Een vriend van Plato, maar een groter vriend van de waarheid’ Aristoteles (384-322) M. Jager Onderstaande tekst is het eerste deel van een artikel over Aristoteles. Het tweede deel zal in het komende decembernummer verschijnen.
Aristoteles groeide op aan de rand van de Griekse wereld, in Macedonië, dat door vele ontwikkelde Grieken, zeker in Athene, als half barbaars werd beschouwd. Om geen misverstand te creëren, men moet daarbij eerder denken aan hautaine minachting voor het culturele peil dan aan barbaars in de eigenlijke zin van het woord. Sedert de 7e eeuw werd het gezicht van het tussen de Balkan en het Griekse schiereiland gelegen gebied bepaald door de Grieks-sprekende Macedoniërs. Op grond van het feit dat het hebben van dezelfde taal werd gezien als dé bindende factor in de pluriforme Griekse wereld, hoorde het koninkrijk Macedonië er onmiskenbaar bij. Als hun machtspositie zowel naar buiten als naar binnen toe voldoende stabiel was, deden de Macedonische koningen er alles aan dit in hun beleid tot uitdrukking te brengen. Zo haalde Archelaus (ca 413-399) vele cultureel belangrijke figuren naar zijn hof, onder wie ook de toneelschrijver Euripides. Amyntas III (393-370)2 knoopte betrekkingen aan met Griekse stadstaten. Opportunisme speelde daarbij natuurlijk de hoofdrol en het kwam dan ook neer op het sluiten van een verbond met die naburige staat die het machtigst was. Aanvankelijk was dit de omstreeks 430 in noordelijk Griekenland gevormde ‘Chalcidische Confederatie’ rond het tot hoofdstad gekozen Olynthus, een stedenbond met gemeenschappelijk burgerrecht, gemeenschappelijke wetten en een gezamenlijke munt, die vooral in de Balkan in circulatie was. Ongewenste expansiedrift van de stedenbond in de jaren 380 leidde op aandringen van enkele Griekse staten tot interventie (382) van Sparta, dat er in 379 in slaagde capitulatie af te dwingen. Aristoteles is op het Chalcidische schiereiland geboren en wel in Stagira, waar het huis van zijn vader Nicomachus stond. In hoeverre de hierboven vermelde gebeurtenissen ertoe hebben bijgedragen, dat hij zijn jeugd in Macedonië heeft doorgebracht, valt niet te zeggen. Over Aristoteles’jeugd is niet meer bekend dan wat we de gegevens van de burgerlijke stand zouden kunnen noemen. Van vaderszijde stamde hij uit de Machaon-tak van de Asclepiadae, een geslacht van geneesheren. Zijn moeder kwam uit Chalcis op het eiland Euboea (ten Oosten van het Griekse vasteland); in haar huis trok hij zich terug na zijn gedwongen vertrek uit Athene in 323. De mededeling, dat Aristoteles ook van moederszijde uit een artsenfamilie stamde, is twijfelachtig. Vast staat, dat hij een Griek was van goede geboorte. Zijn 177
vader was lijfarts van koning Amyntas III, maar hoe en wanneer hij die positie had gekregen, weten we niet. In ieder geval ligt hier een verklaring voor het feit, dat Aristoteles zijn leven lang betrekkingen heeft onderhouden met leden van het Macedonische hof. Hij verloor zijn vader al vroeg en zijn zwager Proxenus van Atarneus werd toen zijn voogd. Het eerstvolgende vaststaande gegeven is. dat Aristoteles op zeventienjarige leeftijd naar Athene is gegaan. Athene, hoewel politiek niet meer zo toonaangevend als in de 5e eeuw, heeft gedurende de hele 4e eeuw haar dominante positie als centrum van cultuur behouden. Een weetgierige jongeman als Aristoteles kon er voor verdere ontwikkeling terecht bij o.a. de rhetor Isocrates (436-338) of de filosofische school van Plato (427347). Isocrates legde zich toe op het geven van onderricht in het gesproken en geschreven woord en heeft hierop via zijn vele leerlingen diepgaande invloed uitgeoefend. Hij was niet alleen in de leer geweest bij de Sofist Gorgias, maar had ook deel uitgemaakt van de kring van jongeren rond Socrates (469-399). Evenals Plato was hij opgegroeid in de tijd waarin Athene een ramp als de pest (429) te verwerken had gekregen en door onverstandige avonturen op een politiek debacle was afgestevend. In de oorlog met Sparta was bovendien het gehele familiebezit verloren gegaan. Omdat spreken in het openbaar, voor een talrijk gehoor, hem niet lag, was Isocrates door lesgeven in zijn levensonderhoud gaan voorzien. Hij zag zichzelf echter niet als leverancier van een instrumentarium om op een technisch verantwoorde manier wat dan ook naar voren te brengen. Het was zijn vaste overtuiging, dat rhetorica meer moest zijn dan techniek; dat zijn lessen geen ‘waardevrije’ bezigheid tot onderwerp hadden, waarbij hij slechts kon hopen en verwachten dat er een goed gebruik van zou worden gemaakt, maar het hem niet aanging, als de redenaar zich niets gelegen liet liggen aan morele normen en politieke waarden - een mening die zijn leermeester Gorgias zou hebben gehuldigd. Hij probeerde zijn leerlingen dan ook vooral bij te brengen, dat rhetorica bedreven moest worden met de juiste morele en politieke attitude. Het doel dat hij in de eerste plaats met zijn vorming beoogde, was goed functionerende burgers van hen te maken. Hij ging er daarbij van uit, dat het onderwijs geheel moet zijn gericht op het onmiddelijke nut voor de praktijk. De ideeën van Isocrates vonden, evenals die van de Sofisten, geen genade in de ogen van Plato. Tn navolging van Socrates zocht Plato naar algemeen geldige kennis van het goede. Heel zijn streven was erop gericht de weg aan te geven die men zou moeten gaan om een goed functionerend mens te worden, d.w.z. een mens die moreel goed functioneert, ergo in de morele zin van het woord goed leeft. Hierbij kon vanzelfsprekend niet worden volstaan met het aankweken van bepaalde vaardigheden in het hanteren van taal, of daarbij nu wel of niet de nadruk werd gelegd, op de morele attitude. Voor de praktijk die Plato voor ogen had, moest men het antwoord kennen op vragen als ‘wat is het rechtvaardige?’ ‘wat is het goede?’, ‘wanneer is het bereikte antwoord op een dergelijke wat is ...-vraag waar?’ of korter ‘wat is ware kennis?’. Daarbij moest men natuurlijk heel precies weten, waarop vraag en antwoord betrekking hadden. Immers, zou het onderwerp van studie op de een of andere manier ooit aan verandering onderhevig kunnen zijn, dan ontbrak de garantie dat de waarheid van het antwoord eens en voor al vaststond, waardoor het antwoord niet kon gelden als onomstotelijk ware kennis. De opleiding in de school van Plato. of liever de gecombineerde activiteit van onderwijs en onderzoek die er werd bedreven, had dan ook een uitgesproken theoretisch karakter. Diepgaande bestudering van filosofische problemen ging hand in hand met scholing in vakken als geometrie, arithmetica, harmonieleer en 178
astronomie. In de loop der jaren was Plato tot de overtuiging gekomen, dat de vergankelijke wereld van het waarneembare het zicht op de gezochte antwoorden belemmerde; en was hij meer en meer de wiskunde gaan beschouwen als onmisbaar om tot kennis van het ware en daarmee inzicht in het goede te komen. Volgens de overlevering zou een opschrift boven de ingang van de school - naar het terrein waar Plato domicilie had gekozen Academie genoemd - iemand zonder scholing in de meetkunde de toegang hebben ontzegd. Aan het eind van de jaren 370 had Plato al» filosoof zoveel naam gemaakt, dat de Academie niet alleen leerlingen trok: er kwamen ook geleerden voor naar Athene. Alles wijst erop, dat Aristoteles moet hebben geweten wat er intellectueel in Athene omging en dat hij er voor de Academie naar toe is gegaan. Toen hij daar in 367 arriveerde, was de inmiddels zestigjarige Plato ofwel net naar Syracuse vertrokken of stond hij op het punt daarheen te vertrekken. Al jaren koesterde Plato de hoop om in Syracuse - waar hij tijdens zijn eerste bezoek omstreeks 388 bevriend was geraakt met Dio, de zwager van de toenmalige heerser - zijn ideaal van de staatsman/filosoof te verwezenlijken. Het zag ernaar uit, dat hem in de zoon en opvolger van de overleden heerser de gelegenheid werd geboden om te laten zien, dat alleen de Platoonse weg naar inzicht in het goede een in alle opzichten goed functionerende leider kon opleveren. Maar na een jaar of drie keerde hij onverrichterzake terug. De moed nog niet opgevend, liet hij zich in 362/1 nogmaals tot een reis naar Syracuse verleiden. Het liep echter allemaal op niets uit. Gedurende de eerste periode van Plato’s afwezigheid lag de leiding van de Academie in handen van de brillante^ wiskundige en astronoom Eudoxus van Knidos (toen nauwelijks dertig jaar), gedurende de tweede periode in die van Heraclides Ponticus. Pas tussen de twee reizen in heeft Aristoteles dus echt kennis kunnen maken met Plato, al zal hij zich tijdens zijn eerste jaren in de Academie wel veel met diens werken hebben beziggehouden en vaak over hem hebben gehoord. Er heerste overigens in de Academie geen klimaat waarin de woorden van de meester meer gewicht in de schaal legden. Zelfstandig denken werd aangemoedigd. Zoals te verwachten aan een school die begaafde leerlingen en brillante geleerden trok, liepen de met veel scherpzinnigheid verdedigde standpunten op allerlei punten uiteen. De Academie was voor Aristoteles dus duidelijk de aangewezen plaats. Niet alleen om zich verder te kunnen ontwikkelen, maar ook om zich te kunnen ontplooien. Hij moet reeds bij zijn aankomst over een naar verhouding zeer goede ontwikkeling hebben beschikt, want we weten dat hij al na een paar jaar zelf begon te publiceren. Jammer genoeg is er van die voor ruimer publiek bestemde werken vrijwel niets over. Slechts via opmerkingen en citaten elders kunnen we van sommige ervan een indruk krijgen. De grote moeilijkheid daarbij is, dat het vrijwel altijd om veel latere schrijvers gaat, die Aristoteles voor zichzelf benutten. Algemeen wordt naar deze verloren gegane werken verwezen als naar ‘de dialogen van Aristoteles’. Maar het is helemaal niet gezegd, dat het allemaal dialogen waren; en voorzover ze in discussievorm waren geschreven, wijzen de gegevens op werk waarin meer dan twee. gesprekspartners optraden. Het schijnt, dat Aristoteles zich al vroeg in het dispuut met Isocrates heeft gemengd, maar concrete uitspraken zijn in dit verband niet bewaard. Wél informeert een iets later optreden ons, dat hij de bezwaren van de Academie tegen de op het onmiddellijke nut in de praktijk gerichte onderwijsfilosofie van Isocrates volledig deelde. We beschikken namelijk over fragmenten van een tegen het eind van de jaren 350 gepubliceerd geschrift, dat in bibliotheeklijsten en catalogi wordt aangeduid als ‘Aansporing tot de filosofie’ of ‘Protreptikos’. Dank zij deze fragmenten bestaat er in 179
ieder geval van één van die voor ruimer publiek geschreven werken een duidelijke indruk3. De in de overlevering gangbare titel is enigszins misleidend. Het werk was namelijk méér dan een aansporing tot filosofie; het was vooral een verdediging van de relevantie en betekenis van een scholing in ‘philosophia’ in de /in waarin men zich daarmee aan de Academie bezighield. Dit in reactie op een in 353/2 door Isocrates gepubliceerd geschift, de ‘Antidosisrede\ een oratio pro domo, waarin deze niet slechts zijn eigen ideeën verdedigde, maar ook een aanval deed op de Academie. Er zijn ongetwijfeld Academie-leden geweest met de wereldvreemdheid die Isocrates ze toeschreef, maar Aristoteles moest daar eigenlijk zelf niets van hebben, en in combinatie met zijn kwaliteiten moet hem dat tot een geduchte tegenstander hebben gemaakt. De hem kenmerkende werkelijkheidszin, die uit het ongepubliceerde werk zo duidelijk naar voren komt, spreekt ook uit de Protreptikos. Alvorens een korte impressie te geven van het daar te berde gebrachte, moet echter de beknopte karakterisering van beide standpunten, zoals die in het voorafgaande is gegeven, worden uitgebreid met enige opmerkingen over de Griekse filosofie in het algemeen en Aristoteles’ opvattingen in het bijzonder. Er bestond in de Oudheid, in tegenstelling tot de huidige situatie, geen scheiding tussen wetenschap en filosofie. De Ionische natuurfilosofen van de 6e eeuw voor onze jaartelling (i.h. bijz. Milete aan de kust van Klein-Azië), met wie men de filosofie pleegt te laten beginnen, stonden tevens aan het begin van de ontwikkeling van de wetenschap, hoe primitief hun pogingen om iets over de wording van het heelal te zeggen ook mogen aandoen. Wél werden van meet af aan de accenten verschillend gelegd en deden zich verschuivingen in belangstelling voor. Zo schijnt met Pythagoras de idee van de filosoof als iemand die streeft naar hogere wijsheid haar intree te hebben gedaan; en werd de overtuiging dat men zich uitsluitend op de (onveranderlijke) wereld van het puur verstandelijke moest verlaten en uit het oogpunt van zekerheid de (veranderlijke) wereld van het waarneembare niet voor beschouwing in aanmerking kwam, door Zuid-Italische denkers geïntroduceerd. Door dit laatste nadrukkelijk in zijn filosofie te verwerken, is het Plato geworden aan wie bij uitstek het in zwang komen van het eerste moet worden toegeschreven. Dit mede door de invloed die in later tijd is uitgegaan van zijn conceptie van de in het menselijk lichaam huizende, maar met de hogere werkelijkheid gelieerde, onsterfelijke ziel. Naar zijn overtuiging lag in dat hogere deel het eigene van de mens, ja, dat was de mens. Daarom moest het hele leven erop gericht zijn de onsterfelijke ziel in haar thuishaven terug te brengen door alle inspanningen te concentreren op een leven van de hoogste zedelijke kwaliteit. De aandacht voor de mens was een nog vrij recente ontwikkeling en in feite te danken aan die rondtrekkende leermeesters, de Sofisten. Hun interesse was vrijwel uitsluitend uitgegaan naar alles wat voormensen kenmerkend is: taal, zeden en gewoonten, de samenleving, politiek, enz. enz. In het Athene van de 5e eeuw hadden hun lessen gretig aftrek gevonden en hun vaak provocerende stellingen veel stof doen opwaaien. Socrates had zich een geducht tegenstander getoond van hun relativistische opvattingen, die bij consequent doorredeneren elke algemene gelding van recht, wet en moraal zouden ondermijnen. Via de Sofisten had rhetorica vaste voet gekregen in Athene. Met name Gorgias, bij wie Isocrates in de leer was geweest, had er zijn stempel op gedrukt. Het was niet zo, dat rhetorica taboe was in de Academie. Plato critiseerde niet alleen, hij had ook zelf een bepaalde opvatting van rhetorica (te vinden in zijn dialoog Phaedrus). Verder schijnt in de Academie vooral Aristoteles zich ermee bezig te hebben gehouden - de overlevering is echter op dit punt te onbetrouwbaar om iets concreets te kunnen zeggen. Het enige dat vaststaat, is Aristoteles’ belangstelling voor rhetorica, want 180
onder zijn bewaard gebleven, niet voor publicatie bestemde werken, is een Rhetoricsi in 3 boeken. Daarin worden enerzijds suggesties van Plato opgenomen en wordf anderzijds het eigene van de rhetorica uitgewerkt met betrekking tot stijl en wijze van argumenteren. De thans overal toegepaste opsplitsing in deelgebieden, waardoor auteurs gemakkelijk in afzonderlijke vakjes terechtkomen, zou een onjuist beeld van de situatie ten tijde van de polemiek in de hand kunnen werken, doordat de indruk wordt gewekt als zouden bepaalde termen in zeer bepaalde kring thuishoren. Men zou kunnen denken, dat woorden als ‘philosophia’ en ‘epistèmè’ (kennis) slechts waren voorbehouden aan de Academie. Dat was echter niet het geval. Tot op zekere hoogte waren de in de discussie gehanteerde termen algemeen gangbaar. Isocrates bediende zich van dezelfde terminologie als Plato en Aristoteles en had het ook voortdurend over ‘philosophia’ en ‘epistèmè’. Het feit dat hij er op een veel prozaïscher niveau mee werkte, is een interessant gegeven. Ook binnen de Academie werden belangrijke termen verschillend gehanteerd. Plato stond veel verder af van het gewone taalgebruik dan Aristoteles, die dit, waar mogelijk en nodig, in het oog wenste te houden. Mede doordat Aristoteles niet met Plato meeging in diens afwijzing van de wereld van het waarneembare, verviel de daarmee gepaard gaande inperking van het bereik van de term ‘philosophia’, zodat deze bij hem weer een wijdere toepassing kon vinden. Onwillekeurig dringt zich de gedachte op, dat Aristoteles wellicht al van huis uit een andersgerichte belangstelling meebracht. In ieder geval verloochenen zijn Ionische en medische afkomst - twee milieus waar het belang van het empirische element van meet af aan werd onderkend - zich in zijn werk bepaald niet. Met zijn passie voor de natuur, waarvan in het bijzonder die overgeleverde werken getuigen die zijn gewijd aan onderzoek naar de levende natuur, moet het Aristoteles welhaast onbegrijpelijk zijn voorgekomen, dat iemand de natuur kon beschouwen als een doorgangshuis (en daarop kwam het bij Plato toch neer). Aristoteles was juist geneigd om bij uitstek naar ‘physis’ (natuur) te kijken als directe of indirecte verklaringsbron. Hij heeft er zijn leven lang aan gewerkt voldoende aangrijpingspunten te vinden om de natuurlijke werkelijkheid vanuit zichzelf te verklaren. Niet alleen volgde hij Plato niet in diens afwijzing van het waarneembare, hij verwierp ook het aannemen van een andere, hogere werkelijkheid om ware kennis zeker te stellen. Wél handhaafde hij het ideaal van ware en zekere kennis. Garanties voor het bereiken van een dergelijke kennis zocht hij in de wetenschappelijke bewijsvoering, die aan de strengste eisen van waarheid en zekerheid moest voldoen. Zo creëerde hij de notie van ‘epistèmè’ als ‘wetenschappelijke kennis’. In het bijzonder de consequente lijn van zijn wetenschapsleer laat zien, hoe ook bij Aristoteles het theoretische altijd een heel belangrijke plaats heeft ingenomen. Op het punt van de waarde van theoretische kennis en scholing was Aristoteles het hartgrondig met Plato eens. Als een lofprijzing van ‘philosophia’ met de Platoonse visie op de filosoof als uitgangspunt, droeg de Protreptikos een onmiddellijk herkenbare Academische signatuur, waarbij ook het propagandistische element een woordje meesprak. Toch bevatten de fragmenten, hoewel onmiskenbaar gestempeld door de Platoonse filosofie, typisch Aristotelische argumentaties en worden er typisch Aristotelische accenten gelegd. Opvallend is de nadruk op ‘physis’ (natuur). Waar Plato zijn blik richtte op de werkelijkheid van het hogere, daar gaat Aristoteles uit van de natuur. In zijn ogen is het doel van ^philosophia’ kennis van de natuur en moet haar onderwerp dus de natuur zijn. Juist daardoor staat ‘philosophia’ hoger dan andere menselijke activiteiten. Als reden waarom wordt een ook elders in zijn werk vaak uitgesproken grondgedachte aangevoerd. In al zijn onderscheiden kundigheden kan de mens de 181
natuur slechts navolgen, want wat zij tot stand brengt is altijd beter. Soms kan de mens de natuur een handje helpen (een soort speelruimte die de natuur de mens laat): er zijn gewassen die het beter doen op in cultuur gebrachte grond, en er moet al vanaf het moment van zijn geboorte nogal wat aan worden gedaan, wil de mens in leven blijven. In dit navolgen en helpen van de natuur ligt het gezamenlijke terrein van de ‘technai’, het gebied van kunst, kunde en vaardigheden, met als resultaat van de activiteit een product. (Ook de rhetorica, Isocrates’ vak. valt onder deze ‘productieve’ of ‘producerende’ activiteiten.) Echter, wie aan ‘philosophia’ doet, volgt niet na, maar observeert de natuur zelf. Door de bestudering van de natuur krijgt hij inzicht in haar beginselen: allerwege ziet hij doelmatigheid, overal constateert hij orde en wetmatigheid. Bij deze activiteit ligt het doel uitsluitend in de kennisverwerving zelf en is het resultaat gelegen in het verkrijgen en uitbreiden van de kennis die in staat stelt om te verklaren en te doorgronden. Dit loutere gericht zijn op kennis is wat de activiteit kenmerkt als theoretisch. (Thans nog terug te vinden in het zgn. ‘fundamentele onderzoek’. Toegepaste wetenschap kent de Oudheid niet. Een neveneffect als b.v. ‘op de sterren kunnen varen’ is meegenomen, maar de astronomie is het daar niet om te doen.) In de Protreptikos wordt ‘philosophia’ vereenzelvigd met het gebied van het zuiver theoretische. Hierin, en in de algemene stelling ‘filosofie is op zoek naar waarheid’, sprak het geschrift voor de Academie; in de nadere bepaling van het onderwerp van ‘philosophia’ en de daaraan gekoppelde stelling ‘waarheid is te vinden in de natuur’ verwoordde het werk het standpunt van Aristoteles. Elders in zijn werk karakteriseert Aristoteles het gebied van het zuiver theoretische, waar het loutere ‘willen weten’ de enige drijfveer vormt tot kennisverwerving, als theoretische filosofie/wetenschap ter onderscheiding van het terrein van de filosofie van het praktische, waar kennisverwerving is gericht op het handelen. Het terrein van het productieve, waar kennisverwerving is gericht op iets maken, vormt dan het derde gebied, onderscheiden van de beide andere door het tot stand komen van een product. Ten aanzien van ‘handel en wandel’, levenspraktijk, kan zijns inziens niet van ‘product’ worden gesproken; in het praktische vlak kan het resultaat alleen maar blijken, ligt het in het doen zélf. Het sleutelwoord in de controverse met Isocrates was ‘to chrèsimon’, het nuttige, bruikbare. Dat de Protreptikos wilde aantonen, dat ‘philosophia’ als zuiver theoretische activiteit een verre van nutteloze bezigheid is, komt uit de fragmenten overduidelijk naar voren. Alle argumenten draaien om het wel móeten filosoferen, en wel om het nut hiervan voorde levenspraktijk, voor het levensgeluk, voor de mens als mens, die naar Aristoteles’ mening bestaat om na te denken en te leren. Onder de mensen constateert hij voldoende eenstemmigheid om zijn opvattingen te staven. Geen mens wil toch, als hij kan kiezen, leven als iemand met veel rijkdom en macht, maar gek, dus niet in staat om zinnig te denken? Hoe zou dan een mens, van nature weliswaar begiftigd met verscheidene vermogens, maar toch in het bijzonder gekenmerkt door het vermogen om na te denken, levensgeluk kunnen creëren zonder zich optimaal en dus ook op het meest kenmerkende punt te ontplooien? En dat roept onmiddellijk de vraag op, hoe een mens in de volle zin van het woord goed zou kunnen leven zonder die kennis van de natuur, van haar orde, wetmatigheid, doelmatigheid, met behulp waarvan hij zijn leven kan inrichten. In dit verband komt eveneens een elders in Aristoteles’ werk aangetroffen gedachte naar voren, nl. dat voor een mens het goede en dat wat van nut is voor het leven niet is gelegen in loutere kénnis van het goede, maar in de uitoefening van de kennis, in het in daden omzetten. Wéten, wat rijkdom is, maakt niet rijk, wél een groot vermogen verworven hebben (en dat had Isocrates). Het zou dus onjuist zijn de theoretische kennis te vereenzelvigen met het 182
goede, maar voor een goede, d.w.z. moreel goede, ‘levensvoering’, een essentiële factor van ons levensgeluk, dat we zelf moeten maken, is ze wel nodig. In de praktijk van het leven moeten we de beslissingen die de kwaliteit van ons doen en laten bepalen, zelf nemen. Daarbij kan de met ‘philosophia’ verworven (theoretische) kennis zeer van pas komen. In het algemeen kan worden gesteld, dat theoretisch inzicht in de normerende beginselen van de natuur een noodzakelijke voorwaarde is voor praktische levenswijsheid. Daarnaast zijn voor een goede levensvoering zelfbeheersing en vastheid van karakter onontbeerlijk. Eerste vereiste is de juiste instelling, zowel ten opzichte van het belang van ‘philosophia’ als qua karakter. Maar die kan worden aangekweekt Iedereen die verstand heeft en dat op de juiste manier gebruikt, kan zich de wijsheid om zijn leven op de juiste manier in te richten en het op de juiste manier te leven eigen maken. Wil zijn levensgeluk volledig zijn, dan moet iedereen dat ook doen. Al kost het tijd. Wijsheid komt met de jaren en pas laat in het leven. Wat ook niet ontbreekt in de Protreptikos, is het door Aristoteles graag gehanteerde wapen van het kunnen maken van het juiste onderscheid. Wie bij elk weten vraagt om een concreet resultaat, van alle verworven kennis eist dat zij iets in de sfeer van het product oplevert, die heeft kennelijk nog nooit gehoord van het fundamentele onderscheid tussen ‘goed’ en ‘noodzakelijk’. (Het onderscheid zelf is afkomstig van Plato, maar werd door Aristoteles in diverse werken nader uitgewerkt) Dingen die behoren tot onze elementaire levensbehoeften, in die zin dat we er niet buiten kunnen, willen we leven, vallen onder het noodzakelijke. Ook dingen die we met het oog op iets anders nodig hebben en om die reden willen, moeten tot het noodzakelijke worden gerekend. Alleen die dingen die we louter om zichzelf willen - niet meer met het oog op iets anders en ook al leveren ze verder niets op - kunnen resp. mogen echt goed worden genoemd. Bij alles vragen: “waar kunnen we het voor gebruiken?” is ronduit belachelijk, zo wordt in dit verband gesteld. En het dan volgende komt neer op: iemand die zo praat, maakt alleen maar duidelijk, dat hij niet behoort tot degenen die weten waar ze het hier over hebben en die het relevante onderscheid kunnen maken (met wie ongetwijfeld de leden van de Academie zijn bedoeld). De argumentatie van de Protreptikos, die zich blijkens het voorafgaande geheel in het kwalitatieve vlak bewoog en waarvoor de hier naar voren gehaalde kerngedachten de toon zetten, heeft het pleit niet kunnen beslechten. Dat Aristoteles’ kritiek nu niet direct bevorderlijk was voor een goede verhouding met de school van Isocrates, is begrijpelijk. Toch had Aristoteles wel degelijk waardering voor Isocrates. En hij sloeg hem als vakman hoog aan: op het punt van stijl wordt Isocrates in zijn Rhetorica verscheidene malen aangehaald als voorbeeld van hoe het moet. Niettemin gaat de vrij uitgebreide vijandige traditie met betrekking tot Aristoteles, die al tijdens zijn leven is begonnen, ten dele terug op het dispuut met Isocrates. Leerlingen van diens school schijnen hun tegenaanvallen te hebben gericht op de persoon van Aristoteles door verhalen in omloop te brengen als het volgende: Aristoteles, die tamelijk gefortuneerd was, zou al zijn geld hebben verspild en toen om in zijn onderhoud te voorzien met opzet concurrerend rhetorica-onderwijs zijn gaan geven om leerlingen af te pikken van Isocrates. Nu waren de leden van de Academie toch al een geliefd onderwerp van gesprek, maar Aristoteles viel kennelijk meer op dan anderen. Jammer genoeg ontbreken ook hier betrouwbare gegevens. De gegevens zijn zelfs zó schaars, dat het niet mogelijk is meer te zeggen dan dat Aristoteles zich in deze jaren aan de Academie intensief bezighield met onderwijs en onderzoek. Voorzover wij weten, liet hij zich niet in met politiek. Maar om de Atheense verdeeldheid over de betrekkingen met Macedonië kon hij natuurlijk niet heen. In ontwikkelde, niet bij de 183
politieke leiding betrokken, kringen had de zgn. ‘panhelleense’ gedachte ingang gevonden. Over die gedachte van een verenigd Griekenland onder leiding van Sparta en Athene (met in het verlengde een Griekse veldtocht tegen Perzië) had Isocrates al in 380 een rede gepubliceerd (Panegyricus). Omdat het er door de onderlinge verdeeldheid van de Griekse stadstaten wel nooit van leek te zullen komen, keken inmiddels velen naar Philippus II van Macedonië (359-336) als de sterke man die zoiets mogelijk /ou kunnen maken. Ook in de Academie bestond een dergelijke pro-Macedonische gezindheid, met name Speusippus (407-339; een neef van Plato) wordt in dit verband genoemd. In leidende kringen zag men de betrekkingen met Macedonië hoofdzakelijk in het licht van de Griekse machtsverhoudingen en was men voor of tegen Philippus al naargelang het bevorderlijk werd geacht voor de Atheense belangen. Uit dien hoofde werd in 349 steun verleend aan Olynthus op het Chalcidische schiereiland, dat beducht voor de groeiende macht van Philippus toenadering zocht tot Athene. Door verraad liep dit op niets uit en Philippus veroverde en verwoestte de stad (348). Dit maakte, dat in Athene de antiMacedonische gevoelens begonnen te overheersen. Naast een gematigde antiMacedonische stroming kwam er een groepering die zich onder leiding van de redenaar Demosthenes (384-322) steeds feller opstelde. Als lid van een aristocratische Atheense familie hoefde Speusippus zich niet direct zorgen te maken, maar Aristoteles verkeerde als vreemdeling die banden had met Macedonië in een hachelijke positie, waardoor hij /ich tenslotte genoodzaakt zag de stad te verlaten. Gebruikmakend van de uitnodiging van Hermias, heerser over Atarneus en Assos in Mysië, Klein-Azië, (tegenover het eiland Lesbos) verliet hij in 347 Athene. Of zijn vertrek plaatsvond voor of na de dood van Plato, die in datzelfde jaar overleed, staat niet vast. Volgens een op een tijdgenoot teruggaande bron was het ervoor, volgens een latere bron erna. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat het iets van doen had met de situatie aan de Academie, waar als Plato’s wettige erfgenaam Speusippus diens vanzelfsprekende opvolger was.
NOTEN 1. Amicus Plato, sed magis amica veritas: zegswijze die haar oorsprong heeft in een opmerking van Aristoteles in het eerste boek van de Ethica Nicomachea (1096 a 12-16). In deze opmerking die voorafgaat aan een kritische bespreking van de Academische (dus op Plato teruggaande) theorie van het Goede, geeft Aristoteles het volgende te kennen: hoewel het tegen de borst stuit een opvatting van vrienden te kritiseren, moet, als het om de waarheid gaat, van persoonlijke banden worden afgezien, zeker wanneer men filosoof/wetenschappelijk onderzoeker) is. Hij eindigt met de woorden: ‘Allebei zijn ze dierbaar, maar ‘t is een vrome plicht de waarheid te eren boven zn vrienden’. 2. Men kan deze koning ook aangeduid vinden als Amyntas II. Na de moord op Archelaus (in 399) volgde een aantal jaren van anarchie en moord. In die periode werd de troon enige tijd bezet door een als Amyntas II regerende bastaardzoon van Archelaus. Naargelang men deze, vermoorde, Amyntas meetelt of niet, wordt de koning die regeerde van 393/92-370/69 aangeduid als Amyntas II dan wel III. 3. ‘Protreptikos’ is in feite geen titel, maar een genre-benaming; vgl. de in de Latijnse traditie meegegeven benaming ‘consolatio’ aan troostgeschriften. De fragmenten zijn gevonden bij de Neoplatonist Iamblichus (wrschl. ca 250- ca 325), die vaak gebruik maakte van het werk van oudere schrijvers en in een protreptisch werk van zijn hand lange excerpten uit de Protreptikos van Aristoteles bleek te hebben opgenomen. Sedert die ontdekking meer dan honderd jaar geleden zijn niet alleen de fragmenten grondig op echtheid onderzocht, maar zijn ook regelmatig pogingen ondernomen om dit werk van Aristoteles te reconstrueren. Een kritisch overzicht daarvan is vervat in: Ingemar Düring, Aristotle’s Protrepticus, An Attempt at Reconstruction, Göteborg 1961.
184
LITERATUUR OVER ARISTOTELES Henry B. Veatch, Aristotle, A Contemporary Appreciation, Indiana University Press, Bloomington & London 1974 Henry B. Veatch, Aristoteles beschouwd als tijdgenoot, Boom, Meppel 1979 (nederiandse vertaling) John Herman Randall, Aristotle, Columbia University Press, New York and London 1960 Marjorie Grene, A Portrait of Aristotle, Midway Reprint 1979, University of Chicago Press Aristoteles in Selbsferzeugnissen und Bilddokumenten, Rowohlt serie, Reinbek bei Hamburg J. L. Ackrill, Aristotle, the Philosopher, Oxford University Press 1981 Jonathan Barnes, Aristotle, Past Masters, Oxford University Press 1982
185
Themis en Oenone De Nederlandse rechtspraak inzake eigennamen
W. J. Zwalve Diep in de Phrygische bergwouden, op de hoge ruggen van de Ida, woonde de bronnymf Oenone. Alleen was zij en met zichzelf tevreden, totdat haar gemoedsrust wreed werd verstoord door de komst van de wellustige Paris. Ver weg immers van het hof wensten hem Priamos en Hekuba, gewaarschuwd door een teken der Goden voor het grote gevaar dat hun zoon belichaamde. Onder de herders leefde hij en won het hart van Oenone; samen hoedden zij de kudden en samen joegen zij met de snelle honden over de flanken van de Ida en daar dan, op de Gargaron, de hoogste top van het gebergte, vond Hermes de zoon van Priamos. De bode der Goden ging vergezeld van Hera, Athene en Aphrodite. Van Rhea had Oenone de toekomst leren zien en zij ontraadde Paris uit het verre Sparta de prijs te halen voor het door hem gesproken oordeel. Maar hij gaf aan haar waarscluiwingen geen gelwor en toen het afscheid onvermijdelijk bleek sprak zij haar laatste raad: om haar, Oenone, te roepen wanneer hij, Paris, eens gewond mocht neerliggen en geen arts hem kon genezen, want alleen zij zou hem kunnen helen. Jaren later, geveld door de pijl van Philoctetes, herinnerde zich de lichtzinnige deze raad en liet zich naar de bronnymf dragen. Zij evenwel wees hem verbitterd af en Paris moest stervende huiswaarts keren. Te laat zag Oenone haar vergissing in en zij verhing zich aan dezelfde boom waarin Paris ooit haar naam had gekerfd. Het hierboven weergegeven dramatische verhaal heeft velen ontroerd en grote dichters geïnspireerd: Ovidius maakte van Oenone één zijnder heroïdes. Óók de heer Martens uit Cuyk had de figuur van de nymfin zijn hart gesloten. Zo zeer zelfs dat hij, toen hem op 13 april 1942 een dochter werd geboren, besloot het wichtje de naam Oenone mee te geven. Wie zal de verontwaardiging van de heer Martens schetsen toen de ambtenaar van de burgerlijke stand der gemeente Cuyk en St Agatha weigerde deze voornaam in het geboorteregister op te nemen? De heer Martens liet het er niet bij zitten en richtte zich met een verzoekschrift tot de arrondissementsrechtbank van Den Bosch teneinde de ambtenaar te doen bevelen de naam Oenone alsnog in het register voor geboortes op te nemen en daarmede dan zag zich een Nederlandse rechter wederom geconfronteerd met een der meest bizarre wetten die ons land tot zeer voor kort heeft gekend en die hem regelmatig in contact bracht met de klassieke oudheid; sterker nog, die hem noopte tot een nauwkeurige voorstelling van het begrip ‘oude geschiedenis De besliste weigering van de Cuykse ambtenaar was geen daad van ambtelijke willekeur. Integendeel: er was een formele, wettelijke grond voor zijn gedrag. Die 185
wettelijke basis bestond uit de wet van 11 Germinal van het jaar XI (i april 1803), een van de zeer weinige Franse wetten die in 1942 nog steeds in ons land van kracht waren, een gegeven dat op deze plaats wellicht enige toelichting behoeft. Toen ons land bij het beroemde keizerlijke decreet van 9 juli 1810 - ‘La Hollande est réunie a FEmpire’ - werd ingelijfd in Napoleons keizerrijk werden ten onzent alle wetten van kracht die op dat tijdstip in Frankrijk golden. Zo werden hier het Franse burgerlijke wetboek (de Code Napoleon) en het Franse wetboek van strafrecht (de Code pénal) van kracht, een rechtskracht die deze beide wetboeken nog lang na het herstel van onze onafhankelijkheid in 1813 hebben behouden: de Code Napoleon tot 1838, de Code pénal zelfs tot 1886. Naast deze beide zeer in het oog vallende voorbeelden van Franse wetten in Nederland, zijn er na 1813 nog talloze andere van kracht gebleven en een enkele daarvan, zoals de zeer belangrijke ‘Loi miniere’ van 1811, de Mijnwet die de exploitatie van het gas onder de Groningse bodem beheerst, bezit nog steeds kracht van wet. Met de inlijving dus en vooral door het besluit na 1813 genomen om een groot gedeelte der Franse wetgeving te behouden, aanvaardde men in ons land een deel van de erfenis der Franse geschiedenis. De wet van 11 Germinal van het jaar XI is daarvan een fraai voorbeeld; zij heeft gegolden tot de invoering van het eerste boek van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (1969). Wat behelsde deze wet? Ik moet de lezer daartoe terugvoeren naar de eerste jaren der Franse revolutie. In het jaar 1789, het jaar van de bestorming van de Bastilleendeeedopdekaatsbaan, stelde de koninklijke Salon de Peinture aan het Franse publiek één der meest omineuze kunstwerken voor die de geschiedenis heeft gekend. Het betrof een reusachtig doek van goed 4 bij 3 meter en was afkomstig van de schilder David, die vier jaar eerder - in 1785 - naam had gemaakt met een stuk dat de eed der Horatii
1. Jacques-Louis David (1748-1825), ‘Brutus’ (1789); Parijs, Musée du Louvre
186
2. David, ‘De eed der Horatii’ (1784); Parijs, Musée du Louvre
3. David, ‘De eed op de kaatsbaan’ (1791); Parijs, Musée du Louvre
187
voorstelde. Ook voor déze gelegenheid had de kunstenaar een onderwerp uit de’ klassieke geschiedenis gekozen en ook dit keer ging van zijn werkstuk een voorspellende en onheilspellende werking uit. Met de eed der Horatii had David de eed op de kaatsbaan aangekondigd (een tafereel dat hij overigens óók zou vereeuwigen); met het schilderij dat hij nu in 1789 tentoonstelde en dat de titel ‘Brutus’ meekreeg wierp de Terreur haar schaduw vooruit! Het had aanvankelijk in de bedoeling van de kunstenaar gelegen de eerste consul van de republiek, Lucius Junius Brutus, af te beelden terwijl hij de executie gadeslaat van zijn zoons die hij zelf ter dood heeft veroordeeld omdat zij met de verdreven koning Tarquinius Superbus hadden samengespannen tegen de jonge vrije staat. David koos echter toch een andere invalshoek: hij stelde Brutus voor na de executie, thuis zittend in een stoel, troost zoekend aan de voet van een zinnebeeldige voorstelling van het vaderland, terwijl achter zijn rug de lijken van zijn zojuist op het altaar van datzelfde vaderland geofferde kinderen worden binnengedragen onder luid geween van hun moeder en zusters. ‘Il préféra’ - schrijft de kleinzoon van de schilder - ‘cette composition qui peint mieux la lutte morale au fait matériel et brutal de l’exécution’1. Waarom, zo zal de lezer zich afvragen, gewag gemaakt van deze gebeurtenis? Ik heb dit gedaan teneinde hem vertrouwd te maken met de greep die de klassieke oudheid en meer in het bijzonder het tijdvak van de vroege Romeinse republiek op de geesten van de Franse revolutionaire generatie had. David namelijk was niet alleen de hofschilder van Napoleon, maar ook en wat hem zelf betreft vooral die van Robespierre. Hij was het die werd belast met de organisatie en enscenering van grote manifestaties als het Festijn van de eenheid van het Franse volk (juli 1790), het Festival van de vrijheid (april 1792) en het Festival van het opperwezen (juni 1794) en hij ook gaf de pompa triomphalis vorm waarmede het lijk van Voltaire in 1791 naar het Pantheon werd vervoerd; het zijn de hoogmissen van de revolutie! Steeds zocht David zijn inspiratie bij het Romeinse voorbeeld en telkens gaf hij daardoor uitdrukking aan hetgeen bij zijn tijdgenoten leefde: hij wist wat hen aansprak! Er is géén tijd geweest, of het moet al de renaissance zijn, die zozeer werd beheerst door de klassieke oudheid en speciaal de Romeinse republiek als die van de Franse revolutie. Niet alleen de schilderkunst legt daarvan getuigenis af. Zo was de revolutie nog niet uitgebroken of zoiets triviaals als de binnenhuisarchitectuur onderging ingrijpende
4. David, ‘De triomf van het Franse volk’ (tekening); Parijs, Musée Carnavalet. Achter de triomfwagen schrijdt Brutus!
188
veranderingen: alles werd Romeins! Men sliep in een ‘lit patriotique\ een hemelbed waarvan de kolommen de fasces der Romeinse lictoren moesten verbeelden, men zat in een sella curulis en het behang aan de muren copieerde Pompeiaanse wandversieringen. ‘La liberté’, schrijft de ‘Journal de la mode et du goût’ van juli 1790, ‘La liberté a ramene le goût antique et pur!’2. Het is tekenend voor deze generatie revolutionairen dat zij hun patriottistische frasen niet ontleenden aan Thucydides, die slechts begrepen wordt door mensen die in een democratie zijn opgevoed, maar aan de kille moraliserende abstracties van Tacitus, Livius en Plutarchus. Vooral de laatste, Plutarchus, was buitengewoon populair: de. profeet van de revolutie, Rousseau, kende de gehele Amyot-vertaling uit zijn hoofd toen hij acht was! Wat Plutarchus zo aantrekkelijk maakte was dat zijn lectuur, veel meer dan die van Livius of Tacitus, altijd een les bevat: alles daarin is gericht op de deugd, de aretè, ‘la Vertu’ en wat kan die deugd beter uitbeelden dan de vader die bereid is zijn kinderen te offeren in naam van het recht! Plutarchus zelf had overigens zo zijn vraagtekens bij het ideaal van deugdzaamheid dat Brutus in Romeinse ogen belichaamde, want, schrijft hij, het is één van beide: goddelijk of beestachtig. De Romeinen echter, zo vertelt hij verder, twijfelen niet aan de deugdzaamheid van de conditor liberae reipu5. Detail van ill. 4, voorstellende Brutus, die een blicae3. De Franse revolutionairen - die papier omhoog houdt waarop de tekst ‘A la mort alleen al door het gebruik van de zinque l’on mène mon fils’ te lezen valt. De zin is een snede ^ainsi faisaient les Romains’ kondirect citaat uit de tragedie ‘Brutus’van Voltaire (5e Acte, sc. 7). De diepere betekenis van het verschijnen den worden overtuigd - zagen natuurlijk van deze tekst in een allegorische voostelling als in Brutus de echte patriot die het grootdeze behoeft - midden in de Terruer - wel geen ste offer bracht dat een vader kan nadere toelichting. brengen. De ‘brutomanie’ kende geen grenzen! Zo wendden zich op 30 october 1793 (dat is 10 Brumaire van het jaar II) de burgers van het stadje Ris tot de Convention met het volgende verzoek: ‘Notre patron’, sprak hun woordvoerder, ‘était Saint-Blaise; mais un jeune volontaire nous a parlé de Brutus; il nous a rapporté ses actions, et soudain Saint Blaise a été délogé, et Brutus mis à sa place. Mais deux choses nous gênent encore: la première, c’est le nom de Ris, nom d’un ci-devant marquis, notre tyran; 1’autre notre curé. Veuillez bien décréter que notre commune s’appelera désormais commune de Brutus, et que nous n’aurons plus de curé’4. Het voorbeeld illustreert niet alleen de grenzeloze verering die Brutus ten deel viel, maar tevens de afkeer die men voelde voor het oude geloof: de heilige Blasius, de. 189
patroon der wolwevers omdat hem ooit tijdens de Diocletiaanse christenvervolging als straf voor zijn standvastigheid de huid van het lijf was gestroopt met stalen wolkammen, de heilige Blasius belichaamde het bijgeloof dat men in de ‘Siècle des lumières’ dacht te hebben overwonnen. Brutus daarentegen incorporeerde de deugdzame burger die, geconfronteerd met tyrannie en verraad en natuurlijk niet dan na een intense ‘lutte morale’, een gruweldaad pleegt die de heilige Blasius niet ten laste kan worden gelegd. Ook de bewoners van het stadje Saint-Maximin wilden alle herinneringen aan het bijgeloof uit de benaming van hun woonplaats ecarteren: zij sloegen twéé vliegen in één klap! Marathon was de naam die zij hadden bedacht, daardoor niet alleen de geheiligde plaats erend waar het kostbare bloed van Athene was gevloeid voor de vrijheid van Griekenland, maar tevens de herinnering vereeuwigend van ‘l’ami du peuple’, Jean Paul Marat, die door de moordenaarshand van Charlotte Corday ten slachtoffer was gevallen aan de duistere intriges van federalisten en royalisten. De schoenmaker Michel uit Rambouillet bedacht iets dergelijks en noemde zijn op 9 Primaire van het jaar II geboren zoon Brutus Marat5!. Hij was niet de enige die op een dergelijke gedachte kwam: het aantal kinderen dat tussen de jaren I en V van de republiek de naam Brutus werd gegeven is legio. Maar niet alleen deze voornaam sierde de kleine fransoosjes die het geluk hadden in het nieuwe revolutionaire tijdsgewricht te zijn geboren. Men vindt de hele klassieke oudheid in de akten van de burgerlijke stand uit de tijd terug, vooral de romeins-republikeinse oudheid en zeer in het bijzonder de namen van diegenen die in dat verleden een deugdzaam voorbeeld voor het nageslacht hadden gesteld. Een paar exempels: de heer Bissonnet noemde zijn 6 Pluviôse II geboren zoon Marcus Curtius, daarmede de Romeinse idioot erende die zich in volle wapenrusting in een diepe spleet op het forum had gestort omdat een orakelspreuk had gewaarzegd dat deze zich pas zou sluiten nadat Rome haar hoogste goed had geofferd. Curtius, in de stellige overtuiging verkerend dat met dit hoogste goed niets anders kon zijn bedoeld dan hijzelf, stortte zich in het gat dat zich natuurlijk boven zijn hoofd sloot, een daad van vaderlandslievende devotie die kennelijk diepe indruk op de heer Bissonnet had gemaakt. De burger Doligé, wijnhandelaar van beroep, noemde zijn zoon Sempronius Gracchus, een naam die talloze malen is gegeven. Natuurlijk ontbreken ook Publius Valerius Publicola, Mudus Scaevola, Cato en Cincinnatus niet! De Griekse oudheid werd evenmin vergeten en weer blijkt een bijzondere belangstelling voor het deugdzame: daarvan getuigen de veelvuldig gekozen voornamen Lycurgus, Salon, Phocion, en Pericles. Het aantal Griekse voornamen is echter veel kleiner dan dat van de Romeinse; een enkele Plato of Socrates (voor zover ik heb gezien geen enkele Aristoteles) zinkt in het niet bij het leger Romeinse bruti. Zo ziet men dat de ‘gout antique’, die zo kenmerkend is voor de revolutionaire mentaliteit, niet in de laatste plaats blijkt uit het grote aantal antieke voornamen die men in die tijd aan kinderen gaf. Nu was dit een mogelijkheid die eerst sinds kort bestond; om precies te zijn pas sinds 20 september 1792. Op de 20ste september l 792 vond de eerste vergadering plaats van de Convention, de volksve egenwoordiging van de nieuwe Franse republiek die in dezelfde maand was uitgeroepen. Het was een gedenkwaardige dag: niet alleen die van de eerste vergadering van de nationale conventie, maar ook die van de slag bij Valmy, waarin de Franse legers een klinkende overwinning behaalden op de Pruis en die aan Goethe de uitspraak ontlokte ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus’. Op deze dag begon de conventie ook met haar anti-religieuze politiek die zou uitlopen op de officiële afschaffing van het christendom, de sluiting van wat werd genoemd ‘de als kerken bekend staande gebouwen’ en de verheffing van de Nôtre 190
Dame tot Tempel van de Rede’. Het begin bestond uit de navolgende maatregel: de instelling van bijzondere ambtenaren die werden belast met het bijhouden van de acten der burgerlijke stand. Nu vraagt men /ich waarschijnlijk af wat deze, zo onschuldig ogende maatregel te maken kan hebben met de politiek van secularisatie. Het antwoord op deze vraag is vrij eenvoudig: vóór de 20ste september 1792 werd de burgerlijke stand, voor zover men daarvan in die tijd kan spreken, bijgehouden door de kerk! Het concilie van Trente, dat in 1563 - te laat - een reeks maatregelen nam ter hervorming van de rooms-katholieke kerk, schreef aan alle pastoors voor een doopregister bij te houden. Het belang van de kerk bij deze doopregisters bestond uit de mogclijkhied om op eenvoudige wijze de graden van verwantschap te kunnen vaststellen, zulks in verband met de huwelijksbelemmeringen die het canonieke recht bepaalde verwanten in de weg legt. Ook protestanten, of beter gezegd kinderen van protestantse ouders, werden in deze registers ingeschreven omdat zij krachtens art. 8 van de herroepingsakte van het Edict van Nantes verplicht waren hun kinderen door een pastoor te laten dopen. Het toezicht dat de kerk oefende op de doopregisters betekende tevens dat zij het toezicht had op de namen die aan de kinderen werden gegeven. Het Rituale Romanum van 1614 schreef voor er bij de doop op toe te zien ne obscoena, fabulosa aut ridicula vel inanium deorum vel impiorum ethnicorum hominum nomina imponantur, sed potius, quatenus fieri potest, sanctorum, quorum exemplis fideles ad pie vivendum excitentur et patrociniis protegantur6. een voldoende waarborg tegen buitensporigheden die er in de praktijk op neerkwam dat nagenoeg alleen namen uit de heiligenkalender in het geboorteregister werden opgenomen. Heidense namen, impiorum ethnicorum hominum nomina, waren uit den boze, hetgeen de keuzevrijheid uit het klassieke arsenaal aanzienlijk beperkte. Zo was de toestand tot 20 september 1792. Nadien echter was de contrôle op de naamgeving onttrokken aan de kerkelijke overheden en daar het decreet van 20 september 1792 geen enkele regeling bevatte omtrent de keuze van de voornamen trok men daaruit de voor de hand liggende consequentie dat er absolute vrijheid heerste, een vrijheid die zelfs zo ver ging dat men van de gelegenheid gebruik maakte om de eens door de ouders gegeven namen te vervangen door die van klassieke helden. Het bekendste voorbeeld is dat van de communist François-Noël Toussaint Nicaïsse Babeuf, die zijn voornamen verving door die van Camillus en Gaius Gracchus en als Gracchus Babeuf in de geschiedenis bekend is geworden. Van hem ook is een nadere motivering van die keuze bekend. Interessant daarin is vooral zijn toelichting bij de wijziging van de laatste zijner voornamen, Nicaïsse, naar de heilige Nicasius, omstreeks 400 bisschop van Reims, die de martelaarsdood mocht sterven bij een inval der Vandalen. Een zwaardslag kliefde zijn schedel doormidden, reden waarom hij pleegt te worden afgebeeld met een half hoofd met mijter in de hand. Babeuf schrijft over deze naam: ‘Nicaïsse’, de derde en laatste heilige die mijn geliefde peetvader mij ter navolging meegaf, heeft een klank die mij in het geheel niet bevalt; en mocht mijn hoofd ooit vallen, dan heb ik geen enkele aanvechting er nog mee in de hand te gaan lopen. Ik sterf liever goed, zoals de Gracchi’7. De wens van Babeuf werd optimaal vervuld: zijn hoofd werd niet op verticale wijze gekliefd, zoals bij de heilige Nicasius was geschied, maar op horizontale wijze door madame la Guillotine van zijn romp gescheiden; niemand heeft hem er nadien nog mee zien rondlopen. Een ander bekend geval van voornaamswijziging is dat van de licht gestoorde Kleefse baron Jean-Baptiste Cloots, die zich de voornaam Anacharsis aanmat om tot uitdrukking te laten komen dat hij aan zijn nog onverlichte landgenoten het licht der bevrijding wilde brengen, evenals Anacharsis in de oudheid aan het ruwe volk der Scythen de lantaarn der filosofie had willen aandragen. Anacharsis werd - natuurlijk - door de redeloze Scythen doodgeschoten en de dwaze Cloots, één der grondleggers van de ‘Culte de la Raison’, 191
werd in 1794 samen met Hébert en enige andere ‘enragós’ geguillotineerd. Minder bekend is het voorbeeld van de ‘citoyenne Groux’ die zich, omdat de wet geen bepalingen bevatte omtrent de procedure der voornaamsverandering, tot de conventie zelf meende te moeten wenden met het verzoek haar voornaam, die de geschiedenis niet overlevert, te mogen wijzigen in Liberté. De conventie stelde bij deze gelegenheid (op 17 november 1794) uitdrukkelijk vast dat ‘tout citoyen a la faculté de se nommer comme il lui plaît’8 en verwees de burgeres naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van haar gemeente die haar nieuwe naam op haar verzoek zou moeten inschrijven. Hiermee was het hek van de dam: weliswaar beperkte men de volstrekte keuzevrijheid tot de voornaam en niet tot de geslachtsnaam, maar op dat gebied heerste dan ook totale anarchie. Uiteraard putte men ruim uit het klassieke verleden en er verschijnen nu ook meer gezochte namen als Sostène, naar de Macedoniër Sosthenes wiens deugdzaamheid hieruit bestaat dat hij. toen hem de koningstitel werd aangeboden, genoegen nam met die van strateeg: Alphée naar de Alpheios; Astyanax Scaevola; Eudamidas, naar de vredelievende Spartaanse koning. Van een krijgslustige houding getuigen de namen Mars, Bellona en - natuurlijk ook hij - Horatius Cocles. Ik zal de lezer een lange reeks klassieke voornamen besparen: zij zou neerkomen op een saaie opsomming die geen ander nut zou dienen dan dat zij zijn kennis van de oudheid op de proef zou stellen. Eén ding verdient over de revolutionaire rage in klassieke voornamen te worden opgemerkt en wel het zonderlinge contrast tussen de eruditie die deze naamgeving toch veronderstelt en de veelal plebeïsche herkomst van de naamgevers. Schoenmakers, catehouders, timmerlui en veehandelaren sierden hun kinderen met soms tamelijk vergezochte voornamen uit de klassieke oudheid. Welk een zonderling licht werpt dit op de verspreiding van de kennis der oudheid in de achttiende eeuw! De nieuwe mode in klassieke voornamen nam zulke massale vormen aan dat zij eert enkeling begon te benauwen. Er werd zelfs aan de conventie verzocht om wat werd genoemd ‘l’usurpation des noms classiques’ aan banden te leggen, maar de conventie weigerde dit. Zo dan was de toestand tot de inwerkingtreding van de wet van 11 Germinal Xl (1 april 1803). Art. 1 van deze wet, het enige onderdeel daarvan dat tot 1969 ten onzent kracht van wet heeft gehad, luidt als volgt: ‘A compter de la publication de la présente loi, les noms en usage dans les différens calendriers, et ceux des personnages connus de Phistoire ancienne, pourront seuls être reçus comme prénoms, sur les régistres de l’état civil destinés à constater la naissance des enfans; et il est interdit aux officiers publics d’en admettre aucun autre dans leurs actes’9. De wetgever van 1803 had, zo blijkt, geen bezwaren tegen de cultus van de klassieke oudheid bij de naamgeving. Integendeel: hij verhief hem tot wet! De wet was dan ook niet bedoeld om dit verschijnsel te bestrijden, maar om een andere, ontaarde vorm van naamgeving tegen te gaan die, meer nog dan de ‘goût antique’, door de politiek was ingegeven. Men was namelijk niet stil blijven staan bij de klassieke voorbeelden: de absolute vrijheid bij de keuze van voornamen zoals die sinds de besluiten van 1792 en 1794 vaststond, bood ruimere mogelijkheden om door middel daarvan blijk te geven van een modieuze politieke gezindheid. Men kon gebruik maken van abstracte begrippen! Wij noemden reeds de burgeres Groux die haar voornaam in Liberté veranderde. Natuurlijk werden er ook talloze kinderen Egalité en Fraternité genoemd. Dit zijn echter wel de minst aanstootgevende afgetrokken denkbeelden die men aan kinderen meegaf: de meeste andere leggen getuigenis af van een schier grenzeloze smakeloosheid. Wat te denken van L’Ami du 192
Peuple Godefroy uit Corbeil, van de veelvuldig gekozen naam La République, van de voornamen Va de Bon Coeur pour la Republique waarmede de heer Alexandre uit Rouen zijn zoon begiftigde, van een naam als Plein d’Amour pour sa Patrie, L’Aurore de la Liberté, La Vertu de la Nature, of Droits de l’Homme Tricolore en, tenslotte, van de talloze kinderen die voornamen als Raison, Pensee of Sens Commun meegegeven kregen in de hoop dat althans de kinderen begiftigd werden met die karaktereigenschappen die de ouders zo duidelijk misten. Verfrissend bij al deze dégoutante wansmaak zijn de namen die de kroeghouder Chanengue uit d’Etampes voor zijn zoon had bedacht: Caffé Billard!10 Dergelijke teugelloosheid moest aan banden worden gelegd vond het nieuwe bewind dat in 1799 de macht had gegrepen. De nieuwe sterke man, generaal Bonaparte, vond bovendien dat het maar eens uit moest zijn met het revolutionaire pathos dat zoveel kinderleed veroorzaakte. Er liepen nogal wat kleine Franse burgertjes rond met op zijn zachtst gezegd anachronistische voornamen: het zijn de kleine Marats, Robespierres, Dantons, en Lepelletiers, vóórnamen die in het nieuwe staatsbestel niet meer pasten. Namen die zij, zo merkt de staatsraad Miot in zijn toelichting bij de wet op, ‘dans les orages de la révolution’ van onvoorzichtige ouders hadden gekregen, maar bij het horen waarvan men nu het schaamrood om de kaken zou krijgen. Tegen deze achtergond moet men een bijzondere bepaling van de wet zien die enige toelichting behoeft. Wanneer men de zojuist genoemde revolutionaire vernamen - Danton, i, Robespierres etc. - tot zich door laat dringen, dan moet het opvallen dat alle in oorsprong achternamen, familienamen zijn. De voornamen van de meergenoemde personen - Georges (van Danton), Jean-Paul (van Marat) en zelfs Maximilien (van Robespierre, genoemd overigens naar de heilige Maximilianus die in 283 of 284 de martelaarsdood door onthoofding stierf) - waren op zichzelf genomen te weinig zeggend om te dienen als het politieke manifest dat de naamgever bedoelde; alléén in combinatie met de bijbehorende achternaam bevatten zij een duidelijke politieke geloofsbelijdenis. Teneinde nu déze vorm van politieke propaganda tegen te gaan verbood de wet een bestaande achternaam bij de voornamen te trekken en bood zij tevens de mogelijkheid aan ieder die een bestaande achternaam als voornaam droeg die te laten veranderen en daardoor het obstakel weg te nemen dat, aldus wederom Miot, ‘pourrait pendant le cours de sa vie s’opposer à son avancement où à sa fortune’11. Dit was de achtergrond en inhoud van de wet die krachtens een keizerlijk decreet op 1 maart 1811 in ons land kracht van wet verkreeg. Zij behield haar rechtskracht na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813. Ja, zelfs nog nadat in 1838 in ons land de Franse Code civil werd vervangen door een eigen, nationaal Burgerlijk Wetboek. Zo althans was het gevoelen van de sanior pars onzer rechtsgeleerden, waarbij zich ook de Hoge Raad der Nederlanden in een tweetal arresten12 aansloot. Ons land beschikte daarmede niet over een der meest geslaagde voorbeelden van het veelgeprezen Franse genie voor wetgeving. Slechts voor een in de juridische denkwijze ongeschoolde leek bevat zij een duidelij ke regel: de beperking bij de keuze van voornamen tot namen die op de diverse kalenders voorkomen of bekend zijn uit de oude geschiedenis. Bij de toepassing van de wet rezen echter grote problemen. Eén daarvan - namelijk de vraag naar wat men nu eigenlijk heeft te verstaan onder de ‘différens calendriers’ waarvan de wet melding maakt - zal ik onbesproken laten. De andere beperking immers die de wet oplegt, die tot de ‘personnages connus de l’histoire ancienne’, is veel interessanter. De rechter zag zich geconfronteerd met de volgende vraag: wat betekent eigenlijk 193
de zinsnede ‘connu’? Moet men daaronder alleen bekende personen uit de oude geschiedenis vatten, of laat het artikel in een veel ruimere zin alle namen toe van personen die ons uit de oude geschiedenis bekend zijn, iedere ‘hapax’ bijvoorbeeld uit Pape’s Wörterbuch der griechischen Eigennamen? Het tweede probleem is vanuit een; historisch, theoretisch oogpunt nog veel interessanter: hoever reikt het begrip ‘histoire ancienne’? Waar ligt de grens tussen oude geschiedenis en nieuwe geschiedenis? Omvat het begrip ‘oude geschiedenis’ óók de middeleeuwen? Moet men het begrip ‘oude geschiedenis’ in een enge zin opvatten als omvattende uitsluitend de Griekse en Romeinse oudheid, of bevat het bijvoorbeeld óók de oude geschiedenis van het midden oosten? Betekent tenslotte het gebruik van het woord ‘histoire’ dat alléén de namen van zogenaamde ‘historische’ persoonijkheden zijn toegelaten, of mogen óók de namen van personen uit de klassieke mythologie worden gebruikt? Ziedaar de vragen waarop onze rechters een antwoord moesten geven: de juridisch geschoolde lezer zal ze dadelijk herkennen ais vragen van feitelijke aard die door de werking van art. 99 RO aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onttrokken. Er moest dus in dezen richting worden gegeven door de eerste-instantie-rechters, in casu de rechtbanken tot welke een burger zich kan wenden wanneer inschrijving van een voornaam door de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt geweigerd. Laat ons nu, dit alles gezegd zijnde, de Nederlandse rechtspraak omtrent de bovengenoemde vragen onder ogen nemen13. Het spreekt vanzelf dat een algemeen bekende naam uit de oude geschiedenis niet door een ambtenaar van de burgerlijke stand mag worden geweigerd. Dat is, voor zover ik weet, ook nooit gebeurd: de enkele keer dat een verzoekschriftprocedure werd gevoerd over de toch wel zéér bekende naam Caesar had dan ook niets te maken met de werking van de wet van 1 april 1803, maar betrof een verzoek om toevoeging van een voornaam, een verzoek dat overigens werd toegewezen14. Nu rijst wél het probleem dat wat voor de meeste lezers van dit blad bekende personen uit de oude geschiedenis zijn, niet noodzakelijkerwijze aan een ambtenaar van de burgerlijke stand bekende namen zijn. Zo weigerde een ambtenaar te Den Haag in 1929 inschrijving van de voornaam Corinne, die hij als ongebruikelijk bestempelde. Ten onrechte, zo meende de Rb. Arnhem vele jaren later. Ik laat de overweging van deze Rechtbank volgen: De naam Korinna, waarvan Corinne de Franse vorm is, kwam tot ons gedragen door een Griekse dichteres, die leefde in de 5e eeuw voor Christus. Ovidius koos de naam Korinna in zijn Amores voor zijn denkbeeldige geliefde. De naam Corinne is verre van zeldzaam sinds Madame de Staël die, bijna 150 jaar geleden, koos voor de hoofdpersoon van haar gelijknamige roman. Sindsdien is Corinne het type van de fijnbesnaarde, edele en kunstzinnige jonge vrouw. Staat requirante toe haar voornaam Corry te veranderen in Corinne’15 Wij kunnen, meen ik, omtrent de eerste hierboven gestelde vraag, die naar de omvang van het begrip ‘connu’ in de wet, als volgt concluderen. Maatstaf voor de strekking van dit begrip is niet de kennis van de incidentele ambtenaar van de burgerlijke stand, maar die van de rechter die, zodra hem aannemelijk werd gemaakt dat een naam in de oude geschiedenis voorkomt, inschrijving van deze naam gebiedt. Mij is één geval bekend, waarin onze rechter een echte ‘hapax’ heeft toegelaten. De voornaam Boanerges namelijk komt, wanneer ik Papers Wörterbuch der griechischen Eigennamen als maatstaf mag nemen, maar één keer in de Griekstalige literatuur der oudheid voor in het Nieuwe Testament (Marcus 3:17), waarin de Heer aan de apostels Jacobus en Johannes de bijnaam Boanerges, ‘zoons van de donder’, geeft. Het betrof in casu een bijzonder schrijnend geval van een standvastige burger tegen wie 194
strafvervolging was ingesteld en die maar liefst een maand gevangenis tegen zich hoorde eisen omdat hij weigerde andere namen voor zijn kind op te geven dan de namen Stouwe Boanerges, namen die beide door de ambtenaar van de burgerlijke stand werden geweigerd. De Rb. Arnhem besliste toen - in een zeer oude uitspraak (van 1842) - dat de naam Boanerges in het Nieuwe Testament voorkomt, dat hij daarom valt binnen de termen van de wet van 11 Germinal en dat de verdachte derhalve van strafvervolging diende te worden ontslagen16. Dit brengt ons op het tweede vragencomplex: welke is de nauwkeurige strekking van het begrip ‘histoire ancienne’? Vooral bij de vaststelling van de inhoud van dit begrip is door onze rechters een buitengewoon waardevolle bijdrage geleverd tot de theoretische geschiedenis, in het bijzonder tot het ingewikkelde probleem van de historische periodisering, nog meer in het bijzonder tot het vraagstuk van de afgrenzing tussen oudheid en middeleeuwen. Aan het begin van de ontwikkeling in het denken onzer rechters over het begrip ‘histoire ancienne’ staat een uitspraak van de Rb. Middelburg d.d. 11 december 1859. Het ging daarbij om de vraag of de voornaam Wisse toelaatbaar was; inschrijving van die naam was namelijk door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Middelburg op grond van de wet van 11 Germinal geweigerd, waarna een verzoekschrift tot de plaatselijke rechtbank werd gericht. De requirant had, zo moet nu uitdrukkelijk worden medegedeeld, met een overvloed aan documenten bewijs geleverd dat de voornaam Wisse een sinds de dertiende eeuw in de provincie Zeeland veelvuldig voorkomende voornaam was. De officier van justitie, die in dit soort verzoekschriftprocedures krachtens art. 324, sub 2 Rv. moet worden gehoord, concludeerde tot afwijzing van dit verzoek, onder meer in overweging gevende ‘dat toch de wet met bekende personen uit de oude geschiedenis (‘personnages connus de l’histoire ancienne’) wel iets geheel anders bedoelt dan enige onbekende landlieden (...) dat onder oude geschiedenis (histoire ancienne) algemeen die der Oostersche volken, Grieken en Romeinen verstaan wordt, geenszins de geschiedenis van de tijden volgende op den ondergang van het Romeinse rijk; - dat tot dusver niet is gebleken dat de voornaam Wisse door enig bekend persoon (personnage connu) uit de oude geschiedenis, nog zelfs uit de nieuwe geschiedenis gedragen is’. De Rb. sloot zich bij het betoog van de officier aan, onder meer overwegende: ‘dat uit de hiervoren gemelde daadzaken wel blijkt dat de naam Wisse in de midden en nieuwe geschiedenis als voornaam bekend stond en nog staat, doch dat niet gebleken is dat die naam ook voorkomt in eenigen almanak of ook in de oude geschiedenis’17 Het standpunt van de Rb. Middelburg veronderstelt een nauwkeurige afgrenzing tussen oude geschiedenis, middeleeuwen en nieuwe geschiedenis. Het veronderstelt, met andere woorden, een duidelijk antwoord op de vraag waar de oudheid eindigt en de middeleeuwen beginnen, een probleem dat, naar de lezers bekend zal zijn, in historische kringen nog al wat pennen in beweging heeft gebracht. Bij mijn weten heeft geen enkele historicus daarbij acht geslagen op de Nederlandse rechtspraak die zich door de werking van de wet van 1803 voor precies dit probleem geplaatst zag. Jaren na de uitspraak van de Rb. Middelburg bleek dat de gedachten omtrent de uitleg van het begrip ‘histoire ancienne’ en meer in het bijzonder omtrent de afgrenzing van oudheid en middeleeuwen een belangrijke wending hadden genomen. In 1917 eerst diende weer een verzoekschriftprocedure waarbij deze vraag aan de orde was. Dit keer ging het om de naam Ivo. Nu zal men in de oude geschiedenis, zoals die door Rb. Middelburg was verstaan, dat wil zeggen in de klassieke oudheid, 195
vruchteloos zoeken naar een persoon die de naam Ivo draagt. Kon hij daarom worden geweigerd? De requirant had bewijs geleverd van het bestaan van de naam Ivo in de middeleeuwen en wel door te wijzen op de kruisvaarder Ivo van Grantmesnil. Hij had overigens, schandelijk genoeg, nagelaten te wijzen op het bestaan van de heilige Ivo (1253-1303), de patroon van juristen en notarissen wiens naam op 27 octoberopde heiligenkalender prijkt. De vermelding van dit feit zou zonder twijfel met zich mee hebben gebracht dat zijn verzoek zou zijn toegewezen op grond van het gegeven dat niet alléén de namen van ‘personnages connus de l’histoire ancienne’ zijn toegelaten. maar ook juist die welke voorkomen op de rooms-katholieke heiligenkalender! Nu hij dit achterwege had gelaten en het hier een feit betreft dat de rechter niet uit eigen kennis mag aanvullen, moest de vraag worden beantwoord of de naam Ivo, bekend als die van de kruisvaarder Ivo de Grantmesnil, moest worden aangemerkt als de naam van een personnage ‘connu de l’histoire ancienne’. De Rb. Amsterdam beantwoordde deze vraag bevestigend, daarmede het probleem van de afgrenzing tussen oudheid en middeleeuwen rigoreus oplossend en wel in die zin dat de middeleeuwen door onze rechters niet worden erkend als een zelfstandig tijdvak, maar dat zij tot de oude geschiedenis moeten worden gerekend!18 Het standpunt van de Rh. Amsterdam werd overgenomen door de Rb. Leeuwarden, die van mening was dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dier stad ten onrechte inschrijving van de voornaam Widelo had geweigerd. Zij keurde daarmede het betoog van de requirant goed, die als enige argument had aangevoerd dat ‘de voornaam Widelo zonder enige twijfel die is van een ‘personnage connu de l’histoire ancienne’, daar de naam bv. wordt gevoerd door een bisschop van het bisdom Minden in Westfalen, die blijkens een akte op 6 jan. l 100, met de toenmalige Duitse keizer (...) aanwezig was bij de stichting van de abdij Sinsheim’19 Dit brengt ons op het laatste vraagstuk: mogen alléén namen van historische persoonlijkheden worden gebruikt (dat zijn namen van personen die daadwerkelijk hebben geleefd), of zijn óók de namen toegelaten van personen die tot de klassieke mythologie behoren? Met deze vraag zijn wij teruggekeerd bij de heer Martens uit Cuyk en de bronnymf Oenone. De vraag immers die in dit geval aan de Bossche rechtbank werd voorgelegd was precies die welke ik zojuist stelde: moet de klassieke mythologie tot de ‘histoire ancienne’ worden gerekend? Vanzelfsprekend had de advocaat van de heer Martens, toen uiteraard nog gymnasiaal onderlegd, zijn’ huiswerk goed gedaan: gebruik makend van Wilamowitz Moelendorfs Glaube der Heüenen, Beloch’s Griechische Geschichte en Drerups Homerische Poetik maakte hij de rechtbank aannemelijk dat de klassieke mythologie een integrerend bestanddeel uitmaakt van de antieke geschiedenis. Hoe weinig zullen deze drie geleerden ooit hebben durven bevroeden dat hun opinies op dit punt eens een beslissende rol zouden spelen in een juridische procedure. Toch hebben zij dat gedaan voor de Rb. Den Bosch, die zich door hun betogen overtuigd toonde en gunstig beschikte op het verzoek van de heer Martens20. Hiermede zou ik mijn overzicht van de bemoeienis van Nederlandse rechters met de klassieke mythologie en de oude geschiedenis willen beëindigen. Op één opvallende coïncidentie zou ik, bij wijze van afsluiting, de aandacht der lezers willen vestigen. De wet van 11 Germinal van het jaar XI is niet meer van kracht: zij is afgeschaft bij de invoering van het nieuwe boek I van ons Burgerlijk Wetboek, dat is in 1969. Onze rechters zullen zich daarom sindsdien niet meer behoeven bezig te houden met de oude geschiedenis. Zou het toeval zijn dat in hetzelfde jaar de’ gymnasiale vooropleiding als de verplichte propedeuse van de juridische student werd afgeschaft? 196
NOTEN 1. Zie over het schilderij en zijn betekenis: Robert L. Herbert, David, Voltaire, Brutus and the Frenck Revolution: au essay in art and politics (New York 1973) 2. Vgl. over het een en ander Edm. & Jules de Goncourt, Histoire de la société française pendant la révolution (ed. Parijs 1880) blz. 87vv. 3. Plutarchus, Publicola 6 4. Moniteur n° 43. 2 nov. 1793; Réimp. torn. 18, blz. 314 5. Zie Edouard Levy, Le manuel des prénoms (Parijs 1922) blz. 227, waarin men ook de andere in de tekst vermelde voornamen vindt. 6. Rituale Romanum II,c.l. n. 4: ‘opdat geen obscene, ongehoorde, of belachelijke namen, of die van ijdele goden of die van mensen van heidense volkeren worden gegeven, maar liever, voor zover dat mogelijk is, die van heiligen door wier voorheckien de gelovigen tot een vroom leven worden opgewekt en door wier hulp zij worden beschermd’ 7. H. T. Parker, The cult of antiquity and the French revolutionaries (Chicago 1937) blz. 141 8. L. Rondonneau, Collection des lois françaises I (Parijs 1811) blz. 293 9. Rondonneau I 287 10. Lévy 229 11. Rondonneau I 294 12. 4 jan. 1856, W. 1836 en 15 jan. 1857, W. 1955 13. Zie hierbij: Asser-Scholten-Wiarda, Personenrecht (Natuurlijke personen en familierecht, 9e druk, Zwolle 1957) blz. 1156-1161 14. Rb. Middelburg 22 maart 1944, NJ 1944/45 no. 682 15. Rb. Arnhem 21 jan. 1954, NJ 1954 no. 642 16. Rb. Arnhem 22 sept. 1842, W. 330 17. Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederland, vierde deel (1860) blz. 309 en 313 18. Rb. Amsterdam 9 mei 1917, NJ 1917, no 687 19. Rb. Leeuwarden 16 dec. 1953, NJ 1954 no. 641 20. Rb. Den Bosch 2 sept. 1942, NJ 1943 no. 168
197
Monnik Jan Een grappig lied uit de elfde eeuw
A. Welkenhuysen In de Middellatijnse literatuur kan men pareltjes van poëzie ontdekken. Uit de ‘liederen van Cambridge’ (Carmina Cantabrigiensia), die waarschijnlijk tot een 11de-eeuws Rijnlands speel mansrepertoire hebben behoord, stellen wij het grappige De Iohanne abbate voor. De dichter heeft hierin een anekdote uit het grote Vadersboek, de laat-antieke Vitae patrum (volks Vitusputrum) getransponeerd in rijmende, ritmische dimeters (de maat van de kerkelijke hymnen). Men leest in het Vadersboek, 5, 10, 27 (Patrologia Latino, 73, kol. 916-917, letterlijk vertaald): ‘Men vertelde van vader Johannes de Kleine (statura brevis) dat hij ooit tot zijn oudere broeder zei: ‘Ik zou willen vrij van zorgen zijn, zoals de engelen zorgenvrij zijn: zij verrichten geen arbeid, maar dienen God zonder onderbreking.’ En zijn kleren afleggende, trok hij de woestijn in. Toen hij daar een week had doorgebracht, keerde hij naar zijn broeder terug. En toen hij aanklopte bij diens deur, antwoordde deze zonder te openen en sprak: ‘Wie ben jij?’ En hij zegde: ‘Ik ben Johannes.’ En zijn broeder antwoordde en sprak tot hem: ‘Johannes is een engel geworden en is niet meer onder de mensen.’ Hij klopte echter (opnieuw) en zei: ‘Ik ben het.’ En hij deed hem niet open, maar zond hem heen om te rouwen. Naderhand deed hij toch open en zei tot hem: ‘Als je een mens bent, moet je opnieuw arbeid verrichten om in leven te blijven; maar als je een engel bent, wat wil je dan binnenkomen in deze cel?’ En hij deed boete en zei: ‘Vergeef mij, broeder, want ik heb gezondigd.” Men zal merken dat de dichter de anekdote haast woordelijk volgt, maar een aantal trekjes toevoegt, die het vertelde tot een lichtvoetig divertimento omtoveren. De Latijnse tekst (volgens Karl Strecker, Die Cambridger Lieder, Berlin, 1926, p. 97-99) is gemakkelijk te volgen. Alleen opletten voor enkele middeleeuwse spellingen (str. 4: cepisse sacius = coepisse satius). Slechts twee woorden vindt men niet weer bij Van Wageningen - Muller, maar beide komen voor in de Latijnse Vulgaat deintus (str. 9) = ‘van binnen’; refocillatus (str. 12) = ‘bij het (haard)vuur opgewarmd’, ‘opgekikkerd’. De spitse zegging van het Latijnse lied prikkelde tot een vertaalproeve, die hetzelfde metrum vertoont, maar het rijm opoffert aan de tekstgetrouwheid.
198
DE IOHANNE ABBATE
MONNIK JAN
Carmina Cantabrigiensia, 42 1 In gestis patrum veterum quoddam legi ridiculum, exemplum tamen habile, quod vobis dico rithmice.
1 Ik heb in ’t oude Vadersboek een grappig’ anekdoot ontmoet, tot lering echter best geschikt; die geef ik jullie, versgewijs.
2 Iohannes abba parvulus statura, non virtutibus, ita maiori socio, quicum erat in heremo,
2 Een monnik. Jan, van maat wat klein, maar in de deugden vast niet min, sprak tot zijn oudere gezel, met wie hij leefd’ in de woestijn:
3 ‘Volo’ dicebat ‘vivere secure sicut angelus, nec veste nec cibo frui, qui laboretur manibus.’
3 ‘Ik wil’, zo zei hij, ‘leven gaan gelijk een engel, slommervrij geen kleed, geen spijs heb ik vandoen: die zijn maar werk van mensenhand.’
4 Respondit maior: ‘Moneo, ne sis incepti properus, frater, quod tibi postmodum sit non cepisse sacius.’
4 De oude gaf hem wijs vermaan: ‘Wees niet te haastig met dit plan, mijn broertje, dat jou achteraf, bij uitvoering, kan tegenslaan.’
5 At minor: ‘Qui non dimicat, non cadit neque superat!’ ait et nudus heremum interiorem penetrat.
5 De jonge echter: ‘Wie niet strijdt, niet sneeft, maar ook niet zegepraalt!’, zo sprak hij, en trekt moedemaakt naar ’t hartje zelf van de woestijn.
6 Septem dies gramineo vix ibi durat pabulo; octava fames imperat, ut ad sodalem redeat.
6 Daar houdt hij ’t zeven dagen uit en nut er nauw wat gras als voer; de achtste noopt de honger hem weerom te gaan naar zijn gezel.
7 Qui sero clausa ianua tutus sedet in cellula, cum minor voce debili ‘Frater’ appellat ‘aperi!
7 Die zit daar veilig, ’s avonds laat, de deur vergrendeld, in zijn cel, als plots des jongen flauwe stem ‘Doe open,’ roept ‘mijn broeder lief!
8 Iohannes opis indigus notis assistit foribus; ne spernat tua pietas, quem redigit necessitas.’
8 ’t Is Jan, die hulpbehoevend hier weer voor zijn oude celdeur staat; jouw vrome deugd verstote niet wie van de nood weer huistoe keert.’
9 Respondit ille deintus: ‘Iohannes factus angelus miratur celi cardines, ultra non curat homines.’
9 Maar hij, van binnen, riposteert: ‘Die Jan is nu een engel vast en glundert naar de hemelpoort: met mensen heeft ie afgedaan.’
199
10 Iohannes foris excubat malamque noctem tolerat et preter voluntariam hanc agit penitentiam.
10 En Jan kampeert dan buiten maar; een kwade nacht verduurt hij zo en boven op ’t vrijwillig deel doet hij nog deze boete ook.
11 Facto mane recipitur satisque verbis uritur, sed intentus ad crustula fert patienter omnia.
11 Als ’t ochtend is, mag hij erin, schoon fel met woorden uitgebrand: maar lonkend naar ’t gebakken brood verdraagt hij alles heel gedwee.
12 Refocillatus Domino grates agit et socio, dehinc rastellum brachiis temptat movere languidis.
12 Weer opgemonterd zegt hij dank aan God de Heer én aan zijn maat, waarna hij, nog van leden loom, de hark weer te hanteren poogt.
13 Castigatus angustia de levitate nimia, cum angelus non potuit, vir bonus esse didicit.
13 Door die penurie gekastijd van overmatig’ ijdelheid, als hij geen engel wezen kon, heeft Jan geleerd een mens te zijn.
200
De troon der goden
F. L. Bastet Beroemde oudheidkundigen schrijven naast hun wetenschappelijke publicaties zelden boeken die ook vooreen breder publiek toegankelijk zijn. Dat is jammer, want zij hebben dikwijls veel te vertellen, niet alleen over de resultaten van hun onderzoek maar ook over de wijze waarop dit verlopen is. Friedrich Karl Dörner is een van de gelukkige uitzonderingen. Deze hoogleraar in de Oude Geschiedenis, die aan de Wilhelmus-Universitat te Munster verbonden is en bovendien lid is van het Duits Archeologisch Instituut te Berlijn en het Oostenrijks Archeologisch Instituut te Wenen, heeft zich reeds vroeg grote faam verworven met zijn onderzoekingen in Kommagene. die tot belangrijke, nauwelijks te overschatten en vermaard geworden vondsten geleid hebben. Van 1938 af zou hij de leiding op zich nemen. Zijn nieuwe boek - een uitgebreide herdruk van een in 1981 in eerste opzet verschenen versie - geeft ons overigens niet alleen een verslag van zijn eigen’ ontdekkingen. Het behandelt tevens het verloop van de al meer dan een eeuw geleden ondernomen expedities naar Oost-Turkije, en beperkt zich bovendien niet tot de klassieke tijd. Duitsland kan namelijk bogen op een langdurige traditie van onderzoek in deze destijds moeilijk toegankelijke gebieden. Er is een aantal grote namen mee verbonden. De van begin af aan pluriforme aanpak, waarbij kartografen, architecten, geologen, mineralogen, chemici en physici, ingenieurs en prehistorie! werden ingeschakeld, verraadt een visie die in onze tijd verrassend modern aandoet. De problemen ten aanzien van de vele oude culturen die in Kommagene hun sporen hebben nagelaten waren dan ook veelvuldig. Alleen al op taalgebied moest men beschikken over specialisten in Assyrische, Phoenicische, Aramese en laathethitische teksten, daterend uit het gehele laatste millennium voor Christus. Het onderzoek heeft daardoor al vroeg een internationaal karakter gekregen. Zeer rijk zijn vooral de vondsten aan Griekse inscripties geweest. Voor het overgrote deel konden deze op de regeringstijd van koning Antiochos I van Kommagene worden teruggevoerd. Zij wierpen daarmee nieuw licht op de laathellenistische tijd. Onze kennis van de religie vooral heeft hiervan geprofiteerd, in eerste instantie die van het Mithraïsme. Dörner heeft zijn boek in drie hoofdafdelingen onderverdeeld. De eerste daarvan is aan de eigenlijke ontdekking van Kommagene en het vroegste onderzoek gewijd, te beginnen met de brief die de Duitse vice-consul te Smyrna, Müller-Raschdau, in de winter van 1881/82 aan de Koninklijke Pruisische Academie van Wetenschappen 201
Het meer dan 2 meter hoge hoofd van Apollo op de Nemrud Dag˘
chreef en waarin voor het eerst de kolossen op de meer dan tweeduizend hoge Nemrud Dag˘ vermeld worden. Van de ingenieur Kari Sester, die ze daar ontdekte, had nog nooit iemand gehoord. Helmuth von Moltke had het gebied vijftig jaar eerder in kaart gebracht maar de beelden niet opgemerkt. Het verhaal van hun aanwezigheid riep dus enig wantrouwen op. Toch werd in 1882 Otto Puchstein naar Kommagene gezonden. Samen met Karl Sester bereikte deze op 4 mei 1882 na een moeizame tocht - in een spannend avonturenrelaas beschreven - de top van het gebergte. Aldaar hadden zij in het gunstigste geval een Assyrisch monument verwacht, maar zij moesten onmiddellijk vaststellen dat het Griekse beelden en inscripties waren die zij aantroffen. Het is tekenend voor Puchsteins enthousiasme en wetenschappelijk inzicht dat hij de teksten onmiddellijk gecopiëerd heeft. Wat in de loop der eeuwen in de grond was weggedoken liet hij meteen al door arbeiders vrij leggen. Zo heeft hij als eerste kunnen vaststellen dat het hier om een door Antiochos I van Kommagene opgericht monument ging, door deze koning zelf ‘hierothesion’ genoemd. Ook kwam hij tot de conclusie dat de bijna vijftig meter hoge eigenlijke top van de berg bestaande uit kleine steentjes, kunstmatig was aangebracht. Er moest zich waarschijnlijk nog iets onder bevinden: het graf van zijne majesteit. In slechts vier dagen heeft Puchstein deze eerste verkenning destijds afgesloten. Daarna bezocht hij de burcht van Gerger, waar hij nogmaals een grote inscriptie ontdekte, ditmaal behorend tot het heiligdom van een Argandene genaamde godin, in het stadsgebied van Arsameia, waar andere koningen begraven zijn. In juni van hetzelfde jaar, toen alle sneeuw gesmolten was, bezocht Puchstein nogmaals de Nemrud Dag. Hij kreeg toen een beter overzicht over de opbouw der terrassen en de indeling van het ‘hierothesion’ als geheel. Voor dit tweede bezoek trok hij veertien dagen uit. Zo kon hij zijn kopieën van de inscripties op vrijwel volmaakte wijze 202
Blik op het westterras van de Nemrud Dag˘
afronden. - Via Samosata, het huidige Samsat, reisde hij tenslotte terug naar Iskenderun (Alexandrette), waar hij scheep ging. Reeds het jaar daarop keerde Puchstein terug, ditmaal in gezelschap van Kari Humann die zich in de voorafgaande periode grote faam had verworven met de ontdekking van het Altaar van Pergamon, en in Ankara met het maken - in opdracht van Theodor Mommsen - van nieuwe afgietsels van het Monumentum Ancyranum. Dörner, die ook andere activiteiten van Humann behandelt, gaat uitvoerig in op diens in 1883 ondernomen Nemrud Dag˘ expeditie, waarbij Humann onder meer een kopie in gips van het Leeuwenreliëfvan Sakçagözü maakte, om vervolgens Gaziantepe, het grafheiligdom van Sesönk en Samsat te bezoeken. Overal waar hij kon maakte hij tekeningen en zo mogelijk deed hij ook onderzoek. Na meer dan een eeuw krijgen wij van dit alles door talrijke brieven en verslagen, ten dele soms in een bijna dichterlijk te noemen taal gesteld, nog een levendige indruk. Alsof we er zelf bij zijn geweest. Dit was nog niet het Turkije zoals de moderne toerist het kent, maar het was een land van onbegaanbare wegen, met vrijwel nergens een behoorlijk onderkomen, nog gezwegen van de transportmiddelen en alle denkbare ontberingen. Meeslepend en avontuurlijk was het archeologische pionierswerk destijds nog wel! Dörner laat ons getuige zijn van het eerste onderzoek bij Karaku^, waar een antieke graftumulus aan drie zijden door steeds een drietal zuilen geflankeerd werd, dragers van reliëfs en beelden van stieren, leeuwen en adelaars. De indrukwekkende, meer dan tweeëneenhalve meter hoge adelaar aan de zuidkant staat tot heden toe nog altijd overeind. Door middel van een inscriptie laat koning Mithradates II van Kommagene daar het nageslacht weten dat in deze tumulus zijn moeder Isias en zijn zuster Antiochis met haar dochter zijn bijgezet. (Onderzoekingen in 1967 hebben helaas bewezen dat de grafkamer al in de oudheid is leeggeroofd, vermoedelijk door Romeinse soldaten van het XVIe legioen, in het begin van de derde eeuw na Christus. Een deel van het bouwmateriaal lijkt toen gebruikt te zijn bij het maken van een - nog altijd bestaande - brug over de Chabinas, nu Cendere Suyu geheten De brug functioneert nog steeds). 203
Op de Nemrud Dag heeft Humann dat jaar eengroot aantal foto’s en daarnaast ook gipsafgietsels kunnen maken. Puchstein benutte de gelegenheid om er de - intussen al voorlopig gepubliceerde! - Griekse inscripties nog eens te controleren. Dit alles gebeurde in brandende hitte, op weinig aangename wijze door hevige stormen afgewisseld. In een geïmproviseerde donkere kamer moesten de gemaakte opnamen meteen ontwikkeld worden. Het is een mooi voorbeeld hoe de uitvinding en toepassing van de fotografie het archeologisch onderzoek aangevuld, verbeterd en versneld heeft. Bovendien kan dit nog eens de waarde van het gipsafgietsel op zichzelf onderstrepen: van vele monumenten die sindsdien ernstig geleden hebben door vernieling, luchtvervuiling of een combinatie van beide, zijn de kopieën tegenwoordig in betere toestand dan de originelen. Onderzoek in Perre - waterkanalen en nekropülis - sloot deze expeditie af. Van Iskenderun werden de kisten met afgietsels naar Triest verscheept, vanwaar zij per trein naar Berlijn zijn gereisd. Aldaar nam Alexander Conze, de grote man achter dit alles, die ook voor de financiering zorgde, ze in ontvangst. In l 890 vond een en ander zijn bekroning in de publicatie van Karl Humanns en Otto Puchsteins beroemd geworden Reisen in Kleinasien und Nordsyrien. In het tweede gedeelte van zijn boek behandelt Dörner het tussen 1888 en 1938 in Kommagene verrichte onderzoek, maar hij leidt dit in met de exploraties van Robert Koldewey op Lesbos en in het niet ver vandaar op de Turkse westkust gelegen Assos, waar ook de Amerikanen Francis Henry Bacon en Joseph Thacher Clarke gewerkt hebben. Met zijn opgravingen in Babylon zou Koldewey wereldfaam verwerven, maar dit valt buiten het bestek van de klassieke archeologie. Een belangrijk hoofdstuk wijdt Dörner aan de opgravingen van Sendschirli (Zincirli), waar Humann - na een korte campagne in Hierapolis (Pamukale) - in 1888 de vijf jaar eerder door Hamdi Bey ontdekte oudheidkundige vondsten aan een nader onderzoek wilde onderwerpen. Samen met Felix von Luschan en Franz Winter groef hij in een paar dagen reeds zesentwintig reliëfplaten op, en dit was nog maar het begin van deze gehele, voor de Assyriologie zo bijzonder gelukkig verlopen onderneming. De inscripties die koning Asarhaddon (681-669) noemen konden spoedig ontcijferd worden, nadat een scheepslading van liefst tweeëntachtig kisten vol oudheden binnen slechts enkele weken richting Berlijn verzonden was. Beroemd is de tekst waarin de koning al zijn heldendaden opsomt, culminerend in de verovering van Egypte die de goden hem bevolen hadden. Latere campagnes, tot 1902 voortgezet, vonden niet meer onder Humann plaats maar werden door Von Luschan, Koldewey en Gustav Jacoby geleid. Ook van dit onderzoek zijn de verslagen buitengewoon fascinerend, vooral daar Dörner doorgaans de documenten zoveel mogelijk zelf spreken laat. Het zou ons helaas veel te ver voeren hier op alle vindplaatsen, vondsten en de betekenis ervan in te gaan. Dat geldt ook voor Dörners uitvoerige behandeling van de Syrisch-laathethitische vorstendommen in Kommagene. Yesemek, het paleis van Tilmen Hüyük en dat van Sakçagözü, de interessante vondsten van het aan de Euphraat gelegen Karkamis¸, dit alles komt uitvoerig ter sprake. Er zijn in de moderne vakliteratuur voor zover mij bekend geen andere overzichten te vinden waar de ontdekkingen zo compleet, hun interpretaties zo helder, zijn behandeld en samengevat als hier. Classicus en archeoloog zullen zich in deel drie van het boek waarschijnlijk het meest thuis voelen. Dörner behandelt daarin de Neue Forschungen m Kommagene sedert 1938, zijn eigen onderzoek en de geschiedenis en de resultaten ervan. Een zeer korte en ongetwijfeld inadequate - samenvatting hiervan gaf schrijver dezes al in zijn 204
Reliëf van koning Mithrudates Kallinikos of Antiochos I en Herakles op de zuidhelling van de Eski Kale
boekje Het maansteenrif (1979; pag. 24-42). Men herinnert zich ongetwijfeld Dörners ontdekking van de antieke stad Arsameia aan de Nymphaios. Het verhaal hoe hij op weg naar de Nemrud Dag, uitrustend in een dorpje onder de koele bomen, hoorde van een vreemde steen op de hellingen van de Eski Kale, is op zichzelf al bijna klassiek geworden. We kunnen nu in extenso nog eens nalezen hoe hij niet alleen het magnifieke reliëf van Mithradates Kallinikos of Antiochos I en Herakles vond, maar in het strijklicht van de avondzon de letters van een gedetailleerde Griekse inscriptie meende te herkennen; hoe dit de volgende dag niet alleen juist bleek te zijn, maar resulteerde in een over vijf brede kolommen verdeelde koningstekst, de langste en best bewaarde uit de laathellenistische tijd; en hoe hij, tenslotte, in 1956 de antieke gang heeft uitgegraven die dieper dan honderdachtenvijftig meter de rotsen indook om daar te eindigen in het... niets. 205
Dit laatste gedeelte van zijn boek voert naar een onbetwistbaar hoogtepunt. Van de in vertaling in haar geheel weergegeven rotsinscriptie moet toch eigenlijk iedere classicus wel een keer kennisnemen. Koning Antiochos van Kommagene komt er zelf in aan het woord. Hij vertelt de lezer dat deze zich midden in het voor zijn vader Mithradates Kallinikos ingerichte ‘hierothesion’ (heilig cultusdomein) bevindt, doof hemzelf nog vergroot en verfraaid om er een gemeenschappelijke eredienst te kunnen vieren. De plaats zelf wordt genoemd ‘voorstad van Arsameia aan de Nymphaios’. Geen tekst vertelt ons zo uitvoerig over de inrichting van een laathellenistische cultus als deze. Geen naam ontbreekt, geen detail van alle voorschriften, de financiering, straffen en beloningen of wat dan ook ontgaat ons. Voor Turkije is dit de vondst van de eeuw geweest. Die hoogstens nog overtroffen zou kunnen worden door het vinden en openen van de grafkamer boven op de Nemrud Dag˘, waar men tot nog toe niet geslaagd is de toegang te vinden. De kunstmatig opgebouwde top kan nu eenmaal niet nodeloos beschadigd worden en het gesteente is ondoordringbaar gebleken. Met wat hier verder nog allemaal gevonden werd, hoe het onderzoek nadien verlopen is en wat de stand van zaken op dit ogenblik genoemd kan worden, rondt Dörner zijn boek af. Het tekent de man en geleerde dat hij dit op een zo bescheiden en rustige wijze doet, in een weergave die zelfs in de moeilijkste passages toch ook door een leek te volgen is. Van hovaardig stoffen op eigen verdiensten geen sprake. Zo weinig zelfs, dat een argeloze lezer misschien bijna geneigd zou kunnen raken die te onderschatten. Wel zeer ten onrechte! De uitgever heeft het boek rijk geïllustreerd. Niet alleen de zwartwit foto’s maar vooral de prachtige opnamen in kleur geven een perfecte indruk van alle besproken monumenten. Het omringende landschap kunnen zij, als altijd. Hoofd van een koningin, gevonden op het plateau slechts onvoldoende weergeven. Hoe van de Eski Kale zouden zij ook. Wie zelf bij zonsopgang op de Nemrud Dag˘ gestaan heeft begrijpt dit beter dan wie ook. Aldus beschreef Kari Humann destijds wat hij daar zag: ‘De eerste indruk was werkelijk overweldigend. Nadat wij eerst aanschouwd hadden wat het meest nabij lag, zweefde de blik onwillekeurig naar de verte. Zo de zee in een zeer woedende orkaan plotseling zou verstarren - terwijl een dwars erop komende deining de verschrikkelijke golvenbergen tot duizelingwekkende hoogte opstapelt en weer wild dooreen doet wervelen - , dan zou dit zo in het klein een beeld geven van dat wat zich aan ons in het oosten, noorden en westen voordeed zover de blik reikte, en in het zuiden tot op enige mijlen afstand. De witte schuimkoppen van de golven zijn hier de van sneeuw blinkende bergkammen van de Tauros. Al mogen de dalen en kloven zich in ononderbroken, zij het golvende lijnen voortzetten, aan ons deed het zich voor als een wilde wirwar door elkaar heen, waaruit zich slechts hier en daar een wat lagere bergmassa verhief, die als het ware een rustpunt vormde voor het oog. Naar het zuiden toe werd de zee van rotsen minder hoog; soms lichtte de spiegel van de Euphraat op, en daaraan voorbij 206
verloor de horizon zich in een onoverzienbaar verschiet, tot diep Mesopotamië in ...’ Een boek om te lezen en te herlezen. Een landstreek om zelf heen te reizen. Kommagene is niet langer meer het vergeten koninkrijk van weleer. Asfaltwegen leiden er tegenwoordig dwars doorheen ... De vooruitgang slaat ook hier even meedogenloos als onherroepelijk toe! Truus uit Rome kan er nu zelfs genieten van alom tegenwoordige televisie, de jongste god op de troon. Friedrich Karl Dörner, Der Thron der Götter auf dem Nemrud Dag˘. Kommagene - das grosse archäologische Abenteuer in der östlichen Türkei. Gustav Lübbe Verlag, 19872, 264 pag., XXII kleurenfoto’s, 59 zwartwit foto’s, 70 afbeeldingen. DM 49,80.
207