Een vriend van Plato, maar een groter vriend van de waarheid Aristoteles (384-322) M. Jager Onderstaande tekst is het tweede deel van een artikel over Aristoteles. Het eerste deel is verschenen in het julinummer.
In de periode tussen 347 en 335 heeft Aristoteles zich op verscheidene plaatsen opgehouden, waarvan Assos, het eiland Lesbos, Macedonië en Stagira in ieder geval vaststaan. De overlevering verbindt met Assos steevast de namen van twee met de Academie gelieerde filosofen, Coriscus en Erastus. Het is trouwens niet uitgesloten, dat Aristoteles niet alleen naar Assos is gegaan. Hoe het ook zij, er bevond zich daar een aantal filosofen en voor het onderkomen dat deze nodig hadden, werd door Hermias gezorgd. Het spreekt vanzelf, dat er filosofische discussies plaatsvonden en wellicht werd er ook meer in het algemeen aan filosofische studie gedaan, maar van. een school kan men beter niet spreken: daarvoor bieden de gegevens te weinig houvast. Volgens bepaalde bronnen zou Hermias, die van Griekse afkomst moet zijn geweest, zich om de filosofen hebben bekommerd omdat hij zelf de Academie had bezocht. Het is echter heel wel mogelijk, dat Aristoteles hem langs andere weg heeft gekend, nl. via zijn zwager Proxenus, die immers uit Atarneus afkomstig was. Politiek streefde Hermias naar een positie die hem onafhankelijk deed zijn van het Perzische Rijk: hij bezat een flinke vloot, hield er een behoorlijk leger op na en beschikte over niet onaanzienlijke financiële middelen. Bovendien stond hij in contact met Philippus van Macedonië en trachtte diens zaak zoveel mogelijk te bevorderen. Voor ees Kleinaziatische heerser was dit alles riskant en Hermias heeft het dan ook met de dood moeten bekopen (341).1 Aristoteles is na eenjaar of twee van Assos naar Mytilene op Lesbos gegaan, waarbij ook maar een paar jaar is gebleven, omdat hij in 343/2 door Philippus naar Macedonië werd gehaald om onderwijs te geven aan diens zoon Alexander (geb. 356). In persoonlijk opzicht heeft de Assos/Lesbos periode een belangrijke rol inAristoteles’ leven gespeeld. Hij heeft toen namelijk niet alleen Pythias leren kennen, Hermias’ nicht en aangenomen dochter, met wie hij na Hermias’ dood (zo zeggen de bronnen) is getrouwd, maar ook Theophrastus, die zijn levenslange vriend en medewerker is geworden. Het staat vast, dat Aristoteles en Theophrastus, die in Eresos op Lesbos was geboren (ca 370), in deze tijd en op dit eiland zijn begonnen samen te werken. Theophrastus is meegegaan naar Macedonië en later meegekomen naar Athene; na Aristoteles’ dood is diens school, overeenkomstig zijn wens, onder dei. leiding van Theophrastus voortgezet en het is zeker niet onbelangrijk, dat deze erin is 297
geslaagd - via een van de leeringen - om de school op eigen terrein te vestigen.2 Rond ‘Aristoteles-en-Alexander’ hebben zich al vroeg legendes gevormd, maar de feiten spreken een andere taal. Aristoteles had op het moment dat Philippus hem vroeg naar Macedonië te komen geen bijzondere roep. Hij kan het verzoek dan ook niet gekregen hebben, omdat hij zo beroemd was; het zal veeleer zijn geweest omdat het voor de hand lag, gezien de relatie die er bestond tussen zijn familie en het Macedonische hof, waar dan nog bij kwam dat hij bevriend was met Hermias. Of Alexander zich gedurende langere tijd intensief met zijn lessen heeft kunnen bezighouden, is de vraag. Er zijn enkele gegevens die erop wijzen, dat Aristoteles’ verblijf aan het hof van betrekkelijk korte duur is geweest. Alexander werd al gauw door heel andere zaken in beslag genomen. We weten, dat hem gedurende Philippus’ veldtocht tegen Byzantium - 340/339, het beleg duurde langer dan verwacht - het regentschap was toevertrouwd en dat hij in die tijd zelf een militaire expeditie ondernam tegen de Thraciërs. Kort daarna vond de veldtocht plaats die uitliep op de slag bij Chaeronea, die een einde maakte aan de onafhankelijkheid van de Griekse stadstaten (338). Alexander leidde hierbij de aanval over de linkervleugel. Hoewel het zeker is, dat Aristoteles ook enige tijd heeft doorgebracht in Stagira, waar zijn vaderlijk huis stond, hebben we overigens geen idee waar hij zich precies heeft opgehouden. Volgens de overlevering was hij in 338, toen Plato’s opvolger Speusippus overleed en er over de leiding van de Academie moest worden beslist, onbereikbaar. Aristoteles’ terugkeer in Athene in 335/4 is een vaststaand gegeven. Hij begon een school in een aan de buitenkant van de stad gelegen gymnasium, Lyceum geheten, omdat het was gewijd aan Apollo Lycius.3 In het onderricht werd een heel scala aan vakken bestreken, ‘s Avonds zouden de lessen openbaar zijn geweest, overdag zou slechts voor leerlingen van de school zijn gedoceerd. Aristoteles ontwierp voor zichzelf en zijn medewerkers een omvangrijk programma en verdeelde in dit kader de taken om op velerlei gebied de geschiedenis vast te leggen voor het nageslacht: van wiskunde, astronomie en natuurfilosofie tot een overzicht van staatsregelingen en lijsten van overwinnaars op de diverse Spelen. Of er in de school veel studiemateriaal voorhanden was, is de vraag, want het gymnasium was een openbaar gebouw. Dat Aristoteles zelf een bibliotheek had, valt op te maken uit zijn herhaalde opmerkingen over het raadplegen van werken van anderen en zijn enorme belezenheid. Er wordt ook in de overlevering over bericht. Zo zou hij na Speusippus’ dood diens boeken hebben gekocht. Het aanleggen van een bibliotheek en in het bijzonder het in afzondering lezen en bestuderen van boeken was vóór Aristoteles’ tijd niet gebruikelijk. Ook materiaalverzamelingen waren iets nieuws; in ieder geval op de schaal van de door Aristoteles opgezette projecten. Het was hem overigens niet primair te doen om een vastlegging van het verleden, al besefte hij hoe belangrijk het boekstaven daarvan was. Het bijeen te brengen materiaal moest in de eerste plaats de wetenschap dienen. In feite waren de projecten een georganiseerde uitbreiding van datgene wat Aristoteles, alleen en met Theophrastus, al lange tijd had gedaan: het verzamelen van data als uitgangspunt voor en ter ondersteuning van wetenschappelijke verhandelingen. Materiaalverzamelingen waren dus tegelijkertijd voorstudies en reservoir van empirische gegevens. Jammer genoeg rijn zij grotendeels verloren gegaan. Zo is van het overzicht van staatsregelingen alleen de door Aristoteles zelf verzorgde beschrijving van de inrichting van de Atheense staat bewaard gebleven, terwijl er 158 beschrijvingen van staatsinrichtingen moeten zijn geweest. Het bewaard blijven van die ene beschrijving wil echter niet zeggen, dat er met teksten van Aristoteles bewust zorgvuldiger zou zijn omgegaan dan met die van anderen. Van 298
de grote hoeveelheid filosofische resp. wetenschappelijke werken van Aristoteles’ hand, die uitsluitend bestemd waren voor de praktijk van onderwijs en onderzoek en dus, om het modern uit te drukken, niet werden gepubliceerd, heeft ons ook slechts een deel bereikt. Maar gelukkig wel het merendeel. Dit bewaard gebleven materiaal vertoont grote verschillen in ‘compositie’: er zijn geheel of ten dele goed lopende verhandelingen onder, teksten die de indruk maken van een voordracht of ‘uitgeschreven’ college, bijna in notitievorm gestelde overwegingen, opsommingen van problemen resp. te bediscussiëren punten, zelfs is er een lexicon-achtige tekst, waarin. voor belangrijke termen de onderscheiden betekenissen bij elkaar zijn gezet. Zeer zeker hangt de moeilijkheidsgraad van een bepaald werk nauw samen met het behandelde onderwerp, maar het zal duidelijk zijn. dat de toegankelijkheid ervan mede wordt bepaald door de vorm waarin het is gesteld. Een groot deel van de overgeleverde werken beweegt zich op zulke uiteenlopende terreinen als logica en biologie. Aristoteles’ uitzonderlijke begaafdheid komt eens te meer tot uitdrukking in het feit dat hij op beide terreinen een pioniersrol heeft vervuld. Maar ook op het gebied van wat hij de filosofie van het praktische noemt, nl. ethica en politica, heeft hij werk van betekenis geschreven, en het onder de titel Poetica overgeleverde fragment, dat voornamelijk gaat over de tragedie, vermag nog altijd de belangstelling op te wekken. Aan zijn werken valt niet alleen af te lezen, dat Aristoteles grondig bekend was met voorafgaande ontwikkelingen en zich op de hoogte hield van de wetenschappen van zijn tijd, maar ook dat hij een scherp oog had voor de praktijk en een warme belangstelling voor de dingen van het dagelijks leven. Het lijkt wel alsof er niets was, wat hem niet interesseerde. Al in de Oudheid zijn Aristoteles’ geschriften uitgebracht in de gangbare indeling naar onderwerp en gebied.4 In deze eeuw zijn een tijdlang pogingen gedaan de werken ook chronologisch te ordenen door hun volgorde van ontstaan vast te stellen. Indirecte aanwijzingen zijn er echter niet en in de werken zelf komen geen werkelijk bruikbare feitelijke aanduidingen voor. Aristoteles’ eigen verwijzingen bieden in dit opzicht ook geen aanknopingspunten. Er moest dus worden gezocht naar interne criteria en de werken zijn daarom aan een grondige bestudering onderworpen. Uit deze onderzoekingen is overtuigend gebleken, dat het in de traditie gevormde beeld van een Aristoteles die zijn werken als een geheel zou hebben gepland en neergeschreven, niet juist is. Het is zeker niet zo, dat al het niet-gepubliceerde werk tijdens Aristoteles’ tweede verblijf in Athene is ontstaan. Gezien het verloop van Aristoteles’ leven lag dit eigenlijk voor de hand. Hij had zich immers in zijn Academie-jaren ook al intensief met onderwijs en onderzoek beziggehouden. Dat betekent echter een spreiding over zo’n dertig jaar en het spreekt vanzelf, dat Aristoteles gedurende die tijd tot nieuwe resultaten is gekomen en zijn opvattingen op bepaalde punten heeft aangepast. Dit komt tot uiting in bewerkingen, herzieningen en toevoegingen. Het is vooral die manier van werken van Aristoteles, het opnieuw gebruiken van al bestaand materiaal, waardoor het onmogelijk is gebleken harde uitspraken te doen ten aanzien van de chronologische volgorde. Weliswaar valt op een gebied als dat van de logica vast te stellen, dat bepaald werk vroeg moet zijn ontstaan en ander werk later is geschreven, maar dat laat zich daar gemakkelijker uitmaken: door zich meer en meer te bepalen tot het strikt logisch relevante komt Aristoteles tenslotte tot een formele opzet. In het biologische vlak - onder de werken op dit gebied is een belangrijke materiaalverzameling - liggen er aanknopingspunten in de schat aan gegevens. Al aan het begin van de eeuw hebben in Aristoteles geïnteresseerde biologen de vindplaatsen van het materiaal onder de loep genomen. In dat verband blijken Klein-Azië, Lesbos en Macedonië heel belangrijk. Aristoteles’ 299
onderzoek naar de levende natuur is ongetwijfeld pas echt op gang gekomen na zijn vetrek uit Athene in 347. Maar er zijn gebieden waar zich uit het werk zelf nauwelijks iets laat afleiden. Zeker zal Aristoteles de door zijn omzwervingen en diverse contacten opgedane ervaringen, kortom alles wat hij heeft gezien, gehoord en meegemaakt, hebben laten doorwerken als een verrijking van de kennis van de ‘zaken des levens’, waaraan de ethica haar materiaal moet ontlenen. Maar de neerslag van zijn levenservaring laat zich niet meten in jaartallen. Enerzijds heeft de chronologische benadering niet de resultaten opgeleverd die men ervan verwachtte, maar anderzijds heeft zij juist zeer verhelderend gewerkt. Bovendien heeft de aandacht voor de oorspronkelijke tekst ertoe bijgedragen, dat is afgerekend met een zekere mythevorming. In tegenstelling tot wat wel is gedacht, vormen Aristoteles opvattingen géén gesloten systeem opgetrokken op een meer of meer grondstellingen. Evenmin heeft hij bewust geprobeerd de resultaten van zijn diverse onderzoekingen te verwerken tot een afgerond geheel. Uit zijn werken spreekt een open oog voor het gevarieerde karakter van de werkelijkheid en de vaste overtuiging, dat men dit moet eerbiedigen. Zoals uit de weergave van de kerngedachten van de Protreptikos wel is gebleken, stond het toen al voor hem vast dat verschillende gebieden van weten een verschillende benadering vragen. Het maakt een fundamenteel verschil, of onderzoek is gericht op kennisverwerving enkel en alleen om meer inzicht te verkrijgen, of dat het de bedoeling is aan de verworven kennis een kader voor een bepaalde vorm van handelen te ontlenen (waarbij dan onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘doen’ en ‘maken’). Ook binnen het gebied van de theoretische kennis staat of valt volgens Aristoteles het onderzoek met het zich rekenschap geven van de eigen aard van het onderwerp: ‘physika’, de studie van de natuur, mag dan net als de wiskunde deel uitmaken van de theoretische filosofie, de aard van het onderwerp maakt het onderzoek van de natuurvorser principieel verschillend van dat van de wiskundige. In al zijn onderzoekingen werd Aristoteles geleid door het besef dat de daarbij te volgen methode niet los van het onderwerp van onderzoek kan worden bepaald. Tegelijkertijd zag hij de bestudering van de werkelijkheid in haar variëteit als de aangewezen weg om te (kunnen) komen tot inzicht in de werkelijkheid als geheel. Als een rode draad loopt door zijn werk de overtuiging, dat met het samenhangende geheel van de ene natuurlijke werkelijkheid zowel het uitgangspunt voor alle filosofische en wetenschappelijke activiteit is gegeven als het de onderzoeksgang bepalende eindpunt. Een dwingende reden om daarbuiten te gaan is er volgens hem niet. De Platoons/Academische overschrijding van de werkelijkheid heeft hij dan ook altijd becritiseerd. Blijkens zijn uitlatingen vond Aristoteles bekendheid met logica en methode-leer een eerste vereiste. Natuurlijk houdt dit verband met zijn wetenschappelijke oriëntatie, maar meer in het bijzonder spelen hierbij eigen bevindingen en zijn opleiding aan de Academie een rol. De jaren 367-347 zijn vanzelfsprekend heel belangrijk voor hem geweest. Het lijdt geen twijfel dat het Academische milieu hem heeft geïnspireerd, ook al heeft hij er zich op bepaalde punten tegen afgezet. De grote plaats die discussies in het Academische onderricht innamen, heeft hem ertoe aangezet studie te maken van de - al oude - kunst van het debatteren. Omdat er op’dit gebied - in tegenstelling tot dat van de rhetorica, de kunst van het spreken - geen lesmateriaal bestond, is hij toen een systematische handleiding Ctechnè’) gaan samenstellen, waarin hij zoveel mogelijk richtlijnen en tips bijeen trachtte te brengen.5 In de techniek van het argumenteren - die zich zoals duidelijk zal zijn in de praktijk had ontwikkeld - had aanvankelijk vooral de nadruk gelegen op de weerlegging: de 300
tactiek om de discussiepartner in tegenspraak te brengen met zichzelf. In de Academie verschoof het accent geleidelijk naar de verdediging: het kunnen staande houden van een bewering, wat dan door Aristoteles meer in het bij/onder werd opgevat als het ‘aantonen’ waarop een wetenschappelijke bewijsvoering uit is. Begrijperlijkerwijze nam hij zowel de weerlegging als de verdediging op; bovendien besteedde hij in het verband van de bespreking uitvoerig aandacht aan het classificeren van begrippen met het oog op het vinden van juiste definities, waarvoor in de Academie een bepaald procédé in zwang was geraakt. Dit kwam erop neer, dat vanuit een bepaald algemeen begrip, dat werd ontleed in steeds minder algemene begrippen door telkens opnieuw een tweedeling aan te brengen, werd toegewerkt naar het begrip dat men wilde omschrijven. Staaltjes hiervan zijn te vinden in dialogen van Plato die dateren uit Aristoteles’ Academie-jaren. Een interessante kant aan dit werk van Aristoteles is dan ook, dat het een indruk geeft van het hoe en wat van de in de Academie gevoerde discussies. Het is echter vanuit Aristotelisch gezichtspunt geschreven: ondanks de gerichtheid op de praktijk valt duidelijk de aanzet te onderkennen tot de theoretische kunde van het redeneren, die hef onderwerp van later logisch werk vormt.6 De stap naar een zuiver formele analyse van de structuur van de redenering betekende het begin van de formele logica, die in onze tijd zo’n hoge vlucht heeft genomen. Aristoteles heeft zijn bijzondere prestatie op het gebied van de logica kunnen leveren dankzij twee fundamentele inzichten: 1) het inzicht dat onderscheid moet worden gemaakt tussen vorm en inhoud van de ‘redenering - als er iets mankeert aan de vorm, d.w.z. een fout is gemaakt in de formele opzet van de redenering, dan is deze ongeldig; de inhoud speelt daarbij geen rol. Logisch gezien hangt de zeggingskracht van de redenering uitsluitend af van het volgen van de juiste regels en is er geen meer of minder belangrijk onderwerp; 2) het inzicht dat de geldigheid van de redenering moet worden gescheiden van de waarheid van de afzonderlijke uitspraken waaruit de redenering is opgebouwd. De geldigheid is onafhankelijk van de waarheid van de samenstellende uitspraken en wordt dus volstrekt niet gegarandeerd door de waarheid daarvan. Het behoeft geen betoog, dat correct redeneren altijd en overal en op alle gebieden van belang is, zodat het niet verwonderlijk is dat Aristoteles grote nadruk legde op het vertrouwd zijn met zowel de regels voor het maken van de juiste gevolgtrekking als het cruciale onderscheid tussen de noties van geldigheid en waarheid. Logische scholing stelt niet alleen in staat om drogredenen te onderkennen, maar brengt vooral het inzicht bij, dat ongeldigheid en niet onwaarheid hier de doorslaggevende factor is» m.a.w. dat zulke redeneringen niet steekhoudend zijn. Omdat volgens Aristoteles voor een bewijskrachtige argumentatie correct redeneren alléén niet genoeg is, besteedde hij in zijn onderricht speciale aandacht aan de wetenschappelijke bewijsvoering. Die moet, zo vond hij, kunnen bogen op steekhoudendheid én waarheid. Nu is het niet alleen mogelijk, dat alles wat men zegt waar is en toch geen steek houdt, maar het is evengoed mogelijk om geldig te redeneren met uitspraken die stuk voor stuk onwaar zijn. Ook kan het zijn, dat er formeel correct een ware conclusie wordt bereikt uit onware premissen. De logische geschoolde onderzoekw weet, dat de logica hem niet kan vertellen, of de afzonderlijke uitspraken van een redenering ook werkelijk waar zijn. Er is slechts bij geldig redeneren de zekerheid: ‘als wordt uitgegaan van ware premissen, dan is ook de conclusie waar’ Dát ze waar zijn, óf er sprake is van waarheid moet worden vastgesteld via de inhoud, het (concrete) onderwerp van een bewijsvoering of in het algemeen een redenering. A In de beantwoording van de vraag naar waarheid stelde Aristoteles de koppeling 301
‘waarheid-werkelijkheid’ centraal. Een uitspraak is waar, als datgene wat erin wordt beweerd, overeenstemt met de werkelijkheid, d.w.z. als wát er wordt gezegd, slaat op iets in of aan of van de werkelijkheid en daarbij een juiste voorstelling van zaken geeft. In combinatie met zijn overtuiging dat onderzoek moet uitgaan van de (natuurlijke) werkelijkheid en zich daartoe moet bepalen, voerde dit tot de stelregel, dat theorieën moeten kloppen met de werkelijkheid. Er is een bepaalde opmerking van Aristoteles die in dit verband met voorliefde wordt geciteerd; zij komt voor in het in zijn latere jaren geschreven De Generatione Animalium, een werk waarin hij de dieren indeelt naar de manier waarop zij hun jongen voortbrengen en vormt de afsluiting van zijn uiteenzetting over de bijen. Hij zegt daar: ‘Aldus schijnt de stand van zaken te zijn met betrekking tot de voortbrenging van bijen, op grond van de theorie en op basis van wat naar men aanneemt de feiten over hen zijn. De feiten staan echter nog niet voldoende vast. Maar wanneer ze eens vast komen te staan, dan moet men eerder geloof hechten aan waarnemingsgegevens dan aan theorieën, en aan theorieën alleen dan, wanneer hun uitkomsten overeenstemmen met de verschijnselen.’ (760 b 28-33) Uit herhaaldelijk terugkerende opmerkingen blijkt, dat Aristoteles er met betrekking tot methode vooral op heeft gehamerd, dat het van essentieel belang is de gegevens ook voor zichzelf te laten spreken en te vermijden dat de methode van onderzoek het bestudeerde onderwerp geweld aandoet. De onderzoeker behoort zich te vergewissen van de ‘toepasselijkheid’ van de gebruikte benadering en in het oog te houden wat er ‘haalbaar’ is. Bij de sterk abstract gekleurde discussies zoals Aristoteles die in zijn Academie-jaren meemaakte, werd hieraan niet of nauwelijks aandacht besteed. In zijn eigen onderzoekingen werd hij er echter regelmatig mee geconfronteerd. Zo bleek bij zijn onderzoek naar de levende natuur de Academische methode van het classificeren in beslissende opzichten ontoepasselijk en dus volstrekt onbruikbaar. Zijn werk laat zien, dat Aristoteles geen zuiver algemene inleiding over methode wilde geven, maar er liever een meer specifieke inleiding van maakte in het verband van het onderzoek op een bepaald gebied. De kritiek op de Academische praktijk van classificeren met voorbijgaan van de concrete werkelijkheid, staat dan ook in de betrokken biologische context.7 En op de ontoereikendheid van de Platoons/ Academische benadering in de filosofie van het praktische wordt in het bijzonder gewezen bij de studie van de ethica. Al in zijn Protreptikos bleek Aristoteles het onjuist te vinden om in theoretische kennis een leidraad voor de (levens)praktijk te willen zien. In zijn ethische werk brengt hij het principiële onderscheid tussen theoretische en praktische kennis meermalen uitdrukkelijk onder de aandacht. Daarnaast maakt hij bij de nadere bepaling van het onderwerp van studie en in de bespreking van aard en opzet van het ethische onderzoek de nodige opmerkingen die verband houden met ‘haalbaarheid’. Het feit dat ethisch onderzoek betrekking heeft op de zedelijke kwaliteit van de levenspraktijk, houdt in dat het zich bezig moet houden met (het) ‘menselijke)’ goed(e), ‘menselijk’ goed zijn. Maar als het antwoord op de vraag ‘wat is het goede?’ de waarneembare werkelijkheid te boven gaat en buiten de mens om wordt gegeven, dan staat de daardoor bepaalde norm van zedelijk goed volkomen los van de mens. En daarmee is ‘goed zijn’ voor een mens noch bereikbaar noch uitvoerbaar. De vraag dient dus te worden gesteld en beantwoord met de mens als referentiepunt. Het antwoord moet beginnen bij bepaalde vaststellingen uit het menselijk bestaan in de breedste zin van het woord - in die zin omvat het m wezen alles wat zich onder de mensen in het leven voordoet of heeft voorgedaan. Die vaststellingen leveren de inhoud van de aanvangsuitspraken, d.w.z. in het geval van 302
die vaststellingen moet niet naar een verklaring worden gevraagd, want dan zou naar verklarende uitspraken moeten worden gezocht om ze uit af te leiden. Wie in de praktische sfeer bij alles een verklaring eist, komt aan handelen nooit toe. Aan de hoge eisen van zekerheid die in de Platoons/Academische benadering aan het antwoord op de vraag naar het goede worden gesteld, kan langs deze weg onmogelijk worden voldaan. Het eindresultaat kan immers geen hogere graad van zekerheid hebben dan met het beginpunt gegeven was. Maar Aristoteles vond het dan ook principieel onjuist om op dit terrein een soort wiskundige zekerheid en exactheid te willen. Dan wil men het onhaalbare. In de ambachten en kunsten - die in zijn tijd als ‘kunde’ werden betiteld, een schilder of beeldhouwer beoefent een handwerk - wordt ook niet overal met dezelfde precisie gewerkt, zo zegt hij; evenzo moet men niet op alle onderzoeksgebieden eenzelfde exactheid verwachten. Ook in dit verband is er een opmerking van Aristoteles die met voorliefde wordt geciteerd en wel de volgende: ‘Het tekent een ontwikkeld man, dat hij precies die graad van nauwkeurigheid verwacht op ieder terrein als de aard van het onderwerp toestaat. Het is even gek om genoegen te nemen met een waarschijnlijke redenering van een wiskundige als om een wetenschappelijke bewijsvoering te verlangen van een redenaar.’ Ethica Nicomachea 1094 b 23-28 Welk een centrale plaats ‘physis’ (natuur) in het denken van Aristoteles inneemt, is in het verband van de bespreking van de Protreptikos al gebleken. Al zijn inspanningen^ zijn erop gericht om inzicht op te doen in ‘physis’ in al haar manifestaties: van hemel verschijnselen tot enge diertjes, van het natuurlijke ontstaansproces tot het menselijke maken, dat in zijn ogen de natuur tot richtsnoer had. Het bedrijven van natuurfilosofie was op zichzelf niet nieuw; de Ionische natuurfilosofen waren Aristoteles erin voorgegaan. Maar zij hadden zich bepaald tot de hemellichamen en een scenario voor het ontstaan van het heelal. Met zijn onderzoek naar de levende natuur betrad Aristoteles nieuw terrein. Zijn biologische werken zijn de eerste poging om een wetenschappelijke beschrijving te geven van de levende natuur en deze vanuit zichzelf te verklaren. Het zegt genoeg voor de kwaliteit van zijn prestatie, dat nog Charies Darwin (1809-1882), de grondlegger van de biologische evolutieleer, een mateloze bewondering had voor Aristoteles. En dat niet alleen om de schat aan gegevens, maar vooral ook om de manier waarop Aristoteles met zijn materiaal wist te werken. In zijn eigen tijd is het feit dat Aristoteles alles in zijn onderzoek wilde betrekken evenals het feit dat hij ook detailonderzoek deed, mogelijk niet onmiddellijk geaccepteerd. Aan die indruk ontkomt men tenminste niet bij het lezen van de hierna volgende passage, die veel opgang heeft gemaakt en wel Aristoteles’ verdediging van de biologie is genoemd; zij komt uit De Partibus Animalium (‘Over de delen der dieren’). ‘De werken van de natuur vallen uiteen in dingen die voor immer zijn onttrokken aan ontstaan en vergankelijkheid en dingen die zijn opgenomen in het proces van worden en vergaan. De eerste zijn van hoog, ja goddelijk, gehalte, maar het is ons niet vergund op ruimere schaal studie van ze te maken. Immers duidelijk waarneembare gegevens, op basis waarvan men ze zou kunnen onderzoeken en die ons datgene doen kennen, wat wij zo graag willen weten, zijn nauwelijks beschikbaar. Met betrekking tot de vergankelijke planten en dieren evenwel zijn we ruimschoots in de gelegenheid om kennis te vergaren, doordat ze bij en met ons leven. En er valt heel wat te leren over iedere voorkomende soort, als men maar bereid is zich in te spannen. Overigens hebben beide gebieden hun bekoring. Want ook al hebben we weinig vat op de eeuwige dingen, toch is ons dat beetje door de 303
hoge waarde van die kennis liever dan alles om ons heen, zoals ook het ontwaren van een toevallige glimp van onze geliefden meer vreugde geeft dan het voluit en in detail zien van een hoop andere dingen. Maar doordat we meer en betere informatie hebben over de dingen hier beneden, krijgt de kennis daarvan toch de overhand. En door het feit dat ze dichterbij ons zijn en nauwer verwant met onze natuur, maken ze wel iets goed ten opzichte van de filosofie die zich bezighoudt met de goddelijke hemellichamen. Aan de laatste hebben we al een verhandeling gewijd en daarin onze mening erover gezegd. Ons rest daarom te spreken over de levende natuur en daarbij, zo mogelijk, niets achterwege te laten, onverschillig of het hoog of laag staat aangeschreven. Want ook in het geval van dieren die op de zintuigen een onaantrekkelijke indruk maken, verschaft bij nadere observatie de natuur, die ze heeft gemaakt, nèt zo goed onuitsprekelijk genot aan hen die de oorzaken kunnen doorgronden en van nature filosofisch zijn ingesteld. Het zou immers onlogisch, ja dwaas, zijn de afbeeldingen ervan graag te bekijken, omdat we daarin de kunst zien - schilder- of beeldhouwkunst b.v. - die ze heeft gecreëerd, maar de studie van de natuurlijke creaties zelf met minder enthousiasme te begroeten, mits we tenminste in staat zijn om de oorzaken te doorzien. Daarom mag men geen kinderachtige afkeer hebben van het onderzoek naar lagere dieren. Want in alle natuurlijke dingen is iets wonderbaarlijks. Van Heraclitus gaat het verhaal, hoe hij vreemdelingen die hem wilden spreken, maar aarzelden, toen zij zagen dat hij zich stond te warmen bij het fornuis, aanspoorde rustig binnen te komen met de woorden ‘ook hier zijn goden!’. Zo moet men ook zonder te aarzelen elk dier in het onderzoek betrekken, en zonder zich te schamen, in het besef dat in allemaal iets van de natuur en van het schone aanwezig is. Immers, in de werken van de natuur heerst geen toeval maar doelgerichtheid en het doel, waarvoor ze zijn gevormd of ontstaan, vervult de plaats van het schone. Maar als iemand de studie van de overige dieren minderwaardig vindt, dan zou hij op dezelfde manier over zichzelf moeten denken. Want het is niet mogelijk om zonder grote weerzin te kijken naar de dingen waaruit het geslacht der mensen is gevormd, als daar zijn bloed, vlees, botten, aderen en dergelijke. Evenzo moet men bedenken, dat bij de behandeling van een willekeurig onderdeel of stuk materiaal de spreker er niet op uit is de aandacht te vestigen op de materie en het hem geenszins te doen is om de materie, maar om de formatie als geheel, zoals hij b.v. het huis op het oog heeft en niet zozeer stenen, leem en hout. Op dezelfde manier heeft de natuuronderzoeker het over het samenstel, het wezen als geheel, maar niet over delen die nooit los van het wezen waartoe zij behoren, kunnen voorkomen. (644 b 23 - 645 a 37) Het ziet er naar uit, en gezien zijn produktie zou men het wel zeggen, dat Aristoteles zich na zijn terugkeer gedurende langere tijd ongestoord aan zijn werk heeft kunnen wijden. Er heerste in Athene tijdens het bewind van Alexander, die in 336 na de moord op zijn vader op de troon was gekomen, betrekkelijke politieke rust. Daartoe werd bijgedragen door de aanwezigheid van een Macedoons garnizoen, dat zich sedert 334 in de stad bevond. Antipater, onder wiens leiding het stond, was een van Aristoteles’ persoonlijke vrienden (d.w.z. ze kenden elkaar uit Macedonië). Maar in 323 kwam er een abrupt einde aan die situatie door het bericht van de dood van Alexander (op veldtocht, in het verre oosten). Dat riep in Athene onmiddellijk een opstandige reactie op, waarbij de anti-macedonische gevoelens zich o.a. wederom op Aristoteles richtten. De overlevering wil, dat er een aanklacht wegens ‘asebeia’, gebrek aan respect voor de staatsgoden, tegen hem werd ingediend, maar zeker is het 304
niet. Ook hier moeten we rekening houden met legendevorming. Dit bericht gaat namelijk gepaard met het verhaal, dat Aristoteles de stad zou hebben verlaten om, naar hij zei: ‘de Atheners een tweede vergrijp aan de filosofie te besparen’ (het eerste was de ter dood veroordeling van Socrates). In ieder geval voelde Aristoteles zich gedwongen om Athene te verlaten en hij ging naar Chalets op Euboea, waar hij zijn intrek nam in het huis van zijn moeder. Al na enkele maanden werd hij er ziek en stierf. In zijn testament, dat ons is overgeleverd, spreekt Aristoteles de wens uit naast zijn vrouw Pythias te worden begraven - deze moet in de eerste jaren na zijn terugkomst in Athene zijn overleden. Hij treft voorzieningen voor zijn dochter Pythias, zijn zoon Nicomachus - in het laatste geval geen materiële, want Nicomachus was zijn rechtmatige erfgenaam - en voor Herpyllis, die na de dood van Pythias de huishouding had gevoerd. Er komen in de werken van Aristoteles vele opmerkingen voor die ervan getuigen, hoe belangrijk hij familiebanden vond en hoe hoog hij vriendschap schatte. Zij testament is het sprekende bewijs van zijn zorg en warme belangstelling voor anderen.
NOTEN 1. In 342 werd hij gevangen genomen tijdens besprekingen (een valstrik) met Mentor, een van Rhodos afkomstige huurlingen-aanvoerder, die rond 350 dienst had genomen bij de Perzische koning, vrij snel een hoge post had weten te bereiken en toen de opdracht had gekregen een einde te maken aan het streven van de Kleinaziatische heersers naar onafhankelijkheid van het Perzische Rijk. Toen pogingen om via Hermias achter Philippus’ plannen te komen geen succes hadden, heeft de Perzische koning hem ter dood laten brengen (341). In de latere Griekse traditie heeft zich m.b.t. Hermias een lastercampagne ontwikkeld. Wanneer echter Demosthenes, een tijdgenoot, in zijn 4e Philippische Rede melding maakt van Hermias, zegt hij niets ten nadele van hem. 2. Als vreemdeling kon Aristoteles geen onroerend goed bezitten in Athene en hij hield daarom school in een gehuurde ruimte. Naar die plaats kreeg de school de benaming Lyceum. Ook Theophrastus viel als niet-Athener onder het vreemdelingenrecht. Maar dankzij Demetrius van Phalerum, leerling van de school en lange tijd een invloedrijke figuur in de Atheense politiek, kreeg Theophrastus het recht om grond en gebouwen te bezitten, zodat van toen af (318) de school over een eigen ruimte kon beschikken. Aan de daarbij horende overdekte wandelgang, ‘peripatos’. is de benaming ontleend waarmee de school ook wel wordt aangeduid en die in het bijzonder gangbaar is geworden voor de leden van de school. 3. zie noot 2. 4. J. Bidez, Un singulier naufrage littéraire dans l’antiquité, Bruxelles 1943 is een enigszins geromantiseerde weergave van de overgeleverde gebeurtenissen rond Aristoteles’ geschriften. Als we de antieke verhalen zouden geloven, dan had zelfs de Peripatetische school ze niet. Dat is in ieder geval niet waar, maar het is inderdaad zo, dat pas ongeveer 300 jaar na Aristoteles’ dood zijn werken in ruimere kring bekend konden worden. Toen (± 40/20) heeft Andronicus van Rhodos, te Rome, een uitgave samengesteld van alle teksten waarop hij de hand had kunnen leggen. Dat hij niet over het complete materiaal beschikte, blijkt uit verwijzingen - niet alleen elders maar soms ook in de werken zelf- naar geschriften die in de uitgave niet voorkomen. Andronicus heeft de geschriften geordend in de gebruikelijke indeling en er de gangbare titels aan gegeven. De tekstcitering gaat tegenwoordig altijd naar de uitgave van de Koninklijke Pruisische Academie van Wetenschappen f1831): bladzijde, kolom (a of b), regel. 5. Het werk is, onderverdeeld in negen boeken, overgeleverd onder de titel Topica. Het negende boek, dat zich bezighoudt met drogredenen, heeft onder de titel ‘Over Sofistische Weerleggingen’ veel opgang gemaakt in de geschiedenis. 6. Aristoteles zelf verwijst ernaar als ‘analytica’. Om die reden hebben twee werken, beide onderverdeeld in twee boeken, de titel Analytica gekregen. De Analytica Priora bevat een structurele analyse van een bepaalde categorie redeneringen die uitloopt op het formele systeem dat bekend staat als de leer van het syllogisme. De Analytica Posteriora bevat de algemene wetenschapsleer en behandelt o.a. bewijs en definitie. 7. In het eerste boek van De Partibus Animalium, dat een bewerking is van een oudere opzet. Overigens, als Aristoteles het over dieren heeft, dan bedoelt hij álle dieren, dus ook de mens.
305
Een inscriptie geeft haar geheimen prijs
J. J. M. Timmers Circa een halve eeuw geleden kocht schrijver dezes, toen nog student in Nijmegen, van een zich met een adellijk klinkende naam versierende gentleman-dealer, een uit wit marmer bestaand fragment dat een vrij uitvoerig opschrift droeg en dat duidelijk van Romeinse herkomst was. Genoemde dealer - hij handelde in o.a. middeleeuwse handschriften of fragmenten daarvan, kleinere Egyptische. Romeinse en vroegchristelijke oudheden - betrok zijn koopwaar voornamelijk uit Engeland. Het bewuste fragment (hoogte ca. 20 cm, grootste breedte 21 cm, dikte van de plaat ruim 3 cm) had oorspronkelijk een omlijsting in de vorm van een tabula ansata. Daarvan is het rechter sluitstuk, met inbegrip van een klein gedeelte van de inscriptie, verdwenen. Ook de hoeken ter linkerzijde zijn beschadigd. Roestsporen op de breukvlakken daarvan wijzen op een oorspronkelijk bevestiging tegen een achterwand. De tekst, voorzover nog aanwezig, luidt: CORNELIA CALLISTE MIHI NOMEN QVOD FORMA PROBAVI VT ACCEDAT TER MIHI ERAT GRATA FVI DOMINO DILECTA PARENTI SEPTIMA LA TI SVMMAQVE VISA DIES LATET FATI PARTVM TAMEN LOQVONTVR SED QVAECV FVIT TAM CITO NON MERVI Hierbij valt het volgende op te merken. Ten eerste is de naam CORNELIA in iets kleinere letter kennelijk door dezelfde steenhouwer achteraf toegevoegd. Verder is, beneden over heel de breedte, een strook van circa 3 cm hoogte waarschijnlijk direct na de voltooiing der inscriptie weggekapt of weggeschuurd. Onder de eerste N van NON in de laatste regel is nog een spoor van een letter, vermoedelijk een A, zichtbaar. De steen bleef, in lichte vergetelheid, te mijnent berusten. De enige keer dat hij in de openbaarheid trad was in de nazomer van 1975, toen hij deel uitmaakte van de tentoonstelling Klassieke Kunst in Particulier Bezit in het toenmalige Rijksmuseum Kam te Nijmegen. In de catalogus wordt hij beschreven onder no 951 als zijnde 4de-eeuws en vroeg-christelijk. 306
Het fragment van de Calliste-inscriptie. Foto Franssen J.C.
Dat de inscriptie opnieuw mijn aandacht wist te boeien hing samen met het feit, dat mijn vriend, oud-student en medewerker Drs. J. P. H. M. Rouwet, in 1986 en 1987 een jaar lang te Rome verbleef in verband met zijn studies betreffende vroeg-christelijke grafinscripties. Hij zou er colleges volgen aan het Pontificium Institutum Archeologiae Christianae (PIAC). Het leek mij daarom nuttig bij mijn laatste bezoek aan de Eeuwige Stad althans een transcriptie van de Calliste-tekst daarheen mee te nemen. Op het eerste gezicht stelde Drs. Rouwet als eerste vast, dat hier sprake moest zijn van gedeelten van hexameters. Hij toonde daarop de transcriptie aan Prof. Danilo Mazzoleni, hoogleraar aan het PIAC en aan de universiteit van Rome. Prof. Mazzoleni herkende de tekst meteen als voorkomende in het Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL), deel VI, pars II, p.956, onder no 5534 (Berohni 1882). Daar wordt het stuk beschreven als tabella marmorea litteris parvis anno 1856 in vinea Codiniana apud dominum eius. Hier vernemen wij dus dat de inscriptie (waarvan daarna de volledige tekst volgt) met kleine letters op een plaat marmer is aangebracht, die zich in 1856 in (het columbarium van) de Vigna Codini bevindt als bezit van de eigenaar van deze laatste. De volledige tekst, dus met inbegrip van het thans ontbrekende gedeelte, luidt als volgt: CORNELIA CALLISTE MIHI NOMEN ERAT QVOD FORMA PROBAVIT ANNVS VT ACCEDAT TER MIHI QVINTVS ERAT GRATA FVI DOMINO GEMINO 307
DILECTA PARENTI SEPTIMA LANGVEN TI SVMMAQVE VISA DIES CAVSA LATET FATI PARTVM TAMEN ESSE LOQVONTVR SED QVAECVMQVE FVIT TAM CITO NON MERVI In hexameters geschreven: Calliste mihi nomen erat, quod forma probavit. Annus ut uccedat: ter mihi quintus erat. Grata fui domino, gemino dilecta parenti. Septima languenti summaque visa dies. Causa latet fati, partum tamen esse loquontur, Sed quaecumque fuit, tam cito non merui In vertaling zou dit zo kunnen luiden: Callista (de Schoonste) was mijn naam, hetgeen mijn uiterlijk waar maakte. Om het jaar erbij te noemen: dat was voor mij het vijftiende. Ik was dierbaar aan mijn echtgenoot en geliefd door mijn beide ouders. Op de zevende dag van mijn ziekte zag ik de laatste dag. De oor/aak van mijn dood blijft verborgen, maar ze zeggen, dat het kwam door mijn bevalling. Maar wat het ook geweest is, zo vroeg had ik dit niet verdiend. Die onzekerheid omtrent de doodsoorzaak van Callista was voor Léon Renier (Revue archéologique, 1853, p.310) reden om te twijfelen. Dit wordt door Henzen (CIL, l.c.) weerlegd: De sinceritate tituli immerito dubitavit Renier: de echtheid van deze inscriptie werd door Renier ten onrechte in twijfel getrokken. De inscriptie had overigens al jaren vóór haar vermelding in het CIL (1882) de opmerkzaamheid weten te trekken. M. Visconti, secrétaire perpétuel van de Academia Romana di Archeologia, had ter vergadering van 9 juli 1853 zijn medeleden van haar bestaan in kennis gesteld en in het Bullettino dell’Instituto di Correspondema Archeologica van juni 1852 wordt uitvoerig melding gemaakt van de nieuwe vondsten in de Vigna Codini. Henzen zelf zegt (CIL, l.c.): Descripsi et edidi Annal. 1856: ik heb (de Callista-inscriptie) beschreven en gepubliceerd in de Annales 1856. Zijn aanvankelijke foutieve lezing: tanguenti voor languenti, werd gecorrigeerd door Mommsen. In de latere periode komt de tekst nog meerdere malen ter sprake. Zo staat hij in zijn geheel afgedrukt bij F. Bücheler, Carmina latina epigraphica (Lipsiae, Teubner 1897, p.476, no 1035) en daar vernemen wij voor het eerst dat de steen zich niet meer te Rome bevindt, maar Oxonii, te Oxford. Bücheler vertelt ons verder dat hij de tekst had ontvangen van een zekere R. Ellis, met een toegevoegde tekening vervaardigd door W. Rickard. Hij, Bücheler, prijst de litterae nitidae ac teretes, de sierlijke en welgevormde letters, en het optumae notae carmen, het uitstekende gedicht. Maar wij vernemen van hem nog iets anders: ...iam defracto margine dextro Oxonii..., te Oxford was het rechtergedeelte al afgebroken. Twee moeilijk te beantwoorden vragen doen zich voor: Hoe was de steen in Oxfofd terechtgekomen? En waar is het rechterstuk gebleven? Maar laten wij eerst onze aandacht richten op de vindplaats, de Vigna Codini. Het is een heuvelachtig terrein, thans geen wijngaard meer, maar een rustig park met hoog en groen geboomte. Het wordt ingesloten door de Via di Porta San Sebastiano, die niets anders is dan het binnen de muren van Aurelianus gelegen gedeelte van de Via Appia Antica, en de Via di Porta Latina. In het jaar 1840 werd daar, nabij de sinds 308
lang bekende graven der Scipionen, door Markies Giampietro Campana een eerste columbarium ontdekt (columbaria zijn de onderaardse grafruimten in wier wanden reeksen nissen zijn uitgekapt voor het plaatsen van grafurnen. De naam is ontleend aan de gelijkenis met een duiventil). Zeven jaar later ontdekte de ijverige markies een tweede columbarium. De nieuwe eigenaar van de vigna, Pietro Codini, bleef niet achter: hij vond in 1852 nog een derde. Dit columbarium bestaat uit drie, in U-vorm aangelegde zeer hoge en vrij brede gangen of zalen. De tituli (opschrifttafels) zijn of waren onder de nissen met de asurnen tegen de wand bevestigd en zij bestonden voor het merendeel uit marmerplaten voorzien van een opschrift. Dit terzo colombario, derde columbarium, is het jongste in de reeks en dateert waarschijnlijk uit de tijd van Tiberius (tweede kwart 1ste eeuw n. Chr.). Het ligt voor de hand dat de C allista-inscriptie uit dit derde columbarium afkomstig is, gezien haar aard en vorm en tevens gelet op het moment dat zij in de literatuur opduikt. Wat is de zin van de in margine toegevoegde naam CORNELIA? De columbaria van de Vigna Codini grenzen onmiddellijk aan de iets meer stadwaarts gelegen graven der Scipionen, wier nomen gentilicium, geslachtsnaam, CORNELIUS luidde. Liberti, vrijgelaten slaven, werden in de gens van hun patroon opgenomen en zij verkregen het recht diens nomen gentilicium aan hun eigen naam toe te voegen. Het vermoeden ligt voor de hand dat de overledene en haar ouders tot de liberti der Scipionen behoorden. Waar dit detail in het vers niet voorkwam zal deze naam op verzoek van de ouders naderhand door de steenhouwer zijn toegevoegd. Het feit dat de nagedachtenis van Callista door een uitzonderlijk rijk bewerkte steen werd geëerd kan er op duiden dat zij niet onbemiddeld waren. Hoe kwam de steen in Oxford terecht? En waar is het ontbrekende gedeelte? Kennelijk is men bij het van zijn oorspronkelijke plaats afnemen van deze titulus weinig zachtzinnig te werk gegaan. Immers niet alleen zijn de hoeken beschadigd, maar ook de marmerplaat zelf is overdwars in twee stukken gebroken en naderhand aaneengehecht. Dat de inscriptie nog in 1856 in het bezit van Codini was wil niet zeggen dat ze toen al van haar oorspronkelijke plaats was weggenomen. Uit de notitie in het CIL blijkt eerder het tegendeel. Was ze toen wel al verwijderd dan zou men het thans ontbrekende gedeelte ook wel hebben meegenomen. Is er niet veeleer diefstal in het spel geweest? Al in het Bullettino van 1852 wordt gewag gemaakt van diefstallen en er wordt geklaagd over de avidità dei bagarini, de hebzucht van de sjacheraars, die zovele oudheden verkwanselen (l.c., p.82). Men zou dus kunnen vermoeden - en ook niet meer dan dat - dat ook hier een bagarino in het spel is geweest, die de steen ruw van zijn plaats heeft gebroken, wat met het rechterstuk niet zal zijn gelukt. Heeft hij hem daarna aan een toerist verkocht die hem meenam naar Engeland..? Zou deze fantasie op werkelijkheid berusten dan is de kans groot dat het rechterstuk nog op zijn oorspronkelijke plaats te vinden is... Een nauwkeurig onderzoek in het derde columbarium der Vigna Codini zou hier klaarheid kunnen brengen. Samenvattend kunnen wij stellen dat de Callista-inscriptie een heidense titulus is, afkomstig uit het derde columbarium van de Vigna Codini en dat zij naar alle waarschijnlijkheid dateert uit het tweede kwart van de 1ste eeuw na Chr. De toevoeging in margine van de naam CORNELIA zou er op kunnen duiden dat de familie van de overledene behoorde tot de liberti der Scipionen (Cornelii). De nabijheid van de grafsteden van genoemd gens kan tevens een (zwakke) vingerwijzing in die richting betekenen. 309
LITERAIRE BELANGSTELLING IN HET LIBERTI-MILIEU TE ROME Het grafgedicht van Calliste, waarvan de herkomst door Prof. Timmers nauwkeurig kon geïdentificeerd worden, biedt een boeiend getuigenis van de literaire belangstelling die onder keizer Tiberius te Rome leefde in het milieu van vrijgelatenen en slaven. Calliste vermeldt inderdaad in haar grafschrift dat ze niet alleen diepbemind was door haar beide ouders, maar dat ze tevens welgevallig was aan haar meester. Deze typische laudatio, die herhaaldelijk op de grafstenen van slavinnen of vrijgelaten vrouwen in Italië staat te lezen, bewijst overduidelijk dat Calliste in dit milieu thuishoort. Verder schijnen de familienaam van Cornelia Calliste en de ligging van het columbarium waarin zij begraven werd, erop te wijzen dat zij behoorde tot de familia van één van de grote Romeinse gentes, de Cornelii Scipiones. Ook al zijn de drie correcte disticha waaruit het grafschrift is opgebouwd, niet als dusdanig herkenbaar in de lay-out op de steen, toch was voor elke antieke lezer terstond duidelijk dat hij hier voor een klein gedicht stond. Tussen de talloze proza-opschriften in het columbarium moet het gedicht voor Calliste ongetwijfeld de aandacht getrokken hebben want opschriften in verzen vormden - zelfs te Rome en zelfs in de vroege keizertijd - een zeldzaamheid: onder de ruim 40.000 opschriften uit de hoofdstad, bewaard in het zesde deel van het Corpus Inscriptionum Latinarum, zijn er ongeveer 600 (of amper 1,5%) in versvorm gegoten. Hierbij dient terstond aangestipt dat, anders dan voor Calliste het geval was, vele gelegenheidsdichters er enkel in geslaagd zijn een paar versflarden in hun prozatekst te verweven. Aan Calliste’s grafgedicht gaat reeds een lange traditie vooraf, die van aristocratische oorsprong is en opklimt tot de tweede helft van de 3de eeuw v. Chr. De oudste bekende grafgedichten staan immers gebeiteld op de sarcofagen van de Cornelii Scipiones, die oorspronkelijk in hun hypogeum langs de Via Appia stonden en thans in de Vaticaanse Musea worden bewaard. De Scipiones, die hiermee een hellenistische traditie op Romeinse bodem - en in een typisch Romeinse versmaat, de saturnische - poogden over te planten, kenden echter in hun eigen milieu zo goed als geen navolging. Naast de Scipiones kennen we slechts één enkele aristocratische familie uit de republiek die een grafdicht aan één van haar leden heeft opgedragen. In zijn Cato Maior, § 61 citeert Cicero het grafschrift, eveneens in saturnische versmaat, voor Aulus Atilius Calatinus, consul in het jaar 258 en opnieuw in 254; de steen bleef echter niet bewaard. Pas in de late oudheid zullen de senatoriale families opnieuw deze gelegenheidspoëzie gaan beoefenen. Geversifieerde opschriften kenden daarentegen een vlugge verspreiding buiten deze beperkte adellijke kringen. Vanaf de 2de eeuw v. Chr. en frequenter vanaf de tijd van Sulla, vindt men ze terug in uitgesproken plebeïsche milieus: niet enkel te Rome maar ook in de vele steden en stadjes van het Italische schiereiland worden nu grafverzen gemaakt voor ambachtslieden en kooplui, voor lagere ambtenaren en voor acteurs. Niet enkel vrijgeboren burgers maar vooral slaven en vrijgelatenen, die in de directe nabijheid van de aristocratie leefden, tonen belangstelling voor deze nieuwe expressievorm. Zo vermeldt Athanais in het grafvers voor haar partner Felix (CLE 210) dat ze beiden vrijgelaten werden door P. Clodius Pulcher, Milo’s beruchte tegenstander (of zijn zoon?). Sosus, eveneens te Rome begraven (CLE 1563), werd Vrijgelaten door de grote Pompeius. Ongeveer uit dezelfde tijd dateert het sterk gehavende opschrift voor een jong gestorven slavinnetje van Vettia, de vrouw van Verres. En tenslotte werden aan Petale, slavin van Sulpicia, de welbekende dichteres uit het corpus Tibullianum, vier fraaie disticha opgedragen, thans gepubliceerd in L’Année épigraphique, 1928, nr. 73. Calliste’s grafgedicht schakelt zich in deze hoog Opklimmende traditie in. 310
Ook al bevat Calliste’s grafepigram geen enkel origineel motief, toch is het in zijn geheel een unieke creatie. Het eerste distichon introduceert een essentieel element, dat zelden of nooit in het opschrift ontbreekt, nl. de naam van de dode. Hierbij maakt de dichter een niet mis te verstane allusie op de betekenis van de naam Calliste, de allermooiste. De antieken waren zeer gevoelig voor de betekenis die in bepaalde eigennamen verborgen zat. Voor hen kon een betekenisvolle eigennaam de essentie van iemands persoonlijkheid uitdrukken; hij kon ook verwijzen naar een levensprogramma of naar een toekomstperspectief dat door de realiteit werd bevestigd of weerlegd. Zo stelde Cicero in zijn De inventione II, § 28 vast dat de naam van een individu soms al heel wat laat vermoeden over zijn aard. En Cicero zegt uitdrukkelijk dat hij ook het cognomen bedoelt d.w.z. de individuele naam, het equivalent van onze voornaam en niet alleen de gens-naam; om zijn gedachtengang te verduidelijken geeft hij het voorbeeld van de naam Caldus (= warm) die vaak naar een opvliegend karakter verwijst. Naamallusies vormen een bekend procédé uit de antieke retoriek: ze ontbreken uiteraard niet in Cicero’s redevoeringen, ook al komen ze hier niet erg frequent voor, Plautus maakt er gebruik van in zijn komedies (bv. in de Pseudolus, 1009-1010,1244 en in de Miles gloriosus, 435-438) net zoals Petronius in zijn Satyricon (cap. 36,5) en Martialis in zijn epigrammen (bv. de allusies op de naam Earinos, wat betekent ‘van de lente’, in de epigrammen 12, 13 en 16 van boek 9). Doch vooral in de grafpoëzie was de lusus nominis bijzonder geliefd en dit in alle periodes. Hier kreeg dit procédé immers een nieuwe en belangrijke functie: het trok op een heel efficiënte wijze de aandacht op de naam van de dode, die zo dieper in het geheugen van de tijdgenoot en van het nageslacht werd ingeprent. Vooral in het hoofdstedelijke milieu bleek ook de gewone mens erg gevoelig voor deze woordspelingen: op elke vijf grafgedichten die een naamallusie bevatten komen er twee uit Rome-stad. Ook in dit opzicht is het grafvers voor Calliste representatief. Namen die een fysische of morele eigenschap weergaven, - zoals Calliste ofProba - of die een wens van geluk of lang leven bevatten - zoals Felix of Vitalis - gaven uiteraard het meest aanleiding tot allusies en woordspelingen. Doch een zeldzame keer worden ook ingewikkelder naamallusies gemaakt, die van een niet geringe eruditie getuigen. Zo droegen in de eerste eeuw n. Chr. te Rome T. Statilius Proculus en Argentaria Eutychia een fraai grafaltaar op aan hun tweeëntwintig-jarige zoon T. Statilius Aper, een mensor aedificiorum, een bouwkundig ingenieur. Zowel in het opschrift (CLE 441) als in het grafreliëf erboven, wordt de naam van hun zoon Aper (= ever) in verband gebracht met de beroemde Caledonische ever uit de Meleagersage (Ilias IX, 533 e. v.). In vier goed gebouwde hexameters verneemt de lezer dat de jongeman, die - anders dan de mythische ever -, nooit iemand kwaad had berokkend, niet door Meleager werd doorboord en ook niet door Diana’s woede werd geveld. Op het grafreliëf staat de jongeman A per afgebeeld, terwijl aan zijn voeten de mythische ever rust. Elders roepen veel voorkomende namen, waarvan de betekenis algemeen bekend lijkt, niet de meest voor de hand liggende associaties op. Op een klein grafaltaar dat te Rome werd gevonden doch dat thans bewaard wordt in het museum van Palermo (CIL VI 14 223), staat boven het korte proza-opschrift duidelijk een kat afgebeeld. Het monumentje, dat in de late tweede eeuw thuishoort, werd geplaatst door Calpurnia Felicia voor haar man Germuleus en voor haar éénjarig dochtertje dat naar haar Calpurnia Felicia werd genoemd. Dat de naam Felicia is afgeleid van Felix, en dus een gelukwens voor het leven inhoudt, is de opdrachtgeefster blijkbaar ontgaan. In plaats daarvan heeft zij haar naam volksetymologisch verbonden met het woord felis, kat. Wellicht heeft de volkslatijnse uitspraak van de X als S (cfr. het Italiaanse 311
Alessandro voor het Latijnse Alexander) deze onverwachte associatie in de hand gewerkt. Dat men een zo grote vindingrijkheid aan de dag legt om de naam - en dus de individualiteit - van de dode in het licht te stellen, heeft dieper liggende oorzaken dan een eenvoudig streven naar originaliteit of een nodeloos etaleren van eruditie. Naamallusies zijn één van de talrijke middelen, die in de funeraire poëzie worden aangewend om de dode te beschermen tegen de vergetelheid. Voortbestaan in de nagedachtenis van de levenden was immers de enige vorm van onsterfelijkheid waarover de antieken geen twijfels koesterden. Maar terug naar Calliste’s grafepigram. De twee laatste disticha bevatten een paar biografische gegevens - een korte laudatio, de vermelding van een zeven dagen durende ziekte en van de vermoedelijke doodsoorzaak -, gevolgd door een weemoedige klacht over dit al te vroege sterven. Ook deze thema’s zijn alle traditioneel. Bij het vermelden van de doodsoorzaak vertonen de Latijnse grafinscrip‘ties, evenals hun Griekse voorbeelden, een duidelijke tendens om vooral uitzonderlijke of spectaculaire omstandigheden aan te geven: zo worden ziekte of ouderdom vrijwel nooit als doodsoorzaak vermeld, terwijl men wel frequent stilstaat bij een sterfgeval door verdrinking, door geweld, of specifiek voor vrouwen, in het kraambed. Reeds in de Griekse literaire epigrammen, verzameld in de Anthologia Palatina, komt dit aangrijpende thema - het leven verliezen om een nieuw leven ter wereld te brengen - herhaaldelijk terug (zie bv. A.P. VII, 163, 164, 165 en 168). Calliste is zeven dagen na de bevalling gestorven, zeer waarschijnlijk aan de gevreesde kraamvrouwenkoorts, en het is tekenend dat de dichter het verband tussen de bevalling en de ziekte die Calliste uiteindelijk wegrukte als hypotetisch beschouwt. De antieke geneeskunde behandelt immers uitvoerig complicaties bij de bevalling maar is vrij zwijgzaam over het post parfum en de gevaren daaraan verbonden. Het merkwaardigste gegeven in deze vier verzen is echter hun onmiskenbare Vergiliaanse kleur. Zo is in vers 4 de wending summaque visa dies ontleend aan de tweede Aeneiszang m.n. aan de passage waar Panthus, priester van Apollo aan Aeneas de nakende ondergang van de stad Troje voorspelt: venu summa dies et ineluctabile tempus (V, 324). De aanhef van vers vijf causa latet gaat woordelijk terug op vers vijf in het vijfde boek, waar Aeneas bij zijn afvaart uit Carthago vanop zee de hoogoplaaiende vlammen van Dido’s brandstapel aanschouwt en zich afvraagt wat de oorzaak van dit vreemde vuur wel kan zijn: quae tantum accenderit ignem / causa latet. Ook in dit opzicht vormt Calliste’s grafgedicht geen uitzondering. De enorme invloed die Vergilius op de anonieme dichters van de carmina epigraphica heeft uitgeoefend dient eerst en vooral verklaard door de bevoorrechte plaats die zijn werk reeds kort na de publicatie als schoollectuur heeft verworven. Daarbij moet men bedenken dat het antieke opvoedingssysteem aan het memoriseren vooral van zijn verzen een primordiale plaats toekende. Vele gelegenheidsdichters kenden ongetwijfeld hun Vergilius van buiten, ook al waren ze niet in staat zoals Augustinus’ vriend Simplicius (De natura et origine animae, IV, 7,9) de hele Aeneis van achter naar voor op te zeggen. Door hun grote vertrouwdheid met Vergilius’ werk beschikten ze over een arsenaal van Vergiliaanse vormen, wendingen en ideeën die hun poëtische vaardigheid aanzienlijk vergrootte. Wie de auteur van Calliste’s grafgedicht was, valt niet meer uit te maken: misschien haar meester, misschien een grammaticus die tot de kennissenkring van haar ouders behoorde, misschien haar vader zelf? Zeker is evenwel dat de familie met de keuze van een grafschrift in verzen een dubbel doel nastreefde: een gedicht was in hun ogen ongetwijfeld een statussymbool waardoor zij hun literaire cultuur konden ten toon 312
spreiden, doch bovenal was het een zeer doeltreffend middel om de herinnering aan hun geliefde dode levendig te houden. In deze laatste opzet zijn ze wonderwel geslaagd. Dorothy Pikhaus Bevoegdverklaard Navorser bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek LITERATUUR CIL = Corpus inscriptionum latinarum, Berolini, 1863 ss. CLE = F. Bücheler & E. Lommatzsch. Carmina Latina Epigraphica, I-III. Leipzig. 1895-1926 (repr. Amsterdam 1972). R. Chevallier, Epigraphie et littérature à Rome, Faenza, 1972. F. Coarelli, Guida archeologica di Roma, Milano, 1974. P. Cugusi, Aspetti letterari dei carmina latina epigraphica, Bologna, 1985. E. Galletier, Etude sur la poésie funéraire romame d’après les inscriptions, Paris, 1922. D. Gourevitsch, Le mal d’être femme. La femme et la médecine dans la Rome antique, Paris, 1984. H. Holst, Die Wortspiele in Ciceros Reden, Oslo, 1925. R. P. Hoogma, Der Einfluss Vergils auf die Carmina Latino Epigraphica. Eine Studie mit besonderer Berücksichtigung der metrisch-technischen Grundsatze der Entlehnung, Amsterdam, 1959. R. Lattimore, Themes in Greek and Latin Epitaphs, Urbana, 1942 (repr. 1962). C. Pietrangeli, Rione XIX. Celio, II, Roma, 1987. D. Pikhaus, ‘Een opiniepeiling over het leven en de dood. De Latijnse grafinscripties’, in: Hermeneus LV (1983), 244-251. G. Sanders, Bijdrage tot de studie der Latijnse metrische grafschriften van het heidense Rome, Brussel 1960. G. Sanders, ‘Oude woorden voor een nieuwe dood’, in: Hermeneus LVIII (1986), 127-135. M. T. Sblendorio Cugusi, Un espediente epigrammatico ricorrente nei CLE: L’uso anfibologico del nome proprio. Con cenni alla tradizione letteraria, in: Annali della Facolta di Magistero dell’Università di Cagliari, n.s. 4, (1980), 257-281. V. Väänänen, Introduction au Latin vulgaire. Paris, 19813.
313
Rura placent nobis de Rusticatio Manpadica van David Jacob van Lennep
Piet Gerbrandy Dat David Jacob van Lennep - de vader van de romancier - als puber Latijnse gedichten begon te schrijven, was eigenlijk niet zo gek. Zijn vader Cornelis mocht in de vrije tijd die zijn maatschappelijke positie hem liet immers graag een versje schrijven, en hij was bevriend met enkele vooraanstaande literatoren, onder wie Jeronimo de Bosch (die een omvangrijk Latijns oeuvre op zijn naam had staan) en de Amsterdamse rector Richeus van Ommeren. Van Ommeren, die in 1789 een interessant boekje over Horatius het licht deed zien, zal de jonge van Lennep zeker gestimuleerd hebben. Toen David Jacob in 1790 op bijna 16-jarige leeftijd zijn Latijnse Schooltijd afsloot, liet Cornelis van Lennep alle tot dan toe geschreven Latijnse poëzie van zijn zoon uitgeven in een bundeltje Carmina Iuvenilia. De iuvenis ging studeren aan het hoofdstedelijke Athenaeum Illustre en na driejaar vertrok hij naar Leiden, aangezien men in Amsterdam toen nog niet kon promoveren. Sociëteiten bezocht hij zelden, ‘maar na een vroeg middagmaal en daarop gevolgde kleinere of meer uitgestrekte wandeling begaf zich ieder naar huis en besteedde daar onder het drinken van thee den tijd aan eigen studie tot 9 uur ‘s avonds, wanneer men bijeenkwam, ik met sommigen van hen tot het houden van een privaat dispuutcollegie, of om te zamen het een of ander boek van Cicero te lezen, of om ons met elkander in Engelsche lektuur te oefenen. Wij arbeidden alzoo te zamen gedurende ruim een uur, dronken voorts onder een aangenaam gesprek chocolade bij een broodjen en daarop een matig glaasje wijn. Daar dit voor mij ieder avond van de week herhaalde, laat zich opmaken hoe ik in dien tijd meer chocolade gedronken heb dan sedert in geheel mijn leven’. In 1796 rondde hij zijn studie af, en drie jaar later werd hij hoogleraar aan het Athenaeum, als opvolger van de in Leiden benoemde Wyttenbach. Hij zou het ambt ruim 50 jaar bekleden. De 25-jarige professor had inmiddels niet alleen die Carmina Iuvenilia gepubliceerd, maar tevens, in 1796, de Rusticatio Manpadica, een bundel gedichten over het buitenleven op het landgoed van zijn vader, het Huis te Manpad. Wie per trein van Heemstede naar Leiden snelt, kan, als hij goed oplet, gedurende pakweg 1 seconde een glimp van het huis opvangen. Het prachtige buitengoed ligt aan de Herenweg, die evenwijdig aan de trekvaart van Leiden naar Haarlem loopt. Van 1767 tot 1953 was het landgoed in het bezit van de familie van Lennep. Cornelis van Lennep bracht er zijn otium door met lezen, genoeglijke conversatie en diverse natuurwetenschappen, maar zijn grootste liefhebberij was het vinken (zie daarover de comm. op Elegie V). 314
David Jacob hield veel van het buitenleven en ontwikkelde zich vooral tot bekwaam jager. Zijn vader zal hem de liefde voor het landgoed en ook veel kennis van de natuur hebben bijgebracht. In zijn academische vakanties moet de student vaak genoten hebben van de aristocratische genoegens die het buiten hem te bieden had. In 1813 stierf Cornelis, en David Jacob werd heer van het Manpad. De Rusticatio Manpadica bestaat uit tien elegieën, in lengte variërend van 24 tot 188 verzen, en één gedicht in 216 hexameters. Het vroegst gedateerde gedicht is van 1792, het laatste is van 1796, het jaar van uitgave, toen de dichter 22 jaar oud was. De eerste elegie handelt over de legendarische slag bij het Manpad, waarin Witte van Haemstede in 1304 de Vlamingen verpletterend verslagen zou hebben; de tweede spreekt van Johan van Oldenbarneveldt, die in 1573 op het Manpad gewond was geraakt bij een mislukte poging Haarlem te ontzetten. De derde elegie behandelt voornamelijk David Jacobs jeugd op het landgoed, en de overige gedichten beschrijven verscheidene aspecten van het buitenleven, zoals jagen, vissen, poëzie lezen, en niet te vergeten: het bijkomen van een erotisch avontuur in de grote stad. De bundel zou men kunnen beschouwen als een hofdicht, het door P. A. F. van Veen in De Soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken met aanstekelijk enthousiasme in kaart gebrachte genre. In een hofdicht (men kan denken aan Huygens’ Hofwijck) wordt, sterk leunend op Horatius’ 2e Epode (Beatus ille) en Vergilius’ Georgica, een bepaald buiten beschreven. Vooral de tuin en de activiteiten van de eigenaar, en natuurlijk zijn bibliotheek, worden uitgebreid getekend. Opmerkelijk is, dat in de Rusticatio Manpadica de tuin slechts terloops aan bod komt. Van Lennep is meer in historie, jacht, en literatuur geïnteresseerd. Iets anders is, dat hofdichten, in tegenstelling tot bucolische poëzie, altijd een duidelijk Christelijke inslag hebben: de natuur wordt ‘gelezen’ als een manifestatie van Gods almacht. Dit Christelijke element ontbreekt in de Rusticatio vrijwel geheel (alleen in het hexametrische gedicht wordt God genoemd). We zien klassieke goden als Diana, Mars en Venus geregeld optreden, en nymphen figureren op menige bladzijde, maar de God van Calvijn is afwezig. Kennelijk betekende zijn gedegen klassieke scholing voor Van Lennep meer dan de leer van de kerk. In de twee elegieën - noodzakelijkerwijs korte - die u hier aangeboden worden, komen de belangrijkste motieven van de bundel aan de orde. De beknopte aantekeningen streven uiteraard niet naar volledigheid. De Horatius-, Ovidius- en Vergiliuskenners onder u zullen ongetwijfeld tal van echo’s waarnemen, ik heb slechts een enkele toespeling genoemd. Het Latijn van David Jacob van Lennep klinkt meestal natuurlijk, en in de hele Rusticatio heb ik (voorzover ik mij herinner) maar twee metrische onvolkomenheden opgemerkt en hoogstens twee grammaticaal dubieuze zinnen. Van Lennep zal één van de laatste auteurs zijn geweest door wie Neolatijnse poëzie als volwaardige literatuur werd beschouwd, en die er ook nog een behoorlijk publiek mee bereikte. Deze bijzondere hekkesluitervan de Nederlandse Neolatinistiek komt bovendien de eer toe, dat hij als één der wegbereiders van de vaderlandse Romantiek te boek staat, vanwege zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voorgevoel en verbeelding en zijn Hollandsche Duinzang, beide uit 1826/27. Stuiveling meent zelfs in de Rusticatio romantische trekken te kunnen waarnemen, maar daar geloof ik niets van. Hoe dan ook, dit alles maakt David Jacob van Lennep tot een zeer boeiende figuur. Mijn niet al te letterlijke vertalingen maken geen aanspraak op het predikaat ‘literair’, maar trachten een indruk te geven van de sfeer van het origineel. Voor op- en aanmerkingen houd ik mij dan ook aanbevolen. 315
ELEGIA V. In Adventum Autumni (1792).
5
10
15
20
25
30
Dum procul ignoto populos sub sole iacentes Urit, anhelanti Sirius ore furens; Hîc pater Autumnus nitidis caput extulit arvis, Et bonus agricolas ad sua sacra vocat; Uva comas hederaeque tegunt; venabula dextra Vibrat, et ante pedes mitia poma iacent. Ergo agite et laeti mecum exsultate coloni! Vos pater Autumnus ad sua sacra vocat. Ergo agite, o iuvenes: prodit iam laetior annus; lam iuga, iam valles, iam nemus omne palet. Tempus adest catulo lépores agitare sagaci; At sua cum dominâ retia servet amans! Nunc gravidae dapibus mensae cumulentur inemtis; Nunc ruat in nostras praeda petita plagas. Nunc laqueo passim turdi fallantur edaces. Suspensisque puer gaudeat alitibus. Tu quoque nunc domino iucundius, hortule, ride! Hortule, divitiis facte superbe novis; Florigerum cui ver, et amici aestate calores, Autumnique fugax divitis aura favent. Cedant Hesperidum dbi culta vireta sororum; Alcinoi cedant regna beata senis. Hic sunt purpureo fulgentia mâla colore. Pensilis hîc avidas allicit uva manus. Moraque Thisbaeos nimiùm testantur amores; Et pira, nectareo grata sapore, iuvant. Urbanos alii quaerant celebrentque tumultus: Sit mihi, sit patriis rustica vita iugis! Rura placent nobis. o terque quaterque beati, Quis datur ad patrium consenuisse nemus!
COMMENTAAR ELEGIE V (Afkortingen: D. J. v. L. - David Jacob van Lennep; El. - Elegie; Hor. - Horatius; H. D. - Hollandsche Duinzang; R.M.- Rusticatio Manpadica). 3. cf Hor. Epode II 17-18 caput Autumnus agris extulit. 5. Hoewel de wijnoogst natuurlijk geen typisch Hollands gebruik is in de herfst, is er in de tuin van het Manpad een kas waarin een Frankendaler wijnstok staat, die volgens de tuinman al wel 150 jaar oud kan zijn. Of er in 1792 al een druif stond, weet ik niet. 10. Bergen zijn er niet in Heemstede, duinen wel. 11- 16. Dat D. J. v. L. een verwoed jager was, moge nog blijken uit R. M. El. VII (Venator), en uit H. D. Strofen 8 en 9: ‘Nog isjagt hier genoeglijk en ’t weispel in eer,/ Bij wie rustig de leden wil reppen,/ En met ijver gekleuterd duin op en duin neer,/ Zich uit moeite vermaak weet te scheppen: // Als de haas, hoe ook snel, door het snellere lood,/ Wordt gestuit in zijn vaardige sprongen,/ Of het veldhoen, verrast. van een haastigen dood,/ In zijn snorrende vlugt is bedwongen.’ 12. Een bewuste afwijking van Hor. carmen I 1.25-26, waar de jager zijn vrouw thuis laat. Overigens betwijfel ik of D. J. v. L. zijn vriendin werkelijk meenam. 13. dapes inemptae Hor. Epode II 48: een vaste topos in het hofdicht. 15- 16. Dat turdi edaces zijn, las D. J. v L. in Hor. Epode II 34. Op het Manpad was men echter gespecialiseerd in de vinkerij. ‘In de eerste weken van oktober vliegen de koppels vinken over ons land
316
ELEGIE V Op de komst van de herfst (1792).
5
10
15
20
25
30
De dolle Hondster hijgt en zengt de verre volkeren Die onder vreemde zon gelegen zijn. Doch hier heft Vader Herfst zijn hoofd op uit de akkers En roept de landman naar zijn offerfeest. In ’t haar klimop en druif; de jachtspies in zijn vuisten; En voor zijn voeten rolt het zoete fruit. Voort, boeren! weest verheugd en jubelt vrolijk met mij! Want Vader Herfst roept u ten offerfeest! Voort, jongelieden! viert het vrolijk jaargetijde, U noden berg en dal en heel het bos! Het is nu tijd het haas met schrandere hond te jagen En met uw hartsvriendin bij ’t net te staan. Van ’t ongekochte maal ga thans de tafel zwanger, Storm’ felbegeerde buit de strikken in, Bedrieg’ de boog alom thans lijsters (immer gulzig), Verheug’ de knaap zich in zijn vogelvangst! En gij, o hofje, lach nog heerlijker uw heer toe! O hof, hovaardig schier door nieuwe schat: Des voorjaars bloemendracht, de hitte van vriend zomer, De rijke herfst waait u genadig toe! Bij u valt in het niet de hof der Hesperiden, De vruchtenrijkdom van Alcinoüs. Hier hangen appels rond en purperrood te glanzen; Hier lokt de volle tros een grage hand; De moerbei doet ons ’t lot van Thisbe weer gedenken; En zoet als nectar lacht de peer ons toe. Laat anderen de stad en ’t stadsgewoel verkiezen, Ik wens te leven op mijn vaders goed. Ja, mij behaagt het land! Driewerf gelukkig prijs ik Wie oud mag worden bij zijn vaders woud!
op weg van Scandinavië naar Engeland om daar te overwinteren. In het duingebied worden dan vinkenbanen uitgezet, waar netten op scherp staan om de vogels te verstrikken. Ze worden gelokt door ‘blinde vinken’: met uitgestoken ogen zouden ze beter zingen en daardoor hun soortgenoten aantrekken. Of door ‘roervinken’, vogels die wild fladderen wanneer de lijn waaraan ze zijn vastgebonden, wordt strak getrokken en zo als succesvol aas fungeren.’ (K. Evers, blz. 17). En H. D. strofe 10: ‘Nog is lust en vermaak hier bij ’s vogelaars net,/ Aan den houtrijken heuvel, te zoeken;/ Als de baan is gespreid, en de roerstok gezet,/ En hij vink weer met vink gaat verkloeken;\ En str. 13: ‘Maar wie thans aan den duinweg bij ‘t vinkgetouw wacht,/ Of den lijsterboog hangt in ’t gebladert,’ etc. Stuiveling blz. 77 merkt op bij lijsterboog: ‘Boogvormige strik om lijsters te vangen, waarbij gewerkt werd met lijsterbessen die vrijwel onzichtbaar aan een paardehaar waren geregen. In de maag van de aldus gevangen, daarna gedode en als lekkernij gereed gemaakte vogel, trof men dan ook dikwijls de verraderlijke lijsterbes nog aan.’ 17- 26. Beschrijving van de tuin is verplicht in hofdichten. Gebruikelijk is om daarbij ook het verloop der seizoenen te vermelden (waarbij ieder seizoen zijn eigen schatten oplevert). Ook is het een conventie D. J. v. L. doet dat bv. ook in El. I - te zeggen, dat de tuin der Hesperiden en die van Alcinoüs (Odyssee boek VII) bij de eigen tuin in het niet vallen. 23- 26. Nog steeds zijn er op het landgoed tientallen verschillende appel- en peersoorten. 25. Pyramus’ bloed spatte immers zo hoog op, dat de vroeger witte moerbeivruchten rood werden (Ovid. Met. IV 125-127). 30. Van 1813 tot zijn dood in 1853 was D. J. v. L. heer van het Manpad.
317
ELEGIA VIII. LAUR. SANTENIO. cum aviculis missis. (1794).
5
10
15
20
25
En iterum exiguas, tibi munera, rusticus Alcon Rustica, Santeni, munera, mittit aves. Felici aucupio fervent mihi rura, ruentis Prima etenim autumni frigora sensit ager. Alituumque genus, Borealibus advena ab oris, Haesit, ïo appositis retibus implicitum. Fallor, an hos tulerunt argentea saecula lusus? Aurea nam licitos non habuêre dolos: Nec léporem laqueus, nec piscem laeserat hamus, Ipsaque tum silvis tuta latebat avis. Scilicet at dudum praedam sectamur avari: Et dudum heu! cunctis fraus in honore fuit. Quidni ego, curarum quaerens depónere pondus, Gaudia ab innocuis fraudibus ipse petam? Invisa quid in urbe moror? mihi gaudia ruri Sint mea; dilecto gaudia rure petam. Sed Themis et doctae revocant me sacra Minervae; Nequicquam: en repeto rura; valete deae! Qui veterum assiduus versabam scripta virorum, Iam primo observem retia mâne mea. Qui fueram vates, pudor est, at, nuncuper auceps: ld mage nam pingui cónvenit ingenio. Tu cave, Santeni, ne me gravis urbe moreris; Odi hanc. fixa sedet villa paterna animo. At de me tu parce queri, neque, munus amici, Exiguas oculo sperne severus aves. Parce queri; aucupiis exultet rusticus Alcon: Carmina tu, vatum maxime, pange lyrâ.
COMMENTAAR ELEGIE VIII. Laurens van Santen (1746-1798), curator van de Leidsche Hoogeschool en bekwaam classicus, publiceerde nogal wat Latijnse poëzie, waaronder een elegie over het landleven, die D. J. v. L. zeker heeft gekend. 1. Alcon: legendarische jager. De bron voor zijn naam is vn} obscuur Servius’ comm. op Vergilius’ Bucol. Vil. 3- 6. Zie over de vinkerij comm. op El. V 15-16. 5. genus alituum: de formule komt al voor bij Lucretius (o.a. V. 801) en Vergilius (Aen. VIII 27). 7- 14. In 1823 publiceerde D. J. v. L. een vertaling van Hesiodus’ Werken en Dagen. De beschrijving van de Zilveren Eeuw (121-125) zegt inderdaad niets over de jacht. In de Gouden Eeuw was de jacht niet nodig: ‘Zalig was die eeuw op aarde, steeds in vergenoegen rijk./ ’t Heil der vrome stervelingen was aan ’t heil der Goón gelijk.’ (105-6) En: ‘Immers gaf voor ’t gouden menschdom de aarde mild haar schatten bloot./ Elk mogt onbenijd genieten wat der Goden gunst hem bood.’ (111-112). Na de Zilveren Eeuw kwam de ‘koperen teelt’: ‘Wild en ijs’lijk was hun leven, fel en gruwzaam hun gemoed./ Sterke schouders, reuzenarmen, schraagden ’t mateloos geweld./ Plett’rend sloeg hun vuist ter neder wat hen toeven dorst in ’t veld.’ (138-40). Zij jaagden dus wel. Na de Koperen Eeuw kwam het Heldengeslacht. Daarna komen wij. 9. Vissen deed D. J. v L. ook graag. El. VI (Piscator) gaat daarover.
318
ELEGIE VIIII. Aan Laurens van Santen. Bij het zenden van enige vogeltjes (1794).
5
10
15
20
25
Ziehier, van Santen, ’tgeen een landelijke Alcon U als een landelijke gave zendt. De goede vogeljacht doet heel mijn landgoed zieden, Nu herfst weer aan komt stormen met zijn kou. ’t Gevleugelde geslacht, afkomstig uit het Noorden Bleef hangen, ha! in ’t vastgemaakte net. Ik weet niet hoe de Eeuw van Zilver zich vermaakte: De Gouden Eeuw stond valse strik niet toe Geen strop ving ooit een haas, geen haak verschalkte vissen, En veilig school de vogel in het woud. Doch sedert lang zijn wij op buit beluste jagers, In aanzien staat bij ons reeds lang de list. Waarom zou ik dan niet de zware zorg verjagen, Onschuldig vreugde puttend uit een list? Wat draal ik in de stad? Ik haat haar! Ja, mijn vreugde Is ’t land: uit mijn lief land put ik mijn vreugd! Doch Themis houdt mij vast, en ’t heiligdom van Pallas; Vergeefs - vaarwel godinnen! ’t landgoed roept! Ik, die zo noest het werk der ouden bestudeerde, Wil ’s morgens vroeg reeds bij mijnjachtnet staan. De dichter schaamt zich niet een vogelaar te heten Hetgeen zijn plompe geest ook beter past. Pas op, van Santen, laat uw ernst mij niet weerhouden: Ik haat de stad: mijn vaders landgoed roept! Bespaar mij dus uw klacht! Wil deze kleine gave In uw gestrengheid niet versmaden, vriend! Klaag niet: in vogelvangst vermei’ zich deze Alcon. Gij. dichtervorst, wring oden uit uw lier!
15. D. J. v. L. woonde toen in Leiden. Themis is de godin van het Recht. Het was een bekende topos in het hofdicht om stedelijke beslommeringen als juristerij en politiek af te wijzen. 28. vatum maxime, het was in deze tijd normaal om ook matige dichters exorbitante lof toe te zwaaien (overigens is van Santens poëzie lang niet slecht); zie bv. de lofdichten aan D. J. v. L. zelf, toen hij eindexamen aan de Latijnse School had gedaan, afgedrukt voorin de Carmina Iuvenilia. BEKNOPTE BIBLIOGRAFIE Evers, Karin, Manpad en Woestduin, Waarlijk, men is hier in Arcadie. Ontspanning en literair vermaak op Manpaden Woestduin (1750-1850). Haarlem 1987. Lennep, David Jacob van, Carmina Iuvenilia, Amsterdam 1790. Lennep, David Jacob van, Rusticatio Manpadica. Accedunt carmina varii argumenti. Leiden 1796. Lennep, David Jacob van, Verhandeling en Hollandsche Duinzang, ingeleid en toegelicht door Dr. G. Stuiveling, Culemborg 19782. Lennep, David Jacob van, De Werken en Dagen van Hesiodus. Naar het Grieksch in Nederduitsche verzen gevolgd door -, Amsterdam 1823. Lennep, Mr. Jacob van, Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, beschreven en toegelicht uit hun gedichten en andere oorspronkelijke bescheiden, en in verband met hun tijd beschouwd. Nieuwe uitgaaf. Amsterdam 1865 4 dln. Ommeren, Richeus van, Quintus Horatius Flaccus, Amsterdam 1789. Santen, Laurens van, Elegia de vita rustica, z.pl. 1765. Veen, P.A.F. van, De Soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische literatuur. Diss. Leiden. Den Haag 1960.
319
J. H. Leopold als Homerusvertaler een ongepubliceerd fragment (Od. XIII, 63-125)
Johanna J. M. Meyers In de Leopoldcollectie1 van de Gemeentebibliotheek Rotterdam bevindt zich een exemplaar van de in 1890-1892 bij Sijthoff te Leiden verschenen Homeruseditie van J. van Leeuwen J. f. en M. B. Mendes da Costa. De uitgave is door Leopold uitgebreid geannoteerd en bevat behalve twee knipsels en drie blaadjes met aantekeningen die alle in verband staan met andere passages uit de Odyssee een dubbelgevouwen vel papier met een handgeschreven vertaling van boek XIII vers 63-1252. Dit ongepubliceerd fragment van Odysseus’ vertrek van de Phaiaken luidt in de vertaling van Leopold als volgt: Bij de transcriptie is gebruik gemaakt van de volgende tekens: ‹ › doorhaling; ‹ ›› verbetering;| variant; * toevoeging; / verwisseling. Ter wille van de leesbaarheid zijn regelaanduidingen toegevoegd.
65
70
75
80
320
v. 63. Zoo gesproken hebbende ging over den drempel de goddelijke Odusseus En hem ‹zond› mede zond eenen heraut de kracht van Alkinoos, te leiden naar het snelle schip en het strand der zee. En Arete dan gaf hem ter geleidde slavinnen vrouwen, de eene een mantel hebbende welgewaschen en een hemd en de tweede een dichte kist gaf zij mede te dragen; en de andere ‹brood› spijs droeg en rooden wijn. Maar toen zij ‹bij› tot het schip afkwamen en de zee legden snel dat in het gewelfde schip de voortreffelijke geleiders het aangenomen hebbende, neer, drank en voedsel alle; en neer dan voor Odusseus spreidden zij deken en linnen op het dek van het ‹schip› gewelfde schip, opdat hij ongewekt sliep, op het voorschip. En er op ging hij ook zelf en legde zich neer in ‹st›› zwijgen; en zij zetten zich neer op de roeibank elk in orde en het touw maakten zij los van de doorboorde steen. Toen zij teruggebogen wierpen de zee op met het riemblad; en hem ‹een› zoete slaap op de oogleden viel, ongewekte, zoetste, den dood het dichtst gelijkend. Maar het schip, zooals in de vlakte vierspannige mannelijke paarden allen te samen aangezet onder de slagen van den zweepriem hoog zich heffend schielijk afleggen den weg, zoo dan werd daarvan de voorsteven geheven en ‹de› een golf van achteren
85 purperen, groot rolde aan van de veelklotsende zee. ‹En›› Maar het schip zeer zeker liep voort; en niet een havik een kringvlieger zou het meevolgen, de lichtste der gevleugelden. Zoo het schip schielijk loopende ‹door›sneed de golven der zee, een man dragende, den goden gelijke beramingen hebbend 90 die voorheen zeer vele smarten droeg in zijn ziel der mannen oorlogen en de smartelijke golven doorgaand maar toen althans onbevreesd sliep hij, vergeten zoo | hoeveel hij lijden deed. Toen de ster op was de schijnendste die vooral komt te kondschappen het licht van den dageraad, den *in* de vroegte geborene, 95 toen dan tot het eiland naderde het zeedoorvarende schip. En van P‹or››horkus is er een haven, van den zeebewonenden oude in het land van Ithaka; en daarin twee voorgeworpen klippen, steilgebrokene, van de haven kant neergedoken, welke ‹van› der winden, der ‹hevig› fel waaiende schutten de groote golf 100 buiten, maar binnen zonder boei vertoeven de schepen met goede roeibanken, als der reede maat zij bereikten. Maar op het hoofd van de haven een strekbladige olijf en dicht bij haar een hol, liefelijk, nevelgelijkend, een heiligdom der numfen, die Naiaden worden genoemd. 105 En daarin mengvaten en dubbeloorige kruiken zijn steenen en daar dan nestelen bijen en daarin weefstoelen steenen, overgroote, waar de numfen gewaden weven zeepurperen, * een wonder te zien, en daarin wateren, altijd vlietend. En twee deuren zijn hem 110 die van de Noordewindzijde af te gaan ‹voor› voor menschen die weer van de Zuidewindzijde zijn god‹delijk›behoorend; en niet daarlangs gaan mannen binnen maar der onsterfelijken weg is het. Daar roeiden zij binnen, van te voren | vroeger wetend; het schip dan liep op land al over de helft van het gansche, 115 het ijlende want * zoo het / werd aangezet door de handen ‹van› der roeiers. En zij uit het schip ‹gegaan het› met goede roeibanken gegaan naar land eerst Odusseus uit het gewelfde schip beurden zij met het lijnwaad mede en het glanzende dek, en neer dan op het zand zetten zij den bedwongene door slaap: 120 en er uit de have beurden zij, die hem de edele Phaiaken medegaven den huiswaarts gaande door de groothartige Athene En dat dus bij de voet ‹van› der olijf zetten zij alles buiten den weg, dat niet een der desweegsgaande menschen aleer Odusseus ontwaakte toege‹treden›komen het rooven zoude; 125 en zelf weer huiswaarts terug gingen zij. Leopolds vertaling voldoet ondanks het niet volgen van de versmaat in hoge mate aan vereiste kwalificaties als ‘dichterlijkheid’ en ‘letterlijkheid’3. Hoezeer Leopold zich van dit precaire evenwicht bewust is geweest blijkt uit het feit dat hij in de inleiding op W. Heckers vertaling van de Agamemnon van Aeschylus4 in de marge een streep zet bij de woorden: ‘Een en ander zou aanleiding kunnen geven tot de vraag, in hoe verre ’t de voorkeur verdiende grieksche poëzie in ’t algemeen, grieksche lier- en heldenpoëzie in ’t bijzonder, liever onvertaald te laten, dan hare schoonheden door een zoo weinig passend kleed, als de germaansche talen ten dienste staat, te misvormen, ja soms onherkenbaar te maken’. 321
Het handschrift van Leopold: blad 1.
Leopolds Homeruslessen hebben getuige uitlatingen van zijn leerlingen op hen een bijzondere indruk gemaakt. Zo bevindt zich in de Leopoldcollectie een exemplaar uit 1918 van Romain Rolland: inleiding tot Jan Christoffel door Jan Romein met de opdracht: ‘Aan dr. J. H. Leopold van Jan Romein Ter herinnering aan de Homeruslessen op het Erasmianum’. Van Herman Besselaar bezit de Gemeentebibliotheek een 322
Het handschrift van Leopold: blad 2.
handgeschreven gedicht uit 1920 ‘Calliope’ waarin Leopold als leraar tijdens een Homerusles fungeert: (...) En ’k zag den leeraar rechtop voor de banken staan Oude, zachtaardige man, met zijn klankloozen stem, 323
met een dichterstalent; hem was ‘t gebruik zijner ooren ontzegd. Hij sprak en wij hoorden hem aan (...) Maar stil... zacht klinken de statige woorden van den grooten Homerus: En hij vond zijne makkers, de langverwachte Onder Athenes hoede, der veelgeachte En zij bleven daar 2 dagen en 7 nachten (...). Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip vermeldt in haar herinnering aan de school van Leopold uit 1975 hoe Leopold in het cursusjaar 1922-1923 tijdens de laatste Homerusles een vertaling voorlas uit de Odyssee van eigen hand: ‘Het laatste uur voor de vakantie liet Leipi ons alleen de Odyssee opslaan. De schriften mochten weg. Hij zou voorvertalen, wij moesten bijwijzen met de achterkant van potlood of pen. Toen haalde hij een schoolschrift uit zijn binnenzak en begon te lezen, rechts bovenaan naast de blauwe kaft. Zo nu en dan zei hij een woord in het Grieks of hij noemde een vers. Wij volgden hem in ons boek en begrepen het zonder mankeren. Aan het eind van het uur ging de bel, maar Leopold hoorde het niet. Wij bleven zo zitten, roerloos gebogen in onze banken. Het lezen ging voort tot de volgende leraar ons stoorde. Leopold stokte verschrikt en liep snel het lokaal uit, zijn schrift weer in de binnenzak’5. Rest de vraag naar de bedoeling en de datering van de vertaling. In de eerste plaats treft dat het fragment mooi aansluit bij Leopolds vertaling van de Alkinoosverhalen6. Verder biedt de informatie van Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip enig aanknopingspunt. Waarschijnlijk is de vertaling bestemd geweest voor de schoolpraktijk. Maar gezien de annotaties in Leopolds uitgave van de Odyssee is een verderliggend doel in de zin van een publicatie over de dichtkunst van Homerus niet uit te sluiten7. De datering blijft een ongewisse zaak. Onder voorbehoud beschouw ik november 1906 als terminus post quem. In het dubbelgevouwen vel papier met vertaling bevindt zich namelijk een van de overige drie blaadjes met aantekeningen. Papiertormaat, inktsoort en de wijze van schrijven maken duidelijk dat de aantekening min of meer uit dezelfde tijd dateert als de vertaling. Het betreft een citaat uit de recensie van J. E. Harrison naar aanleiding van J. G. Frazers ‘Lectures on the early history of the kingship’ in The classical review van november 1906. Binnen deze hypothese zou dan meer concreet de periode van de Kerstvakantie 1906/1907 als mogelijke datering in aanmerking komen. NOTEN 1 Na Leopolds dood in 1925 wordt een belangrijk deel van zijn bibliotheek geschonken aan de Gemeentebibliotheek Rotterdam. Het betreft ongeveer duizend banden die zowel uit (literair)wetenschappelijk als (lokaal)historisch oogpunt van betekenis zijn. Momenteel wordt van deze verzameling een catalogus samengesteld die naar verwachting binnen afzienbare tijd zal verschijnen. 2 J. D. F. van Halsema, Bijeen het vroeger en het later, de dichter Leopold en zijn bronnen: een onderzoek naar de verwerking van de bronnen in een groep onvoltooide gedichten uit de nalatenschap van J. H. Leopold, Amsterdam 1986, p. 295 noot 61. 3 J. C. Bloem, Poëtica, Amsterdam 1969, p. 29. 4 Agamemnon: treurspel van Aeschylus, vert. door W. Hecker, Groningen 1888, p. XIV 5 M. Stuiveling-van Vierssen Trip, ‘De school van Leopold’, Rotterdams jaarboekje 8, 3 (1975) p. 130 (onder de titel ‘Leopold als leraar’ herdrukt in Hermeneus 50 (1978) p. 212). 6 Postuum gepubliceerd in J. H. Leopold, Verzen, drama, proza, Rotterdam/Amsterdam 1952, p. 110-198 (Verzameld werk, II). 7 J. D. F. van Halsema, o.c., l.c.
324
Hollandse klompen op de Peloponnesos Archeologisch nieuws uit Griekenland
Els Lems Lavda, augustus 1988. “Steil is het bergpad, dat van het dorpje naar de opgraving boven op de berg slingert, en waarover wij ons, bepakt en hezakt met houwelen en water, in alle vroegte een weg omhoog banen. Vlak onder de top kruist een oud herderinnetje op een ezel ons pad. Haar donker silhouet steekt onvergetelijk af tegen de rode gloed van de opkomende zon. ‘Kalimèra sas’, en of we al gouden sieraden hebben gevonden... Boven aangekomen zien we nog net hoe een kudde geiten over de resten van de antieke stadsmuur huppelt. Het gerinkel van hun belletjes klinkt nog lang na”. De erkenning van een Archeologische School der Nederlanden in Athene: dat was het resultaat van een bezoek dat de ministers Brinkman (WVC) en Van den Broek (Buitenlandse Zaken) in september 1983 aan hun Griekse collega, mevrouw Merkouri, brachten. Sindsdien kunnen Nederlandse archeologen permissie vragen om zelfstandig opgravingen in Griekse bodem uit te voeren. Vergunningen om te yaven worden echter niet onbeperkt verleend: per land mogen er jaarlijks hooguit Aie opgravingen in Griekenland plaatsvinden, zo heeft de Griekse regering besloten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika kent Nederland, wat opgravingen betreft, geen lange onderzoekstraditie in Griekenland. De oprichting van de Archeologische School zal hierin wellicht verandering kunnen brengen. Overigens was het in Nederland pas bij Koninklijk Besluit van 1921 mogelijk om een doctoraal examen klassieke talen of kunstgeschiedenis met als hoofdvak klassieke archeologie af te leggen, dus vóór die tijd konden hier nog geen ‘echte archeologen’ worden opgeleid. En een zelfstandig doctoraal examen archeologie is zelfs helemaal iets van recente datum. Bovenstaande neemt echter niet weg dat er al aan het begin van deze eeuw door Nederlanders in Griekenland werd gegraven. Vooral Carl Wilhelm Volgraff(1876.1967) is in dit verband het vermelden waard; hij studeerde klassieke talen te Brussel, Utrecht en Göttingen, en was van 1908-1916 hoogleraar in de klassieke oudheidkunde’ te Groningen. Dankzij zijn lidmaatschap van de École Française in Athene en financiële steun uit Nederland - onder andere van de in homerische archeologie geïnteresseerde familie Goekoop - kon hij vanaf 1902 verschillende opgravingen uitvoeren in Argos. Maar met name door de economische crisis, als gevolg van de beurskrach van 1929, zag Nederland lange tijd geen kans het archeologisch veldwerk 325
in Griekenland zelfstandig voort te zetten. Wel waren in die tijd enige Nederlandse archeologen op Griekse bodem actief - zoals de Nijmeegse hoogleraar De Waele en de latere Amsterdamse hoogleraar mevrouw Haspels -, maar dit geschiedde altijd via buitenlandse instituten. In 1976 werd, op initiatief van Dr S. Bakhuizen, de Archeological Survey School of Holland in Greece opgericht. Hierdoor kon Nederland weliswaar enig veldwerk in Griekenland verrichten, maar van opgravingen was geen sprake. Sinds de oprichting in 1984 van de Archeologische School der Nederlanden in Athene zijn zelfstandige opgravingen echter wel mogelijk. Eén van de projecten die in de zomer van 1988 via de Archeologische School in Griekenland gaande waren, was een opgraving op de heuvel Lavda in de Peloponnesos. De leiding van het Lavda-project was in handen van prof. dr G. J. M. J. te Riele (oud-hoogleraar Griekse Taal- en Letterkunde te Amsterdam), bijgestaan door drs J. J. Feye, drs D. M. van de Vrie en mw drs Y. C. Goester. De opgraving - uitgevoerd door tien studenten uit Groningen, Amsterdam en Leiden - werd gefinancierd door de NWO Stichting voor Archeologisch Onderzoek (ARCHON). De heuvel Lavda, tegenwoordig ingedeeld bij de provincie Elis, bevond zich in de Oudheid in de landstreek Arkadië. Op de noordhelling van deze heuvel ligt een pittoresk, doch bijna uitgestorven dorpje dat lange tijd ook de naam Lavda droeg. Daar dit echter een Turkse naam zou zijn - wat bij de Grieken niet zo lekker ligt -, heeft men ruim een eeuw geleden het plaatsje omgedoopt tot Thissóa. Hiervandaan loopt een smal geitenpaadje vrij steil omhoog naar de top (757 m) van de heuvel, terwijl de hellingen aan de overige zijden iets glooiender verlopen. Langs de voet van de noordhelling stroomt de rivier de Alpheios, die in dit bergachtige gebied een doorgangsroute vormt van de vlakte van Megalopolis naar de streek rondom Olympia; het is dan ook niet zo verwonderlijk dat men in de Oudheid juist op deze strategisch gelegen heuvel een polis heeft gevestigd. Veel architectuurresten getuigen ervan dat er destijds boven op de berg een nederzetting heeft gelegen; verspreid over het terrein bevinden zich fragmenten van muren, (gecannelleerde) zuilen, kapitelen, architraven en friezen. Afgezien van enkele brokken marmer zijn de meeste hiervan vervaardigd van een harde kalksteensoort die plaatselijk voorhanden was. Enkele van deze architectuurresten waren overigens pas in het zicht gekomen na een felle brand die bijna tien jaar geleden op deze - nu grotendeels kale - heuvel heeft gewoed. Rondom de nederzetting liep, het natuurlijke verloop van het terrein volgend, een stevige stadsmuur. Aan de oost-, west-, en zuidzijde bevonden zich monumentale toegangspoorten, hier en daar geflankeerd door bastions. Op strategische punten was de stadsmuur bovendien voorzien van kleine uitvalspoortjes. De lengte van deze versterkte nederzetting bedroeg in oost-westrichting zo’n 400 meter, en van noord naar zuid ca. 170 meter. Hierbinnen was de eigenlijke top van de heuvel nog eens omgeven door een aparte muur: dit was de akropolis. Op sommige plaatsen zijn ruim 2 meter hoge resten van de ommuringen bewaard gebleven. Gezien de aard van het aangetroffen materiaal en het gebruik van marmer lijkt de plaats vroeger een zekere allure gehad te hebben. Lange tijd heeft men gedacht dat het hier om de antieke plaats Thissóa zou gaan, vandaar ook dat men de naam van het huidige dorpje heeft veranderd van ‘Lavda’ in Thissóa’. Op verschillende plaatsen wordt deze naam vermeld door Pausanias (o.a. VIII, 38,9), die ook de loop van een aantal beekjes in de omgeving beschrijft. De archeoloog Ernst Curtius (1814-1896) opperde echter de mogelijkheid dat het ook wel eens om de plaats Lykoa zou kunnen gaan; deze identificatie berust op een passage bij de geschiedschrijver Polybius (XVI, 17): ‘..de Alpheios komt dan bij 326
Eén van de werkputten; links een drempel, in het midden een bassin.
Lykoa na het water van de Lousios te hebben opgenomen, en is dan een wilde rivier geworden die je niet kunt oversteken’. Sindsdien is de identificatie van de nederzetting een boeiend onderwerp van discussie geworden; immers, als dit Lykoa is, waar ligt dan Thissóa...? Hoewel de antieke resten op de berg Lavda reeds in verschillende reisbeschrijvingen uit de 19e eeuw worden opgemerkt, waren ze, tot ruim 10 jaar geleden, nooit het onderwerp van systematisch archeologisch onderzoek geweest. In 1978 veranderde dit, toen prof. Te Riele met een aantal medewerkers de bovengrondse resten in kaart bracht en beschreef. Pas vanaf 1984 - het jaar waarin de Nederlandse Archeologische School in Athene werd opgericht - konden er ook jaarlijks opgravingen plaatsvinden. In 1988 is er gegraven op een vrij vlak gedeelte van het terrein ten zuidwesten van de akropolis. Muurresten en drempels tonen aan dat hier een groot complex van aangrenzende vertrekken heeft gelegen. Enkele van deze vertrekken waren bekleed geweest met kleurig stucwerk. Uit overige vondsten - waarbij met name het aardewerk en de munten van belang zijn - concludeert men dat de resten uit de hellenistische periode (3e-1e eeuw voor Chr.) stammen, hoewel veel van het aardewerk zich nog niet precies laat dateren. Boven op deze hellenistische laag liggen hier en daar overblijfselen uit een latere periode; aangezien de overlevering wil dat de Franken in de Middeleeuwen een Château Ste Hélène op de top van de berg hebben gebouwd, dat aan het begin van de 14e eeuw echter weer is afgebrand, worden deze resten voorlopig beschreven als middeleeuws-frankisch. In ieder geval heeft men, gezien de soms merkwaardige ligging van enkele hellenistische fragmenten, in de latere periode dankbaar gebruik gemaakt van het reeds aanwezige antieke bouwmateriaal. Na de campagne van 1988 liggen de opgravingswerkzaamheden voorlopig stil, daar er nu gewerkt wordt aan een publikatie van de archeologische gegevens. Eén vondst zal echter niet onopgemerkt blijven: in 1987 vond men een scherf met de letters ΘΙΣ]. Zou het dan toch om Thissóa, en niet om Lykoa, gaan...? 327
“Het terrein wordt, overeenkomstig de voorschriften, achtergelaten zoals het een maand tevoren door ons was aangetroffen. En terwijl in de schaduw van de akropolismuur een grote watermeloen wordt aangesneden, werpt prof. Te Riele een laatste blik op de dichtgegooide werkputten; dit was de laatste campagne die onderzijn leiding plaatsvond ‘Zo jongens, Lavda is herbegraven’, hoor ik hem nog zeggen, voordat hij - geruisloos achter de antieke stadsmuur verdwijnt”. Literatuur J. J. Feye: ‘Nederlands archeologisch onderzoek in Griekenland’, in: Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie, nr. 1, 1988, p. 4-12. J. J. Feye, Y. C. Goester, G. J. M. J. te Riele, D. M. van de Vrie: The research of an ancient settlement on Lavda-hill, voorlopig opgravingsverslag, 1987. Y. C. Goester, G. J. M. J. te Riele, C. Th. F. Vermeulen Windsant: ‘Lavdha 1978’ in: Bulletin de Correspondance Hellénique 1981, p. 651- 665.
328
Archeologisch nieuws uit de Romeinse wereld Edu J. M. van Berkel Kinderoffers in Tarquinia? Toen in 1981 de Griekse archeoloog Sakellarakis beweerde, in het minoïsche heiligdom van Anemospilia aan de voet van de berg Jouktas (Kreta) de sporen van een heus mensenoffer getraceerd te hebben, werd heftig en in ongeloof op zijn bevindingen gereageerd. Een volk, dat in zijn kunstuitingen zoveel aandacht voor de schoonheid van de natuur aan de dag legde, zou zich nooit aan dergelijke primitieve praktijken kunnen hebben overgegeven. Er zou met de gegevens geknoeid zijn. Enkele jaren later deed de Engelse archeoloog Warren in het paleis van Knossos de opzienbarende ontdekking van menselijke botten, die met messen bewerkt waren: de vondstcontext duidde ook hier op mensenoffers. Met tegenzin moest men toen de feiten wel accepteren. Eenzelfde opwinding maakt zich nu meester van de Etruskologische wereld: in Tarquinia hebben opgravingen feiten aan het licht gebracht, die onmiskenbaar op het offeren van kinderen en baby’s wijzen. De vondsten zijn reeds twee jaar geleden in een voorlopig rapport bekend gemaakt, maar pas onlangs in bredere kring naar buiten gebracht, nadat -zoals dat in Italië gaat- de gezaghebbende Etruskoloog Massimo Pallottino de bevindingen onderschreven had. Het bewijs voor de kinderoffers wordt gevormd door enkele skeletjes van pasgeboren en enkele maanden oude peuters, die zijn opgegraven in het heilige gebied van de stad, de heuvel La Civita. Dit terrein wordt gekarakteriseerd door een pozzo, een natuurlijke put, waar reeds vanaf de 10e eeuw dieroffers werden gebracht. Op weinig meters afstand van de pozzo werd het lichaam van een 7 à 8-jarig kind gevonden, dat hier in de 9e eeuw moet zijn begraven; getuige een deformatie van de schedel leed het aan een ernstige vorm van epilepsie, waaraan het waarschijnlijk ook gestorven is. Nu werd epilepsie in de oudheid beschouwd als een door de goden geïnspireerde waanzin. Dit verklaart de bijzetting van dit kindje op heilig terrein. Rondom zijn graf werden de lichaampjes van pasgeborenen aangetroffen, die niet netjes waren begraven, maar op de grond achtergelaten en bedekt met wat as. Dat het hier niet om gewone inhumaties gaat, is duidelijk: wellicht waren deze kinderen ter ere van het ‘door de goden bezielde’ kindje geofferd. In het begin van de 7e eeuw voor Christus werd naast de pozzo een sacellum opgericht met een altaar. Hiervandaan liep een kanaaltje naar de pozzo, waarlangs het bloed van de offerdieren kon wegstromen. Aan één zijde van dit heiligdom trof men 329
afb. 1: Detail van een Etrusco-Corinthische kolonetten-krater (Cerveteri, Mus. Naz. 19539, ca. 570-560 v. Chr.): mensenoffer op altaar met kop van demon; rechts een offerende persoon (tek. Erick van Driel Arch. Centrum, Leiden).
onder meer een rituele graftombe en een zware bronzen bijl aan. Tot verbazing van de opgravers werden aan de andere kant, naast de fundamenten van het sacellum, eveneens skeletjes van pasgeborenen gevonden. De omstandigheden waarin deze baby’s zijn aangetroffen laten geen andere interpretatie toe, dan dat zij bij de bouw van het sacellum moeten zijn geofferd. Deze offerpraktijken werden dus tot in de bloeitijd van de Etruskische cultuur gecontinueerd! Uit enkele fragmentarische inscripties maakt men op, dat de geofferde peuters gewijd waren aan Uni, de Etruskische equivalent van (de italische) Iuno. Naast godin van de herders was zij tevens de godin van de vruchtbaarheid en de geboorte. Deze gegevens werpen een ander licht op de Etrusken, die de geschiedenis zijn ingegaan als een vrolijk, van het leven genietend, blij lachend volk. Natuurlijk is dit een even stereotiep beeld als dat van de vermeende ‘flower-power’ van de Minoërs. Het zijn echter soms ook de wat minder prettige mensen, die lachen en van bloemen houden..... Gegevens ontleend aan V. Domenici, Gli Etruschi sacrificavano i neonati, Corrière della Sera, 20 juni 1988. Met dank aan dr C. M. Stibbe, die mij dit artikel onder de aandacht bracht.
Romeinse karren In 1981 werd in Stabia bij mijnwerkzaamheden een villa aan het licht gebracht, de zg. Villa di Arianna. Deze villa rustica was bij de eruptie van de Vesuvius in 79 n. Chr. onder lava bedolven. De na de ontdekking onmiddellijk in gang gezette opgravingen werden snel beloond: aan de achterkant van de villa legden archeologen de resten van twee vier-wielige karren bloot, een zeldzame vondst. Van één waren alle ijzeren onderdelen (afb. 2), alsmede delen van paardebitten geconserveerd; de tweede kar was slechts zeer fragmentarisch bewaard gebleven. 330
afb. 2: De geconserveerde onderdelen van één van de karren, op hun oorspronkelijke plaats gemonteerd
Van de houten onderdelen en de opbouw van beide karren restten niet meer dan wat fragmenten. De metalen onderdelen lagen nog exact in situ. De karren zijn vrij klein, ca. 2,5 m lang en 2 m breed. De wielen (ø 1.17 m) zijn in vergelijking met de afmetingen van de rest van de kar enigszins buiten proportie. Het
afb. 3: Mozaïek met voorstelling van een carrus, uit een romeins gebouw in Boscéaz bij Orb,^ Zwitserland (ca 2e eeuw na Chr.).
331
waren spaakwielen, waarvan alleen de ijzeren velgen en naven zijn bewaard gebleven. Mede dankzij die grote wielen lag de snelheid, waarmee met deze wagens kon worden gereden, vrij hoog, maar was daarentegen de wendbaarheid beperkt. De verdere constructie van de karren was licht, zodat ze geschikt waren voor gebruik op elk type terein. Beide karren werden getrokken door twee paarden. Hoewel men uit de vondsten een vrij compleet beeld van het mechanische gedeelte van de karren krijgt, blijft de opbouw en afwerking van de kar nog onduidelijk. Maar mozaïeken en fresco’s (atb. 3) hebben de restaurateurs kunnen helpen bij hun reconstructie. Dit type kar komt overeen met wat men in de oudheid een carrus noemde. Het diende waarschijnlijk voor het transport van niet al te zware goederen, voornamelijk voor de bevoorrading van de villa en de aanvoer van de oogst van het land. Hierop duidt ook de plek, waar de wagens in de villa gevonden zijn, namelijk in een ruimte aan de achterkant, die waarschijnlijk deels als bediendenkwartier en deels als stal dienst deed. Dit gedeelte was toegankelijk via een lang smal pad van aangestampte aarde, dat zelfs nu nog voor de opgravers herkenbaar was. P. Miniero, Studio di un carro romano dalla Villa c.d. di Arianne a Stabia, Mélanges de l’école franqaise de Rome. Antiquité 99, 1987, 171-209
De apostel Thomas in het spoor van Castor en Pollux Nog bijna jaarlijks worden er fragmenten van de Forma Urbis gevonden, de marmeren stadskaart van Rome, die eens in een bibliotheek naast de Templum Pacis op het Forum Vespasiani hing. Zo ook in mei 1983 in de Via Anica, waar bij opgravingen 17 fragmenten aan het licht kwamen: 15 daarvan bleken aan elkaar te passen (atb. 4). Eén van de hierop aangegeven gebouwen is de, slechts uit de antieke bronnen (o.a. Vitruvius IV, 8, 4) bekende tempel van de Dioscuren op de Circus Flaminius. De ligging van dit heiligdom was al sinds 1561 grosso modo bekend, toen bij de Piazza Giudea de twee bekende monumentale beelden van de Dioscuren tevoorschijn kwamen, die nu de trappen van het Campidoglio flankeren. Maar tot nu toe heeft men de tempel zelf niet kunnen traceren. Aan de hand van de nieuwe fragmenten van de Forma Urbis bleek het mogelijk de exacte ligging van de tempel te bepalen. De getallen XCVIIII, VI, LIIII en LI geven waarschijnlijk de diepte van de gebouwen in romeinse voeten aan; omgerekend in meters voerden zij de onderzoekers naar de plaats, waar de afb. 4: Fragmenten van de Forma Urbis: bovenaan tempel zou moeten hebben gelegen. de tempel van Castor en Pollux (CASTORIS ET Hier bevindt zich nu een kerkje, gewijd POLLUCIS), aan twee kanten ingesloten door aan de apostel Thomas, de S. Tommasso opslagruimten (CORNELIAE ET SOC[IUM]); op de voorgrond de Tiber. ai Cenci, Een eerste verkenning leerde, 332
dat de oppervlaktematen van het kerkje goed overeenkwamen met die van de brede tetrastyle pronaos van de tempel, zoals afgebeeld op het Forma Urbis-fragment. Bij nader onderzoek inde kerk zelf, met name in twee in de grond verzon ken crypten, kon men constateren, dat er zich in de onderste lagen van de fundamenten van de kerk, naast middeleeuwse, ook romeinse muurresten bevonden, die dateerden uit de 2e en 3e eeuw n. Chr.; het is zeer wel mogelijk, dat deze oorspronkelijk deel uitmaakten van de fundamenten van de pronaos van de tempel. De tempel stamt oorspronkelijk uit de Ie eeuw v. Chr., maar is blijkbaar in de 2e of 3e eeuw op dezelfde plaats opnieuw opgebouwd. Later, bij de bouw van de kerk heeft men dus van de romeinse fundamenten, die daar reeds aanwezig waren, gebruik gemaakt. Op de plaats, waar de cella van de tempel zich moet hebben bevonden, staat nu een palazzo. Een indirecte aanwijzing, dat zich hier ooit de tempel van de Dioscuren bevonden heeft, komt uit een onverwachte hoek. Het kerkje is gewijd aan de apostel Thomas. In het Evangelie van Johannes wordt deze apostel aangeduid met de griekse naam Didymos, hetgeen ‘tweeling’ betekent. Ook kan men de naam Thomas ethymologisch afleiden van het aramese To’ma. dat eveneens ‘tweeling’ betekent. Is het te ver gezocht, om te veronderstellen, dat men in de overgangsperiode van het heidendom naar het christendom het kerkje heeft gewijd aan de apostel Thomas om de band tussen het christelijke heiligdom en zijn pagane voorganger te behouden? M. Conticello De’Spagnolis, Nuove osservazioni sull’arca del tempio dei Dioscun in Circo Flaminio, Bollettino della Commissione Archeologica Comunale di Roma XCI, 1986, 91-96.
333
VTI FELIX
J. E. Bogaers Van juli 1987 tot in januari 1988 is onder de titel ‘Antieke Sier’ achtereenvolgens in het Allard Piersonmuseum te Amsterdam en in het Provinciaal Museum G. M. Kam te Nijmegen een tentoonstelling gehouden die gewijd was aan ‘Goud en zilver van Grieken en Romeinen’ in Nederland, in openbaar of particulier bezit. De fraaie daarop betrekking hebbende, gelijknamige catalogus is van de hand van R. A. Lunsingh Scheurleer, die dit boekje - volgens een mededeling tegenover het titelblad speciaal heeft geschreven of bestemd ‘Voor Berenice en Josée, VTI FELIX’. Zo’n opdracht roept vragen op. Bij nader inzien (p. 70, nr. 46) blijkt de Latijnse tekst voor te komen op een laat-Romeinse, massief gouden ring (afb.) van 6.8 gram, waarvan de vindplaats niet bekend is en die in 1980 is aangekocht door het Thermenmuseum in Heerlen (inv.nr. 9132). In recente tijd is dit stuk, waarvan de grootste diameter thans 2.13 cm bedraagt, enigszins ingekort. Het opschrift is over twee regels verdeeld en geciseleerd op een rechthoekig vlak, dat bij de hoeken langs de korte zijden geflankeerd wordt door vier kogeltjes. De T van VTI heeft aan de bovenkant een eenvoudig schroefje, dat aan weerszijden is uitgebreid met een punt. ‘De inscriptie geeft uitdrukking aan de goede wensen van de schenker jegens de ontvanger. VTI FELIX betekent zoveel als: geluk ermee! Een bronzen ring in het Brits Museum heeft VTERE FELIX, beter Latijn.’ Beter Latijn? Er is alle reden om dat te Foto’s Allard Piersonmuseum, Amsterdam. Schaal 2 : 1
334
betwijfelen. In beide gevallen gaat het inderdaad om een wens, die met ‘geluk ermee!1 uitstekend vertaald is. De uitdrukking Utere felix (letterlijk: gebruik [dit of mij] gelukkig) is het beste bekend. Talloze malen is ze als inscriptie aangebracht, o.a. op ‘spreuk’bekers van aardewerk en glas, ringen, fibuiae (mantelspelden), lepels enz.1 Utere is de imperativus singularis praesentis van utor, ik gebruik. Met Uti felix is het anders gesteld. Deze zegswijze komt als opschrift veel minder voor en kan naar het schijnt op twee manieren begrepen worden. Uit Rheinzabem en Mainz kennen we een merkwaardig stempel van een Romeinse baksteenfabrikant: VTI FELIX VIVAS2. Op het eerste gezicht lijkt uti in deze inscriptie gelijkgesteld te moeten worden met utinam of ut ter inleiding van een wens in de coniunctivus optativus: och, moge jij gelukkig leven = uti/uti/utinam felix vivas. Men kan ook denken aan een verzwegen opto (ik wens), zodat uti felix aangevuld zou kunnen worden tot (opto) uti felix (sis), wees gelukkig. Uti felix is verder nog te lezen op een bord van aardewerk uit Kobem, een aarden ring met drie bekers (bloemenvazen?) uit Keulen, een eveneens in Keulen gevonden zilveren drieknoppenfibula3 en een zilveren lepel uit Thettord (Norfolk)4. Tot dit soort spreuken behoren echter ook inscripties als VTï5 (naast VTERE6), VTI M[E]7, VTI FRVI8, FRVI9, FRVI ME10 (naast FRVERE ME11, geniet van mij), VITAM FRVI12 (in plaats van VTTA FRVI; vgl. Cicero, Pro Cluentio 61, 170). Uti en I kunnen in deze gevallen alleen maar de infinitivus zijn van de werkwoorden utor en fruor. We hebben hier kennelijk te doen met een infinitief die de plaats inneemt van een imperatief, dus een imperatieve infinitief of een infinitivus pro imperativo13. Een dergelijk gebruik van de onbepaalde wijs van een werkwoord is goed bekend uit het Grieks, in het bijzonder dat van Homerus14: ook in het Latijn komt dit verschijnsel voor, maar daar is het veel zeldzamer15. In het Nederlands worden vooral in de spreektaal vaak infinitivi pro imperativo gebruikt, zoals: afblijven, opletten, oppassen, lopen, wegwezen en andere, eventueel sterkere uitdrukkingen. Op grond van het bovenstaande is het duidelijk dat ook uïi in de spreuk utifeUx beschouwd moet worden als een imperatieve infinitief Hetzelfde mag wel gelden voor het bovenvermelde baksteenstempel VTI FELIX VIVAS. Een van de jongste aanwinsten van het Rheinische Landesmuseum Bonn is een intrigerende bronzen, vierkante dobbel‘toren’ uit Vettweiß-Froitzheim16. Boven op de twee zijkanten en de achterzijde is van rechts naar links te lezen: VTERE/FELIX/VIVAS, d.i. - enigszins vrij vertaald - : geluk in het spel en in het leven! Datum Noviomagi Batavorum, mense Decembri A.D. MCMLXXXVII, R. A. Lunsingh Scheurleer necnon filiae uxorique eius. VTI FELIXES.
NOTEN 1. Zie onder meer Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL) XIII 10018, 216 v.; 10024,98 vv., 158 v. en 202; 10025, 195 en 214; 10026, 12, 72 en 74; 10027, 148, 169 en 235; 10029, 30. 2. CIL XIII 13048 v. 3. CIL XIII 10017, 32; 10018, 3; 10026, 76. 4. Britannia 12, 1981, 393, nr. 95; zie ook in The Journal of Roman Studies 47, 1957, 232, nr. 25 VTI FEL op het bronzen handvat van een ijzeren strigilis of badkrabber. 5. CIL XIII 10018, 218; 10024, 95. 6. CIL XIII 10018, 215; 10017, 33. 7. CIL XIII 10018,220. 8.CIL XIII 10018, 219. 9. CIL XIII 10018, 89. 10. CIL XIII 10018,90. 11. CIL XIII 10024, 70. 12. CIL XIII 10018, 91. 13. Vgl. CIL XIII 10017, 32; 10018, 3; The Journal of Roman Studies 47, 1957, 232, nr. 25; Britannia 12. 1981, 393, nr. 95, noot 109. 14. E. Schwyzer/A. Debrunner, Griechische Grammatik, II Syntax und syntaktische Stilistik, München 1950, 380 vv. 15. J B Hofmann/A. Szantyr, Lateinische Syntax und Stilistik, München 1965, 366 v. met o.a. verwijzing naar CIL XIII 10017, 32: ‘uti felix neben häufigerem utere felix.’ 16. H.G. Horn in: Ausgrabungen im Rheinland ’83/84, Köln/Bonn 1985, 171-173.
335