Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Johannes Van den Bossche
Πέτραι λέγουσιν "How they did things with words": een exploratie van de epigrafische cultuur van het Romeins -Griekse Oosten in de eerste en tweede eeuw na Christus, met behulp van de taalhandelingstheorie
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Taal- en letterkunde Latijn - Grieks 2011-2012
Promotor
Prof. dr. Andries-Johan Zuiderhoek Vakgroep Geschiedenis
Dankwoord
Mijn dank gaat uit naar iedereen die mij ondersteund heeft tijdens het schrijven van deze scriptie. Vooreerst professor Zuiderhoek, die beter begreep waar ik naar toe wou dan ik zelf, toen ik zei iets met inscripties te willen doen. Ik dank hem voor de begeleiding, zowel bij bachelor- als masterproef; voor zijn feedback en verwijzingen; omdat hij mij kennis liet maken met de speech act theory; en vooral voor zijn groot geduld. Maarten bedank ik voor zijn naarstige bibliotheekvisites; en omdat hij me er op het gepaste moment op wees dat inscripties taaie materie zijn... Ook het thuisfront verdient een stevige vermelding. Vooreerst Jorie, die eerste lezer, eerste klankbord en eerste hulp bij thesismoeheid was. Bedankt voor alles en zoveel meer... Mijn ouders die speciaal op reis gingen om mij in alle rust te laten werken... – maar vooral omwille van hun niet aflatende steun, nutritioneel en intellectueel – en gewoon omdat ik veel aan hen te danken heb. Oma en opa bij wie ik menig uur studerend mocht doorbrengen, omringd door niets dan goede zorgen. Ten slotte wil ik ook de maatschappij bedanken omdat ze mij van voldoende σχολή heeft voorzien om dit werkstuk te schrijven.
- χάριν ἑκάστῳ τῶν εὐεργέτων
iii
Lijst van gebruikte afkortingen
AGRW
Associations in the Greco-Roman World
CIG
Corpus Inscriptionum Graecarum
CIL
Corpus Inscriptionum Latinarum
FIRA
Fontes Iuris Romani Antejustiniani
IEph
Die Inschriften von Ephesos
IG
Inscriptiones Graecae
IK = IGSK
Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien
ILS
Inscriptiones Latinae Selectae
LSAM
Lois sacrées de l’Asie Mineure
MAMA
Monumenta Asiae Minoris Antiqua
SEG
Supplementum Epigraphicum Graecum
TAM
Thesaurus Asiae Minoris
v
Inhoudstafel
DANKWOORD ...................................................................................................................................... III LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN.................................................................................................. V INLEIDING .............................................................................................................................................1 Onderzoeksvragen, verantwoording & overzicht ..............................................................................3 DEEL 1 | THEORETISCH KADER ....................................................................................................7 HOOFDSTUK 1 EPIGRAFISCHE TAALHANDELINGEN ..............................................................................9 1.1 Naar een theorie van de sociale dimensie...............................................................................9 1.2 Speech Act Theory.................................................................................................................10 1.3 Taking speech acts to the next level: inscripties als taalhandelingen...................................12 1.3.1
1.4 1.5 1.6 1.7 1.8
Interludium: werden inscripties gelezen? .................................................................................... 16
Formulair taalgebruik en de epigraphic community ............................................................17 Preliminaire verwezenlijkingen: theory meets (a little) practice ..........................................19 Locutie, illocutie en perlocutie..............................................................................................21 Postludium: geschiedenis(je) van de Speech Αct Τheory ......................................................22 Besluit ...................................................................................................................................26
DEEL 2 | TOEPASSING ................................................................................................................... 27 HOOFDSTUK 2 INLEIDING & VOORUITBLIK ........................................................................................29 2.1 Begrippen & benadering.......................................................................................................32 2.2 Vooruitblik ............................................................................................................................34 HOOFDSTUK 3 SOCIALE STRATIFICATIE IN ROMEINS ASIA MINOR ....................................................37 HOOFDSTUK 4 LIVING ON THE EDGE: POLITIEKE SOCIOLOGIE VAN DE POSTKLASSIEKE POLIS .........41 4.1 Hellenisme.............................................................................................................................41 4.2 Romeinse periode ..................................................................................................................43 4.2.1 4.2.2
Discontinuïteit ............................................................................................................................. 43 Discontinuïteit en continuïteit: Nuance ....................................................................................... 47
HOOFDSTUK 5 INVLOED VAN HET DECLINE-PARADIGMA...................................................................49 5.1 De stem van het volk beknot: dichotoom paradigma ............................................................49 5.1.1
Excursus: architecturale archeologie en het dichotoom paradigma ............................................ 50
5.2
Identiteitsverlies ....................................................................................................................54 HOOFDSTUK 6 COLLEGIA: SYMPTOMS OF DECLINE OR PARTNERS IN VITALITY? ...............................57 6.1 Symptoms of decline: Collegia en de ‘new sense of belonging’ ...........................................57 6.1.1
Socio-Politiek .............................................................................................................................. 57
vii
6.1.2 6.1.3
6.2
Religieus ...................................................................................................................................... 59 Epigraphic habit .......................................................................................................................... 59
Collegia en hun plek in de maatschappij: ‘United they stood’ ............................................ 61
6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4
Collegia en de volksvergadering ................................................................................................. 63 Collegia en de Romeinen: een verstandshuwelijk ....................................................................... 67 De economische functie van collegia: raison d’être of nevenproduct? ....................................... 70 De plaats van evergetisme ........................................................................................................... 72
HOOFDSTUK 7 TALIGE STRATEGIEËN VAN COLLEGIA ....................................................................... 73 7.1 De kameleonstrategie ........................................................................................................... 75 7.1.1 7.1.2 7.1.3
7.2
Interne reglementen ..................................................................................................................... 75 Ledenlijsten ................................................................................................................................. 77 Interne organisatie en ere-decreten .............................................................................................. 79
De polis: één grote familie ................................................................................................... 83 CONCLUSIE HOW THEY DID THINGS WITH WORDS ............................................................................ 87 BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................................... 89 APPENDICES ....................................................................................................................................... 99 Appendix 1: Eigen editie van IG II² 1329 ..................................................................................... 100 Appendix 2: Samenstelling database ............................................................................................ 101 Appendix 3: Kaart van Romeins Asia Minor ................................................................................ 102
viii
Inleiding
(1)
Daarna bezetten de Gileadieten de oversteekplaatsen van de Jordaan om de
Efraïmieten de terugtocht te beletten. Wanneer een Efraïmiet die wilde vluchten vroeg of hij de rivier mocht oversteken, vroegen ze hem: ‘Kom jij uit Efraïm?’ Dat ontkende hij natuurlijk, maar dan vroegen ze: ‘Zeg eens: “sjibbolet”.’ Als hij dan ‘sibbolet’ zei, en het woord dus niet goed uitsprak, grepen ze hem en doodden ze hem ter plekke. Op die dag sneuvelden al met al tweeënveertigduizend Efraïmieten. Rechters 12:5-6 (NBV) (2) “Ja maer, meester” bemerkte een der aenleiders “wy zullen de Franschen niet van onze stadgenoten kunnen onderscheiden, dewyl wy ze meest tebedde en ontkleed zullen vinden.” - “Er is een gemakkelyk middel om alle misgreep hier in te ontwyken: hoort wat gy te doen hebt. Indien gy met den eersten oogslag niet zien kunt of het een Franschman of een Vlaming is die gy aentreft, beveelt hem dan dat hy zegge Schild en vriend! Al wie deze woorden niet kan uitspreken heeft eene Fransche tong, men slae hem dood.” Conscience, Hendrik, 1838. De leeuw van Vlaenderen. Antwerpen: L.J. De Cort. p. 155 (3) “What would you have me call you?” the lord [sc. Bolton] asked, as they trotted down the broad straight streets of Barrowton. - Reek, I’m Reek, it rhymes with wreak. “Reek,” he said, “if it please my lord.” - “M’lord.” Bolton’s lips parted just enough to show a quarter inch of teeth. It might have been a smile. – He [sc. Reek] did not understand. “My lord? I said—” - “—my lord, when you should have said m’lord. Your tongue betrays your birth with every word you say. If you want to sound a proper peasant, say it as if you had mud in your mouth, or were too stupid to realize it was two words, not just one.”- “If it please my—m’lord.” Martin, George R.R., 2011. A Dance with Dragons (ASOIAF). Bantam. p. 428
1
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
W
at hebben deze drie citaten met elkaar gemeen? Het zijn alle drie (standaard)voorbeelden van een zogenaamde sjibbolet. Volgens Van Dale (2005, ed. 14) is dat: “een uiting, handeling of verschijnsel, waaraan het al dan niet bezitten van een bepaalde overtuiging, hoedanigheid of eigenschap is waar te nemen”. De precieze betekenis van dit Hebreeuws woord staat evenwel ter discussie (korenaar? stroom?). Zeker is dat de term sinds zijn gebruik in het Oude Testament, hier opgenomen als citaat (1), in vele talen een aanduiding is geworden voor een opvallend kenmerk dat de bezitter ervan ontmaskert als lid van een bepaalde groep. Dat opvallend kenmerk is in heel veel gevallen – en in alle voorbeelden hierboven – taal. Van het gebruik van een bepaalde uiting is dus een bepaalde overtuiging, hoedanigheid of eigenschap af te lezen. Die overtuigingen of eigenschappen kunnen ook een groep mensen apart stellen. De drie sjibbolets geven (vrij extreem) aan op welke manier een groep taal kan gebruiken om zichzelf af te bakenen ten opzichte van andere groepen mensen (ingroup vs. outgroup). Taal functioneert in voorbeelden (1) en (2) als een soort biometrisch paspoort waarmee de nationaliteit van deze of gene persoon gedetermineerd kan worden. In voorbeeld (3) zien we dat taal niet alleen als scheidslijn tussen verschillende nationale identiteiten kan dienen, maar even goed binnen de natie zelf, als scheidslijn tussen sociale klassen. Met taal wordt de wereld enerzijds vorm gegeven, maar anderzijds ook bevattelijk gemaakt. Taal maakt de wereld in die zin bevattelijk dat ze aan individuen of groepen ook een manier biedt om de grenzen, die ze zelf constitueert, te overschrijden. Taal is in die zin barrière en passe-partout tegelijkertijd. Het is bijvoorbeeld een welgekend en wel beschreven fenomeen dat mensen doorheen taal ook aansluiting kunnen zoeken bij een groep. Men kan dat doen door op niveau van de uitspraak bepaalde klanken over te nemen die worden geassocieerd met een bepaalde sociale groep, zo bijvoorbeeld het upper class English met de stiff upper lip tegenover zijn meer ‘volkse’ varianten. Men kan natuurlijk ook zijn taal aanpassen op het niveau van de ‘nationale’ talen, denken we bijvoorbeeld dichter bij huis aan de taalstrijd en de ontvoogding van het Vlaamsch ten opzichte van het Fransch. Maar het kan even goed door binnen een zelfde taalgemeenschap een bepaald discours te gaan overnemen. Een groep kan namelijk binnen een gemeenschap een bepaald discours monopoliseren, waardoor het gebruik van dat discours individuen kenmerkt als lid van die groep. Maar zo’n kenmerkend discours biedt buitenstaanders evenzeer de mogelijkheid zich op te stellen als lid van die groep door dat discours als het ware te imiteren en zelfs te usurperen. Dat zal voornamelijk gebeuren als het gemonopoliseerde discours een bepaalde groep meer rechten verschaft (of lijkt te verschaffen) ten opzichte van andere groepen in dezelfde polis. Zo hebben niet alleen individuen de mogelijkheid om zich op basis van hun taal een plaats in een bepaalde groep verwerven. Ook groepen en minderheden kunnen hun plaats binnen een groter collectief opeisen doorheen taal. Dat proces is de centrale thematiek van deze scriptie.
2
Inleiding
Onderzoeksvragen, verantwoording & overzicht Mijn overkoepelende onderzoeksvraag luidt daarom: hoe kunnen sociaal minder geprivilegieerde groepen zich een plaats verwerven en vervolgens handhaven, door gebruik te maken van taal, in een maatschappij waar de sleutelposities gereserveerd zijn voor een sociale elite? Die grote vraag is natuurlijk uiteengevallen in een aantal kleinere onderzoeksvragen die uiteindelijk convergeren om een beeld te schetsen van een wel bepaalde historische context, afgebakend in tijd en ruimte. De rode draad die als een Leitmotif doorheen de scriptie loopt en theorie en toepassing met elkaar verbindt, is de vaststelling dat het talig discours van primordiaal belang is als constitutief element van eender welke sociale context. Bovendien biedt een handig gebruik van het juiste discours (usurpatie of imitatie) aan bepaalde groepen de mogelijkheid om hun sociale status te verbeteren. Concreet gaf mij dit twee in te vullen variabelen: welke sociale context, i.e. waar en wanneer; en welk discours en hoe ik dat zou kunnen benaderen. De sociale context die ik in deze scriptie aan een nadere analyse heb onderworpen, is die van Romeins Asia Minor. Ik bedoel met Asia Minor het conglomeraat van Romeinse provincies dat grosso modo samenviel met het huidige Turkijke. De temporele grenzen van mijn onderzoeksdomein lopen vanaf het begin van het principaat (ca. 31 v. Chr.) tot aan het einde van de tweede eeuw na Christus. Ik heb mij zo goed mogelijk binnen deze geotemporele grenzen gehouden, tenzij de aard van het materiaal vroeg om een zijsprong, bijvoorbeeld naar Griekenland. Mijn keuze voor Asia Minor in de middel-vroege keizertijd, is nauw verbonden met de tweede variabele, namelijk de keuze van het discours. Ik koos om wel bepaalde redenen (cf. infra) voor een exploratie van de epigrafische cultuur. Bovendien concentreerde ik mij hoofdzakelijk op ere-inscripties. Hoewel de structurering van het epigrafisch veld in Asia Minor het onderzoek niet bepaald gemakkelijker maakt (geen overkoepelende corpora, gebrekkige regionale collecties,...), is er toch een goede reden voor die keuze. Asia Minor zag namelijk in de eerste twee eeuwen na Christus een ongeëvenaarde toename van de epigrafische productie, voornamelijk gelinkt aan het fenomeen van het evergetisme (cf. Zuiderhoek, 2009, p.12), wat de facto een toename van het aantal ere-inscripties met zich meebracht. Bovendien was de sociale context van Asia Minor ook van die aard dat die zich uitstekend leent voor een onderzoek naar het gebruik van taal als socio-politieke strategie: want “nowhere was the tension between the polis ideal of the city as a community of political equals and the stark political and socio-economic inequalities characterising everyday life experienced as strongly as in the Roman east” (Zuiderhoek, ibid., p. 14; mijn nadruk). 1
1
Zie kaart: Appendix 3.
3
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Om mijn onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden heb ik in deel 1 van deze scriptie een theoretisch kader (hoofdstuk 1) opgebouwd dat mij de gelegenheid heeft gegeven om de epigrafische cultuur van de oudheid met nieuwe ogen te benaderen. De epigrafische cultuur, die ik ook al in mijn Bachelorproef had verkend, beschouw ik als een uniek en direct venster op de maatschappij van de oudheid. Inscripties zijn echter niet uniek in die zin dat hun inhoud een ongecompliceerde en directe weergave is van de toenmalige sociale context; nee, ze zijn uniek in die zin dat het aan ons overgeleverde artefacten zijn, die – ook in de oudheid al – die sociale context mee constitueerden – en ons op die manier toegang verlenen tot sociale drijfveren of de sense of audience (cf. infra) die het inscriberen hebben uitgelokt. Net zoals van Nijf kan ik dus stellen dat “A main tenet of my thesis is that inscriptions are not a straightforward and unproblematic record of reality; rather, they are themselves an important element of the practices and strategies (self-definition, differentiation, competition, emulation etc.) that make up social reality” (1997, p. 243). Om die main tenet een theoretische grondslag te verlenen, ben ik in dat eerste deel nagegaan in welke mate inscripties zich laten lezen en analyseren als taalhandelingen, vanuit de idee dat aan een epigrafische act dus altijd een zekere motivatie onderligt. Voor zover ik heb kunnen nagaan, ben ik de eerste die zich dit geavontuurd heeft, waarmee ik wil zeggen dat de theorie zeker nog vatbaar is voor kritische bijsturingen. Hoezeer ik ook heb genoten van het uitdenken van een eigen theoretisch kader, moet het toch gezegd dat het niet gemakkelijk was om een vorm van directe toepasbaarheid voor dat kader te vinden. Een voor de hand liggende optie was het analyseren van een bepaald corpus (bijvoorbeeld mijn database van ere-inscripties, cf. Appendix 2), maar daarbij stelde zich de vraag: met welk doel? Om die vraag correct te behandelen, heb ik besloten een concreet historisch te debat te schetsen, waarbinnen de theorie dan kon renderen. Als de theorie daar van waarde bleek in het bijdragen van argumenten, dan had ik niet alleen een testcase, maar dan was ook meteen aangetoond dat ze wel degelijk concreet inzetbaar was. In deel 2 van deze scriptie heb ik daarom dat historisch debat geschetst, in casu het conflict tussen dèmos en elite in Romeins Asia Minor, kaderend binnen de politieke sociologie van de postklassieke polis. Mijn invalshoek bij de analyse van dat debat is de herappreciatie van de mondigheid van de dèmos, ten opzichte van de als omnipotent gepercipieerde elite. Daarom focus ik mij, na de beschrijving van het debat, in de besluitende talige analyse, op de talige strategieën van de dèmos, zoals ik die kon opsporen aan de hand van het theoretisch kader, en waarmee de dèmos kon meedingen om een deel van het symbolisch en politiek kapitaal. Die moeilijk grijpbare dèmos heb ik benaderd via het medium van de collegia (verenigingen). In hoofdstuk 2 geef ik een prospectus, onder de vorm van een kort overzicht van het debat, met een verdere specificatie van mijn begrippenapparaat (e.g. dèmos, elite,...); ik geef ook aan op welke manier ik denk de theorie binnen het debat te laten renderen. Vooraleer dan het eigenlijke debat te schetsen, is het uiteraard van belang de verschillende actoren nader toe te lichten. Daarom beschrijf ik in hoofdstuk 3 kort de sociale stratificatie van Romeins Asia Minor.
4
Inleiding
In hoofdstuk 4 begint de eigenlijke beschrijving van het historisch debat. Ik ben eerst op zoek gegaan naar de historische wortels van de tweespalt tussen dèmos en elite, zoals die bij uitstek bestond in Romeins Asia Minor. Beginnend in het hellenisme, volg ik de wortels van wat ik het decline-paradigma zal noemen tot bij het begin van de Romeinse overheersing. Daarbij heb ik niet uitsluitend aandacht voor elementen van discontinuïteit (zoals al te veel gedaan is), maar vooral voor elementen van continuïteit. In hoofdstuk 5 volgt een overzicht van een aantal analyse-modellen voor de post-klassieke polis die rechtstreeks terug te voeren zijn op een te rigoureuze toepassing van het invloedrijk decline-paradigma. Ik heb die invloed voornamelijk proberen identificeren op twee belangrijke, intrinsiek gerelateerde domeinen: het politieke (dichotoom paradigma) en het sociologische (replacement-paradigma). Vanuit de analyse van de sociologische invloed, maak ik in hoofdstuk 6 de overstap naar de keerzijde van de medaille van het replacement-paradigma. Collegia waren immers vaak de usual suspects als het op compensatie (replacement) moest aankomen. Ik geef aan waarom dit het geval was op socio-politiek en religieus vlak – en vooral waarom dergelijke benaderingen fout zijn. Ik maak ook enkele meer fundamentele bezwaren vanuit het methodologisch caveat van de epigraphic habit. Nadat ik in het eerste deel van hoofdstuk 6 heb aangetoond hoe men collegia lange tijd verkeerdelijk benaderd heeft, doe ik in het tweede deel een poging om het beeld van collegia te nuanceren door ze in een juistere context te plaatsen. Ik schets de plaats van de collegia in verhouding tot de volksvergadering, de Romeinen en het evergetisme. Ik analyseer ook kort hun vermeende economische rol. Deze rechtzetting is van belang omdat we collegia zullen nodig hebben als medium om de mondigheid van de dèmos te analyseren. Die analyse vindt uiteindelijk plaats in hoofdstuk 7. Daar zet ik een aantal talige strategieën uiteen van collegia en dèmos om hun plaats in het socio-politieke weefsel van de polis te onderhandelen en te handhaven. Ik bespreek die strategieën voornamelijk onder de paraplu van wat ik de ‘kameleonstrategie’ heb genoemd. Besluiten doe ik heel kort met een terugblik op wat ik geprobeerd heb aan te tonen. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de rol van het theoretisch kader bij het identificeren van de talige strategieën van de dèmos.
5
Deel 1 | Theoretisch Kader
Hoofdstuk 1 Epigrafische taalhandelingen
G
een onderzoek kan gevoerd worden zonder overkoepelend kader. Hoewel het buiten het bestek van deze scriptie valt om een theoretisch kader uit te werken in al zijn subtiliteiten, ben ik het dus aan de wetenschappelijke praktijk verplicht om vooraf een minimaal framework uit te tekenen dat mij de gelegenheid zal bieden inscripties op een onthullende manier te benaderen. Ik zeg minimaal omdat ik er mij terdege van bewust ben dat het kader waarbinnen ik mijn onderzoek gevoerd heb veel uitgebreider en complexer is dan de optelsom van de elementen die ik eraan ontleend heb voor mijn eigen theoretisch kader. De lezer die de materie kent, zal ongetwijfeld vaststellen dat ik hier en daar de polemiek geschuwd heb, terwijl ik vooral die instrumenten heb overgenomen die mijns inziens een enigszins vernieuwende kijk op inscripties toelaten. Daarbij heb ik natuurlijk in acht genomen de essentie van de geadapteerde theorie mee over te nemen. Toch is deze uiteenzetting ook meer dan een formele plichtpleging, temeer omdat ik meen dat mijn benadering vrij uniek is en een aantal dankbare tools aanreikt voor een doorgedreven analyse.
1.1
Naar een theorie van de sociale dimensie
Om mijn onderzoeksvraag op een goede manier te kunnen beantwoorden, moest ik op zoek naar een theorie die toelaat de achterliggende boodschap van een inscriptie te analyseren. In lijn van mijn bachelorpaper2 over de epigraphic habit is het dus niet mijn bedoeling om naar de tekst “zoals die in de steen gehouwen staat” te gaan kijken – de semantische laag, die ik later met Austin (1962) de ‘locutie’ zal noemen –, maar naar de reden waarom iemand ervoor kiest een inscriptie op te stellen. “Wat bracht mensen ertoe bepaalde informatie te vereeuwigen in steen?” In mijn bachelorpaper heb ik deze vraag verkend langsheen de 2
Bachelorpaper :“Epigraphic Habit: een zoektocht naar de oorsprong van de epigrafische bedrijvigheid”, 20102011, Universiteit Gent, onder begeleiding van Prof. dr. A. Zuiderhoek.
9
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
antwoorden die geboden worden vanuit de epigraphic habit. Helaas zijn deze theorieën niet alleen fel gecontesteerd, maar ze bieden ook niet de mogelijkheid om zelf een onderzoek te voeren op kleinere schaal; dat zal er mij evenwel niet van weerhouden om op een aantal plaatsen toch terug te grijpen naar bepaalde concepten uit die hoek. Hoe kan men dan inscripties analyseren met als doel om de achterliggende betekenis te achterhalen? Zoals ik al kort aangaf resideert de betekenis van inscripties volgens mij niet alleen in de semantische laag, maar ook in de sociale laag. Ik wil iedere individuele inscriptie benaderen als een element dat samenwerkt met andere om in de sociale werkelijkheid een identiteit te construeren. De inscriptie genereert met andere woorden vanuit de taalhandeling in de sociale dimensie betekenis en effect – die ik later, opnieuw met Austin (1962), respectievelijk ‘illocutie’ en ‘perlocutie’ zal noemen. De taalhandeling gaat dus vooraf aan haar betekenis en effect in die zin dat ze niet in de eerste plaats een beschrijving is van de werkelijkheid, maar wel een element dat de werkelijkheid beïnvloedt, structureert en in zekere zin zelfs schept.
1.2
Speech Act Theory
Termen3 als taalhandeling, locutie, illocutie en perlocutie hebben de aandachtige lezer uiteraard al in de richting van de speech act theory gewezen. Het is inderdaad deze theorie die ik hier zou willen adapteren voor gebruik in epigrafische context. De taalhandelingstheorie4 werd ontwikkeld door de Britse taalfilosoof John Langshaw Austin. Hoewel Austin er heel zijn leven aan heeft gewerkt, heeft ze haar uiteindelijke neerslag pas gevonden in 1962, i.e. twee jaar na zijn dood. Dit boek dat bekend is onder de naam “How to Do Things with Words” bevat een uitwerking van de notities die Austin had uitgeschreven voor de twaalf William James Lectures die hij in 1955 gaf aan Harvard University. De notities werden aangevuld met materiaal uit zijn reeds gepubliceerd werk, en de notities die een aantal toehoorders hadden gemaakt tijdens de eigenlijke lezingen. De gelijkenis met de uitgave van Aristoteles’ werk zal de classicus overigens niet ontgaan…
3
Ik geef hier voor het verder begrip al kort even aan wat met deze drie termen bedoeld wordt: de locutie is de talige uiting op zich, het geheel van de semantische en referentiële functies (e.g. iemand zegt “het tocht”); de illocutie is de intentie van het spreken (impliciet: sluit je het raam?); de perlocutie is het effect dat de uiting bewerkstelligt (de ontvanger sluit het raam). De drie samen vormen de taalhandeling. Zie ook infra pp. XXX voor een uitgebreidere analyse van dit begrippenapparaat in relatie tot inscripties. 4
Veel van de Nederlandse terminologie inzake speech act theory ontleen ik aan hoofdstuk 2 van het verhelderende boek van Houtkoop en Koole (2002).
10
Epigrafische taalhandelingen
Hoe het ook zij, dit boek is de basis voor de taalhandelingstheorie en dus ook de basis voor mijn adaptatie van de theorie voor toepassing in de epigrafie. Laten we even kijken waarom deze theorie zich daartoe leent. Austin begint met de uiteenzetting van zijn meest vernieuwende inzicht.5 Hij stelt namelijk vast dat taal niet alleen gebruikt wordt om descriptieve beweringen over de werkelijkheid te maken. Descriptieve uitingen noemt hij “constatives” (1962, p. 3). Het kenmerk van constatieven is dat je ervan kunt zeggen of ze ‘waar’ of ‘niet waar’ zijn. Als ik bijvoorbeeld zeg “Een hond heeft altijd zeven poten”, dan is dat een foute bewering, en dus een foute descriptie van de werkelijkheid. Maar zoals gezegd stelt Austin vast dat er ook taaluitingen zijn die niet als dusdanig kunnen benaderd worden. Hij heeft het dan over “performatives” (p. 4). Performatieven zijn uitingen “in which to say something is to do something; or in which by saying or in saying something we are doing something” (p. 12; nadruk in het origineel). Houtkoop en Koole (2002, p. 20) geven als voorbeelden van performatieve werkwoorden: beloven, welkom heten, meedelen, dopen veroordelen, vragen, verzoeken, ontkennen, enz. Deze scheiding wordt door Austin initieel ingevoerd als een strategie om een logischpositivistische6 kijk op taal te omzeilen (Loxley, 2007, p. 120), maar ze is op veel andere vlakken heel invloedrijk geweest in de nawerking van zijn theorie. Voor mijn eigen adaptatie is de meest veelbelovende herneming die van Judith Butler zoals die vooral in “Gender Trouble: Feminism and the Subversion of Identity” (1990) en “Excitable Speech: a Politics of the Performative” (1997) wordt naar voren geschoven. Butler is vooral actief geweest in de gender studies (sinds haar werk in het bijzonder ook wel ‘queer theory’) en heeft daarom veel getheoretiseerd omtrent identiteitsvorming. Een van haar meer invloedrijke standpunten is dat gender een sociale constructie is, en dat het geslacht niet meer is dan een in de jeugd ingeprent script dat men gedurende het leven doorloopt. Ik vermeld dit heel (!) kort omdat de manier waarop Butler dit standpunt verdedigt van groot belang zal zijn voor mijn later betoog. Butler aanvaardt immers de Austiniaanse scheiding van performatieven en constatieven als een strategie om te vermijden dat iemand zou kunnen zeggen dat het spreken over verschillende geslachten een beschrijving is van een onderliggende essentie of realiteit (Loxley, 2007, p. 120). Met andere woorden: geslachten zijn geen beschrijvingen van de realiteit (constatieven), maar realiteiten die alleen maar bij gratie van ons spreken kunnen bestaan (performatieven). Een zelfde strategie zou ik willen aanwenden in het spreken over inscripties. Butler heeft namelijk het Austiniaanse begrip van performatieven opengetrokken. Ze benadrukte het feit dat taalhandelingen niet alleen of zelfs maar primair een talig effect teweegbrengen en
5
Merk echter op dat hij helemaal niet de eerste is die dit opmerkte. Cf. infra “Geschiedenis(je) van de speech act theory”. 6
Dat wil zeggen: vanuit de overtuiging dat men geen niet-verifieerbare, i.e. non-empirische, uitspraken zou mogen doen in taal.
11
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
daardoor breidde ze Austins idee van illocutie, i.e. de (talige) intentie van performatieve uitingen, uit tot “gesture, ritual and other non-discursive sets of sense-making conventions: indeed as Searle later showed, it could be extended to a consideration of the general structure of both formal and informal social institutions” (Loxley, 2007, p. 120; mijn nadruk). In Butlers visie functioneren taalhandelingen met andere woorden primair als constituerende elementen van de werkelijkheid, doordat ze de perceptie van die werkelijkheid kunnen sturen.
1.3
Taking speech acts to the next level: inscripties als taalhandelingen
Het is precies hier dat ik de opening zie voor een adaptatie van de Austiniaanse performatieven voor epigrafische doeleinden. Hoewel het duidelijk is dat inscripties niet stricto sensu voldoen aan de voorwaarden om een ‘performatief in enge zin’ te zijn, volgt hieronder een denkoefening waaruit blijkt dat ze er toch heel wat affiniteit mee hebben. Houtkoop en Koole geven vier voorwaarden waaraan een uiting moet voldoen om een performatieve formule genoemd te worden (2002, p. 20-21): (1) (2) (3) (4)
Parafraseerbaar als ‘Hierbij
ik dat…’; Bevat een expliciet performatief werkwoord; Staat in de tegenwoordige tijd; Heeft ‘ik’ als persoonsvorm.
Voorwaarde (1) valt in het geval van ere-inscripties te verdedigen. Vaak is de inscriptie op steen immers de neerslag van een besluit, en precies ín de handeling (hierbij) van de ‘op steen stelling’ van het besluit, i.e. een taalhandeling, wordt “ὁ δεῖνος / ἡ δείνη” geëerd. De explicitering van ‘hierbij’ verankert de uitdrukking in het hier en nu omdat je niet van een taalhandeling kunt spreken wanneer taal en handeling niet coïncideren, wat inderdaad met het gebruik van een verleden of toekomstige tijd (cf. voorwaarde 3) niet het geval zou zijn. De talige expressie zou dan immers niet samenvallen met een verleden of toekomstige handeling. Ook voorwaarde (2) valt in het geval van ere-inscripties deels te verdedigen. Een blik op het materiaal in mijn database7 voor ere-inscripties toont immers dat we zeer frequent werkwoorden als ἐτ(ε)ίμησε, ἐτ(ε)ίμησαν tegenkomen. Eren (τιμάω) is volgens mij een performatief werkwoord: de handeling van het eren ligt even veel besloten in het woord zelf, als in de daaruitvolgende daad. In het geval van de eveneens veelvuldig voorkomende accusativus honorandi (i.e. het vermelden van de naam van de laudandus zonder meer; cf. infra p. 24) wordt ook een verzwegen aorist-vorm van τιμάω verondersteld (Adams, 2002;
7
Voor meer uitleg over de methode, bronnen etc. voor de samenstelling van die database: zie appendix 2.
12
Epigrafische taalhandelingen
Poland, 1909, p. 425). Zo bijvoorbeeld in deze inscriptie uit Perge (IGSK 54.1:41) voor de onfortuinlijke8 Gaius Julius Cornutus: Γάϊον Ἰούλιον Κορνοῦτον ὁ Ἐτεννέω[ν] δῆμος Deze inscriptie kan herschreven worden als: “ὁ Ἐτεννέων δῆμος <ἐτίμησεν> Γάϊον Ἰούλιον Κορνοῦτον”. Vertaald luidt dat: “Het volk van Etenneos eert Gaius Iulius Cornutus”.9 Het grootste deel van de ere-inscripties bevat op die manier dus een vorm van τιμάω, of de beslissing om iemand te eren. Maar er zijn er eveneens veel waarin geen dergelijke vorm te vinden is. We vinden bijvoorbeeld ook vormen van werkwoorden als ἀνίστημι (opstellen, sc. van een standbeeld of inscriptie) of στεφανόω (kransen). Hoewel we bezwaarlijk kunnen stellen dat dit expliciet performatieve expressies zijn, wil ik er toch op wijzen dat ze direct verband houden met het eren. De inscriptie dient overigens vaak als een herinnering aan de eer die de honorandi te beurt is gevallen. En terwijl de honorandus in het echt slechts eenmaal gekranst wordt of de oprichting van een standbeeld ontvangt, heeft de tekst als doel de honorandus blijvend te eren. Telkens als iemand de inscriptie leest performeert de tekst opnieuw de handeling die in realiteit slechts eenmaal heeft plaatsgegrepen, namelijk het eren van de laudandus. De moeilijkheid voor voorwaarde (3) is de overeenstemming tussen de Griekse en Nederlandse tijden van het werkwoord. De uiting moet in de tegenwoordige tijd voorkomen. Dit heeft volgens mij te maken met het momentane, punctuele aspect van die tijd. De taalhandeling kan alleen maar performatief zijn als tegelijk met de uitspraak ook de actie plaatsgrijpt. De uiting rapporteert dus een feit, dat zelf onstaat bij gratie van het rapporteren. En daar zie ik de verklaring voor het veelvuldig voorkomen van de aorist in Griekse inscripties. Die tijdsstam draagt immers feitelijke aspectwaarde: “This fundamental idea of simple occurrence remains the essential characteristic of the aorist through all the dependent moods, however indefinite they may be in regard to time” (Goodwin, 1889, 2.7.54; nadruk in het origineel). De ongemarkeerde aoriststam rapporteert het geschrevene dus als een feit, dat ge(her)actualiseerd wordt telkens een passant de inscriptie (her)leest. En het is in de feitelijkheid dat de overeenkomst met de Nederlandse onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) ligt. Merk ook op dat Nederlandse vertalingen van inscripties aorist-vormen bijna zonder uitzondering vertalen door OTT-vormen.
8
Het cognomen Cornutus hoeft echter niet dezelfde betekenis als te hebben als het hedendaagse Italiaanse ‘cornuto’ of onze Nederlandse uitdrukking ‘iemand hoorns opzetten’. 9
Voor nu en wat volgt: als er een vertaling wordt gegeven, dan is die steeds van eigen hand, tenzij anders aangegeven.
13
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Daarnaast zijn er ook een aantal voorbeelden te geven van een praesens in inscripties.10 Zie bijvoorbeeld deze inscriptie uit Magnesia (TAM V.2:1414): “οἱ κάτοικοι στεφανοῦσιν Βάκχιον Βακχίου…”. Hoewel het praesens kan gebruikt worden om een duur, herhaling of algemene waarheid weer te geven, zou ik hier opnieuw opteren voor een ongemarkeerd gebruik van het praesens, namelijk: “The present indicative represents an action as going on at the time of speaking or writing” (Goodwin, 1889, 2.7.23; nadruk in het origineel). Voorbeelden van andere tijden heb ik niet aangetroffen. Figuur 1 toont de distributie van de tempora in mijn corpus. Figuur 1
Hoewel ik met een corpus van in totaal van 200 inscripties niet pretendeer harde statistieken te produceren, meen ik11 dat dit beeld met een kleine afwijking ook voor grotere corpora ere-inscripties overeind blijft. De lezer kan met mij vaststellen dat de aorist, zowel verzwegen als geëxpliciteerd overduidelijk de meest vertegenwoordigde tijd is. De categorie “onbekend” wordt bevolkt door inscripties waarvoor ik geen eenduidige bepaling kon maken. Hetzij omdat ze bilinguaal of uitsluitend Latijn zijn, hetzij omdat de steen beschadigd was.
10
Bij mijn weten bestaat er geen specifieke studie over het gebruik van de tijden in inscripties, hoewel dat een onderzoek(je) waard lijkt. Mijn conclusies zijn dus gebaseerd op wat ik opmaak uit mijn eigen database. 11
Voor zover ik heb kunnen vaststellen aan de hand van een aantal gerichte zoekopdrachten op de website van Packard Humanities Institute (PHI) voor inscripties (cf. bibliografie). Ik heb daarbij gezocht, op basis van wat ik kon verwachten in de lijn van mijn corpus, naar werkwoordsvormen als ἀνέστησεν, ἐτ(ε)ίμησε, ἐτ(ε)ίμησαν, τ(ε)ιμᾷ, στεφανοῦσιν etc.
14
Epigrafische taalhandelingen
Voor de Latijnse inscripties is het gebruik van het perfectum trouwens vaak geattesteerd. Gebruik van het praesens is in mijn corpus zoals vermeld eerder uitzonderlijk. Tentatief zou ik aan dat numeriek overwicht van de aorist vanuit zijn aspectwaarde van simple occurrence nog een bijkomend voordeel willen toeschrijven: het gebruik van de aorist appeleerde nog meer aan lezers/toehoorders (cf. infra: interludium) voor het welslagen van de taalhandeling. Waar het praesens een actie autonoom als ‘aan de gang’ (going on) voorstelt, ontbreekt het de aorist aan die vorm van autonomie. Een praesens maakt dat de lezer als het ware binnenvalt in een gebeurtenis, terwijl de aorist afhankelijk is van het gelezen worden om echt iets te betekenen. Dat maakt dat de handeling nog nauwer samenvalt met het lezen. Bovendien krijgen we op die manier een invulling in de meest pregnante zin van de sense of audience. MacMullen (1976, p. 246) bedacht dit concept als generieke term voor het geheel van (ideologische) motivaties dat de epigrafische act uitlokt. Wanneer één van die redenen nu het laten performeren van talige uitingen is, dan komt het niet als een verrassing dat de oprichter een tijd gebruikt die naar zijn gevoel het punctuele aspect van de uiting verhoogt, en aldus de mogelijkheid op succes voor de taalhandeling aanzienlijk vergroot (cf. infra: commitment) Het is met andere woorden de sense of audience, in meest pregnante zin, die het gebruik van de aorist uitlokt. Voorwaarde (4) stelt ons voor nog een ander probleem: de uiting moet in de ik-vorm geformuleerd zijn. Persoonsvormen in de eerste persoon enkelvoud komen inderdaad voor in inscripties, maar bij mijn weten hoofdzakelijk in funeraire inscripties. Zie bijvoorbeeld de heel aardige grafinscriptie voor Theoitès, gevonden op de Akropolis (IG II² 10435): “…χαίρετε οἱ παριόντες, ἐγὼ δέ γε τἀμὰ φυλάττω”; of nog, een grafinscriptie voor Nikomèdès, eveneens gevonden op de Akropolis (IG II² 9145): “ὄντως δίζηαι, ξένε φίλτατε, τίς πόθεν εἰμί; Κῶς μέν μοι πατρίς ἐστιν, ἐγὼ δ’ ὄνομα Νεικομήδης…”. Voor ere-inscripties helpt dit ons argument echter weinig vooruit. Ik heb er bijvoorbeeld geen aangetroffen bij het samenstellen van mijn database. Wat wel heel frequent is in ere-inscripties is de vermelding van “ὁ δῆμος” of “ἡ βουλή” of “ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος” en al hun dialectale en epichorische consorten, type “ὁ κοινόν” etc. Ook heel frequent is uiteraard de naam van de oprichter, privépersoon of collegium, van de inscriptie en/of het monument. Ik stel voor om dergelijke uitingen als volgt te interpreteren. Wanneer de dèmos iemand eert in een inscriptie, dan lees ik: “wij, de dèmos van…”; het zelfde geldt voor “wij, de boulè en de dèmos…”. Dat de Grieken dit ook moeten hebben aangevoeld als een soort koninklijk meervoud12 leid ik precies af uit een observatie die ik deed bij het compileren van mijn corpus. Ik heb namelijk op verscheidene plekken kunnen vaststellen dat voor de Grieken het grammaticaal getal van de formulaire opening “ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος” ook niet meer zo duidelijk was. Zo bijvoorbeeld:
12
Pluralis majestatis, vergelijk bijvoorbeeld met de nogal plechtstatige aanhef van een Belgische ‘tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen’: “Wij, Albert II, Koning der Belgen, aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, doen te weten: [tekst van het vonnis].”
15
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
(1) (2) (3) (4) (5)
IGSK 54.1:158 IGSK 54.1:204 MAMA VI:103 MAMA VI:113 IGSK 37:21
ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος ἐτείμησεν… [ἡ β]ουλὴ καὶ ὁ δ[ῆμος] ἐτείμησεν… ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος ἐτείμησεν… ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος ἐτείμησαν… ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμο[ς] ἐτείμησαν…
Het verschil is duidelijk: voorbeelden 1, 2 en 3 stellen de dèmos en de boulè als één geheel voor, door voor een aorist enkelvoud te kiezen, terwijl de aorist meervoud in 4 en 5 wijst op een eerder gevoelsmatige splitsing. Ik zie daar het zelfde fenomeen van verwarring aan het werk als wanneer Albert II zichzelf voorstelt als “Wij, Koning der Belgen”: niemand begrijpt nog of het hier nu een meervoud of enkelvoud betreft (cf. voetnoot 12). Dat leidt mij tot de veronderstelling dat we deze uitingen met enige legitimiteit kunnen lezen als “Wij, de boulè en de dèmos van…”. Naar analogie met deze redenering lees ik ook een tekst als “Aristeas eert…” als “Ik, Aristeas, eer…”. Het voordeel van een dergelijke lezing is dat ze ons toelaat een inscriptie te verankeren in het hier en nu. De focus van de inscriptie verschuift van een beschrijving, een rapport van een verleden handeling, naar een uiting die relevant is (was) in het hier en nu (daar en toen). Telkenmale de inscriptie wordt gelezen, wordt ze geheractualiseerd en blijft op die manier relevant voor het resultaat dat werd beoogd toen ze werd opgesteld.
1.3.1
Interludium: werden inscripties gelezen?
Omdat bovenstaande denkoefening in grote mate steunt op de aanname dat inscripties gelezen werden, wijd ik hier een kort interludium aan de vraag of dat al dan niet het geval was. De vraag daarbij is niet of inscripties wel gelezen werden – daarvan zijn we immers zeker, getuige de vele literaire verwijzingen naar en citaten uit inscripties. De vraag is vooral: welk publiek werd er bereikt? Onze focus op de grootsheid (van de literatuur) van de antieke samenleving mag ons immers niet doen vergeten dat er een hele grote massa ongeletterden was die niet in dezelfde mate (of zelfs helemaal niet) cultuur consumeerde als de elite waarvan we de stemmen via de bronnen nog zoveel beter horen. Harris (1989) schat dat de antieke geletterdheid nooit hoger was dan 10 tot 15% van de bevolking. 13 Bovendien waren er ook inscripties waarvan we niet zonder meer kunnen aannemen dat ze gelezen werden. Van Nijf (1997, pp. 25-26) vermeldt bijvoorbeeld een prijslijst uit Ephesus “in so random an order, and in such positions, as to make it very unlikely that they were prescriptive lists intended for actual consultation.” Dergelijke vaststellingen moeten ons echter niet doen wanhopen. Het kan immers heel goed zijn dat ‘commercanten’ andere motieven dan transparantie voor ogen hadden bij het ophangen van hun prijslijsten. Bovendien zijn wij hier bezig met ere-inscripties die voor hun efficiëntie (als blijvende bron van identiteit en sociaal kapitaal, cf. infra) in hoge mate 13
Cf. van Nijf, 1997, p. 25
16
Epigrafische taalhandelingen
afhingen van lectuur door derden. Zo’n redenering zou uiteraard een cirkelredenering zijn, mochten we niet kunnen aantonen dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat inscripties wel degelijk gelezen werden. Van Nijf (ibid., pp. 26-27) wijst er bijvoorbeeld op dat men vandaag vaststelt dat de betekenis van inscripties niet alleen door de tekst, maar ook door het uizicht en de geografische en archeologische context werd gegenereerd. En dat geeft ook aan op welke manier de tekst – ook voor ongeletterden – een betekenis kon krijgen. Het uitzicht van een tekst wordt immers in hoge mate bepaald door de sequentie van de letters. En als die sequentie dikwijls dezelfde is, zoals bij formulair taalgebruik, dan moeten we veronderstellen dat uiteindelijk ook ‘Gaius met de pet’ een inscriptie minstens deels kon herkennen en dus ‘lezen’. De koppeling van betekenis aan bepaalde sequenties werd bovendien in de hand gewerkt door wat men noemt de lettura mediata, of de ‘bemiddelde lectuur’. Dat houdt in dat ongeletterden door de mondelinge leespraktijk14 van hun geletterde medeburgers in staat moeten geweest zijn heel wat op te pikken van de inhoud van inscripties. Thomas (1994, p. 33) stelt: “Since the written word in Greece was most commonly read aloud (and so accessible even to those who could not read) it seems safer (…) to concentrate upon the power of writing rather than that of literacy.” Bovendien zijn er ook inscripties waar passanten in directe rede worden aangesproken. Denken we bijvoorbeeld even terug (cf. supra, p. 15) aan de inscripties voor Theoitès (χαίρετε οἱ παριόντες...) en Nikomèdès (ξένε φίλτατε...). Thomas (1994) vermeldt zelfs inscripties uit Teos waar wie weigert de tekst voor te lezen zelfs vervloekt wordt. We kunnen dus besluiten dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat inscripties hetzij door eigen lectuur, hetzij als toehoorder, wel degelijk geconsumeerd werden.
1.4
Formulair taalgebruik en de epigraphic community
Terug naar ons hoofdbetoog. Laat ik dus even recapituleren: de voorgaande paragrafen hebben aangetoond dat de vier voorwaarden die Houtkoop en Koole stellen om van een performatieve formule te kunnen spreken, mutatis mutandis ook gelden voor inscripties. En dat is belangrijk: zo kan ik de speech act theory van Austin, zonder haar geweld aan te doen, toch genoeg uitbreiden om te gebruiken als instrument voor een analyse van de epigrafische cultuur in de oudheid. De categorie van de performatieven werd door Austin immers gecreëerd in het kader van de Ordinary Language Philosophy. Omdat ik niet beweerd wil hebben dat inscripties ordinary language zijn, is het dus noodzakelijk geweest aan te tonen op
14
Men las immers niet inwendig, maar luidop. Cf. Houston – Stuart (1992) voor een bespreking van dit fenomeen bij de Maya’s. Vooral pp. 590-591.
17
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
welke manier we door het opentrekken van de speech act theory, net zoals Butler dat deed, inscripties toch op een legitieme manier als een vorm van performatief taalgebruik kunnen benaderen. Het is overigens zo dat vele moderne taaltheorieën te maken krijgen met dit probleem: een theorie die ontwikkeld is op basis van contemporain, natuurlijk taalgebruik, kan bezwaarlijk in dezelfde vorm toegepast worden op antieke teksten waarvan we niet weten in hoeverre ze een getrouwe weergave zijn van het toenmalig contemporain taalgebruik. Natuurlijk zijn er wel gradaties aan te brengen. Zo zal niemand ontkennen dat het proza van Thycidides verder van de spreektaal afstaat dan pakweg een private papyrusbrief uit Egypte (cf. Stowers, 1986, pp. 17-18), of een tekst in het Byzantijns metrum van de πολιτικὸς στίχος (Soltic, 2011). Maar dan nog zijn er vele dubbelzinnigheden zoals bijvoorbeeld het statuut van de ‘dialogen’ van Plato. In het geval van inscripties hebben we bovendien te maken met formulair taalgebruik. Maar ook daar schiet de speech act theory ons te hulp. Austin geeft zelf een aantal infelicities die een taalhandeling tot onsuccesvol (‘unhappy’ in zijn terminologie)15 kunnen maken. Maar het is zijn leerling John Searle (1969) geweest die voor het eerst een systematische theorie van geslaagdheidsvoorwaarden heeft ontwikkeld: de minimale vereisten wil een taalhandeling succesvol zijn (Houtkoop & Koole, 2002, pp. 22-25; Loxley, 2007, pp. 48-49). Zonder hier al te diep op in te gaan,16 wil ik wijzen op het belang van conventies in die voorwaarden, cf. “A speech act involves the invocation of a conventional procedure” (Loxley, 2007, p. 51). Zonder conventies kan bijvoorbeeld een performatief werkwoord als beloven nooit betekenen wat wij eronder verstaan (Loxley, ibid.). Niet alleen linguïstische conventies zijn dus belangrijk om een taalhandeling te doen slagen, maar ook het delen van een gemeenschappelijke achtergrond is van belang. Precies daar functioneren volgens mij de formules in inscripties. Juist omdat sommige van streek tot streek verschillen, wijzen ze ons er immers op dat de betekenis die gegenereerd werd door een bepaalde taalhandeling in een inscriptie, alleen relevant kon zijn voor wie de achtergrond had om ze te begrijpen, zowel bij zender als ontvanger. Het is dus een proces waarbij de spreker (oprichter) er zich toe verbindt begrepen te worden door de ontvanger (we spreken met Searle van een commitment, cf. Loxley ibid. e.v.). Neem bijvoorbeeld deze taalhandeling waarmee een katholieke priester een koppel in de echt verbindt: “Hierbij verklaar ik U man en vrouw”. Voor wie geen weet heeft van de katholieke huwelijkstraditie, komt deze expressie allicht nogal pretentieus of overbodig over, alsof ze voordien nog geen
15
Waar het kenmerk van constatieven is dat ze true or false kunnen zijn, is het kenmerk van performatieven dat ze happy or unhappy, i.e. niet of wel onderhevig aan een infelicity en dus succesvol of onsuccesvol kunnen zijn. (zie bijvoorbeeld: Austin, 1962, p. 132) 16
Zoals vermeld in de inleiding op dit theoretisch kader ben ik genoodzaakt geweest omwille van redenen van beknoptheid een aantal (interessante) denksporen bewust niet verder te ontwikkelen, maar ze slechts terloops aan te raken en opzij te zetten voor eventueel verder onderzoek.
18
Epigrafische taalhandelingen
man of vrouw waren… Een dergelijke uitspraak vindt uiteraard alleen weerklank en begrip (los van theologische beschouwingen) bij een gemeenschap die dezelfde traditie deelt. En dit proces kon mijns inziens op zijn best succesvol zijn binnen een zelfde epigraphic community. Leiwo, die de term bedacht naar analogie met een speech community, (2002, p. 170) definieert zo’n gemeenschap als “a community which is attested through inscriptions which share some linguistic idiosyncrasis typical of the speech community in question”. Een oprichter van een inscriptie binnen een bepaalde epigraphic community had dus een aantal instrumenten ter zijner beschikking waarmee hij bij gratie van de context die hij deelde met zijn ontvangers een geïntendeerde betekenis kon genereren. In het gebruik van die instrumenten – in casu: formulaire uitdrukkingen – ligt het bewijs dat zij een sociale realiteit representeren. Niemand zou ze immers gebruikt hebben, mochten ze niet op een of andere manier appelleren aan een zekere betekenis. Net zoals de katholieke priester die een koppel Marsbewoners zou huwen, gesteld dat ze toch minstens de categorieën man en vrouw al zouden kennen, vermoedelijk niet dezelfde uitdrukking als hierboven zou gebruiken, wil hij tenminste verstaan worden en zo betekenis aan de symbolische uiting verlenen. Searle verwoordt het zelf het best in zijn bespreking van “Indirect Speech Acts” (1975, pp. 60-61)17: “the speaker communicates to the hearer more than he actually says by way of relying on their mutually shared background information, both linguistic and non-linguistic, together with the rational powers of rationality and inference on the part of the hearer”. Daarom is het identificeren van formules in inscripties nuttig. Ze stellen ons in staat om iets van de sociale realiteit waarnaar ze verwijzen binnen een bepaalde epigraphic community te achterhalen, juist omdat die sociale realiteit datgene is wat het gebruik van formules door de oprichter en het verstaan ervan door de ontvanger faciliteert.
1.5
Preliminaire verwezenlijkingen: theory meets (a little) practice
Na de bespreking van de voorwaarden voor het label van ‘performatieve uiting’ en de daaruit volgende rol van de formulaire taal in het achterhalen van sociale realiteiten, zijn we hier op een punt aangekomen waar ik, om het uiteindelijke doel van dit theoretisch kader niet uit het oog te verliezen, met behulp van een voorbeeld kan aantonen hoe en met welke instrumenten ik nu concreet een inscriptie als een performatieve taalhandeling lees en welke mogelijkheden dat oplevert.
17
Opnieuw moet ik benadrukken dat ik hier bewust niet dieper op in ga, hoewel het analyseren van inscripties als indirecte taalhandelingen een veelbelovende invalshoek lijkt.
19
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Als voorbeeld neem ik de volledige tekst van de ere-inscriptie uit voorbeeld (5) op pagina 16 (IGSK 37:21): ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμο[ς] ἐτείμησαν Γ. Οὐαλέριον Εὐγενιανὸν Ἀντίοχον ἄνδρα φιλότειμον καὶ εὔνουν πόλει. In vertaling wordt dat: “De boulè en het volk hebben Gaius Valerius Eugenianus Antiochus, een ambitieus man die ook welwillend jegens de polis is, geëerd.” Gelezen in het licht van de redeneringen die ik hierboven heb opgebouwd wordt dat: “Hierbij eren wij, de boulè en het volk, Gaius Valerius Eugenianus Antiochus, een ambitieus man en ook welwillend jegens de polis”. Wat hebben we hier nu mee bereikt? We hebben de inscriptie herlezen als een taalhandeling. Dat wil zeggen dat we de tekst van een descriptief, constatief niveau naar een performatief niveau getild hebben. We hebben met andere woorden niet langer een document dat ons louter een eenmalige gebeurtenis uit het verleden rapporteert. Neen, we hebben nu een document dat we kunnen benaderen als een instrument om meer lagen van de maatschappij, dan uitsluitend die waar de tekst expliciet over gaat, bloot te leggen. We hebben aldus het semantische niveau doorbroken om iets te kunnen zeggen over de sociale dimensie waarin een dergelijke tekst moet gefunctioneerd hebben. En dat juist omdat we ervan uitgaan dat de tekst ook in de oudheid niet alleen een beschrijving van een verleden handeling was, maar veeleer een van de instrumenten die de mensen toen ter beschikking stonden bij de constructie van hun identiteit. In die context is het ook van belang erop te wijzen dat inscripties noodzakelijk al in de oudheid een performatieve functie vervulden. Zoals gezegd werkten ze immers mee in de constructie van de identiteit van een persoon. Maar een identiteit is nooit volledig verworven, identiteit is een glijdend begrip en moet constant onderhouden worden, cf. Bell bij de toelichting over de invalshoek van de bundel “Performativity and Belonging” (1999, p. 3): “…one does not simply or ontologically ‘belong’ to the world or any group within it. Belonging is an achievement at several levels of abstraction.” En nog (Bell, ibid.): “Identity is the effect of performance, and not vice versa.” Bell verwoordt hier wat ik bij het begin van dit hoofdstuk zelf verwoordde als ‘de taalhandeling die voorafgaat aan haar betekenis en effect’. Inscripties waren dus ook in de oudheid al performatief: hoe anders verklaar je het feit dat mensen zich zo’n dure onderneming getroostten, ware het niet dat het een duurzame en renderende investering was? De constructie van een identiteit is namelijk een constante wisselwerking tussen (to) be en longing: be-longing, i.e. “to yearn to belong” (Bell, ibid.). De identiteit van een persoon wordt bepaald waar enerzijds het constante verlangen (longing) deel uit te maken van een bepaalde groep, en anderzijds de groep waarin men zich op dat moment bevindt (be) elkaar raken.
20
Epigrafische taalhandelingen
We zijn er dus, om het met nog andere woorden te zeggen, in geslaagd de stenen opnieuw te laten spreken: saxa loquuntur, om het met de gevleugelde woorden van Hondius te zeggen.18 En die stenen zijn voor heel wat (afgelegen) plekken het bevoorrechte instrument bij uitstek om aan oude geschiedenis te doen.
1.6
Locutie, illocutie en perlocutie
In hun globale appreciatie van de speech act theory stellen Houtkoop en Koole (2002, p. 38) dat de taalhandelingstheorie primair een filosofische benadering van taal is, en geen instrument om gesprekken mee te analyseren. “Toch”, aldus Houtkoop en Koole, “levert de taalhandelingstheorie een belangrijk inzicht in processen van sociale interactie…”. Ik heb hierboven aangetoond hoe dat ook voor inscripties een veelbelovende benaderingswijze is. Maar vooraleer straks over te gaan tot de toepassing in een aantal case-studies, wil ik aan het voorgaande citaat graag nog toevoegen dat de taalhandelingstheorie ons toch ook een aantal concrete instrumenten kan aanreiken, voornamelijk in de differentiatie in ons spreken over de verschillende niveaus waarop taal werkt. Ik verklaar mij nader. Toen ik het in wat voorafging had over de ‘semantische laag’ van inscripties, of de tekst zoals die op de steen te lezen staat, noemde ik dat ook de ‘locutie’. De ‘betekenis in de sociale dimensie’ en het ‘effect’ noemde ik respectievelijk ‘illocutie’ en ‘perlocutie’. Austin (1962) bedacht deze termen om de verschillende betekenislagen van performatieven te onderscheiden. Het zijn drie aspecten van een zelfde uiting: “Every utterance or speech act is now to be considered along three axes, each of which denotes a particular element or function of the whole” (Loxley, 2007, p. 18). De locutie is wat Austin de “semantic and referential functions” noemt (Loxley, ibid.). Wanneer ik iemand waarschuw met de zin “Pas op, een slang!”, dan is die opeenvolging van klanken en de beelden die ik daarmee oproep bij mijn toehoorder de locutie. Toegepast op het voorbeeld dat ik zoeven gaf (IGSK 37:21) krijgen we dus de klanken die omgezet zijn naar lettertekens op de steen, en die op hun beurt getranscribeerd zijn door een epigraaf. Die letters vormen woorden en die woorden vormen grotere gehelen die samenwerken om ons een samenhangende betekenis over te brengen.19
18
Jacobus Johannes Ewoud Hondius, (1930). Saxa loquuntur: inleiding tot de Grieksche epigraphiek; Openbare les gegeven bij de aanvaarding van het privaat-docentschap in de Grieksche epigraphiek aan de Rijksuniversiteit te Groningen, 18 Januari 1930, uitgebreid en voorzien van een overzicht der hulpmiddelen bij de studie in de Grieksche epigraphiek. Uitgegeven in 1938 door A. W. Sijthoff. 19
Ik wil hier evenwel geen uitspraken doen over betekenis en op welk niveau van de zin die al dan niet resideert. Dat zou ons te ver leiden.
21
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
De illocutie van een performatieve taalhandeling wordt daarentegen nooit geëxpliciteerd. De illocutionary force “denotes the kind of act I was accomplishing or attempting to accomplish in saying these words” (Loxley, ibid.). Wanneer ik zeg “Pas op, een slang!”, dan ben ik aan het waarschuwen, of in het beste geval aan het grappen. Toegepast op ons epigrafisch voorbeeld kunnen we stellen dat de illocutie daar het “eren” is, of beter nog “het meedelen van het feit dat Gaius Valerius Eugenianus Antiochus geëerd wordt”. De derde en laatste laag die Austin onderscheidt is de perlocutie. Die wordt het best verduidelijkt in contrast met de illocutie: “If illocution denotes the function performed in saying something, then perlocution denotes the effect I produced by saying, issuing the utterance.” (Loxley, ibid.; nadruk in origineel) Wanneer ik zeg “Pas op een slang!” is de perlocutie het effect op “gevoelens, gedachten of handelingen” (naar Houtkoop en Koole, 2002, p. 27), dat ik daarmee bij mijn toehoorder heb bereikt. In dit geval zou ik de toehoorder bang maken, zich in het ootje genomen doen voelen, hem doen verstijven of… Toegepast op onze inscriptie kunnen we stellen dat het perlocutionair effect van de uiting is dat wij, of zijn tijdgenoten, onder de indruk zijn van het feit dat Gaius Valerius Eugenianus Antiochus geëerd wordt. Perlocuties kunnen met Cohen (1973) bovendien nog verder onderverdeeld worden.20 De meest interessante onderverdeling voor ons argument is het verschil dat hij maakt tussen geassocieerde en niet-geassocieerde perlocuties. Een geassocieerde perlocutie is een geïntendeerd effect dat uit de illocutie voortvloeit. Als ik – serieus – zeg “Pas op, een slang!”, dan is de illocutie van die taalhandeling “waarschuwen” en het beoogd effect, of geassocieerde perlocutie, dat mijn toehoorder zich stil houdt of dergelijke. Wanneer ik die zelfde taalhandeling stel met hetzelfde doel voor ogen, maar mijn toehoorder begint spontaan een vreugdedansje, dan kunnen we stellen dat ik dit niet verwacht had en met andere woorden een niet-geassocieerde perlocutie bewerkstelligd heb. Net zo in ons epigrafisch voorbeeld. De oprichter van onze inscriptie probeerde allicht een positieve impressie op de ontvanger na te laten. Maar wanneer die in tegenstelling tot de verwachting Gaius Valerius Eugenianus Antiochus juist gaat minachten, of nog erger de steen gaat gebruiken om er zijn huis mee te verbouwen, dan kunnen we opnieuw spreken van een niet-geassocieerde perlocutie.
1.7
Postludium: geschiedenis(je) van de Speech Αct Τheory
Maar is en blijft de vraag niet of een dergelijke benadering uiteindelijk wel te verantwoorden is voor inscripties? Is ze niet een beetje ver gezocht? Het zijn en blijven immers gewoon formulaire teksten op steen… Mijn antwoord op dergelijke opwerpingen heb ik hierboven
20
Zie ook Houtkoop en Koole, o.c., pp. 27-28.
22
Epigrafische taalhandelingen
voldoende proberen beargumenteren. Maar sta mij toe nog een laatste argument uit de literatuur aan te halen, een argument dat haar oorsprong vindt in een (uitermate beknopte) geschiedenis van de speech act theory. Dat overzicht leert ons immers dat de idee van taal als performance niet alleen ouder dan Austin is, maar in zekere zin zelfs ‘zo oud als de mensheid’, aangezien we haar kunnen terugvoeren op de eerste verzen van het Bijbelse boek Genesis. Daar lezen we immers dat God de wereld schept door middel van taalhandelingen. Ziehier bijvoorbeeld de schepping van het licht: “Toen zei God: ‘Er moet licht zijn!’ En er was licht.” (Gen. 1:3).21 Men spreekt in dit verband van de scheppende kracht van Gods woord. Ook in het begin van het Johannesevangelie vinden we die gedachte terug. “ἐν ἀρχῇ ἦν ὁ λόγος, καὶ ὁ λόγος ἦν πρὸς τὸν θεόν, καὶ θεὸς ἦν ὁ λόγος.” (In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en God was het woord; Joh. 1:1).22 Het woord gaat dus vooraf aan de schepping en is in die zin performatief. Uiteraard ontbreekt ook Aristoteles niet op het appel (Smith, 1990, p. 1). In de inleiding tot De Interpretatione lezen we: ἔστι δὲ λόγος ἅπας μὲν σημαντικός, […], ἀποφαντικὸς δὲ οὐ πᾶς, ἀλλ’ ἐν ᾧ τὸ ἀληθεύειν ἢ ψεύδεσθαι ὑπάρχει· οὐκ ἐν ἅπασι δὲ ὑπάρχει, οἷον ἡ εὐχὴ λόγος μέν, ἀλλ’ οὔτ’ ἀληθὴς οὔτε ψευδής. οἱ μὲν οὖν ἄλλοι ἀφείσθωσαν, — ῥητορικῆς γὰρ ἢ ποιητικῆς οἰκειοτέρα ἡ σκέψις, — ὁ δὲ ἀποφαντικὸς τῆς νῦν θεωρίας. (17a:1-5)23 Aristoteles had het dus alweer bij het rechte eind: hij erkende al het verschil tussen performatieve (cf. εὐχή) en louter declaratieve statements. Helaas heeft men, klaarblijkelijk in slaafse navolging van de Stagiriet, dit onderzoeksvoorwerp lange tijd links laten liggen – een enkele uitzondering daar gelaten (cf. Smith, ibid. e.v.). Pas tegen het einde van de 19e eeuw is het filosofisch onderzoek naar talige uitingen die niet het statuut van declaratieve statements hadden goed op gang gekomen. Belangrijke invloed vinden we bijvoorbeeld in het werk van de Duitse literatuurwetenschapper en filoloog Victor Klemperer, waar hij de Lingua Tertii Imperii (LTI)24 analyseert als een instrument van propaganda. Voor een eerste systematische
21
Aangezien de auteur onbekend is met de brontaal van het oude (eerste) testament, wordt hier geciteerd uit de standaardvertaling voor het Nederlandse taalgebied: Wilibrordvertaling, 1975 (herzien in 1995). 22
Nestle – Aland, 2006, Novum Testamentum Graece. Editione vicesima septima revisa. Aland, B. – Aland, K. – Karavidopoulos, J. (eds.). Stuttgart: Deutsche Bibelgesellschaft. (a.k.a. NA27) 23
Every sentence is significant [...], but not every sentence is a statement-making sentence, but only those in which there is truth or falsity. There is not truth or falsity in all sentences: a prayer is a sentence but is neither true nor false. The present investigation deals with the statement-making sentence; the others we can dismiss, since consideration of them belongs rather to the study of rhetoric or poetry. (Edghill Translation; geciteerd uit Smith, 1990, p. 29.) Griekse tekst: Minio-Paluello, L., 1949. Aristotelis categoriae et liber de interpretatione. Oxford: Clarendon Press. 24
Klemperer, V., 1947. LTI. Notizbuch eines Philologen. Aufbau Verlag: Berlin. Ondertussen zijn er vele heruitgaven, vertalingen en zelfs een verfilming - ‘La langue ne ment pas/Die Sprache lügt nicht’ - op de markt.
23
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
analyse is het evenwel wachten op Austins werk uit 1962. De verdere geschiedenis is de lezer ondertussen bekend. Dit uiterst beknopt overzicht dient het elimineren van het gevaar voor een anachronistische benadering van de epigrafische cultuur. De kritiek van een retrospectieve visie door een moderne en dus anachronistische bril vervalt omdat we aangetoond hebben dat het fenomeen ook in de te beschrijven periode bekend was. Verre van te willen stellen dat taalhandelingen een alomtegenwoordig concept zullen geweest zijn in de oudheid, geeft dit overzicht op zijn minst aan dat noties als de scheppende kracht van taal in sommige lagen van de bevolking niet volledig vreemd zullen geweest zijn. We kunnen bijvoorbeeld veronderstellen dat dergelijke ideeën in bepaalde toplagen van de bevolking al heel snel aanwezig zullen geweest zijn en vandaar hun ingang zullen gevonden hebben bij de lagere klassen. Een manifest voorbeeld van de scheppende kracht van taal, en het impliciet besef daarvan bij de bredere bevolking, is de al eerder vermelde accusativus honorandi. Een voorbeeld daarvan is de ere-inscriptie voor Gaius Iulius Cornutus (cf. supra p. 12), waar de honorandus zonder meer in de accusatief wordt vermeld. Dit particulier epigrafisch gebruik van de accusatief, met onderverstane vorm van τιμάω, noemt men de accusativus honorandi. Men vergelijkt die dikwijls met de Romeinse praktijk van het vermelden in de datief van titularissen van dedicaties (cf. infra, voetnoot 103). In het gebruik van die accusativus honorandi heeft men een bewuste ambiguïteit willen zien. Men creëert namelijk de indruk dat de laudandus fysiek aanwezig is. Dat gebeurt doordat men louter de naam van de laudandus vermeldt, zonder aan te geven dat het om zijn beeld of schilderij of dergelijke gaat: e.g. ‘Ἰούλιον’ en niet ‘een beeld van Ἰούλιος’ etc. Gecombineerd met het beeld dat heel dikwijls effectief aan de inscriptie gekoppeld was, krijgt men de stellige illusie van fysieke aanwezigheid (van Nijf, 1997, p. 117, voetnoot 207). Dergelijke ‘goedkope’ trucs speelden inderdaad in op de overtuiging die leefde bij de lagere klassen dat goden onder de vorm van beelden en inscripties ook fysiek aanwezig konden zijn. Vergelijk bijvoorbeeld met de inscriptie SEG 42:273 bis,25 waar een beroepscollegium van ijzersmeden treurt om de diefstal van een beeld van hun patroon Hephaistus “betraying a much greater sense of loss than reference to the disappearance of a ‘statue’ would have done” (van Nijf, ibid.). Ook in de Naturalis Historia van Plinius Maior lezen we referenties naar het geloof dat taal onder de vorm van gebeden en formules, op het juiste moment en de juiste plek uitgesproken, een bijzondere kracht had in deze wereld. Zo wordt bijvoorbeeld over de Vestaalse maagden gezegd dat: “vestales nostras hodie credimus nondum egressa urbe mancipia fugitiva retinere in loco precatione”.26 Merk op dat ook Aristoteles in De
25
Cf. Charneux, 1992. (Editio Teubner; mijn nadruk) Vertaling John Bostock, 1855: “At the present day, too, it is a general belief, that our Vestal virgins have the power, by uttering a certain prayer, to arrest the flight of runaway slaves, and to rivet them to the spot, provided they have not gone beyond the precincts of the City.” 26
24
Epigrafische taalhandelingen
Interpretatione al naar het gebed (εὐχή, precatio) had verwezen als voorbeeld van taalgebruik dat niet ἀποφαντικός (declaratief) was: een gebed is immers οὔτ’ ἀληθὴς οὔτε ψευδής. In dat verband kunnen we vanuit de literatuur opnieuw de link met de epigrafie maken. Ook inscripties konden in zekere zin opgevat worden als gebeden; zo bijvoorbeeld deze inscriptie uit Pednelissus (?), onder het principaat van Hadrianus (117-138 n. Chr.): Αὐτοκράτορι Καίσαρι Τραϊανῶι Ἁδριανῶι Σεβαστῶι καὶ τῷ δήμῳ τὴν εὐχὴν Σάλμων Θ[έ]ονος(?) ἱερεὺς Διὸς καὶ προθύτης τ[ῶν Σεβ]αστῶν γενόμενος [ἀνέθη]κεν σὺν γυναικὶ (δην.) σʹ. 27
SEG 2:718
Onmiddellijk valt op dat Salmo, zoon van Theon, hier samen met zijn vrouw een ‘gebed opricht’ (τὴν εὐχὴν (!) ἀνέθηκεν) . Wat primitieve, petitionaire gebeden en taalhandelingen met andere woorden verbindt, is de hoop (cf. illocutie) dat men met taal in de werkelijkheid effect kan sorteren (cf. perlocutie). Salmo geeft hier aan het Romeinse ‘do ut des’-maxime een andere invulling: ‘erigo ut eveniat’; voor taalhandelingen zouden we kunnen spreken van ‘dico ut eveniat’. We kunnen dus stellen dat de scheppende kracht van taal ook onder de lagere strata (i.e. niet alleen bij priesters of elite) een gekende, of nog beter: een beproefde theorie was. Hoogstwaarschijnlijk moeten de bekendheid van die theorie niet denken als abstracte, theoretische kennis, maar eerder als een imitatie van de materiële manifestaties van de theorie, i.e. inscripties op steen en dergelijke. De inhoud van het concept ging dus verloren, de vorm bleef bewaard. Woolf (1996, pp. 35-36) beschrijft de verspreiding van de (Romeinse) epigraphic habit vanuit een dergelijk paradigma van imitatie. Hij verklaart de overgrote vertegenwoordiging van liberti in de epigrafische productie van de Urbs door te stellen dat zij net omdat ze sociale mobiliteit hadden ondervonden, zich sterk bewust waren van hun status en dus identiteit. Om die identiteit uit te dragen grijpen de vrijgelatenen graag terug naar een van de geprefereerde 28
27
Price (1984, p. 91) vertaalt: “To Emperor Caesar Trajan Hadrian Sebastos and the people the votive (euchèn) was set up by Salmon, son of Theon, priest of Zeus and sacrificer for the Sebastoi, along with his wife, at a cost of 200 denarii.” Zie ibid. voor meer instanties van epigrafische gebeden. 28 Men zou erop kunnen wijzen dat [ἀνέθη]κεν een conjectuur is, maar ik heb vele parallellen gevonden voor bijvoorbeeld Bulgarije (e.g. IGBulg II 554), Macedonië (e.g. SEG 47:936) en Griekenland (e.g. IG II² 4805). Bovendien was de vorm ἀνέθηκεν erg frequent in Griekse inscripties.
25
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
methodes van hun oude meesters: epigrafie. Om het in termen van performance te zeggen: de liberti imiteerden de vorm waarin hun oude meesters hun identiteit construeerden en werkten aldus onbewust mee aan de inhoudelijke bestendiging van de voorstelling van identiteit door middel van taalhandelingen. Woolf beschrijft hiermee dus de verspreiding van de epigrafische cultuur. Maar als de epigrafische cultuur verband hield met zelfrepresentatie, dan moet het concept van taalhandelingen als een verstekeling meegesmokkeld zijn.
1.8
Besluit
De voorgaande theoretische exploratie van de mogelijkheid om inscripties als performatieve taalhandelingen te benaderen is volgens mij succesvol geweest als we erin geslaagd zijn aan te tonen dat een dergelijke benadering ons toestaat enige voeling te krijgen met de sociale dynamiek die de epigrafische productie onderlag. En ze zal natuurlijk pas volledig geslaagd zijn wanneer we op deze manier verderop in deze scriptie een aantal onderzoeksresultaten kunnen voorleggen. Hoewel de exploratie zelf wat langer is uitgevallen dan ik op voorhand verwacht had, wil ik erop wijzen dat ik er mij van bewust ben dat ik hier nog wel even had kunnen doorgaan. Ik had graag meer tijd en ruimte gehad om een aantal interessante (zij)sporen nog te bewandelen en sommige argumenten iets breedvoeriger te behandelen dan ik tot dusver heb kunnen doen – getuige daarvan zijn de voetnoten waar ik moest aangeven dat ik bewust een aantal elementen niet in rekening gebracht heb. Ik hoop dat de lezer mij daarom een aantal onvermijdelijke onduidelijkheden zal vergeven, met die verzekering dat ik die uiteraard zo goed en zo kwaad als mogelijk vermeden heb. Teneinde te vermijden dat mijn theoretisch kader dode letter zou blijven, moet ik er hier dus nodens een eind aan breien en mij tot de toepassing wenden.
26
Deel 2 | Toepassing
27
Hoofdstuk 2 Inleiding & vooruitblik
I
n 1911 formuleerde de Italiaans-Duitse Robert(o) Michels de “Ehernes Gesetz der Oligarchie”.29 Deze ijzeren wet stelt dat iedere georganiseerde democratische instelling uiteindelijk gedoemd is om tot een oligarchie te verworden. Hij geeft daarvoor drie redenen (Ätiologie) die elkaar onderling uitlokken en versterken.30 Vooreerst de Individualpsychologie waarmee hij vooral doelt op de natuurlijke neiging tot leiden van bepaalde individuen. Ten tweede de Notwendigkeit der Organisation: de neiging tot oligarchisering is inherent aan het democratische bestel dat zichzelf in stand wil houden en doen groeien. Als derde en laatste reden geeft Michels de Massenpsychologie: het volk is traditioneel verknocht aan haar leiders en wil als het ware niet liever dan geleid worden; bovendien is de massa zelf incompetent. Deze drie redenen mogen niet los van elkaar gezien worden. Zo kan een succesvol democratisch bestel bijvoorbeeld tot schaalvergroting leiden, waarbij de incompetente massa uiteindelijk niet meer in staat is zichzelf te reguleren en natuurlijke leiders worden uitgenodigd tot machtsaccumulatie. Toch zal het voornamelijk de Massenpsychologie zijn die ons in dit luik zal bezighouden. Het was namelijk onder het gesternte van wetten zoals de ijzeren wet van de oligarchie dat de historiografische traditie die zich bezighield met de post-klassieke polis haar klemtoon legde op het conflict tussen het volk en haar overheersers: tussen dèmos en boulè. Deze twee instituties vormden immers de assen van de matrix waarbinnen men alle ontwikkelingen in de latere polis placht te situeren. Men ging er vanuit dat de boulè exclusief werd bevolkt door personages uit de bovenlaag van maatschappij: de stedelijke elite. De dèmos werd dan bevolkt door al wie niet tot die stedelijke elite behoorde, maar wel het burgerschap had.
29
Hij deed dat in wat als zijn grootste werk beschouwd wordt: Michels, R., 1911. Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens. Leipzig: Klinkhardt. 30
Zie ook ibid., p. 382 voor een Versuch eines Schemas zur Ätiologie der Oligarchie in den Parteien der Demokratie.
29
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Aangezien eerst Alexander de Grote (of beter: zijn vader Philippus II) en vervolgens Rome definitief de autonomie van de klassieke polis hadden teniet gedaan, beschouwde men ook het experiment van de klassieke Atheense democratie als nagenoeg dood. “Die Demokratie führt zu Oligarchie, ja, besteht in einer Oligarchie.” (Michels, 1911, p. VIII). De desintegratie van de polis leidde tot het verval van het ideaal van de zo geroemde burgerparticipatie uit klassiek democratisch Athene.31 Dat zette de deur open voor een elite die politiek munt kon slaan uit de desinteresse van het volk. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de geschiedschrijving zich vooral heeft geconcentreerd op precies die (oligarchische) elite. Dat was immers de laag van de bevolking die volgens alle gangbare theorieën de plak moest zwaaien na het uiteenvallen van de democratie. Niet alleen de theorie, maar ook het bewijs leek in die richting te wijzen: “Countless and all-too-visible honorific inscriptions, statues and public monuments erected by and for members of these urban elites, … the splendour of the public buildings to which they contributed as benefactors” (Zuiderhoek, 2008b, p. 432). Naast die tastbare manifestaties van de macht van de elite zijn er dan ook nog eens de literaire bronnen die de rol van de stedelijke elite overbelichten en waarin de stem van het volk nauwelijks hoorbaar is. Wanneer de stem van de dèmos dan al eens hoorbaar is, zoals in de preken van Dio Chrysostomus of de Moralia van Plutarchus (beide 1e-2e eeuw n. Chr.), dan is het door de ogen van de elite en zijn we er nog niet zeker van dat we authentieke sentimenten te lezen krijgen. Deze dichotome benadering van de socio-politieke context van de polis na de klassieke periode laat zich scherp stellen in het gebruik van een formule die ik in wat voorafging al eens aanhaalde: ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος. Alston & van Nijf (2011, p. 13) merken daarover op: “Epigraphic documentation indicates that the boule and the demos were still deciding on the kinds of issues that had already been on the agenda centuries earlier. There were only slight differences in style and formulation compared to the decrees of the classical poleis.” Aangezien men ervan uitging dat de dèmos een applauscollege32 van de boulè geworden was, moest men deze klassieke formule voor wat betreft hellenisme en keizertijd niet al te letterlijk meer nemen. Zo laat Friedemann Quaß, die een volledig boek (1993) wijdde aan het thema van de stedelijke elite (Honoratiorenschicht), optekenen dat “in ihnen [sc. die auf Stein publizierten Volksbeschlüssen] figuriert der Demos regelmäßig zusammen mit dem Rat als beschließender Faktor. Doch ist das Beschluß- und Antragsformular dieser Urkunden stereotyp und hat sich in vielen Städten Jahrhunderte hindurch nicht wesentlich verändert” (Quaß, 1993, p. 351; mijn verklaring). Daarom en wegens hun “Formelhaftigkeit” waardoor
31
Maar zie bv. Harland, 2003, p. 93: “Some scholars tend to idealize classical Athenian democracy and allow modern conceptions of democracy to shape the discussion, resulting in an image of full participation of the people in the classical area that does not accurately reflect the reality of the situation.” Onder verwijzing naar Saxonhouse (1996), Bradeen (1975) en Rhodes (1994). 32
“…un dèmos marginalisé, sans réelle influence sur la vie politique, qui se contenterait d’entériner mécaniquement, dans le cadre de procédures purement formelles, les décisions élaborées par le Conseil et les magistrats.” (Heller, 2009, p. 343)
30
Politieke sociologie van de postklassieke polis
hun “Aussagekraft ziemlich gering erscheint” mogen ze niet het middelpunt van een onderzoek naar de rol van de dèmos zijn (ibid., p. 452); en ze zijn dus zeker geen betrouwbare indicatie van politieke mondigheid van het volk. De vraag die dit oproept is de volgende: waarom bleef het gebruik van deze eeuwenoude formule dan in voege tot diep in de derde eeuw na Christus? En dat niet alleen in het epigrafische jargon van de steden zelf; ook de Romeinse keizer en zijn gouverneurs bleven hun correspondentie met de Griekse steden in het oosten gelijkelijk aan boulè en dèmos richten (Zuiderhoek, 2008b, p. 418). Bovendien treedt de dèmos in nogal wat inscripties op als enig besluitvormend orgaan (ibid., p. 419). Ik kan hier onder andere terug verwijzen naar inscriptie IGSK 54.1:41 (cf. supra p. 13), waar de dèmos van Etenneos op eigen houtje Gaius Iulius Cornutus eert.33 Mogen we – zoals Quaß lijkt te doen – dit dan zomaar aan de macht der gewoonte toeschrijven? Of is dit een unilaterale kunstgreep van de boulè om de schijn hoog te houden en zich zo in te dekken tegen het verwijt van machtsaccumulatie? Of mogen we daarentegen toch veronderstellen dat aan het persisterend gebruik van deze formule enige sociale realiteit onderligt? Vandaag gaan meer en meer stemmen op die de laatste optie serieus nemen. Een herevaluatie van de formule waarbij meer gewicht wordt toegekend aan het tweede lid van de formule gaat hand in hand met een bredere appreciatie van de rol en status van de dèmos in het algemeen. Onderzoekers zien namelijk de laatste decennia meer en meer symptomen die erop wijzen dat de dèmos en dus de volksvergadering alles behalve monddood was: “There is evidence that the assembly (ekklēsia) of the people (dēmos) could continue to play a significant role in the legislative and judicial aspects of government in the hellenistic and Roman eras, despite the prominence of the wealthy in civic affairs and in the council (boulē).” (Harland, 2003, p. 93; onder verwijzing naar Gruen [1993], Quaß [1993]).34 Omdat, zoals vermeld, het bewijs voor een actieve politieke rol van het volk rol niet zo rechttoe rechtaan is als het overweldigend bewijs dat spreekt voor de status en rol van de stedelijke elite, zijn veel van de aangeleverde argumenten indirect. Dat maakt dat we hier een uitstekende testcase hebben voor het benaderen van inscripties als speech acts. Wanneer het materiaal immers gering is, dan is het zaak van er zoveel mogelijk informatie uit te puren. Zo ben ik het oneens met Quaß wanneer hij voorbij gaat aan het onthullend karakter van formules. En niet alleen omdat men het zich bij schaarste niet kan veroorloven bepaalde bronnen niet in overweging te nemen. Maar ook omdat ik er bij de uiteenzetting van mijn theoretisch kader meermaals op gewezen heb dat formules juist een bevoorrecht instrument kunnen zijn om bepaalde minder uitgesproken sociale realiteiten te ‘onderscheppen’. Aan het gebruik van een formule beantwoordt immers een conventie die alleen maar begrepen kan
33
Zie ook Zuiderhoek, 2008b, p. 419, voetnoot 3 voor uitgebreidere verwijzingen naar epigrafische attestaties van de dèmos die alleen optreedt. 34
Cf. Zuiderhoek, 2008b, p. 419: “Other evidence confirms that the demos, that is the popular assembly (ekklesia) could and indeed did assume an active political role in the Greek cities during the imperial period.”
31
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
worden door zowel zender als ontvanger als ze een gemeenschappelijk referentiekader hebben waarbinnen het gebruik van deze of gene formule zin heeft (cf. supra, p. 18 commitment). En zomaar stellen dat traditie het op een bepaald moment overneemt van conventie, dat is te kort door bocht gaan. Men doet immers toch niet zomaar ‘nieuwe wijn in oude zakken’? Waarom zou een nieuw bewind het discours van het oude bewind overnemen, als men daar geen gegronde reden voor had? Waarom zou men zich de moeite getroosten hun nieuwe boodschap te verpakken in de weinig dynamische formulaire taal van hun voorgangers? En zelfs als die moeite geen andere reden dient dan het maskeren van een beleidsovergang door het vormelijk suggereren van continuïteit,35 dan nog hebben we daarmee een belangrijke vaststelling gedaan. Dat wijst er dan immers op dat de nieuwe orde genoodzaakt was om zichzelf (op slinkse wijze) te legitimeren. En daar kunnen wij modernen dan de vinger leggen op een historisch conflict dat in de bronnen (soms) lijkt uitgevlakt.
2.1
Begrippen & benadering
Hoewel een analyse van de epigrafische zelfrepresentatie van leden van de onbetwiste elite in het licht van de taalhandelingstheorie ongetwijfeld ook interessant zou zijn, heb ik er hier toch voor gekozen wat meer aandacht te besteden aan de veronderstelde underdog. Wat verder volgt is dus een poging om de taalhandelingstheorie in te inschakelen om wat meer vensters te openen op de media plebs (cf. infra) of de dèmos. Ik hoop die vensters te kunnen openen door het ontdekken van talige elementen te laten bijdragen aan een analyse van de socio-politieke context van de Griekse poleis in de keizertijd, met speciale aandacht voor de veelal ondergewaardeerde rol van de dèmos. Daarbij zullen de volgende onderzoeksvragen ons leiden: welke symptomen doen ons gewag maken van een actieve politieke inmenging van het volk? In welk verband opereerde de dèmos om haar numeriek gewicht politiek te gelde te maken? En vooral: op welke manier gebruikte het volk dan talige strategieën om haar politieke streven kracht bij te zetten en/of te legitimeren?
35
Men zou ook kunnen argumenteren dat de continuïteit aangehouden werd om de herkenbaarheid van het type inscriptie te verhogen. Net zoals wij vandaag een krantenartikel herkennen aan de krantenkop en de typische kolomstijl, of een sprookje aan de opening “Er was eens…”, zo zouden epigrafische formules na verloop van tijd wel eens het zelfde doel gediend kunnen hebben. Formule x zou dan een bepaalde inscriptie in een bepaalde typologie geplaatst hebben – wat het verder begrip moest vergemakkelijken. Het is mijn mening dat de continuïteit inzake formules voor dit doel zeker zal meegespeeld hebben, maar het kan niet volstaan als enige verklaring. Er waren immers ook andere manieren om epigrafische genres te karakteriseren, zoals bijvoorbeeld de geografische locatie en context van de steen: epitafen stonden tussen andere epitafen; een beeld boven een inscriptie gaf al van ver aan dat het om een dedicatie ging,… Merk overigens op dat sommige formules bij meer dan één ‘genre’ worden teruggevonden.
32
Politieke sociologie van de postklassieke polis
Laten we daarom eerst even kijken wat ik hier zal verstaan onder “de dèmos” en op welke manier ik denk dat deel van de bevolking te kunnen benaderen. Wanneer ik hier dus verwijs naar “de dèmos”, dan bedoel ik dat deel van het volk waarvan we kunnen verwachten dat het een stem heeft gehad in de ekklèsia, i.e. de volksvergadering, van de imperiale polis. Daarmee bedoel ik dus niet het orgaan van de volksvergadering als instituut, en evenmin alle burgers van de non-elite citizenry (Zuiderhoek, 2009, pp. 14-15), maar wel dat deel van het volk, de media plebs, homines tenuiores, of de μέσοι volgens Aristoteles (tussen πένητες en πλούσιοι; cf. van Nijf, 1997, p. 22) dat er effectief in slaagde zich te laten horen in die volksvergadering zonder dat ze daar louter op basis van sociale status voor in aanmerking kwamen – zoals dat voor de leden van de boulè vaak wel het geval was.36 Hoe zullen we er dan in slagen dat eerder onvatbaar en onzichtbaar deel van de antieke bevolking te benaderen? De relatieve onmacht van alleenstaande individuen uit de media plebs kon alleen opgevangen worden wanneer die enkelingen zich samen schaarden en in verband gingen opereren. Eendracht maakt macht: dat hadden de antieken ook al begrepen. Samen met die macht steeg hun aanwezigheid op het politieke toneel en daarmee ook hun zichtbaarheid. Daarom zullen wij proberen het politiek actieve deel van het volk te bereiken doorheen de ‘verbanden’ uit de oudheid: collegia, of σύνοδοι.37 Het Griekse fenomeno associativo (cf. van Nijf, 1997, p. 9) had een lange en rijke traditie en “is considered by various scholars to have been a defining characteristic of the Greek way of life” (ibid., p. 8). De vroegste collegia lijken een cultische functie te hebben vervuld, terwijl de proliferatie van collegia met een economische functie (professional associations) in het oosten schijnt samen te vallen met de komst van de Romeinen (ibid.). En dat is van groot belang. Het is voor die periode immers “very likely that in most cities’ assemblies craftsmen and traders were in the majority.” (ibid., p. 20; cf. Zuiderhoek, 2008b, 438-441). En daarom mogen we stellen dat ons via de overlevering van de collegia een blik gegund wordt op de politieke aspiraties en activiteiten van de homines tenuiores (cf. infra), ten tijde van de Romeinse overheersing. In wat betreft het categoriseren van collegia op basis van hun hoofdfunctie, ben ik het eens met van Nijf (ibid., pp. 9-10) dat dergelijke benaderingen “essentially misguided” zijn.38 Het debat omtrent de precieze functie en status van deze collegia valt dan ook grotendeels buiten het bestek van deze scriptie en ze zullen niet aangeraakt worden voor zover dat niet nodig is voor het schetsen van de socio-politieke context waarbinnen collegia optraden als een
36
Met de boulè bedoel ik hier wat er steeds onder verstaan wordt in de context van het Grieks-Romeinse Oosten, met name: “the official political elite of the city, i.e. the citizens who were members of the council and who, together with their families, constituted the ordo decurionum or bouleutic order of the city” (Zuiderhoek, 2009, p. 15). 37
“The ancient terms for private associations were extremely varied” (van Nijf, 1997, p. 9); zie ook ibid. voetnoot 35 voor verwijzingen naar lijsten van termen bij Waltzing (1895-1900) en Poland (1909). Zelf zal ik in navolging van van Nijf (ibid.) de termen collegium/-a zonder italics gebruiken. 38
cf. Harland, (2003), pp. 28-29; Kloppenborg, (1996), pp. 18-23 voor een dergelijk argument, en het beargumenteerd voorstel om de taxonomie van collegia niet op basis van functie op te stellen, maar op basis van lidmaatschap.
33
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
verlengstuk van de dèmos. Bij het spreken over collegia zal ik daarom niet differentiëren tussen verschillende collegia op basis van wat al dan niet hun raison d’être zou kunnen geweest zijn. Neen, met collegia zal ik algemeen verwijzen naar “the various forms taken by private sociability in Graeco-Roman society” (ibid.). Het is overigens precies die sociability die maakt dat collegia ons een geprivilegieerd venster op de media plebs bieden. Want zoals van Nijf (1997, p. 5) vaststelt, zijn er namelijk heel wat verschillende manifestaties van leden van de in de literatuur onzichtbare ordinary citizens onder de vorm van inscripties waarin figuren uit dat sociale stratum figureren. Helaas is de informatie die we daaruit halen veelal erg beperkt, daar het vooral om funeraire epigrafie gaat waarmee het vaak moeilijk is een bepaald individu nauwkeurig binnen zijn sociaal netwerk te situeren.39 En het is daar dat het voordeel van een benadering doorheen collegia ligt: “Associations of this sort have left more traces of their activities than have individuals, especially in the form of inscriptions” (ibid.). We kunnen dus stellen dat we zoekend naar het geïntendeerde effect van de epigrafische productie van collegia een dubbel tweeledig beeld van de media plebs krijgen. Gezien binnen de context van de epigraphic community in een bepaalde stad (cf. supra p. 19) toont de epigrafische overlevering ons enerzijds de manier waarop de collegia als spreekbuis voor het volk optraden bij de onderhandelingen over het te verdelen ‘politiek kapitaal’. Anderzijds weten we dat de epigrafische overlevering van collegia veelal het resultaat is van interne deliberaties. Daarom bieden ze ons als neerslagen van besluiten die werden gevormd op microniveau in de polis ook een directe en unieke blik op de boven vermelde Massenpsychologie die mede verantwoordelijk zou geweest zijn voor de ongebreidelde machtsaccumulatie van de stedelijke elite. We zullen zien dat deze opnieuw niet zo passief en dociel blijkt te zijn als traditioneel aangenomen. Daarbij gaan we ervan uit dat het beeld dat we verkrijgen uit de besluiten van het collectief in grote lijnen strookt met wat ieder lid van dat collectief voor zichzelf, persoonlijk, gewenst zou hebben.40 Aldus zijn we misschien in staat een aantal faces in a nameless crowd41 (van Nijf, 1997, pp. 3-5) te ontwaren.
2.2
Vooruitblik
Om er dus voor te zorgen dat het theoretisch kader geen dode letter blijft, is het van belang een historisch debat te schetsen waaraan we onze theorie kunnen vasthaken. In wat
39
Uitzonderingen daar gelaten uiteraard. Maar zelfs wanneer we iets over personen
40
Ik zeg “in grote lijnen” omdat we niet met zekerheid weten hoe democratisch het besluitvormingsproces op niveau van de collegia verliep. Het kan uiteraard ook nooit zo geweest zijn dat alle modaliteiten van een akkoord iedereen gelijkelijk konden bekoren. 41
Citaat van Lucianus, Somnium, 1.8: “τῶν ἐκ τοῦ πολλοῦ δῆμου εἷς”.
34
Politieke sociologie van de postklassieke polis
voorafging heb ik bij wijze van inleiding al kort geschetst over welk debat het zal gaan. Bij het verder uitdiepen van dat historisch debat zal ik mij laten leiden door de supra reeds aangehaalde drie onderzoeksvragen: welke symptomen doen ons nu toch gewag maken van een actieve politieke inmenging van het volk? In welk verband opereerde de dèmos om haar numeriek gewicht politiek te gelde te maken en aldus inspraak te verwerven of te behouden? En vooral: op welke manier gebruikte het volk daarbij talige strategieën om haar politieke streven kracht bij te zetten en/of te legitimeren? Ter beantwoording van die onderzoeksvragen zal ik, na een beknopte schets van de sociale stratificatie van het Griekse Oosten in de keizertijd, eerst een uiteenzetting (en status quaestionis) geven van de manier waarop de historiografische traditie ertoe kwam de rol van de dèmos (als politiek instituut) te onderbelichten, en welke rol men het fenomeno associativo heeft toegedicht ter ondersteuning van die benaderingswijze (i.e. symptomen van verval). Daarop volgend zal ik dan ter rechtzetting en nuancering een select overzicht geven van de reeds aangehaalde recente tegenbeweging in de literatuur (i.e. symptomen van vitaliteit). We gaan daarbij op zoek naar de symptomen die wijzen op een grotere politieke participatie van de dèmos dan traditioneel is aangenomen. Die uiteenzetting van de socio-politieke context van het Grieks-Romeinse Oosten dient uiteindelijk om het kader te schetsen waarbinnen het volk bij monde van de collegia – en zo ook de ekklèsia – kon streven naar politiek gewicht en erkenning, zowel van het lokale als van het imperiale bestuur. De analyse van die context zal zich concentreren rondom de talige instrumenten die de collegia daarbij ter beschikking stonden. En daarbij zal ik voornamelijk ere-inscripties en decreten van collegia benaderen als artefacten van de stem van het volk. Die tonen ons in lijn van mijn theoretisch kader enerzijds de aspiraties en strategieën van het volk op macro-/ polisniveau en anderzijds op microniveau de persoonlijke verlangens en betrachtingen die individuen uit de media plebs gemeenschappelijk hadden en waarvoor ze dus een collectieve en spreekwoordelijke lans braken. Hoewel ik daarmee niet wil beweren dat alle raadsbesluiten42 van collegia helemaal unaniem of zelfs maar ‘democratisch’ (i.e. bij gewone meerderheid van stemmen) zullen genomen zijn, geloof ik toch dat ze door hun collectieve natuur een minstens partiële representatie zijn van de ware noden van het volk. Ons doel zal bereikt zijn als we hebben kunnen aantonen dat de taalhandelingstheorie met toepassing op inscripties kan ingeschakeld worden in een reëel historisch debat en in dit geval dus kan aantonen dat de tegenbeweging in de literatuur tegen het dichotome paradigma oligarchie/democratie ook op basis van talige artefacten kan ondersteund worden. Bovendien wil ook aantonen dat deze talige uitingen een actieve rol speelden in het al dan niet bewust sturen en manipuleren van een perceptie van de werkelijkheid die de macht van het volk erkende, vrijwaarde en haar potentieel revolutionair karakter, in de ogen van lokaal en imperiaal gezag, omsluierde en verdoezelde.
42
Een raadsbesluit kon een decreet of verordening zijn, maar evengoed het ‘besluit om iemand te eren’. Cf. IG II² 1329 (zie Appendix 1 en H7) waar de Orgeonen uit Piraeus besluiten om Chaireas te eren. We noemen dit dan een ere-decreet.
35
Hoofdstuk 3 Sociale stratificatie in Romeins Asia Minor
O
m te kunnen verstaan op welke manier collegia strijd voerden om hun plaats en die van hun leden te vrijwaren in het sociale weefsel van de Griekse polis in de middelvroege Romeinse keizertijd, is het noodzakelijk om dat sociale weefsel zelf eerst even (beknopt) te ontleden. Ik zal dat doen aan de hand van het verhelderende hoofdstukje dat Harland daar in zijn vrij recente en grondige studie naar verenigingen uit de oudheid aan heeft gewijd (2003, pp. 26-28).43 Harland geeft daar, voortbouwend op het werk van heel wat andere onderzoekers, een overzicht van de Romeinse sociale stratificatie aan de hand van het bekende piramide-model dat bij uitstek gebruikt kan worden om hiërarchische geledingen weer te geven. We zullen dat analyse-model hier overnemen: Figuur 2
Imperator Senatores
Imperiale elite
Equites Decuriones
Stedelijke/ provinciale elite
Plebs Romeinse sociale stratificatie in piramidemodel; o.b.v. Harland, (2003), pp.26-28
43
Een studie met speciale relevantie voor deze gevalstudie. De baseline van de studie is immers “Claiming a Place in Ancient Mediterranean Society”.
37
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
In het vorige hoofdstuk vermeldde ik al wat ik precies bedoel met boulè, dèmos en collegia. Hieronder zal ik nog even, top-down, de andere geledingen van de piramide en hun onderlinge verhoudingen schetsen. Het spreekt voor zich dat de keizer eenzaam aan de top van de sociale piramide stond. Alle macht ging uiteindelijk van hem uit. In dit hoogste segment bevinden zich ook de directe familieleden van de keizer, die hun invloed en macht dankten aan hun exclusieve toegang tot ‘het oor van de keizer’, of zelf belangrijke functies uitoefenden. Direct onder de keizer vinden we de senatoriale elite. De families die dit segment bevolkten, werden verondersteld een minimumvermogen (census) van één miljoen sestertiën te bezitten. Zij vormden de klasse waaruit de senaat putte om haar ledenaantal op peil te houden. Ambten van quaestor tot consul gaven automatisch toegang tot de senaat. Eens senator kon men via de verdere trappen van de cursus honorum opklimmen tot nog hogere functies. Het consulschap (ὕπατος) was het hoogste ambt in Rome. Daarna kon men proconsul (ἀνθύπατος) worden, i.e. gouverneur, in een van de meer prestigieuze provincies. De keizer kon overigens in dit systeem waarbij de senaat zichzelf jaarlijks, met de rotatie van de ambten, aanvulde (dat was nodig door de hoge mortaliteit, cf. infra p. 47 demographic volatility) naar believen ingrijpen, met zijn recht tot nominatio (aanwijzing) en commendatio (voordragen), waarmee hij (nogal dwingend) kandidaten voor magistraturen kon aanduiden. Vanaf de Flavische dynastie (69 n. Chr.) kon hij zelfs via adlectio nieuwelingen verheffen tot de orde der senatoren. Beneden de orde van de senatoren vinden we de ordo equester. Ter vergelijking met de orde senatorius: aan lidmaatschap van deze klasse was een minimumvermogen van 400000 sestertiën verbonden. De equites hadden een aparte cursus honorum die hen vaak naar hoge functies in het leger of de administratie leidde. Die functies konden soms zelfs het gouverneurschap van een kleine provincie inhouden (procurator Augusti). Deugdelijk gedrag, het vereiste vermogen en vooral een welwillende keizer konden voor leden van deze sociale klasse resulteren in opwaartse sociale mobiliteit waarbij de keizer kon besluiten een ridder te verheffen tot de orde der senatoren (adlectio). De gelukkige in kwestie kon dan in de meeste gevallen een nieuwe carriere beginnen in de laagste echelons van de cursus honorum voor senatoren, tenzij de keizer zo goed geweest was hem een aantal etappes van de senatoriale cursus te laten overslaan. Het conglomeraat van de ordo senatorius, de ordo equester en de keizerlijke familie noem ik met Harland de ‘imperiale elite’. Zij maakten samen ongeveer één procent uit van de totale bevolking van het Rijk (Harland, 2003, p. 26). Maar het zal de lezer niet verbazen dat zij beslag legden op een proportioneel veel groter deel van de macht, om niet te zeggen alle macht… Om dat machtsmonopolie zo goed mogelijk in stand te houden, was lidmaatschap van de imperiale elite erfelijk; al was neerwaartse sociale mobiliteit (door verpaupering etc.) ook altijd een mogelijkheid. Het was dus in het belang van de Romeinse imperiale elite om zich op de lagere niveaus van de maatschappij goed te laten vertegenwoordigen door loyale representanten van het imperiaal gezag.
38
Sociale stratificatie Asia Minor
Die rol was grosso modo weggelegd voor de ordo decurionum. Ook aan het lidmaatschap van deze ordo was een minimumvermogen, nl. van 100000 sestertiën, verbonden. Zij waren op lokaal en polis-niveau de loyale uitvoerders en bewakers van het centraal gezag. In ruil voor die loyaliteit kregen zij meer macht dan de bevolking die ze moesten in het gareel houden. De stand van de decurionen bood aldus de provinciale en stedelijke aristocratie een positie waarin ze hun eigen ambitieus streven konden kanaliseren. Daarbij liepen ze niet alleen het centraal gezag niet voor de voeten, ze bewaarden ook nog eens de sociale orde. Ze bekleedden de belangrijkste functies in de stad en waren – niet onbelangrijk – steevast lid van de boulè (cf. supra voetnoot 9). Zo deelden op lokaal niveau de gouverneurs en de stedelijke elites de macht. De gouverneur behield zich echter wel te allen tijde het recht tussen te komen in bepaalde zaken (McLean, 2002, pp. 434-435).44 Imperiale en provinciale elites zouden samen zo’n tien procent van de rijksbevolking uitgemaakt hebben. Dat maakte dat het voor de stedelijke elites vaak spitsroeden lopen was om hun eigen belangen te verzoenen met de belangen van het centraal gezag én de belangen van de dèmos. Rome stond namelijk, zoals we verder uitgebreider zullen zien, nogal argwanend tegenover een al te grote participatie van de dèmos in de steden van het Griekse Oosten – zeker wanneer het over burgers ging die zich als collectief opstelden. Helaas voor de Romeinen kenden die Griekse steden echter een lange ‘democratische’ traditie die niet zomaar overschreven kon worden met het oligarchisch staatsbestel dat de Romeinen voorstonden. Dus ook al was de democratie in vele steden uitgehold, toch hadden haar instituties blijkbaar nog niet alle macht verloren. Het is precies deze struggle for power die het toneel van dit onderzoek is. Zoals reeds vermeld, bedoel ik met de dèmos dat deel van het plebs dat zich van rechtswege (ze hadden immers het burgerschap) politiek kon organiseren en daar ook in slaagde onder de banier van collectieven (collegia).45 Ze vielen echter – eveneens van rechtswege – buiten de ordo decurionum. Het is goed hier ook al even duidelijk aan te geven dat collegia “in Asia Minor drew their membership primarily from among the non-elite population” (Harland, 2003, p. 52) – hoewel er ook (officiële) verenigingen waren die uitsluitend gereserveerd waren voor leden van de elite.46 Waltzing preciseert en vat samen: “Les collèges faisaient partie de la plèbe urbaine; mais, en beaucoup d'occasions, ils en sont nettement distingués, et alors ils sont toujours placés au-dessus d'elle : ils forment, pour ainsi dire, un ordre à part, qui prend rang immédiatement après les décurions et les sévirs
44
Harland (2003, p. 93) citeert Brunt (1990, pp. 116-117) die stelt dat “it was not the practice of the Romans to govern much. The governor had only a small staff, and he did little more than defend his province, ensure the collection of the taxes and decide the most important criminal and civil cases. The local communities were left in the main to run their own affairs.” 45
Wat niet wil zeggen dat de raison d’être van collegia uitgesproken politiek was! Verderop zal ik bespreken in welke zin de collegia zich mengden in de polis-politiek. 46
Wanneer ik het over collegia heb, dan bedoel ik altijd private collegia, i.e. niet van poliswege georganiseerd, tenzij anders vermeld.
39
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
augustaux” (1895-1900, vol. 2, p. 184). Dat levert ons nog een belangrijk argument om de bevolkingsgroep die ik hier tot onderwerp neem, de dèmos, langsheen het medium van de collegia te benaderen. Tot slot vinden we in de nameless crowd van het plebs uiteraard ook nog heel wat andere categorieën van mensen die eigenlijk op geen enkele politieke macht konden buigen omdat ze niet in aanmerking kwamen voor het burgerschap. Dan spreken we uiteraard over de vrijgelatenen, de slaven, de metoiken, de arbeiders zonder burgerschap die het land rondom de stad bewerkten, enz. (cf. Zuiderhoek, 2009, p. 15). Ironisch genoeg waren zij juist de grootste groep van al diegene die de revue hebben gepasseerd… Zoals ik zoeven al aangaf zal ons onderzoek zich dus concentreren op het delicate spanningsveld tussen de ordo decurionum en de media plebs. Af en toe zullen we daar uiteraard ook de imperiale elite moeten bij betrekken. De decurionen moesten het evenwicht weten te vinden tussen inspraak van het volk en de argwaan van de Romeinse overheerser. Daarbij moesten ze er ook nog eens voor zien te zorgen dat hun eigen macht niet in gevaar zou komen. Niet doordat de Romeinen zich genoodzaakt zouden zien persoonlijk militair of economisch in te grijpen; en ook niet door een gefrustreerde revolterende massa – wat op zijn beurt ook weer een militair ingrijpen van Rome zou uitlokken. Omdat inscripties op verschillende vlakken een belangrijke rol speelden bij het in stand houden van dit precair evenwicht, vormt dit kader een mooie testing ground voor mijn theoretisch kader. Het biedt ons namelijk vooral de mogelijkheid na te gaan wat de bedoeling van deze of gene partij was bij het opzetten van een epigrafisch monument. We zullen daarbij ook vaststellen dat er – eigenaardig genoeg – parallellen te vinden zijn in manier waarop de imperiale elite haar macht legitimeert jegens de provinciale elite en de manier waarop die provinciale elite op haar beurt haar macht voorstelt ten opzichte van de dèmos. Daarnaast zullen we ook vaststellen dat de strategieën die de polis op macroniveau aanwendt om toch enigszins haar status te bewaren, als het ware gekopieerd worden door de collegia en dus de dèmos op microniveau om haar eigen status in de polis te vrijwaren. Maar vooraleer we daartoe kunnen overgaan, moet uiteraard eerst nog aangetoond worden dat de dèmos effectief een rol bleef spelen in de polis-politiek en dus mondiger was, ook ten tijde van het hellenisme en de Romeinse overheersing, dan lang is aangenomen.
40
Hoofdstuk 4 Living on the edge: politieke sociologie van de postklassieke polis
I
n wat volgt geef ik een beknopte status quaestionis van een aantal analyse-modellen van de hellenistische en Romeinse poleis uit het oosten, gethematiseerd rond de vraag ‘rise or fall?’.
4.1
Hellenisme
De klassieke polis werd ten grave gedragen in de slag bij Chaeronea. In die opvatting moeten we althans de wortels van de historische tweespalt die aanleiding is voor het historisch debat waarvan ik hier een niet exhaustief overzicht zal geven, gaan zoeken. In 338 voor Christus versloegen Philippus II van Macedonië en zijn zoon Alexander er immers een coalitie van Griekse stadsstaten. Daarmee werd het einde van de autonome Griekse poleis ingeluid. Ze verloren hun autonomie voor het eerst niet aan elkaar, maar aan een externe vijand uit het noorden: Macedonië. Binnen de historiografische traditie47 die dit model propageerde debatteerde men zelfs niet over de acceptatie van Chaeronea als eindpunt, maar wel “whether the polis was brutally murdered, or whether Chaeronea had been a case of mercy killing for a terminally ill patient” (Alston & van Nijf, 2011, p . 10).48 Een dergelijke benaderingswijze lijkt echter vooral ingegeven door een te grote focus op, en overschatting van de klassieke Atheense democratie die (een hoge graad van) autonomie vereiste.49 Harland (2003, p. 93; mijn nadruk) stelt het als volgt: “Theories regarding the decline of the polis broadly are often based on a particular and questionable
47
De voornaamste vertegenwoordiger van deze benadering schijnt Gustave Glotz geweest te zijn. (cf. Préaux, 2002, p. 401). Ook A.H.M. Jones wordt in dit kader vaak vermeld als origineel vertegenwoordiger. 48
Zie Gruen (1993), p. 339 voor een lijst van de “conventional clichés of the subject.”
49
Cf. supra Harland, l.c., voetnoot 31; Alston & van Nijf, 2011, p. 10; Préaux, 2002, p. 401: “on a dit que la cité grecque était morte à Chéronée […] Ce qui est mort à Chéronée c’est le rêve d’un empire Athénien tandis que naissait une expansion de la culture de la cité grecque.”
41
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
interpretation of two main issues: autonomy and democracy.” Samen met de autonomie verdween volgens dergelijke theorieën de democratie en dus ook de klassieke polis(-structuur) waarvan het meest wezenlijke kenmerk toch het autonome democratisch bestel was geweest. “Poleis became the playthings of the great powers” (Gruen, 1993, p. 339), terwijl ze vroeger op lokaal en internationaal vlak hun eigen koers voeren. De huidige benadering houdt er een iets realistischere kijk op na. Is een formeel verlies van autonomie en dus van democratische kracht immers wel gelijk te stellen aan een verlies van collectieve identiteit?50 Men wijst er nu op dat voor de meeste poleis absolute autonomie nooit realiteit of zelfs maar denkbaar is geweest. Chaeronea was daarom vooral een streep door de rekening van machtige poleis als Sparta, Athene of Thebe (Alston & van Nijf, 2011, p. 11). Zij hadden veel meer te verliezen dan de talloze kleinere poleis die altijd wel onder een zeker juk hadden geleefd. Louis Robert, gevierd Frans epigraaf, stelt dat er wezenlijk niet zoveel veranderde na de slag bij Chaeronea, maar dat “simplement les quelques grandes cités de la grèce ont à peu près la même vie qu’ont eue toujours les centaines de cités grecques à l’époque classique: non point importance dans l’histoire générale,…” (1969, p. 42). Men beweert zelfs dat ten tijde van het Hellenismus “in absolute numbers more poleis were democratic in the Hellenistic than in the classical period!” (Alston & van Nijf, 2011, p. 11). Wat immers verloren ging aan democratische verworvenheden in de sterkere poleis, werd ruimschoots goedgemaakt door het spargeren van het polis-model dat gestoeld bleef op de instituties van de democratie. Dat gebeurde met name in het zog van de veroveringen van Alexander de Grote en diens ‘stichtingsdrang’. Zo kwam het dat “these new Greek cities resembled the classical poleis not only architecturally, but also in terms of institutions and organisation” (ibid.).51 Anna Heller (2009, p. 341) geeft een optimistische samenvatting: “L’époque hellénistique peut même apparaître comme l’âge d’or de la démocratie, puisque ce régime, dans une version modérée mais bien conforme aux principes fondamentaux définis par l’archétype athénien (rotation et indemnisation des charges publiques, contrôle populaire), semble alors avoir connu sa diffusion maximale”. Bovendien heerst vandaag de opvatting dat die democratie daarbij wel degelijk van belang bleef en ook als dusdanig beleefd bleef worden. Ze bleef dus niet alleen onder de vorm van “hollow survivals [sc. van instituties]” (Gruen, 1993, p. 339; mijn verklaring), praktijken of formules verder leven. Daarnaast berust dit paradigma van verval ook op een overschatting van de mate waarin hellenistische vorsten en later ook Romeinse keizers of gouverneurs ingrepen in lokale zaken (Harland, 2003, p. 93; cf. ook supra voetnoot 44). Om nogmaals
50
cf. Harland, 2003, p. 93; onder verwijzing naar Hansen (1993 e.a.) en Brunt (1990).
51
Cf. Cracco-Ruggini, 1976, p. 464, specifiek over de steden in Asia Minor: “Di fatto ancora in età romana, sul piano – sempre conservativo – del costume sociale e politico, perduravano in Asia Minore situazione nate con l’instaurarsi stesso della vita urbana di tipo greco. Alessandro e successori avevano dato (o ridato) a molte città costituzioni ‘democratiche’ (secondo un modello che appariva allora simbolo irrinunciabile della ‘libertà’ greca)” – met verwijzing naar Jones, 1940, pp. 95; 113; 128.
42
Politieke sociologie van de postklassieke polis
Gruen (1993, p. 340) aan te halen: “Even in the age of the superpowers and Gargantuan Hellenistic empires, the polis held its place as a focus for loyalty and affection”.
4.2
Romeinse periode
Als Alexander en zijn vader dan nog niet definitief het traditionele civiele model van de polis naar de geschiedenisrollen verwezen hadden, dan waren de Romeinen ongetwijfeld de schuldigen: “Recently the debate about the cut-off point for the history of the Greek city has begun to shift again. A watershed now tends to be associated with the arrival of the Romans, and in particular with the institution of the Principate” (Alston & van Nijf, 2011, p. 13). Als het graf van de klassieke polis dan toch niet bij Chaeronea werd gevonden, dan zou men zeker succes hebben bij Actium (cf. ibid.; Heller, 2009, p. 342).
4.2.1
Discontinuïteit
De oorzaken die nu naar de Romeinen als stirps ac semen malorum omnium wijzen, zijn legio. Als belangrijkste reden geldt de incompatibiliteit van het Romeinse staatsbestel met het civiele model van de polis. De Romeinse samenleving was immers al van oudsher ingedeeld in ordines (vermogensklassen op basis van de censuslijsten) terwijl het Griekse model alleen het onderscheid tussen burgers (met burgerrecht) en niet-burgers (zonder burgerrecht) gekend zou hebben. “La généralisation du principe censitaire, déjà imposé par Rome dans certaines des régions conquises en Orient durant les deux siècles précédents, aurait abouti à l’époque impériale à « modifier l’ensemble de la société, déterminant la transformation des fonctions publiques en statuts héréditaires »” (Heller, 2009, p. 342). De vaststelling dat de Romeinen de geïnstitutionaliseerde ongelijkheid die inherent was aan hun politiek bestel naar het Griekse Oosten exporteerden, leidde tot een scherpe focus op een nieuw element in de Griekse samenleving: hiërarchie. Dat gebeurde nog steeds onder invloed van een overschatting in de praktijk van de idealen van de παρρησία en ἰσονομία die zo kenmerkend waren geweest voor de klassieke Atheense democratie. “Political activity in the assembly took place not in a spirit of isonomia (equality among citizens) but against a background of an increasing emphasis on rank and hierarchy” (Alston & van Nijf, 2011, p. 13). De aandacht verschoof zo van geïnstitutionaliseerde gelijkheid naar geïnstitutionaliseerde ongelijkheid, die zich uitte in een piramidaal en hiërarchisch samenlevingsmodel waar men per se de Griekse polis ook wou instoppen.
43
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
4.2.1.1
Excursus: de rol van publieke manifestaties
De uitingen van dat hierarchische model heeft men onder allerlei vormen aangetroffen bij analyses van het publieke leven in de postklassieke polis. Vooral het onderzoeksgebied van de antieke festivals, ceremonies, processies en publieke offers52 is in deze zeer vruchtbaar gebleken. Alston en van Nijf spreken over “ceremonial and ritual practices that syncopated civic life everywhere” (ibid., p. 15).53 Men stelt dat dergelijke uitingen van publieke samenhorigheid, waarbij de nadruk lag op de nieuwe hiërarchische indeling van de maatschappij, het doel hadden om de nieuwe structuren geleidelijk aan ingang te laten vinden. Dat gebeurde dan symbolisch door portretten en beelden van belangrijke figuren te laten ronddragen bij processies, door bij banketten of toneelvoorstellingen enz. ereplaatsen aan te duiden voor hoogwaardigheidsbekleders, etc. (cf. ibid.) Daarbij moet worden benadrukt dat vele burgers deelnamen aan die publieke manifestaties onder de collectieve identiteit van collegia: “The representation of society was thus hierarchical, but also collective with the lower strata included in this representation – most explicitly under the banner of professional associations, or collegia” (ibid., p. 16; zie ook MacMullen, 1976, p. 76 e.v.). Publieke manifestaties speelden dus een niet te verwaarlozen rol bij het scheppen van orde in het wereldbeeld van zowel elite als dèmos (vaak doorheen de collegia). Beiden moesten ‘het spel’ meespelen voor een geslaagde transformatie van hun gezamenlijke wereld. Maar om een ondertussen gekend mantra te herhalen: de rol van de elite werd ook in dit geval vaak overbelicht. Laat ik er één case in point uitlichten ter illustratie van hoe de aanname van het verval van de polis-structuren in de keizertijd heeft meegespeeld bij het onderschatten van de rol van de dèmos. Men meende lange tijd dat de stichting van een festival een gebaar van elitaire weldoeners was. Daarmee, zo ging de theorie, probeerden die weldoeners eenzijdig hun wereldbeeld/-orde (κόσμος) op te leggen aan de onderdanige burgers. Vrij recent onderzoek heeft echter aangetoond dat stichtingen van festivals helemaal niet zo eenzijdig konden plaatsvinden. De stem van het volk moest wel degelijk gehoord worden. Een goed voorbeeld is de stichting van de Δημοσθένεια door C. Iulius Demosthenes uit Oenoanda, op 25 juli van het jaar 124 na Christus. Bij de analyse van de rijke inscriptie die ook alle modaliteiten van het festival uiteenzet, uit Rogers (1991a) kritiek op Wörrle, de uitgever van de editio princeps en later ook van een commentaar (1988), omdat deze laatste de beroemde stichting van het muziekfestival de Dèmostheneia door C. Iulius Demosthenes uit Oenoanda interpreteerde als een daad van zelfrepresentatie waarbij de provinciale elite
52
Maar ook voedselbedelingen, banketten, spelen en sportwedstrijden. Zie bijvoorbeeld van Nijf (1999; 2001) voor elite-zelfrepresentatie in de context van sportmanifestaties. Uiteraard zijn het vooral de epigrafische attestaties van al deze evenementen die voer voor analyse zijn en waaruit men verzwegen symbolische boodschappen poogt te distilleren. Een mooi voorbeeld van een benadering die de sociale betekenislaag van inscripties heractualiseert en aldus kan analyseren. 53
Omdat dit een erg uitgebreid onderzoeksdomein is, zal ik volstaan met een greep uit het aanbod aan literatuur omtrent de functie van publieke manifestaties als : Wörlle (1988), Rogers (1991a/b), van Nijf (1997) etc.
44
Politieke sociologie van de postklassieke polis
haar stad als spannungslos wou voorstellen ten opzichte van het imperiale gezag, en terzelfdertijd nog steeds Grieks qua identiteit. Rogers claimt echter dat de rol van het volk in dat proces van de precieze bepaling van de modaliteiten van het festival veel groter was zomaar ‘ja-knikken’. De stichting van de Dèmostheneia kan dus niet zonder meer geïnterpreteerd worden als indicatie van ‘sociale rust’ in Oenoanda. Rogers stelt daarentegen dat de stichting van het festival en de vergezellende inscriptie het resultaat waren van langdurige onderhandelingen tussen de elite en het volk. En daar ligt haar belang. Resultaat zijnde van die onderhandelingen, kunnen de Dèmostheneia niet eenzijdig als bewijs van spanningsloosheid geïnterpreteerd worden. Maar wel als token van een sociaal conflict waarbij twee kanten actief naar compromissen zochten. Algemeen besluit Rogers (1991a, p. 99; mijn nadruk en verklaring): “But their foundations [sc. van de festivals etc.] were also subject to discussion, compromise, and ultimately ratification by the various boulai and demoi. Too often the interpretations of such foundations have ignored the vital contributions of the boulai and demoi to the creation of these self-representations”. Het onderzoek naar publieke ceremonialiteit is zo een illustratie van hoe het veranderen van invalshoek en benaderingswijze tot verrassende en dissonante resultaten kan leiden. Als we immers het oogpunt van de elite verlaten, dan “we begin to see festivals as laboratories for exploring how provincials saw their collective roles within the Roman empire” (ibid.).54 Even verder geeft Rogers mooi aan waarom het, mutatis mutandis, nuttig kan zijn epigrafische monumenten als het resultaat van onderhandelingen te benaderen: “If we interpret Demosthenes' foundation from this new perspective, which argues essentially that festivals were negotiated, not imposed, then from listening to those negotiations we may overhear some voices which otherwise are silent, and may see that, whatever the foundation has to tell us about the past and present at Oenoanda, it reveals it from the point of view, not only of Demosthenes, but the demos of Oenoanda itself” (ibid.; mijn nadruk). Inderdaad, als we het oogpunt van de elite verlaten, dan reveleren ook ere-inscripties zichzelf als veel betekenisvoller dan oppervlakkig wordt waargenomen. In de heractualisatie van de sociale context die tot het oprichten van een epigrafisch monument heeft geleid, ontdekken we een grotere rol dan vermoed van bepaalde actoren, in dit geval de dèmos. Tot slot van deze excursus moet hier gewezen worden op het feit dat Rogers ook een ander interpretatiemodel van het evergetisme aanhing, samenhangend met zijn bredere appreciatie van de rol van de dèmos. Wörrle benaderde het evergetisme nog steeds als een instrument dat exclusief in handen was van de elite – welke functie er verder ook aan toegekend werd, zoals bijvoorbeeld het bijspringen van de falende polis-financiën voor publieke voorzieningen; een reëele bekommernis om de armere medeburgers vanwege de rijke weldoeners; de bevrediging van de “universeel menselijke impuls tot vrijgevigheid”; of
54
Cf. Rogers, 1991a, p. 93 (Mijn nadruk): “Behind the explication of this text lies the question of how we are to interpret such festivals: what these festivals (which probably increased in number and importance especially during the Severan period in Asia Minor) can tell us about some of the preoccupations and thought-patterns of the inhabitants of the Greek cities of Asia Minor”.
45
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
als “uitdrukking van sociale distantie tussen elite en niet-elite” (Zuiderhoek, 2006, p. 177)55. Rogers staat zelf een meer democratische aanpak voor: “If we start out from a more 'democratic' model of euergetism, a model in which the boule and the demos played important roles in the creation of such foundations, we may discover that Worrle's picture of 'spannungslos' or tension-free Oenoanda needs to be re-framed” (Rogers, 1991a, p. 93). Rogers wil dus af van het top-down benaderen van de euergetische praktijk. Hij pleit voor een model van het evergetisme dat zowel de rol van de elite als die van het volk in rekening brengt. Verderop komt die rol van het evergetisme als sociaal bindmiddel, voor zowel elite als dèmos, nog uitgebreider aan bod. Terug naar de increasing emphasis on rank and hierarchy. Het spreekt voor zich dat we deze ontwikkelingen niet zomaar van tafel mogen vegen. De invloed van de Romeinen was wel degelijk reëel.56 Het lijkt ook alsof de Romeinen zichzelf bewust waren van hun impact op de Griekse samenleving. Zo laat Livius de Spartaanse bevelhebber Nabis tegen de Romein T. Quinctius Flamininus opmerken dat: “Vos a censu equitem, a censu peditem legitis, et paucos excellere opibus, plebem subiectam esse illis vultis; noster legum lator [sc. Lycurgus] non in paucorum manu rem publicam esse voluit, quem vos senatum appellatis, nec excellere unum aut alterum ordinem in civitate, sed per aequationem fortunae ac dignitatis fore credidit ut multi essent qui arma pro patria ferrent.” (Ab urbe condita, 34.31.17b-18)57 Natuurlijk is dit geen bewijs dat de Grieken de gebeurtenissen ook zelf op die wijze percipieerden. Livius legt hier immers als Romein woorden in de mond van een Griek. Maar het geeft toch alvast een deel van de Romeinse perceptie aan.
55
PhD-dissertation: Citizens, elites and benefactors: the politics of public generosity in Roman Asia Minor (Dutch Summary), p. 177. 56
De invloed van de Romeinen op het Griekse Oosten laat zich gemeenzaam vatten onder het begrip van de ‘romanisatie’. Ik heb de term hier bewust vermeden omdat de reikwijdte en implicaties van de romanisatie nog steeds het voorwerp uitmaken van een levendige discussie. Een overzicht daarvan zou op zichzelf al een lijvige scriptie opleveren. Heller (2009, p. 342) verwijst dan ook naar Le Roux, P. 2004. La romanisation en question. Annales HSS, 59(2), pp. 287-311 voor een samenvatting van de polemiek en een geschiedenis van het concept romanisatie. 57
“You choose your cavalry and your infantry according to their census-ratings, and you desire that a few should excel in wealth and that the commons should be under their control; [18] our law-giver ordained that the state should not be in the hands of the few, whom you call the senate, and that no one order should predominate in the state, but he believed that by equalizing wealth and rank it would come to pass that there would be many to bear arms for the country.” (Mijn nadruk – verklaring van de vertaler; cf. Alston & van Nijf, 2011, p. 14) Vertaling met noten en uitgave: Evan T. Sage, Ph.D. Professor of Latin and Head of the Department of Classics in the University of Pittsburgh, Ed. 1934. Livy. Books XXXI-XXXIV with an English Translation. Cambridge. Cambridge, Mass., Harvard University Press; London, William Heinemann, Ltd. 1935.
46
Politieke sociologie van de postklassieke polis
Inderdaad, de grootste invloed van de Romeinen was wellicht de sterkere nadruk op rank and hierarchy. Er werden immers wetten ingevoerd die lidmaatschap van bepaalde raden van een bepaald vermogen lieten afhangen en het democratisch systeem zodoende uit balans brachten (Alston & van Nijf, 2011, p. 14). Maar ik wees er in hoofdstuk 3 al op dat juist dit gesloten karakter van bijvoorbeeld de boulè, onder invloed van verpaupering en personeel verloop, ook nieuwe mogelijkheden creëerde (cf. Zuiderhoek, 2011). Vooral het hoge personeel verloop (demographic volatility: hoge, onvoorspelbare mortaliteit), ook intra-elite, zorgde voor vacante posities binnen de boulè. Die moest immers haar ledenaantal (ter wille van het quorum) op peil houden, en zag zich dus jaarlijks genoodzaakt een zeker aantal leden buiten de rangen van de decurionen te gaan zoeken. Daar lagen uiteraard kansen voor gegoede leden van de dèmos. Bovendien wijzen Alston en van Nijf nog op het feit dat “such developments [sc. de nadruk op rank and hierarchy] were not universal and did not lead to a full-scale Romanisation of Greek local politics” (2011, p. 14; mijn verklaring).
4.2.2
Discontinuïteit en continuïteit: Nuance
Ook hier kunnen we dus stellen dat het bewijs de historiografen (Livius incluis) tegenspreekt in hun pogingen de geschiedenis te vereenvoudigen door ze voor te stellen als een eenvoudige ontwikkeling onder invloed van dichotome tegenstellingen. Het analyse-model dat uitgaat van een totale breuk met de klassieke polis is ook voor de periode van het Romeinse principaat, ondertussen al genuanceerd en ingehaald door de feiten. Vandaag besteedt men ook aandacht aan de “striking continuity of the institutions and political concepts that had already marked out the public sphere in the classical polis” (Alston & van Nijf, 2011, p. 14). Neem bijvoorbeeld volgend citaat van Lellia Cracco-Ruggini uit 1976 (p. 464; mijn nadruk): “Il dominio romano successivamente, incoraggiando le costituzioni di tipo oligarchico nelle varie città greche, aveva rivoluzionato ben poco, limitandosi a riconoscere in forma esplicita monopolî di potere già di fatto creatosi sotto i sovrani ellenistici, ma avvalendosi di queste aristocrazie locali come securo canallo di controllo decentrato (e questa era una novità)”. Cracco-Ruggini geeft hier enerzijds blijk van erkenning van de invloed en anderzijds van een gezonde aandacht voor de pragmatiek van de Romeinen. De houding die we naar mijn mening dus moeten aannemen bij een analyse van de politieke sociologie van de imperiale polis, is de pragmatische houding van de Romeinen zelf: vernieuwing als het moet, continuïteit als het kan. Ik haalde bijvoorbeeld even terug ook al het voortleven van de formule ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος aan. Die bleef in voege tot diep in de derde eeuw na Christus, zowel in raadsdecreten van de polis zelf, als in de correspondentie vanwege keizer en gouverneurs naar de poleis. Als dat geen sluitend bewijs is voor een meer geleidelijke invoering van het Romeinse model, dan is het toch een indicatie van de noodzaak om nog eens grondig naar het dichotoom paradigma te gaan kijken. Het is zeker dat de Romeinen niet zomaar, manu militari, de eeuwenoude Griekse civiele polis-structuren met hun eigen bestuursvorm hebben overschreven. Dat zou
47
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
immers niet erg sensibel geweest zijn. Het was namelijk in het voordeel van de Romeinse overheerser – “who didn’t like to govern much” (cf. Harland, voetnoot 44) – om het lokale bestuur niet al te zeer te verstoren. Dat zou neergekomen hebben op de noodzaak voor de Romeinen om zelf alternatieven te voorzien. Iets wat in een uitgestrekt rijk als het Romeinse alleen al logistiek natuurlijk niet denkbaar is. Terugkijkend kunnen we stellen dat de enge focus op de grote veranderingen die het Romeinse principaat veroorzaakte in de polis vooral werd ingegeven door het doortrekken van de – foutieve – redenering die gold voor het hellenisme.58 Daar was immers het verval van de polis ingezet; het kon niet anders dan voltooid worden onder de verstikkende aankomst van het Romeins oligarchisch model. Waar een dichotome benadering voor het hellenisme dus eenzijdig overdreven was, hebben we voor de Romeinse periode moeten vaststellen dat het decline-paradigma te rigide is toegepast, maar dat een complete ontkenning van enige discontinuïteit al even goed ernstig overdreven zou zijn. Nuance is hier het codewoord. “A first step towards a different model would be to let go of the dichotomy oligarchy/democracy, which is too schematic and simplistic” (Zuiderhoek, 2008b, p. 434). We mogen dus niet blind zijn voor de bouleversements die het Romeinse principaat in het Griekse Oosten teweeg bracht. Maar we mogen ook niet in andere zin overdrijven door de stellige continuïteit (in de instituties en poleis) tussen hellenisme en keizertijd in het Oosten te negeren. Daarom sluit ik mij aan bij Anna Heller wanneer ze zegt: “C’est dans cette approche renouvelée de la cité grecque d’époque impériale, prise comme objet d’étude à part entière, que je souhaiterais m’inscrire ici, en abordant l’histoire des institutions comme une forme d’histoire culturelle, qui n’élude pas les questions soulevées par la problématique de la romanisation” (2009, p. 343). Laten we daarom dus even kijken welke problematieken een ongenuanceerde benadering van de Griekse polis in de keizertijd zoal met zich meebracht/-brengt.
58
Cf. Heller, 2009, p. 343 over moderne onderzoekers: “À vrai dire, ce sont surtout les spécialistes de l’époque hellénistique qui soutiennent aujourd’hui, sans en faire leur propos principal, cette vision « romanisée » de la cité grecque d’époque impériale : discutant des évolutions propres à leur période, ils ont tendance à en projeter le terme aux siècles suivants.”
48
Hoofdstuk 5 Invloed van het decline-paradigma
V
oor wat volgt zal ik met de term ‘decline-paradigma’ dus verwijzen naar die benaderingswijze die het verval van het klassieke democratische polis-model als uitgangspunt neemt. De verspreiding en verdere ontwikkeling van dat uitgangspunt had op verscheidene voor ons argument belangrijke vlakken grote consequenties. Opnieuw moet ik benadrukken dat het onmogelijk is elk van deze veronderstelde (!) ontwikkelingen los te zien van de andere omdat ieder gevolg andere gevolgen met zich meebrengt. En natuurlijk zijn die uiteindelijk allemaal terug te leiden op de interpretatielijn van het decline-paradigma, dat zelf – zoals we zagen en nog zullen zien – onder druk staat. Een belangrijk domein waar we de invloed van dat interpretatie-model tegenkomen, is het socio-politieke. Op basis van het decline-paradigma postuleerde men namelijk een verregaande desintegratie van de oude polis-structuren. Dat zorgde voor een verregaande dissociatie van de polis en haar bevolking. Die ontkoppeling uitte zich op twee vlakken.
5.1
De stem van het volk beknot: dichotoom paradigma
Op politiek vlak raakte de massa gefrustreerd omdat ze niet langer in staat was haar stem te laten horen via de volksvergadering – of toch niet met het effect dat er gehoor aan werd gegeven. Dat leidde weer tot een grote desinteresse bij het volk.59 Waar men zich vroeger zag als een deel van het geheel dat effectief kon wegen op het beleid van dat geheel, moest men nu vaststellen dat het geheel, i.e. het beleid van de polis, de stem van het volk niet meer au sérieux nam. Dat proces werd nog eens versterkt omdat er een leemte ontstond door het wegvallen van de dèmos als participant in het politieke proces van de polis. Die leemte werd 59
Merk opnieuw op dat Michels (1911; cf. supra p. 29) desinteresse van het volk als een van de redenen voor oligarchisatie aanhaalt. Daaruit blijkt nogmaals dat iedere reden die wij achteraf terugkijkend kunnen onderscheiden, altijd hand in hand ging met verscheidene andere.
49
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
opgevuld door een sociale elite die we hierboven de provinciale of stedelijke elite hebben genoemd. Onder invloed van het oligarchisch model dat door de Romeinen gepropageerd en ondersteund werd,60 versnelde dat proces zich nog en krijgen we uiteindelijk ook in de Griekse poleis een aparte orde voor deze sociale elite: de ordo decurionum. Het is overigens eerder ironisch te noemen dat de man die het meest deed om de lang gedeprecieerde hellenistische periode cultuur-historisch te ontsluiten, Louis Robert, ook de man was die de opinie van machtsverlies voor de dèmos zo sterk promulgeerde (Alston & van Nijf, 2011, p. 11). Over de Grieks-hellenistische polis liet hij immers positief optekenen: “La cité grecque n'est pas morte à Chéronée, ni sous Alexandre, ni dans le cours de toute l'époque hellénistique.” (Robert, 1969, p. 42). Hij ging daarmee onder andere in tegen een gangbare opinie sinds de negentiende eeuw die stelde dat het hellenisme ‘het bestuderen niet waard is’. Naast dat cultuur-historisch oordeel had hij met deze uitspraak ook het doel te wijzen op het feit dat het Griekse polis-model zelf niet was vergaan bij Chaeronea. In een vroeger werk karakteriseert hij de door hem geconceptualiseerde periode van de “basse époque hellénistique” echter als volgt: “De plus en plus l’évolution de la société enlève les affaires des cités à l’action souveraine de l’assemblée du peuple et de la démocratie et les met aux mains d’une minorité, plus ou moins héréditaire, de notables, qui assurent de leur fortune bien des services essentielles de l’État et reçoivent en retour des honneurs de plus en plus nombreux et éclatants” (Robert, 1960, pp. 325-326).61 Het is vanuit de vaststelling van deze sociale schifting en sociale stratificatie dat men lange tijd de postklassieke polis binnen het dichotoom paradigma ‘oligarchie vs. democratie’ heeft benaderd. Zuiderhoek (2008b, p. 432) geeft een overzicht van invloedrijke onderzoekers die, naast Louis Robert, binnen dit paradigma hebben geschreven. Hij vermeldt grote namen die sinds A.H.M. Jones de oligarchisation-thesis geadopteerd hebben. David Magie (1950), Paul Veyne (1976), Sir Moses Finley en G.E.M. de Ste. Croix zijn slechts de meest bekende namen. Zuiderhoek insisteert er verder op (ibid., pp. 433-434, voetnoot 40) dat men ook in de hedendaagse literatuur nog steeds het dichotoom paradigma niet volledig heeft laten varen en dat de rol van de dèmos nog vaak schromelijk wordt onderschat.62
5.1.1
Excursus: architecturale archeologie en het dichotoom paradigma
Een van de meer saillante exponenten van de invloed van het dichotoom paradigma is het architecturaal-archeologische vlak. Daar werd het verdwijnen van de klassieke politieke cultuur geëvidentieerd aan de hand van de materiële overlevering. Een programmatisch voorbeeld in deze is het artikel van T. Leslie Shear Junior uit 1981: “Among the old cities of
60
Cf. supra citaat van Cracco-Ruggini, pagina 47.
61
Hernomen in Opera Minora Selecta vol. 2: pp. 841-842.
62
Anna Heller stelt dat het vandaag vooral gaat om onderzoekers die het decline-paradigma op natuurlijke wijze voltooid zien worden bij aanvang van het principaat: cf. supra voetnoot 48.
50
Invloed van het decline-paradigma
classical Greece, the Roman conquest wrought profound historical changes in government, in economic life, and in the conditions and aspirations of the people. Nowhere does this emerge more clearly than in the material remains which form the archaeological record, for these enable us to document in some detail the process of cultural permutation by which a selfsufficient city-state of classical Greece evolved into a provincial town of the Roman Empire.” Had Pausanias immers niet geschreven dat het niet mogelijk is dat: “…ὀνομάσαι τις πόλιν καὶ τούτους οἷς γε οὐκ ἀρχεῖα οὐ γυμνάσιόν ἐστιν, οὐ θέατρον οὐκ ἀγορὰν ἔχουσιν.” (Descriptio Graecae, 10.4.1)63 De periegeet, die schreef in de tweede eeuw na Christus, heeft het hier specifiek over de stad Panopeus in Phocis, nabij de grens met Beotië. Hij is eerder weigerachtig om de term polis op deze stad te plakken. Dat geeft aan dat het woord polis nog steeds een zekere prestigieuze connotatie zou gedragen hebben, ook in de tijd van Pausanias. Dat prestige zal vermoedelijk grotendeels samengehangen hebben met reminiscenties aan democratie en autonomie die het imago van de oude grootse poleis nog steeds kenmerkten. Merk op dat Pausanias de kwalificatie polis niet graag toekent aan Panopeus omwille van het feit dat precies die gebouwen ontbreken die het publieke leven in de klassieke poleis faciliteerden: de raadsgebouwen, het theater en de agora. In het gymnasium werd ‘the Greek way of life’ doorgegeven. Moeten we dit citaat dan lezen als een bredere kritiek op de poleis van het Griekse Oosten waarbij Pausanias, die zelf afkomstig was uit Lydië, hen het verlies van hun civiele identiteit verwijt? Of moeten we het argument omdraaien en dit citaat interpreteren als een teken van vitaliteit van de poleis? Als Pausanias immers in de tweede eeuw nog deze kwalificaties kan hanteren om een stad polis te noemen, geeft dit dan aan dat het referentiekader van Pausanias nog niet zo wezenlijk veranderd was ten opzichte van de klassieke periode? In het kader van het decline-paradigma verkoos men de eerste optie. Het feit dat er steden opdoken die konden functioneren zonder de voorzieningen voor een publieke cultuur of debat, moest er wel op wijzen dat de politieke situatie ingrijpende veranderingen had ondergaan. De meest emblematische verandering ten opzichte van de klassieke polis zag men in het verval van de klassieke ἀγορά. Shear stelt betreffende de Atheense agora dat “the autonomous city-state of the Archaic period had set aside the public square of the Agora as a place where men gathered for political purposes” (1981, p. 360). De omringende heiligdommen voor Ἀπόλλων πατρῷος,64 Ἄρτεμις βουλαῖα,65 Ζεὺς ἀγοραῖος66 en Ζεὺς 63
“if one can give the name of city to those who possess no government offices, no gymnasium, no theater, no market-place”; vertaling: Pausanias. Pausanias Description of Greece with an English Translation by W.H.S. Jones. Litt.D., and H.A. Ormerod, M.A., in 4 Volumes. Cambridge, MA, Harvard University Press; London, William Heinemann Ltd. 1918. Editio Teubner. 64
“tutelary gods of a family or people, as Apollo at Athens”, LSJ s.v. πατρῷος
65
“epith. of certain gods as having statues in the Council Chamber”, LSJ s.v. βουλαῖος
66
“as guardian of popular assemblies”, LSJ s.v. ἀγοραῖος
51
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
ἐλευθέριος,67 en de Μήτηρ τῶν θεῶν (Shear, ibid.).68 De epitheta van de godheden “emphasize the primary civic function of the Agora in the city's life” (ibid.). Dat en de grote ruimte waarop burgers konden samentroepen voor politieke manifestaties, maakten de agora het brandpunt van de politieke cultuur in de klassieke polis. De agora bleef die political purposes dienen tot diep in de eerste eeuw voor Christus. (ibid., p. 361) Er kwam pas een einde aan bij aanvang van het principaat: “But to the Agora of the Roman period all this is foreign (…). It is as clear a statement of the new order in the world as can be made through the medium of architecture. A conquered city had little need for democratic assemblies and a subject citizen little voice in the determination of his destiny” (ibid.). Onder de Romeinen, zo luidt de hypothese, werden de eens zo trotse speerpunten van de Griekse cultuur omgevormd tot niets meer dan musea, een kerkhof waar men letterlijk de vervallen glorie en idealen van weleer kon gaan bekijken (ibid., p. 362; Dickenson, 2011, p. 47). Een van de beweegredenen die de Romeinse overheersers hadden om de openbare politieke cultuur in Athene te beknotten – naast het feit dat ze simpelweg de overwinnaars waren – is dat de ze de “frenzied assemblies” van 88 voor Christus verantwoordelijk hielden voor de noodlottige keuze van de Atheners voor Mithridates (en dus tegen Rome) ten tijde van de de Mithridatische oorlogen tussen Rome en Pontus (ibid.). Gelijkaardige argumenten zullen we verderop nog tegenkomen bij het analyseren van de Romeinse houding ten opzichte van grotere verenigingen. Volgens gangbare theorieën stonden de Romeinen immers huiverig tegenover collegia omdat ze daar zelf slechte ervaringen mee hadden. Die slechte ervaringen kenden een hoogtepunt met Clodius69 in de eerste eeuw voor Christus. Die was er namelijk in geslaagd de volksmassa op te zwepen, onder andere gebruikmakend van het medium van collegia – waarvoor hij zelfs een wet uitvaardigde die de scherpe regelgeving omtrent collegia sterk verzwakte: de lex de collegiis restituendis novisque instituendis.70 De Clodius-episode (58 v. Chr.) had voor Rome ongeregeldheden en regelrechte terreur betekend, en men had daarin de macht en het gevaar van georganiseerde collectieven aan den lijve ondervonden. Vandaar dat men zich later wel tweemaal bedacht, alvorens collegia de vrije hand te geven. Dit zal voor ons argument belangrijk zijn om aan te tonen dat de dèmos, als het zich wou uiten bij monde van collegia, zowel naar erkenning op lokaal als imperiaal vlak moest streven. Zoals ik al vermeldde kunnen we het boven aangehaalde citaat van Pausanias ook andersom interpreteren, namelijk als teken van vitaliteit van de instituties uit de klassieke
67
“Zeus the Deliverer”, LSJ s.v. ἐλευθέριος
68
Onder verwijzing naar Wycherley, R. E., 1957. The Athenian Agora, III, Literary and EpigraphicaTestimonia. Princeton, waar het bewijs voor de culten conveniently verzameld werd. 69
Dat de man een waar demagoog was, moge blijken uit het feit dat hij zijn patricische afkomst wist te maskeren door zijn naam te vulgariseren: het deftige Claudius met de mooie geronde /au/ werd het veel ‘plattere’ Clodius. 70
Cf. Herz, P. in Brill’s New Pauly, s.v. Associations; zie ook Asconius Pedianus, In senatu contra L. Pisonem,
8
52
Invloed van het decline-paradigma
periode. Als Pausanias immers zijn kritisch oordeel over de status van een stad als polis halfweg de tweede eeuw na Christus nog liet afhangen van de aanwezigheid van publieke politieke voorzieningen, dan mogen we daaruit misschien afleiden dat een dergelijk oordeel nog positief valabel was voor de rest van het Griekse Oosten. We hebben dan met andere woorden een indirecte indicatie voor de vitaliteit van de oude instituties. Dat is dan ook een argument dat we vandaag aantreffen in de tegenbeweging in de literatuur tegen het dichotoom paradigma. Christopher Dickenson heeft niet alleen aangetoond dat het evidentiëren van politiek verval aan de hand van archeologische overblijfselen problematisch is, maar ook dat het verval van de politiek cultuur helemaal niet zo drastisch hoefde te zijn als bijvoorbeeld Shear laat uitschijnen. Dickenson (2011, pp. 48-49) wijst erop dat het decline-paradigma het archeologisch onderzoek in hoge mate heeft beïnvloed, en zelfs een a-priori interpratiekader voor de archeologische vondsten heeft geschapen: “There is no good reason to assume that the enclosure of public space must always go hand in hand with civic decline. An architectural transformation has here been made to fit preconceived ideas about life in the post-classical polis and has then, in turn, been offered as support for those ideas” (Mijn nadruk). De archeologische overblijfselen die geïnterpreteerd en gecategoriseerd werden vanuit het decline-paradigma, werden weer opgevist als bewijsmateriaal voor het decline-paradigma zelf. Dergelijke cirkelredeneringen liggen volgens Dickenson aan de basis van heel wat foutieve aannames betreffende het verval van de politieke cultuur in de Griekse poleis tijdens de keizertijd. Een mooi voorbeeld van deze interpretation bias vinden we in de Rednerbühne (βῆμα, rostra; zie Dickenson, 2011, pp. 49-52). Het spreekgestoelte ging door voor de ultieme attestatie van de politiek-publieke functie van de klassieke agora, omdat men de βῆμα beschouwde als noodzakelijke voorwaarde bij het organiseren van politieke manifestaties door het volk. Een spreker moest toch door met de massa gezien kunnen worden? Het verdwijnen van de βῆμα met de komst van de Romeinen heeft men geïnterpreteerd als een verder blijk van het verval van het civiele polis-model. Helaas vergat men daarbij een aantal zaken – allen te wijten aan een te rigoreus vasthouden aan het decline-paradigma. Zo vergat men dat de βῆμα een Romeinse uitvinding was. Aldus werd de materiële onvindbaarheid van een anachronistische projectie (i.e. de Romeinse rostra als element van het Grieks democratische model) een bewijs van het verval van de Griekse politieke cultuur. Bovendien suggereert Dickenson dat het mogelijk is die materiële onvindbaarheid kan verklaard worden doordat men βήματα vaak voor “large monument bases” (ibid., p. 52) heeft gehouden. Dat is begrijpelijk als je ervan uitgaat dat men eigenlijk geen βήματα wou vinden. Bovendien, zo stelt Dickenson, is er “no good reason to think that the platform went out of use at the beginning of the empire. The widely accepted interpretation that it became redundant at that time is based on nothing more than an assumption that the Agora could not have been used for a political purpose under the roman empire” (ibid., p. 50; mijn nadruk). Het βῆμα-argument, in combinatie met literaire getuigenissen van Dio Chrysostomos over de blijvende politieke relevantie van de agora en archeologisch/epigrafische aanwijzingen van blijvende zorg voor de agora, doen Dickenson besluiten – tegen de geest van het decline-paradigma dat “Agoras, unlike museums, were not merely settings for 53
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
monuments. Rather, they remained important and vibrant public spaces” (ibid., p. 56). Daarmee hebben we dus nog maar eens een argument waaruit blijkt dat het verval van het civiele model van de Griekse poleis ook onder het principaat veel geleidelijker plaats vond dan men lang heeft beweerd; en dat daarbij de rol van de dèmos veel minder snel was uitgespeeld.
5.2
Identiteitsverlies
Een tweede vlak waarin de dissociatie van de polis en haar bewoners zich liet voelen, ligt in het verlengde van de theorie die stelt dat de dèmos politiek buiten spel werd gezet. We zullen dit het sociologisch vlak noemen – of de sociologische invloed van het decline-paradigma. Het gaat om een verregaand verlies van identiteit bij de massa die voortkwam uit het besef dat de dèmos toch niet meer dezelfde invloed genoot als vroeger. Het oude referentiekader van de polis schonk plots geen aandacht meer aan haar kleinste bouwstenen. Die kleinste bouwstenen, in casu de dèmos of de non-elite citizenry konden zich op hun beurt ook niet meer herkennen in de structuur waarvan ze vroeger hun identiteit betrokken, cf. Fergus Millar (2006) “To millions of people the polis was not just a place of residence, but (…) the prime focus for political and social identification.”71 Dat identiteitsverlies op polis-niveau, nog verergerd door de schaalvergroting van het hellenisme (cf. supra p. 42: Gruen, 1993, p. 339: “Poleis became the playthings of the great powers.”) zorgde als het ware voor een zogenaamde age of anxiety72 in het hellenisme. De burgers van de polis hadden plotseling niets meer te maken met het vaste referentiepunt in hun leven dat tevens hun grootste bron van identiteit geweest was. Het wegvallen van dat referentiekader en ankerpunt leidde tot massale ontreddering en politieke apathie bij de stadsbevolking.
71
In citaat bij Alston & van Nijf, 2011, p. 13; Millar heeft het hier over de situatie ten tijde van de Romeinse overheersing, maar hij vermeldt duidelijk dat die een verderzetting is van een oudere toestand, in tegenstelling tot wat men in het kader van het decline-paradigma beweerd heeft. Het citaat klopt dus ook voor het hellenisme en de age of anxiety. Cf. ook supra p. 43: citaat Gruen, 1993, p. 340 over de hellenistische polis. 72
Invloedrijk concept ontwikkeld voor de late oudheid (Late Antiquity) door E. R. Dodds. Zie Dodds, 1965. Pagan and Christian in an Age of Anxiety: Some Aspects of Religious Experience from Marcus Aurelius to Constantine. Cambridge: CUP. Die gecontesteerde theorie verklaart het succes van het christendom in het kader van het verval in de late oudheid door het christendom eenzijdig voor te stellen als de beste optie in tijden van socio-economische onzekerheid – zonder daarbij de intrinsieke aantrekkingskracht van het christendom of theologische argumenten in rekening te brengen. Vandaar de treffende overeenkomst met de theorie die (religieuze) collegia voorstelt als vluchtheuvels in tijden van onzekerheid, zonder te bemerken dat lidmaatschap van een collegium ook intrinsieke voordelen had.
54
Invloed van het decline-paradigma
Er vielen dus opnieuw verscheidene leemtes te vullen. En daarvoor heeft men zich binnen het decline-paradigma vaak tot collegia gewend. Mensen gingen op zoek naar nieuwe sociale netwerken om zich te definiëren en zich een identiteit te vormen. Collegia boden die nieuwe verbanden. Aldus verklaarde men handig de gelijktijdigheid van de polis-desintegratie en de plotselinge proliferatie van allerhande collegia op de epigrafische radar. Zo gaf men in één beweging een mooie verklaring voor het machtsverlies van de apathische dèmos én de aanwas van collegia. Laten we dus even kijken waarom collegia die rol kwamen te vervullen in menige analyse; en op welke manier men vandaag collegia gebruikt als medium om tot een groter begrip en appreciatie van de status van de dèmos te komen.
55
Hoofdstuk 6 Collegia: symptoms of decline or partners in vitality?73
Z
oals ik hierboven aangaf, heeft men de populariteit van collegia vanuit het declineparadigma toegeschreven aan het feit dat er ruimte kwam voor alternatieve organisaties, daar waar het verval van de polis-structuren een leemte had gelaten: “Associations were a response to individuals’ feelings of detachment. They were a replacement for the sense of belonging formerly felt in relation to the polis’s structures” (Harland, 2003, p. 90). De redenen die geleid hebben tot de individual’s feelings of detachment hebben we zo pas de sociologische invloed van het decline-paradigma genoemd. In wat volgt bespreek ik kort hoe men de collegia als surrogaten voor het identiteitsverlies, veroorzaakt door het verval van de socio-politieke en religieuze structuren van de polis, heeft laten functioneren. Vervolgens zal ik laten zien hoe een tendentieus gebruik van het epigrafisch bewijsmateriaal eigenlijk al een reden op zich is om deze interpretatielijnen in vraag te stellen. Daarna zal ik proberen een realistischer beeld van de status van collegia in de imperiale poleis te schetsen; om uiteindelijk over te gaan op een analyse van enkele talige strategieën die collegia (en dus de dèmos) hanteerden om die status blijvend te onderhandelen en affirmeren.
6.1 6.1.1
Symptoms of decline: Collegia en de ‘new sense of belonging’ Socio-Politiek
Op socio-politiek vlak waren collegia de keerzijde en het handige sluitstuk van wat we even terug als het dichotoom paradigma hebben besproken. Volgens dat paradigma exporteerde het Romeinse principaat de inherent Romeinse tweespalt tussen plebs en elite naar de poleis van het Griekse Oosten. Daaruit volgde dat men onder het principaat een sterke oligarchisering 73
Titel naar Harland, 2003, hoofdstuk 3.
57
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
van de Griekse poleis heeft waargenomen, waarbij de dèmos al haar politieke slagkracht moest inleveren aan een nieuwe provinciale elite. Omdat men bezwaarlijk kon beweren dat in dat proces de politieke aspiraties van het volk zomaar verdampt waren, moest men op zoek naar een alternatief kanaal waarin de dèmos haar politieke behoeften nog steeds kon bevredigen. Collegia boden een dankbare uitkomst: “associations offered a substitute structure of belonging to that polis and its political assembly” (Harland, 2003, p. 92; cf. de Ste. Croix, 1981). Een van de argumenten die men aanhaalt ter ondersteuning van deze hypothese komt voort uit de vaststelling dat collegia de macrostructuren van de polis kopiëren op het microniveau van hun eigen, interne organisatie. Jean-Pierre Waltzing, die al heel vroeg (18951900) een standaardwerk over de corporations professionelles schreef, was al niet meer de allereerste om te bemerken dat: “L'organisation de chaque collège, avec ses chefs et sa plèbe, en faisait une véritable cité dans la cité, une petite patrie dans la grande” (vol. 2, p. 184). Zoals we later in meer detail zullen zien, kon men in collegia bijvoorbeeld dezelfde rangen (e.g. γραμματεύς, ταμίας, προστάτης, ἐπιμελήτης; cf. Poland, 1909, pp. 376-387) doorlopen, als op het hogere niveau van de polis zelf. Ook hun activiteiten zoals het opzetten van ereinscripties voor verdienstelijke leden, het uitvaardigen van decreten, deelnemen aan parades etc. ademden de geest van de oude polis-structuren. Merk daarbij al op dat taal bij die activiteiten een grote rol te vervullen had. Dat heeft lange tijd aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat collegia als het ware een parallel spoor voor die vervallen structuren begonnen te bieden: “The association afforded each member (...) perhaps the opportunity to become an officer or magistrate – in short to participate in a cursus honorum to which he or she could never aspire outside of the associtation” (Kloppenborg, 1996, p. 18; mijn nadruk). De polis bood ogenschijnlijk immers niet meer dezelfde ontwikkelings-mogelijkheden als vroeger, omdat vele functies en loopbanen de facto werden afgesloten voor leden van de dèmos. Zoals ik al zei betekende het verval van die structuren daarom niet dat ook alle politieke aspiraties automatisch mee verdampten. Daarom werden collegia als uitkomst van dat probleem des te aannemelijker, omdat men nu vaststelde dat men binnen die nieuwe collectieven ook nog eens aan ‘polisje spelen’ deed. Vandaag wordt er echter op gewezen dat het adopteren van die mimetische structuren door de collegia wel eens onderdeel zou kunnen zijn van de geraffineerde manier waarop deze verenigingen zichzelf in het sociale weefsel van de polis een plaats en dus status bemachtigden. Door zichzelf de structuren van de polis aan te meten, gaven collegia blijk van hun loyaliteit jegens die polis. Als een kameleon adapteerden ze zich en werden aldus een onmiskenbaar deel van de polis. Sociale agressie jegens de (leden van) collegia kon aldus makkelijk uitgelegd worden als een agressie tegenover de polis zelf. Taal en performatief taalgebruik waren, zoals we nog uitgebreider zullen zien, bij uitstek de instrumenten die de collegia ter beschikking stonden bij het genereren en sturen van deze perceptie.
58
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
6.1.2
Religieus
De sociologische invloed van het decline-paradigma kende vanzelfsprekend ook een religieuze dimensie. De gangbare opvatting luidde dat het verval van de polis-structuren ertoe leidde dat de religieuze beleving die zo nauw verbonden was geweest met de polis, ook sterk op de retour was tegen de tijd van het principaat. Die religieuze beleving in polis-verband was volgens de theorie immers nauw verbonden met de “effectiveness of the autonomous and democratic polis of the classical era” (ibid., p. 91). Men heeft op die manier de dikwijls religieuze inslag van collegia willen verklaren. Bijvoorbeeld de sterke nadruk op funeraire activiteiten bij beroepscollegia (collegia funeraticia), maar ook de exclusief religieuze verenigingen zoals de mysterieculten. Collegia zouden in die opinie als respons op het verval van de civiele religie erg populaire private alternatieven geweest zijn, als “a replacement for the increasing outward and increasingly artificial ‘public’ religion” (ibid.). Omdat dit een erg breed thema is in de literatuur, zal ik hier ter weerlegging volstaan met de vermelding dat de noodzakelijke voorwaarden voor deze theorie overduidelijk gefundeerd worden vanuit het decline-paradigma – dat zelf, zoals herhaaldelijk aangetoond, ernstig onder druk staat.
6.1.3
Epigraphic habit
Dat collegia in the picture kwamen als alternatieven voor de gedesintegreerde polis-structuren had ook veel te maken met het feit dat ze in absolute aantallen enorm waren toegenomen precies rond het tijdstip waarop men de definitieve ineenstorting van de polis-structuren situeerde. Nu zijn er heel wat methodologische bezwaren te maken tegen een benadering waarbij men de activiteit en productiviteit van fenomenen uit de oudheid gaat aflezen aan de hand van een kwantitatieve vergelijking van hun epigrafische overlevering. Sinds het klassiek artikel van Ramsay MacMullen uit 1982 zijn onderzoekers zich van deze methodologische valkuil bewust. MacMullen merkte immers op dat “...of the forms taken by literacy, inscriptions constitute not only one of the most familiar but also the most widely reported throughout the Roman world. It is thus a specially useful window through which we may examine that world. But the history of that window in itself has not been examined” (1982, p. 233; mijn nadruk). Ondertussen is de geschiedenis van wat MacMullen de epigraphic habit heeft genoemd al wel onderzocht, maar we zijn nog ver van een consensus 74 – behalve dan misschien waar het de verwerping van de “ganz plötzliche furor epigraphicus” (cf. Alföldy, 1992, p. 292) als hypothese betreft. Overigens is het methodologisch caveat van MacMullen nog niet overal doorgedrongen. Vergelijk bijvoorbeeld met wat Nicholas Jones hier, specifiek over collegia, laat optekenen: “...a wide range of associations do not appear, to judge from the epigraphic record, to have come into existence or, if in existence, to have engaged in significant
74
Zie voor de belangrijkste artikels: MacMullen (1982), Meyer (1990) en Woolf (1996).
59
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
corporate activity until after the suppression of the free government by the Macedonians in 321. The assumption undergirding this observation is that the production of inscriptions is a reliable index of such activity” (1999, p. 307; mijn nadruk). Hier gaat Jones wel heel erg kort door de bocht, ondanks zijn uitdrukkelijk besef van het feit dat zijn redenering gebaseerd is op een assumption. Dit druist namelijk in tegen ieder besef van de epigraphic habit. MacMullen heeft immers laten zien dat de praktijk van het inscriberen zélf ook aan verandering onderhevig was: “...inscriptions (...) were the product of cultural choice. ... they were objects of fashion” (Zuiderhoek, 2009, p. 20). We moeten ons daarom afvragen, wanneer we aan de hand van het voorkomen van epigrafische data de rise and fall van een bepaald fenomeen gaan beschrijven, of we dan niet gewoon de epigrafische curve aan het beschrijven zijn. Een blind vertrouwen in de epigrafische curve veronderstelt immers “that the body of all inscriptions against which attestation is measured does not itself rise or fall-a false assumption. So administrative, economic, social, and religious history need to be rewritten” (MacMullen, 1982, p. 244). Voor wat betreft collegia zou dit hier op kunnen neerkomen. Van Nijf, die in zijn studie van 1997 over professional associations in het oosten een sample van zowat duizend inscripties plotte, bemerkte dat de hoogste frequenties zich clusteren tussen de tweede eeuw voor en de derde eeuw na Christus. “Traditionally historians have interpreted this clustering as a sign that the fenomeno associativo reached its zenith during this period, but matters may be rather more complicated than that” (van Nijf, 1997, p. 23). MacMullen volgend, moeten we er ons bewust van zijn (en dat is van Nijf ook) dat het zenith van het fenomeno associativo niets anders zou kunnen zijn dan het hoogtepunt van de epigraphic habit. Op dat moment was het gewoonweg ‘in de mode’ om veel inscripties op te richten – en collegia gingen daarin mee. Evenzo kan het verminderen of de algehele afwezigheid van attestaties van collegia op de epigrafische radar, voor en na de pieken, gewoon het gevolg geweest zijn van een omgekeerde modegril. De ongewone proliferatie die collegia als mogelijks interessante alternatieven voor de gedesintegreerde polis-structuren had gemarkeerd, zou zo een maat voor niks blijken. Om nog enige geloofwaardigheid aan historisch-epigrafische inducties te kunnen hechten, moeten we dus aantonen dat de boutade van MacMullen: “history is not being written in the right way” (1976, 246), sterk overdreven is (zoals MacMullen zelf ook beseft). Zuiderhoek geeft aan (2006, pp. 20-21) dat enig vertrouwen in onze datasets mag voortkomen uit het feit dat de curves die onze epigrafische data beschrijven ongeveer overeenkomen met de curves van andere ontwikkelingen uit de oudheid, zoals bijvoorbeeld het aantal scheepswrakken in de Middellandse zee, de vleesconsumptie, de constructie van publieke gebouwen en zelfs de productiviteit van de mijnbouw (gedateerd aan de hand van lood- en kopervervuiling in de Groenlandse ijskappen). Dat geeft dus aan dat de periodes die naar epigrafische normen erg bedrijvig waren, inderdaad min of meer coïncideren met periodes van grote ‘industriële’ bedrijvigheid. Bovendien vinden we nog een belangrijk argument in wat MacMullen zelf al onderscheiden had als mogelijke uitweg voor de totale verstarring die had kunnen volgen uit een strikte interpretatie van zijn ontdekking. MacMullen ontwikkelde het begrip sense of 60
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
audience (cf. supra p. 15), waarmee hij mijns inziens in zekere zin doelde op de sociale betekenislaag die in inscripties resideert: “but what was written on stone almost always addressed nobody in particular - rather, the whole community. (...) Apparently the rise and fall of the epigraphic habit was controlled by what we can only call the sense of audience” (1976, p. 246). Het feit dat mensen (meer) dingen op steen gingen schrijven, moet voor ons niet in eerste instantie een indicatie van (toenemende) bedrijvigheid zijn, maar wel van een onderliggende sociale realiteit die het inscriberen van de teksten uitlokte. “In the exercise of the habit, people (I can only suppose) counted on their world still continuing in existence for a long time to come, so as to make nearly permanent memorials worthwhile...” (MacMullen, ibid.). En of we in de exercise of the habit nu bewijs zien voor toenemende activiteit (economisch, politiek, funerair,...) vanwege het type mensen (elite, collegia, privépersonen,...) dat de inscriptie opricht, dat doet er niet zo toe. Wat er toe doet is dat zij handelden vanuit een sociale context én met een zeker doel, dus vanuit een sense of audience. We mogen daarbij veronderstellen dat mensen geen irrationele dure dingen (zoals het oprichten van inscripties) zouden blijven doen, als ze hadden ondervonden dat het effect onbestaande was. En hoe zou men dat effect beter bereikt hebben dan wanneer inscripties een blijvend effect hadden? Wanneer ze met andere woorden telkens opnieuw het voor ogen gehouden doel bij de act van het inscriberen konden heractualiseren in de ogen van lezers (of toehoorders)? In die zin is de sense of audience van MacMullen dus een pragmatische legitimatie voor het benaderen van inscripties als taalhandelingen. De sense of audience was zowel de reden als het doel van de epigrafische act. Eens we het doel begrepen hebben (i.e. de illocutie – cf. supra p. 22: Loxley, 2007, p. 18: “the kind of act I was accomplishing or attempting to accomplish in saying [sc. inscribing] these words”), vinden we dus ook de initiële motivatie en dus de sociale realiteit die de act in de eerste plaats had geprovoceerd. De sociale realiteit is geen persoonlijke realiteit, maar een bredere ideologische motivatie. Een inscriptie richtte zich namelijk tot de whole community die dezelfde sociale realiteit moesten ervaren, wou de epigrafische act zo succesvol mogelijk zijn.
6.2
Collegia en hun plek in de maatschappij: ‘United they stood’
De theorie die collegia benadert als surrogaat voor socio-politiek en religieus verval, is zoals aangetoond niet langer houdbaar. Die theorie was teveel gebaseerd op het decline-paradigma, dat ondertussen, zoals we zagen, zelf al heel wat blutsen heeft opgelopen. We kunnen die hele replacement-theorie dus wel achter ons laten. Daarnaast heb ik het dilemma van de epigraphic habit kort geïllustreerd. Om onze benadering te vrijwaren van dat methodologisch caveat en ‘het kind niet met het badwater te hoeven weggooien’, heb ik een mogelijke wayout geschetst, waarbij we in de sense of audience van MacMullen zelfs een verdere legitimatie voor het benaderen van inscripties als taalhandelingen ontdekt hebben. 61
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Ook de sociologische invloed van het decline-paradigma, namelijk het verlies van identiteit dat resulteerde uit een zogenaamde age of anxiety en het afbrokkelen van de traditionele identiteitsvormende structuren wordt niet langer zonder meer aanvaard. Groot tegenstander van deze interpretatielijn is Peter Brown. Hij bemerkt dat deze theorievorming geschiedde vanuit een anachronistische nadruk op een cultuur van het individualisme: “many modern accounts of religious evolution of the Roman world place great emphasis on the malaise of life in great cities of hellenistic and Roman times. Yet the loneliness of the great city and the rapid deculturation of immigrants from traditionalist areas are modern ills: they should not be overworked as explanatory devices for the society we are studying. We can be far from certain that [sc. as Dodds states] ‘such loneliness must have been felt by millions’...” (Brown, 1978, pp. 2-3).75 Bovendien is het tijd voor een analyse van de rol van collegia waarbij die rol niet steeds verklaard wordt als het resultaat van een respons op een andere, belangrijkere ontwikkeling. Met andere woorden: een analyse die uitgaat van de intrinsieke aantrekkelijkheid en voordeligheid van lidmaatschap van een collegium dringt zich op. Hoog tijd dus voor een change of perspective. Het huidige paradigma apprecieert de rol van collegia niet meer vanuit negatieve invalshoek van het decline-paradigma, maar vanuit de vaststelling dat collegia juist wel betrokken waren bij de civiele cultuur van de polis. Ze waren geen afgescheurde eilandjes die konden dienen als veilig toevluchtsoord omdat het ‘grote eiland’ aan het vergaan was. Neen, ze waren (bleven) op heel wat vlakken essentiële onderdelen van het sociale bindweefsel van de poleis: “There is substantial evidence for the participation of associations and their members within several areas of civic life, including political structures, networks of benefaction, and other social or cultural structures” (Harland, 2003, p. 101). Ik gaf bovendien in hoofdstuk 2 al aan dat collegia een geprivilegieerd venster op de dèmos zijn, omdat ze door het groeperen van een schare individuen de zichtbaarheid van die moeilijk te benaderen groep van het plebs verhoogden (cf. supra p. 32). MacMullen illustreert de gebalde kracht van collegia door een vergelijking met het Romeinse patronus-cliens stelsel: “United, they could invoke the unwritten rules that governed the obligations of a patron, to yield to the interest of his clients or intervene in their behalf” (1976, p. 75). Op die manier werd de massa zichtbaarder voor ons modernen, onder de vorm van hun epigrafische nalatenschap. Zie bijvoorbeeld nogmaals van Nijf: “Associations of this sort have left more traces of their activities than have individuals, especially in the form of inscriptions” (1997, p. 5). Literaire testimonia hebben collegia dan weer niet achtergelaten... De massa werd daarnaast vooral ook zichtbaarder en gevaarlijker voor de contemporaine elite, imperiaal en provinciaal, doordat ze zich in collegiale verbanden gingen manifesteren.
75
In citaat bij Harland, 2003, p. 96; zijn verklaring.
62
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
MacMullen geeft dit goed aan: “A slipper-cobbler in Rome could hardly claim attention from any member of the aristocracy by himself. Hundreds such were another story” (1976, p. 75).76 Het belangrijkste vlak waarop dat voordeel van l’union fait la force (concordia) zich uitte, was het politieke. Daar traden collegia zoals reeds vermeld op als spreekbuis voor de dèmos. En het is ook in die hoedanigheid dat we collegia tegenkomen bij onderhandelingen tussen dèmos en elite, namelijk op het snijpunt tussen die twee: het evergetisme (cf. infra). Maar die politieke status verwierven ze niet zonder slag of stoot. Zoals we gezien hebben, stond het oude polis-model sinds het principaat wel degelijk onder druk vanwege de Romeinen en hun oligarchisch ideaal. Democratische participatie van het volk was daarom in de ogen van de Romeinen altijd verdacht. Des te belangrijker werden de collegia als gobetween tussen de massa en de door Rome gesteunde provinciale elite én tussen de massa en de imperiale elite zelf. Het belangrijkste instrument dat hen daarbij ter beschikking stond, was taal. Laat ons daarom even kijken naar de plek van collegia in het sociale weefsel van de polis, om zo uiteindelijk tot een realistisch beeld te komen van de socio-politieke context waarbinnen talige strategieën primordiaal waren voor de verbetering en het behoud van die status.
6.2.1
Collegia en de volksvergadering
Omdat we vooral geïnteresseerd zijn in het socio-politieke klimaat waarbinnen de collegia de status van de dèmos moesten onderhandelen, kijken we eerst naar de collegiale activiteit in de democratische instituties van de polis. We zagen immers al kort dat deze een grotere levendigheid vertoonden, ook onder het principaat, dan men in navolging van het declineparadigma had kunnen vermoeden. We konden al vaststellen dat we er met enige zekerheid mogen van uitgaan dat de collegia ons inderdaad een direct venster bieden op de dèmos; het was immers zeker voor wat betreft Asia Minor zo dat de collegia “participate[d] in the assemblies in Asia, sometimes playing significant roles” (Harland, 2003, p. 104;77 cf. ook supra p. 39). Zuiderhoek (2008b, p. 439) stelt dat “It is well known that the assemblies of the east consisted for the most part of craftsmen and traders; that is, in fact, the plebs media who made up the membership of the collegia.” In deze context wordt vaak (cf. ibid. Zuiderhoek, Harland) verwezen naar Cicero die zich in zijn Oratio pro L. Flacco eerder minachtend (cf. “...quam moderationem putatis in Phrygia aut in Mysia contionum fuisse?”)78 uitlaat over allerlei beroepsgroepen die de
76
Cf. Harland, 2003, p. 101: “Individual inhabitants of the non-elite social strata – a purple-dyer on her own, for instance – were far less likely, if at all, to gain the attention and benefaction of an imperial or civic official. By cooperating together in the form of an association, the united purple-dyers could ensure the possibility of such relations in the polis and empire” (mijn nadruk). 77
Onder verwijzing naar van Nijf, 1997, pp. 18-21; Quaß, 1993, pp. 355-365.
78
“...welke matiging denken jullie dat er in de volksvergaderingen van Phrygië en Mysië was?” (Pro Flacco, 17)
63
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
volksvergaderingen van Asia Minor bijwoonden en zelfs domineerden.79 Hij vermeldt de sutores, zonarii, opifices en tabernarii (resp. schoenmakers, gordelmakers, ambachtslui en winkeliers). Daarbij moet wel opgemerkt worden dat Cicero die groepen weinig mondigheid toedicht. Hij schrijft hun enthousiaste, collectieve optreden eerder toe aan volksmenners. Zo heeft hij het in §17 over een zekere Mithridates die de Pergamese schoen- en gordelmakers opzweept, niet op basis van zijn autoriteit, maar door hen ‘vet te mesten’ (sagina) met allerlei largitiones (royale schenkingen)80. Even verderop (§18) herhaalt hij zijn standpunt waaruit moet blijken dat de collegia niet meer dan speelballen van de elite waren: “Opifices et tabernarios atque illam omnem faecem civitatum quid est negoti concitare, in eum praesertim qui nuper summo cum imperio fuerit, summo autem in amore esse propter ipsum imperi nomen non potuerit?”81 Cicero bekijkt de situatie nogal eenzijdig vanuit het standpunt van de elite. Demagogen hadden wat hem betreft vrij spel in de volksvergaderingen, zolang ze bepaalde facties (in casu: de collegia) maar op tijd wat (voedsel) toestopten. We kunnen ons echter afvragen of Cicero hier de situatie niet teveel interpreteert vanuit zijn eigen capaciteiten om een massa op zijn hand te krijgen (was hij immers niet in het zelfde bedje ziek?) – en dus het aandeel van de collegia zelf onderschat. Want was de situatie echt zo eenvoudig? Was de steun van de collegia zonder meer te koop voor wat voedsel? Vermoedelijk niet. Cicero had wellicht ook nog andere, retorische, redenen om het democratisch proces in Asia Minor als pure volksverlakkerij voor te stellen. We zullen verderop nog zien dat de largitiones van de elite inderdaad een grote rol speelden in de onderhandelingen tussen elite en dèmos. Maar het ging daarbij wel degelijk om onderhandelingen – en niet om eenzijdige gunsten van de elite – zoals we al zagen bij de stichting van de Demostheneia in Oenoanda.82 Wat de precieze toedracht van het citaat van Cicero ook is, we hebben er alleszins een mooie aanwijzing door, waarmee we kunnen vaststellen dat collegia in Asia Minor vertegenwoordigd waren in de volksvergaderingen. Nog een heel beroemde indicatie van activiteit vanwege collegia in de volksvergadering, is het relaas in de Handelingen van de Apostelen over de aankomst van Sint-Paulus in Ephesus.83 Ik bespreek hier deze passage en
79
Cf. Zuiderhoek, 2008b, p. 441: “domination of the assemblies by craftsmen and traders”
80
“...Mithridates qui multitudinem illam non auctoritate sua, sed sagina tenebat se velle dixit, id sutores et zonarii conclamarunt. hoc testimonium est civitatis?” (Pro Flacco, 17) “...wat Mithridates – die hen niet beheerste door zijn autoriteit, maar door ze vet te mesten, wat hij zei te willen, dat riepen de schoen- en gordelmakers als één man. Is dat dan een toonbeeld van beschaving?” 81
“Ambachtslieden en winkeliers, en heel dat uitvaagsel (bezinksel) van de maatschappij, welke moeite kost het om hen op te hitsen? Vooral wanneer het tegen hem is die onlangs het hoogste gezag bekleedde, waar de naam van dat gezag alleen al genoeg reden was om niet in hoogste gratie te kunnen verkeren.” 82
Het stichten van festivals en dergelijke maakte deel uit van het repertoire van largitiones dat de elite ter beschikking stond. Hier dus vanwege Iulius Demosthenes, cf. supra pp. 44-45. 83
Zie bijvoorbeeld: Zuiderhoek 2008b, p. 440; MacMullen, 1976, p. 74; van Nijf, 1997; Harland, 2003, p. 105
64
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
zal ze verder gebruiken als kapstok om nog een aantal punten van discussie uit de theorievorming omtrent collegia te illustreren. 23 Ἐγένετο δὲ κατὰ τὸν καιρὸν ἐκεῖνον τάραχος οὐκ ὀλίγος περὶ τῆς ὁδοῦ. 24 Δημήτριος γάρ τις ὀνόματι, ἀργυροκόπος, ποιῶν ναοὺς ἀργυροῦς Ἀρτέμιδος παρείχετο τοῖς τεχνίταις οὐκ ὀλίγην ἐργασίαν, 25 οὓς συναθροίσας καὶ τοὺς περὶ τὰ τοιαῦτα ἐργάτας εἶπεν, Ἄνδρες, ἐπίστασθε ὅτι ἐκ ταύτης τῆς ἐργασίας ἡ εὐπορία ἡμῖν ἐστιν, 26 καὶ θεωρεῖτε καὶ ἀκούετε ὅτι οὐ μόνον Ἐφέσου ἀλλὰ σχεδὸν πάσης τῆς Ἀσίας ὁ Παῦλος οὗτος πείσας μετέστησεν ἱκανὸν ὄχλον, λέγων ὅτι οὐκ εἰσὶν θεοὶ οἱ διὰ χειρῶν γινόμενοι. 27 οὐ μόνον δὲ τοῦτο κινδυνεύει ἡμῖν τὸ μέρος εἰς ἀπελεγμὸν ἐλθεῖν, ἀλλὰ καὶ τὸ τῆς μεγάλης θεᾶς Ἀρτέμιδος ἱερὸν εἰς οὐθὲν λογισθῆναι, μέλλειν τε καὶ καθαιρεῖσθαι τῆς μεγαλειότητος αὐτῆς, ἣν ὅλη ἡ Ἀσία καὶ ἡ οἰκουμένη σέβεται. 28 Ἀκούσαντες δὲ καὶ γενόμενοι πλήρεις θυμοῦ ἔκραζον λέγοντες, Μεγάλη ἡ Ἄρτεμις Ἐφεσίων. 29 καὶ ἐπλήσθη ἡ πόλις τῆς συγχύσεως, ὥρμησάν τε ὁμοθυμαδὸν εἰς τὸ θέατρον (...)84 Tijdens het volksoproer dat zo ontstaat, worden twee gezellen van Paulus hardhandig meegevoerd naar het theater, waar de verhitte massa samenkomt – en dus een soort “impromptu assembly” (ἐκκλησία (!); Zuiderhoek, 2008b, p. 440) doet samenkomen. Pogingen om de rust te laten terugkeren stranden op verzet. Ook Paulus zelf wil tussenbeide komen, maar men kan hem overhalen om zich niet tussen de woedende menigte te mengen. Uiteindelijk moet de stadssecretaris (γραμματεύς) de menigte tot bedaren brengen: 35 καταστείλας δὲ ὁ γραμματεὺς τὸν ὄχλον φησίν, Ἄνδρες Ἐφέσιοι, τίς γάρ ἐστιν ἀνθρώπων ὃς οὐ γινώσκει τὴν Ἐφεσίων πόλιν νεωκόρον οὖσαν τῆς μεγάλης Ἀρτέμιδος καὶ τοῦ διοπετοῦς; 36 ἀναντιρρήτων οὖν ὄντων τούτων δέον ἐστὶν ὑμᾶς κατεσταλμένους ὑπάρχειν καὶ μηδὲν προπετὲς πράσσειν. 37 ἠγάγετε γὰρ τοὺς ἄνδρας τούτους οὔτε ἱεροσύλους οὔτε βλασφημοῦντας τὴν θεὸν ἡμῶν. 38 εἰ μὲν οὖν Δημήτριος καὶ οἱ σὺν αὐτῷ τεχνῖται ἔχουσι πρός τινα λόγον, ἀγοραῖοι ἄγονται καὶ ἀνθύπατοί εἰσιν· ἐγκαλείτωσαν ἀλλήλοις. 39 εἰ δέ τι περαιτέρω ἐπιζητεῖτε, ἐν τῇ ἐννόμῳ ἐκκλησίᾳ ἐπιλυθήσεται. 40 καὶ γὰρ κινδυνεύομεν ἐγκαλεῖσθαι στάσεως περὶ
84
Editio NA27, l.c.: Acta, 19:23-29a. Vertaling NBV: [23] Omstreeks die tijd ontstond er grote opschudding naar aanleiding van de Weg. [24] Dat kwam door een zekere Demetrius, een zilversmid die Artemistempeltjes vervaardigde en zo zijn ambachtslieden een ruim inkomen verschafte. [25] Hij riep hen en de arbeiders die bij de werkzaamheden betrokken waren bijeen en zei tegen hen: ‘Mannen, jullie weten dat onze welvaart afhankelijk is van dit werk. [26] Maar jullie hebben uiteraard ook gemerkt dat Paulus niet alleen in Efeze, maar in bijna heel Asia een grote groep mensen heeft weten te overtuigen van zijn opvatting dat goden die door mensenhanden worden gemaakt geen goden zijn. [27] Daardoor dreigt niet alleen ons beroep in diskrediet te raken, maar bestaat ook het gevaar dat de tempel van de grote godin Artemis in aanzien zal dalen en dat zijzelf, die in heel Asia en in de hele wereld wordt vereerd, van haar luister zal worden beroofd.’ [28] Bij het horen van deze woorden ontstaken zijn toehoorders in hevige woede en barstten los in geschreeuw: ‘Groot is de Artemis van Efeze!’ [29] De hele stad raakte in rep en roer. De menigte liep te hoop bij het theater...
65
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
τῆς σήμερον, μηδενὸς αἰτίου ὑπάρχοντος, περὶ οὗ [οὐ] δυνησόμεθα ἀποδοῦναι λόγον περὶ τῆς συστροφῆς ταύτης. καὶ ταῦτα εἰπὼν ἀπέλυσεν τὴν ἐκκλησίαν.85 Een eerste element dat ons bij een nadere lectuur van dit fragment, in lijn van het voorgaande fragment uit Cicero, moet opvallen, is dat de zilversmeden (ἀργυροκόποι) en de van hen rechtstreeks afhankelijke ambachtslui (τεχνίται) en arbeiders (ἐργάται) inderdaad overkomen als een zootje ongeregeld, opgehitst door één persoon: Demetrius. Zo blijkt immers uit de volgende schampere opmerking van de auteur van de Handelingen: “οἱ πλείους οὐκ ᾔδεισαν τίνος ἕνεκα συνεληλύθεισαν” (de meesten wisten niet eens waarvoor ze waren samengekomen, v.32). Het is nu eenmaal een verschijnsel van alle tijden dat sommige mensen gewoon graag betogen... Wel opvallend is dat we de menigte even later zelfs al behoorlijk ‘rationeel’ zien handelen: er worden als het ware gijzelaars genomen en de menigte trekt richting het theater, duidelijk om een en ander te bespreken en uit te klaren. Nog voor de tussenkomst van de stadssecretaris worden er pogingen gedaan worden om een redelijk debat te voeren: een zekere Alexander wil alvast even duidelijk maken dat de joodse gemeenschap van Ephesus86 niets met heel het voorval te maken had en maakt aanstalten om een verdedigingsrede af te steken (ἀπολογεῖσθαι τῷ δήμῳ, v.33). Hoewel hij erin slaagt de menigte kortstondig te bedaren, slaagt hij niet in zijn opzet, omdat de menigte ontdekte dat hij zelf een Jood was. Belangrijker is echter dat deze Alexander te midden van het volksoproer een poging wil doen om het volk op redelijke wijze te benaderen. Dat geeft aan dat hij toch enige politieke gecultiveerdheid bij de massa veronderstelde – anders probeer je geen opgehitste massa met een verdedigingsrede toe te spreken. Waar Alexander nog faalde, slaagt even later de stadssecretaris wel. Het volk laat zich tot kalmte aanmanen en laat hem uitspreken. Merk daarbij op dat er geen gewag wordt gemaakt van een of ander contingent soldaten of ordebewakers, waarmee de γραμματεύς die luisterbereidheid afgedwongen zou hebben. Blijkbaar kan de secretaris – weliswaar met meer autoriteit dan Alexander – opnieuw gewoon appelleren aan de politieke wellevendheid van de massa. Dat doet hij ook wanneer hij die massa aanmaant om kalm te blijven en niet overhaast te werk te gaan (ὑμᾶς κατεσταλμένους ὑπάρχειν καὶ μηδὲν προπετὲς πράσσειν, sc. zoals u dat
85
Editio NA27, l.c.: Acta, 19:35-40. Vertaling NBV: [35] Uiteindelijk bracht de stadssecretaris de menigte tot bedaren. Hij zei: ‘Efeziërs, er is toch geen mens die niet weet dat onze stad de zorg draagt voor de tempel van de grote Artemis en voor het beeld dat uit de hemel gekomen is? [36] Niemand kan dat feit ontkennen; daarom moet u kalm blijven en niet onbezonnen te werk gaan. [37] De mannen die u hierheen hebt gebracht, zijn immers geen tempelschenners en belasteren evenmin onze godin. [38] Mochten Demetrius en zijn ambachtslieden met iemand een geschil hebben, dan bestaan daar rechtszittingen en proconsuls voor, laten ze dan maar een aanklacht indienen. [39] Als er daarbuiten nog iets anders is dat u wenst, zal dat op een officiële volksvergadering behandeld worden. [40] We lopen toch al het gevaar dat we ter verantwoording worden geroepen voor het oproer van vandaag, daar we deze onlusten op geen enkele manier kunnen goedpraten.’ Na deze woorden maakte hij een einde aan de bijeenkomst. 86
Het christendom werd in die vroege dagen nogal eens voor een joodse sekte gehouden.
66
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
gewoon bent). Daarna verwijst hij de massa voor hun grieven door naar de rechtszittingen en het gezag van de proconsuls (ἀγοραῖοι87 ἄγονται καὶ ἀνθύπατοί εἰσιν). Als er verder nog andere grieven zijn, dan zullen die behandeld worden op de officiële volksvergadering (ἐννόμῳ ἐκκλησίᾳ) – deze was immers niet ἔννομος maar impromptu. We zien hier dus hoe een officiële vertegenwoordiger van het stadsbestuur de zilversmeden en hun aanhang doorverwijst naar de volksvergadering om daar hun grieven te behandelen. Dat argument zorgt er mede voor dat de illegale volksvergadering meteen ontbonden kan worden. Het bedekte dreigement van de ‘ter-verantwoording-roeping’ zal waarschijnlijk zwaarder doorgewogen hebben (cf. infra, Collegia en de Romeinen), maar het feit dat de vergadering zonder verdere protesten uiteengaat, geeft aan dat men er vertrouwen in had dat het effectief in orde zou komen. Dat vertrouwen kwam natuurlijk niet uit de lucht gevallen, maar was het resultaat van een gewoonte, een traditie, waardoor de collegia wisten dat hun grieven effectief in de volksvergadering zouden behandeld worden. Ik heb hiermee proberen aantonen dat zowel bij het bestuur als bij de collegia zelf de idee van de volksvergadering als officiële instantie om ongenoegens te ventileren, acceptabel was: “the assembly was the preferred venue for the trading and manufacturing classes of the imperial poleis to give vent to their political (dis)pleasure” (Zuiderhoek, 2008b, p. 440). Collegia en dèmos waren dus geen opstandige randfenomenen die buiten de samenleving stonden, maar actieve participanten in de politieke cultuur van de imperiale polis.
6.2.2
Collegia en de Romeinen: een verstandshuwelijk
Een andere factor van formaat die mee de sociale omgeving van Griekse collegia uit de keizertijd uitmaakte, was natuurlijk de Romeinse overheerser. In de bespreking van de relatie tussen de volksvergadering en de collegia in de Handelingen verwees ik al even naar het bedekte dreigement van de ‘ter-verantwoording-roeping’. Dat argument is in mijn ogen nog altijd de ultieme ‘stok achter de deur’ waarmee de stadssecretaris er uiteindelijk in slaagt de illegale ekklèsia te ontbinden. Het gaat om deze bijna terloopse uitspraak van de grammateús: “κινδυνεύομεν ἐγκαλεῖσθαι στάσεως περὶ τῆς σήμερον” (we lopen het gevaar ter verantwoording geroepen te worden in verband met de opstand van vandaag, v.40). De secretaris geeft niet aan wie hen dan wel ter verantwoording zou roepen, maar in het licht van zijn voorgaande verwijzingen naar de ἀνθύπατοι laat het zich raden dat hij de Romeinen bedoelde. Vergelijk dit bijvoorbeeld met de raad die Plutarchus (1e-2e eeuw na Christus) aan potentiële gezagsdragers (van de elite) uit de Griekse poleis geeft in zijn Praecepta Gerendae Reipublicae: 87
Een extra argument voor de vitaliteit van de agora als publiek-politieke ruimte in de Romeinse keizertijd (cf. excursus pp. 50-54) is misschien te vinden in het feit dat de etymologische link tussen de ἀγορά als plein en de rechtszittingen daar (ἀγοραῖοι) nog steeds transparant was. Cf. “ἀγοραῖος (sc. ἡμέρα) court-day” LSJ s.v. ἀγοραῖος
67
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
“εἰσιόντα δ’ εἰς ἅπασαν ἀρχὴν οὐ μόνον ἐκείνους δεῖ προχειρίζεσθαι τοὺς λογισμούς, οὓς ὁ Περικλῆς αὑτὸν ὑπεμίμνησκεν ἀναλαμβάνων τὴν χλαμύδα, “πρόσεχε, Περίκλεις· ἐλευθέρων ἄρχεις, Ἑλλήνων ἄρχεις, πολιτῶν Ἀθηναίων”· ἀλλὰ κἀκεῖνο λέγειν πρὸς ἑαυτόν, “ἀρχόμενος ἄρχεις, ὑποτεταγμένης πόλεως ἀνθυπάτοις, ἐπιτρόποις Καίσαρος· (...) καὶ βλέπειν ἀπὸ τοῦ στρατηγίου πρὸς τὸ βῆμα, καὶ τῷ στεφάνῳ μὴ πολὺ φρονεῖν μηδὲ πιστεύειν, ὁρῶντα τοὺς καλτίους [sc. τῶν Ρωμαίων] ἐπάνω τῆς κεφαλῆς” (813e)88 Het gevaar van de boot of the Roman soldiers gold zo mogelijk nog meer voor collegia die hun hand zouden overspelen. Die moeilijke relatie tussen Romeinen en collegia wordt aangetoond door de hele resem wetten ter inperking van het fenomeno associativo die het Romeinse wetboek bevatte. Een kort overzicht van de hoogtepunten.89 De eerste zogenaamde anti-collegia wet die werd uitgevaardigd, is het zogenaamde Senatus Consultum de Bacchanalibus (186 v. Chr.; ILS 18 = FIRA² 30). Daar vinden we embryonaal al een aantal bekommernissen terug die later inderdaad zullen uitgroeien tot fullscale conflicten: “unauthorized meeting and sacrifices outside of the city limits, lack of control over their leaders and members”.90 Vooral dat laatste was onrustwekkend – met rede, zo bleek. Omdat collegia zo’n grote rol speelden bij de onlusten van de eerste eeuw voor Christus, moest de senaat in 64 voor Christus een senatus consultum uitvaardigen waarmee alle collegia “quae adversus rem publicam videbantur esse constituta”91 werden verbannen. Zes jaar later counterde Clodius die wet om zo de collegia voor zijn kar te kunnen spannen in de politieke strijd om de gunst van het volk (cf. supra p. 52). Zoals we reeds zagen zullen de onlusten van de eerste eeuw voor Christus, die gepaard gingen met het de facto einde van de republiek, de verdere argwanende houding van de Romeinen bepalen. Eens Augustus na Actium stevig in het zadel zat, erkende hij de gevaarlijke rol van de collegia en verbood alle private collegia, behalve diegene die strookten met zijn restauratieve politiek: “collegio praeter antiqua et legitima dissoluit”.92 De nadere bepalingen
88
Uitgave: Fowler, H.,N. 1936. Plutarch's moralia, vol. 10. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Loebvertaling: “And when entering upon any office whatsoever, you must not only call to mind those considerations of which Pericles reminded himself when he assumed the cloak of a general: "Take care, Pericles; you are ruling free men, you are ruling Greeks, Athenian citizens," but you must also say to yourself: "You who rule are a subject, ruling a State controlled by proconsuls, the agents of peace; (...) and from the office of the generals keep your eyes upon the orators' platform, and not have great pride or confidence in your crown, since you see the boots of Roman soldiers just above your head.” Cf. Alston & van Nijf, 2011, p. 15. 89
Zie voor uitgebreidere overzichten: Arnaoutoglou (2002), Cotter (1996), Harland (2003).
90
Herz, P. in Brill’s New Pauly, s.v. Associations; mijn nadruk.
91
Asconius Pedianus, In senatu contra L. Pisonem, 8; Vertaling: Cotter, 1996, p. 76: “which appeared to conflict with public interest”. 92
Suetonius, Augustus, 32.1
68
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
van die zogenaamde lex Iulia de collegiis heeft men afgeleid uit deze ene inscriptie uit 21 v. Chr.: Dis Manibus collegio symphoniacorum qui sacris publicis praestu sunt quibus senatus c(oire) c(onvocari) c(ogi) permisit e lege Iulia ex auctoritate Aug(usti) ludorum causa ILS 4966 = CIL VI 2193 (=VI 4416)
De voorwaarden waaraan collegia moesten voldoen waren dus (cf. Cotter, 1996, p. 78): permissie van de senaat en dus van Augustus zelve (senatus coire convocari cogi permisit); bereidheid tot publieke dienstverleningen (ludorum causa); voldoen aan de kwalificatie van antiqua. Aldus zorgde de keizer ervoor dat “the voluntary/private societies were conservative in character and publicly loyal to Augustus’ administration” (ibid.). De houding van Augustus’ opvolgers aan het hoofd van het Romeinse rijk varieerde nauwelijks, hoewel we hier en daar horen van een keizer die de collegia goed gezind was en de restricties minder streng maakte (bijvoorbeeld Caligula, cf. Cotter, 1996, p. 80). Dergelijk ingrijpen werd meestal ongedaan gemaakt door de opvolgers. Nog een bron die in de literatuur dikwijls terugkeert om de houding van het centraal gezag ten opzichte van collegia te duiden, is de briefwisseling tussen Trajanus en zijn speciale gezant Plinius.93 In één van de brieven (epistulae, 10.34) krijgt Plinius van Trajanus verbod om de stichting van een “guild of firemen” in Nicomedia goed te keuren (Arnaoutoglou, 2002, p. 35; zie ook Cotter, 1996, pp. 82-84). Trajanus geeft als belangrijkste verklaring voor zijn beslissing: “Quodcumque nomen ex quacumque causa dederimus iis, qui in idem contracti fuerint, hetaeriae eaeque brevi fient”.94 Nu, ik gaf al aan dat het bewijs voor de toepassing van de lex Iulia de collegiis op zijn minst dunnetjes genoemd kan worden (i.e. één indirecte verwijzing in een inscriptie). Ook over de precieze reikwijdte van deze passage in Plinius zijn geleerden het niet eens. En men heeft erg veel moeite gedaan om aan te tonen dat de lex Iulia de collegiis over het hele rijk werd toegepast. Maar tevergeefs: “Nothing in the epigraphical material of the eastern provinces published in the last 20 years hints at, or mentions, any legislative measure against collegia” (Arnoutoglou, 2002, p. 28).
93
Zie vooral: Plinius, Epistulae, 10.33, 34/92, 93/ 96, 97.
94
“Whatever title we give them, and whatever our object in giving it, men who are banded together for a common end will all the same become a political association [hetaeria] before long” – vertaling Cotter, 1996, p. 82; mijn verklaring.
69
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Hoe het ook zij, en wat de principiële houding van de Romeinen jegens collegia ook was, de Romeinen stonden niet te springen om collegia zomaar alle vrijheid te geven; maar men wilde ook de ‘kip met de gouden eieren niet slachten’. Die gouden eieren zagen de Romeinen vooral in een erkenning van de sociale rol van collegia. Hen manu militari verbieden of uitroeien zou de samenleving in de Griekse poleis al te bruusk destabiliseren. Terwijl de Romeinen vooral de bestaande machtsstructuren wilden incorporeren onder een groter, centraal gezag (subsidiariteit avant la lettre; voetnoot 44). Hoewel de debatten dus nog niet beslecht zijn, onthouden we vooral dat niet alleen de provinciale, maar ook de imperiale elite de collegia nauwlettend in de gaten hield. In dat politieke klimaat waar Romeinse argwaan hoogtij vierde was “the demos ... supposed to remain dormant, its voice only to be heard during carefully orchestrated acclamations that testified to local patriotism, admiration for the local elite, and loyalty to the emperor. Yet dormancy is more easily wished for than attained” (Alston & van Nijf, 2011, p. 15). Het “ἀρχόμενος ἄρχεις-argument” van Plutarchus was dus allesbehalve loos. De Romeinen stonden argwanend tegenover concentraties van burgers in collegia. Die konden dan maar beter een goede strategie aanhouden om de Romeinse woede niet over zich af te roepen... Het is waarschijnlijk dat besef dat de ἀργυροκόποι en hun trawanten uit de Handelingen ertoe heeft bewogen hun illegale vergadering zo snel te ontbinden. 95
6.2.3
De economische functie van collegia: raison d’être of nevenproduct?
Een laatste aspect van collegia dat zo mooi wordt geïllustreerd door de passage in de Handelingen is hun economische belang. Om ons te vrijwaren voor het argument dat collegia louter een nevenproduct waren van economische strategieën, moeten we ons hier nog even buigen over hun vermeende status van economische pressiegroepen. Het beeld dat de auteur van de Handelingen van de vereniging van de zilversmeden en hun associés ophangt, is een beeld dat eerder afwijkt van de algemene indruk die we krijgen uit de bronnen. De ontstaansgronden van de illegale volksvergadering worden beschreven in de eerste verzen. Daar brengt Demetrius de bal aan het rollen om zogezegd hoofdzakelijk religieuze redenen: Artemis, die in de hele wereld vereerd wordt, zal immers “καθαιρεῖσθαι τῆς μεγαλειότητος αὐτῆς” (van haar grootheid ontdaan worden, v.27) door de prediking van Paulus dat de goden niet door mensenhanden worden gemaakt. Maar vooraleer Demetrius tot zijn religieus argument komt – waarmee hij uiteraard de meeste bijval weet te provoceren – valt ons op dat hij niet zo bezorgd is over Artemis als wel over de broodroof waarvoor hij Paulus verantwoordelijk houdt. Hij heeft het achtereenvolgens immers over “ἡ εὐπορία ἡμῖν” (onze welvaart, v.25) en “κινδυνεύει ἡμῖν τὸ μέρος εἰς ἀπελεγμὸν ἐλθεῖν” (onze stiel dreigt in diskrediet te raken, v.27).
95
Algeheel verbod en repressie; lokaal optreden waar nodig (cf. Arnaoutoglou, 2002);...
70
Collegia: symptoms of decline or partners in vitality
Uiteraard is hier de auteur van Handelingen aan het woord, en die laat graag het economische geldbejag van de heidenen primeren op hun loyaliteit ten opzichte van hun eigen goden. Maar deze passage geeft goed aan waarom er discussie bestaat over de al dan niet economische raison d’être van collegia. Omdat dit een erg uitgebreid discussiepunt is, volsta ik hier met een korte schets van het debat, en de houding die wij zullen aannemen bij onze verdere analyse.96 Verboven (2011) geeft in de titel van zijn inleiding de kern van het debat weer: “Collegia, social clubs or guilds?” Wat was inderdaad hun belangrijkste bestaansreden? “Protection of common professional interests, social positioning and status enhancement, integration of outsiders (e.g. merchants), simple sociability, or a mix of all these” (ibid., p. 2)? In wat betreft het beschermen van gemeenschappelijke economische belangen (zoals in de Handelingen) wordt vaak de vergelijking gemaakt met middeleeuwse gilden. Omdat er ogenschijnlijk weinig affiniteit tussen gilden en collegia bestaat,97 was het lange tijd bon ton om in globale economische analyses van het Romeinse rijk de rol van collegia volledig te negeren (ibid.). Vandaag gaat men die rol toch herbekijken en luidt de communis opinio dat “collegia were an important institutional element of ancient economies and should therefore be included in studies on this subject. Yet, it is equally clear that collegia were also ‘social communities’. The object of collegia was never only to promote economic interests” (ibid.; mijn nadruk). Onderzoekers zullen naar gelang hun achtergrond collegia plaatsen op het continuum gelegen tussen enerzijds ‘accumulatie van sociaal/symbolisch kapitaal’, en anderzijds het ‘beschermen van gedeelde economische belangen’ als belangrijkste reden van bestaan. Wij zullen in onze analyse die tegenstelling niet zozeer als tegenstelling denken, maar in termen van reciprociteit. Want “the main economic advantage for the members [sc. of collegia], however, lay in the relations of trust they established” (ibid.; mijn verklaring). We kunnen dus met MacMullen besluiten dat: “what is striking about Roman crafts in operation is not that they pushed their interests as defined in a modern sense but that they did so only very rarely indeed. (...) Instead, associations seek benefits unconnected with their work” (1976, p. 75). Dat is ook de lijn die wij zullen aanhouden: collegia waren in de eerste plaats belangrijk als sociale go-betweens in de polis. Die political leverage was alleen bereikbaar als ze ook zelf iets in de schaal konden werpen, namelijk economische slagkracht.
96
Zie voor een goede samenvatting van het debat: Verboven, 2011, pp. 1-4. Zie ook Andreau (1989-1990).
97
En omdat de aard van onze bronnen (ere-inscripties, decreten,...) zo is dat ze economische (lobby-)activiteiten van (beroeps)collegia niet bijzonder in de verf zet – enkele uitzonderingen daargelaten. Bijvoorbeeld CIL III 14165/8 met een “succesfull intervention of the shippers”, of nog de passage uit de Handelingen. Het zijn dus ook zo’n uitzonderingen die het debat uitgelokt hebben. Cf. Verboven, 2011, p. 3: “Epigraphic bias may be responsible for our strictly ‘non-economic’ view on Greco-Roman professional associations.”
71
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
6.2.4
De plaats van evergetisme
Die economische slagkracht nam vooral toe ten tijde van het vroege en middel-vroege keizerrijk. Een toenemende consensus spreekt voor die periode van een bescheiden per-capita economische groei, voor heel het rijk, onder invloed van factoren als veiligheid, vrede, technische innovaties en dergelijke (Zuiderhoek, 2008b, p. 436). Dat is voor Zuiderhoek aanleiding om een krachtig bewijs te leveren voor de politieke slagvaardigheid van de dèmos. Hij suggereert immers dat juist de (beroeps)collegia het meest geprofiteerd moeten hebben van de “peace dividend of the pax Romana” (ibid., p. 437). Dat profijt in termen van economische vooruitgang heeft zich namelijk ook geuit in het feit dat collegia met grotere legitimiteit op zoek konden gaan naar affirmatie op het publieke (inscripties) en politieke (inspraak in de volksvergadering) forum. Bovendien toont Zuiderhoek in verband daarmee goed aan hoe epigrafie kon helpen het sociale weefsel in de polis te structureren. De economische slagkracht van de dèmos, doorheen de collegia, maakte dat de oligarchische elite uit de imperiale poleis de plebs media als een belangrijke factor moest aanzien. Ze hadden er als handelaars immers niet alleen ‘goede klanten’ aan; maar de steun van collegia kon de elite ook van pas komen bij intra-elite strijd om politieke invloed. Die situatie geeft in onze bronnen aanleiding tot de “ostensible paradox” dat politieke sociologie van de imperiale polis zowel oligarchisch en hiërarchisch als democratisch overkomt (ibid., p. 444). De antieken losten die schijnbare tegenstelling volgens Zuiderhoek op door onder andere gebruik te maken van het eeuwenoude concept van het evergetisme: dat was de meeting ground bij uitstek tussen dèmos en elite. Het gaat hier om die vorm van evergetisme waarbij een schenking vanwege de elite werd gedaan aan het volk. Leden van de elite konden zich op die manier als deugdelijk en goed jegens de dèmos voordoen. Het verhoogde bovendien hun intra-elitaire status en dus politieke invloed. Een ere-inscripite was immers een inherent onderdeel van de evergetische praktijk. Die inscriptie fungeerde als blijvende bron van symbolisch kapitaal, niet alleen jegens de dèmos, maar dus ook jegens andere leden van de elite. Daar situeert zich de inspraak van de dèmos. Omdat het opstellen van dergelijke ereinscripties (“the public allocation of honours”, ibid., p. 445) een gegeerde gunst was, die veelal ook de toelating van de volksvergadering vereiste, kon de dèmos hier omtrent dus onderhandelingen aanknopen met de elite (cf. ook supra de Dèmostheneia). Zo vormde de fundamentele reciprociteit van de evergetische praktijk, onder de vorm van inscripties, een onderhandelingsgrond voor elite en collegia, en dus ook de dèmos. Het evergetisme functioneerde op die manier als een soort glijmiddel voor de schijnbaar ongebreidelde machtsaccumulatie van de elite, ten koste van het volk. Ik zeg ‘schijnbaar’ omdat we zonet hebben vastgesteld dat de inspraak van de dèmos in dat proces helemaal niet getuigt van een eenzijdige, ongecontroleerde machtsaccumalite. Bovendien hadden de collegia er alle belang bij mee te werken aan dit proces, omdat het een oligarchisch beeld van de stad verschafte waar de Romeinse overheerser niet van wakker moest liggen. Het is één van de punten waarop collegia zich als volleerde ‘kameleons’ schijnen te integreren in het sociaal weefsel van de polis. Hoog tijd om er een aantal andere (talige) aan toe te voegen. 72
Hoofdstuk 7 Talige strategieën van collegia
V
ooraleer we kunnen overgaan op een analyse van hoe de collegia als verenigingen te werk gingen om een plaats voor de dèmos binnen het sociaal netwerk van de polis te onderhandelen, vat ik nog even samen voor welke uitdagingen ze precies stonden. De democratische instituties van de klassieke polis waren ook onder het principaat nog veel actiever dan men lange tijd placht aan te nemen. Vooral de volksvergadering was helemaal (nog) niet het applauscollege dat men in lijn van het dichotoom paradigma had verwacht. De dèmos was nog een actieve politieke factor. We zagen dat collegia de politieke aspiraties van het volk konden bundelen en derhalve als spreekbuis van de dèmos in de volksvergadering konden optreden. Collegia waren niet in de eerste plaats parallelle werelden waar ontgoochelde burgers hun ambities alsnog kwijt konden. Neen, ze boden juist alternatieve manieren van participatie in het democratisch proces, op het moment dat de inspraak van de individuele burger niet meer zo vanzelfsprekend was. Hun collectieve natuur en daaruit volgende economische slagkracht, onder invloed van de per-capita economische groei, waren hun belangrijkste troeven bij het vergaren van political leverage. Daarnaast konden we vaststellen dat juist die collectieve natuur en economische slagkracht speciaal de aandacht trokken van de provinciale en imperiale elite. Dat creëerde de uitzonderlijk ambigue situatie waarbij collegia enerzijds een uitlaatklep voor de grieven van het volk waren – en dus het belang van de sociale orde dienden; en anderzijds ook potentiële broeihaarden van civiele onrust – en in die zin dus staatsvijand nummer één. Hoewel we hier alle ingrediënten hebben voor een recipe for disaster, schijnt het verstandshuwelijk tussen collegia en machtshebbers bijzonder goed gefunctioneerd te hebben. Alle partijen wisten immers wat er op het spel stond en dat een verstoring van het broze evenwicht alleen maar verliezers ten gevolge kon hebben. Een argumentum ex silentio dat wijst op het besef van dat evenwicht, zijn de zeldzame attestaties van sociale onrust, waarbij collegia tijdens het principaat in het oosten de onverdeelde aanstokers waren.98 98
Zie bijvoorbeeld Arnaoutoglou, 2002, p. 39: “few available pieces of epigraphical evidence speak of acts of repression”. Zie ibid. e.v. voor de een van de enige geattesteerde Romeinse interventies in het associatief leven: IEph 215 (bakkersprotest in Ephesus).
73
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Wij zullen ons in de volgende analyse richten op de strategieën vanwege de collegia om zichzelf in dit broos evenwicht te handhaven. Daarbij zal de benadering van de taalhandelingstheorie ons leiden. Want in een ‘explosieve’ context als diegene die ik net geschetst heb, werd ieder machtsvertoon verkeerd opgevat. Er was weinig ruimte voor manoeuvres en subtiliteit was dus essentieel. En wat is subtieler dan het sturen van bepaalde percepties met behulp van performatief taalgebruik? Er stonden collegia uiteraard ook andere middelen ter beschikking. De evergetische praktijk, zoals beschreven op het eind van het vorige hoofdstuk, is er één van. Maar zelfs daar zien we het grote belang van taal. Er kon immers van geen benefactie sprake zijn, zolang die niet was vastgelegd in een ere-inscriptie: “inscriptions recording benefactions were an element integral to the very phenomenon of euergetism itself” (Zuiderhoek, 2006, p. 21). De wederkerigheid van het epigrafisch proces werd pas voltooid met een blijvende herinnering aan de eenmalige benefactie. Aldus was een ere-inscriptie een constante bron van symbolisch kapitaal voor een weldoener. Of dat was althans de illocutionaire intentie van de epigrafische daad. Het uiteindelijk perlocutionair effect kunnen wij moeilijk achterhalen, maar het lijkt in de meeste gevallen toch gestrookt te hebben met de verwachting (‘geassocieerde perlocutie’, cf. p. 22) – getuige daarvan de langdurige populariteit van ere-inscripties en de aanhoudende bereidheid bij weldoeners om schenkingen te doen. De strategieën die we voor Asia Minor in de keizertijd zullen ontdekken, waren trouwens verre van volledig nieuwe strategieën. We zullen vaststellen dat ook al twee eeuwen vroeger dergelijke tactieken werden toegepast. Bijvoorbeeld in het geval van de Orgeonen ere-inscriptie voor Chaireas uit de Piraeus (IG II² 1329; zie Appendix 1). Dergelijke tactieken moeten dus geëxporteerd zijn en elders ‘uitgevonden’ of beter ‘geboren uit noodzaak’. Uiteraard werden de tactieken wel aangepast voor lokaal gebruik, i.e. naar gelang van het te usurperen discours. We kunnen dus stellen dat collegia al gepokt en gemazeld waren in de ‘kameleonstrategie’, nog voor de Romeinen voet op Aziatisch-Griekse bodem zetten. Dat verklaart, in samenhang met het argument van evergetisme uit hoofdstuk 6, ook waarom de komst van de Romeinen quasi ogenblikkelijk vergezeld ging van een scherpe toename van de epigrafische productie. Vraag blijft of dit nu een bewuste strategie was, of dat we eerder van copy-cat gedrag moeten spreken. Ik haalde in het theoretisch kader al aan dat we dit proces eerder in termen van imitatie moeten denken, en niet in termen van bewuste overname. Waltzing heeft immers een punt wanneer hij stelt dat: “L'étroite union qui existait entre tous les collèges de la même ville donnait à cet ordre une cohésion qui lui assurait une place à part” (1895-1900, vol. 2, p. 184). Ter wille van die cohesie zien we een samenhang tussen de strategieën van de verschillende collegia, wat wellicht een betere verklaring is dan uitgaan van een bewuste en planmatige overname.
74
Talige strategieën van collegia
7.1
De kameleonstrategie
De moeder van alle strategieën die collegia konden hanteren, is volgens mij wat ik in hoofdstuk 6 (cf. p. 57) al had aangekondigd als ‘kameleongedrag’. Het lijkt mij dat collegia onder de radar konden vliegen door zich constant op microniveau te adapteren aan de structuren van de polis op macroniveau. Bijna alles wat collegia deden, was een afspiegeling van wat zich op hoger niveau in de polis afspeelde. Ik gaf in hoofdstuk 6 al aan dat die vaststelling lange tijd als argument heeft gediend om collegia te zien als parallelle en plaatsvervangende polis-structuren in de replacement-theorie. En dat is zelfs al minder gek dan de verklaring van Erich Ziebarth. Die stelde dat het om een blijk van totale onderwerping in Aziatische trant zou gaan (1896, p. 166; cf. Cracco-Ruggini, 1976, p. 469). Vandaag gaan we veeleer uit van de intrinsieke voordelen die het lidmaatschap van collegia opleverde. De collegia deden er alles aan om een constructief element van polis te lijken en om dus niet over te komen als sectaire groepen die buiten de polis (en de wet) stonden. Dat moest ook wel met oog op de politieke aspiraties die ze vertegenwoordigden: “Their practice and patterns of bestowing honours testify that they subscribed to the sociopolitical order. Resorting to or instigating disturbances would irreparably damage their image and undermine their position in the world of the polis” (Arnaoutoglou, 2002, p. 43). Manifestaties van strategisch kameleongedrag vinden we onder andere in hun deelname aan publieke processies, voedseluitdelingen, het uitdelen van (ere-)zitjes in het theater (proedria)99 en dergelijke (cf. De rol van publieke manifestaties). Maar de beste uitingen daarvan vinden we mijns inziens vooral in hun interne reglementen en statuten, hun uitvaardigen van ere-decreten en hun taal in daarbij horende ere-inscripties.
7.1.1
Interne reglementen
Een centrale vraag voor collegia was dus: hoe boezem je het centraal gezag voldoende vertrouwen in? Dat deed men door zich publiekelijk aan de polis-structuren te conformeren. En hoe doe je dat beter dan door absolute transparantie te verschaffen? Door de publicatie van interne reglementen en statuten ontdeden de collegia zich van de perceptie sectaire genootschappen te zijn waar unruly subjects elkaar ontmoetten om tegen het centraal gezag te complotteren. De argwaan van de Romeinen werd gecounterd door preventief aan te tonen dat “the internalization of social norms and values and the enforcement of rules for proper conduct by the associations themselves” (Arnaoutoglou, 2002, p. 42) een feit was. Autoregulatie gaf blijk van respect voor de sociale rust in de polis en nam de reden weg voor het centraal gezag om ook zelf nog eens regulerend (of zelfs restrictief) op te treden. 99
Zie bijvoorbeeld SEG 40 (1990), nr. 1063 voor het theater in Saittai (Lydië) waar plekken voor verschillende “-ουργοι” gereserveerd waren – naast de gebruikelijke reservaties voor de φύλαι. Zie bv. MacMullen, 1976, p. 178, voetnoot 70.
75
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Bovendien vergrootte door die bekendmaking van interne reguleringen ook de grijpbaarheid van collegia. (Zowel voor ons als voor de gezagsdragers.) Collegia stelden zich aansprakelijk op in het civiele weefsel. Ze manifesteerden zich publiekelijk als één entiteit waarmee dus ook te onderhandelen viel; ze waren niet langer een onvatbaar geheim genootschap dat niet te bestrijden zou vallen omdat er geen aanknopingspunten waren. De publicatie van die documenten verschafte de collegia een publieke persona. Iets waar de Romeinen mee konden omgaan en wat hen vertrouwen inboezemde. Situaties zoals beschreven in de Handelingen, of de situatie met de staking (van de ἀρτοκόποι in Ephesus (IEph 215 = McCabe, Ephesos, 231, cf. supra voetnoot 98) waar de gouverneur daadwerkelijk heeft moeten tussenkomen (cf. ἀναγκαῖον ἡγησάμην διατάγματι αὐτοὺς σωφρονίσαι, r.6-7), hebben volgens Ilias Arnaoutoglou met elkaar gemeen “that they are caused by groups with embryonic, if not non-existent, internal organisation. And that is why they were considered more threatening to the peace of the provinces by the Roman administration” (2002, p. 42; mijn nadruk). Collegia hadden er dus alle baat bij hun intenties duidelijk kenbaar te maken – of dat althans zo te laten overkomen. Uiteraard diende een dergelijke codificatie van de statuten ook interne doelen bij het beslechten van disputen, maar de functie naar de buitenwereld toe mag dus evenmin onderschat worden. Gedeclareerde interne reglementen werden vooral geattesteerd in Griekenland en in Egypte. Beroemd is het voorbeeld uit de tweede eeuw na Christus (164/165) van de Iobacchoi uit Athene (IG II² 1368; cf. Harland, 2003, p. 83). Zij publiceerden hun intern reglement op een zuil:
“...ἐξ(εβόησαν)· "τούτοις [sc. de interne reglementen = τὰ δόγματα] | ἀεὶ χρώμεθα", "καλῶς ὁ ἱερεύς", "ἀνάκτησαι || [τ]ὰ δόγματα· σοὶ πρέπει", "εὐστάθειαν τῷ | Βακχείῳ καὶ εὐκοσμίαν", "ἐν στήλῃ τὰ δό|γματα"...” (rr.13-17)
Figuur 3. Bron: Harrison, 1906, p. 90, fig. 25.
76
Talige strategieën van collegia
Merk op dat de statuten in het fragment door alle Iobacchoi geacclameerd worden.100 Bovendien wordt erop gewezen dat ze altijd geldig zullen blijven. De Iobacchen vonden het dus klaarblijkelijk nodig om te vermelden dat de hele gemeenschap de statuten onderschreef – en niet voor even maar voor altijd. Hoewel Arnoutoglou nog stelde dat er in Asia Minor (nog) geen voorbeelden beschikbaar waren (2002, p. 43), geeft Harland (2011, online) een aantal voorbeelden van vooral religieuze genootschappen uit Asia Minor die hun interne regelementen declareren. Een saillant voorbeeld (1e/2e eeuw v. Chr.?), waar de statuten zelfs van godenwege komen, is het volgende: Ἀγαθῆι Τ[ύχηι] | ἀνεγράφησαν ἐφ' ὑγιείαι κα[ὶ κοινῆι σωτηρίαι] | καὶ δόξηι τῆι ἀρίστηι τὰ δοθέ[ντα παραγγέλμα]|τα Διονυσίωι καθ' ὕπνον (...) πορευ]||όμενοι εἰς τὸν οἶκον τοῦτον ἄνδρε[ς καὶ γυναῖκες] | ἐλεύθεροι καὶ οἰκέται τοὺς θεοὺς [πάντας ὁρκούσ]|θωσαν δόλον μηθένα μήτε ἀνδρὶ μή[τε γυναικὶ εἰδό]|τες μὴ φάρμακον πονηρὸν πρὸς ἀνθ[ρώπους, μὴ ἐπωι]|δὰς πονηρὰς μήτε γινώσκειν μή[τε ἐπιτελεῖν...101 LSAM 21= AGRW 121
Het gaat hier om het reglement van de household association voor Dionysus in Philadelphia (Lydië). Het valt op dat ze uitdrukkelijk vermelden dat ze hun statuten opschrijven met het oog op hun reputatie (δόξηι τῆι ἀρίστηι). Voorts valt op dat een hele reeks gevaren die geassocieerd worden met occulte genootschappen (δόλον, φάρμακον πονηρόν, ἐπωιδάς πονηράς, etc.) wordt opgesomd. Ze zijn verboden voor ‘intern gebruik’, i.e. tegen andere leden, maar doordat ze bij naam genoemd worden, is het ook voor buitenstaanders geruststellend dat collegia en dergelijke praktijken niet verenigbaar zijn.
7.1.2
Ledenlijsten
Mijns inziens zouden ook de publicaties van ellenlange ledenlijsten een zelfde functie kunnen vervullen: enerzijds ter vervanging van een interne lidkaart, anderzijds om kenbaar te maken wie nu allemaal wel of niet lid was en de veil of secrecy nog verder op te lichten. Vergelijk bijvoorbeeld volgende inscriptie uit Ephesus (54-59 n. Chr.):
100
they all shouted: “We will use these forever!” “Bravo for the priest!” “Revive the statutes!” “It is fitting for you to do so!” “Health and good order to the Baccheion!” “Inscribe the statutes on the monument (stele)!” (Vertaling: Harland, 2011, online) 101
“For good fortune! For health, common salvation, and the best reputation, the instructions which were given to Dionysios in his sleep were written down (...). When entering this house let men and women, free people and household slaves, swear by all the gods that they do not know about any deceptive action against a man or a woman or about any drug harmful to people, and that they neither know nor use harmful spells” (Vertaling: Harland, 2011, online)
77
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
[—]εφισι[—] | [Ν]έρ[ω]νι Κλαυδίωι Καίσαρι Σε[βα]στῶι | Γερμανικῶι τῷ αὐτοκράτορι κ[αὶ Ἰουλίᾳ] | Ἀγριππείνῃ Σεβαστῆι τῇ μητρὶ αὐτ[οῦ] || καὶ Ὀκταουίᾳ τῇ γυναικὶ τοῦ αὐτοκράτορος | καὶ τῶι δήμωι τῶι Ῥωμαίων καὶ τῶι δήμω[ι] | Ἐφεσίων οἱ ἁλιεῖς καὶ ὀψαριοπῶλαι τὸν | τόπον λαβόντες ψηφίσματι ἀπὸ τῆς πόλεως | τὸ τελωνῖον τῆς ἰχθυϊκῆς κατασκευάσαν||τες ἐκ τῶν ἰδίων ἀνέθηκαν. οἵδε προσκατή|νενκαν εἰς τὸ ἔργον κατὰ τειμήν·102 IEph 20 = AGRW 162
De stèle is verder aan beide zijden beschreven met de namen van de personen die hebben bijgedragen εἰς τὸ ἔργον, met hun respectieve contributies (κατὰ τειμήν). De ἁλιεῖς en ὀψαριοπῶλαι (vissers en visverkopers) die daar vermeld worden “may be organized as one or more associations” (Harland, 2011, online). De wijding van hun nieuw tolhuisje (τελωνῖον) bood hun dus een mooie gelegenheid om meteen ook maar hun ledenlijst wereldkundig te maken. Merk bovendien de mooie sequentie op in de volgorde van de opsomming van de belanghebbenden: eerst keizer Nero, dan zijn moeder Agrippina, vervolgens zijn vrouw (van dat moment) Octavia, daarna het Romeinse volk, om te eindigen met het volk van Ephesus zelf.103 De rangschikking van belangrijk naar minder belangrijk dient volgens mij een viertal motieven. Ten eerste was de oprichting van een tolhuis een weinig populaire aangelegenheid. De overduidelijke dedicatie aan de keizer zou eenieder die het zich in het hoofd zou halen dat te laten blijken, wel op andere gedachten brengen. Tegen heilige (keizerlijke) huisjes schop je immers niet... Ten tweede is het voor het collegium/de collegia van de visser-verkopers een mogelijkheid om nog eens duidelijk hun verkleefdheid aan de hiërarchische structuren te tonen: zij conformeren zich aan het keizerlijk gezag en weten waar hun loyaliteit eerst en vooral moet liggen. Een derde reden vloeit daaruit voort: de oprichting van clubhuizen (zoals ook het τελωνῖον) werd zeker met enige achterdocht gevolgd. Een uitdrukkelijke omarming van het keizerlijk gezag met een dedicatie vermocht veel om die achterdocht te milderen. De laatste reden is waarschijnlijk nog de belangrijkste: het adverteren van de link die bestond tussen de keizer en het collegium. Dat was een onuitputtelijke bron van symbolisch kapitaal –
102
“This is dedicated . . . to the emperor Nero Claudius Caesar Augustus Germanicus; to Julia Agrippina Augusta, his mother; to Octavia, the emperor’s wife; to the People of the Romans; and, to the People of the Ephesians. The fishermen and fish-dealers set this up from their own resources, having received the place by decree from the city and having built the toll-booth for the fish market. The following contributed to the work according to the amount indicated: [opsomming van contributanten]” (Vertaling: Harland, 2011, online) 103
Merk ook op dat de verschillende titularissen van de dedicatie in de datief vermeld worden, terwijl het Griekse idioom eerder de accusativus honorandi verwachtte. Een voorbeeld van accomodatie vanwege de Grieken naar de Romeinen? Of een “mark of their complex identity” (cf. Leiwo, 2003, p. 117).
78
Talige strategieën van collegia
ook al wist de keizer in het merendeel van de gevallen niet eens dat er iets aan hem werd gewijd (cf. Harland, 2003, pp. 155-160).104
7.1.3
Interne organisatie en ere-decreten
Ik haalde op p. 57 al de woorden van Waltzing aan, waarmee hij zijn indruk uitte dat de organisatie van ieder collegium als het ware “une petite patrie dans la grande” voorstelde. Ook Franz Poland had dit al vastgesteld in zijn prijswinnende en monumentale studie over het Griekse verenigingswezen (1909, o.a. pp. 376-387). MacMullen heeft het zelfs over ‘naapen’: “It followed that their internal organization should ape the high-sounding terminology of larger, municipal bodies, the nomenclature of officialdom,...” (1976, p. 76; mijn nadruk). Van Nijf merkt op dat “it is as if we were opening a Chinese box, to find another smaller one just like it inside” (1997, p. 126). In het scattered epigrafisch bewijsmateriaal voor Asia Minor105 heb ik geen inscriptie kunnen vinden die dat op zo’n condense wijze aantoont als de reeds vermelde ere-inscriptie voor Chaireas vanwege de Orgeonen106 uit de Piraeus (IG II² 1329; 175-174 v. Chr. – zie Appendix 1). Daar wordt een zekere Chaireas door de orgeonen geloofd om zijn niet aflatende inzet voor de groei van het genootschap (συναύξων τε διατετέλεκεν τοῖς ὀργεῶσιν τὴν σύνοδον, rr.7-8); zijn zorg voor de tempel (θεραπήας τοῦ ἱεροῦ πλεονάκις, rr.8-9); geldelijke steun aan het collegium en de goden (ἐπιδόσει, r.10; συνλειτουργῶν ἐν τοῖς ἀγερμοῖς, r.15: προευχρήστηκεν, r.16 = (cash) geld te leen geven);... De lijst is welhaast eindeloos. Wat daaraan interessant is, is het feit dat het hier om weldaden op niveau van het genootschap gaat, die grotere weldoeners op niveau van de polis konden doen en waarvoor die eveneens geëerd konden worden, maar dan door de boulè en de dèmos van de polis – in plaats van door de vergadering van de Orgeonen. Chaireas treedt hier dus als microweldoener op, met weldaden die ‘afgekeken’ zijn van het macroniveau. Hij leent de stad geen geld, zoals de grote weldoeners, maar hij leent zijn genootschap geld; hij verzorgt geen publieke tempels, maar de tempel die de cultusplaats is van de orgeonen;107 enz. Eveneens interessant hier is de vermelding van het ambt dat Chaireas bij de Orgeonen uitgeoefend heeft: γραμματεύς (secretaris; een functie die we ook al ontmoetten in de Handelingen). Bovendien vermeldt de tekst ook dat Chaireas in die hoedanigheid renteloos cash geld had voorgeschoten toen de ταμίας (penningmeester) er even niet was (προευχρήστηκεν δὲ καὶ διάφορον πλεονάκις ἄτοκον ἀποδημοῦντος τοῦ ταμίου, rr.16-17). 104
Zie ook ibid. voor verwijzingen naar gevallen waar de keizer wél weet had van de dedicatie; en andere attestaties van dedicaties aan keizers vanwege collegia. 105
Voor zover ik dat heb kunnen doorlopen uiteraard. Cf. Cameron, 1931, p. 232: “The inscriptions of AsiaMinor are scattered in so many publications…”. 106
Een typisch Atheens-Attisch cultgenootschap, met verspreiding in de Atheense kolonies.
107
Naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om een tempel in de Piraeus waar de Orgeonen de moeder van de goden en de Syrische Aphrodite vereerden.
79
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Daarmee hebben we twee voorbeelden van functies die we tegenkomen in de interne organisatie van de Orgeonen, maar ook later bij andere collegia. Ferguson (1944, pp. 109-110) geeft volgende hiërachie: (1) (2) (3) (4)
ἐπιμελητής (epimeleet; jaarlijks verkozen) ταμίας (schatbewaarder; onbepaalde duur of jaarlijks herkozen) γραμματεύς (secretaris; onbepaalde duur of jaarlijks herkozen) Priesteres (ambt van één jaar bij loting; herverkiesbaar)
De lezer merkt vast op dat de deze ambten, in dezelfde volgorde van belangrijkheid, ook op polis-niveau bestonden. Merk ook op hoezeer het jaarlijkse rotatie-systeem geïnspireerd is op het systeem van de poleis. Ferguson besluit daarom in verband met de Orgeonen: “In their business they thus followed the pattern of Athens” (ibid.). De inscriptie geeft nog aanduidingen van de manier waarop de collegia als het ware een micro-polis constitueerden. Denk alleen al aan het feit dat we het hier over een inscriptie hebben. Net zoals de polis lieten collegia hun interne raadsbesluiten op steen aanbrengen (disclosure). Het gaat hier overigens om de neerslag van het besluit om iemand te eren, en dus een ere-inscriptie. Ook de vermelding dat de beslissing genomen werd op het maandelijks topoverleg van de Orgeonen (ἀγορᾶι κυρίαι, r.2) doet denken aan de aan de ἔννομος ἐκκλησία waar in de Handelingen gewag van gemaakt wordt. Net zoals de polis hebben ook de Orgeonen blijkbaar vergaderingen met meer en minder besluitvormende macht. Bovendien zijn ook de modaliteiten van het eren zelf een exacte kopie van de τίμαι die een polis aan een verdienstelijk burger te beurt kon doen vallen. First and foremost, zoals reeds vermeld, de vermelding in een inscriptie die een blijvende bron van symbolisch kapitaal zal zijn. Chaireas krijgt bovendien ook een olijfkrans (στεφανῶσαι αὐτὸν θαλλοῦ στεφάνωι, rr.23-24). De uitreiking van de krans zal op de koop toe ook nog eens geschieden tijdens een ‘festivalletje’ (ἀναγορεύειν τὸν στέφανον τῇ θυσίαι τοῦ Μουνιχιῶνος ὅταν καὶ τὰς ἱερείας, rr.26-27). Dat doet toch heel erg denken aan de praktijken van klassiek Athene. Vergelijk bijvoorbeeld met volgend ψήφισμα uit de “Περὶ τοῦ στεφάνου” (De corona; 330 v. Chr.) van Demosthenes: “ἐπὶ Χαιρώνδου Ἡγήμονος ἄρχοντος, γαμηλιῶνος ἕκτῃ ἀπιόντος, φυλῆς πρυτανευούσης Λεοντίδος, Ἀριστόνικος Φρεάρριος εἶπεν: ἐπειδὴ Δημοσθένης Δημοσθένους Παιανιεὺς πολλὰς καὶ μεγάλας χρείας παρέσχηται τῷ δήμῳ τῷ Ἀθηναίων, καὶ πολλοῖς τῶν συμμάχων καὶ πρότερον καὶ ἐν τῷ παρόντι καιρῷ βεβοήθηκε διὰ τῶν ψηφισμάτων, καί τινας τῶν ἐν τῇ Εὐβοίᾳ πόλεων ἠλευθέρωκε, καὶ διατελεῖ εὔνους ὢν τῷ δήμῳ τῷ Ἀθηναίων, καὶ λέγει καὶ πράττει ὅ τι ἂν δύνηται ἀγαθὸν ὑπέρ τε αὐτῶν Ἀθηναίων καὶ τῶν ἄλλων Ἑλλήνων, δεδόχθαι τῇ βουλῇ καὶ τῷ δήμῳ τῷ Ἀθηναίων ἐπαινέσαι Δημοσθένην Δημοσθένους Παιανιέα καὶ στεφανῶσαι χρυσῷ στεφάνῳ, καὶ ἀναγορεῦσαι τὸν στέφανον ἐν τῷ θεάτρῳ, Διονυσίοις, τραγῳδοῖς
80
Talige strategieën van collegia
καινοῖς, τῆς δὲ ἀναγορεύσεως τοῦ στεφάνου ἐπιμεληθῆναι τὴν πρυτανεύουσαν φυλὴν καὶ τὸν ἀγωνοθέτην. εἶπεν Ἀριστόνικος Φρεάρριος.” (§84)108 Het gaat hier om het decreet uit de kransrede waarmee Demosthenes aantoont dat hij al eens gekranst was, en dat zijn aanklager Aeschines dus geen reden heeft om hem nu plots voor het gerecht te dagen. Maar veel belangrijker zijn de ongelooflijke overeenkomsten tussen het decreet van de Orgeonen en het decreet dat Demosthenes hier aanvoert als bewijsmateriaal – hoewel er ruim 150 jaar tussen beide decreten zit. Bovendien is het decreet uit de kransrede een processtuk, waarvan ook niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat het op steen gesteld moest worden. Toch zijn de gelijkenissen op zijn minst verbluffend te noemen. Beiden ere-decreten volgen bijvoorbeeld dezelfde structuur: datering, persoon die het voorstel doet, naam van de laudandus, de verwezenlijkingen van de laudandus (in beide gevallen ingeleid door εἶπεν: ἐπειδή) – merk daarbij ook de vele woordelijke echo’s op –, en vervolgens de modaliteiten van het eren. Zowel Chaireas als Demosthenes krijgen een krans: Demosthenes een gouden (χρυσῷ), Chaireas een olijfkrans (θαλλοῦ, r.24). Die van Demosthenes moet afgekondigd worden tijdens de welgekende Dionysia, die van Chaireas op een kleiner festival (τὰς ἱερείας, r.27). Merk bovendien ook de parallelle constructies op, zowel grammaticaal als qua woordvolgorde. Beide decreten zijn gesteld in de indirecte rede, met een constructie die pas landt bij δεδόχθαι. Vergelijk δεδόχθαι τῇ βουλῇ καὶ τῷ δήμῳ τῷ Ἀθηναίων met δεδόχθαι τοῖς ὀργεῶσιν (r.22): een veel pregnantere iuxtapositie van de twee instituties is moeilijk vindbaar. Het decreet van de Orgeonen geeft onderaan nog een illustratie van de krans met tekst in (in corona), die als een minimale samenvatting van het decreet beschouwd kan worden, onder vermelding van de belangrijkste factoren: de (tekening van) de krans, οἱ ὀργεῶνες en Χαιρέαν Διονυσίου Ἀθμονέα. Chaireas krijgt daarnaast ook een beeld naar zijn gelijkenis, dat wordt opgesteld in de cultusplaats (tempel) van de Orgeonen (δοῦναι δὲ αὐτῶι καὶ ἰκόνος ἀνάθεσιν ἐν τῶι ναῶι, rr.27-28). Tot slot volgt de beslissing om van deze tekst een inscriptie te maken en ze op te
108
Uitgave: Demosthenes. Demosthenis.Orationes. ed. S. H. Butcher. Oxonii. e Typographeo Clarendoniano. 1903. Vertaling: “In the archonship of Chaerondas, son of Hegemon, on the twenty-fifth day of Gamelion, the tribe Leontis holding the presidency, Aristonicus of Phrearrii proposed that, whereas Demosthenes, son of Demosthenes, of Paeania, has conferred many great obligations on the People of Athens, and has aided many of the Allies by his decrees both heretofore and upon the present occasion, and has liberated some of the cities of Euboea, and is a constant friend of the Athenian People, and by word and deed does his utmost in the interests of the Athenians themselves as well as of the other Greeks, it be resolved by the Council and People of Athens to commend Demosthenes, son of Demosthenes, of Paeania, and to crown him with a golden crown, and to proclaim the crown in the Theatre at the Dionysia at the performance of the new tragedies, the proclamation of the crown being entrusted to the tribe holding the presidency and to the steward of the festival. Proposed by Aristonicus of Phrearrii.” (Demosthenes. Demosthenes with an English translation by C. A. Vince, M. A. and J. H. Vince, M.A. Cambridge, MA, Harvard University Press; London, William Heinemann Ltd. 1926.) [De overeenkomsten met het Orgeonen-decreet zijn door ondergetekende onderlijnd, waarbij de cursieve delen gewoon andere personen of data aanduiden, maar met dezelfde zegging.]
81
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
stellen in de ruimte rondom de tempel (ἀναγράψαι δὲ τόδε τὸ ψήφισμα εἰς στήλην λιθίνην καὶ στῆσαι ἐν τεῖ αὐλεῖ, rr.29-30). Die laatste formule keert ook met enige regelmaat terug in officiële polis-decreten. In dat verband is het interessant ook de formule “ἵνα οὖν ἐφάμιλλον ᾖ τοῖς ἀεὶ φιλοτιμουμένοις” (opdat hij een nastrevenswaardig voorbeeld zou zijn voor de immer eerzuchtigen, rr.19-20) te vermelden. Dit zijn wat Hedrick (1999) formulae of disclosure heeft genoemd. Hij probeerde, in navolging van Benjamin Merrit, in dat artikel de numeriek absoluut ongeëvenaarde Atheense epigraphic habit te verbinden met haar democratisch bestel, waarbij publicatie van decreten en dergelijke willekeurigheid in de rechtsspraak zou hebben tegen gegaan. Dat is echter niet wat ons hier moet bezighouden. Interessanter is dat dergelijke formules hebben kunnen overleven tot de tweede eeuw voor Christus en langer. De ἐφάμιλλον-formule heeft bovendien nog een bijkomend belang. Dergelijke formules werden door Hedrick (ibid.) geïnterpreteerd als aansporingen tot democratische participatie, als uitnodigingen om de laudandi uit bepaalde inscripties te aemuleren. Wanneer we die formule dus bij de Orgeonen aantreffen, hebben we een rechtstreekse herneming van een tactiek die de polis gebruikte om haar burgers tot meer te inspireren. Dat leverde de Orgeonen een dubbel voordeel: enerzijds het kameleon-effect van nauwe associatie met de polis, en anderzijds de incitatie van de eigen leden. Alle elementen die ik hier besproken heb onder wat ik de ‘kameleonstrategie’ genoemd heb, werken mee ter versterking van het rookgordijn dat collegia creëerden in taal. Wat ze deden wàs helemaal niet zo belangrijk als wat er op polisniveau gebeurde. Ze dienden helemaal niet dezelfde belangen als de grotere spelers. Maar ze deden het allemaal zo uitschijnen, om acceptabel te blijven als pionnen in het politieke spel. Een tentatieve suggestie in deze zou zijn dat de Orgeonen ook in de toewijzing van een plek voor het opzetten van de inscriptie een minder voor de hand liggend doel nastreefden. Er wordt immers vermeld dat de inscriptie ἐν τεῖ αὐλεῖ (sic) moest opgesteld worden, i.e. in de ruimte rondom de tempel of precies daar waar niet-leden de inscriptie ook konden zien. Wie de inscriptie dus even scande zou waarschijnlijk niet zomaar hebben vastgesteld dat het hier om een intern raadsdecreet van de Orgeonen ging. Wie weet nam hij de inscriptie voor een echt raadsbesluit van de boulè en de dèmos. Dat kan natuurlijk tellen als extra element om de banden tussen het collegium en de polis nauwer te doen lijken dan ze werkelijk waren. Maar zoals gezegd: deze interpretatie is tentatief. Ik besef dat deze voorbeelden nog geen typevoorbeelden van taalhandelingen zijn, zoals ik ze heb geschetst in het theoretisch kader. Toch wordt hier een perceptie van de werkelijkheid gecreëerd die alleen kan bestaan bij gratie van taal. In alles wat ze doen, usurperen de collegia de officiële praktijk en het officiële discours. Maar zonder dat ze talige instrumenten, i.e. inscripties, hebben om daaraan uiting te geven, doen ze in principe helemaal niets. Dan maakt het helemaal niet uit of een of ander lid van een collegium een weldaad heeft gedaan ten opzichte van zijn collegium. Of dat maakt althans niets uit op het niveau dat ze beoogden. De polis bekreunde zich immers niet om kleinschaligheden. De epigrafische uiting waarbij het officiële discours geüsurpeerd werd, deed dus de perceptie ontstaan waardoor het
82
Talige strategieën van collegia
leek alsof de collegia eveneens (geaccepteerde) spelers van formaat waren. Daarenboven bood het hen ook de nodige bescherming tegen eventuele naijver, omdat ze zo intrinsiek met de polis verweven leken.
7.2
De polis: één grote familie
Tot slot wil ik hier nog een specifiek geval van performatief taalgebruik bespreken. Daarvoor zullen we naar een geïsoleerd element van de honorific language van collegia kijken: de metafoor van de polis als grote familie. Men stelt immers vooral voor de keizertijd vast dat: “Un thème d'éloge fréquent dans les inscriptions honorifiques de l'époque impériale est constitué par le vocabulaire de l'affection familiale. (...) de plus en plus les bons sentiments familiaux deviennent l'affaire de la cité, tandis que les affaires de la cité s'administrent pour ainsi dire en famille” (Panagopoulos, 1977, p. 214). Ook in de oudheid was men zich al van deze parallellie in het taalgebruik bewust. Verwijzingen in de literatuur naar deze analogie zijn niet zeldzaam. Plato laat bijvoorbeeld optekenen dat “βιάζεσθαι δὲ οὐχ ὅσιον οὔτε μητέρα οὔτε πατέρα, πολὺ δὲ τούτων ἔτι ἧττον τὴν πατρίδα” (het is niet geoorloofd je moeder of vader geweld aan te doen, maar nog veel minder is het geoorloofd het vaderland [sc. polis] geweld aan te doen, Crito 51c). Ook bij Aristoteles vinden we de vergelijking tussen het vaderland en de polis frequent terug, bijvoorbeeld waar het gaat over de financiële ‘huishouding’ van de staat (bv. Republica, 1253b-1255a e.v.). Ook in de Moralia van Plutarchus is deze metafoor prominent aanwezig (zie Panagopoulos, 1977, pp. 214-216). Zelfs vandaag vergelijken wij de staat impliciet nog steeds met een familie. Wij spreken immers ook nog altijd van vaderland of moederland. Bij Plato kwamen we al de vermelding van het πατρίδα tegen, waar het samenviel met de polis. Opnieuw is de link dus al zo oud als de ‘beschaving’. Het is dan ook een erg dankbare metafoor: “the produce of the land sustains life, the state brings people together as in a family, it affords protection, it’s owned loyalty to as a parent, its laws regulate the lives of citizens and guard against civil discord” (Stevenson, 1992, 429-430).109 Ons interesseert hier vooral hoe ook collegia zich van deze interessante metafoor konden bedienen in het onderhandelen van hun sociale plek waarbij de sociale rust, zoals meermaals aangetoond, van primordiaal belang was. Deze metafoor kon hen daarbij ook effectief helpen, want “harmonie familiale et paix sociale ne font qu'un dans la mentalité du temps” (Panagopoulos, 1977, p. 216).
109
Zie ook ibid. voor het belang van de vader-metafoor in het verspreiden van de keizerlijke ideologie. Het familiale kader “signals acceptable terms for the accumulation of overwhelming individual power” (p. 436). Zie ook Zuiderhoek, 2008a, voor het ideologisch belang van “feeding the city”.
83
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Ik gaf al aan dat we de metafoor van de familie als stad en stad als familie niet alleen terugvinden in de literaire bronnen. Wat opvalt is dat de metafoor heel populair wordt in ereinscripties van de keizertijd. Er zijn talloze voorbeelden van steden die hun telgen bedenken met eretitels als υἱὸς τῆς πόλεως, θυγάτηρ τῆς πόλεως, maar ook μήτηρ of πατὴρ τῆς πόλεως. Bovendien vinden we ook titels als υἱὸς βουλῆς of υἱὸς δήμου. Poland (1909, p. 469 e.v.) en Liebenam (1900, p. 131 e.v) moesten nog afrekenen met de opvatting dat het in deze gevallen om echte adopties van arme drommels vanwege de boulè en het volk zou gaan. Maar, merken ze op, waarom zouden die dan geadopteerd worden met vermelding van al hun weldaden? Armoede en weldoen zijn inderdaad niet echt te rijmen. Vandaag analyseert men het gebruik van die metafoor eerder als een gewiekste, talige strategie van boulè en dèmos, waarmee ze opnieuw het precaire sociale evenwicht in stand probeerden te houden. Nikos Giannakopoulos (2008) uit in een interessante analyse zijn opinie dat “the title hyios poleos was for the Greek cities a diplomatic and clever to publicly recognize and reward the political and financial services of a prominent politician without showing any sign of servility towards him” (p. 266). In zijn analyse lijkt hij volgens mij te veel uit te gaan van een passieve dèmos, in die zin dat het resultaat van deze ingreep voor de dèmos slechts het behoud van de status-quo zou geweest zijn. Dus zonder dat een lid van de elite die deze ronkende titel kreeg toebedeeld al te prominent in beeld zou komen, ten koste van de dèmos. Mijn voorstel van analyse ligt in het verlengde van Giannakopoulos’ interpretatie dat men met deze term de sociale rust op een subtiele manier wist te benadrukken. Maar ik zou nog verder gaan en stellen dat het gebruik van deze terminologie in zekere zin de sociale rust (deels, i.e. in samenwerking met andere elementen) performeerde. Volgens Giannakopoulos lag de kracht van deze termen vooral in het behoud van de status-quo; in mijn mening lag de kracht in het constitueren van deze status-quo, als actieve strategie van de dèmos – dus niet alleen without showing any sign of servility maar eerder als uitdrukking van een wederkerige relatie waarbij de dèmos wel degelijk waar voor haar geld (in casu: eretitels) wou. Ik illustreer met een voorbeeld. Neem nu volgende inscriptie uit Aizanoi, Phrygië (het huidige Çavdarhisar in Turkijke): ἡ βουλὴ καὶ ὁ δῆμος Ξ ἐτείμησεν Μενεκλέα Μενεκλέους, υἱὸν τῆς πόλεως, ἱερατεύσαντα δὶς τοῦ Διὸς καὶ πολλὰ [φι]λοδοξήσαντα τῇ πατρίδι. MAMA 9 Lijst 179,P42 = CIG 3831a3
Deze inscriptie laat zich standaard als volgt vertalen: “De boulè en de dèmos hebben Meneclès, zoon van Meneclès, zoon van de stad, die twee maal priester is geweest voor Zeus
84
Talige strategieën van collegia
en zijn vaderstad veel eer vergaard heeft, geëerd.” Naar analogie met het theoretisch kader (cf. p. 20), kunnen we deze inscriptie herlezen en actualiseren als volgt: “Hierbij eren wij, de boulè en de dèmos, Meneclès, zoon van Meneclès, zoon van de stad, die twee maal priester is geweest voor Zeus en zijn vaderstad veel eer vergaard heeft.” Het element dat daarbij naar voor komt is de titel ‘zoon van de stad’. Het is immers een kwalificatie van Meneclès die niet in het verleden, als voltooid feit, wordt gesitueerd, maar die nog steeds geldig is. Meneclès ís een zoon van de stad. In het licht van wat we hierboven hebben vastgesteld, namelijk dat stad en familie metaforisch samenvallen, kunnen we stellen dat Meneclès hier uitdrukkelijk in de sociale context van de polis wordt gesitueerd. Men zou nu met Giannokopoulos kunnen zeggen dat de boulè en de dèmos Meneclès hier plaatsen in een positie waaraan de hunne niet ondergeschikt is, maar in tegendeel zelfs superieur. Boulè en dèmos zijn immers de stad, Meneclès is dus hun zoon. Het feit dat hij geëerd wordt en deze inscriptie als blijvende bron van symbolisch kapitaal mag ontvangen, zet de balans terug in evenwicht. De status-quo blijft met andere woorden behouden en wordt nog eens extra in de verf gezet. Maar is hier niet meer aan de hand? We kunnen ons immers afvragen waarom boulè en dèmos nog eens het gevoelig thema van het sociaal evenwicht zouden willen aanraken, terwijl alles toch peis en vree is. Onder het motto van ‘geen slapende honden wakker te maken’, had men de middelen voor deze inscriptie beter aan iets anders kunnen besteden: blijk geven van een evenwicht is immers het zelfde als het evenwicht laten bestaan, met dien verstande dat het risicovoller is er de aandacht nog eens op te trekken... Vandaar dat ik stel dat mijn interpretatie van deze inscriptie een betere uitkomst biedt. Wanneer we deze inscriptie lezen als een voorbeeld van performatief taalgebruik, dan leggen we de vinger op de stille strijd tussen boulè en dèmos die deze inscriptie in de eerste plaats heeft uitgelokt. We hebben niet langer een ongecompliceerde neerslag van een benefactie uit het verleden; en we hebben ook niet langer een bevestiging van de status-quo die heerste in de polis (descriptie). We hebben nu een token dat die status-quo performeert. Dat verklaart meteen ook waarom men zoveel middelen in dergelijke inscripties wou investeren. Met het opstellen van dergelijke inscripties creëerde men immers een imagined community, die kon samenvallen met de epigraphic community die werd uitgemaakt door de stadsbevolking. Men kon zo een collectieve identiteit scheppen, waarin iedereen aan elkaar gerelateerd was. In dit geval hebben we dus een weldoener die als zoon van de stad zijn vaderstad het geijkte respect binnen de familie verschuldigd was. Maar zo’n imagined community of collectieve identiteit wordt natuurlijk niet zomaar gebouwd. Daarvoor heb je constitutieve elementen nodig die door het sturen en performeren van een perceptie de ingebeelde gemeenschap tot werkelijkheid verheffen. Zoals ik immers in het theoretisch kader heb aangetoond, is het opbouwen van een identiteit een proces dat nooit zomaar voltooid is (cf. p. 20). En dat is waar de inscripties als performatieven hier specifiek kunnen functioneren. Op welke manier kunnen we hier dan van een strategie van collegia spreken? Het samenvallen van de imagined community met de epigraphic community bood collegia mijns inziens de gelegenheid ook zelf de touwtjes in handen te nemen. Ook zij maakten immers deel 85
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
uit van de epigraphic community. Via hun inspraak in de dèmos bepaalden ze bovendien rechtstreek mee wiens relatie van verantwoordelijkheid tot de polis nog eens extra benadrukt werd door hem/haar de titel van zoon/dochter van de stad toe te kennen. Het beste bewijs daarvan vinden we volgens mij in het feit dat de dèmos soms in samenspraak met de boulè iemand een honorifieke titel toekende, maar het kon evengoed een van de twee organen zijn die op eigen houtje handelde. Zo bijvoorbeeld IGSK 54:120 (Perge, 124-125 n. Chr.) waar de dèmos alleen optreedt om de beroemde weldoenster Plancia Magna tot Πόλεως θυγατέρα (r.4) te verklaren. Merk ook op dat niet alleen titels als ‘zoon van de stad’ geattesteerd zijn, maar eveneens ‘zoon van de boulè’ en ‘zoon van de dèmos’.110 Op die manier werd het toekennen van honorifieke titels voor collegia en de dèmos een strategie met verschillende voordelen. Primordiaal was dat ze mee hielpen om de imagined community te performeren. En in een gemeenschap zoals een familie draagt iedereen zorg voor elkaar. Bovendien konden collegia zelf (of in samenspraak) kiezen aan wie ze de titels toekenden en wie dus nog eens extra op zijn plichten jegens zijn medeburgers moest gewezen worden. Collegia usurpeerden zo dit taalgebruik om zich in het kader van de ‘kameleonstrategie’ nog steviger in het netwerk van de polis in te bedden én daarnaast ook om specifieke banden te kunnen aanhalen met bepaalde leden van de elite.111
110
Cf. Giannakopoulos, 2008, p. 251: “... titles... such as υἱὸς βουλῆς, υἱὸς δήμου and υἱὸς πόλεως are well attested in inscriptions from Asia Minor...” 111
86
Een strategie die blijkens de titel ‘υἱὸς βουλῆς’ ook aan de boulè zelf niet vreemd was.
Conclusie How they did things with words
W
e hebben kunnen vaststellen dat het civiele model van de klassieke polis niet stierf op de speerpunten van de Macedonische falanx in Chaeronea, en ook niet onder de laars van de Romeinse overheersing in de middel-vroege keizertijd. Toch bestaat er in onze receptie van de politieke cultuur van de imperiale polis een zekere ambiguïteit: de bronnen spreken enerzijds van een zeer sterke oligarchisering en hiërarchisering van de samenleving; anderzijds bereiken ons ook nog heel wat signalen van de democratische participatie van de dèmos. We zagen dat ook de imperiale poleis zich zelf al naar de buitenwereld toe presenteerden als strikt hiërarchische samenlevingen, met het oog op het paaien van de Romeinse overheerser. Die slinkse zelfrepresentatie van de imperiale poleis heeft lange tijd ook wetenschappers in onze tijd een rad voor de ogen gedraaid bij hun beschrijving van de postklassieke politieke cultuur. Dat heeft geleid tot “the need to overemphasise one strand in the evidence at the expense of others to create an internally coherent picture” (Zuiderhoek, 2008b, p. 444). Aan het bijsturen van die misplaatste perceptie, zoals die vandaag nog veel breder plaatsvindt in de literatuur, heb ik gepoogd een kleine bijdrage te leveren. Ik heb dat geprobeerd door mijn theoretisch kader in te schakelen bij het identificeren van bepaalde minder voor de hand liggende exponenten van democratische machtsdeling in die imperiale poleis. Vanuit een schets van de politiek-sociologische verhoudingen in de postklassieke poleis heb ik collegia geduid als go-betweens tussen dèmos en elite: “the collegium, therefore, provided not only an effective means by which to structure social relationships within the mass of urban poor, but it also served the equally crucial function of mediating relationships between the enormous body of non-elite and the tiny aristocratic elite in the cities of the empire” (Kloppenborg, 1996, p. 27). Ik heb om dat te illustreren en te begrijpen een aantal talige strategieën geïdentificeerd die ons kunnen helpen om te verstaan hoe collegia die rol konden vervullen. Die strategieën zijn op die manier ook argumenten die het bewijsmateriaal voor de democratische participatie van de dèmos aanvullen. Daarmee hebben we ook een antwoord op de onderzoeksvraag die we ons gesteld hebben bij aanvang van deze scriptie, namelijk: hoe kunnen sociaal minder geprivilegieerde groepen zich met taal een plaats verwerven en vervolgens handhaven in een
87
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
maatschappij waar een elitaire bovenlaag de macht in handen had. De talige strategieën bieden precies op die vraag een antwoord. Zo heb ik ook kunnen nagaan of mijn theoretisch kader, waarin ik inscripties als taalhandelingen lees, praktische toepasbaarheid had. Ik zie de resultaten die ik hier heb gepresenteerd dan ook als een bevestiging van het rendement dat te halen valt uit een dergelijke benadering. Austin, die we ontmoetten als geestelijke vader van de speech act theory, presenteerde zijn werk onder de titel “How to do things with words”. Ik hoop dat ik hier heb kunnen laten zien How they did things with words.
88
Bibliografie
Adams, J. N., 2002. Bilingualism at Delos. In: J. N. Adams, M. Janse & S. Swain, eds. Bilingualism in Ancient Society : Language Contact and the Written Text. Oxford, New-York: Oxford University Press, pp. 103-127. Adams, J. N., 2003. Bilingualism and the Latin Language. Cambridge: Cambridge University Press. Adams, K. L. & Winter, A., 1997. Gang Graffiti as a Discourse Genre. Journal of Sociolinguistics, Issue 1/3, pp. 337-360. Adams, N. J., Janse, M. & Swain, S. eds., 2002. Bilingualism in Ancient Society: Language Contact and the Written Word. Oxford: Oxford University Press. Ameling, W., 1985. [IK 27] Die Inschriften von Prusias ad Hypium. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Ando, A., 2000. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire. Los Angeles/Berkeley: California University Press. Andreau, J., 1989-1990. Les financiers et commerçants constituaient-ils, à Rome, des groups de pression économique?. Sacris Erudiri. Jaarboek voor Godsdienstwetenschappen, Volume 31, pp. 9-22. Arnaoutoglou, I. N., 2002. Roman Law and Collegia in Asia Minor. Revue internationale des droits de l'antiquité, Volume 49, pp. 27-44. Arnaoutoglou, I. N., 2011. 'Ils étaient dans la ville, mais tout à fait en dehors de la cité.' Status and Identity in Private Religous Associations in Hellenistic Athens. In: O. M. van Nijf & R. Alston, eds. Political Culture in the Greek City after the Classical Age. Leuven: Peeters, pp. 27-48. Ascough, R., Harland, P. & Kloppenborg, J., 2011. Associations in the Greco-Roman World: a Companion to the Sourcebook. [Online] Available at: http://philipharland.com/greco-roman-associations/ [Accessed Juli 2012]. 89
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Ascough, R. S., Harland, P. A. & Kloppenborg, J. S., 2012. Associations in the GrecoRoman World: A Sourcebook. Berlin/Waco: de Gruyter/Baylor University Press. Austin, J. L., 1962. How to Do Things with Words. Oxford: Clarendon Press. Becker-Bertau, F., 1986. [IK 31] Die Inschriften von Klaudiu Polis. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Bell, V., ed., 1999. Performativity and Belonging. London: Sage. Blümel, W., 1991. [IK 38] Die Inschriften der Rhodischen Peraia. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Blümel, W., 1992. [IK 41] Die Inschriften von Knidos I. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Bodel, J. P., 2006. Epigraphic Evidence : Ancient History from Inscriptions. London New-York: Routledge. Brown, P., 1978. The Making of Late Antiquity. Cambridge: Harvard University Press. Brunt, P. A., 1990. Roman Imperial Themes. Oxford: Clarendon. Buraselis, K., 2000. Kos between Hellenism and Rome. Studies on the Political, Institutional, and Social History of Kos from ca. the Middle Second Century B.C. until Late Antiquity. Transactions of the American Philosophical Society, 90(4). Butler, J., 1990. Gender Trouble: Feminism and the Subversion of Identity. New York: Routledge. Butler, J., 1997. Excitable Speech: a Politics of the Performative. London: Routledge. Cameron, A., 1931. Latin Words in the Greek Inscriptions of Asia Minor. The American Journal of Philology, 52(3), pp. 232-262. Canali de Rossi, F., 2007. Filius Publicus. Υἱὸς τῆς πόλεως e titoli affini in inscrizioni greche di età imperiale. Studi sul vocabulario dell' evergesia. Roma: Herder Editrice e Libreria. Charneux, P., 1992. Sur un décret des forgerons d'Argos. Bulletin de correspondance hellénique, 116(1), pp. 335-343. Cohen, T., 1973. Illocutions and Perlocutions. Foundations of Language, Issue 9, pp. 492-503. Cooley, A., 2000. The afterlife of Inscriptions: Reusing, Rediscovering, Reinventing & Revitalizing Ancient Inscriptions. London: Institute of Classical Studies, School of Advanced Study, University of London.
90
Corbier, M., 1990. Usages publics du vocabulaire de la parenté : patronus et alumnus de la cité dans l’Afrique romaine. In: A. Mastino, ed. L’Africa romana. Atti del VII convegno di studio, Sassari, 15-17 dicembre 1989. Sassari: Gallizzi, pp. 815-854. Corsten, T., 1985. [IK 29] Die Inschriften von Kios. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Corsten, T., 1987. [IK 32] Die Inschriften von Apameia (Bithynien) und Pylai. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Corsten, T., 1993-1994. [IK 39-40] Die Inschriften von Prusa ad Olympum. 2 vols. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Cotter, W., 1996. The Collegia and Roman Law: State Restrictions on Voluntary Associations, 64 BCE-200 CE. In: S. J. Kloppenborg & S. G. Wilson, eds. Voluntary Associations in the Graeco-Roman World. London: Routledge, pp. 74-89. Coulmas, F., ed., 1997. The Handbook of Sociolinguistics. Oxford: Blackwell. Coulton, J. J., 1982. Termessians at Oinoanda. Anatolian Studies, Volume 32, pp. 115131. Cracco-Ruggini, L., 1976. La vita associativa nella città dell' Oriente greco: tradizioni locali e influenze romane. In: D. M. Pippidi, ed. Assimilation et résistance à la culture GrécoRomaine dans le monde ancien - Travaux du VIe Congrès International d'Etudes Classiques. Editura Academiei: Bucarest, pp. 463-492. de Ste. Croix, G. E. M., 1981. The Class Struggle in the Ancient Greek World from the Archaic Age to the Arab Conquests. Ithaca: Cornell University Press. Dickenson, C. P., 2011. The Agora as Political Centre in the Roman Period. In: A. Giannikouri, ed. The Agora in the Mediterannean from Homeric to Roman times. Proceedings of the International Conference Held on Kos: 14-17 April 2011. Athens: ΥΠΟΥΡΓΕΙΟ ΠΟΛΙΤΙΣΜΟΥ ΚΑΙ ΤΟΥΡΙΣΜΟΥ ΑΡΧΑΙΟΛΟΓΙΚΟ ΙΝΣΤΙΤΟΥΤΟ ΑΙΓΑΙΑΚΩΝ ΣΠΟΥΔΩΝ, pp. 47-60. Duff, W. P., 1938. Personality in Roman Private Law. Cambridge: Cambridge University Press. Engelmann, H., 1976. [IK 5] Die Inschriften von Kyme. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Ferguson, S., 1944. The Attic Orgeones and the Cult of Heroes. Harvard Theological Review, 37(2), pp. 61-174. French, D. H., 2004. [IK 64] The Inscriptions of Sinope. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt.
91
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Gauthier, P., 2005. Introduction. In: P. Fröhlich & C. Müller, eds. Citoyenneté et participation à la basse époque hellénistique: actes de la table ronde des 22 et 23 mai 2004, Paris BNF, organisée par le groupe de recherche dirigé par Philippe Gauthier de l'UMR 8585 (Centre Gustave Glotz). Genève: Librairie Droz, pp. 1-8. Giannakopoulos, N., 2008. Remarks on the Honorary Titles υἱὸς βουλῆς, υἱὸς δήμου and υἱὸς πόλεως in Roman Asia Minor. In: A. D. Rizakis & F. Camia, eds. Pathways to Power : Civic Elites in the Eastern Part of the Roman Empire. Atene: Scuola Archeologica Italiana di Atene, pp. 251-268. Goldhill, S., 2001. Being Greek under Rome : Cultural Identity, the Second Sophistic and the Development of Empire. Cambridge: Cambridge University Press. Goodwin, W. W., 1889. Syntax of the Moods and Tenses of the Greek Verb. Reprint ed. London, Melbourne, Toronto, New York: St. Martin's Press. Gruen, E. S., 1993. The Polis in the Hellenistic World. In: M. R. Ralph & J. Farrell, eds. Nomodeiktes. Greek Studies in Honor of Martin Ostwald. University of Michigan Press: Ann Arbor, pp. 339-354. Hansen, M. H., 1993. Introduction: the Polis as a Citizen-State. In: N/A, ed. The Ancient Greek City-State: Symposium on the Occasion of the 250th Anniversary of the Royal Danish Academy of Sciences and Letters, July 1-4 1992. Copenhagen: Royal Danish Academy of Sciences and Letters, pp. 7-29. Harland, P. A., 2003. Associations, Synagogues and Congregations: Claiming a Place in Mediterranean Society. Minneapolis: Fortress Press. Harland, P. A., 2005. Familial Dimensions of Group Identity: ‘Brothers’ (ΑΔΕΛΦΟΙ) in Associations of the Greek East. Journal of Biblical Literature, Volume 124, pp. 491-513. Harland, P. A., 2007. Familial Dimensions of Group Identity (II): ‘Mothers’ and ‘Fathers’ in Associations and Synagogues of the Greek World. Journal for the Study of Judaism in the Persian, Hellenistic, and Roman Period, Volume 38, pp. 57-79. Harland, P. A., 2009. Dynamics of Identity in the World of the Early Christians: Associations, Judeans, and Cultural Minorities. New-York, London: T & T Clark. Harris, W. V., 1989. Ancient Literacy. Cambridge Mass./London: Harvard University Press. Heller, A., 2009. La cité grecque d'époque impériale: vers une société d'ordres. Annales. Histoire, Sciences sociales, 64(2), pp. 341-373. Houston, S. & Stuart, D., 1992. Literacy, On Mayan Hieroglyphic. Current Anthropology, Volume 33, pp. 589-593.
92
Houtkoop, H. & Koole, T., 2002. Taal in actie: hoe mensen communiceren met taal. Bussum: Coutinho. Jones, A. H. M., 1940. The Greek City from Alexander to Justinian. Oxford: Clarendon Press. Jones, C. P., 1978. The Roman World of Dio Chrysostom. Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Jones, N. F., 1999. The Associations of Classical Athens: The Response to Democracy. Oxford: Oxford University Press. Jongman, W. M., 2002. Beneficial Symbols. Alimenta and the infantilization of the Roman Citizen. In: W. M. Jongman & M. Kleijwegt, eds. After the Past. Essays in Honour of H. W. Pleket. Leiden: Brill, pp. 47-80. Jonnes, L., 1994. [IK 47] The Inscriptions of Heraclea Pontica. With a Prosopographia Heracleotica by Walter Ameling. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Kearsley, R. A., 2001. [IK 59] Greeks and Romans in Imperial Asia. Mixed Language Inscriptions and Linguistic Evidence for Cultural Interaction until the End of AD III. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Kloppenborg, J. S., 1996. Collegia and Thiasoi: Issues in Function, Taxonomy and Membership. In: J. S. Kloppenborgh & S. G. Wilson, eds. Voluntary Associations in the Graeco-Roman World. London: Routledge, pp. 16-30. Kloppenborg, J. S. & Ascough, R. S., 2011. Greco-Roman Associations: Texts, Translations and Commentary: Vol. 1 - Attica, Central Greece, Macedonia, Thrace. Berlin: Walter de Gruyter. Laurence, R. & Berry, J. eds., 2001. Cultural identity in the Roman Empire. London New-York: Routledge. Leiwo, M., 2002. From Contact to Mixture: Bilingual Inscriptions from Italy. In: J. N. Adams, M. Janse & S. Swain, eds. Bilingualism in Ancient Society : Language Contact and the Written Text. Oxford, New-York: Oxford University Press, pp. 168-194. Lendering, J., 2006; Revision 2007. Decuriones/Curiales. [Online] Available at: http://www.livius.org/de-dh/decuriones/decuriones.html [Accessed 15 Juli 2012]. Liebenam, W., 1900. Städteverwaltung im römischen Kaiserreiche. Leipzig: Duncker & Humblot. Loxley, J., 2007. Performativity. London: Routledge.
93
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
MacMullen, R., 1974. Roman Social Relations: 50 B.C. to A.D. 284. New Haven/London: Yale University Press. MacMullen, R., 1982. The epigraphic Habit in the Roman Empire. American Journal of Philology, 103(3), pp. 233-246. Magie, D., 1950. Roman Rule in Asia Minor to the End of the Third Century after Christ. Princeton: Princeton University Press. McLean, B., 2002. An Introduction to Greek Epigraphy of the Hellenistic and Roman Periods from Alexander the Great down to the Reign of Constantine (323 B.C. – A.D. 337). Michigan: Michigan University Press. Merkelbach, R., Dörner, F. K. & Şahin, S., 1980. [IK 20] Die Inschriften von Kalchedon. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Meyer, E. A., 1990. Explaining the Epigraphic Habit in the Roman Empire: the Evidence of Epitaphs. Journal of Hellenic Studies, Volume 80, pp. 74-96. Millar, F., 1983. Epigraphy. In: M. Crawford, ed. Sources for Ancient History. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 80-136. Millar, F., 1991. Latin in the Epigraphy of the Roman Near East. In: H. Solin, O. Salomies & U. Liertz, eds. Acta Colloquii Epigraphici Latini. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica, pp. 403-419. Millar, F., 1995. The Roman Near-East 31 B.C. - A.D. 337. Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Millar, F., 2006. The Greek City in the Roman Period. In: H. Cotton & G. Rogers, eds. The Greek world, the Jews, and the East . Chapel Hill: North-Carolina University Press, pp. 106-135. Milner, N. P. & Mitchell, S., 1995. An exedra for Demosthenes of Oenoanda and his relatives. Anatolian Studies, Volume 45, pp. 91-104. Mitchell, S., 1993. Anatolia: Land, Man and Gods in Asia Minor. 2 vols. Oxford: Clarendon Press. Nollé, J., 1993. [IK 43] Side im Altertum. Geschichte und Zeugnisse, I. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Nollé, J. & Schindler, F., 1991. [IK 37] Die Inschriften von Selge. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Ober, J., 1989. Mass and Elite in Democratic Athens: Rhetoric, Ideology, and the Power of the People. Princeton: Princeton University Press.
94
Panagopoulos, C., 1977. Vocabulaire et mentalité dans les Moralia de Plutarque. Dialogues d'histoire ancienne, Volume 3, pp. 197-235. Poland, F., 1909. Geschichte des Griechischen Vereinswesen. Leipzig: Teubner. Préaux, C., 2002. Le monde hellénistique. La Grèce et l'Orient, 323-146 av. J.-C.. 2 vols. Paris: Presses Universitaires de France. Price, S. R. F., 1984. Gods and Emperors: the Greek Language of the Roman Imperial Cult. Journal of Hellenic Studies, Volume 54, pp. 79-95. Quass, F., 1993. Die Honoratiorenschicht in den Städten des griechischen Ostens : Untersuchungen zur politischen und sozialen Entwicklung in hellenistischer und römischer Zeit. Stuttgart: F. Steiner. Raubitschek, A. E., 1954. Epigraphical Notes on Julius Caesar. The Journal of Roman Studies, Volume 44, pp. 65-75. Rhodes, P. J. & Lewis, D. M., 1997. The Decrees of the Greek States. Oxford: Clarendon Press. Rizakis, A. D. & Camia, F. eds., 2008. Pathways to Power : Civic Elites in the Eastern Part of the Roman Empire. Atene: Scuola Archeologica Italiana di Atene. Robert, L., 1960. Recherches épigraphiques. Revue des études anciennes, Volume 62, pp. 276-361 [= Opera Minora Selecta vol. 2, 792-877]. Robert, L., 1969-1990. Opera minora selecta: Epigraphie et antiquités grecques. 7 vols. Amsterdam: Hakkert. Robert, L., 1969. Théophane de Mytilène à Constantinople. Comptes rendus de l'Académie des inscriptions et belles-lettres, 113(1), pp. 42-64. Rogers, G. M., 1991. Demosthenes of Oenoanda and Models of Euergetism. The Journal of Roman Studies, Volume 81, pp. 91-100. Rogers, G. M., 1991. The Sacred Identity of Ephesus: Foundation Myths of a Roman City. London: Routledge. Şahin, S., 1979. [IK 9] Katalog der antiken Inschriften des Museums von Iznik (Nikaia). «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Şahin, S., 1981-1982. [IK 10:1-2] Katalog der antiken Inschriften des Museums von Iznik (Nikaia). «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Şahin, S., 1999, 2004. [IK 54, 61] Die Inschriften von Perge. 2 vols. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt.
95
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Sayar, M. H., 2000. [IK 56] Die Inschriften von Anazarbos und Umgebung, I: Inschriften aus dem Stadtgebiet und der nächsten Umgebung der Stadt. «Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien». Bonn: Habelt. Schiffrin, D., ed., 2001. The Handbook of Discourse-Analysis. Malden (Mass.): WileyBlackwell. Searle, J., 1969. Speech Acts: an Essay in the Philosophy of Language. Cambridge: Cambridge University Press. Searle, J., 1975. Indirect Speech Acts. In: P. Cole & J. L. Morgan, eds. Syntax and Semantics. Vol. 3. Speech Acts.. New York: Academic Press, pp. 59-82. Shear, L. T. J., 1981. Athens: From City-State to Provincial Town. Hesperia, 50(4), pp. 356-377. Silverman, S., 1977. Patronage as Myth. In: E. Gellner & J. Waterbury, eds. Patrons and clients in Mediterranean societies. London: Duckworth, pp. 7-20. Smith, B., 1990. Towards a History of Speech Act Theory. In: A. Burkhardt, ed. Speech Acts, Meanings and Intentions. Critical Approaches to the Philosophy of John R. Searle. Berlin/New York: de Gruyter, pp. 29-61. Sokolowski, F., 1955. Lois sacrées de l'Asie Mineure. Ecole française d'Athènes. Travaux et mémoires, fasc. 9. Paris: E. de Boccard. Stevenson, T. R., 1992. The Ideal Benefactor and the Father Analogy in Greek and Roman Thought. The Classical Quarterly, 42(2), pp. 421-436. Stowers, S. K., 1986. Letter Writing in Greco-Roman Antiquity. Philadelphia: The Westminster Press. Strobel, K., 2009. The Galatians in the Roman Empire. Historical Tradition and Ethnic Identity in Hellenistic and Roman Asia Minor. In: T. Derks & N. Roymans, eds. Ethnic Constructs in Antiquity : The Role of Power and Tradition. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 117-144. The Packard Humanities Institute (PHI), 1987. Searchable Greek Inscriptions. [Online] Available at: http://epigraphy.packhum.org/inscriptions/ [Accessed 2011-2012]. Thomas, R., 1992. Literacy and Orality in Ancient Greece. Cambridge: Cambridge University Press. Thomas, R., 1994. Literacy and the City-State in Archaic and Classical Greece. In: A. Bowman & G. Woolf, eds. Literacy and Power in the Ancient World. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 33-50.
96
Tsohatzidis, S. L., 1994. Foundations of Speech Act Theory: Philosophical and Linguistic Perspectives. London: Routledge. Universität Hamburg, 1993. Epigraphic Database for Ancient Asia-Minor. [Online] Available at: http://www.epigraphik.uni-hamburg.de/ [Accessed 2011-2012]. van Dijk, T. A., 2006. Politics, Ideology and Discourse. In: R. E. Asher & J. M. Y. Simpson, eds. Encyclopedia of Language & Linguistics. Oxford: Pergamon Press, pp. 728740. van Nijf, O. M., 1997. The Civic World of Professional Associations in the Roman East. Amsterdam: Gieben. van Nijf, O. M., 1999. Athletics, Festivals and Greek Identity in the Roman East. Proceedings of the Cambridge Philological Society, Volume 45, pp. 175-200. van Nijf, O. M., 2000. Inscriptions and Civic Memory in the Roman East. In: A. Cooley, ed. The Afterlife of Inscriptions: Reusing, Rediscovering, Reinventing & Revitalizing Ancient Inscriptions. London: Institute of Classical Studies, School of Advanced Study, University of London, pp. 21-46. van Nijf, O. M., 2001. Local Heroes: Athletics, Festivals and Elite self-fashioning in the Roman East. In: S. Goldhill, ed. Being Greek Under Rome: Cultural Identity, the Second Sophistic, and the Development of Empire. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 306334. van Nijf, O. M., 2002. Collegia and Civic Guards: Two Chapters in the History of Sociability. In: W. Jongman & M. Kleijwegt, eds. After the Past : Essays in Ancient History in Honour of H.W. Pleket. Leiden: Brill, pp. 305-340. van Nijf, O. M., 2004. Athletics and paideia: Festivals and Physical Education in the World of the Second Sophistic. In: B. E. Borg, ed. Paideia: the World of the Second Sophistic. Berlin - New-York: Walter de Gruyter, pp. 203-228. van Nijf, O. M., 2010. Being Termessian: Local Knowledge and Identity Politics in a Pisidian City. In: T. Whitmarsh, ed. Local Knowledge and Microidentities in the Roman East. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 163-188. van Nijf, O. M. & Alston, R., 2011. Political Culture in The Greek City after the Classical Age: Introduction and Preview. In: O. M. van Nijf & R. Alston, eds. Political Culture in the Greek City after the Classical Age. Leuven: Peeters, pp. 7-26. Verboven, K., 2011. Professional collegia: Guilds or social clubs?. Ancient Society, Volume 41, pp. 187-195. Veyne, P., 1976. Le Pain et le Cirque, Sociologie Historique d'un Pluralisme Politique. Paris: Seuil.
97
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Wallace-Hadrill, A., 1990. Roman Arches and Greek Honours: the Language of Power in Rome. Proceedings of the Cambridge Philological Society, Volume 36, pp. 143-181. Waltzing, J. P., 1895-1900. Etude historique sur les corporations professionnelles chez les Romains depuis les origines jusqu'à la chute de l'Empire d'Occident. Louvain: Peeters; repr. Gildesheim: Georg Olms, 1970. Whitmarsh, T., 2010. Local Knowledge and Microidentities in the Imperial Greek World. Cambridge: Cambridge University Press. Woolf, G., 1994. Becoming Roman, Staying Greek: Culture, Identity and the Civilizing Process in the Roman East. Proceedings of the Cambridge Philological Society, Volume 40, pp. 116-143. Woolf, G., 1996. Monumental Writing and the Expansion of Roman Society in the Early Empire. Journal of Roman Studies, Volume 86, pp. 22-39. Wörrle, 1988. Stadt und Fest im kaiserzeitlichen Asien: Studien zu einer agonistischen Stiftung aus Oinoanda. München: C.H. Beck. Ziebarth, E., 1896. Das griechische Vereinswesen. Stuttgart: Hirzel. Zuiderhoek, A., 2007. The Ambiguity of Munificence. Historia - Zeitschrift für alte Geschichte, 56(2), pp. 196-213. Zuiderhoek, A., 2008. Feeding the Citizens. Municipal Grain Funds and Civic Benefactors in the East. In: R. Alston & O. M. van Nijf, eds. Feeding the Ancient Greek City Groningen- Royal Holloway Studies on the Greek City after the Classical Age.. Leuven: Peeters, pp. 159-180. Zuiderhoek, A., 2008. On the Political Sociology of the Imperial Greek City. Greek, Roman, and Byzantine Studies, Volume 48, pp. 417-445. Zuiderhoek, A., 2009. The Politics of Munificence in the Roman Empire: Citizens, Elites and Benefactors in Asia Minor. Cambridge: Cambridge University Press. Zuiderhoek, A., 2011. Oligarchs and benefactors. Elite Demography and Evergetism in the Greek East of the Roman Empire. In: O. M. van Nijf & R. Alston, eds. Political Culture in the Greek City after the Classical Age. Leuven: Peeters, pp. 185-196.
98
Appendices
99
Appendix 1: Eigen editie van IG II² 1329 EREDECREET VAN DE ORGEONEN UIT PIRAEUS VOOR CHAIREAS; 175/4 v. Chr. Stèle van pentelisch marmer, gevonden in Piraeus; nu in het Epigrafisch Museum te Athene. Hoogte: 86 cm. | Breedte: 42 cm. | Dikte: 11,5 cm. | Regelmatige letterhoogte: 0,9 cm. ἀγαθεῖ τύχει· ἐπὶ Σωνίκου ἄρχοντος, Μουνιχιῶνος ἀγορᾶι κυρίαι· Ὀνησίκριτος Διοκλέους Πειραιεὺς εἶπεν· ἐπειδὴ Χαιρέας εὔνους ὢν διατελεῖ ἐν παντὶ καιρῶι τοῖς ὀργεῶσιν, κατα(5) σταθεὶς δὲ καὶ γραμματεὺς ὑπ’ αὐτῶν ἀπὸ Θεοξένου ἄρχοντος οὐθὲν ἐνλέλοιπεν φιλοτιμίας συναύξων τε διατετέλεκεν τοῖς ὀργεῶσιν τὴν σύνοδον, πεφρόντικεν δὲ καὶ θεραπήας τοῦ ἱεροῦ πλεονάκις, οὐκ ἀπολέλιπται δὲ (10) οὐδ’ ἐν ἐπιδόσει οὐδεμιᾶι, εἰσήνενκεν δὲ καὶ ψηφίσματα ἐπὶ τῶι συνφέροντι ἵνα συνσταλῶσιν αἱ λίαν ἄκαιροι δαπάναι, ἐφρόντισεν δὲ \τοῦ/ καὶ τοὺς δημοτικοὺς μετέχειν τῶν δεδομένων ὑπὸ τῶν ὀργεώνων φιλανθρώπων, διατετέλεκεν δὲ καὶ (15) συνλειτουργῶν ἐν τοῖς ἀγερμοῖς καὶ ταῖς στρωσεσιν ταῖς ἱερήαις, προευχρήστηκεν δὲ καὶ διάφορον πλεονάκις ἄτοκον ἀποδημοῦντος τοῦ ταμίου, ἐπαγγέλλεται δὲ καὶ εἰς τὸν λοιπὸν χρόνον συνφροντιεῖν εἰς ὃ ἂν αὐτὸν παρακαλῶσιν οἱ ὀργεῶνες· ἵνα οὖν (20) ἐφάμιλλον ᾖ τοῖς ἀεὶ φιλοτιμουμένοις, εἰδότες ὅτι χάριτας ἀξίας κομιοῦνται ὧν ἂν εὐεργετήσωσιν, ἀγαθεῖ τύχει, δεδόχθαι τοῖς ὀργεῶσιν, ἐπαινέσαι Χαιρέαν Διονυσίου Ἀθμονέα καὶ στεφανῶσαι αὐτὸν θαλλοῦ στεφάνωι ἀρετῆς ἕνεκεν καὶ (25 εὐσεβήας εἴς τε τὰς θεὰς καὶ τοὺς ὀργεῶνας καὶ ἀναγορεύειν τὸν στέφανον τῇ θυσίαι τοῦ Μουνιχιῶνος ὅταν καὶ τὰς ἱερείας, δοῦναι δὲ αὐτῶι καὶ ἰκόνος ἀνάθεσιν ἐν τῶι ναῶι. ἀναγράψαι δὲ τόδε τὸ ψήφισμα εἰς στήλην λιθίνην καὶ στῆσαι ἐν τεῖ αὐλεῖ (30) τοῦ ἱεροῦ In corona: οἱ ὀργεῶνες Χαιρέαν Διονυσίου Ἀθμονέα.
12 τοῦ: boven καὶ || 19 οὖν] Bursian: οἱ || 20 εἰδότες: anakoloet
100
Appendix 2: Samenstelling database
Om mijn database samen te stellen, ben ik als volgt te werk gegaan. Ik heb gericht gezocht naar ere-inscripties die ik vervolgens verzameld heb in een Access Database. Alle inscripties zijn getagd volgens: (1) (2) (3) (4) (5) (6)
Code Bijschrift Vindplaats Datering Taal Typologie
Corpus – Identificatiecode inscriptie binnen het corpus; Met (zeer) korte inhoud van de inscriptie; Per (Romeinse) provincie + vermelding grondgebied stad; Indien mogelijk aangegeven dat de datering zeker en exact was; mono-/bilinguaal + specifieke ta(a)l(en); Type ere-inscriptie? Keizer-, weldoener-, publiek-, privaat-/ beroepscollegium-,…); (7) Weblink: link die rechtstreeks verwijst naar de PHI-locatie van de inscriptie; (8) Formules: eventueel nader te onderzoeken regelmatigheden die zich bij eerste inspectie al leken voor te doen. Het totale aantal inscripties in de database beloopt 200. Ik heb de zoektocht gelimiteerd tot die corpora die online beschikbaar waren, zodanig dat ik de inscripties integraal kon overnemen voor latere zoekopdrachten. Zo heb ik alle online beschikbare corpora van de Inschriften griechischer Städte aus Kleinasien systematisch doorlopen (in de papieren versie) om de inscripties die voldeden aan de criteria in de database te verwerken. Daarna heb ik die aangevuld met resultaten van de Epigraphic Database for Ancient Asia-Minor. Hoewel 200 inscripties waarschijnlijk niet voldoen voor statistische doeleinden, dient gezegd dat er via de zoekfunctie van de PHI nog meer beschikbaar zijn en zodoende kan ik bepaalde patronen die naar voor komen in de database toetsen aan een veel groter corpus.
101
Πέτραι λέγουσιν: Stenen spreken
Appendix 3: Kaart van Romeins Asia Minor
Copyright 2009 Mark Barry Bron: http://visualunit.files.wordpress.com/2010/03/asia-minor_map1.pdf
102
Deze thesis werd recto verso geprint in het kader van 103