik van een Franse edelman die later werd geguillotineerd ik was zogezegd een luxeluis ik vergezelde mijn Franse edelman naar zijn edele en perverse geliefden die later werden geguillotineerd ik bestudeerde aandachtig en vol bewondering zijn verleidingstechnieken we leidden samen ons liederlijke leven we propten ons samen vol met de heerlijkste spijzen samen ook wonnen en verloren we geld bij allerlei kansspelen derhalve leefde ik een zorgeloos leventje weliswaar krabde mijn Franse edelman zich van tijd tot tijd met een elpenbenen breinaald wat me zowat uit mijn vel deed springen maar dat was het ergste niet het ergste van al kwam toen de Revolutie uitbrak en de arme stakker gevangen werd genomen en vervolgens in het openbaar geguillotineerd onder het gejuich van het gepeupel terwijl ik, gegrepen door schrik walg wanhoop en allerlei andere verwarde gevoelens mijn elan nam en recht in het haar van de beul sprong een boerenpummel van kan niet meer met een hele troep straatarme revolutionaire luizen die dorstten naar mijn blauwe bloed en me in hun onverbloemde razernij insloten en zonder verder omhaal guillotineerden
68
Irina Nechit
Het leger en andere gedichten Vertaling: Jan H. Mysjkin
HET LEGER Het leger wilde me niet hebben ze hadden voor mij geen mitrailleur, mijnenwerper of zelfs maar een pistool ze hadden geen laarzen voor mijn voeten noch een militaire bustehouder voor mijn boezem hoe ziet een militaire bustehouder eruit? vraag het aan demi moore die diende in het leger van de vs of nee niet zij heeft gediend maar het vrouwelijke personage dat ze vertolkte een personage met gladgeschoren kopje door de modder gehaald met kistjes geslagen door de vs-soldaten die film doet me lachen ik geloof er niet in ik geloof niet in de soldaatvrouw
Irina Nechit - © foto: Nicolae Raileanu
Irina Nechit werd op 1 januari 1962 geboren te ç een dorp in de Republiek Moldavië, Antonesti, die tot 1991 een Sovjetrepubliek was. Ze studeerde journalistiek aan de rijksuniversiteit te ç Chisinau, een beroep dat ze vanaf 1984 ononderbroken heeft uitgeoefend. Vandaag coördineert ze de afdeling cultuur van Jurnal de ç ç Chisinau (Krant van Chisinau), die niettegenstaande zijn naam een landelijke krant is. Haar literaire werk kwam pas na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie op gang. Ze publiceerde vijf dichtbundels, verschillende goed ontvangen toneelwerken en een paar bundels toneelkritiek. Bovendien werkte ze mee aan diverse bundels publicistiek die de positie van de vrouw tot onderwerp hebben. )
voor mij is een pantserwagen niet meer dan een hoop staal de dood is een stuk mooier dan een pantserwagen ze heeft zwart haar een avondjurk met diepe decolleté en fijne schouderbandjes
69
)
)
ç vandaag in Iasi pas ik kleren in de hokjes van het winkelcentrum geen enkele staat me aan ik weet niet wat mijn verbeelding in de spiegel zoekt ik zou doodgemoedereerd willen kijken in de ogen van de jongeman die de server van het vs-leger om zeep hielp dat is pas een personage!
DE WEG VAN HET BLOED mama loopt traag het huis uit haar benen dragen haar nog net tot aan de groene deur het bloed circuleert nauwelijks in haar voetzolen zo lang is de weg van het bloed van het hart tot in de twintig toppen van haar tenen en vingers vroeger toonde ze die mij één na één toen ze me wilde leren rekenen ik was een kei in wiskunde nu weet ik geen enkele formule meer ze mogen me slaan of vermoorden ik kan geen enkele vergelijking met sinus en cosinus meer oplossen mama smeerde een dikke laag boter op mijn boterham schepte een soeplepel suiker in mijn hete thee soms blies ze in mijn kopje zodat het sneller afkoelde en ik niet te laat op school zou komen soms vlocht ze mijn natte haar na het bad ze trok de strengen in de hoogte zodat ik groter zou lijken en ik kan niet zeggen dat ze tere of tedere handen had ik voelde kracht en razernij in haar handen het is alsof ik haar de voorkamer zie binnenkomen met een emmer steenkool en een armvol hout op een dag kreeg ik een vette oorveeg het is alsof ik de klap nog altijd hoor wat voor een dicht gras groeide er onder de ramen hoe moeilijk blikken haar ogen door de lenzen sta op mama sta op als je tot aan de deur geraakt grijp dan de zonnestralen en steek eerst en vooral je hoofd naar buiten dan een been en nog een been ga van de deuropening tot aan de acacia van de hooimijt tot aan het tuinhek blijf niet in de kamer zitten met je handen op je knieën ik heb je nooit zo braaf gezien met je handen in je schoot sta op mama sta op en ga de tuin in grijp de stam van de appelboom en sla de aarde met je stok
70
HET MASKER ze zeggen masker maar in feite is het een in formol gedrenkt doekje de laatste nacht op aarde met het witte masker op zijn gezicht opdat de teint tegen de morgen niet zou veranderen opdat er geen blauwe vlekken zouden verschijnen op wat er van zijn gezicht is overgebleven wat is ervan overgebleven? alles alle hoofdbeenderen het hele kaakbeen het voorhoofds- en het achterhoofdsbeen alle spieren en spiervezels die zijn mond openden en hem deden lachen of spreken, hij was een kletskous en een grappenmaker de bruiloftsgasten dromden rond hem samen en de vrouwen en kinderen volgden hem bij het uitgaan van de kerk en de priester vertelde hem schaterend dat hij op een avond langs het kerkhof passeerde en een blik in zijn nek voelde en daarop met opgetrokken soutane op de vlucht sloeg gelukkig hing er een dichte mist en had niemand hem gezien. die priester zal morgen komen verkwikt en verlost en wij, wij doven de kaarsen opdat de lucht in de kamer niet opwarmt opdat de kleur niet verandert van dit gezicht dat zich gisteren nog naar elk van ons toekeerde met een glimlach de wenkbrauwen fronsend ten teken dat hij ons herkende, nu ligt het hoofd roerloos onder het witte masker het nog ongeschonden gezicht de schedel gaat daar helemaal schuil onder het kussen het vlees van de door formol bevochtigde wangen blijft onaangetast lippen tong en tanden zijn op hun plaats alleen de ziel is niet langer in de halfopen mond
71
)
Nicolae Spataru
Het lezen van de muur en andere gedichten
PRAGMATISCHE DROOM
Vertaling: Jan H. Mysjkin
alsof je al een eeuwigheid vastzit in een lift die is blijven steken tussen twee verdiepingen terwijl je alleen de krant bij je hebt gekocht bij de kiosk op de staathoek tientallen keren drukte je op de alarmknop en evenzovele keren reageerde iemand je weet niet eens meer wat er op straat in de wereld gebeurt bestaat het leven nog zaait de dood nog verderf waar zijn je vrienden waar zijn je vijanden (met welk recht hebben die laatsten je vergeten?!)
)
Nicolae Spataru kijkt ironisch terug op zijn ervaringen als voormalig Sovjetburger.
verveling is pijnlijker dan de dood talloze malen las je die krant ooit ergens gekocht ieder artikel iedere zin vervolgens deed je enorm je best om alles alles te vergeten zodat je hem later met dezelfde gedrevenheid opnieuw kon lezen om aldus enigszins de verveling de eenzaamheid de droefenis te bestrijden
)
Nicolae Spataru werd in 1961 geboren in het dorp Horbova (in het Roemeens Hârbova) in Oekraïne, waar hij aan de Universiteit van Tsjernivtsi (Cerç Roemeense taal- en letterkunde studeerde. nauti) Na zijn afstuderen verhuisde hij naar de Moldaviç sche hoofdstad Chisinau, waar hij nog altijd woont. Hij debuteerde in 1992 met de bundel Întoarcerea zeilor (De terugkeer van de goden), een boek dat negen jaar had liggen wachten op politieke omstandigheden waarin het zou kunnen verschijnen. Hierop volgde een aantal dichtbundels, inbegrepen gedichten voor kinderen. In het landschap van de hedendaagse Roemeense dichters neemt hij een aparte plaats in omdat hij expliciet verwijst naar zijn jarenlange ervaring als Sovjetburger. Gelukkig laat zijn gevoel voor ironie hem daarbij niet in de steek. )
)
de gebeurtenissen die je jaren geleden voor banaal onbeduidend hield (je geeft het toe: je was altijd erg pragmatisch) komen nu als vitaal fascinerend op je over zelfs de prijs van de krant doet je denken hoe roerig het leven ooit was… je bent gered! de lift doet het weer je drukt op de knop loopt de straat op wat een gelul! zeg je en gooit de krant in de eerste de beste prullenbak
72
HET LEZEN VAN DE MUUR
DE SCHITTERENDE BEGOOCHELING VAN DON QUICHOT
als door een wonder heel gebleven in de loop van de geschiedenis schrijft de muur achter in de tuin mijn biografie
het derde millennium wast zijn doorzichtige voeten in onze tranen (van vreugde? van pijn?) drinkt vervolgens rustig zijn koffie met tijm en wacht op verheugend nieuws van de afdeling intensive care
hij beschikt over een geweldige levenservaring bezit een brede kennishorizon bij een biertje in een moment van oprechtheid biechtte hij me op dat sommige van zijn bakstenen de sorbonne hebben gedaan dat hij aan het begin van zijn loopbaan behoorlijke belangrijke functies bekleedde dat hij hooggeplaatste familieleden had en heeft en dat hij sinds een tijdje omdat hij iemand zonder grote ambities is ook afstand heeft gedaan van zijn lijfwacht
in deze chaos tussen de millennia gaan defecte klokken helemaal uit hun bol we worden belaagd door een meute valse uren en minuten die aan ons knagen als waren we een eenvoudige prooi het is tijd vrienden om mijn mening over de wereld en over alles te herzien europa wenst niet langer rekening te houden met mijn dromen en opvattingen onze vriend grig chi probeert ons ervan te overtuigen dat binnen het 14e leger dergelijke fouten kei-hard worden aangepakt
het volk der muren (zei hij!) is niet alleen heel godsdienstig maar doet ook aan voorouderverering iedere muur beschouwt het als een plicht en eer om een ereplaats in te richten voor een afbeelding van de chinese muur
uiteindelijk zal ik een grote trom moeten nemen en daarop moeten trommelen tot ik niet meer weet wie ik ben en ik parmantig door europa reis zonder me iets aan te trekken van de kleuren van de verkeerslichten van de omfloerste blikken van de hoeren de trom roeren en roepen: uren te koop! koop uren! uren van het derde millennium! en om mijn nek fladdert uitzinnig als een stropdas de schitterende begoocheling van don quichot
tot tranen toe geroerd vertelde hij me over de wal van trajanus (ze zijn volle neven) over jericho hebron vaticaan en over andere muren die het aanzicht van de wereld goed hebben gedaan (zijn gezicht straalde van een rotsen trots) het werd een steeds boeiender gesprek maar op een gegeven moment – met zijn verontschuldiging – vertelde de muur me dat het tijdstip was aangebroken waarop hij zich gewoonlijk terugtrok achter zijn schrijftafel
ik weet zeker dat het een lucratief handeltje wordt! uren te koop! uren van het derde millennium! sancho ouwe jongen geef ze hun wisselgeld!
73
Iulian Ciocan
De wereld van Sasja Kozak Vertaling: Jan Willem Bos
)
“Cioran zijn meest recente roman, Tarâmul lui ç Kozak (De wereld van Sasja Kozak, 2013), Sasa waaruit hieronder een hoofdstuk volgt, biedt een soms schrijnende, soms humoristische blik op de jaren van de transitie.” Iulian Ciocan, literair criticus en prozaschrijver.
)
ç Literair criticus en prozaschrijver Iulian Ciocan werd in 1968 geboren in de Moldavische hoofdstad Chisinau, ç Na zijn studie keerde hij in 1995 terug naar Moldavië, dat maar hij studeerde in de Roemeense stad Brasov. enkele jaren daarvoor een onafhankelijke staat was geworden. Hij debuteerde in 2007 (in Roemenië) met de roman Înainte sa moara Brejnev (Voor de dood van Breznjev). Zoals de titel aangeeft, wordt in deze roman het leven in Moldavië in de laatste jaren van het Sovjettijdperk geschetst. Zijn meest recente roman, Tarâmul lui ç Kozak (De wereld van Sasja Kozak, 2013), waaruit hieronder een hoofdstuk volgt, biedt een soms schrijSasa nende, soms humoristische blik op de jaren van de transitie. )
)
)
Een opgewonden huisvrouw riep vanaf het balkon naar haar man – die op de binnenplaats tapijten aan het kloppen was – dat hij alles moet laten schieten want ‘het begint zo’. Alle voorbijgangers repten zich naar huis. In een oogwenk waren de straten uitgestorven als in het holst van de nacht. Er hing iets buitengewoons in de lucht. De stad, vermoeid van de kwellende verwachting, smachtte naar het verlossende ogenblik. Toen tante Frosea eindelijk was aangekomen bij de flat waar ze woonde, was er buiten geen levende ziel meer te bekennen. Er heerste een bijna volkomen stilte. Alleen klonk nog het gekraak van een schommel waar een minuut eerder een meisje, gedreven door een brandend verlangen, uit was gesprongen. Ten prooi aan een angstig voorgevoel besteeg tante Frosea met uitpuilende ogen de trappen. De reusachtige, afgeladen tassen sneden in haar eeltige palmen. Ze duwde met haar schouder de voordeur van de flat open en viel – badend in het zweet – het donkere halletje in, waar schoenen, sandalen en laarzen voor
Door haar zware boodschappentassen, volgepropt met zucchini’s en aardappelen, had de haastige tred van tante Frosea wel iets weg van de waggelgang van een pinguïn. De vrouw haastte zich zo dat ze buiten adem raakte en er zweetdruppels parelden op haar gerimpelde voorhoofd. Ze moest zo snel mogelijk zien thuis te komen. Iedere minuut was goud waard. Een buurvrouw haalde haar in en riep haar onder het lopen toe: ‘Opschieten, Frosea, opschieten, want het begint zo meteen...’ Er ging een huivering door haar lichaam: wat als ze te laat kwam? Ze bleef enkele tellen staan om wat op adem te komen onder een aanplakbord waarop ПЕРЕСТРОЙКА! ГЛАСНОСТЬ! ДЕМОКРАТИЗАЦИЯ! (Perestrojka! Glasnost! Democratisering!) stond geschreven, waarna ze haar uitputtende wedren vervolgde. Een man met een fles cognac onder zijn arm schoot uit een levensmiddelenwinkel naar buiten en stapte in een auto die wegscheurde. Een moeder trok een drenzend en tegenstribbelend kind achter zich aan, dat ze aanspoorde een beetje door te lopen.
74
diverse jaargetijden lagen opgetast. Onderuitgezakt in een leunstoel zat haar echtgenoot naar het scherm van de televisie te staren. Toen hij het kabaal in de hal hoorde, riep de man gramstorig: ‘Wat treuzel je toch, mens?! Isaura is al begonnen!’ Tante Frosea voelde hoe haar hart samenkneep: ze had waardevolle momenten gemist van het eindeloze drama van slavin Isaura! Plotseling voelde ze een afkeer die ze gedurende haar lange huwelijk niet eerder had gekend. Ze wierp haar man een blik vol doffe haat toe. Waarom, zei ze bij zichzelf, moest alleen zij naar de markt? Waarom moest alleen zij zware tassen zeulen? En terwijl ze de kamer inliep, snauwde ze voor het eerst naar haar verblufte echtgenoot: ‘Maar jij dan, Vova, waarom ben jij te beroerd om me te helpen? Ben ik dan de enige die voor eten moet zorgen?!’ Toen, op een regenachtige avond in de herfst van 1988, tante Frosea op het kleine scherm de helden had opgemerkt van de eerste Latijns-Amerikaanse soap die door de Sovjettelevisie werd uitgezonden, had ze net last van een nare kiespijn. De verhaallijn van de film was echter zo spannend, dat tegen het einde van de aflevering haar pijn was verdwenen zoals geen pijnstiller had weten te bewerkstelligen. Nooit van haar leven had tante Frosea zoiets opwindends gezien. Nimmer had ze na het zien van een film zo’n innerlijke rusteloosheid gevoeld. Ze was ontroerd alsof haar hele wezen was doorschenen door een lichtstraal. Sovjetfilms deden er niet langer toe. Natuurlijk waren de Indiase er nog – een oude passie van haar – maar in die Latijns-Amerikaanse soap was alles anders: de muziek was uitzinniger, de plantengroei weelderiger, de sfeer dramatischer, de gebeurtenissen authentieker en de relaties tussen de personages complexer. Later zouden bij deze onderscheidende kenmerken nog de langdurige spanning en de steeds uitgestelde en uiterst onverwachte ontknoping komen. Tot in het diepst van haar ziel had ze het te doen met de arme slavin Isaura – een mooi en betamelijk meisje, dat werd gekoeioneerd door een brute grootgrondbezitter genaamd Leoncio. Niet alleen buitte de baas haar schandalig uit, niet alleen vernederde hij haar, maar hij maakte haar ook nog eens hinderlijke avances. Isaura toonde echter over een sterk karakter te beschikken en weigerde met de onderdrukker naar bed te gaan, want ze was verliefd op een vrije man – Tobias – die de ontstemming had gewekt van de jaloerse en tirannieke Leoncio. Na iedere aflevering voelde Frosea de behoefte om haar overweldigende gevoelens te delen met haar vriendinnen. Haar emotionele betrokkenheid bij de zielenroerselen van de hoofdpersonen bracht
haar tot deze gedachtenwisseling. Ze kwam samen, op de binnenplaats van het flatgebouw, met Viorica Ionovna en Olga Leonovna om urenlang te kletsen over het drama van Isaura. Ook andere huisvrouwen van de transitie sloten zich bij hen aan. Tante Frosea was voortdurend van streek vanwege de lijdensweg van de Braziliaanse slavin. ‘Die arme Isaura, hoe kan zij in slavernij leven? Hoe kun je de wreedheid van die schooier van een Leoncio verdragen?’ mompelde tante Frosea, terwijl ze haar tranen afveegde. ‘Je hebt gelijk, Frosea. Die arme stakker...’ viel Viorica Ionovna haar, met een diepe zucht, bij. Daarentegen schepte Olga Leonovna er genoegen in haar vriendinnen tegen de haren in te strijken: ‘Maak je niet zo te sappel over haar! Want zo beroerd heeft ze het nu ook weer niet... Jullie hebben het steeds maar over slavernij. Maar wat schiet ik ermee op dat ik vrij ben, als ik nooit verder ben geweest dan Koblevo? Heb ik nu soms het geld om naar Brazilië te gaan? Mooi niet. En als ik het wel zou hebben, zouden de autoriteiten me dan laten gaan?’ Er verscheen een uitdrukking van verbijstering op tante Frosea’s gezicht: ‘Wat zeg je me nou toch, Olga? Besef je niet wat het betekent om slaaf te zijn? Je hoort mij niet zeggen dat wij een luizenleventje leiden, maar we zijn tenminste vrij. En nu, met die perestrojka, mag je ook zeggen wat je wilt...’ Op dit punt kwam steevast een oorlogsveterane tussenbeide, die ervan overtuigd was dat Gorbatsjov een agent-provocateur en een schoothondje van de Amerikanen was. ‘Met die perestrojka zullen we allemaal aan de bedelstaf geraken! We zullen die slaven van Leoncio nog gaan benijden! Wacht maar af, dat gaan jullie eerder zien dan je lief is!’ waarschuwde de oorlogsveterane hun, en daarmee was de discussie op een dood punt aangeland. De meest aangrijpende aflevering was aflevering veertien geweest. De wrede Leoncio had Tobias in de val laten lopen. Isaura’s geliefde had zich laten lokken en was ten prooi gevallen aan een brand in een bouwval. De dood van Tobias was een hemeltergend onrecht! Hoe had hij zo goedgelovig kunnen zijn? Waarom moest zij afscheid nemen van een geliefd personage? Er zouden andere afleveringen volgen en tante Frosea kon zich niet voorstellen hoe het verhaal verder moest zonder Tobias. Die nacht had tante Frosea de slaap niet kunnen vatten. Ze had tot aan het ochtendgloren liggen woelen in bed, tot grote ergernis van haar echtgenoot. Die moest voor dag en dauw op om naar
75
de fabriek te gaan en spuide bij zichzelf zijn gif over de onbezonnen held van de soap. Nadat haar man, met rode ogen van het slaapgebrek, met slaande deur het huis had verlaten, sprong Frosea uit bed en belde Viorica Ionovna. ‘Wat moet Isaura nu beginnen? Denk je dat ze verder kan leven zonder Tobias?’ Ook Viorica Ionovna was diep geraakt door de onvoorziene dood van Isaura’s geliefde: ‘Ach, Frosea, het is een regelrechte ramp. Het arme kind was er helemaal kapot van. Heb je die uitdrukking op haar gezicht gezien? En, weet je... ik ben bang dat het nog erger wordt...’ ‘Wat bedoel je?’ Viorica Ionovna deed er enkele tellen het zwijgen toe, slaakte een zucht en zei vervolgens met verstikte stem: ‘Ik ben bang, Frosea, ik ben bang dat Isaura gaat zwichten voor Leoncio...’ Tante Frosea had het gevoel dat haar ademhaling werd afgesneden. De gedachte dat Isaura de koffer in zou duiken met Tobias’ moordenaar was domweg ondraaglijk. Olga Leonovna’s overpeinzingen joegen tante Frosea echter nog meer angst aan. Deze was niet alleen van mening dat het sinistere vermoeden van Viorica Ionovna zeer aannemelijk was, maar bij haar had tevens de overtuiging postgevat dat Isaura die hautaine houding van haar absoluut moest laten varen: ‘Jammer dat Tobias dood is. Maar laten we wel wezen, Frosea, we moeten er geen doekjes om winden, vergeleken met Leoncio was hij een schriel onderdeurtje. Het wil er bij mij niet in dat Isaura zo stapel op hem was. Je moet het me maar niet kwalijk nemen, maar ik vind dat die Isaura gewoon stom is als ze Leoncio nu nog niet ziet staan. Hij is stevig gebouwd, die boef, en hij heeft van die mooie ogen...’ ‘Maar... je snapt toch ook wel dat hij alleen maar met haar naar bed wil? Je snapt toch wel dat hij helemaal niet van plan is om met haar te trouwen?’ stamelde tante Frosea. Olga Leonovna snapte het, maar tegelijkertijd zag ze geen aanlokkelijker alternatief. De hele dag liep tante Frosea te piekeren over de keuze die Isaura moest maken. Omdat ze probeerde naar de voornemens van de onfortuinlijke slavin te gissen, vergat ze aan het avondeten te beginnen. Nadat het haar te binnen was geschoten en ze een tijdje in de keuken aan de slag was geweest, vergat ze dat de karbonades op het vuur stonden en liet ze aanbranden. Hongerig en moe kwam haar man thuis net toen aflevering 15 op het punt stond te beginnen, die beloofde
)
in veel opzichten opheldering te gaan verschaffen. Hij liep haastig de keuken in, zag het verkoolde vlees in de braadpan en zette het op een schelden: ‘Waar is m’n eten, wijf?’ Tante Frosea schoot omhoog uit de stoel waar ze gespannen op het begin van de aflevering zat te wachten. Ze voelde zich schuldig, ze beloofde gelijk een paar eieren voor hem te gaan bakken en probeerde hem uit te leggen dat het allemaal te wijten was aan Tobias’ dood. Ome Vova zette grote ogen op en brulde vervolgens: ‘Maak het nou een beetje, stom mens dat je bent, nou zou ik eieren moeten eten, wijf, nadat ik me de hele dag heb afgebeuld als een paard? Het wil er bij mij niet in, mens, dat jij niet snapt dat die acteur niet dood is? De held is dood, joh!’ Tante Frosea boog het hoofd. Ze kon en wilde geen onderscheid maken tussen de acteur en het personage dat door de acteur werd gespeeld. Tante Frosea, ome Vova en hun zoon Valeriu woonden al een heel mensenleven lang in een pijpenla-appartement van 42 vierkante meter. Het flatgebouw was in gebruik genomen in 1953, het jaar waarin Stalin overleed en had inmiddels – in het najaar dat tante Frosea Latijns-Amerika had ontdekt en Valeriu terugkeerde uit de militaire dienst – de 35-jarige leeftijd bereikt! Net als iedere andere stalinka was het vroegtijdig oud geworden, maar tante Frosea was tevreden: het bezit van een appartement, al was het ç een pijpenla, in Chisinau, het feit dat je stadsbewoner was, dat was niet niks! Isaura’s kommer en kwel had haar in die overtuiging gesterkt. In vergelijking met de beproevingen van de Braziliaanse slavin stelden haar problemen niets voor. Ja zeker, de laatste tijd was haar man nogal prikkelbaar, hij dronk zich weleens een stevig stuk in de kraag en blafte soms tegen haar dat ze de klere kon krijgen, maar deze kleine excessen waren toch niets vergeleken met het brute gedrag van de duivelse Leoncio. Tante Frosea wist dat haar man in wezen een goeie vent was, met een klein hartje. Ja zeker, hun appartement leek wel krapper te zijn geworden nadat Valeriu, ergens in de jaren negentig, met hun drachtige schoondochter op de proppen was gekomen, en vooral na de geboorte van hun kleinzoon, die aan tante Frosea’s zorgen werd toevertrouwd om de opleiding van het jonge ouderpaar niet in het honderd te laten lopen. Maar Isaura had nog geen bezemkast voor zichzelf! Ja zeker, nadat ze jarenlang ‘Eén volk, één land, Moldaviërs!’ had geroepen, samen met Olga Leonovna, samen met duizenden mensen die samendromden op het centrale plein van de stad, voelde ze zich bedrogen door de ‘Roemenië-dwepers’, die de economie hadden veron-
76
achtzaamd. Soms konden ze gewoon niet rondkomen, en om die reden had tante Frosea een halfjaar lang visconserven verkocht die ze voor een lagere prijs insloeg in een winkel aan de andere kant van de stad. Aan het gezeul met de conservenblikjes kwam abrupt een einde op een regenachtige herfstdag toen tante Frosea, ineengekrompen van de pijn, met uitpuilende boodschappentassen, ineenzakte in een omvangrijke plas water. De artsen van de Ambulancedienst, die haar overbrachten naar het ziekenhuis, constateerden een banale hernia van de tussenwervelschijf. Maar de slaven die met de zweep werden afgeranseld op de plantages verging het toch niet beter? Het was wel zo dat de fabriek ome Vova zijn salaris niet langer op tijd uitbetaalde en hem uiteindelijk zelfs de zak gaf, hoewel hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. Leoncio’s slaven konden er niet eens van dromen ooit salarissen en pensioenen te ontvangen! En tante Frosea was tevreden. Als ze dacht aan het leven van Isaura, Maria, Leticia, aan het leven van de andere heldinnen uit de Latijns-Amerikaanse soaps, was tante Frosea doordrongen van de waarheid dat ze een lotsbestemming met een gouden randje had. Er bestond weliswaar een klein drama: de soaps liepen af op het moment dat je meende dat ze eeuwig zouden doorgaan en dan was de vrouw enkele dagen van haar apropos. Maar dan startte er geheid een nieuwe soap en herwon tante Frosea haar tegenwoordigheid van geest en optimisme. Er was niets aan de hand! Het zou gewoonweg een feest zijn geweest als ook Isaura – Maria – Leticia de tegenslagen van het lot zouden weten te overwinnen, maar dat bleek, om onduidelijke redenen, onmogelijk. En tante Frosea had medelijden met hen. Op een dag sloop er echter twijfel in haar gemoed. Ze herinnerde zich Isaura’s vriendin, de kokkin Januaria, de negerin die van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat aan het koken was en die Isaura vertroetelde. Vreemd genoeg, hoewel ze slavin was en zich afbeulde, was Januaria berustend en deemoedig. Ze haatte Leoncio, maar ze probeerde niet eens zich te verzetten. Ze hield Isaura voor dat ze geduldig moest zijn, want het zou ooit goedkomen. Een merkwaardige raadgeefster! Een onverklaarbare gelatenheid! Tante Frosea snapte er niets van. Hoe kon het dat deze negerin berustte in haar lot? Ze kon toch net zo gemakkelijk wat gif in het eten van de grootgrondbezitter strooien en zo de
wrede onderdrukker uit de weg ruimen! Maar Januaria deed niets. Dat was het toppunt van absurditeit. Was ze bang voor de gevolgen? Of misschien… beviel het slavenbestaan haar wel? Dat zou echt helemaal krankjorum zijn geweest! Er zat iets anders achter, dat sprak vanzelf, alleen begreep tante Frosea niet wat dan wel… Toen ze op een avond het balkon opliep op zoek naar een teiltje tussen de oude troep die daar lag opgetast, wierp tante Frosea een blik op de binnenplaats. Het was kil en klam. De mensen hadden zich teruggetrokken in hun huizen. Een bebaarde zwerver was in een vuilnisbak aan het rommelen. Een kraai kraste triest in een kale boom. Het flatgebouw aan de overkant leek wel een ingeslapen kazerne. Alles was grauw, flets. Ineens kreeg tante Frosea een openbaring. Ze begreep waarom ze haar ogen niet kon afwenden van die ZuidAmerikaanse landschappen: ze bevatten geen grijs. De kleuren van de Nieuwe Wereld waren levendig, pakkend! De wereld van Isaura, met zijn azuurblauwe zee, met zijn exotische fruit en schaduwrijke palmbomen, met zijn dartele papagaaien en in het verblindende zonlicht badende stranden, was betoverend! Nee, Moldavië, met zijn lange, kille winters, kon niet op tegen de Nieuwe Wereld! Daarna, bijna op hetzelfde moment, werd tante Frosea door verbijstering getroffen: hoe kon er dan slavernij bestaan in die paradijselijke wereld? Hoe kon de uitbuiting van de mens de kop opsteken te midden van zoveel moois? Het was een flagrante tegenstrijdigheid waar tante Frosea niet bij kon. Ze voelde zich aangetrokken tot het klimaat van Brazilië, maar ze had een afschuw van slavernij. Plotseling ging tante Frosea een lichtje op: Isaura en de andere slaven maakten deel uit van een verdwenen wereld, nú bestond er in Brazilië geen slavernij meer! En zij had jarenlang rondgelopen met de gedachte dat Isaura haar tijdgenote was, dat de slavin in het hier en nu haar lijdensweg aflegde. Meer dan dat, ook de lotgevallen van de nieuwe Zuid-Amerikanen, van de hedendaagse helden, had tante Frosea bezien door het prisma van Isaura’s leed. Op onverklaarbare wijze waren alle gedupeerden in de soaps voor tante Frosea een stel ‘slaven’ geweest. Deze nieuwe openbaring deed haar versteld staan. Isaura’s ‘ontsnapping’ naar een ander tijdvlak verontrustte haar. Tante Frosea verlangde vanuit het diepst van haar ziel dat zij en Isaura tot dezelfde Tijd, tot hetzelfde ogenblik behoorden. ❚
77
2 Onze strenge lectoren selecteerden een handvol teksten voor onze literaire proeftuin. Teksten om van te proeven, maar ook experimenten, proefstukken. Bekende auteurs, aanstormend talent en zoekende debutanten staan hier solidair en complexloos naast elkaar. Poëtische bokkensprongen naast klassieke versificatie, bevreemdende verhalen en buitensporige intriges, reflecterende mijmeringen, gedurfde beweringen, speelse onboezemingen, onverwachte interviews, spraakmakende voorpublicaties, interessante getuigenissen... Kuier door deze literaire proeftuin, ontdek charmante pennenvruchten, verbaas u, erger u, maar blijf niet onverschillig...
“Proeftuin”
De eerste vorige editie van onze Proeftuin werd ongemeen enthousiast onthaald. Een aanmoediging om deze aanpak een verlengstuk te geven. Door de lengte van het Roemeense themagedeelte zal de proeftuin een kleinere oogst aanbieden, maar de kwaliteit blijft gegarandeerd. Kees Klok bezoekt zijn literaire vriend L. Beiden lijken de tijd stil te willen zetten. De klok terugdraaien? Als de dokter komt, zegt L. alleen maar ‘Nou, doei!’ en meer vindt hij zijn verttrek niet waard. Dichter Richard Foqué maakt een balans van zijn bestaansreden op. Hier sta ik en wat oogstte ik? Waar zijn vriend en vijand gebleven? Alleen de nacht roept op voor een laatste gevecht. Jabik Veenbaas filosofeert over de verloren dagen van zijn jeugd. Het oude woordenspel heeft veel met stom geluk te maken. Jotie ‘t Hooft dacht er echter anders over... Leen Pil zoekt een poëtische, andere weg, de maand van de boetedoening is voorbij en hoe fout is de hoop? Ach, je zou voor hem de benen nemen. Luc de Rooy, drijvende kracht achter de jonge Nederlandse uitgeverij Karaat, vertaalde een verhaal uit de bundel Todos somos amigos de lo ajeno van de gelauwerde Colombiaanse auteur José Zuleta Ortiz. In Kamer te huur vertelt Zuleta over de kamer van zijn jeugd die moest verhuurd worden. De kinderen tekenen affiches om de eventuele huurders over de streep te halen. Maar huurders brengen ook hun verlangens mee...!? Liliane Melis penseelt de maanvrouw en Irma Ideaal. Vrouwen in de schemerzone van de slaap. Joris Iven brengt poëtische vertalingen van de Amerikaanse dichteres Ruth Stone. Ze debuteerde hetzelfde jaar als haar echtgenoot zelfmoord pleegde... love poems, all writen for a dead man. De dagelijkse verplichte taken, het vrouw zijn, hoe kijk je naar je kinderen, wat zeg je tegen jezelf? Guido Lauwaert tekent in het verhaal De moord de belevenissen en overlevingsstrategie van een hakkelende binnenschipper: ‘Als ik water zie, komen de tranen me in de ogen.’ Hij denkt terug aan de barre tijden aan het Oostfront en dan komt hij terug thuis... een vreemdeling in eigen huis, maar de onverwachte confrontatie met die andere, al even onverwachte vreemdeling...! Luc Geeraert volgt het spoor van de man die ‘s avonds in pyjama en op pantoffels de nacht trotseert: de bizarre nachtruiter. Een toevallige vrouw lokt hem mee naar haar kamer en daar begint en eindigt de nachtmerrie van de moord. Is alles echt gebeurd? Alles wat je leest, is niet echt gebeurd. Alles wat nog niet gebeurd is, kun je in dit nummer lezen! ❚
78
Kees Klok
Nooit eerder
L. heeft gevraagd om tegen twee uur bij hem te zijn. Hij zit in de leren fauteuil waar hij de afgelopen weken nauwelijks is uitgekomen. Een paar haarslierten warrelen nog als laatste herfstdraden om zijn hoofd. Zijn baard is vlassig geworden, zijn ingevallen wangen hebben een bijna wasbleke kleur. Achter hem zijn imponerende boekenkast, die vrijwel een hele wand van de achttiende-eeuwse salon beslaat. Toen de hoogste planken vol raakten, heeft L. een speciale trap laten maken. Bij dezelfde timmerman die de kast bouwde. Het plafond is nog in originele staat en valt onder Monumentenzorg. L. vindt dat lastig. Als er moet worden gewit, komt er voor en na een inspecteur. Daarom is het plafond langzaam aan het verbruinen. L. heeft jarenlang stug gerookt, pas twee jaar geleden is hij ineens gestopt. Toen de huisarts hem geen pillen wilde voorschrijven om de abstinentie te vergemakkelijken, heeft hij de sigaret er op eigen kracht aan gegeven. Het kostte hem ogenschijnlijk geen moeite. L. heeft soms een ijzeren wil.
Al maanden geleden heeft L. de werkster weggestuurd, vanwege zijn steeds sterkere neiging alles te willen controleren. Hij zegt desondanks dat we vrij zijn wijn of bier te nemen. Hij wil chocola bij de thee. Ik zie L. voor mij zoals ik hem zesenveertig jaar geleden leerde kennen. Dat was in klas 3A2. Mulo-A met wiskunde. We hadden daar matige aanleg voor, maar L. iets meer dan ik. Daarom schaakt hij beter. Ook kon hij beter voetballen, maar ik was minder verlegen tegenover de meisjes.
L. zat altijd vol literaire plannen. Als hij die had uitgevoerd, had hij ook een aantal boeken gepubliceerd, zoals ik, maar L. was niet altijd wilskrachtig. L. bleef vrijgezel. We schreven gedichten in de schoolkrant. L. zat altijd vol literaire plannen. Als hij die had uitgevoerd, had hij ook een aantal boeken gepubliceerd, zoals ik, maar L. was niet altijd wilskrachtig. De huisarts arriveert een kwartier te laat, zonder een groet of een verontschuldiging. L. kijkt geërgerd. Hij staat moeizaam op, omhelst ons een voor een, soms met een glimp van pijn. Hij loopt achter de dokter en zijn broer en zus naar de slaapkamer. In de deuropening draait hij zich om, steekt zijn hand op en zegt: ‘Nou, doei!’ Doei, een woord dat hij nooit eerder heeft gebruikt. Een kwartier later mogen we gaan kijken. L. ligt roerloos op bed, ontspannen zoals hij in maanden niet was. ❚
We zijn met dertien mensen. L., zijn broer en zus en tien vrienden en vriendinnen. Om ons een houding te geven, babbelen we over het weer. L. hoort dat het heeft gesneeuwd en dat er een ijzige wind waait. Daarna spreken we over deel twee van het Verzameld Werk van Karel van het Reve, dat ik een paar dagen geleden voor hem moest kopen. L. vraagt om thee. Die wordt gezet in de vervuilde keuken.
79
Richard Foqué
Hier sta ik 1. Hier sta ik stamel ik nooit geopend godsgeschenk verpakt verzegeld verstomd geslagen in vertwijfeling alsof de oerknal heeft gefaald alsof wij moeten verdwijnen de goddelijke fout hersteld de zwarte gaten gedicht.
3.
Zelfverklaarde ziener vreemdeling onaangepast te oud voor de wereld te jong voor zichzelf. Op wankele drempels verlaten vergeten verloren alsof alles moet herbeginnen alsof de wereld opnieuw wordt uitgespuwd.
Hier sta ik versteen ik alsof alle wegen zijn gesperd alsof richtingwijzers zijn verwijderd. Wie schreeuwt nu nog wie krijst wie luidt de klok wie schrijft de woorden op de muren. Opgebruikt vallen de avonden en duisternis stijgt te paard. Dogma’s stof op een doodlopend pad. Luister de nacht levert uit kalft in graaft zijn gangen door de dromen blind als een losgeslagen dronken mol die daglicht schuwt dageraad laat wijken voor duisternis oorverdovend door de ramen dreigt.
2. Hier sta ik twijfel ik gekerkerd in de tijd verdwaald in de geschiedenis in bedrieglijk verleden onzichtbaar gespiegeld onuitgesproken kinderdromen bang gehuil tekens op de muren alle pijn is oud. Blinde ziener doof en stom het geheugen leeg gezogen het lijf sprakeloos verlamd alsof alleen stilte nog tranen droogt. Niets is zeker niets is waar niemand om recht te spreken niemand om te vertrouwen geen god om te schuilen.
80
4.
5.
Hier sta ik wacht ik gewikkeld in schimmige lakens op het doven van de laatste maan. Waar zijn de profeten nu de meesters van illusie magiërs uit mijn jeugd waarzijn de heilige boeken de tafels van de wet.
Hier sta ik geplooid en omgebogen geen vriend geen vijand is gebleven geen liefde nog weg te geven geen haat te retourneren. Wie wandelt nu met mij op water wie blaast de koperen trompet gebied de wallen uiteen te vallen te verkruimelen tot dorrend zand.
De hemel ademt kwaad de raaf voor altijd verdwenen. Hoor hoe laarzen marcheren door de donkere kamers in mijn hoofd. Zie hoe duisternis zich spreidt onontkoombaar raast over land en water alsof de nacht roept voor een laatste gevecht.
Morgen zal nooit meer komen want tijd is enkel een ogenblik de waarheid kansloos achterlatend urengetekend in schaduwschrift van alle kanten losgeslagen einde zonder begin het drijft verloren. Want waar ik ga loopt niemand onbegaanbaar nu de dagen.
81
Jabik
Veenbaas
Spiegelend
SPIEGELS je weet het nooit met spiegels glimlachen minzaam schudden het hoofd huiveringwekkende willekeur zo stond ik ooit in een koude opkamer met een vriendelijke spiegel boven de haard ineens verdween mijn gezicht razendsnel maar kennelijk mijn ogen niet en ik heb een vrouw gekend de spiegel had haar ziel meegevoerd op hol geslagen paarden voortdurend moeten kijken of ze gaan open als een poort daar ligt je oude dorp er waait een lauwe voorjaarswind tot er een buurman tegen het raam tikt trouwens, waar blijven je benen? ze houden zich wijselijk verborgen met schoonheid heeft dat alles niets te maken gisteren nog: ik was net veertien geworden en wie hielden er toezicht? twee giechelende meisjes
82
GEDICHT VOOR JOTIE ’T HOOFT ik lees je prachtige verzen en herinner me de verloren dagen van mijn jeugd de jacht op het voortijlend ogenblik zonbeschenen schuim. even schitteren op de golven van een onverschillige branding en het ontwaken in de stinkmuil van een morgen te veel waarom ben ik niet overmoedig in een tochtig kot gestorven bezweken voor een naaldvol vervoering? zo werd ik ouder, dat is drie keer mager zijn als een doodshoofd één keer toeslaan als een wolf noem het geluk hebben: de sluwe grijns van de veteraan de hand op het mes
83
Leen Pil
Een andere weg
OMDAT HET BITTER SMAAKT Hier eindigt de dorst. Hij slikt of doet alsof. Hij speurt de monden af en spreekt het uit: een harde oorlog. Hij zoekt een mok waar een gebroken stad in past. Trekt de thee. Tot tweemaal toe. Er wordt niet geroerd. Met de geur komt ook het weten vrij. In kleine porties. Een vuile laag. De zachte smaak is weg. Hij neemt een slok. Legt het deksel op de kom en knipt de oogleden om niet in te slapen.
STAANDE ik was suiker in mijn handen en spoel je hoofd ik leg het op je huid en breng je naar de stad ik laat je achter in de straten onbewerkt en ongenadig mag je bij de brouwers zijn hun rijst en kruiden overslaan de muren dragen scheuren dekken lege plekken witte nachten en de draden de maand van boetedoening is voorbij
84
PIANOFORTE hij leest de leegte tussen vier lijnen voelt het afscheid in zijn vingertoppen vijlt de nagelranden en komt aan het punt dat hij haar begrijpt hij speelt achtereen op dezelfde toets de schouders lopen vast de hamer kreunt maar hij gaat door ziet enkel nog hoe fout de hoop wel is en zoekt zijn tanden prikt in de klank de galm wordt rond hij vangt haar in de mond drinkt en zucht en klinkt opnieuw verstomd onschuldig
JE ZOU VOOR HEM DE BENEN NEMEN hij vervangt de steen hij weet het materiaal is taai wanneer het botst of valt wanneer de bodem vuil en ongelijk een zwerfstroom kent een andere weg hij rilt alleen in het begin wanneer hij overhelt wanneer zijn voet laag staat en zijn hoofd wat knelt hij houdt de lus nog open verlangt naar een retour de spieren raken opgevuld en zetten uit liggen in een bochel in de knoop nog even blinkt zijn evenwicht hij buigt hij hoort de straten juichen
85
José Zuleta Ortiz
Kamer te huur Vertaling: Luc de Rooy José Zuleta Ortiz (1960, Bogotá) is dichter, schrijver en redacteur. Als zoon van de filosoof Estanislao Zuleta groeide hij op in een intellectueel milieu. Tegenwoordig leidt hij de stichting die het werk van de Colombiaanse denker in leven moet houden. Zuleta is daarnaast de drijvende kracht achter het poëzietijdschrift Clave en het Internationaal Poëziefestival van Cali. ‘Kamer te huur’ komt uit de bundel Todos somos amigos de lo ajeno, Alfaguara, Bogotá, 2010, die bekroond werd met de Premio National de Literatura al Cuento Inédito 2010. José Zuleta Ortiz
‘Om die van jou te verhuren, met dat geld kunnen we mijn studie betalen,’ antwoordde ze. ‘En wie gaat er in mijn kamer wonen?’ Ze zei dat ze dat niet wist, maar ze hoopte een studente. Toen we geroepen werden voor het avondeten, namen we het affiche mee om het onze ouders te laten zien. Mama vond dat we wel erg veel verschillende kleuren hadden gebruikt, en dat het niet serieus genoeg was. Papa wilde er niet naar kijken. Hij zei dat hij geen vreemde in huis wou. ‘Het gaat er niet om een vreemde in ons huis te laten wonen, het gaat erom dat onze dochter een beroepsopleiding krijgt,’ zei mama, en ze stond op van tafel. We maakten een nieuw affiche, dit keer met zwart potlood. Toen we klaar waren, lieten we het aan mama zien, die zei dat we het op mijn kamer moesten plakken, achter het raam dat op straat uitkijkt. De volgende dag stond er een mevrouw aan de deur, met een meisje van mijn leeftijd. Mama liet hen binnen en praatte met de mevrouw; niet veel later waren ze al weer vertrokken. Daarna hoorde ik dat mama tegen mijn zus zei dat we een nieuw affiche moesten maken en erop moesten zetten: ‘Voor één persoon’. Ik dacht dat ik met dat meisje zou kunnen spelen als ze bij ons zou wonen, dan zou ik me niet zo vervelen. Maar mama zei: ‘Twéé meer in huis, vergeet het.’ En dus lieten we het volgende affiche
Nadat mijn vader zeventien jaar als bediende bij de bank Davivienda had gewerkt, werd hem zijn pensioen ‘geschonken’: bij zijn afscheid kreeg hij een huis, onteigend van een mevrouw die het niet meer kon betalen, omdat ze ontslagen was. In het begin waren we heel gelukkig en hadden we geld genoeg. Ik at in die tijd veel Charms-reddingsboeitjes: ze leken op gekleurde wieltjes, hadden verschillende smaken, en waren verpakt in rolletjes aluminiumfolie. Ze waren doorzichtig, leken op kristal, en wie ze in zijn mond stopte was gelukkig. Ik speelde met ze, door met het puntje van mijn tong in het ronde gaatje te peuteren of de reliëfletters te lezen, en ik liet ze smelten in mijn speeksel, of ik keek door de gaatjes alsof ik een verrekijker had. Kort voor het geld van papa’s ‘geschenk’ op was, gaf hij me een doos met twaalf rollen reddingsboeitjes en zei: ‘Ik hoorde dat ze binnenkort uit de handel gaan; probeer er zoveel mogelijk van te genieten, want het konden wel eens de laatste zijn.’ Niemand kan zich voorstellen hoe ik die doos gekoesterd heb. In die periode, toen het geld van papa zo goed als op was, riep mijn zus me om haar te helpen met een affiche dat ze van plan was achter het raam te plakken. Toen we het het inkleurden, vroeg ik: ‘Waarom moeten we eigenlijk met zijn tweeën op jouw kamer gaan slapen?’
86
zien en papa zei dat hij er niks mee te maken wou hebben, dat we ermee naar mama moesten. Zij vond het er goed uitzien en dus plakten we het achter mijn raam. Niet veel later belde een meisje aan met hoge hakken en een rokje, en roodgeverfd haar. Mijn moeder handelde het aan de voordeur af, en mijn vader liep even de hal in om haar te bekijken. Ze was heel knap, maar mama zei dat de kamer al verhuurd was. Later zei ze: ‘Stel je voor, dat er zo eentje in je huis woont.’ Die avond, toen papa even naar het pleintje was gelopen om een sigaret te roken, werd er aangebeld. Het was een lange meneer van ongeveer vijfentwintig, die veel glimlachte. Mama liet hem binnen en ze gingen in de kamer zitten praten. Ze bood hem koffie aan, en toastjes. Mijn zus ging erbij zitten, en de meneer bleef maar praten en glimlachen. Even later kwam papa thuis en mama stelde de meneer aan hem voor. Papa groette bijna niet terug en liep achterom door naar onze binnenplaats. De meneer vroeg ons telefoonnummer en beloofde dat hij over twee dagen zou bellen. Toen we aan tafel gingen voor het avondeten, had papa het met mama over de meneer. Hij zei dat die hem niet beviel en dat hij liever de vrouw met het kind had. ‘Hoe kun je dat nou zeggen, begrijp je niet dat ze meer water zullen gebruiken en meer, nou ja, overal meer van?’ Vanaf die dag sliep ik op een matras dat onder het bed van mijn zus vandaan gehaald werd, en daar ’s ochtends weer werd opgeborgen. Mijn kleren legde mama op haar kamer en mijn speelgoed stopte ze in een grote bak op ons binnenplaatsje, afgedekt met een tegel zodat het niet nat werd. Die zaterdag werd er gebeld; eerst antwoordde mijn zus, toen gaf ze de hoorn door. Nadat mama had opgehangen, vertelde ze dat Adolfo mijn kamer zou huren. ‘Welke Adolfo?’ vroeg papa. ‘De jongeman die laatst hier was, oen!’ antwoordde mijn zus. Adolfo verscheen de volgende morgen, hij praatte met mijn moeder en betaalde drie maanden vooruit. Mama trok het affiche van het raam en gooide het in de prullenbak. Op het raam bleven de vier punten van het affiche achter die vast waren blijven zitten onder het plakband. ‘De jonge Adolfo’, zoals mijn moeder hem noemde, nam zelf een bed, een televisie en een paar dozen mee, en hij gaf mijn moeder heel veel papiergeld.
Daarmee werd een gedeelte van het collegegeld van mijn zus betaald; iedereen was heel blij, want nu was ze studente.
Mama haalde uit de envelop een vel papier tevoorschijn en las: ‘Moeder, maar bovenal vrouw...’ Ze viel stil. Papa speelde elke zaterdag biljart; hij had een keu waarvan hij de top en de pomerans gedurende de hele week vertroetelde. Ik ging bij hem zitten, haalde mijn speelgoed tevoorschijn, en speelde naast zijn stoel. We verveelden ons, want sinds ‘de jonge Adolfo’ in mijn kamer woonde, leken mama en mijn zus ons helemaal te zijn vergeten. ‘En wat doet onze huurder eigenlijk voor de kost?’ vroeg papa een keer tijdens het avondeten. ‘Hij is dichter en werkt als verkoper in een elektronicazaak.’ ‘Zo, dichter en verkoper van elektronica... En waar komt hij vandaan?’ ‘Ik geloof uit Medellín.’ ‘Ik kan hem absoluut niet uitstaan.’ ‘Jij kan niemand uitstaan,’ zei mama, en ze stond op om te gaan afwassen. De volgende morgen stond ik me aan te kleden in het halletje van onze binnenplaats toen ik de geur van vers gebakken arepas rook en hoorde hoe de ring van mijn moeder tegen de melkklopper tikte. Ik hou erg van arepa’s met kaas, en om dan de gesmolten kaas met mijn mond in sliertjes van het brood te trekken tot ze breken. Ik kleedde me snel aan en rende naar de keuken om te ontbijten. Terwijl mam de warme chocolademelk inschonk liep Adolfo langs, nam de arepa van mijn bordje en zei: ‘Doña Nena, vindt u het erg als ik een van uw maïsbroodjes steel?’ En hij was vertrokken. Mama zei niets. En ik moest sojakoekjes eten. Op moederdag kwam Adolfo na de maaltijd die door mijn zus en papa bereid was, en gaf mama een grote envelop. ‘Namens mij,’ zei hij. Mama haalde uit de envelop een vel papier tevoorschijn en las: ‘Moeder, maar bovenal vrouw...’ Ze viel stil. Adolfo gaf haar een kus op de wang. ‘Een gedicht dat ik voor u heb geschreven,’ zei hij. Papa liep naar onze binnenplaats om een sigaret te roken. Mijn zus vroeg mama of ze het gedicht kon voorlezen. Mama zei dat ze dat later zou doen, en ging de envelop opbergen.
87
Een andere keer was ik voor een boodschap naar de winkel gestuurd en toen ik door het park liep, zag ik Adolfo met mijn zus. Hij hield haar hand vast en fluisterde iets in haar oor. Zij lachte en later, toen ik van de winkel terugkwam, zag ik dat ze elkaar kusten. Die nacht, toen mijn zus over mijn matras stapte om in haar bed te klimmen, vroeg ik haar of ze Adolfo’s vriendinnetje was. Ze zei ja maar ik mocht het niet verder vertellen, het was een geheim en niemand mocht het weten. Ze gaf me een stuk chocola en zei dat we een broer-zusgeheim hadden. Mama zei tegen mijn zus dat ze niet zo lang moest bellen, want stel dat er iemand Adolfo probeerde te bereiken. Tegen papa zei ze dat hij niet zo lang op de wc moest blijven, misschien moest de jonge Adolfo ook wel nodig. En ze had het de hele dag met de vrouwen uit de buurt over hoe beschaafd de jonge Adolfo wel niet was. Op zaterdag speelde ik voetbal, op het terrein van Los Álamos. Papa bracht me en vertrok dan met zijn keu om te gaan biljarten. Een van die zaterdagen liep ik een blessure op en werd van het veld gehaald. Ik wilde doorspelen, maar de trainer stuurde een ander voor mij het veld in. Vóór de wedstrijd was afgelopen ging ik al naar huis. Eenmaal thuis klopte ik niet aan; ik bleef voor het huis naar de punten van het affiche kijken die nog altijd vastzaten achter het plakband. Ik hoorde een geluid en keek tussen de gordijnen door
en zag mama, bijna in haar blootje, boven op Adolfo op en neer gaan, zoals voetballers doen als ze een goal vieren. Ze lachten, maar ik wilde het allemaal niet zien. Op Kaarsjesnacht voor Kerst moest ik schone kleren halen op de kamer van mijn ouders en daar zat mijn zus met haar neus in de kast van mama. Toen we bezig waren met het aansteken van de kaarsjes kwam Adolfo thuis en er werd muziek opgezet. Adolfo vroeg mama en mijn zus te dansen. Mijn vader en ik wilden net een lampion aansteken toen we mama en mijn zus ruzie hoorden maken; ze gilden naar elkaar en mijn zus zei hoer tegen mama. Papa gaf haar een klap in haar gezicht. De volgende dag vertrok mijn zus uit huis. Eindelijk kon ik weer in een bed slapen. We wisten niet waar mijn zusje naar toe was. Tot ze op een dag naar huis belde en met papa sprak. De volgende dag zocht papa zijn kleren bij elkaar en zei dat hij haar ging zoeken. Maar hij kwam nooit meer terug. En mama huilde, dagen lang. En daarna, zonder iets te zeggen, vertrok ook zij uit huis. Gisteren heb ik de hele dag gezocht, maar ik kan de drie rolletjes Charms-reddingsboeitjes die ik nog had niet meer vinden. Adolfo heeft alle meubels op een andere plek gezet en hij slaapt nu in de kamer van mijn ouders. Vanmorgen beval hij me een affiche te maken om achter het raam van mijn kamer te hangen; hij wil dat ik schrijf: KAMER TE HUUR, VOOR ÉÉN PERSOON. ❚
88
Liliane Melis
Zij Vrouw
MAANVROUW
ABSOLVE (7 APRIL 1932) Voor A. Baillon
zoals ze slaapt, loom als een leeuw in het steppegras, de ogen op een kier
bloemblaadjes doorheen het huis van de voordeur tot mijn bed een spoor van gele narcissen
haar mond bedekt met schuim
de tafel gedekt voor hij die komt wanneer de nacht als een wit laken over de avond valt
kraakt ergens een rietstengel wind breekt stilte wit een zucht, het geluid van krekels
in de schemerzone voor de slaap glijden ze glimlachend aan mij voorbij
klimt hoger en hoger de hemel in, boven de wolken
ik heb van hen gehouden van hen allemaal maar het meest hield ik van Irma, van Irma Ideaal
waakt een zwarter licht
89
Ruth Stone
Dingen die ik tegen mezelf zeg Vertaling: Joris Iven
Ruth Stone werals Ruth McDowell geboren op 8 juni 1915 in Roanoke, Virginia. Ze overleed op 25 november 2011, op 96-jarige leeftijd. Ze schreef dertien dichtbundels waarvoor ze diverse prijzen en onderscheidingen kreeg. In 2002 werd ze bijvoorbeeld bekroond met de National Book Award en de Wallace Stevens Award. In juli 2007 werd ze benoemd tot poet laureate van de staat Vermont, waar ze leefde, in het noordoosten van de Verenigde Staten. Op haar negentiende trouwde ze met haar eerste man, toen ze nog studenten waren aan de universiteit van Illinois. Ze kreeg één dochter, Marcia. Het kwam tot een echtscheiding en Ruth trouwde met Walter Stone, waaruit ook twee dochters voort kwamen, Phoebe en Abigail. Maar in 1959, op 42-jarige leeftijd, pleegde Walter Stone zelfmoord. Dat was toevallig ook het jaar waarin Ruth Stone debuteerde als dichteres. Als dichteres is ze altijd liefdesgedichten blijven schrijven voor Walter, ‘love poems, all written for a dead man’. Ruth Stone heeft haar drie dochters alleen opgevoed en voorzag in haar levensonderhoud door ‘creatief schrijven’ te doceren aan verscheidene universiteiten, onder meer in Illinois, Wisconsin, Californië en New York.
EEN VROUW ZIJN Je kunt alles wat je wilt tegen jezelf zeggen. Je was toch de enige die ooit heeft gehoord Wat je zei. En zelfs jij bent die stralende lichtflitsen Vergeten die je van veraf zag, zoals Toledo Dat broedde, oplaaide met het Moorse kromzwaard. Weggezonken in het omber, verlicht vanuit de hoeken door de gepaste verlichting, Trek je je terug in de buitenwijken. Verscholen in de schaduw van schuttingen Spoor jij je hond aan om zijn poot te lichten tegen de struiken van de buren. Soldaten komen dichterbij. Ze zijn overal. Vanachter de lantaarnpaal stuurt de hond onbekende berichten Naar de onbekenden. Een zinnige verbintenis van de zintuigen. Het vrije ego maakt zijn eigen patronen. De stem van de urine die zegt dat dit mijn zout heeft weggewassen, Mijn mineralen. Mijn nieren zegenen je, dagen je uit, nodigen je uit Te voorschijn te komen en het met me uit te schreeuwen in de schizofrene nacht.
90
EEN MOEDER KIJKT NAAR HAAR KIND Waarom ben je mooi? Waren het je moeder, je vader, Je genen? Ik begrijp je niet. Waren het je tantes, je ooms? Ik denk aan je ongeboren zussen en broers, Omslachtige proteïne. Wie waren ze, Verloren geraakt in de slang en de schaal, Die er geweest konden zijn? Oneindig klein, Eivormig, staart. Waarom ben je mooi? Ik ben een in vlees gezette zegel. Het andere allemaal. Splijtende strengen. Dak, periferie, hal, Deuropening naar het eindige. Waarom ben je mooi? Zijn dit de enige ogen waarin je ontvlamt En opflakkert in het brandende bloed? Daar in het centrum, onbegrepen Grote sierboom; Ledematen, gespierde armen, verstrengelend haar Dat de lucht in brand steekt. Een aparte opflakkering waarvan de val niet kan mislukken. Waarom ben je mooi?
91
EEN LIEFDE ALS DIE VAN ONS Eens heeft een kleine barst in een laan naar een lindeboom gelachen. “Ik houd van je gevlekte schaduw,” dacht hij; maar alleen bij zichzelf. De kleine barst strekte zich genoeglijk uit. De zuivere hitte van de zon kookte in zijn verkruimelde randen. “Wat brokkel ik toch af,” fluisterde de barst, “wat gaan het gewicht en de schok toch door me heen. Ik ben een echte MacAdam.” De lindeboom schudde in de straalwind. Het gonsde van de vleugels. Mannelijke en vrouwelijke pollen en stampers; het gonsde. Tegen de equinox was de lucht gevuld met een heel spoor van zaadjes. Ze kwamen in stuwende massa’s, stotend en vallend. Ze kriebelden de straat met hun puberachtig uitbarsten. ’s Ochtends kwam de straatveger, die spoot met water, rolde erover heen met duizenden borstelharen. Hij borstelde ze rechtstreeks het riool in. Eén verlegen jong lindezaadje werd in de barst geveegd. De barst zuchtte. Hij wist tenminste dat de lindeboom dit had opgemerkt. “Een liefde als die van ons,” zei de barst, zou de straat kunnen doen splijten, het verkeer ophouden! De tijd gegund, zou ze zelfs de rioolbuis kunnen beschadigen!”
92
DINGEN DIE IK TEGEN MEZELF ZEG TERWIJL IK HET WASGOED OPHANG Als een mier die op de waslijn oversteekt van appelboom naar appelboom, zou nadenken en nadenken, zou hij waarschijnlijk Albert Einstein niet kunnen verzinnen. Of zelfs zijn slonzige snor; of de gerimpelde wallen onder zijn ogen die jaren later opgezwollen waren, nadat hij die gekmakende relativiteit had verzonnen. Zelfs wasgoed is driedimensionaal. De mieren steken over door grote vlezige bossen van wasknijper naar wasknijper en dragen het ware middelpunt van het leven in hun zakken of kaken, het ware middelpunt van het universum in hun mierenzuur moleculen. En hoe verfrissend het linnen is, terwijl je ’s nachts in schone beddenlakens ligt, alsof jij de enige bent op de berg, en je lichaam de gladde aanraking van het bed voelt als liefde tegen je huid, en de zware zak van jezelf zich ontspant in zijn omhelzing. Als je het licht uitdoet, ben je blind in het donker zoals de mieren misschien blind zijn, met dezelfde abstracte sprong uit deze beperkende dimensie. Zodat de echte kromming van het licht, zoals deze in de rimpeling van de ruimte is getrokken, verbonden is met je eigen blinde pad over de afgrond. En daar in het donker staat Albert Einstein met zijn slimme formule die eruit ziet als kleine kaken die tunnels in de aarde graven en kristallen van zand naar boven brengen, die korreltje na korreltje exploderen in een withete stralende turbulentie, en naar je glimlachen, een verlegen borstelige glimlach, langs een denkbeeldige lijn van hier naar daar.
93
IK HEB DRIE DOCHTERS Ik heb drie dochters Als reine-claude pruimen. Ze zaten de hele dag Op hun duim te zuigen. En wat nog erger is Ze huilden de hele dag. Waarom worden de bruine haren van onze moeder Niet grijs? Ik heb drie dochters Als drie kersen. Ze zaten bij het raam Om de jongens te behagen. En ze konden niet wachten Tot hun moeder oud werd. Waarom worden de bruine haren van onze moeder Niet sneeuwwit? Ik heb drie dochters In de appelboom Die zingen Mama stuurt Papa Met drie jonge minnaars Om ze van mij af te nemen. Ik heb drie dochters Als reine-claude pruimen, Die de hele dag zitten En de hele dag zuchten En op hun duim zuigen: Ze zingen, Mama, zou je niet halen en dragen, En Papa; zou je ons niet laten trouwen, Ze zingen, sprenkel sneeuw op Mama’s haar En hemeltje, geef ons ons deel.
94
Guido Lauwaert
De Moord
Een rivierschuit in de verte fluit bij het aanbreken van de dag. Vertrekt hij? Legt hij aan? Een tegenligger in de ochtendmist? Voor plezierjachten moet je dubbel op je hoede zijn, heeft een ouwe binnenschipper me ooit gezegd. Hij was vijfenvijftig, of misschien wel tachtig. Ik vroeg het hem niet, misschien wist hij het zelf niet. De huid van zijn gezicht was als kurk. Hoe hij die geschoren kreeg, en toch, ach, wat doet het ertoe? Zijn ogen… zwarte pupillen op een spierwit veld. Kort geblokt lijf, dikke voeten in rubberen schoenen, handen als kolenschoppen. Hij gaf de indruk een sukkel te zijn. Fout. Hij vervoerde kolen, grint, zand… van Rotterdam naar Antwerpen en van Antwerpen naar Rotterdam. Geen etenswaren. Dat trekt maar ongedierte aan. Autowegen waren er nog niet. Alle groot vervoer ging langs de kust en over de binnenwaters. Ik hoor zijn stem. Zwaar, zangerig, hortend, struikelend over zijn eigen tong. Hendrik. ‘Vijfentwintig jaar lang. Een kwart eeuw. Zelden met een lege… een lege buik naar Rotterdam moeten varen, of, of naar Antwerpen. Dan verdien je tenminste wat. Voor je wijf, je koters en je… en je eigen lijf. Want het leven is duur, man, en geen pretje als je… als je er zelf geen pretje van maakt. Nooit drugs, hoewel de kans voor het grij-grijpen lag. Controle, die bestond toen nog niet. Genoeg aanbod, maar als je daarmee… als je daarmee begint, word je binnen de kortste keren gegijzeld. Hebben ze… hebben ze je in de… in de tang. Aan mijn anker geen mossel. Nooit geweest. Clean. M’n kop af als het niet waar is. Vaste route en toch, meneer, telkens weer vol surprises. Als ik begin te vertellen, als ik be-gin… komt er geen eind aan. Dat garandeer ik je. Op een blaadje. De rivier, de rivier zit vol venijn, of je nu stroomop- of stroomafwaarts va va vaart. Om nog maar te zwijgen van de… van de wind. Smerig dat die kan zijn, meneer, smerig. Zo onvoorspelbaar als een vrouw. De wind en het water, dat zijn… dat zijn twee… twee handen op één buik, meneer. Het is uitkijken met die twee. Ja, uitkijken of ze duwen je… ze duwen je een zandbank op, of smijten je
tegen… tegen de kade. Ze dwingen je te la-laveren, verduveld nog an an an toe. En het is verdomd, het is verdomd nog prettig ook. Anders zou ik het geen vijf… vijfen… geen vijfentwintig jaar vol-volgehouden hebben.
Ons pad kruiste zich op de meest onverwachte momenten en telkens in een andere kroeg, zolang ze maar naar de haven rook. Alsof je van de ene kui-uil in de, in de andere valt. Naar de kermis hoef ik niet te gaan. Nee! Die beleef ik elke dag op het… op het water. Als ik water zie komen de… komen de tranen me… me in de ogen. Ja, dat durf ik gerust be-bekennen. Ik hoef me d’er niet voor te… voor te schamen. Een man mag gerust… mag gerust ook een traantje plengen, meneer.’ Ons pad kruiste zich op de meest onverwachte momenten en telkens in een andere kroeg, zolang ze maar naar de haven rook. Het maakte niet uit welke geur. Rotte vis, vuil dokwater, zeewier. Het was de tijd dat ik in Antwerpen woonde. Ik was vooraan in de twintig. Hij keek mij aan, ik hem. We waren vrienden voor het leven. Zoiets gebeurt zelden of nooit tussen intellectuelen. Zoals Franz Schubert was geboren om liederen te componeren, was Hendrik ter wereld gekomen om met zijn stem te schieten. Net een mitrailleur. Je kreeg er geen speld tussen. Veel mensen lijden aan die kwaal. Ze ergeren mij verschrikkelijk. Mede omdat er zo goed als niets in hun taalbraaksel zit. Geen brokken waar je wat aan hebt. Die tot nadenken stemmen. Hendrik maaide zijn verhaal zoals een soldaat in paniek een groep onschuldige burgers op een salvo trakteert. Hij had ooit een moord begaan, vertelde hij me op een dag. Kort na de oorlog. Twee jaar had hij gekregen en die tot op de laatste dag uitgezeten. ‘Ik heb aan het… aan het Oostfront gezeten. Je vroeg je ’s morgens niet af of je… of je ’s avonds nog zou leven. Andere dingen om je hoofd. Hoe aan… hoe aan eten te geraken, je te verwarmen. Het eten
95
dat je kreeg was… was bevroren afval en de kou verschrik-verschrikkelijk. Iemand moest daar verant… verant… verantwoordelijk voor zijn want stel dat God bestond, kon hij… kon hij dat… kon hij dat niet bedacht hebben.
naar me vrouw en ze zag mijn razernij en begon… ze begon te schreeuwen. De kerel sprong en wilde… hij wilde zich tussen haar en mij zetten. En deed stoer. Maar dan kende hij Hendrikje niet. Het waren verschrikkelijke jaren… jaren geweest, jaren waarin ik van 80 op 30 kilogram terugviel. Door de haltes bij die boerinnen was ik echter weer… was ik echter weer aangedikt. Die hadden in de oorlog geen honger geleden, die boerinnen, wat een voorraad ze niet zitten hadden. Kon je heel Antwerpen een week van voederen. Spierballen, man. Zo groot as voetballen. Ik gaf de kerel die tussen ons in stond een mep en hij viel achterover in een hoek. Uit-uit de ring, verdomme. Me vrouw greep naar… naar haar hoofd en ik naar haar… haar keel en haar schreeuw sputterde zoals een… zoals een oude motor. Toen ik niets meer hoorde, niets, heb ik haar… heb ik haar nog minuten lang vastgeklemd gehouden. Tot ik de kramp in mijn… in mijn vingers kreeg. Toen moest ik wel. Toen moest ik haar wel lossen. Ik ging de straat op en sprak een politie-politieagent aan. Ik zei hem dat ik me vrouw me vrouw had vermoord. Hij geloofde me eerst niet, waarschijnlijk omdat, omdat ik, omdat ik het op een manier zei alsof ik… alsof ik naar een sigaret vroeg. Maar toen ik hem bij zijn arm pakte, hem me huis in duwde en hij de kerel in een hoek zag liggen en me vrouw op de grond, rende hij naar buiten en kwam even later terug met, met een paar collega’s. Ik werd gearresteerd. Nog geen… nog geen drie maanden later volgde het proces. Het duurde twee dagen. Meer was er niet nodig. Ik vertelde ze hoe het werkelijk… werkelijk gebeurd was. Zonder… zonder poespas. Dat maakte het ze makmakkelijk. En mij ook. Ik dacht dat ik… dat ik levenslang zou krijgen… wat ik niet eens erg ge-gevonden zou hebben… de gevangenis valt mee… valt mee als je niets verwacht. Het werd twee jaar. Twee. Ik schrok me… me een aap. Ik had er vijf… op z’n minst vijf verwacht. Zeker met die sukkel van een advocaat van me. Hij had me twee keer… twee keer in de gevangenis bezocht. Toen ik er net zat en de dag voor ik moest, moest verschijnen voor de rechter. Meer dan twee keer was er niet nodig geweest. De zaak was zo helder als een bergmeer, zei de snaak. Ja, het was… het was een snaak. Hij stonk nog naar de… naar de schoolbanken. Bereid je maar voor op het ergste, zei hij. Ik verwacht tien jaar en daar mag je gelukkig mee zijn. Maar het werden, het werden er dus twee. Hij glunderde, dat advo-advocaatje van me, maar ik weet… ik weet waarom ik maar twee jaar kreeg. Ik ben er nooit achter gekomen, maar de
Nu eens bleef ik bij een boerin overnachten en van één, één nacht kwamen er twee en van... van twee werd het algauw een maand. Hun man was gesneuveld... of vermist. Als je ergens een stomp brood bemachtigde en ze kwamen er… ze kwamen er achter wilden ze je een pak rammel geven. En als ze het dan veroverd hadden, gooiden ze je in de sneeuw. Je vroeg je voortdurend af wie de… wie de ergste vijand was. Naast je of ginder.. ginder ver, aan de overkant. Een wonder dat ik het heb overleefd. Op een gege- gegeven moment ben ik… ben ik hem gepiept. Genoeg geweest, zei ik tegen mezelf. Naar huis. Ik nam een paar wapens… aan wapens geen… ge-geen gebrek. Soldaten sneuvelen maar wapens niet. Goed bewapend begon ik aan mijn eigen terugtocht. Half Rusland door. Polen, Duitsland. Nu eens bleef ik bij een boerin overnachten en van één, van één nacht kwamen er twee en van… van twee werd het algauw een maand. Hun man was… was gesneuveld… of vermist. In het begin kreeg je bericht als je man dood was of gewond, maar na een tijd… na een tijd zijn ze… zijn ze er mee opgehouden. Ze konden niet meer volgen. Zoveel doodsberichten. En die boerin… die boerin kon een hulpje gebruiken. In de stal en in bed. Toen ik weer wat krachten had… krachten had opgedaan trok ik weer-weer verder. Soms eens een goederentrein, maar je moest wel opletten dat je niet gepakt werd of je werd gefusilleerd. Naast het spoor. Door Duitsers… of Russen. Als je vlucht… als je vlucht ben je altijd de vijand. Meestal te voet, of een oude, ver-verroeste fiets. Veel mannenfietsen. Je rook de eenzame boerinnen van ver. ’t Is dankzij hen dat ik het… dat ik het… dat ik het heb over-verleefd. Langs Luik ben ik weer in Bel-België beland. Twee weken… twee weken later was ik thuis. En wat vind ik daar? Een kerel in mijn… in mijn bed en een paar kind’ren die ik van haar noch pluim kende. Me vrouw… me vrouw leek as de bliksem getroffen. Ze zei geen woord. Ik liep door het huis en van wat ik zag… of liever, van wat… van wat ik niet zag, werd ik razend… en de razernij sloeg in me kop. Ik weer
96
directeur van de gevan-gevangenis heeft het… heeft het me verteld. Verplancke, Hendrik, vroeg hij, terwijl hij het blad, het blad dat voor hem lag bekeek, waarom stapt ge niet op. Ge hebt 6 maanden strafvermindering. Waarom zoude gij hier blijven zitten? Buiten schijnt de zon en ge zijt nog jong. Meneer de directeur, zei ik. Het was een moord. Koel-koelbloedig. Ik was zo kalm als, als een vallend blad. Het valt omdat het… omdat het moet vallen. – Bon, zei de directeur. Ik kan u aan de deur zetten, maar ik doe het niet. En weet ge waarom? Omdat ik begrijp waarom ge uw vrouw hebt vermoord. En de rechter heeft dat ook begrepen, daarom hebt ge maar twee jaar gekregen. – Ik begreep… ik begreep er geen snars van. Dat zei ik hem ook. – Verplancke, Hendrik, zei hij, terwijl hij een blad van mijn dos-dossier omdraaide en de achter… de achterkant bestudeerde, Verplancke, Hendrik. Ge hebt maar twee jaar gekregen wegens verzachtende omstandigheden. – Wat is dat nou weer! Zeg het nog een keer. Of liever, wat betekent het, meneer de directeur? – Verplancke, Hendrik, luistert. Ge hebt uw vrouw vermoord, niet omdat ze met een andere man was, maar omdat… en toen begreep ik plot-plotseling waarom ik me vrouw had vermoord. Hij ging verder, maar ik was hem een seconde voor, in me hoofd. Het was… het was alsof ik hem influisterde wat hij moest zeggen. – Ge hebt uw vrouw vermoord omdat zij alles wat van u was had verwijderd. Toen gij thuis kwam, herinnerde niets nog aan u. En dat maakte u razend. – Zo was het. Ik was een vreemdeling in me eigen huis… me eigen huis… dat ik gekocht had. In de Stoofstraat. Voor een habbekrats, net voor de oorlog, met het geld dat ik geërfd had van me ouders.
Die ik nooit gekend heb. Maar me groot… me grootouders wel. Die hebben voor me gezorgd. Dat ik hun foto niet meer zag, op de plaats… de plaats waar ik het, waar ik hem had… waar ik hem had opgehangen was de… was de druppel. Toen ik vrij kwam ben ik gaan varen. Me huis verkocht en met het geld… een schip. De Willem van Saeftinge. Ja, ik ben van Nederlandse komaf, maar hier geboren. Dat Hollandse toontje… dat heb ik van me grootouders. En eenmaal ik die boot had, heb ik me een nieuwe vrouw aangeschaft. Man, kon die… kon die varen. Een goed mens. Vorig jaar is ze… is ze overleden. Pijn overal. Overal. Niet in haar hoofd. Haar lijf. Ze noemde mij altijd stoem kieken. Op zo’n manier dat ik er al-altijd om lachen moest. Hé, stoem kieken! Waar hang je nu weer uit?’ Eindelijk pauzeerde hij. Niet voor lang. ‘Moest ik kunnen schrijven, man, ik deed het. Maar ik kan het niet. Maar jij kan het. Waarom doe je het niet? Het opschrijven. Jij zit hier altijd met papier en pen. Je mag het hebben. Ik hoef er geen cent voor.’ En toen vroeg hij wat ik dronk. We zaten in café De snelle sloep in de Lange Ridderstraat. ‘Als je durft betalen, sla ik… sla ik je smoel aan spaanders,’ zei hij. ‘Schrijf verdomme dat verhaal van me op. Je bent de enige aan wie ik het… aan wie ik het verteld heb. En ik zal het nooit meer doen. No-nooit meer. Beloof het me… dat je het opschrijft, meneertje.’ Ik knikte. Meermaals. Waarop hij zich tot de barman wendde. ‘Vier bibiertjes, voor dat stoem kieken en zijne… mijne vriend,’ schreeuwde hij. ‘En… en snel… of ik sla de boel… de boel…’. ❚
97
Luc Geeraert
Nachtruiter
Toen de klok van de nabije kerktoren drie uur geslagen had, hield hij het niet meer uit. Hij stapte zijn bed uit. Het was een gewone nacht, niet te warm en niet te fris. Hij was een gewone man. Slapen deed hij al jaren alleen. Hij schoof de gordijnen opzij en keek naar de grote notelaar die weliswaar in zijn tuin stond, maar waarvan de takken zich ver over de muren van de buurtuinen strekten. Het was een imposante boom die elke herfst overvloedig vruchten droeg. Kijken naar de notelaar had hem steeds een zekere gemoedsrust verschaft. Maar die nacht deed het hem niets. De tuinen waren donker en stil, de nacht was geschiedenisloos en de notelaar was een gewone boom. Hij zette zich op de rand van zijn leeg tweepersoonsbed, trok zijn kousen en pantoffels aan, en verliet de kamer. In de hal beneden twijfelde hij. Hij kon tv kijken zoals hij van plan geweest was, de opwinding van een erotisch laatavondprogramma zou waarschijnlijk de spanning uit zijn lijf verdrijven. Of hij kon, en die gedachte vond hij plots zoveel prikkelender, toch maar in pyjama de stad intrekken. Het uren woelen in bed had hem in een vreemde stemming gebracht. Hij aarzelde nog even aan de deur van het salon, zette dan zijn hoed op en verliet het huis. Hoewel het best een mooie pyjama was, de verkoopster van de slaapspeciaalzaak had opgemerkt dat het blauw-witte ruitmotief hem bijzonder flatteerde, voelde het onwennig om ermee over straat te lopen. Maar het ijzeren rolluik van de boetiek van de buren was neergelaten, de gordijnen van de boekenwinkel even verderop in de straat waren gesloten en zelfs in het café op de hoek brandde geen licht meer. Dat gaf hem moed en zijn tred werd zekerder. Hij verliet zijn straat en liep een straat in die leek op de zijne, met soortgelijke rijwoningen, waarvan ramen open stonden om kamers met slapende mensen te verluchten en waar de enkele handelszaken evengoed de rolluiken neergelaten hadden.
Hij koos een zijstraat die hij slechts zelden nam, sloeg daarna een nog onbekendere straat in, nam vervolgens een hem bijna totaal onbekende straat, enzoverder. Elke straat riep een vage herinnering op. Na een flink eind stappen, belandde hij in een laan met linden en zitbanken en chique huizen met erkers, het soort straat dat zelfs overdag uitgestorven is. De stoeptegels lagen oneffen omdat de boomwortels ze hier en daar opgetild hadden, hij moest goed opletten waar hij zijn voeten plaatste. Een misstap was snel gebeurd, zeker met pantoffels aan de voeten. ‘Goedenavond.’ Hij keek op naar de bank waar hij net voorbijgelopen was. Daar zat ze. Een gewone vrouw, even oud als hij. Ze had bruine krullen, een scherpe neus en dunne lippen. Over haar schouders had ze een gehaakte cape gedrapeerd. En daaronder, zo zag hij met een schok, droeg ze een flanellen pyjama bedrukt met lila bloemetjes. Hoewel hij een beleefde man was, vergat hij haar een goedenavond terug te wensen. Ze bekeek zijn pyjama. ‘U bent een nachtruiter,’ zei ze. Hij tuurde naar zijn pantoffels op zoek naar een woordspeling die minstens even spits was, maar hij wist dat hij niets zou weten te verzinnen. ‘Als u toch blijft staan, dan kan u evengoed hier op de bank komen zitten.’ Hij twijfelde, bang voor wat kon volgen, maar na deze uitnodiging was gewoon verder lopen geen optie meer. Hij liet zich op de bank zakken. ‘Mijn partner snurkt,’ zei ze. De wind streek door de kruinen van de linden. Na een tijd zei hij: ‘U draagt een mooie pyjama.’ ‘Dank u. Ik vind uw pyjama ook erg mooi. Alles lijkt ’s nachts blauwer als er geen maan is.’ Hij bestudeerde de hemel en vroeg zich af wanneer hij voor het laatst een maan gezien had. ‘U moet me helpen,’ zei de vrouw. Ze nam zijn hand, beroerde even zijn vingers. Hij voelde hoe hij plots opgewonden raakte. Het was jaren geleden dat hij intiem geweest was met een vrouw.
98
Ze stond recht, gaf een rukje aan zijn arm en hij kwam in beweging.
huis stond een grote boom. Hij keek naar die boom en beeldde zich in dat er een vrouw in het bed lag en dat dat oké was, dat er helemaal geen lijk was. Hij deed erg zijn best om zich dat in te beelden. Daarbij ademde hij enkele keren diep in en uit. Toen begaf hij zich naar het bed, trok pantoffels en kousen uit en kroop op de plek naast de vrouw. Het was er inderdaad nog wat warm. ‘Slaapwel,’ zei de vrouw en ze keerde zich van hem weg.
Hand in hand liepen ze door de slapende stad. Langs huizen en straten die leken op plekken die hij kende. Voor een donker burgerhuis stopte ze. Het was een huis zoals er veel in de stad stonden, een huis als het zijne. Het woonkamerraam naast de voordeur, twee ramen boven, daarboven nog twee ramen, dan de dakgoot. De winkel onderaan het buurhuis was gesloten. Maar hij had niet veel tijd om de omgeving nauwkeurig in zich op te nemen. De vrouw trok hem gehaast het huis binnen. In de hal was het donker, hij hoorde er een ver gesnurk. Uit gewoonte legde hij zijn hoed op de hoedenplank. ‘Kom,’ fluisterde de vrouw in zijn oor. Daarbij raakten haar lippen zijn oorlel, wat opnieuw een steek van opwinding door zijn lijf joeg. Ze leidde hem de duistere trap op, ging hem voor naar een kamer aan de achterzijde van het huis. Het gesnurk dreunde door de gesloten deur. Ze keek hem aan. ‘U grijpt mijn partner, ik druk het kussen.’ ‘Ik denk dat ik dit...,’ zei hij. De vrouw opende de deur en trok hem mee de kamer in, de gordijnen waren wat opzij geschoven. Ze gaf een kneepje in zijn hand, liep naar het hoofdeind van het tweepersoonsbed en nam het hoofdkussen dat op de onbeslapen kant lag. Toen gebaarde ze hem in actie te komen. Als een vrouw hem iets vroeg, was het onmogelijk dat te weerstaan. Hij liep naar het bed en hield de man in bedwang. Eerst met beide handen, maar daarna met inzet van zijn hele lijf. Hoewel het snurken al lang gesmoord was, bleef de vrouw het kussen neerdrukken. De man spartelde steeds heviger. Tot hij stilviel. ‘Zo,’ zei de vrouw. Ze sloeg het beddegoed weg. Op de matras lag een man in een blauw-wit geruite pyjama. ‘Hij is dood.’ Het was zoals hij gevreesd had, er viel niets aan te doen. De vrouw rolde de man uit het bed. Met een doffe plof raakte het lichaam de slaapkamervloer. Toen deed ze haar pantoffels uit, ging op het bed zitten, schudde even de hoofdkussens op, en legde zich neer. ‘Komt u lekker bij me liggen,’ zei ze, ‘de plek naast me is nog warm.’ Even stond hij daar in een poging de werkelijkheid met zijn gedachten bij te benen. Tenslotte liep hij naar het raam. In de tuin van het
Hij sprong uit zijn bed en liep het hele huis door. Nergens vond hij een spoor van de vrouw die bij de pyjama hoorde. De volgende ochtend, toen een nabije kerktoren acht keer sloeg, ontwaakte hij. Door de halfgeopende gordijnen zag hij de kruin van zijn vertrouwde notelaar. Hij zuchtte, sloot de ogen en genoot nog enkele tellen van het warme bed. Bij het opstaan merkte hij de opgeplooide pyjama op die op het andere hoofdkussen lag. Het was een flanellen pyjama bedrukt met lila bloemetjes. Hij sprong uit zijn bed en liep het hele huis door. Nergens vond hij een spoor van de vrouw die bij de pyjama hoorde. De werkdag bracht hij door op kantoor. Hij tikte met zijn pen op een leeg blad papier en dacht aan een vrouw en het doden van een man. Toen hij die avond thuis kwam, legde hij zijn hoed op de hoedenplank en haastte hij zich naar zijn slaapkamer. De flanellen pyjama was verdwenen. Hij keek op de nachttafel en onder het bed, trok het beddengoed af, doorzocht de kleerkast. Hij snuffelde aan de lakens en aan het tapijtje waar het lichaam op gelegen moest hebben. Hij speurde de vloer af op handen en knieën. Omdat een zorgvuldige speurtocht systematiek vereist, begaf hij zich naar de kelder. Hij inspecteerde de kolenkelder, de wijnkelder, de voorraadkelder met zijn gevulde weckpotten, en ook de grote hutkoffer die onderaan de trap stond. Daarna ging hij de hele benedenverdieping door, keek in alle hoeken en achter de sofa, opende kasten en sloot ze weer. Vervolgens inspecteerde hij de eerste verdieping, de grote linnenkast in de gang, de logeerkamer. Zijn slaapkamer doorzocht hij een tweede maal. Toen gaf hij het op.
99
Later, tijdens het bereiden en het nuttigen van een warme maaltijd, overdacht hij het gebeurde. Die pyjama, zo besloot hij, was waarschijnlijk een deel van een droom geweest. Om dit heugelijke feit te vieren trakteerde hij zichzelf op een glas wijn. Het was een genoegen dat hij zichzelf slechts zelden gunde.
wachtte die vrouw op hem. Misschien moest hij erheen. Misschien, zo dacht hij ook, was het allemaal onzin. Misschien kon hij beter nog wat tv gaan kijken, na middernacht was er vrouwelijk naakt te vinden op de buis. Hij overliep deze opties eindeloos en kon de slaap niet vatten. Toen de klok van de nabije kerktoren drie uur geslagen had, hield hij het niet meer uit. Hij stapte zijn bed uit. ❚
Na het eten keek hij tv. Hij liet zich gewillig meedrijven op het ritme van een jolige quiz. Daarna poetste hij zijn tanden en kroop in bed. Misschien, zo dacht hij toen hij onder de dekens lag,
Het
AuteursAtelier vzw
Jij Schrijft!
Nieuwe inschrijvingen voor het eerste jaar aan het AuteursAtelier vanaf juli! De lessen voor het 1ste jaar starten op 27.09.2014. Toelatingsproef tegen uiterlijk 01.09.2014 insturen! Meer info? Neem contact op met ons!
[email protected] [email protected] 03 488 43 63 0478 68 29 72 Het AuteursAtelier Een aangename locatie op de Halewijnlaan 80 (Quicksilver Productions), vlot bereikbaar met trein-tram en met gratis parkeergelegenheid.
Enkele getuigenissen van studenten tijdens het voorbije eerste jaar: André Lefèvre prikkelt ons om te schrijven en brengt vanuit onze teksten de theorie aan. Peter Holvoet-Hanssen stimuleert de talentvolle dichters onder ons en tilt ons met engelengeduld een trapje hoger. Frans Boenders wiedt de taalfouten uit onze teksten. Bob Van Laerhoven: hij haalt het beste uit iedereen. (Ria Anyca) De docenten weten zoveel over taal, maar ook veel over het leven. Na de eerste les met André Lefèvre wist ik al: mijn inschrijvingsgeld is goed besteed. Peter Holvoet-Hanssen leert je gericht te kijken naar de dingen rondom jou. Frans Boenders analyseert vlijmscherp. Nog nooit kreeg ik zo’n precieze feedback. (Kim De Roover) Voor ik het Auteursatelier ontdekte had ik honderden ideeën die ik wilde neerschrijven, maar geen idee hoe ik dat moest doen. Dit is de eerste opleiding die me geeft wat ik nodig heb. Ik krijg de tijd om mijn talent te ontdekken, zelfs in genres waar ik vroeger geen interesse voor had. Ik leer niet alleen beter schrijven, maar ik leer ook dingen bij over mezelf. Voor mij is deze opleiding nu al geslaagd. (An Potums) Peter Holvoet-Hanssen, de dichter die als een poëtische tornado door onze literaire levens raasde en gedichten van over de hele wereld en van alle tijden over ons heen deed waaien. Ook de absurde dialogen van onze vriend Piotr - An Potums schreef ze uit in opdracht van André Lefevre - doen me steeds opnieuw glimlachen. Ik herlees natuurlijk ook mijn eigen teksten (...) ‘Goed bezig Pap’, lachten mijn kinderen, maar ze luisterden wél mee naar de precieze opmerkingen die Frans Boenders maakte over correct taalgebruik. Eén voor één boeiende opdrachten van wijze leermeesters, waarvoor veel dank. (...) Kortom, het is een bloemlezing die steeds aangroeit en waar trouwens het hele gezin van mee geniet. (Stefan Stallaert) Ik zie je elke zaterdagmorgen, twee uur en dertig minuten lang. Ik deel je met anderen. We schrijven. We leren van elkaar en van docenten. Proza en poëzie, liedje of sonnet, het hele alfabet! KOM SNEL NAAR HET AUTEURSATELIER (Veronique Craps)
www.auteursatelier.be
100
Kees Hermis
Intentie Ik was van plan een klein gedicht te schrijven met woorden die zichzelf betekenen een vonk die oplicht aan de lucht iets over blijven zegt als hij zichzelf meteen verbrandt niet meer niet minder dan een ademtocht, naar omvang, inhoud ongeveer als dit
101
3
“atelier”
Onze abonnees in het voetlicht Cécile Vanhoutte, PETER-HOLVOET HANSSEN, Roel Richelieu Van Londersele, ROGER NUPIE, Bart Stouten, Hans Mellendijk, Ann Van Dessel, Walter Simons, ALBERT HAGENAARS,Vera Alexander Beerten, Lebuin D’Haese. De bundel werd eind februari voorgesteld in Kasteel Sorgvliedt te Hoboken, n.a.v. de tentoonstelling van de publicatie.
Op 6 maart lazen TONY ROMBOUTS en RUDY WITSE hun duo-gedichten in Den Hopsack te Antwerpen. RICHARD FOQUÉ verzorgde de inlelding. In de foyer van Antwerp Management School, ‘t Brantijzer, Sint Jacobsmarkt te Antwerpen wordt de tentoonstelling van Equinox met 7 aquatinten van ANDRÉ GOEZU en gedichten in het Nederlands en het Engels van RICHARD FOQUÉ verlengd tot augustus 2014.
MIEKE ROBROEKS stelde haar etsen tentoon in Den Hopsack te Antwerpen van 14 maart tot 20 april. CHARLES VAN GISBERGEN en Lode Tibos exposeerden in de maand maart in het gc de oude pastorie te Kapellle-op-denbos.
In Love2Arts Gallery te Antwerpen presenteerde RICHARD FOQUÉ de tweede poëzie- en folkmiddag voor: “Antwerp, the Old Busker’s Graveyard”. Gastheer FRANK DE VOS bracht gedichten van William Wordsworth en W. H. Auden en eigen songs. Richard Foqué las tevens voor uit zijn Engelstalige cyclus At Walking Distance.
DAVID TROCH, ex-redactielid van Gierik, werd voor een periode van twee jaar als stadsdichter van Gent aangesteld. Proficiat, David.
Op donderdag 20 maart introduceerde JASPER VERVAEKE de Colombiaanse auteur Juan Gabriel Vásquez , een samenwerking tussen UA, Passa Porta en boekhandel De Groene Waterman. Vásquez stelde zich in een speciaal voor deze gelegenheid geschreven lezing de vraag wie hem het meest beïnvloedde: Shakespeare of Cervantes?
Van LUDO ABICHT verscheen bij uitgeverij Houtekiet Democratieën sterven liggend, Kritiek van de tactische rede. Info: www.houtekiet.com. Op 17 mei werd de dichtbundel Het uur van de Wolf (uitgeverij P/Leuven) van ANTOON VAN DEN BRAEMBUSSCHE voorgesteld in het Palmarium van de Plantentuin van de Universiteit van Gent.
Toneelgroep De Hunnen speelde op 11 en 12 april het toneelstuk Love Dagger in CC De Kern te Wilrijk: een Antwerps gangsterepos van GOWIE MEEUSEN.
De Muur van de Vermisten, een theatermonoloog over wereldoolog 1 van BERT POPELIER (Uitgeverij Pandora), werd voogesteld in galerie De Zwarte Panter te Antwerpen op donderdag 10 april. Karel Vingerhoets las voor en regisseur Ivan Pecnik lichtte toe.
Je wil weten hoe praktisch filosofie kan zijn of de moed om verder te denken volgens Albert Camus ervaren of de confrontatie tussen de denkende enkeling en wereldoorlog I beleven... steek dan je licht op in het filosofiehuis Het Zoekend Hert, Koninklijkelaan 43 te Berchem. Meer info en contact: www.hetzoekendhert.be (coördinator EDDY STRAUVEN).
PETER BENOY stelde tentoon in het Antwerpse Klapdorp van 10 mei tot 18 mei met ‘Persmisdrijven/Press Delicts’.
Van MARLEEN DE CRÉE verscheen bij uitgeverij P, Leuven de nieuwe dichtbundel Fluisterlicht. De bundel werd op 29 maart voorgesteld in Galerie de Zwarte Panter te Antwerpen. Bart Stouten was ceremoniemeester, JORIS GERITS leidde in.
FRANS DEPEUTER schreef voor Paljas Theater de monoloog Boudewijn le roi triste, vertolkt door Erik Goris. Info: info@ paljas.be.
De uitgave Schaduw is de sluitsteen van de triptiek Poëzie in Hoboken. Hartmut De Maertelaere maakte de schaduwrijke foto’s. Volgende dichters schreven passende gedichten: MARLEEN DE CRÉE, GUY COMMERMAN, ANNMARIE SAUER, FRANK DE VOS, RICHARD FOQUÉ, Maarten Embrechts,
Op 21 juni, met midzomernacht, wordt vanaf 19 uur het poëziepad ingewandeld in Het Middelheim openluchtmuseum voor beeldhouwkunst te Antwerpen. Alle dichters zullen aanwezig zijn en voorlezen. Curator van het project is Richard Foqué. De deelnemende dichters zijn BERT BEVERS,
102
GUY COMMERMAN, SYLVIE MARIE DE CONINCK, FRANK DE VOS, ANNEMARIE ESTOR, RICHARD FOQUÉ, ALBERT HAGENAARS, PETER HOLVOET-HANSEN, ROGER NUPIE, TONY ROMBOUTS, BART STOUTEN, MARK TRITSMANS, LIES VAN GASSE en GUY VAN HOOF.
Van GAEA SCHOETERS verscheen de roman De kunst van het vallen bij uitgeverij De Bezige Bij, Antwerpen, 256 pp., prijs: 19,90 euro. Op 16 april trad LUC MARTENS op met zijn gedichten op Poetry Oostburg (NL).
MICHIEL HEIJUNGS, die met in Gierik debuteerde, maakt ons attent op het verschijnen van zijn debuutroman Retour Bangkok bij uitg. Van Oorschot. Het gaat om een literaire schelmenroman over liefde en misdaad in Thailand, midden jaren tachtig.
Op 10 mei werd de nieuwe poëziebundel De val van de witte duiven van KEES HERMIS in boekhandel ‘t Paperas te SintOedenrode (NL) voorgesteld. ❚
Roemeense impressies foto’s: © Jan Mysjkin
Pas verschenen: )
Blanke - Moor en andere sprookjes van Ion Creanga, uit het Roemeens vertaald door Jan. H. Mysjkin en Jan Willem Bos, een uitgave van Go-Boss Press.
103
Medewerkers zomernummer 123 LUCIAN BLAGA - zie p. 24 MAX BLECHER - zie p.30 JAN WILLEM BOS - studeerde Roemeense Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en Vergelijkende Literatuurwetenschap in Illinois (VS). Hij is werkzaam als tolk/vertaler Roemeens. Daarnaast heeft hij zo’n twintig boeken uit het Roemeens vertaald en tien boeken en ruim 150 artikelen over Roemenië op zijn naam staan. IULIAN CIOCAN - zie p. 74 ADELA CRECEANU - zie p. 56 LUC DE ROOY - vertaalt uit het Spaans en is opricher van de jonge uitgeverij Karaat (NL). RICHARD FOQUÉ - hoogleraar architectuur en ontwerpwetenschappen, debuteerde met poëzie in 1967 in de Bladen van de Poëzie en publiceerde recent de dichtbundel Rokade. JEROEN FRANSEN (NL)- zoekt met behulp van zijn collages en gemengde technieken naar een wereld achter de wereld. Zijn reeksen collages zijn voorzichtige manipulaties. Zij hebben ook iets theatraals (de kunstenaar volgde een beeldende én een theateropleiding). In de ‘verknipte’ werkelijkheid van Fransen sluimeren vermoedens en verhalen. LUC GEERAERT - schrijft wetenschappelijke teksten en verhalen. In zijn verhalen die kort of lang kunnen zijn, probeert hij de mens te vatten op de grens tussen fantasie en werkelijkheid. Hij publiceerde in literaire tijdschriften en droeg ook bij aan verschillende verhalenbundels. JORIS IVEN - publiceerde poëzievertalingen van Nazim Hikmet, Tahar Ben Jelloun, Sujata Bhatt, Charles Simic; hij publiceerde de dichtbundels Galerie De Taxus, Egyptisch zwart, Perkament/Testament, Alles bij elkaar, Ninglispo, Sluiter/sluier en Braziliaans blauw. KEES KLOK - debuteerde in 1969 als dichter en publiceerde zeer recent Op koers (korte verhalen), Balancerend op de rand van Europa (moderne Griekse geschiedenis) en Mijn koffers gepakt. Literair dagboek. GUIDO LAUWAERT - schrijver, acteur, columnist, organisator van o.a. Kazuno, Nacht van de Poëzie, schreef en speelde theatermonologen: Lijmen, Reis naar het einde van de wereld, Wie is er bang van Virginia Woolf, schreef voor diverse kranten en weekbladen (De Zwijger, Markant, Het Laatste Nieuws, Het Volk, De Tijd...) realiseerde verschillende culturele initiatieven (Suite Flamande, Villa Elsschot, Music-Hall...). Schijft momenteel theaterrecensies en boekbesprekingen voor Knack en De Geus, recent verscheen zijn roman De spookrijder van de Lemméstraat. MARIN MALAICU-HONDRARI - zie p. 61 LILIANE MELIS - (° 1957) schrijft gedichten. Ze volgde les aan de Antwerpse SchrijversAcademie en debuteerde met enkele gedichten uit haar eindwerk (Zure Regen) in Gierik. Verder verschenen er gedichten in diverse literaire tijdschriften: Digther, Ambrozijn, Weirdo’s, Op Ruwe Planken, Meander en in diverse bloemlezingen. GIB. I. MIHAESCU - zie p. 10 JAN H. MYSJKIN - is dichter, vertaler en essayist. Net voor de jaarwisseling verscheen Enz., enz…, de vervolgbundel op Rekenkunde van de tastzin (2011) en Voor mijn ogen ligt het zwijgen (2010). Recente vertalingen zijn Herschepping van de wereld van Laurence Vielle, Het kortstondige is eeuwig van Michel Seuphor en Het dronken schip van Arthur Rimbaud. GELLU NAUM - zie p. 34 IRINA NECHIT - zie p. 69 JOSÉ ZULETA ORTIZ - zie p. 86 LEEN PIL - germaniste, publiceerde de bundel stad boven water (2013) en afzonderlijke gedichten in verzamelbundels, lid van schrijfgroep feed back. CRISTIAN POPESCU - zie p. 44 OFELIA PRODAN - zie p. 65 LIVIU REBREANU - zie p. 17 RON SCHERPENISSE (NL) - is beeldend kunstenaar, productief en veelzijdig. Hij schildert, tekent en maakt driedimensionaal werk. Aan zijn monumentale en zeker ook aan zijn kleine objecten vallen het verhaal en de ironie op. In alle veelzijdigheid is steeds een ingetogen soberheid besloten. Het simpele gaat bij Scherpenisse samen met het subtiele, het ruwe met het tedere. Een goed voorbeeld is zijn, in een reeks (gemengde techniek, objecten) uitgewerkte, project zum könig krönen: stille vormpoëzie, met een vleug humor. http://ronscherpenisse.blogspot.nl/ IOAN SLAVICI - zie p. 8 NICOLAE SPATARU - zie p. 72 RUTH STONE - zie p. 90 JABIK VEENBAAS - Jabik Veenbaas (1959) publiceerde vier Friestalige dichtbundels, waarvan er drie werden vertaald naar het Nederlands. In 2011 publiceerde hij zijn eerste oorspronkelijke Nederlandstalige bundel: Om de zee te bevaren, bij Uitgeverij De Contrabas. In augustus 2013 verscheen van hem het filosofische werk De Verlichting als kraamkamer. Naar aanleiding van zijn bundel Darwinistische weemoed (2006) schreef Volkskrantrecensent Piet Gerbrandy: ‘Veenbaas is een belangrijk dichter.’ VARUJAN VOSGANIAN - zie p. 48
Erratum In het lentenummer 122 werden alle auteursportretten aan Jan Scheirs toegeschreven. Een vervelende vergissing want Frank Ivo Van Damme schetste de portretten van Albert Van Hoogenbemt en Bert Decorte. Onze oprechte excuses aan beide kunstenaars.
104
G ALE R I E B er k enveld Galerie Berkenveld brengt internationale hedendaagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waarden binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium. Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ... Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen. Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:
www.berkenveld.be
Berkenveldplein 16 2610 Wilrijk +32 (0)476 242 991
G ALE R I E B er k enveld
105
[email protected]
Gierik
Beschermcomité: bestaat uit meerdere leden die hun morele en daadwerkelijke steun toezegden en hun intellectueel, creatief en maatschappelijk gewicht in de waardenschaal leggen om het tijdschrift Gierik & NVT mede in stand te houden. De huidige lijst kan op eigen verzoek worden uitgebreid.
Literair tijdschrift met initiatief
& Nieuw Vlaams Tijdschrift
www.gierik-nvt.be
B.T.W.: BE 0478.939.478 ISSN 077-513X
In willekeurige volgorde: Frans Redant (dramaturg), Ludo Abicht (vrije denker, filosoof, Arkprijs van het Vrije Woord), Gilbert Verstraelen (schepen van Cultuur Merksem), Jos Vander Velpen (advocaat, voorzitter Liga Rechten van de Mens), Peter Benoy (ex-Theaterdirecteur Zuidpool), Lucienne Stassaert (vertaalster, auteur, Arkprijs van het Vrije Woord), Rik Hancké (toneelregisseur, acteur), Monica De Coninck (Minister van Arbeid), Freek Neyrinck (zette het figurentheater op de wereldkaart), Willy Claes (Minister van Staat), Philippe Lemahieu (bedrijfsleider en cultuurminnaar), Eric Brogniet (dichter, directeur Maison de la Poésie, Namen), Walter Groener (Fakkeltheater), Victor Vroomkoning (NL, dichter), Chrétien Breukers (NL, dichter), Bart F. M. Droog (NL, dichter-performer, redacteur literair internettijdschrift Rottend Staal), Wim Meewis (auteur, kunsthistoricus), Lionel Deflo (auteur, ex-hoofdredacteur Kreatief), Silvain Loccufier (ererector VUB), Roger Peeters (ere-inspecteur-generaal basisonderwijs).
Stichters: Guy Commerman & Erik van Malder nr 123 - 32ste jaargang – nr 2, zomer 2014 Met de steun van talrijke auteurs en mecenassen, Antwerpen Boekenstad, Vlaams Fonds voor de Letteren en Roemeens Cultureel Instituut-Brussel.
Redactiesecretaris en verantwoordelijke uitgever: Guy Commerman, Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen.
[email protected] Kernredactie: René Hooyberghs, Tin Vankerkom, Sophie Siersack, Richard Foqué, Jasper Vervaeke, Guy Commerman, é Tim Wouters, Ward Mertens, Erick Kila, Peter De Voecht. Adviserende redactie: Betty Antierens, Wim van Rooy, Jan Lampo, Maarten Van Alstein, Marc Zwijsen, Uli Vinks, Guido Sanders, Karlo Zobell.
Ereleden & steunende leden: Suzanne Binnemans, Eddy Strauven, Inge Kalberg, Dirk Pauwels, Jan Bosmans, Bruno de Locht, Anouchka Van Dun, Jef Brouwers, Jean Ectors, Jan Fabre, Richard Foque, Francois Geeraerts, Kees Klok, Philippe Lemahieu, Piet Mattheessens, Henk Van Kerkwijck, Jim Van Leemput, Ronald Verbruggen, Hugo Vermeulen, Stefaan Vermeulen, Raymond Vervliet, Rene Hooyberghs, Harry Janssens, Nicole Verschoore, Cecile Baeteman, Frank Spaey, Guido Spruyt, Roger Peeters, KJA Ter Voorde, Henri Coenen, Serge Coopman, Karel Boullart, Hugo Costermans, L. Ethem, Patsy Sorensen, Christian de Borchgrave, Clara Haesaert, Ruth Lasters, Rita Mattijsses, Francois Peeters, Linda Van Lierde, Guy Stevens-Hossle, Geeraard Vingeroets, Johan Clijmans, Helena Melis, Luc C. Martens, Lief Cappaert, Jenneke Christiaens...
Ad hoc-redactie nr 123: Jan H. Mysjkin & Jan Willem Bos. Jaarabonnement (4 nummers) incl. port: België: 32 euro / Europese unie: 40 euro / andere landen: 45 euro Steunend lid: 50 euro / Erelid: 75 euro Losse nummers: België: 9 euro / Europese unie: 13 euro / andere landen: 15 euro Betaling: België: rek.nr. 068-2237695-29 van Gierik & NVT Buitenland: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB Abonnementen, advertenties en sponsoring: Inge Karlberg, Korte Klarenstraat 2, 2000 Antwerpen.
[email protected]
Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift is verkrijgbaar in: Antwerpen: IMS - Dierckxsens-Avermaete, Melkmarkt 17 Standaard Boekhandel, Huidevettersstraat 1-3 De Groene Waterman, Wolstraat 7 (2 Gieriksterren) IMS - Stadsfeestzaal, Meir Gent: Boekhandel Limerick, Kon. Elisabethlaan 142 Poëziecentrum, Vrijdagmarkt 36 Nieuwscentrum Walry, Zwijnaardsesteenweg 6 Brugge: Boekhandel De Reyghere, Markt 12 (2 Gieriksterren) Boekhandel De Reyghere, Moerkerksesteenweg 186 Hasselt: Markies van Carrabas, Minderbroederstraat 9-11 IMS - Demerstraat 80 a Kortrijk: Boekhandel Theoria, O.L. Vrouwestraat 22 Roeselare: Boekhandel Hernieuwen, Noordstraat 100 Sint-Niklaas: Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal, Nieuwstraat 17 Tienen: Boekhandel Plato, Peperstraat 22 Leuven: IMS - Dieststestraat 131 Breda: IMS - Nieuwe Ginnekenstraat 9, 4811 NM Breda
Inzendingen: Per e-mail (word):
[email protected] of redactieadres. Poëzie: max. 10 gedichten, proza: max. 4.000 woorden, alleen niet eerder en niet elders gepubliceerde kopij. De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending, hij behoudt het copyright en ontvangt bij publicatie een gratis bewijsexemplaar. Tenzij de auteur het vooraf verbiedt, mag zijn inzending op de website van Gierik & NVT verschijnen. Auteurs, medewerkers die wij i.v.m. auteursrechten niet hebben kunnen bereiken of achterhalen kunnen de redactie contacteren. Overname van teksten uit Gierik & NVT is toegelaten mits bronvermelding en voorafgaand akkoord van de uitgever. Website: Dirk Derom, Linda Weix. Vormgeving: Kunstencentrum Berkenveld (afdeling vormgeving) Berkenveldplein 16, 2610 Wilrijk. tel: 03 830 15 50 & gsm: 0476 242 991
[email protected] - www. berkenveld.be Drukkerij: EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Antwerpen Gierik & NVT wordt gedrukt op papier met een FSC label.
106