De JPP-methode Een handleiding voor jeugdpreventiewerkers
Gerard Lieverse Daan Heineke
Edwin Hoffman
NIZW Centrum Sociaal Beleid Utrecht
Fontys Hogeschool Sociaal Werk Eindhoven september 2001
Inhoudsopgave Voorwoord
4
Inleiding
5
DEEL I. TYPERING EN UITGANGSPUNTEN
6
Hoofdstuk 1. Typering van het JPP 1.1 Doelgroep 1.2 Doel van de hulpverlening 1.3 Kenmerken van de hulpverlening 1.4 Plaats van het aanbod
6 6 7 7 10
Hoofdstuk 2. Het methodisch kader van het JPP 2.1 Inleiding 2.2 Presentie als de grondhouding van de jeugdpreventiewerker 2.3 Interventie: het methodisch handelen en de communicatie en interactie 2.4 Interventie: communicatie en interactie 2.5 Overzicht van het methodisch kader van de JPP-methode
11 11 11 16 21 24
DEEL II. VAN AANMELDING TOT EN MET HULPVERLENINGSPLAN
25
Hoofdstuk 3. De taken van de politie: signaleren, taxeren en aanmelden 3.1 Inleiding 3.2 Signaleren 3.3 Taxeren 3.4 Aanmelden bij het JPP
26 26 26 26 27
Hoofdstuk 4. Het eerste contact met de cliënt 4.1 Snel na de taxatie 4.2 Telefonisch contact 4.3 Crisissituatie
28 28 28 28
Hoofdstuk 5. Het eerste gesprek: verheldering van de hulpvraag 5.1 Inleiding 5.2 De deelnemers 5.3 Invoegen in het leefsysteem van de cliënt 5.4 Invoegen: aansluiten bij cliënten 5.5 Structuur van het eerste gesprek 5.4 Geen intake volgens het boekje…
29 29 29 29 30 31 34
Hoofdstuk 6. Het maken van een analyse 6.1 Competentieanalyse 6.2 Netwerkanalyse 6.3 Voorbereiding op doelformulering
35 35 37 38
Hoofdstuk 7. Het opstellen van een hulpverleningsplan: doelen en aanpak 7.1 Inleiding 7.2 Het stellen van prioriteiten 7.3 Het formuleren van concrete en haalbare doelen 7.4 Afspraken maken over de aanpak
40 40 40 41 42
Hoofdstuk 8. Interventies en evaluaties 8.1 Gerichte interventies 8.2 Het evalueren en bijstellen van doelen 8.3 Kortdurende intensieve hulpverlening
44 44 44 45
2
Hoofdstuk 9. Afronding en nazorg 9.1 Besluit tot afronding 9.2 Afrondingsgesprek 9.3 Doorverwijzen 9.4 Nazorg 9.5 Tijdschema
46 46 46 47 47 48
Bijlage 1. Het taxatieformulier
49
Bijlage 2. Het competentiemodel
51
Bijlage 3. Formulier ‘Checklist eerste gesprek’
53
Bijlage 4. Formulier Analyse en Plan van Aanpak
55
Bijlage 5. Formulier 'Afronding JPP'
59
Bijlage 6. Geraadpleegde literatuur
61
3
Voorwoord Voor u ligt de beschrijving van de methode van het Jeugd Preventie Programma ZuidoostBrabant (JPP). De handleiding, bestemd voor uitvoerende medewerkers van JPP in ZuidoostBrabant en andere vergelijkbare jeugdpreventieprojecten in Nederland, kwam tot stand als onderdeel van de tweede fase van het JPP-methodiekontwikkelingstraject. De eerste fase is uitgemond in de rapportage 'Het Jeugd Preventie Project1 Zuidoost-Brabant; werkwijze, methoden en organisatie' (NIZW, maart 2000). In de tweede fase, die loopt van augustus 2000 tot april 2001, zullen meer producten geleverd worden. Naast deze JPP-handleiding verschijnt een handleiding voor een basistraining JPP, alsmede een invoeringswijzer ten bate van mogelijke implementatie van het JPP in andere gemeenten. In aansluiting op deze JPPhandleiding is er een driedaagse politiecursus 'signaleren en taxeren' ontwikkeld. Deze handleiding is in de eerste plaats gebaseerd op de kennis en ervaring van de medewerkers van het JPP. We hebben vier uitvoerende medewerkers geïnterviewd en met de twee JPPbegeleiders intensieve gesprekken gevoerd. Verder hebben we dankbaar gebruik gemaakt van bestaande JPP-documenten en hebben we relevante literatuur bestudeerd. Met behulp van de literatuur konden we de door het JPP gehanteerde visie en werkwijze een onderbouwing geven. De literatuurstudie leverde diverse voor JPP bruikbare interventiemogelijkheden op. Daarbij hebben we vooral veel profijt gehad van de publicatie ‘Kort Ambulant’ geschreven door Han Spanjaard en Marijke van Vugt. Diverse teksten zijn aan deze publicatie ontleend (zie de paragrafen 2.3, 6.1, 7.1, 7.2, 7.3 en de bijlagen 2 en 4). Wij zijn de auteurs van Kort Ambulant erkentelijk voor hun toestemming om deze teksten te gebruiken voor deze handleiding. De doelgroep van het JPP bestaat uit kinderen (van 0 tot 12 jaar), jongeren (van 12 tot 18 jaar) en hun ouders. In de tekst gebruiken we echter vaak de term 'cliënt', zeker als het geschrevene betrekking heeft op zowel de ouders als hun kinderen. De uitvoerende medewerkers zullen we in deze handleiding aanduiden met de term jeugdpreventiewerkers. In de praktijk noemt men hen ook wel maatschappelijk werkers of JPPers. Met het oog op de leesbaarheid worden cliënt, kind, jongere, ouder en jeugdpreventiewerker beschreven in de mannelijke vorm. Wij willen alle JPP-medewerkers, en met name Hans Hotting, Nicolette de Graaf en Joep Hamacher, bedanken voor hun betrokken en enthousiaste inbreng. Dankzij hen is deze handleiding niet alleen een systematische weergave van de bijzondere JPP-werkelijkheid van alledag, maar tevens een instrument om de JPP-methode verder te ontwikkelen, te verbeteren en over te dragen.
september 2001 Gerard Lieverse Daan Heineke Edwin Hoffman
1
Per 2001 staat de afkorting JPP voor: Jeugd Preventie Programma in plaats van het oorspronkelijke Jeugd Preventie Project.
4
Inleiding In de regio Zuid-Oost-Brabant functioneert sinds begin jaren ’90 het Jeugd Preventie Programma (JPP), een samenwerkingsverband tussen de politie en de jeugdhulpverlening2. Het JPP is gericht op het voorkomen van (toename van) probleem- en delictgedrag bij jeugdigen. In de JPP-aanpak treedt de politie op als signaleerder van probleemgedrag. De politie is de vindplaats en taxeert in de thuissituatie de ernst van de problematiek bij gezinnen: ouders en kinderen. De politiefunctionaris kan de cliënt vervolgens voorstellen om een contact aan te gaan met het JPP. Vervolgens meldt de politiefunctionaris de cliënt aan bij het JPP, en gaat een jeugdpreventiewerker snel op de cliënt af. En dan volgt een kort, actief en cliëntgericht hulpverleningstraject in de thuissituatie dat vooral gericht is op het weer zelf kunnen hanteren of oplossen van de problemen door de cliënten. Een JPP-traject bestaat uit een samenhangend geheel van hulpverleningsactiviteiten. Welke activiteiten dat zijn is afhankelijk van de cliënt en zijn hulpvraag. Over het algemeen zal het aanbod een mix zijn van meer algemene activiteiten als invoegen, opbouwen van het contact, motiveren en coachen én meer specifieke interventies, bijvoorbeeld gericht op het leren van nieuwe vaardigheden. Dit samenhangend geheel van hulpverlening wordt op een planmatige wijze georganiseerd, doordat er samen met de cliënt meer of minder expliciet een hulpverleningscyclus doorlopen wordt: probleemanalyse, prioriteitenstelling, doelbepaling, plan van aanpak, uitvoering en evaluatie en bijstelling. Deze handleiding is primair bestemd voor hulpverleners die in de jeugdpreventiepraktijk met de JPP-aanpak werken of willen gaan werken. Uit een eerdere NIZW-publicatie3 blijkt dat de JPPaanpak een bruikbare en waardevolle aanvulling is in het geheel van de jeugdzorg. Deze handleiding geeft een overzicht van verschillende werkprocessen en structureert een aantal veel voorkomende patronen in de hulpverlening. De beschrijving en systematisering van de methode zal de kwaliteit van de hulpverlening verhogen: • De hulpverlening wordt meer transparant, inzichtelijk en daardoor overdraagbaar. Het geeft de jeugdpreventiewerkers een kader en richtlijnen, en daardoor meer houvast. • De hulpverlening krijgt een meer planmatig en doelgericht karakter; • Er zijn meer en betere mogelijkheden voor reflectie, feedback en evaluatie. Hierdoor kan de hulpverlener beter verantwoording afleggen aan cliënten en leidinggevenden. De eerste hoofdstukken (deel I) zijn meer theoretisch van aard en beschrijven de visie en de uitgangspunten van het JPP. Eerst volgt een typering van het JPP (hoofdstuk 1) en daarna (hoofdstuk 2) een methodisch kader met achtereenvolgens de vereiste grondhouding van de jeugdpreventiewerker, de handelingsperspectieven die richtinggevend zijn voor zowel de analyse van de hulpvraag als voor de uitvoering van de hulpverlening en de gewenste wijze van interactie en communicatie met de cliënt. Dit hoofdstuk is gebaseerd op praktijk- en literatuuronderzoek4 uitgevoerd in het kader van het HBO-vernieuwingsprojekt INNOVA, opgezet vanuit de Fontys Hogeschool Sociaal Werk te Eindhoven. In de volgende zeven hoofdstukken (deel II) komen alle stappen in het hulpverleningstraject aan de orde van signalering tot en met afronding en nazorg. Dit deel is geschreven vanuit het perspectief van de jeugdpreventiewerker en is instructief van aard. In een apart werkboek worden negen mogelijke interventies uitgewerkt, die binnen een JPPhulpverleningstraject ingezet kunnen worden.
2
De JPP-methode heeft zich sinds 1990 steeds verder ontwikkeld en daarbij gebruik gemaakt van meerdere benaderingen (zie hoofdstuk 5). De vele praktijkervaringen zijn voor de ontwikkeling van de JPP-methode echter het meest belangrijk geweest. 3 Lieverse, G. Het Jeugd Preventie Project, Werkwijzen, methoden en organisatie, NIZW, 2000. 4 Zie ook Hoffman E. Koersen op eigen kracht, Forum/Fontys, Utrecht/Eindhoven, 2001.
5
DEEL I. TYPERING EN UITGANGSPUNTEN Hoofdstuk 1. Typering van het JPP Voordat we in de volgende hoofdstukken de verschillende methodische elementen verder uitwerken, duiden we hier de plaats van het JPP aan ten opzichte van andere vormen van (preventieve of curatieve) jeugdzorg aan de hand van een beschrijving van de doelgroep, het doel van de hulpverlening, de kernmerken van de hulpverlening en de plaats van het aanbod. 1.1 Doelgroep De JPP-methode richt zich op jongens en meisjes van 0 – 18 jaar en hun ouders5. De jeugdigen zijn vanwege probleemgedrag of (licht) delictgedrag6 in aanraking gekomen met de politie of ze dreigen in aanraking te komen met de politie. De hulpverlening vanuit het JPP richt zich niet alleen op de jeugdige zelf. In de meeste gevallen, en zeker bij de groep ’12 minners’, richt de hulpverlening zich op de ouders of gezinnen waar de jeugdige deel van uitmaakt. Culturele diversiteit De doelgroep die het JPP bereikt, kenmerkt zich door een grote (culturele) diversiteit, die onder andere tot uitdrukking komt in verschillen in: • Sexe • Leeftijd • Etnische achtergrond • Religie • Scholing • Gezinssamenstelling • Opleidingsniveau ouders • Werksituatie ouders • Taalachtergrond • Omgangsvormen • Normen en waarden • Sociaal netwerk • Financiële draagkracht • Levenswijzen (bijvoorbeeld ‘burgerlijk’ versus ‘bewust riskant’) Deze culturele diversiteit geldt voor alle cliënten van het JPP: autochtonen en allochtonen. Echter niet elk cultureel onderscheid heeft evenveel gewicht. In het kader van het JPP gaat het om díe culturele verschillen die sociale en maatschappelijke uitsluiting van jeugdigen tot gevolg hebben. Zo laat de praktijk zien dat een laag opleidingsniveau en een zwakke arbeidsmarktpositie van de ouders, jeugdigen maatschappelijk kwetsbaar kunnen maken. Voor allochtone jeugdigen geldt dat zij extra maatschappelijk kwetsbaar zijn onder andere vanwege hun migratiegeschiedenis, hun migrantenpositie, taalverschillen, verschillen in cultureel kapitaal (attitude, kennis, vaardigheden en sociale netwerken) en vanwege sociale en maatschappelijke uitsluiting op grond van hun etniciteit, kleur of religie. Wanneer de jeugdpreventiewerker de hulpvraag verheldert, zal duidelijk worden welke culturele verschillen relevant zijn voor de hulpverlening. Uitgangspunt hierbij is dat elk cliëntsysteem uniek is en een uniek hulpverleningsaanbod op maat krijgt van het JPP. Dit is tevens de kern van de transculturele benadering van het JPP, waarmee het dus een zeer brede, heterogene ‘doelgroep’ kan bedienen.
5
Voor ouders kan ook gelezen worden 'opvoeders' Sommige jeugdigen zijn zogenaamde 'first offenders' en daardoor in aanraking gekomen met het HALTbureau
6
6
1.2 Doel van de hulpverlening Doelen van de JPP-methode zijn: • Het vroegtijdig signaleren van probleemgedrag van jeugdigen; • Het vergroten van zelfredzaamheid van jeugdigen en / of hun ouders; • Het verbeteren van het maatschappelijk functioneren van jeugdigen en / of hun ouders; Door de mogelijkheden en ontwikkelingskansen van jeugdige en gezin te activeren, kan het JPP een bijdrage leveren aan het voorkomen dat probleemgedrag van jeugdigen escaleert en dat de probleemsituatie van gezinnen verslechtert. Hulpverlening middels het JPP heeft daarnaast een maatschappelijk doel, namelijk het voorkomen en tegengaan van jeugdcriminaliteit (schadelijk of overlastgevend gedrag) in de lokale samenleving. 1.3 Kenmerken van de hulpverlening De JPP-methode kenmerkt zich door een vrijwillig, actief en intensief ambulant hulpverleningsaanbod aan de jeugdigen en ouders. De hulpverlening is kortdurend: maximaal twaalf weken. Verder zijn de volgende kenmerken van de JPP-methode essentieel: • Vindplaatsgericht werken • Outreachend werken • Hulpverlening in de thuissituatie. a) Vindplaatsgericht werken; de politie als vindplaats Het initiatief voor hulpverlening ligt meestal bij het JPP en dus niet bij de cliënt7. De politie signaleert en beoordeelt (taxatie in de thuissituatie) een probleemsituatie ten aanzien van de jeugdige en zijn gezin. Daarna gaat de jeugdpreventiewerker snel en actief aan de slag. Deze actieve vorm van contactleggen wordt vindplaatsgericht werken genoemd. Vindplaatsen zijn plaatsen of instellingen waar de doelgroep van bepaalde vormen van hulpverlening komt of waar de signalen voor problematiek tot uiting komen8. Door de specifieke organisatie van het JPP Zuid-Oost-Brabant is de politie in het JPP in principe de enige en dus belangrijkste vindplaats. De afgelopen jaren is het netwerk van het JPP sterk uitgebreid, inclusief het aantal contacten met sleutelfiguren uit andere sectoren: onderwijs, Bureau Halt, buurtnetwerken jeugdhulpverlening, jeugdgezondheidszorg en wijkwelzijnswerk. Een aanmelding bij het JPP moet altijd via de politieorganisatie lopen. Een belangrijke taak in het vindplaatsgericht werken is het opbouwen en onderhouden van goede contacten met de vindplaats in de vorm van afspraken over informatieoverdracht. In de JPP-praktijk vindt dan ook een intensieve samenwerking plaats tussen politie en JPP. De politie doet belangrijk voorwerk voorafgaand aan de hulpverlening van het JPP. De politie signaleert niet alleen problematische situaties rond kinderen en hun leefomgeving, ook maakt de politie een inschatting van de aard en ernst van de problemen door middel van de informatie uit het taxatiegesprek en het eventuele overleg hierover met de jeugdpreventiewerker. De informatie vanuit de politie is nuttig voor de jeugdpreventiewerker als hij 'er op af' gaat. De volgende vormen van samenwerking zijn gebruikelijk: Informatie-uitwisseling over signalen Dagelijks komen er op een politiebureau signalen betreffende problematische gezinssituaties. Door kennis te hebben van deze signalen kan de jeugdpreventiewerker meedenken met de politie (adviseren) over een mogelijke interventie in de vorm van een taxatie. Ook krijgt de jeugdpreventiewerker al in een vroeg stadium een beeld van probleemsituaties.
7 8
In de praktijk komt het regelmatig voor dat cliënten zich zelf bij de politie melden voor hulp. Definitie uit: Methodiek integrale hulpverlening, R. Haasken e.a. (zie literatuuropgave)
7
Informatie kan de jeugdpreventiewerker krijgen via geplande (dit noemt men briefing) en ongeplande mondelinge contacten met politiefunctionarissen en via het dagelijkse registratiesysteem van de politie, de zogenaamde mutaties. Overdracht Als de politiefunctionaris een taxatiegesprek gevoerd heeft met een cliënt, informeert hij het JPP middels een formulier (het taxatieformulier – zie bijlage 1). Het is gewenst dat hij daarbij een mondelinge toelichting geeft. Omdat de samenwerking politie-JPP zo essentieel is, hebben de jeugdpreventiewerkers hun kantoor op het politiebureau. Voorbeeld politie als vindplaats De politie krijgt van wijkbewoners klachten over de 11-jarige Dave. Hij zorgt voor veel overlast. Hij trekt op met een groepje oudere jongens waarvan een aantal betrokken is geweest bij winkeldiefstal en agressie op straat. De buurt klaagt behalve over deze groep ook over het gezin van Dave: er is vaak geluidsoverlast. Uit contact met de school bleek dat men zich daar ernstige zorgen om Dave maakt. Hij is vaak moe, moet dikwijls op zijn broertje van twee passen en komt regelmatig niet opdagen. De leerkracht kan niet in contact met de ouders komen. Volgens mutaties op het politiebureau is Dave niet betrapt op strafbare feiten. Wel is bekend is dat zijn stiefvader vorig jaar een half jaar gedetineerd is geweest i.v.m. handel in drugs. Voldoende reden voor de politie om op bezoek te gaan bij het gezin. Een taxatiegesprek bij het gezin levert de volgende informatie op: Dave woont samen met zijn moeder en stiefvader. Moeder is gescheiden van vader toen Dave 8 jaar was. Vader is nauwelijks in beeld en heeft de laatste tijd onregelmatig contact gehad met Dave. Hij is vrachtwagen-chauffeur. Dave lijkt een meeloper te zijn. Zijn rol blijft volgens de ouders beperkt tot wat kattekwaad. De ouders horen de zorgen van school aan. Ze hebben wel eens hulp gehad van het Algemeen Maatschappelijk Werk m.b.t. schuldproblematiek. Ze staan sceptisch tegenover hulpverlening. Wel vinden ze het goed dat er binnenkort iemand van het JPP met ze komt praten. Na het taxatiegesprek vult de politiefunctionaris het taxatieformulier in en de volgende ochtend neemt hij contact op met het JPP. b) Outreachend werken: er op af! Om de doelgroep van JPP-cliënten te bereiken is een actieve opstelling vanuit de hulpverlening gewenst, zo niet noodzakelijk. Het gaat vaak om jongeren en gezinnen die niet uit zichzelf naar een hulpverleningsinstelling toe gaan. Daarvoor kunnen verschillende redenen aanwezig zijn: onwetendheid over het bestaan van hulpverleningsinstellingen, slechte ervaringen met hulpverlening in het verleden, schaamte, onzekerheid over de gang van zaken, een verkeerde voorstelling van wat een hulpverleningsinstantie doet of wantrouwen ten opzichte van hulpverleners in het algemeen. En natuurlijk komt het ook regelmatig voor dat mensen zelf van mening zijn dat ze helemaal geen problemen hebben. Het is niet eenvoudig om vast te stellen of dit een genuanceerde mening is of dat gevoelens van angst of schaamte domineren. De outreachende werkwijze van het JPP kent minimaal drie elementen: snel, actief en vasthoudend. Snel betekent in de praktijk dat de jeugdpreventiewerker snel een eerste afspraak maakt met cliënten als die in het taxatiegesprek met de politie hebben aangegeven dat ze contact willen met een hulpverlener (onder het motto: ‘ijzer smeden als het heet is’). Actief geeft aan dat de jeugdpreventiewerker naar de cliënt toe gaat en niet afwacht of de cliënt het initiatief neemt, zoals bij de meeste reguliere vormen van hulpverlening. Vasthoudend wil zeggen dat het contact krijgen en houden in deze fase belangrijker is dan het planmatig werken aan informatieverzameling of een plan van aanpak. 8
Voorbeeld van een outreachende werkwijze De hulpverlener van het JPP probeert, nadat hij de informatie van de politie gekregen heeft, het gezin van Dave direct op te bellen. Dit lukt uiteindelijk aan het eind van de volgende dag. Een afspraak is snel gemaakt en zo kan het eerste huisbezoek vier dagen later plaatsvinden. De jeugdpreventiewerker is verrast dat de ouders zoveel vertellen en aangeven zich ook zorgen te maken. De gezinsleden blijken open te staan voor het JPP; een goed begin! c) Hulpverlening in de thuissituatie In de ‘er op af’’-aanpak zoekt de hulpverlener zijn cliënten actief op in hun woon- leef- of werkomgeving. Veel hulpverleningsgesprekken worden in de thuissituatie van de cliënt gevoerd. Incidenteel zal het voorkomen dat er gesprekken op andere locaties plaatsvinden, zoals de school, het buurthuis, de moskee of het politiebureau. Het gaat daarbij niet alleen om hulpverleningsgesprekken, maar ook om andersoortige hulpverleningscontacten. In het kader van de hulpverlening kan het belangrijk zijn dat de jeugdpreventiewerker bijvoorbeeld een keer komt kijken bij een voetbalwedstrijd, aanwezig is bij een gesprek met een mentor op school, of samen met de cliënt een brief schrijft voor de sociale dienst. Hierdoor varieert de duur van het contact ook sterk: van enkele minuten tot zo'n 2 uur. Deze werkwijze is dus duidelijk anders dan veel reguliere hulpverleningsvormen, waar de cliënt in principe en bij voorkeur op het bureau van de desbetreffende instelling wordt uitgenodigd en de gesprekken in de spreekkamer van de hulpverlener plaatsvinden. Ook de duur van een hulpverleningscontact is dan meestal standaard: 45 à 60 minuten. Voorbeeld De jeugdpreventiewerker gaat voor de tweede keer op bezoek bij het gezin van de 17-jarige Bilal. In de kamer zijn behalve Bilal en zijn ouders, ook twee jongere broertjes aanwezig (15 en 10 jaar). Zij hoeven niet naar school, het is vakantie. In de hoek van de kamer staat de televisie hard aan. In het begin is alleen vader aan het woord. Hij klaagt over Bilal: hij gaat met de verkeerde vrienden om, gaat te vaak uit en vertelt niets over zijn doen en laten. De jeugdpreventiewerker heeft de taak om meerdere activiteiten te combineren: een vertrouwensrelatie opbouwen, informatie inwinnen (ook bij Bilal en moeder, ook over zaken die goed gaan in het gezin) en daarna afspraken maken om veranderingen te bewerkstelligen.
Een belangrijke bron van informatie Het afleggen van een huisbezoek levert een schat aan informatie op ten aanzien van de hulpvraag en hulpverleningsdoelen en –mogelijkheden. De jeugdpreventiewerker heeft na meerdere huisbezoeken al veel informatie over tal van leefgebieden, vaak zonder er rechtstreeks om te vragen, zoals: • Omgangsvormen tussen gezinsleden (communicatie) • (Machts)verhoudingen tussen gezinsleden • De sfeer in huis • De stijl van opvoeden • De hygiëne • Het sociale netwerk van de cliënt of het gezin • Contacten met buren of buurtgenoten Huisbezoeken bieden veel voordelen boven bureaucontacten: de gespreksonderwerpen worden als het ware direct zichtbaar. Cliënt en jeugdpreventiewerker kunnen daardoor de maatregelen om verbeteringen te bewerkstelligen (interventies) direct aan concrete situaties koppelen.
9
Kiezen voor neutraal terrein Soms zullen de jeugdpreventiewerker en de cliënt bewust kiezen voor een gesprek op een andere locatie, zoals het politiebureau of een hulpverleningsinstelling. Redenen hiervoor kunnen zijn: De cliënt (jeugdige of ouders) vindt het prettiger om buitenshuis een gesprek te voeren met de jeugdpreventiewerker; Voor het gesprek of de interventies is een rustige situatie noodzakelijk, bijvoorbeeld als het gaat om het aanleren van vaardigheden (zie werkboek). 1.4 Plaats van het aanbod Het JPP Zuidoost-Brabant (dat voor deze handleiding het uitgangspunt vormt) is een samenwerkingsverband tussen politie en jeugdhulpverlening. Het JPP bevindt zich op het scharnierpunt van drie beleidsvelden: • Lokaal preventief jeugdbeleid (gemeente) • Regionaal politiebeleid (regiogemeenten) • Regionale jeugdzorg (provincie) De plaats van het JPP-aanbod kan in schema op de volgende wijze worden weergegeven:
BELEIDSKADER
SCHAKELS IN DE KETENBENADERING VAN DE POLITIE BRABANT ZUID-OOST
l aa f l o k n t i e id e e v b e le r p gd je u
inform atie
je
preventie
Schooladoptie Netwerken Jeugdinformatiepunt
JPP
pr u g ov i dz nci a or gb a l el e id
pro-actie
repressie
Raad vd KinderGerichte bescherming voorlichting Strafm aatregelen HALT Jeugdreclassering
nazorg
Registratie Terugkoppeling naar partners
In de ketenbenadering van de politie9 ten aanzien van jeugd, speelt JPP een belangrijke rol bij het onderdeel preventie. Daarmee onderscheidt het JPP zich van zwaardere schakels in de justitiële keten. De politie is een vindplaats van problematiek van jongeren en hun gezin en schakelen snel het JPP in. Een JPP-aanpak met de politie als vindplaats is alleen mogelijk als de politie in haar beleidsuitgangspunten prioriteit geeft aan een preventieve, pro-actieve en persoonsgerichte benadering ten aanzien van jeugd en bestrijding van jeugdcriminaliteit. Voorts is het JPP een instrument in het lokaal preventief jeugdbeleid (gemeentelijk beleid om welzijn en participatie van jeugd in de gemeente zoveel mogelijk te stimuleren en overlast door jeugd te beperken). Tenslotte is het JPP ook een vorm van (curatieve) jeugdzorg, voortkomend uit provinciaal jeugdzorgbeleid (provinciaal beleid gericht op een adequaat en samenhangend aanbod jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugd-ggz).
9
Deze visie op jeugdzorg van de politie Brabant Zuid-Oost is beschreven in het 'Basispakket Jeugdzorg'
10
Hoofdstuk 2. Het methodisch kader van het JPP 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk bouwen we het methodisch kader10 op, van waaruit de JPP-methode plaatsvindt. In zijn meest elementaire vorm bestaat het methodisch kader uit twee niveaus. Het eerste, voorwaardelijke niveau van het methodisch kader is de ‘presentie’11: de grondhouding van ‘het er zijn’ voor de ander. Het is de grondhouding van onvoorwaardelijke inzet en aandachtige betrokkenheid waarmee een jeugdpreventiewerker élke hulpverleningsrelatie begint en deze verder onderhoudt. Het tweede onderliggende niveau is dat van de interventie: het niveau van het methodisch handelen en van de communicatie en interactie als de grondvorm waarin de jeugdpreventiewerker zijn methodisch handelen realiseert. Het methodisch kader van het JPP Presentie Grondhouding
Methodisch handelen
Interventie Communicatie & Interactie
De presentie vormt het metaniveau12 van de interventie. Dit betekent dat de presentie als grondhouding betekenis geeft aan de interventies die de jeugdpreventiewerker inzet gedurende het gehele hulpverleningstraject en deze interventies als het ware controleert en legitimeert. Anders gezegd élke interventie van de jeugdpreventiewerker dient te gebeuren vanuit een grondhouding van aandachtige betrokkenheid. Achtereenvolgens werken we nu het niveau van de presentie en die van de interventie uit, waarmee het methodisch kader van het JPP verder wordt uitgebouwd. 2.2 Presentie als de grondhouding van de jeugdpreventiewerker Hulpverleners zullen vanzelfsprekend beamen dat de relatieopbouw met de cliënt van het grootste belang is; dat ze zich uiteraard betrokken voelen bij de cliënt en dat ze zich regelmatig proberen te verplaatsen in de situatie van hun cliënt. Maar de praktijk laat helaas soms anders zien: er is een groot risico dat een hulpverlener zich vanuit onzekerheid of een zekere angst verschuilt achter procedures, afspraken, methoden en gesprekstechnieken en zo het échte contact met hun cliënt. Een andere belemmering die een werkelijke zorgzame relatie van de hulpverlener met zijn cliënt in de weg staat, is een vorm van professionaliteit waarbij het agogisch handelen een soort gestandaardiseerde sociale techniek wordt: planmatig, beheerst, resultaatgericht en onder controle. Zodoende kan het gebeuren dat - hoewel een cliënt vis á vis zijn hulpverlener zit - hij voor die beroepskracht niet werkelijk present is. Veelzeggend is de samenvattende klacht van cliënten: ‘Ik heb veel hulpverleners (gehad), maar ik voel me niet gehoord’’. En van de andere kant is er de 10
Het methodisch kader van de JPP-methode is een toepassing van het Methodisch kader transculturele hulpverlening. Zie Hoffman 2001. 11 Baart, A. (2001) 12 Van der Laan, G. (2001)
11
constatering van hulpverleners ten aanzien van hun cliënt: ‘Ik krijg wel informatie, maar geen echt contact met mijn cliënt’. Hier is sprake – in de woorden van Andries Baart - van ‘afwezige aanwezigheid.’13. Voorgaande maakt de spanning duidelijk die bestaat tussen interventie en presentie. Van der Laan (2001) waarschuwt dat Interventies in de zin van methoden, modellen, werkkaders, beleid, programma’s, instrumenten, selectiecriteria, protocollen, procedures maar ook gesprekstechnieken nooit en te nimmer als schermen tussen de hulpverlener en de cliënt geplaatst mogen worden. Daardoor maakt de hulpverlener zichzelf onzichtbaar voor de cliënt en tevens onkwetsbaar. Interventies dienen altijd geworteld te zijn in de presentie van de hulpverlener: als mens van vlees en bloed er zijn voor de ander, kwetsbaar zonder de bescherming van alle hiervoor genoemde interventies. Baart (2000b; 2001) legt met zijn presentiebenadering uit hoe dat kan: er zijn voor de ander, want je intens betrekken op anderen is een kunst apart, die in iedere samenleving onontbeerlijk is maar die niettemin lelijk in de verdrukking is geraakt. Vandaar zijn pleidooi voor de presentie. Kenmerken van de presentiebenadering De kern van de presentiebenadering zegt Baart (2000b) is aandachtigheid: het met je aandacht zijn waar de ander zit en niet met je hoofd bij een methodiek, theorie of beleidsplan zitten. Hij noemt de volgende kenmerken van een presentiebenadering (Baart 2000a, 2000b): Een zorgzame betrekking Een zorgzame betrekking betekent het er zijn voor de ander zonder direct veel aan probleemoplossing te doen. Dit wil zeggen geconcentreerde aandacht, als het niet vooraf geprogrammeerd-zijn op het ontdekken van één type probleem, van één soort aanwijzing. Voorop staat het aangaan van een zorgzame betrekking die ook geslaagd is als er uiteindelijk geen enkel probleem van betekenis door opgelost blijkt te worden. Het gaat hier om de kwaliteit van de relatie die doel, zin en betekenis in zichzelf is en géén middel is om iets wat verderop in de tijd ligt, te moeten bereiken. Betrokkenheid op het gehele leven van de ander De presentiebenadering omvat het lastige en het vreugdevolle, het urgente en het terloopse, het onbeduidende en het cruciale, het alledaagse en het bijzondere. Aandacht voor (levens)verhalen Hierbij gaat het allereerst om (letterlijk) meeleven en ruimte maken voor verhalen. Waar nodig helpen deze verhalen verder te krijgen of vlot te trekken. Het zolang mogelijk bij de verhalen houden zoals ze verteld worden, in die structuur, in dat taaleigen, met die intensiteit en vooral met de redelijkheid en uitleg die de verteller er zelf inlegt. Het gaat erom langs de weg van de uitleg door de cliënt toegang te krijgen tot zijn eigen beweegredenen en zijn eigen beoordeling van inzichten: waarom is het in de gegeven omstandigheden niet dom of zelfs redelijk en begrijpelijk dat de cliënt doet zoals hij doet - ook als de uiteindelijke gevolgen onbevredigend zijn? Dit onbelemmerd volgen van het gedachtespoor van de ander voorkomt dat het verhaal afhandig wordt gemaakt en er een eigengereide verdraaide versie van wordt gemaakt op grond van modellen, theoretische kaders, beleid, subsidies, enzovoorts. De act van Erkenning De hulpverlener (lees jeugdpreventiewerker) geeft te kennen dat de beleving en de daaruit sprekende behoeften, zoals de cliënt deze vertelt en uitlegt, er mogen zijn en geen omzetting in een ander taalspel behoeven te ondergaan om zeggingskracht te hebben. Erkenning is het opbouwen van het begrip vanuit de termen en binnen het perspectief zoals de cliënt ze aanreikt, en niet vanuit een eigen achterliggend (theoretisch) kader. De waarde van de erkenning is weliswaar geen directe probleemoplossing, maar het helpt wel om met het leven over weg te kunnen. De act van erkenning, hoe fundamenteel verder ook voor de presentiebenadering, is ondertussen niet onkritisch of flauw: ze schuwt het gevecht met de ander niet om tevoorschijn te komen en te worden die men kan zijn. 13
Baart, A. 2000b: 13 12
‘Het laten verschijnen’ In tegenstelling tot louter alleen de interventiebenadering die vaak gericht is op het doen verdwijnen (van problemen), wil de presentiebenadering meer laten verschijnen van wat er gewoonlijk, elders, niet mag zijn of niet mag worden getoond. Voorbeeld ‘Elk gesprek maakt hij (Joe, een minderjarige asielzoeker) zich even flink kwaad. Dan luister ik en doe mijn best hem te begrijpen. De eerste keer dat dat gebeurde, verontschuldigde hij zich dat hij zo boos was geworden. Ik zei toen tegen hem: Joe, je kunt hier altijd laten merken wat je voelt. Dan kan niet overal; sommige mensen schrikken ervan. Maar hier kan het wel, of je nu boos bent of verdrietig of blij. Maar we proberen wel de ruiten heel te houden. Dat laatste daar kon hij wel om lachen.’ (Van der Veer, 1997: 10) De richting van de beweging De presentiebeoefenaar (jeugdpreventiewerker) heeft een beweging naar de cliënt toe; in de leefwereld van de cliënt meebewegend met het tempo en in het ritme van degene om wie het gaat. Onvoorwaardelijkheid De cliënt kan het niet snel verbruien, bijvoorbeeld door onredelijke emoties of door terugval in oud en ongewenst gedrag (weer drinken, stelen, geweld gebruiken, geld erdoor jagen, etcetera). De presentiebeoefenaar is trouw en betrouwbaar. Betrokkenheid Het 'er-zijn-voor' heeft welbeschouwd de dieptestructuur van betrokkenheid. Bijna alle eerder genoemde kenmerken verwijzen daarnaar. Betrokken-zijn op de behoeftigheid van de ander is het eerste kenmerk van een hulpverleningsrelatie. Elke hulpverlening neemt een aanvang met de actieve betrokkenheid op de cliënt. Wat de jeugdpreventiewerker daarna verder ook onderneemt (het zoeken naar mogelijkheden om metterdaad over te gaan tot methodisch handelen) wortelt in die eerste act: zich aandachtig betrekken op de ander. In de hulpverlening blijven de interventies betrekkelijk waardeloos en krachteloos, als de eerste stap niet aandachtig is gezet. Sterker nog, het grootste goed is nu juist gelegen in die eerste stap. Sociaal-cultureel kapitaal Het betreft hier het nestelen van de jeugdpreventiewerker in het sociale netwerk van de cliënt en het vullen van gaten daarin. Jeugdpreventiewerkers kunnen op een ongehaaste, trouwe en onvoorwaardelijke wijze deel gaan uitmaken van de sociale wereld van de cliënt en door dat zo te doen vertegenwoordigen ze voor de cliënt, om het simpel te zeggen, een bepaald aanbod van schaarse kostbaarheden (sociaal-cultureel kapitaal). De jeugdpreventiewerker kan in alle bescheidenheid een voorbeeld bieden van een andersoortig staan in het leven, een tegenverhaal, een ruimere kijk, geduld om te luisteren waar zo vaak niet geluisterd wordt, een uitbreiding van mogelijkheden, van taal, van steun, van zingeving. Affectieve binding Juist de presentiebenadering biedt de cliënt de gelegenheid in specifieke opzichten een affectieve band op te bouwen met de jeugdpreventiewerker. Dat blijkt ook te gebeuren en deze hechting biedt meer dan een affectieve band. Over die affectieve band worden, als de presentie werkelijk duurzaam blijkt te zijn, ook andere culturele goederen overgedragen: onder andere identiteitsmodellen en alternatieve gedragsvormen. Kinderen zien aan de jeugdpreventiewerker dat je niet per se hoeft te meppen en schelden om iets gedaan te krijgen, de vreemdeling doet de ervaring op wat het betekent om zorg te ontvangen en te mogen geven, het kind merkt dat zijn tekening, kleine angst of alledaagse prestatie gezien wordt en telt. Zo (anders) kan het dus ook -dat is de basale ervaring, opgedaan in het eigen leefmilieu waarvan de jeugdpreventiewerker deel uitmaakt. Eigen toekomst In het present-zijn wordt een dergelijk sociaal-cultureel kapitaal aangeboden en in de mate dat de hechting plaatsvindt ook aanvaard en verzilverd. Soms leiden dergelijke hechtingen tot 13
andere hechtingen: bij voorbeeld aan zichzelf (weer gelukkig kunnen zijn met zichzelf) of aan maatschappelijke regels. In een dergelijk aanbod ontstaat zicht op een eigen toekomst waarin de cliënt bovendien zelf als actor figureert. Er wordt dus niet gezegd 'zicht op een betere of andere toekomst', maar op een eigen toekomst überhaupt. Het goede in de cliënt is beter bereikbaar geworden en daarmee is de cliënt beter in staat goed voor zichzelf en zijn omgeving te zijn. Essentiële hulpbronnen. Door de presentiebenadering helpt de jeugdpreventiewerker de essentiële hulpbronnen van een humaan en zinvol leven te vinden, open te leggen en te gebruiken en dat alles bovendien te ‘vieren’. Veel jeugdpreventiewerkers zullen hun wijze van werken en ‘het er zijn’ voor hun cliënten herkennen in de presentiebenadering. Ze doen het vaak intuïtief en onbewust. De JPP-methode biedt ook gezien haar karakter veel mogelijkheden aan de jeugdpreventiewerkers om de presentiebenadering te beoefenen. Een voorbeeld van de presentiebenadering in de praktijk is - opnieuw – te vinden in het verhaal van Guus van der Veer, wanneer hij vertelt over de essentie van zijn gesprekken met Joe, de minderjarige asielzoeker: Voorbeeld “Ik probeer mijn eigen programma opzij te zetten. Ik wil goed kijken en luisteren. Ik wil proberen aan te voelen wat hij op het moment dat hij in mijn kamer zit nodig heeft, en me niet teveel laten leiden door psychologische theorie. Geen duwen en trekken, geen slimme therapeuten trucs, maar hem ruimte geven om te uiten wat hij kwijt wil, ik heb geen protocol, geen therapeutische procedure, ik die zin heb ik geen methodiek. Nieuwsgierigheid en mijn boerenverstand, daar moet ik het van hebben. Geduld, dat komt ook van pas: de ontwikkeling van mensen verloopt nu eenmaal vaak via heel kleine, nauwelijks zichtbare stapjes. Maar het belangrijkste is, ik durf het bijna niet te zeggen, liefde.” (Van der Veer 1997: 10) Presentie: een transculturele grondhouding Presentie als de aandachtige, respectvolle en open houding om de ander tegemoet te treden is welbeschouwd de kern van een transculturele14 hulpverlening die ook het JPP kenmerkt:
Presentie Transculturele grondhouding
Methodisch handelen
Interventie Communicatie & Interactie
Het gaat namelijk bij presentie om het zich diepgaand inlaten met het anders-zijn van de cliënt. De inzet van transculturele hulpverlening15 is namelijk of mensen zich ondanks hun evidente 14
Trans- (Lat.= letterlijk overschrijdend). Transcultureel is hier bedoeld als het verder gaan/ verder kijken dan de eigen cultuur en eveneens verder gaan/ verder kijken dan de cultuur (etnisch/nationaal of anderszins) van de ander. Dit wil zeggen: op zoek gaan naar de unieke persoon die op eigen wijze inhoud en betekenis geeft aan zijn diverse culturele achtergronden. 14
categoriale kenmerken (als buitenlander, Antilliaan, moslim, skinhead,…) mogen laten zien zoals ze dat zelf wensen. In alle gevallen luidt de vraag aan de jeugdpreventiewerker: kun je het vreemde toelaten, mag het werkelijk bestaan en speelt het een rol in de ondersteuning die je geeft? Dat is de vraag die onder transculturele hulpverlening ligt en eigenlijk onder élke goede hulpverlening. Die vraag is bovendien hoogst confronterend, want ze vervangt het vooraf aanleren van groepskenmerken (zo is een woonwagenbewoner, zo is een Jehovagetuige, zo is een buitenlander, zo is een Antilliaan, zo is een moslim, zo is een skinhead, zo is drugsverslaafde) en de daarbij behorende gebruiksaanwijzing (ga er daarom zo en zo mee om) door een avontuur, dat de jeugdpreventiewerker ter plekke met de cliënt moet aangaan en waarvan de uitkomsten onzeker zijn. Het welslagen van dit avontuur is van een tweetal factoren afhankelijk: 1. Eigen angsten voor het vreemde kennen Goede hulpverlening (waarvan transculturele hulpverlening een uitwerking is) veronderstelt dat een jeugdpreventiewerker open en onbevangen, situationeel bepaald, het avontuur aangaat met het anders-zijn van de cliënt en dat hij diens vreemdheid als vreemdheid respecteert. Daarbij is de jeugdpreventiewerker ook zelf als persoon in het geding. Dit betekent dat een jeugdpreventiewerker onder ogen durft te zien hoe hij zelf met de eigen vreemdheid, het eigen anders-zijn, het eigen innerlijk verschil (nooit samenvallend met zijn zelfbeeld) omgaat. Die conclusie is niet mis: in de transculturele hulpverlening verschijnt de jeugdpreventiewerker niet slechts als professionele, afstandelijke methodicus maar ook persoonlijk. Als een jeugdpreventiewerker niettemin zou menen dat, professioneel gesproken, zijn persoon er niet toe doet en ook niet gethematiseerd mag (laat staan: moet) worden dan ondermijnt hij de grondslag van goede (transculturele) hulpverlening. De jeugdpreventiewerker mist dan een uitdaging en daarmee een kans op een leerproces over de omgang, weerstand en openheid voor het vreemde. Een voorbeeld van dit proces van het leren omgaan met de eigen weerstand en openheid voor het vreemde is het volgende: Voorbeeld Een jeugdpreventiewerkster vertelde van een (Surinaamse) cliënt van haar die in het dagelijks leven veel met Winti (een Surinaams volksgeloof) bezig was. Aanvankelijk had ze daar moeite mee omdat ze Winti van vroeger uit associeerde met geesten en met duistere en angstige zaken. Vanuit haar betrokkenheid bij de jongen onderkende ze allereerst haar gevoelens en gedachten en vervolgens deed ze haar best deze te overwinnen, omdat ze zag hoe belangrijk Winti voor de jongen was. Ze vroeg de jongen haar meer te vertellen over Winti en de betekenis ervan voor hem. Ook vertelde ze hem eerlijk over haar aanvankelijke aarzelingen. De straathoekwerkster ging zich meer en meer in Winti verdiepen, wat de vertrouwensrelatie met de jongen versterkte. Samen hebben ze Winti een plaats kunnen geven in de verdere aanpak van zijn probleemsituatie 2. De noodzaak van ruimte De omgang met het vreemde, tot begrip komen, mogen wennen en het vreemde geleidelijk kunnen toelaten, vergt ruimte voor verkenning. Dat is dus allereerst ruimte in zichzelf, maar het gaat zonder twijfel ook om ruimte in de methodiek, in de agenda, in het beleid, in de instelling, op de locatie en ruimte tot gesprek. Eigenlijk gaat het om 'ruimte voor aandachtigheid'. Gelukkig biedt de JPP-methode deze noodzakelijke ruimte om zich werkelijk in te laten met het anders-zijn van de jongere en zijn opvoeders.
15
Baart, A.(200a) 15
2.3 Interventie: het methodisch handelen en de communicatie en interactie
Presentie Transculturele grondhouding Interventie Methodisch handelen
Gevoed en gelegitimeerd door het eerste (meta-)niveau van de presentie, de transculturele grondhouding, is het tweede niveau van het methodisch kader, die van de interventie. Het interventieniveau omvat het methodisch handelen van de jeugdpreventiewerker: de bewuste, doelmatige en planmatige ingrepen in de verschillende fasen van het hulpverleningstraject: probleemanalyse, prioriteitenstelling, doelbepaling, plan van aanpak, uitvoering, evaluatie, bijstelling en afsluiting. Verder omvat het interventieniveau de communicatie en interactie als de grondvorm waarin de jeugdpreventiewerker zijn methodisch handelen uitvoert. We gaan eerst in op het methodisch handelen. Het methodisch handelen Kenmerkend voor het methodisch handelen binnen de JPP-methode zijn een drietal handelingsperspectieven, die richtinggevend zijn voor zowel de analyse van de hulpvraag als voor de probleemaanpak op basis van voornoemde analyse van de hulpvraag. De drie handelingsperspectieven voor het JPP zijn: a) De leefgebiedenbenadering b) Het competentiegericht werken c) De cliëntparticipatie Deze drie handelingsperspectieven zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Ze veronderstellen elkaar, corrigeren elkaar en zijn voor elkaar voorwaardelijk: kortom het ene handelingsperspectief kan niet zonder het andere gerealiseerd worden. Transculturele uitbreiding De leefgebiedenbenadering en het competentiegericht werken zijn reeds jaren gangbaar binnen de hulpverlening. Met name de leefgebiedenbenadering is één van de meest uitgewerkte of geëxpliciteerde onderdelen van het methodisch handelen in het JPP. Het JPP werkt al sinds 1990 met leefgebieden en heeft het aangepast op het jeugdpreventiewerk. De leefgebiedenbenadering is later onder andere uitgebreid beschreven in het boek Methodiek Integrale hulpverlening van Haasken, van Hierden en Kievitsbosch (Utrecht, 1996). Zowel de leefgebiedenbenadering als het competentiegericht werken lijken echter vooral ontwikkeld te zijn met het oog op een autochtone doelgroep. Gezien de ervaringen in de hulpverleningspraktijk met allochtone jeugdigen en hun opvoeders is een transculturele uitbreiding en verdieping gewenst. In de hierna volgende uitwerking van de handelingsperspectieven is deze transculturele uitbreiding en verdieping integraal meegenomen. Hierbij willen we nadrukkelijk vermelden dat de transculture aandachtspunten evenzeer relevant kunnen zijn voor autochtone jeugdigen en/of hun opvoeders. Zo zijn bijvoorbeeld bij de uitwerking van het handelingsperspectief van de leefgebiedenbenadering, de acht gangbare leefgebieden van jeugdigen uitgebreid met onder andere het domein religie. Dit vanwege de betekenis van religie (islam, winti, hindoeïsme) voor veel (allochtone) jeugdigen en/of hun opvoeders. Maar ook voor sommige autochtone jeugdigen en/of hun opvoeders kan het geloof (bijvoorbeeld Jehova-getuigen) een belangrijke rol spelen in de analyse van de hulpvraag dan wel in de aanpak van het probleem.
16
a) De leefgebieden- en sociale netwerkbenadering De leefgebiedenbenadering Een leefgebiedenbenadering16 betekent zoeken naar samenhang zowel bij de probleemanalyse als bij de aanpak van problemen. Een jeugdpreventiewerker kan niet volstaan met het beantwoorden van uitsluitend de hulpvraag die een jongere zelf stelt (als deze al duidelijk wordt geformuleerd). De jeugdpreventiewerker zal altijd onderzoeken hoe de situatie van de jongere op andere levensgebieden is. Vandaar de leefgebiedenbenadering van de problematiek van jongeren, wat betekent dat de situatie van jongeren op alle leefgebieden wordt geanalyseerd. Een leefgebiedenbenadering betekent zoeken naar samenhang zowel bij de probleemanalyse als bij de aanpak van problemen. De acht leefgebieden die Haasken, van Hierden en Kievitsbosch (1996: 56) noemen zijn: 1. Onderwijs 2. Arbeid 3. Financiën 4. Huisvesting 5. Politie/justitie 6. Relaties en sociale omgeving 7. Gezondheid 8. Vrijetijdsbesteding. Vanuit de optiek van migrantenjongeren (waaronder minder jarige asielzoekers), die balanceren in de verbinding met de eigen (oorspronkelijke) cultuur/omgeving en de nieuwe culturen/omgevingen waarin ze functioneren,) kunnen de volgende leefgebieden en ontwikkelingstaken toegevoegd worden: 1. Vorm geven aan veranderende relaties binnen de familie (= meer dan het ‘kerngezin’); 2. Verwerken van het vluchtverleden en mogelijke traumatische problemen (denk aan minderjarige asielzoekers); 3. Sociale integratie in de nieuwe samenleving (land, streek, stad, dorp, buurt); 4. Betekenis en zingeving van ’ religie’ – ook in relatie tot hulpverlening (bijvoorbeeld Jehova en Winti); 5. Vormgeven aan de relaties met het land, streek, stad, dorp, buurt van herkomst (achtergebleven familie); 6. Vormgeven aan de relaties met de eigen etnische of religieuze gemeenschap; 7. Omgaan met mogelijke sociale en maatschappelijke uitsluiting op grond van afkomst, etniciteit, kleur of religie (discriminatie); 8. Vormgeven van een toekomst perspectief; soms ballingschap op langere termijn. Tijdens het eerste contact met de cliënt brengt de politie al globaal in kaart op welke leefgebieden de problematiek van een jongere of het gezin zich voornamelijk afspeelt (zie taxatieformulier, bijlage 1). In de eerste gesprekken met de cliënt doet de jeugdpreventiewerker deze inventarisatie grondiger door alle leefgebieden langs te lopen; er wordt dan een aantal gerichte vragen gesteld over het functioneren van het gezin binnen een bepaald leefgebied. In de competentieanalyse (zie hierna) vindt per leefgebied een analyse plaats betreffende sterke punten (mogelijkheden, vaardigheden, compenserende factoren en kansen) en aandachtspunten (problemen, stressoren, beperktheden, risico's). In het verlengde van deze inventarisatie worden werkpunten gekozen en doelen geformuleerd. Ook deze zijn gerelateerd aan één of meerdere leefgebieden. De sociale netwerkbenadering Door de leefgebiedenbenadering plaatst de JPP-aanpak de problematiek van de jeugdige of van de ouders / het gezin tevens in een sociale context om te voorkomen dat het probleem wordt geïndividualiseerd en dat de oplossing van de problemen alleen in een gedragsverandering bij individuen wordt gezocht. Het versterken of verbeteren van het sociale netwerk rondom de cliënt is een uitgangspunt dat voor de jeugdpreventiewerker verschillende consequenties heeft: 16
Haasken, van Hierden en Kievitsbosch,1996 17
Tijdens de eerste gesprekken en bij de analyse van de problematiek houdt de jeugdpreventiewerker sterk rekening met allerlei omgevingsfactoren, zowel in negatieve zin (stressoren) als in positieve zin (compenserende factoren). Tevens brengt de jeugdpreventiewerker in kaart welke personen en organisaties relevant zijn voor de cliënt. Via het sociaal diagram (zie paragraaf 6.2) kan de hulpverlener diverse personen en organisaties van de cliënt in beeld brengen. Bij de aanpak van de problematiek worden allerlei personen uit het sociale netwerk van de cliënt gemobiliseerd. Meestal gaat het om personen die belangrijk of waardevol zijn voor de cliënt. Het kan gaan om familieleden, mensen uit de buurt, leiders van sportclubs of verenigingen of professionals, zoals een onderwijzer, mentor of (andere) hulpverlener. De jeugdpreventiewerker legt tijdens de hulpverlening actief contact met allerlei sleutelpersonen in het sociale netwerk van de cliënt. De cliënt moet eerst toestemming geven voor deze contacten en als het even kan is hij er direct bij betrokken. In het werkboek JPP worden de diverse methodische onderdelen van de sociale netwerkbenadering nader uitgewerkt. b) Het competentiegericht werken Het JPP is gericht op het vergroten van de zelfredzaamheid van zijn cliënten. Voor het werken aan deze hulpverleningsdoelstelling worden het competentiemodel en het competentiegericht werken ingezet. Dit model is in de afgelopen twintig jaar ontwikkeld door de afdeling Gedragstherapieprojecten van het Paedologisch Instituut in Amsterdam/Duivendrecht en toegepast in diverse hulpverleningsprogramma’s zoals Families First, de VertrekTraining en de module Kort Ambulant. Competentie17 is een evenwichtstoestand: een individu beschikt over voldoende vaardigheden om de taken te vervullen waarvoor hij in het dagelijks leven wordt gesteld. Competentie is de mate waarin iemands gedrag tijdens taken die deel uitmaken van het alledaagse leven, adequaat is. Ontwikkelingspsychologisch is er sprake van competentie als de vaardigheden van een persoon toereikend zijn om de ontwikkelingstaken te vervullen die kenmerkend zijn voor de levensfase waarin de persoon verkeert. Competentie is dan een effectief handelingspatroon; effectief vanuit het perspectief van de ontwikkeling, de omgevingsfactoren en de culturele context. Als de ontwikkelingstaken te zwaar zijn of wanneer er zich te veel ontwikkelingstaken tegelijkertijd aanbieden, kan het evenwicht verstoord raken en functioneert de persoon niet op competente wijze. Hetzelfde gebeurt wanneer de persoon over onvoldoende vaardigheden beschikt. Competentie is een balans tussen taken en vaardigheden In de hulpverlening aan jongeren is het nu van belang primair uit te gaan van wat de jongere en zijn naaste omgeving wel kan en wil: de competentie van de jongere en zijn naaste omgeving. De kracht van de jongere en zijn naaste omgeving is het startpunt voor de hulpverlening: dat waar ze goed in zijn. Jongeren en hun naaste omgeving zullen gemotiveerder zijn als hun kwaliteiten centraal staan. De hulpverlener activeert de positieve kanten (krachten) van de jongere zelf en zijn naaste omgeving. De JPP-methode richt zich dus niet alleen op het opsporen van de problemen (vaardigheidstekorten de stressoren die het evenwicht, de competentie bedreigen). Er is vooral ook aandacht voor de vaardigheden en de protectieve factoren ofwel de ‘gave’ gebieden: aspecten van het individu en in de omgeving die steun en bescherming bieden tegen stressoren. De competentiebenadering is gericht op groei en werkt daarom bijzonder motiverend. De nadruk op de competentievaardigheden van de persoon en op de protectieve factoren betekent systematisch op zoek gaan naar en aandacht besteden aan de positieve krachten in de persoon zelf en zijn omgeving en aan de positieve ofwel ‘gave gebieden’: daar waar het wel goed gaat. De jeugdpreventiewerker draagt de overtuiging over aan de jongere en zijn naaste omgeving dat zij zelf in staat zijn hun leven positief te beïnvloeden. 17
Spanjaard, H. en M. Van Vugt , 2000: 25 e.v. 18
In de competentiebenadering is de ervaring dat drie uitspraken (en variaties daarop) bijdragen tot empowerment en zelfsturing: • Jij bent belangrijk • Jij hebt goede ideeën • Jij kunt het18. In de competentiebenadering wordt gewerkt aan empowerment: het vergroten van de handelingscompetentie van de jongere en zijn naaste omgeving om alledaagse situaties te hanteren en de taken te vervullen waar voor het dagelijkse leven hen stelt. Bij competentieversterking gaat het verder om zaken als: • Het vergroten van zelfinzicht, zelfrespect en zelfvertrouwen: het geloof in eigen kunnen; • De ontwikkeling en verheldering van eigen wensen, motieven en basisveiligheid; • Het aanspreken van aanwezige kwaliteiten; • Het zonodig versterken en uitbreiden van vaardigheden; • Het (leren) benutten van het sociale netwerk; • Het vergroten van de kennis van mogelijkheden die de naaste omgeving of de samenleving biedt; • Het ontwikkelen van een positief en realistisch zelfbeeld; • Het vergroten van de mogelijkheden om zelfstandig te leren; • Het wegnemen of hanteerbaar maken van bepaalde belemmeringen (bijvoorbeeld faalangst). Vaardigheden van de jongere en zijn naaste omgeving zijn van belang omdat deze iets zeggen over de haalbaarheid van gewenste veranderingen. Uitgangspunt daarbij is dat vaardigheden te leren zijn. Bij vaardigheden kan een eerste onderscheid gemaakt worden tussen: • Functionele vaardigheden: de vaardigheden die nodig zijn voor het uitvoeren van bepaalde taken. • Sociale vaardigheden: de vaardigheden die nodig zijn voor de omgang met andere mensen Functionele en sociale vaardigheden kunnen elkaar overlappen. In functionele en sociale vaardigheden komen meer algemene vaardigheden tot uitdrukking die te onderscheiden zijn in: • Cognitieve vaardigheden: vormen van abstracte informatieverwerking zoals categoriseren, systematisch waarnemen, analyseren en vergelijken; • Emotionele en affectieve vaardigheden zoals het kunnen herkennen van en omgaan met eigen gevoelens en die van anderen; • Communicatieve vaardigheden: de beheersing van mondelinge, schriftelijke en nonverbale communicatievormen; • Lichamelijke vaardigheden als motoriek en uithoudingsvermogen. Voor allochtone jongeren en hun naaste omgeving zijn nog aanvullende aspecten: • Het achterhalen en zonodig versterken van hun competenties vanuit het herkomstland, in de eigen etnische, religieuze gemeenschap, in de eigen taal; • Het zonodig ontwikkelen en versterken van hun competenties als burger. Allochtone migranten ontwikkelen zich tot ‘nieuwe’ burgers in de Nederlandse samenleving. Gerelateerd aan de sociale integratie zijn voor allochtone burgers de volgende drie vaardigheden van belang: 1. Identificatie: de competentie om je in de situatie van iemand anders te verplaatsen 2. Representatie: de competentie om jezelf of je groep ten opzichte van anderen te representeren en in te schatten wat wel en niet relevant is in deze representatie. Bijvoorbeeld het vermogen tegenover anderen te vertellen wie je bent , met welke etnisch-culturele of religieuze achtergrond. 3. Aanspreekbaarheid: de competentie om te kunnen verantwoorden, te kunnen uitleggen wat je gezegd en gedaan hebt. 18
Spanjaard en Van Vugt 2000: 45 19
In bijlage 2 wordt het competentiemodel nader uitgewerkt. c) Cliëntparticipatie Het bevorderen van cliëntparticipatie houdt in dat de jongere en zijn naaste omgeving zoveel mogelijk de regie over het hulpverleningstraject voeren en dat dit traject zoveel mogelijk bijdraagt aan hun zelfwerkzaamheid. Het bevorderen van de cliëntparticipatie sluit aan op een emanciperende vraaggerichte hulpverlening waarin de zelfbepaling19 van de cliënt centraal staat. Om de participatie van zijn cliënt te bevorderen hanteert de jeugdpreventiewerker in zijn hulpverlening de volgende uitgangspunten: • De jongere en zijn naaste omgeving staan centraal in de zin dat hun motivatie, wensen en perspectieven het uitgangspunt zijn van het traject. • De jongere en zijn naaste omgeving krijgen en houden overzicht over het hulpverleningstraject, de stappen die daarin gezet worden en de keuzes die zij daarin zelf moeten maken. • De jongere en zijn naaste omgeving zijn, zoveel als hun competentie toelaat, zelf verantwoordelijk voor te maken keuzes en dus voor het traject, waarbij de hulpverlener erop gericht is deze competentie te versterken. • De jongere en zijn naaste omgeving zetten, zoveel als hun competentie toelaten, zelf de nodige stappen. Hulp van de hulpverlener is aanvullend op en ondersteunend voor de zelfwerkzaamheid van de jongere en zijn naaste omgeving. • Als de hulpverlener stappen zet, zijn de jongere en zijn naaste omgeving op de hoogte van wat de hulpverlener doet en kunnen zij hiermee instemmen. Regie en zelfwerkzaamheid van de cliënt zijn dus zowel uitgangspunt als doel tijdens de hulpverlening. Een transcultureel aandachtspunt bij het bevorderen van de cliëntparticipatie kan zijn: een afwachtende houding waarbij de jongere en zijn naaste omgeving de hulpverlener zien als de deskundige die alles regelt en oplost. De jongere en/of zijn naaste omgeving zien zichzelf als onmachtig en verwachten alles van de hulpverlener. Het eigen aandeel en de eigen verantwoordelijkheid kan/wil men niet (meer) onder ogen zien. Voorbeeld Een (Indonesische) vader: “Wij als ouders hebben al het mogelijke gedaan om onze zoon goed op te voeden. Toch is het met hem fout gegaan. Het lukt ons niet. Wij verwachten nu dat de hulpverlener de jongen corrigeert en er voor zorgt dat hij weer naar ons luistert”. De jeugdpreventiewerker in dit geval, vroeg de ouders wat voor hun zoon de eerste belangrijke verbeterpunten zijn. De ouders noemden het meer zorgzaam omgaan met zijn fiets en het nakomen van afspraken over het naar huis komen. Vervolgens heeft de jeugdpreventiewerker, samen met de ouders, afspraken met de zoon gemaakt. Daarbij deed vooral de hulpverlener het woord. Tenslotte heeft de jeugdpreventiewerker zorgvuldig en erkennend met de ouders gesproken over hun wijze van opvoeden en de relatie met hun zoon. Langzaam kon zo ook het eigen aandeel en de eigen verantwoordelijkheid van de ouders ter sprake komen.
19
Van Riet en Wouters, 2000 20
2.4 Interventie: communicatie en interactie
Presentie Transculturele grondhouding
Methodisch handelen
Interventie Communicatie & Interactie
De grondvorm van het methodisch handelen van de jeugdpreventiewerker is de communicatie en interactie met zijn cliënt. Om nu de voornoemde handelingsperspectieven van de leefgebiedenbenadering, de competentiegerichtheid en de cliëntparticipatie te kunnen realiseren, is de communicatie en interactie van de jeugdpreventiewerker coachend en transcultureel van karakter. a) De coachende communicatie Van Riet en Wouters (2000: 56) onderscheiden het brede begrip hulpverlenen in verzorgen, behandelen en emanciperend hulpverlenen met elk een eigen positie en een eigen taal van de hulpverlener: Bij verzorgen voert de hulpverlener als deskundige doelgericht vooral een monoloog en hij hanteert regeltaal, planningstaal, voorschriftentaal. Bij behandelen stelt de hulpverlener als deskundige of adviseur doelgericht de diagnose en het behandelingsplan vast, weliswaar met medewerking van de cliënt. De hulpverlener hanteert vooral ‘belerende’ taal, overdrachtstaal. Bij emanciperend hulpverlenen stelt de hulpverlener als coach procesgericht vragen met de bedoeling dat de cliënt zelf met eigen antwoorden, met eigen keuzen, met eigen taal kortom met een eigen spreken komt. De hulpverlener hanteert een zoekende taal, vragende taal, ‘lerende’ taal. Een jeugdpreventiewerker behoort elk van deze drie hulpvormen te kunnen hanteren en elk van deze drie talen te spreken. Iedere keer zal de jeugdpreventiewerker zich afvragen: wie is in deze situatie de cliënt en wat is ten aanzien van het ingebrachte punt geïndiceerd: verzorgen, behandelen of emanciperend hulpverlenen? De nadruk binnen de gehele jeugdpreventiehulpverlening ligt echter op het emanciperend hulpverlenen en dus op een coachende wijze van communiceren. Deze wijze van communiceren is met name ook geschikt voor migrantenjongeren en hun naaste omgeving. Een coachende communicatiewijze schept ruimte voor de eigen belevingswereld, de eigen vermogens, de eigen articulatie en de eigen betekenisverlening van de cliënt, zonder dat deze meteen geïnterpreteerd en beoordeeld worden vanuit een bepaald (‘westers’) referentiekader. Coachen onderscheidt zich van sturen en adviseren. Sturen betekent dat de hulpverlener weet waar hij met de oplossing van het probleem naar toe wil en de jongere en zijn naaste omgeving schikken zich hierin. De hulpverlener is de expert en weet de oplossing; de jongere en zijn naaste omgeving worden geïnstrueerd. De expert stuurt inhoud en proces. Adviseren legt weliswaar de besluitvorming van waar naar toe en hoe, en de verantwoordelijkheid bij de jongere en zijn naaste omgeving. De adviseur doet voorstellen, maar de ander beslist. De adviseur is de deskundige op inhoud. Coachen is de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening zowel naar inhoud als proces zoveel mogelijk bij de jongere en zijn naaste omgeving leggen. Een coach neemt geen dingen over van de cliënt, maar loopt met de cliënt mee en ondersteunt en stimuleert hem gedurende het traject bij het zoeken naar oplossingen die aansluiten bij die cliënt..
21
Voorbeeld In een gesprek heeft de cliënt met hulp van de jeugdpreventiewerker geïnventariseerd welke oplossingen mogelijk zijn voor de grote schulden van de cliënt. Een volgend gesprek vertelt de cliënt dat hij één van de oplossingsmogelijkheden al uitgevoerd heeft: hij is bij het Algemeen Maatschappelijk Werk geweest en heeft een afspraak gemaakt heeft. Vanzelfsprekend toont de jeugdpreventiewerker nadrukkelijk zijn waardering voor dit initiatief.
De coach is een actieve observator van de cliënt en probeert door middel van het stellen van vragen de cliënt tot inzichten te laten komen. Niet tegenover de cliënt, maar juist naast hem. Hij gaat uit van de vele competenties waar ieder mens over beschikt Samengevat houdt coachen verder in: • Het proces- en doelgericht werken aan het ontwikkelen en benutten van menselijk talent; • Zelfontdekking van de cliënt aanmoedigen; • Ontdekken, verduidelijken en aansluiten bij wat de cliënt wil bereiken; • Het motiveren en activeren van de cliënt; • Oplossingen en strategieën bij de cliënt ontlokken ; • Het denken in mogelijkheden in plaats van in tekorten; • Het expert zijn in het laten bewegen (= motiveren) van mensen; • Het bevorderen van leren, het sturen van ontwikkeling; • De cliënt verantwoordelijk en aansprakelijk houden; • De cliënt als de centrale actor zien: de cliënt uiteindelijk de eigenaar én de oplosser van zijn problemen; • Het uitdragen van een positief mensbeeld: iedereen heeft talenten die doelgericht ontwikkeld kunnen worden; • Een attitude van de neutrale getuige: een neutrale onpartijdige positie zonder waardeoordeel; • Een attitude van authentieke = echte betrokkenheid bij en aandacht voor de ander; • Oprecht geïnteresseerd en nieuwsgierig naar de beweegredenen van de ander; • Er van uit gaan dat elk gedrag uiteindelijk een positieve intentie heeft; • Het scheppen van veiligheid om tot ontwikkeling te kunnen komen. Motiveren Een belangrijk onderdeel van coaching is het motiveren van de cliënt tot verandering. Met gemotiveerd zijn voor hulp wordt meestal bedoeld dat de cliënt zich positief opstelt ten aanzien van de hulpverlening en dat hij zich actief inzet om de gestelde veranderingsdoelen te realiseren. Wanneer we kijken naar de doelgroep van het JPP zien we dat veel cliënten op het eerste gezicht niet of nauwelijks gemotiveerd lijken voor professionele hulpverlening. Redenen voor deze ongemotiveerde indruk kunnen zijn: • Als cliënten door een problematische situatie niet meer de energie hebben om stappen te ondernemen richting hulpverlening; • Als cliënten de oorzaak van hun problemen buiten zichzelf leggen en wijzen op de moeilijk veranderbare omstandigheden; • Als cliënten door slechte ervaringen wantrouwend staan ten opzichte van de hulpverlening in het algemeen ('de zoveelste persoon die me komt vertellen wat ik verkeerd doe'); • Als cliënten niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden en de bereikbaarheid van instanties. De ervaring van veel jeugdpreventiewerkers in het JPP is echter dat de meeste cliënten in werkelijkheid gemotiveerd zijn om veranderingen in hun directe leven te bewerkstelligen, en daarom de deur open willen zetten, eerst voor de politie en daarna voor de jeugdpreventiewerker. De jeugdpreventiewerker kan de motivatie versterken door:
22
• • • • •
De cliënt informatie te geven; Goede vragen te stellen; Een positieve en praktische insteek te kiezen; De cliënt te laten zien dat het JPP de cliënt serieus neemt (betrouwbaar is en zich inleeft); De cliënt te laten ervaren (‘leren’) dat hij weer invloed op zijn eigen leven kan hebben.
Motivatie afdwingen werkt niet. Motivatie verwijst niet naar een toestand, maar naar een proces: motivatie is iets waar aan gewerkt moet worden! b) Transculturele Communicatie en Interactie Het transcultureel communiceren met cliënten is in feite een transculturele verdieping van een coachende communicatiewijze. Hiervoor hebben we al geschreven dat een coachende communicatiewijze ruimte schept voor de eigen belevingswereld, de eigen vermogens, de eigen articulatie en de eigen betekenisverlening van de cliënt, zonder dat deze meteen geïnterpreteerd en beoordeeld wordt vanuit een bepaald (‘westers’) referentiekader. Dit is eveneens de essentie van de communicatie met cliënten met een andere (etnisch)-culturele achtergrond. Vraag blijft echter voor veel jeugdpreventiewerkers hoe ze adequaat kunnen omgaan met concrete culturele verschillen die ze tegenkomen in hun interactie met allochtone cliënten: bijvoorbeeld het al dan niet aankijken, andere wijzen van groeten, taalverschillen, verschillen in kijk op kwesties als opvoeden, onbekendheid met regels en procedures en het moeilijk kunnen achterhalen van onderliggende intenties en beweegredenen. Reden om in een apart hoofdstuk 4 van het werkboek JPP in te gaan op het TOPOI-model20 dat handvatten aanreikt voor het opsporen van mogelijke verschillen en misverstanden en het weer opentrekken van de communicatie. In het kader van dit hoofdstuk volstaan we met alvast de volgende transculturele aandachtspunten: • Het zien en benaderen van cliënten in de eerste plaats als cliënt, als jeugdige, als ouder of als opvoeder en pas in tweede instantie op zoek gaan naar de culturele verscheidenheid en de betekenis er van voor de hulpverlening. • Een open betrokken houding en een persoonlijke (niet zakelijke) benadering: het kunnen voelen en tonen van oprechte interesse in de leefgewoonten, normen en waarden van de cliënt. Hierdoor voelt de cliënt zich begrepen en erkend. • Dit erkennen van de culturele verschillen als opstap nemen voor de dialoog met de ander: het zo nodig bespreekbaar maken van culturele verschillen. Hiermee voorkomt de jeugdpreventiewerker dat hij culturele verschillen in gedrag, opvattingen, waarden en normen slechts passief respecteert en tolereert. • Het reflecteren, kritisch afwegen van de eigen opvattingen en vanzelfsprekendheden. De jeugdpreventiewerker gaat er niet vanzelfsprekend van uit dat de cliënt dezelfde opvattingen, waarden en normen deelt. De jeugdpreventiewerker onderzoekt en vraagt na bij de cliënt. Ook collega’s kunnen elkaar aanspreken op deze vanzelfsprekendheden in ieders denken en doen. • Het zich globaal op de hoogte stellen van belangrijke achtergrondgegevens van de groepen cliënten waarmee de jeugdpreventiewerker werkt: onder andere het geloof, de buurt, de sociaal-economische positie, de landen van herkomst en de migratiegeschiedenis Ten slotte geven we een overzicht van het methodisch kader van de JPP-methode.
20
Hoffman 2001. 23
2.5 Overzicht van het methodisch kader van de JPP-methode
Presentie Transculturele grondhouding Methodisch handelen: a) Leefgebiedenbenadering b) Competentiegericht c) Cliëntparticipatie
Interventie Communicatie & Interactie: a) Coachend b) Transcultureel
Het methodisch kader van de JPP-methode bestaat uit twee niveaus: 1) de presentie: de transculturele grondhouding 2) de interventie: het methodisch handelen en de communicatie en interactie als de grondvorm van het methodisch handelen Het eerste niveau van de presentie is de transculturele grondhouding van de jeugdpreventiewerker van waaruit hij methodisch handelt. Deze grondhouding van de jeugdpreventiewerker is die van aandachtige betrokkenheid van de jeugdpreventiewerker bij zijn cliënt: het-er-zijn voor de ander. In deze aandachtige betrokkenheid bij de ander gaat het om het zich diepgaand kunnen inlaten met het anders-zijn van de cliënt. Vandaar dat presentie tevens de kern is van een transculturele hulpverlening die ook het JPP kenmerkt met zijn (culturele) diversiteit aan cliënten. Vanuit zijn transculturele grondhouding van het-er-zijn voor de cliënt zoekt de jeugdpreventiewerker naar aanknopingspunten om methodisch te interveniëren. Dit doelmatig en planmatig ingrijpen gebeurt in de vorm van communicatie en interactie met de cliënt. Het methodisch handelen van de jeugdpreventiewerker in de verschillende hulpverleningsfasen wordt hierbij geleid door drie handelingsperspectieven: 1) De Leefgebiedenbenadering: de leefgebieden en sociale netwerkbenadering 2) Het Competentiegericht werken: het ontwikkelen en versterken van de competenties van de cliënt 3) De bevordering van de Cliëntparticipatie: vertrekpunt en uitgangspunt van de hulpverlening is de cliënt als centrale actor Om deze drie handelingsperspectieven te kunnen realiseren is de communicatie en interactie van de jeugdpreventiewerker met zijn cliënt coachend en transcultureel van karakter. Dit wil zeggen dat de communicatie en interactie van de jeugdpreventiewerker coachend ruimte schept voor de eigen belevingswereld,de eigen antwoorden, keuzes, competenties, woorden en de eigen betekenisverlening van zijn cliënten en daarmee tevens transcultureel recht doet aan hun culturele diversiteit!
24
DEEL II. VAN AANMELDING TOT EN MET HULPVERLENINGSPLAN Tot nu toe is in deze handleiding vooral het concept van ‘hulpverlening op maat’ uitgewerkt: het is belangrijk om aan te sluiten bij een cliënt, in te voegen in het cliëntsysteem en uit te gaan van de wensen en behoeften van de cliënt. Dit moet natuurlijk niet leiden tot een situatie waarin de hulpverlener een passieve, volgzame figuur is, die als een spons alle wensen en behoeften van de cliënt ‘opzuigt’. Nee, de hulpverlener is een actieve partner van de cliënt die samen met de cliënt op zoek gaat naar een verbetering van de situatie. Het is helemaal niet zo gemakkelijk om goed zicht te krijgen op de wensen en behoeften die cliënten in dat verband hebben; dat geldt zeker voor de cliënten die in het begin nog niet duidelijk kunnen omschrijven wat de last is die ze ervaren, welke veranderingen zij in hun leven wensen en welke hulp een jeugdpreventiewerker hen zou kunnen bieden. In dit deel wordt een aantal stappen beschreven die de jeugdpreventiewerker in deze fase systematisch kan doorlopen. Deze stappen biedende jeugdpreventiewerker voldoende houvast om goed zicht te krijgen op de vragen die de cliënt heeft en – in het verlengde daarvan - op de inhoud en het proces van de feitelijke hulpverlening. Achtereenvolgens worden de fasen besproken die in de feitelijke hulpverlening te onderscheiden zijn: • De taken van de politie: signaleren, taxeren en aanmelden (hoofdstuk 3) • Het eerste contact met de cliënt (hoofdstuk 4) • Het eerste gesprek (hoofdstuk 5) • Maken van een probleemanalyse (hoofdstuk 6) • Opstellen van hulpverleningsplan (hoofdstuk 7) • Interventies en evaluaties (hoofdstuk 8) • Afronding en nazorg (hoofdstuk 9) Gezien de beperkte tijd (een kortdurende, intensieve hulpverlening van maximaal drie maanden) en de diversiteit van cliënten (hun problemen, mogelijkheden en wensen) is het van het allergrootste belang om de hulpverlening planmatig, doelgericht en actief in te richten. Onderstaande hoofdstukken zullen ingaan op welke wijze die planmatigheid te realiseren is. Was het vorige deel vooral informatief van aard, dit deel zal instructief zijn: op een zo concreet mogelijk wijze handelingsalternatieven aanreiken.
25
Hoofdstuk 3. De taken van de politie: signaleren, taxeren en aanmelden 3.1 Inleiding Zoals eerder opgemerkt lopen de aanmeldingen voor het JPP in principe via de politie. De laatste jaren is het JPP steeds bekender geworden bij onder andere leerkrachten, schoolartsen en jongerenwerkers. Via overleg in diverse netwerken van professionals (zoals buurtnetwerken jeugdhulpverlening of jeugdpreventie-teams (JPT’s) kun je als jeugdpreventiewerker ook via deze verwijzers aanmeldingen binnenkrijgen. Daarbij is wel nodig dat je nagaat of er sprake is van probleemgedrag of licht delictgedrag, oftewel of er een link is naar de politie. Hetzelfde geldt voor de situatie dat jongeren of ouders andere jongeren of ouders op het bestaan van een JPP wijzen. In de praktijk blijkt dat het eerste contact vanuit de vindplaats politie erg belangrijk is om cliënten te motiveren voor contact met jou als hulpverlener. In dat verband wordt wel gesproken van een ‘hefboomfunctie’ van de politie: zij vergemakkelijken de stap die cliënten zetten naar de JPP-hulpverlening. Omdat de politie daarbij ook het wettelijk gezag vertegenwoordigt, is er dus ook regelmatig sprake van een zekere vorm van drang. Toch zullen weinig politiefunctionarissen dit element benadrukken. De politie is er vooral op gericht om haar zorg uit te spreken en om - uitgaande van vrijwilligheid - de drempel voor hulpverlening bij cliënten te verlagen. De politie voert in dit kader drie te onderscheiden taken uit: signaleren, taxeren en aanmelden.21 3.2 Signaleren De signalering van probleemgedrag door de politie is het vertrekpunt van de JPP-hulpverlening en dus is het logisch dat verreweg de meeste aanmeldingen bij het JPP via de politie tot stand komen. In veel gevallen is de politiefunctionaris al langere tijd op de hoogte van probleemgedrag bij een bepaalde jongere of bekend met problemen in een bepaald gezin, bijvoorbeeld op grond van eigen observaties of op grond van berichten van derden. Elke basispolitiefunctionaris heeft in dit verband een signaleringsfunctie. Daarnaast zijn er politiefunctionarissen die Jeugd als aandachtsveld hebben. Zij participeren in allerlei netwerken die rondom jongeren zijn georganiseerd en zijn actief met allerlei preventieactiviteiten en voorlichting op scholen. Om deze activiteiten zo goed mogelijk uit te voeren volgen politiefunctionarissen regelmatig allerlei relevante cursussen in het kader van het thema ‘Jeugd’. 3.3 Taxeren Op grond van één of meer signalen kan de politiefunctionaris besluiten om een taxatiegesprek te organiseren met een jeugdige of met zijn of haar ouders. Meestal betreft het een gesprek van ± 30 minuten, waarin de politiefunctionaris probeert te achterhalen op welke leefgebieden zich problemen voordoen en waarin hij de ouders probeert te motiveren om hulp vanuit het JPP te accepteren. In principe worden de taxatiegesprekken gevoerd door politiefunctionarissen die daarvoor zijn opgeleid. Als blijkt dat de problemen in het gezin zorgelijk zijn en de politiefunctionaris vermoedt dat het gezin niet of nauwelijks in staat is de problemen zelf op te lossen, dan stelt hij het gezin voor om de hulp van het JPP in te roepen. Vanuit zijn functie kan de politiefunctionaris dat op een dringende wijze doen, juist als het gezin weinig gemotiveerd lijkt te zijn. Immers de politie heeft ook nauwe contacten met de justitiële kant van de jeugdzorg: de jeugdbescherming. Als 21
Zie de instructievideo die gebruikt wordt in de training van politiefunctionarissen: ‘De signalerings- en taxatiefunctie van de regiopolitie Brabant-Zuidoost in het Jeugd Preventie Project’
26
kinderen ernstig in hun ontwikkeling bedreigd worden, vindt sowieso een aanmelding plaats bij de Raad voor de Kinderbescherming. In lichtere gevallen volstaat een aanmelding bij het JPP. 3.4 Aanmelden bij het JPP Op grond van de uitkomst van het taxatiegesprek besluit de politiefunctionaris of ‘de zaak’ aan de jeugdpreventiewerker over te dragen. Hierbij spelen de volgende vragen een rol: • Is er bij de problematiek van dit gezin nog geen hulpverlenende instantie bij betrokken? • Is er sprake van een zekere bereidheid bij het gezin om samen met een hulpverlener iets aan de problemen te doen? • Is er een positief hulpverleningsresultaat te verwachten? Soms gebeurt dat in een wat officiëler kader, zoals een briefing op het politiebureau waarbij je als jeugdpreventiewerker aanwezig bent. Vaak gaat het om een mondelinge overdracht van de politiefunctionaris die de taxatie heeft uitgevoerd aan de jeugdpreventiewerker die met de zaak aan de slag gaat. Je kunt van de politiefunctionaris een mondelinge overdracht verwachten alsmede een taxatierapport (zie bijlage 1) waarin vermeld staan: • Belangrijke personalia • De leefgebieden waarin de problemen zich volgens de taxatie bevinden • Globale probleemomschrijving • Bijzonderheden ten aanzien van de omgeving en de hulpverleningsmogelijkheden. De politiefunctionaris heeft de ‘toekomstige JPP-cliënt’ tijdens het taxatiegesprek al voorbereid op je komst (‘iemand van het JPP'). Voordat je contact legt met het gezin, heb je van de betreffende politiefunctionaris meestal al wat uitgebreidere achtergrondinformatie gekregen, met name over de gezinssamenstelling en de problematiek die speelt. Verder kan de politiefunctionaris zijn indruk geven van de aanwezige motivatie voor hulp. Behalve uit het taxatiegesprek door de politie kun je informatie over het gezin verkrijgen uit andere observaties door de politie en bijvoorbeeld contacten met andere instanties. Dit stelt jou in staat om je beter voor te bereiden op het eerste gesprek. Het is je taak om deze voorinformatie zorgvuldig te wegen in het eerste gesprek met de cliënt. Bijvoorbeeld met de volgende vraag: ‘Ik heb van …….. begrepen dat jullie ……….. Klopt dat?’ Tot slot: in uitzonderingsgevallen kan het zinvol zijn dat de politiefunctionaris het taxatiegesprek voert met de jeugdpreventiewerker er bij. We denken daarbij bijvoorbeeld aan complexe situaties waarbij de politiefunctionaris ondersteuning wenst van een ervaren hulpverlener. Ook kan het zijn dat een cliënt de afgelopen periode al met meerdere instanties te maken heeft gehad. Een taxatiegesprek met de politie plus een eerste gesprek met jou als jeugdpreventiewerker met deels dezelfde inhoud kan belastend zijn voor deze cliënt en onnodig drempelverhogend: ‘Moet ik nou alweer hetzelfde verhaal vertellen?'
27
Hoofdstuk 4. Het eerste contact met de cliënt 4.1 Snel na de taxatie Wanneer de zaak door de politiefunctionaris aan jou overgedragen is, neem je zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 48 uur, contact op met het gezin van de jeugdige die is aangemeld. In de meeste gevallen zal het gaan om een telefonisch contact, waarbij het er vooral om gaat dat je een afspraak maakt voor een eerste huisbezoek. Sommige cliënten zullen niet telefonisch bereikbaar zijn: zij hebben geen telefoonaansluiting of hebben een geheim nummer. In dat geval zal de jeugdpreventiewerker rechtstreeks op huisbezoek gaan om contact te krijgen met het gezin. Om de hefboomfunctie van de politie waar te kunnen maken is het belangrijk om het eerste contact snel te leggen, dat wil zeggen binnen 48 uur. Snelheid is gewenst omdat het voorwerk van de politie om de cliënt tot hulpverlening te motiveren dan voortgezet kan worden. Het belang van contact met het JPP is dan nog duidelijker voor de cliënt. Cliënten blijken het zeer te waarderen dat jeugdpreventiewerkers zo snel komen. 4.2 Telefonisch contact In het telefoongesprek stel je je als hulpverlener vriendelijk en aandachtig luisterend op. Je bent je bewust van je transculturele grondhouding: aandachtig, respectvol en open (zie paragraaf 2.2). Je leidt het gesprek en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de volgende gespreksopbouw: a. Stel jezelf voor; b. Zeg dat je belt naar aanleiding van het gesprek dat het gezin (of een van de kinderen) onlangs heeft gehad met de politie (eventueel naam noemen van politiefunctionaris die het taxatiegesprek heeft gevoerd); c. Zeg dat je namens het JPP belt en leg nog even kort uit wat het JPP is; d. Zeg dat je nu belt om een afspraak te maken voor een eerste gesprek; e. Overleg met de cliënt waar dat gesprek het beste kan plaatsvinden; f. Overleg met de cliënt wie er bij het gesprek aanwezig moeten zijn (check of jouw idee daarover overeenkomt met dat van de cliënt; zo niet, probeer samen tot een werkbare afspraak te komen); g. Herhaal zo nodig voor de duidelijkheid wat is afgesproken; h. Neem op een positieve en vriendelijke manier afscheid. Vanzelfsprekend pas je je in het gesprek aan bij de inbreng van de cliënt en houd je geen standaardverhaal. 4.3 Crisissituatie Het kan zijn dat uit de informatie van de politie of het eerste telefonisch contact duidelijk wordt dat er sprake is van een crisissituatie; een situatie waarin het dagelijkse functioneren van het gezin ernstig verstoord wordt en onmiddellijke interventie noodzakelijk is. In dat geval zal je eerst moeten bedenken welke vorm van crisisinterventie gewenst is: • Vanuit het JPP • Crisisdienst van Bureau Jeugdzorg of AMW • Crisisdienst van de GGZ (Riagg) Wanneer je besluit tot een crisisinterventie vanuit het JPP zul je er voor moeten zorgen dat een jeugdpreventiewerker zo snel mogelijk naar het gezin toegaat: jijzelf of een collega. Houd in je agenda ruimte voor dergelijke spoedeisende klussen. Daarbij is het flexibel kunnen inspelen op nieuwe situaties en werkzaamheden belangrijk. In het werkboek gaan we in op de hulpverlening bij crisissituaties.
28
Hoofdstuk 5. Het eerste gesprek: verheldering van de hulpvraag 5.1 Inleiding Het eerste 'face to face'-gesprek regel je binnen 48 uur na het (telefonische) contact. In dat gesprek vindt een uitgebreidere kennismaking en een oriëntatie op de hulpvraag plaats. Je loopt met de cliënt de leefgebieden langs. Op deze manier krijg je niet alleen zicht op de problemen en de door cliënt ervaren last, maar ook op de dingen die goed gaan, de mogelijkheden en de krachten. 5.2 De deelnemers In principe heb je eerst een gesprek met de ouders22. Zelfs wanneer de jeugdige de ‘aangemelde cliënt’ is, is het belangrijk om de ouders direct bij de hulpverlening te betrekken. De belangrijkste argumenten daarvoor zijn: 1. De ouders zijn primair verantwoordelijk voor het gedrag van hun (minderjarige) kinderen en dus is het reëel om hen op die opvoedingsverantwoordelijkheid aan te spreken. 2. De ouders zijn onmisbaar bij het vergroten van de zelfredzaamheid en bij het verbeteren van het maatschappelijk functioneren van het gezin als geheel. 3. Zelfs wanneer de aandacht sterk op de jeugdige is gericht, is de medewerking van ouders belangrijk voor het beklijven van het effect van de hulpverlening. Er zijn uitzonderingen mogelijk op bovenstaande regel. Soms is het nodig dat je eerst met de jeugdige praat en daarna met de ouders, bijvoorbeeld als de relatie tussen jeugdige en ouders ernstig verstoord is. Wanneer de jeugdige wat ouder is (12+) is het over het algemeen zinvol om het kind direct bij het gesprek met de ouders te betrekken. Daarna kan je altijd nog een afspraak maken om met het kind apart te spreken, bijvoorbeeld omdat het kind zonder directe controle door de ouders wat meer vrijuit kan spreken. Het mag echter nooit zo zijn dat je je profileert als een maatje voor de jongere tégen de ouders. In enkele situaties hebben de ouders een voorkeur voor een eerste gesprek met anderen erbij, bijvoorbeeld grootouders of andere familieleden. 5.3 Invoegen in het leefsysteem van de cliënt Het eerste gesprek vindt meestal thuis bij de ouders plaats. Als je op huisbezoek gaat word je onvermijdelijk onderdeel van dat leefsysteem, in ieder geval voor de tijd van dat bezoek. Op huisbezoek gaan doet een groot appèl op je vaardigheden om in te voegen in dat systeem (zie hoofdstuk 2 over presentie en communicatie). Het is een hele kunst om een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds aan te sluiten bij de cliënt(en) en tegelijkertijd een zekere professionele distantie te behouden. Het is moeilijk om hier regels voor te stellen. In ieder geval geeft het JPP een prioriteit aan de transculturele grondhouding: het 'er zijn' en ‘naast de cliënt gaan staan’. Flexibiliteit en creativiteit Opereren in de thuissituatie vraagt veel van de sociale en communicatievaardigheden. Vooral spontaniteit, flexibiliteit, relativeringsvermogen, creativiteit en humor zullen je goed van pas komen. Wanneer je bij mensen thuis werkt, kom je voor veel onverwachte situaties te staan: zowel leuke als minder leuke. Voorbeelden zijn: kinderen, familieleden of buren die onverwachts binnen 22
Wij hebben ontdekt dat verschillende jeugdpreventieprojecten in Nederland verschillende keuzen maken met betrekking tot de vraag wie zij primair als cliënt beschouwen. Voor sommige JPP-en zijn dat heel duidelijk de jeugdigen, voor andere juist de ouders. Mogelijk hangt deze keuze samen met de leeftijd van de doelgroep; wanneer een JPP zich vooral op oudere jeugd richt, ligt een aanpak gericht op de jongeren zelf wellicht meer voor de hand dan wanneer er relatief veel 12-minners tot de doelgroep behoren.
29
komen ‘vallen’, een telefoongesprek dat tussendoor komt, een kind dat een ongelukje heeft gehad en huilend binnenkomt, grote honden die dreigend blaffen achter de deur, etc. Vrijwel iedere jeugdpreventiewerker kan uit eigen ervaring voorbeelden noemen van dergelijke confrontaties. 5.4 Invoegen: aansluiten bij cliënten In de eerste fase van het hulpverleningsproces is contact leggen een belangrijk onderdeel. Contact krijgen is nooit een doel op zich, maar is een voorwaarde om de hulpverlening op gang te brengen en te houden. Je moet er rekening mee houden dat de meeste cliënten op het moment dat je voor het eerst op bezoek komt, nog niet precies voor ogen hebben wat er zou moeten veranderen en hoe jij daar als jeugdpreventiewerker bij zou kunnen helpen. In hulpverlenertermen: zij hebben nog geen eigen hulpvraag. In het contact met de politiefunctionaris hebben zij al gesproken over hun eigen situatie en de mate waarin ze zelf een last ervaren. Daaruit voortvloeiend hebben zij waarschijnlijk ook wel het idee dat er iets aan de problemen gedaan kan worden. Het zal duidelijk zijn dat het er in deze beginfase vooral op aankomt dat je gaat 'invoegen’ (aansluiten bij de cliënt). Bij invoegen zijn de volgende vier activiteiten van belang: Open en positief communiceren Open en positief communiceren23 kan plaatsvinden door: • Je richt je op mogelijkheden (in plaats van op onmogelijkheden) en dingen die goed gaan (in plaats van op problemen); • Je benoemt dingen positief en gebruikt de techniek van ‘ik-boodschappen’ (bijvoorbeeld niet zeggen: ‘Het is altijd zo onrustig met de kinderen erbij’, maar: ‘Ik zou het prettig vinden om een keer in alle rust met jullie door te praten over ……..)’. Aansluiten bij het tempo en de thema’s van de cliënt Het is vooral in de beginfase belangrijk om je grondhouding (zie hoofdstuk 2) goed in de gaten te houden. Daarbij let je sterk op het tempo dat de cliënt aan kan en voor de richting die hij aangeeft: waar moet het over gaan en waarover niet. Daarbij moet je er vooral op attent zijn om niet je eigen ideeën over wat goed zou kunnen zijn voor de cliënt op de cliënt te projecteren, laat staan ‘door te drukken’. Je luistert vooral naar wat de cliënt zelf omschrijft als probleem of last. Het luisteren is een actief, betrokken en vragend opstellen naar de cliënt. Je bent erop gericht de cliënt aan het denken te zetten en daarmee te activeren. De cliënt gaat dan zelf zoeken naar de antwoorden die hem gesteld worden. Vragen van de jeugdpreventiewerker zijn bijvoorbeeld: Wat is er precies aan de hand? Wat gaat er wel goed en wat niet? Welke veranderingen wenst u? Heeft u ideeën hoe u die veranderingen kunt bewerkstelligen? In het boek ‘Helpen = leren’ wordt deze manier van vragen stellen methodisch uitgewerkt.24 De taal en cultuur van de cliënt verstaan Een ander element van ‘invoegen’ is het leren verstaan en spreken van de taal van de cliënt. Het is belangrijk dat de je je ‘eigenheid’ laat zien; laat zien ook een gewoon mens van vlees en bloed te zijn. Waar het vooral om gaat is dat cliënt en jij in staat zijn om een effectieve communicatie op te bouwen. Dat is vaak al ingewikkeld genoeg. Er kan sprake zijn van grote cultuurverschillen tussen beide. Het kan nodig zijn om uitspraken van de cliënt steeds te vertalen naar hun feitelijke bedoeling. Het is over het algemeen voor hulpverleners een hele kunst om woorden en gedrag zo te kiezen dat ze gemakkelijk en in hun juiste bedoeling kunnen worden begrepen door de cliënt.
23
zie ook paragraaf 2.1: de transculturele grondhouding en 2.2: communicatie en interactie Zie N. van Riet en H. Wouters, Helpen = leren, emanciperende hulpverlening als methode van het maatschappelijk werk, Dekker & v.v. Vegt, Assen,1993
24
30
Betrouwbaar en geloofwaardig handelen Een laatste element dat van belang is in relatie tot invoegen is vertrouwen. Wanneer cliënten niet uit eigen beweging naar de hulpverlener zijn toegegaan, moet je er rekening mee houden dat de cliënt jou met wantrouwen tegemoet treedt. Dit kan te maken hebben met het feit dat de cliënt vindt dat hij geen hulp nodig heeft, of met het feit dat de cliënt een of meer negatieve ervaringen heeft opgedaan met eerdere hulpverlening en er geen vertrouwen meer in heeft dat daar iets zinvols uit kan komen. Probeer om stap voor stap het vertrouwen van cliënten te winnen door betrouwbaar te handelen: afspraken nakomen, terugkomen op wat een cliënt heeft verteld, iets praktisch doen (formulier invullen) of regelen (een instantie bellen). Geef daarbij ook aan dat alle informatie die de cliënt geeft vertrouwelijk is en dus ook niet aan de politie wordt verstrekt (de jeugdpreventiewerker heeft een geheimhoudingsplicht). 5.5 Structuur van het eerste gesprek Het eerste gesprek kent in principe de volgende opbouw van acht stappen: 1. Stel de cliënten op hun gemak; 2. Introduceer jezelf; 3. Vertel de rechten van de cliënt op het gebied van privacy, inzage en klachten; 4. Vertel de aanleiding en doel van dit eerste gesprek; 5. Vraag naar de actuele situatie; 6. Vraag naar de wensen en verwachtingen van de cliënt, ga na wat de motivatie voor hulp is; 7. Vraag door over de situatie van de cliënt en gebruik daarbij de zes leefgebieden. Vraag naar de ervaren last (problemen, knelpunten) op dit moment en ook naar zaken die goed gaan. Neem hier de tijd voor; 8. Check middels een samenvatting of de informatie van de cliënt goed overgekomen is. We lichten de genoemde stappen hieronder kort toe. 1. Op gemak stellen Voordat het feitelijke gesprek begint, is het belangrijk om kort over iets heel anders te praten met de cliënt. Dit heeft vooral een ‘sfeerbevorderend’ karakter, of zoals het ook wel wordt genoemd, een kort gesprekje ‘om het ijs te breken’. Soms neemt de cliënt hierbij zelf het initiatief en dan kun je daar bij aansluiten. In het andere geval neem jij als jeugdpreventiewerker het initiatief door een bepaalde vraag of opmerking: • 'Gôh, wat wonen jullie hier leuk' • 'Zijn jullie ook al druk met de sinterklaasboodschappen?' • 'Wat een heerlijk weer hè!' 2. Introduceer jezelf Hoewel de cliënt jou verwacht en waarschijnlijk al weet wie jij bent, is het goed om nog even kort te herhalen wie je bent en waar je voor komt: • 'Ik heb me door de telefoon al aan u voorgesteld, ik ben dus ……' • 'Ik werk als jeugdpreventiewerker bij het JPP, het JeugdPreventieProgramma' • Leg kort uit wat het JPP is en doet (check of de politiefunctionaris een folder gegeven heeft); • Voor veel cliënten is het belangrijk om nog even duidelijk te maken dat je niet voor of bij de politie werkt, maar dat je nu optreedt als hulpverlener voor hen! 3. Rechten van de client De instelling waar het JPP aan verbonden is, heeft reglementen en protocollen ten aanzien van de privacy (geheimhouding), inzage in rapportage en de mogelijkheid te kunnen klagen over het hulpaanbod (onder meer de bejegening). 4. Aanleiding en doel intakegesprek Maak een verbinding met het contact van de cliënt met de politie. Licht toe of leg uit wat het doel van dit eerste gesprek is.
31
voorbeeld ‘Vorige week heeft u een gesprek gehad met de heer Gerretsen van de politie. Hij is naar u toegekomen omdat de politie zich zorgen maakt over uw zoon Stefan. Stefan was betrokken bij de vernieling van een bushokje. In het gesprek heeft u duidelijk gemaakt dat er momenteel een aantal dingen niet goed gaat: Stefan spijbelt veel, en houdt zich ook thuis slecht aan de regels. Hij is erg brutaal en komt voortdurend te laat thuis. Klopt dat? De politie heeft daarna met uw toestemming het JPP ingeschakeld. Ik ben van het JPP. Ik ben dus niet van de politie maar werk wel samen met de politie. Ik ben er voor u. Ik wil samen met u kijken of ik u op de een of andere manier kan helpen of steunen. En om er achter te komen hoe ik u het beste kan helpen, is het belangrijk dat we samen een goed beeld krijgen van hoe het nu met Stefan gaat, maar ook met jullie als gezin: wat gaat goed, waar hebben jullie last van, wat kunnen jullie zelf doen om Stefan te helpen, enzovoorts. Vandaag ga ik u een paar vragen stellen, over verschillende onderwerpen, die wij bij het JPP ‘leefgebieden’ noemen, zoals school, vrije tijd, functioneren in het gezin, etcetera. We gaan niet spitten in het verleden, maar juist kijken hoe de dingen nu gaan, wat kan verbeteren en welke positieve dingen we daarbij gaan gebruiken. Aan het eind van het gesprek wil ik graag van u horen wat u van mij verwacht. We kunnen samen afspraken over de komende tijd. Wat vinden jullie er van, zien jullie dat zitten?’
5. Vragen naar de actuele toestand of situatie Als opstapje naar het feitelijke gesprek vraag je hoe het momenteel met de cliënt is: • 'En, hoe gaat het (nu) met u / jullie?' • 'Is er nog iets bijzonders gebeurd de afgelopen dagen?' 6. Wensen, verwachtingen, motivatie Check of de cliënt bereid is om door te gaan met het contact met het JPP. Sluit het JPP-aanbod aan bij de wensen en verwachtingen van de cliënt? Wil de cliënt deze hulp? Je nodigt de cliënt uit om iets te zeggen over wat hij van het JPP of van de hulpverlening verwacht. Het is belangrijk om hier bij aan te sluiten: op die manier kun je werkelijk vraaggericht werken. Bovendien formuleert de cliënt in zijn wensen en verwachtingen tevens waar hij voor gemotiveerd is. Deze motivatie zul je later in de hulpverlening hard nodig hebben wanneer er een aantal actieve stappen gezet moet worden. In dit gespreksonderdeel kan jij als jeugdpreventiewerker op jouw beurt duidelijk maken wat je van de cliënt verwacht! Maak van deze gelegenheid gebruik door in ieder geval te benadrukken dat een jeugdpreventiewerker niet iemand is die alleen maar voor cliënt rent om van alles te regelen, maar dat hij juist zal proberen om een jeugdige of een gezin te stimuleren om zelf een aantal dingen in het dagelijks functioneren op een positieve manier te veranderen. Geef ook aan dat JPP-hulpverlening kortdurend en intensief is, dat het de bedoeling is om in maximaal drie maanden tijd daadwerkelijk verbetering te bewerkstelligen, bijvoorbeeld verlichting van problemen of vaardigheden om problemen te kunnen hanteren. Je kunt naar de ervaringen van het JPP verwijzen: in het jaar 2000 konden 80% van de hulpverleningstrajecten worden afgerond, met andere woorden: in drie maanden kun je vaak veel bereiken. 7. Het doorvragen op de leefgebieden Wanneer duidelijk is geworden dat de cliënt aan dit gesprek wil meewerken begin je in eerste instantie door te vragen op de problemen waarvan de cliënt zelf aangeeft last te hebben. Dit doorvragen begint met een soort algemene oriëntatie, daarna wordt er meer structuur aangegeven door de benoemde problemen in een of meer leefgebieden te plaatsen. Je sluit aan bij het verhaal van de cliënt maar gebruikt voor jezelf de zes leefgebieden als kader.
32
De leefgebieden worden in het eerste gesprek alleen bevraagd wanneer deze relevant zijn in het verhaal of in het perspectief van de cliënt. Het vragen stellen vanuit de leefgebieden kent een zelfde opbouw: eerst enkele algemene en globale vragen en wanneer de antwoorden op die vragen daar aanleiding toe geven worden er meer vragen gesteld, zodat er een meer gedetailleerd beeld ontstaat. Pas op dat het intakegesprek geen vraag-en-antwoord spelletje wordt. Gebruik technieken als samenvatten en reflecteren om variatie in het gesprek aan te brengen, bijvoorbeeld: ‘Goh, als ik zo naar jullie luister, krijg ik de indruk dat jullie in je vrije tijd best veel dingen samen doen. Vinden jullie dat zelf ook of is er iemand die nog wel meer zou willen?’ In bijlage 3 is een formulier ‘Checklist voor het eerste gesprek' opgenomen, bedoeld als hulpmiddel voor het gesprek over de leefgebieden. We gaan er van uit dat de hulpverlener tijdens het eerste gesprek aantekeningen maakt, of de antwoorden in enkele steekwoorden achter de items noteert die op het formulier voorkomen. Leg even kort aan de cliënt uit waarom je tijdens het gesprek af en toe iets opschrijft. 8. Korte samenvatting van wat tot nu toe gezegd is Wanneer de vragen over de zes leefgebieden zijn gesteld probeer je een eerste globale samenvatting te geven. Zeg in die samenvatting iets over wat je opvalt (over de inhoud van wat gezegd is, maar ook over de onderlinge relaties), over waar volgens jou vooral de problemen zitten waar straks aan gewerkt moet worden en vergeet niet te benadrukken wat in jouw ogen goed gaat (vgl. de ‘compenserende factoren’ uit het competentiemodel). Ga bij de cliënt na of hij zich in jouw samenvatting kan vinden; vraag eventueel om aanvullingen of correcties. Bedenk daarbij dat het voor een goede werkrelatie een voorwaarde is om eenzelfde beeld te hebben van problemen en van positieve zaken (sterke punten, compenserende factoren). Voorbeeld 'Jullie hebben met elkaar een heleboel verteld. Ik denk dat jullie het belangrijkste wel genoemd hebben. Ik ga nu alles op een rijtje zetten. Zeg het maar als je denkt dat het niet klopt: Tot jullie verhuizing twee jaar geleden ging alles in jullie gezin naar wens. Na de verhuizing kreeg Dennis andere vrienden en toen werd hij opstandiger en brutaler. Enkele maanden geleden haalde hij rottigheid uit op straat, begon dingen te vernielen. Jullie gingen hem meer straffen, soms zelfs huisarrest, maar dat hielp allemaal niet. Dennis voelde zich in die tijd steeds ongelukkiger worden en jullie konden hem niet goed meer bereiken. Jullie zouden graag weer wat prettiger met elkaar om willen gaan. Verder noemen jullie ook positieve dingen: Dennis kan goed opschieten met zijn leerkracht, het gaat redelijk op school en hij gaat trouw twee keer in de week naar badminton. Wanneer je de activiteiten zoals hierboven besproken in schema zet krijg je het overzicht zoals in het schema hieronder. Voor de jeugdpreventiewerker kan dit schema een geheugensteuntje zijn (checklist), waarbij opgemerkt moet worden dat de volgorde niet vast ligt; de preventiewerker kan zelf een volgorde bepalen die het beste aansluit bij de sfeer en de inhoud van het gesprek. Figuur 2. Het eerste gesprek25 (de intakefase) in schema: Contact maken
Info geven
Info vragen
•
• • • • • •
• • •
• • • • 25
Transculturele grondhouding Jezelf voorstellen Belangstelling Praatje Geruststelling
Aanleiding-aanloop (politie) Rechten van de cliënt JPP-werkwijze Introductie intakegesprek Doel intakegesprek Werkwijze intakegesprek
• •
Toestemming checken Actuele situatie Wensen en verwachtingen van cliënt Leefgebieden Samenvatting
Het eerste gesprek kan in de praktijk bestaan uit meerdere ontmoetingen
33
5.4 Geen intake volgens het boekje… De weerbarstige praktijk van hulpverlening en de grote diversiteit aan situaties waarmee je als jeugdpreventiewerker geconfronteerd wordt, maken flexibiliteit en creativiteit voor jou onmisbaar. Dit geldt ook voor de intakefase. Het is niet in alle situaties mogelijk om een eerste gesprek te voeren ‘volgens het boekje’, zoals in paragraaf 5.3 beschreven. We denken daarbij onder andere aan de volgende omstandigheden: • Het gezin of één van de gezinsleden verkeert in een crisissituatie; • De cliënt is nog niet toe aan een gestructureerd intakegesprek (is te emotioneel, te chaotisch of te verward of wil vooralsnog geen hulp ontvangen; • De omstandigheden laten niet toe dat er een gestructureerd intakegesprek kan plaatsvinden: te onrustig, te veel wisselende personen, te weinig tijd, etc.; • Het vergt veel meer dan één gesprek om de hulpvraag duidelijk te krijgen. Neem in dergelijke gevallen de tijd om er achter te komen wat de cliënt in het bijzonder bezighoudt en ga daar op in. Ga ook na wat de cliënt wenst en waar jij hem als hulpverlener mee zou kunnen helpen, bijvoorbeeld met praktische zaken. Stel de cliënt daarna voor om het intakegesprek op een ander tijdstip of op een andere plaats te voeren. Volg daarbij steeds de wens van de cliënt. Een eerste gesprek kan ook onverwacht opleveren dat de hulpvraag ruim binnen één gesprek verhelderd wordt. In dit geval kunnen er al binnen dit eerste gesprek afspraken gemaakt worden over de aanpak.
34
Hoofdstuk 6. Het maken van een analyse Wanneer de hulpverlener in het eerste gesprek de noodzakelijke informatie heeft verzameld zal hij een begin maken met de analyse van deze gegevens: wat is precies de betekenis van de dingen die door de cliënt gezegd zijn, zijn er verbanden te leggen tussen het een en wat zijn naar het oordeel van de hulpverlener hoofd- en bijzaken in het verhaal van de cliënt? Om een probleemanalyse te kunnen maken onderscheiden wij twee hulpmiddelen die of los van elkaar of gecombineerd te gebruiken zijn: de competentieanalyse en de netwerkanalyse. Bij de competentieanalyse kies je vooral voor de invalshoek 'gedrag, vaardigheden en factoren die dat versterken of bemoeilijken'. De netwerkanalyse is meer een inventarisatie van alle (sociale) contacten van de cliënt. Voor welke analyse je kiest hangt onder meer af van de door de cliënt ervaren last: betreft deze last voornamelijk het gedrag en eisen (taken) in de directe leefomgeving (gezin) of zijn er waarschijnlijk belemmeringen in het sociale netwerk (contacten met andere, voor de cliënt belangrijke personen). 6.1 Competentieanalyse De mogelijkheden van de competentieanalyse als hulpmiddel in de hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders staan beschreven in paragraaf 4.5 van de publicatie 'Kort Ambulant' van Spanjaard en Van Vugt26. Een competentieanalyse is een uitstekend hulpmiddel voor het ordenen en het met elkaar in verband brengen van probleemfactoren. Bij een competentieanalyse maakt de hulpverlener als het ware de balans op. Voordat we ingaan op de vraag hoe je een competentieanalyse uitvoert willen we kort ingaan op de termen die bij de analyse een belangrijke rol spelen. Spanjaard en Van Vugt definiëren competentie als de mate waarin iemands gedrag tijdens taken, die deel uitmaken van het alledaagse leven, als adequaat wordt beoordeeld (zie bijlage 2). In het schema van het competentiemodel is te zien dat competentie wordt beïnvloed door stressoren en protectieve factoren. Een cliënt wordt als competent beoordeeld als er een evenwicht bestaat tussen de taken waarvoor hij wordt gesteld en de vaardigheden die de jongere en/of de ouder heeft om deze te volbrengen. Bij het maken van een competentieanalyse gaat het er enerzijds om de protectieve factoren en aanwezige vaardigheden in het leven van de cliënt in kaart te brengen, anderzijds de stressoren, ontbrekende vaardigheden en eventuele pathologie. Het model biedt veel mogelijkheden om aan te sluiten bij en gebruik te maken van de aanwezige kwaliteiten en sterke kanten van cliënten en van hun sociale netwerk; dat geldt zowel voor jeugdigen als voor ouders. 1. Analyse van sterke en zwakke punten Hieronder volgen de stappen die doorlopen worden om een competentieanalyse te maken: • Maak een eerste analyse van sterke en minder sterke punten in twee kolommen • Zet in de linkerkolom zoveel mogelijk sterke kanten van de cliënt: vaardigheden en protectieve factoren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de aanwezige steun vanuit het eigen sociale netwerk of de eigen persoonlijke veerkracht; • Zet in de rechterkolom de problemen waar de cliënt mee te maken heeft (bijvoorbeeld te zware taken, vaardigheidstekorten, stressoren of eventuele psychopathologie). 2) Analyse van taken en vaardigheden • Spits de competentieanalyse toe op één of meerdere leefgebieden waar zich problemen voordoen of waar aan gewerkt moet worden naar aanleiding van de hulpvraag van de cliënt. Tijdens de taxatiefase is ook door de politiefunctionaris al vastgesteld op welke leefgebieden de problemen zich vooral afspelen. Stel binnen die leefgebieden vast wat de sterke punten zijn en welke aandachtspunten er zijn. Bij sterke punten gaat het om vaardigheden en protectieve factoren, bij aandachtspunten om vaardigheidstekorten (te
26
Spanjaard, H. en M. van Vugt, Kort Ambulant, Handleiding voor kortdurende ambulante jeugdzorg gericht op competentievergroting, uitg. PI-Research Duivendrecht en NIZW Utrecht, 2000.
35
zware taken) en stressoren. Ook de invloed van eventuele psychopathologie kan hier aangestipt worden. • Gebruik telkens wanneer je op het niveau van een specifiek leefgebied een nadere analyse van de verhouding tussen taken en vaardigheden maakt, het overzicht met sterke kanten van de cliënt (van punt 1). De sterke kanten van de cliënt ten aanzien van het ene leefgebied kunnen zo gebruikt worden voor het oplossen van problemen ten aanzien van een ander leefgebied. Hieronder volgt een voorbeeld van een competentieanalyse. Dit voorbeeld is ontleend aan ‘Kort Ambulant’. De jeugdpreventiewerker heeft een eerste gesprek met een moeder en haar dochter Bianca.
Voorbeeld Bianca is een meisje van dertien. Haar ouders zijn gescheiden toen zij vijf jaar was. Zij woont alleen bij haar moeder. Zij heeft veel ruzie met haar moeder over ‘van alles en nog wat’. Op school zijn er enkele problemen omdat ze een slecht rapport had en de leerkrachten haar regelmatig uit de les stuurden vanwege lastig gedrag. De mentor heeft haar moeder gebeld om haar te informeren over het ‘opstandige gedrag’ van Bianca op school (brugklas mavo). Dit gaf de aanleiding tot een fikse ruzie thuis, onder andere met als gevolg dat moeder wil dat ze haar vrijwilligerswerk op de kinderboerderij stopzet. De hulpvraag van Bianca is hoe ze het thuis weer wat beter kan krijgen, hoe ze ruzies met haar moeder moet aanpakken en haar vrijwilligerswerk kan behouden. De hulpvraag van moeder is hoe ze Bianca kan helpen om beter haar best te doen op school. (Hierna volgt nog meer informatie)
Bovenstaande gegevens kun je er leefgebied kort en krachtig en op overzichtelijke wijze in vijf velden weergeven: • Sterke punten – vaardigheden • Aandachtspunten – vaardigheidstekorten • Protectieve factoren • Stressfactoren • Mogelijke doelen en afspraken (aanknopingspunten voor de aanpak) In schema ziet dat er als volgt uit: 1) Gezin en leefomgeving (opvoeding, gedrag, onderlinge omgang, buurt) sterke kanten aandachtspunten mogelijke doelen & vaardigheden vaardigheidstekorten afspraken • Helderheid creëren • Komt goed voor • Luistert niet naar t.a.v. Bianca's wensen zichzelf op moeder als ze boos is t.a.v. school • Komt afspraken met • Kan moeilijk een • Kunnen praten over moeder na compromis sluiten problemen op school • Praat niet met moeder problemen op school over problemen op te bespreken school en twijfel over de toekomst protectieve factoren stressfactoren • De mogelijkheid • Zus van moeder heeft onderzoeken om zus eerder geholpen om van moeder in te ruzies tussen M. en zetten moeder op te lossen
36
2) Onderwijs sterke kanten vaardigheden • Heeft doorzettingsvermogen en de wil om iets te bereiken. • Intelligent • Kan zich goed presenteren
aandachtspunten vaardigheidstekorten • Onvrede op school op andere manier leren uiten • Biedt geen weerstand aan verleiding om te gaan spijbelen (via vriendinnetje)
Protectieve factoren • Heeft een goed contact met mentor.
stressfactoren • Vriendinnetje heeft slechte invloed
mogelijke doelen & afspraken • Contact leggen met mentor om problemen op school te bespreken (met moeder?) • Voor- en nadelen van bepaalde gedragingen (lastig zijn op school, spijbelen) inventariseren • Oefenen ‘nee’ zeggen tegen de druk van vriendinnetje om te gaan spijbelen • Overleg met mentor over invloed van vriendinnetje op Bianca op school
Deze competentieanalyse kan samen met de cliënt gemaakt worden, maar ook in zijn afwezigheid. Het voordeel van het maken van deze analyse in aanwezigheid van ouders of jeugdige is dat dit veel aanvullende informatie zal opleveren. Alleen hierdoor al kunnen cliënten meer grip krijgen op hun situatie. Het nadeel is dat dit een erg ‘praterige’ aangelegenheid kan worden. Het is ook mogelijk achteraf (nadat de hulpverlener alle informatie op zich in heeft kunnen laten werken en ‘in alle rust’ een analyse voor zichzelf gemaakt heeft) enkele uitkomsten van de competentieanalyse te bespreken. De hulpverlener kan dan sterke punten van de ouders of de jongere bekrachtigen en suggesties doen voor verandering door eventuele aandachtspunten te noemen. Vraag altijd of de cliënt zich in jouw analyse herkent. Bij het maken van de competentieanalyse zal een hulpverlener vaak nog witte plekken in zijn informatie tegenkomen. Dit is niet erg: in de loop van de hulpverlening komt nieuwe informatie beschikbaar - bijvoorbeeld door nieuwe observaties of doordat de jongere of de ouder bepaalde vaardigheden heeft geleerd. De competentieanalyse wordt op basis van deze informatie aangevuld en/of bijgesteld. Een goed en volledig ingevulde competentieanalyse zorgt er voor dat de hulpverlener zich breed blijft inzetten en zich niet richt op slechts één of twee leefgebieden. De probleemanalyse wordt ondersteund met het formulier 'Probleemanalyse en Plan van Aanpak' (zie bijlage 4). 6.2 Netwerkanalyse Een netwerkanalyse27 is een activiteit die de gegevens over het functioneren van het gezin (zoals deze in het eerste gesprek naar voren kwamen) ordent op drie leefgebieden: 1. Relaties: het herstellen/verbeteren van de relatie met het gezin waar de jongere uit komt; 2. School en werk: het zoeken naar een geschikte school of opleiding; 3. Vrije tijd: het zoeken naar geschikte arbeid of een zinvolle dagbesteding. In de netwerkanalyse wordt het sociale netwerk rondom een jongere in kaart gebracht, meestal met behulp van een sociaal diagram (ook wel ‘bolletjesschema’ genoemd). Deze werkwijze is 27
De term is ontleend aan literatuur over de Sociale netwerkbenadering van Jan van Susteren.
37
goed bruikbaar binnen de JPP-aanpak. Afhankelijk van wie primair als cliënt is gekozen kan er een sociaal diagram gemaakt worden met de ouders en/of met de jongere. In een sociaal diagram worden de volgende zaken weergegeven: 1. De jongere of het gezin; deze wordt centraal in het schema geplaatst 2. De vindplaatsen; deze worden om de jongere of het gezin heen geplaatst 3. De relatiewaardering; hiermee wordt de waardering van de relatie tussen jongere en vindplaats aangegeven. Meestal gebeurt dit door een aantal plusjes (positief) of minnetjes (negatief) te plaatsen bij de pijl die de relatie aangeeft. Je zou het natuurlijk ook met een dikke of dunne lijn aan kunnen geven of met een bepaalde kleur. Op deze wijze kunnen belangrijke personen 'ontdekt' worden voor de ouders en/of de jongere. Hieronder is een voorbeeld opgenomen van een uitgewerkt sociaal diagram:
G e zin M o ed er V ad er
++ ++
B ro e r
--
++ ++ 0
++
P e e rg ro u p
M IC H A E L
++ 0 ++ ++
S ch o o l G ym le ra a r
V rie n d e n
jn la tie li c o rre
b ij w in k e lc e n tru m
Voorbeeld sociaal diagram (ontleend aan de beschrijving van de Wegwijsmethode door Jan van Susteren) Via een sociaal diagram kun je zicht krijgen op het sociale krachtenveld waarin de jongere of een gezin zich bevindt: het geeft informatie over zwakke en kwetsbare plekken, over bronnen van spanning en over problematische en complexe relaties. Tegelijkertijd geeft het ook informatie over steun uit de omgeving en over belangrijke personen die straks een rol kunnen spelen tijdens de hulpverlening of juist na afloop! Het sociaal diagram is niet gericht op het maken van allerlei psychologische verklaringen of intra-psychische duidingen! Probeer de informatie die je uit het bolletjesschema verzamelt juist zoveel mogelijk in de actualiteit te plaatsen. Beoordeel op welke elementen uit het schema je de interventies moet richten om straks zo succesvol mogelijk aan de hulpverleningsdoelen te werken. 6.3 Voorbereiding op doelformulering De competentie- en de netwerkanalyse kunnen diverse aanknopingspunten bieden voor de hulpverlening, het maken van keuzes van probleemgebieden en het formuleren van doelen. De analyses geven niet alleen zicht op het problematische aspecten (vaardigheidstekorten,
38
stressoren, ontbreken van sociale steun), maar ook op in te zetten positieve aspecten (reeds aanwezige vaardigheden en/of aanwezige sociale steun. De probleemanalyse is een activiteit die op de overgang ligt van de fase van informatieverzamelen (de intakefase) en de fase van planvorming. Dit laatste onderdeel wordt uitgewerkt in hoofdstuk 7: het opstellen van een hulpverleningsplan.
39
Hoofdstuk 7. Het opstellen van een hulpverleningsplan: doelen en aanpak 7.1 Inleiding28 De JPP-methode stelt en realiseert in een betrekkelijk korte periode van maximaal drie maanden doelen. Het algemene doel is het vergroten van de zelfredzaamheid (competenties) van cliënten, waardoor de problematische situatie weer hanteerbaar wordt en waardoor een verslechtering in het probleemgedrag wordt voorkomen. De werkwijze is zoals eerder gezegd kort, intensief, outreachend en vraaggericht. Daartoe is planmatigheid een belangrijke voorwaarde. Om jeugdigen en hun ouders binnen een korte periode een zo goed en effectief mogelijk hulpaanbod te doen, is het - afhankelijk van de wensen en mogelijkheden van de betreffende cliënt - belangrijk om zo snel mogelijk concrete doelen te formuleren waaraan gewerkt gaat worden. Bij het stellen van doelen wordt gebruik gemaakt van de informatie die verkregen is uit het eerste gesprek (de eerste gesprekken) en uit de analyse van de hulpvraag. De eerste stap die volgt op deze analyse is het maken van een selectie uit de veelheid aan informatie: welke onderdelen van de problematiek die de cliënt onder woorden brengt hebben nu prioriteit? In eerste instantie geeft de cliënt aan welke zaken hem het meest hoog zitten, welke dingen hij in eerste instantie wil aanpakken. De jeugdpreventiewerker kan dit beeld nog nuanceren door een aantal kritische vragen te stellen. Ook vraagt de hulpverlener wat de cliënt wil bereiken met het aan de orde stellen van juist dit onderdeel van de problematiek. Op die manier nodigt de jeugdpreventiewerker de cliënt uit om iets te zeggen over de doelen die voor hem belangrijk zijn. Voor cliënten is dat vaak al een hele opgave: veel cliënten zijn geneigd om hun situatie te beschrijven in termen van last en problemen en niet in termen van ‘wat wil ik (bereiken)?’. De jeugdpreventiewerker kan de cliënt helpen bij deze ‘vertaalslag’. Anders geformuleerd: de problematiek wordt samen met de cliënt vertaald in doelen. Op basis van deze doelen maken jeugdpreventiewerker en cliënt afspraken over de aanpak. De doelen en afspraken over de aanpak leggen zij kort en bondig vast in een hulpverleningsplan. Zo nodig kunnen doelen en aanpak bij een tussentijdse evaluatie worden bijgesteld of aangevuld. Door de cliënt bij het stellen van doelen en werkpunten te betrekken, vergroot de hulpverlener de motivatie en het zelfvertrouwen van de cliënt: jeugdigen en hun ouders willen des te harder aan de doelen werken wanneer het om hun eigen doelen gaat, wanneer ze merken dat er daadwerkelijk iets gaat veranderen en dat ze invloed kunnen uitoefenen op zichzelf en hun omgeving. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op het stellen van prioriteiten (paragraaf 7.2), het concretiseren van doelen (paragraaf 7.3) en het maken van afspraken over de aanpak (paragraaf 7.4). Tenslotte wordt nog een aantal opmerkingen gemaakt over het evalueren en bijstellen van doelen (paragraaf 7.5) en over het gebruik van formulieren (paragraaf 7.6). 7.2 Het stellen van prioriteiten In de eerste gesprekken heeft de jeugdpreventiewerker veel informatie van de cliënt gekregen over de achtergronden en aanleiding voor de aanmelding bij het JPP. Deze informatie kan betrekking hebben op één of meer leefgebieden. Daarnaast heeft de cliënt al de gelegenheid gehad om zijn wensen en verwachtingen met betrekking tot de hulpverlening te verwoorden. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe de hulpverlener de veelheid aan informatie kan structureren: met behulp van een competentieanalyse en het maken van een sociaal diagram wordt een aantal belangrijke aspecten van de problematiek of probleemsituatie ontrafeld en in kaart gebracht.
28
Ontleend aan Spanjaard, H., en M. van Vugt, Kort Ambulant, 2000, paragraaf 5.1 'Inleiding'
40
In deze fase van de hulpverlening legt de jeugdpreventiewerker aan de cliënt de meest opvallende zaken uit de eerste fase voor. Hij grijpt hierbij terug op zowel de informatie uit de eerste gesprekken als op het gesprek over de competentieanalyse / sociaal netwerk-analyse. Op grond van beide informatiebronnen nodigt de jeugdpreventiewerker de cliënt daarna uit om aan te geven op welk onderdeel van de hulpvraag de komende tijd de aandacht gericht zou moeten zijn. Hij kan dat doen door vragen te stellen als: - 'Waar zou je de komende tijd het liefst aan willen werken?' - 'Wat zou je het liefst veranderd willen zien?' - 'Hoe zou ik jou daarbij kunnen helpen?' Hieronder noemen we enkele voorbeelden van wensen tot verandering29: A. Voorbeelden van wensen tot verandering van een alleenstaande ouder van een jong kind: - 'Ik wil leren hoe ik met andere ouders van kinderen uit de klas van mijn kind of uit de buurt contact kan maken.' - 'Ik wil met mijn vriend afspraken maken over de opvoeding van mijn kind.' B. Voorbeelden van wensen tot van verandering van een ouder van een puber: - 'Ik wil leren overleggen met mijn man over de taken van onze dochter in de huishouding.' - 'Ik wil leren hoe ik met mijn dochter van 14 jaar afspraken maak over uitgaan.' C. Voorbeelden van wensen tot van verandering van een jongere: - 'Ik wil een kamer zoeken om zelfstandig te gaan wonen'. - 'Ik wil het contact met mijn vader verbeteren en hem vaker bezoeken'. Om wensen tot verandering om te zetten in doelen, kun je werken met doelkaarten. Met doelkaarten kun je expliciet vragen naar de wensen van de cliënt. Dit kan het stellen van prioriteiten aanzienlijk vergemakkelijken30. Een doelkaart bevat een lijst met mogelijk veelvoorkomende wensen en behoeften betreffende een bepaald onderwerp. Bijvoorbeeld leefgebied vrije tijd (voor jongeren): Ik zou graag: Meer geld hebben om uit te gaan Minder gokken Uit de buurt blijven van groepen op straat Muziek maken Dansen Minder drugs gebruiken Op een sportclub gaan etc
De cliënt kan aankruisen wat hij zou willen veranderen of wat volgens hem nu een probleem is. Daarna schrijft de hulpverlener de aangekruiste doelen op aparte strookjes papier en is het de opdracht aan de cliënt om de strookjes onder te verdelen in heel belangrijk, belangrijk en minst belangrijk. Vervolgens vraagt de hulpverlener de cliënt om het stapeltje 'meest belangrijk' op volgorde van belangrijkheid te leggen. De hulpverlener herformuleert in samenspraak met de cliënt deze meest belangrijke wensen tot verandering tot zo concreet en haalbaar mogelijke doelen (zie volgende paragraaf) en schrijft ze op (in het plan van aanpak). 7.3 Het formuleren van concrete en haalbare doelen Wanneer duidelijk is geworden op welk onderdeel van de hulpvraag de aandacht gericht zal zijn, kan de volgende stap gezet worden: het formuleren van doelen. Dit onderdeel is van essentieel belang voor het succes van de hulp. 29 30
Ontleend aan Spanjaard, H., en M. van Vugt, Kort Ambulant, 2000, paragraaf 5.2 'Doelen stellen' Ontleend aan Spanjaard, H., en M. van Vugt, Kort Ambulant, 2000, paragraaf 4.4.10 'Doelkaarten'
41
Niet alleen voor de cliënt is het moeilijk om doelen onder woorden te brengen, ook voor veel hulpverleners is dat nog een hele klus. Goed geformuleerde doelen moeten voldoen aan criteria die niet voor alle hulpverleners even vanzelfsprekend zijn. Daarom geven we hier een aantal aandachtspunten bij het formuleren van doelen. We maken daarbij gebruik van het zogenaamde SMART-schema. In veel publicaties over het stellen van doelen – niet alleen in de hulpverlening – wordt dit schema als richtinggevend opgevoerd. Deze invalshoek past uitstekend bij de activerende, kortdurende hulpverlening van het JPP. SMART-doelen zijn: Specifiek – Meetbaar – Acceptabel – Realistisch/haalbaar en Tijdgebonden. We lichten deze kenmerken hieronder toe. Specifiek wil zeggen dat je de doelen zoveel mogelijk beschrijft in termen van concreet en observeerbaar gedrag. Een dergelijke formulering maakt duidelijk wat moet veranderen en kan naderhand aangeven of er verandering (vooruitgang) is. Ook is het voor de cliënt en voor de hulpverlener duidelijker waaraan precies gewerkt wordt. Voorbeeld: niet: 'Ferry moet altijd op tijd naar bed' maar: 'Van zondag tot en met donderdag moet Ferry om 20.00 uur naar bed' Meetbaar wil zeggen dat de beoogde veranderingen en resultaten duidelijk zichtbaar zijn. Acceptabel wil zeggen dat de doelen aansluiten bij de wensen en bij het waardepatroon van de cliënt. Realistisch wil zeggen dat de doelen passen bij de mogelijkheden van de cliënt. De lat moet niet te hoog gelegd worden, er moet juist gelet worden op haalbaarheid. Dit is stimulerend, zowel voor de cliënt als voor de hulpverlener. Maak zo nodig van een groot doel twee of drie kleinere doelen. Liever veel overzichtelijke doelen dan één of twee globale doelen. Tijdgebonden wil zeggen dat de doelen bereikt kunnen worden binnen de gestelde termijn. Aan de SMART-doelen willen we een tweetal elementen toevoegen: 1. Beschrijf doelen zoveel mogelijk in positieve bewoordingen: positief geformuleerde veranderingen of gedragingen die de cliënt wil bereiken. Veel zinnen met ‘niet’ of ‘geen’ kunnen anders (positief) geformuleerd worden Voorbeeld: niet: 'Patrick zou niet altijd zo'n bende van zijn kamer moeten maken', maar: 'Patrick ruimt elke avond voor het naar bed gaan even de spullen van zijn kamer op'. 2. Wanneer meerdere doelen worden geformuleerd, bijvoorbeeld binnen meer leefgebieden, zorg dan voor variatie in de doelen. Kies bijvoorbeeld voor een combinatie van praktische, materiële én meer psychosociale doelen31. 7.4 Afspraken maken over de aanpak Bij het stellen van prioriteiten (7.2) gaat het om de vraag waaraan gewerkt gaat worden. Vervolgens bepalen cliënt en jeugdpreventiewerker de richting van de aanpak, het doel: het waar naartoe. Bij de beschrijving van de aanpak staat het hoe centraal: op welke manier is een doel te bereiken, wie moet wat doen en wanneer gaat dat gebeuren? De jeugdpreventiewerker kan het gesprek hierover als volgt inrichten: 'O.k., we weten nu welk doel we het eerste willen realiseren…. Wat zou voor jou een goede manier zijn om daar mee bezig te gaan? Wat zou voor jou een stap in de goede richting zijn om de doelen die we hebben bedacht te bereiken, ook al zou het maar een kleine stap zijn?' (Bedenk dat een kleine stap in de goede richting ook al heel belangrijk kan zijn!) 31
zie Spanjaard, H. en M. van Vugt, Kort Ambulant, 2000, pagina 100.
42
Andere vragen die de je in dit verband kunt stellen: Wat kan jou helpen om het doel te bereiken? Wat zou je zelf kunnen doen om dit probleem op te lossen? Wat heb je in het verleden wel eens gedaan waardoor het lukte om dit probleem op te lossen? Waar gaan we de komende weken als eerste aan werken? Welke aanpak kiezen we daarvoor? De antwoorden op dit type vragen worden ook genoteerd op het formulier ‘Analyse en plan van aanpak’ (zie bijlage 4), zodat de cliënt en jeugdpreventiewerker op elk gewenst moment kunnen zien wat is afgesproken. Voor het realiseren van de aanpak kan de jeugdpreventiewerker gebruik maken van (een combinatie van) technieken (interventiestrategieën). Hoofdstuk 8 zal nader ingaan op de uitvoering van interventies die bruikbaar zijn voor de hulpverleningspraktijk van het JPP. In het JPP-werkboek werken we diverse interventies nader uit. Tijdens de werkfasen van de hulpverlening wordt zoveel mogelijk doelgericht gewerkt: dit betekent dat de je als jeugdpreventiewerker de contacten zo ordent dat hij en cliënt op het doel en de bijbehorende afspraken gericht blijven. Je speelt een actieve rol, als coach voor de cliënt: de hij bewaakt het proces, geeft suggesties, steun en gerichte adviezen, informeert de cliënt over mogelijkheden om verbetering aan te brengen in zijn situatie en problemen, leert de cliënt vaardigheden die van belang zijn voor het oplossen van problemen, enzovoorts. Van de cliënt wordt een actieve bijdrage gevraagd om de hulp te laten slagen, bijvoorbeeld in de vorm van het uitvoeren van bepaalde taken, en het doen van oefeningen of (huiswerk)opdrachten. Je kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan het bijhouden van een dagboek of het registreren van bepaalde situaties of gedragingen. Huiswerkopdrachten kunnen er ook op gericht zijn om datgene wat tijdens een contact is besproken en/of geoefend, toe te passen in het dagelijks leven.
43
Hoofdstuk 8. Interventies en evaluaties De hulpverlening is begonnen op het moment dat de politie (na signalen) op de cliënt af gaat en een taxatiegesprek houdt. Daarna gaat de jeugdpreventiewerker verder met hulpverlenen. Na respectievelijk het leggen van contact, het invoegen, het analyseren van de situatie, het formuleren van doelen en het maken van afspraken is het tijd voor de uitvoering van het plan van aanpak. In 8.1 geven we een aantal overwegingen aangaande deze uitvoering. 8.1 Gerichte interventies Zoals we in 7.4 zagen zijn er allerlei afspraken over de aanpak te maken. In eerste instantie volgt de jeugdpreventiewerker daarbij ideeën en mogelijke oplossingen die de cliënt zelf aandraagt. Daarnaast kan de jeugdpreventiewerker een aanbod doen van gerichte interventies, handige gereedschappen die gericht zijn op bepaalde vragen en (probleem-)situaties. In het JPPwerkboek staat de werkwijze van de volgende interventies uitgebreid beschreven: 1. Het geven van informatie en advies 2. Het verlenen van praktische hulp 3. Het oplossen van keuzeproblemen en conflicten 4. Het activeren en uitbreiden van het sociale netwerk 5. Het bemiddelen bij conflicten in gezinnen 6. Hulpverlenen in crisissituaties 7. Vergroten van opvoedingsvaardigheden 8. Het aanleren van nieuwe vaardigheden 9. Het omgaan met cultureel bepaalde communicatieverschillen Voor jou als jeugdpreventiewerker is het de taak om een combinatie te maken tussen de presentie (een transculturele grondhouding, zie paragraaf 2.2), en de interventie (met name hoofdstukken 4 tot en met 9). De transculturele grondhouding, de basisattitude zoals deze beschreven is, blijft ook bij de uitvoering van de interventies van kracht. De vraag welke interventies je het beste kunt gebruiken in welke situaties is moeilijk te beantwoorden. Veel hangt af van de gezamenlijke analyse van cliënt en jeugdpreventiewerker en de keuze van doelen en prioriteiten (hoofdstuk 7). Daarnaast zal een jeugdpreventiewerker voorkeur hebben voor bepaalde interventies. 8.2 Het evalueren en bijstellen van doelen Gedurende de uitvoering van opdrachten en interventies en naar aanleiding van de registratie van resultaten, bespreken de cliënt en de hulpverlener regelmatig op een informele wijze de voortgang van de hulpverlening. Daarnaast is het van belang expliciete evaluatiemomenten af te spreken. Binnen de JPP-methode vinden (tussen)evaluatiemomenten plaats in de 6e en de 10e. In de 12e week is er een eindevaluatie. Gewenste en ongewenste ontwikkelingen en resultaten komen dan aan de orde. Zonodig stel je in overleg met de cliënt de doelen en/of de aanpak (afspraken) bij. Het is ook heel zinvol om stil te staan bij wat al bereikt is en dat zo mogelijk te 'vieren' met de cliënt. Vaststellen wat al verbeterd is werkt motiverend voor de cliënt en helpt om constructief te kijken naar het proces van verandering. Door regelmatig tussenevaluaties in te voegen wordt een cliënt zich meer bewust van de fasering van de hulp en van het feit dat hij en de jeugdpreventiewerker stapsgewijs naar een afronding toewerken. En zo ontstaat er een cyclisch proces dat als volgt weer te geven is:
44
eerste gesprek: verheldering van hulpvraag hoofdstuk 5
analyse hoofdstuk 6
het stellen van prioriteiten paragraaf 7.2
het formuleren van doelen paragraaf 7.3
afspraken over de aanpak paragraaf 7.4
uitvoeren van interventies paragraaf 8.1
evalueren en bijstellen paragraaf 8.2
afronding en nazorg hoofdstuk 9
Cliënt en jeugdpreventiewerker kunnen tijdens de evaluatieve gesprekken tot de conclusie komen dat er bijstellingen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld een aantal stappen terug naar de probleemanalyse als er nieuwe inzichten zijn over de factoren die een rol spelen bij de situatie waarin de cliënt verkeert. Het kan ook mogelijk zijn dat er maar één stap teruggezet hoeft te worden, dat wil zeggen dat cliënt en jeugdpreventiewerker de interventies bijstellen. 8.3 Kortdurende intensieve hulpverlening Eén van de kenmerken van het JPP is kortdurendheid (zie 1.3). Een korte en krachtige hulpverlening met een hoge contactfrequentie helpt de cliënt verder op weg. Wijs de cliënt regelmatig op de eindigheid van het contact. Vanaf de eerste contacten moet het de cliënt duidelijk zijn in welke maand de hulpverlening van het JPP stopt. Deze wetenschap kan stimulerend werken: 'geen tijd te verliezen…' Bij de aanpak zul je als jeugdpreventiewerker veelal activerende interventies kiezen: dingen doen, opdrachten uitvoeren, 'huiswerk' maken. Daarbij werkt het goed als je een positieve, optimistische houding hebt: niet problematiseren en 'diep spitten' maar normaliseren, relativeren, verlichten, richten op krachten, kansen en kleine successen in het hier en nu.
45
Hoofdstuk 9. Afronding en nazorg In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan activiteiten die bij de afronding aan de orde zijn. We benadrukken dat een zorgvuldige afronding van de hulpverlening belangrijk is voor zowel de cliënt als de jeugdpreventiewerker. Voor de cliënt wordt het duidelijk dat de kortdurende hulpverlening stopt omdat er positieve resultaten bereikt zijn (de cliënt kan zelfstandig verder) of omdat er vervolghulp georganiseerd is. Terugblikken op zowel de bereikte resultaten als op het proces kan ook een leereffect hebben: nog eens onder de loep nemen welke handelingen (welk gedragingen) van de cliënt wel of juist niet goed uitpakken. Voor de jeugdpreventiewerker zal terugblikken eveneens een leerzaam effect hebben. Feedback van de cliënt op de aanpak en de relatie met de jeugdpreventiewerker zal bijdragen aan verbetering van het JPP-aanbod. 9.1 Besluit tot afronding Vanaf de eerste contacten heb je de cliënt duidelijk gemaakt dat er na maximaal drie maanden een eind komt aan de JPP-hulpverlening. De fase van afronding zal dan geen verrassing zijn voor de cliënt. In het voorafgaande is een paar keer aan de orde geweest dat het belangrijk is om tijdens de hulpverlening regelmatig evaluatiemomenten in te bouwen. De meest eenvoudige vorm is om aan het begin of aan het eind van elk gesprek de cliënt uit te nodigen om iets te zeggen over de voortgang van de hulpverlening en zijn of haar waardering daarvan. Voorbeeldvragen zijn: • ‘…en, hoe vind je dat het gaat?’ • ‘Zitten we een beetje op de goede weg?’ • ‘Ben je tot nu toe tevreden over hoe we bezig zijn?’ • ‘Tot nu toe hebben we …….. Zie ik nog iets over het hoofd of moeten we nog aandacht besteden aan andere zaken?’ Ten aanzien van de beëindiging van de hulp zijn drie situaties denkbaar: 1. Hulpverlening wordt voortijdig afgesloten, omdat: (a) Cliënt de hulpverlening beëindigt en geen andere hulpverleningsbemoeienis wenst. (b) De doelen eerder gerealiseerd zijn dan verwacht en de cliënt weer in staat is om zelf problemen op te lossen en zelf steun in het eigen netwerk weet te vinden. 2. Hulpverlening wordt na drie maanden afgerond, omdat (a) De doelen geheel of gedeeltelijk gerealiseerd zijn. (b) De doelen niet of gedeeltelijk gerealiseerd zijn en er meer gespecialiseerde hulpverlening noodzakelijk is. 3. Verlenging van de JPP-hulpverlening is noodzakelijk, omdat: (a) Realisering van de doelen in zicht is. Beëindiging van het hulpverleningsproces na precies drie maanden zou zeer ongewenste effecten hebben. (b) Er een overbruggende begeleiding nodig is tot een overdracht naar meer gespecialiseerde hulpverlening. Voor een dergelijke verlenging is behalve toestemming van de cliënt, ook toestemming nodig van de leidinggevende. Immers het uitgangspunt van het JPP blijft kortdurende hulpverlening. Uitzonderingen daarop dienen overwogen plaats te vinden. 9.2 Afrondingsgesprek Aan het eind van de hulpverlening wordt de hulpverlening in z’n geheel geëvalueerd. In principe is dit een apart, laatste hulpverleningsgesprek of een herkenbaar onderdeel van het laatste gesprek. Voor de cliënt is de evaluatie belangrijk om ‘de balans op te maken’: de huidige situatie af te zetten tegen de beginsituatie (ongeveer drie maanden geleden). Daarnaast zal een evaluatie onvermijdelijk met zich meebrengen dat de cliënt naar de (nabije) toekomst gaat kijken: 'Wat wil ik nog doen?', Hoe zal het gaan zonder hulpverlener? etc.
46
Het evaluatiegesprek moet vooral een tamelijk zakelijke beoordeling zijn van de verleende hulp, waarbij zowel de cliënt als de jeugdpreventiewerker aan het woord komen. De volgende vragen kunnen daarbij als leidraad dienen: • 'Ben je tevreden over het resultaat van de hulpverlening?' • 'Hoe zou je zelf omschrijven wat de hulpverlening voor jou heeft opgeleverd?' • 'Hoe vond je de samenwerking met de hulpverlener?' • 'Wat vond je goed in de manier van werken?' • 'Wat vond je van de duur en de frequentie van de hulpverlening?' • 'Heb je suggesties ter verbetering?' Na het afrondingsgesprek met de cliënt is de afsluiting vooral een formele aangelegenheid. Je rapporteert de bevindingen uit het afrondingsgesprek in het formulier 'Afronding' (zie bijlage 5). Dit formulier bespreek je met de leidinggevende / het staflid. Je gebruikt deze informatie voor verdere verbetering van je eigen handelen en verbetering van de JPP-werkwijze. 9.3 Doorverwijzen Zoals gezegd komt het regelmatig voor dat het JPP-hulpverleningsproces niet toereikend is32. Er is dan sprake van te ernstige of te complexe problematiek in het gezin. Voorbeelden hiervan: • Een zware draaglast doordat een kind uit een gezin ernstige psychosociale problematiek heeft. Vanwege voortdurend druk en grensoverschrijdend gedrag en concentratieproblemen raken de ouders uitgeput. • Een gezin met ernstige schuldenproblematiek. Als de gezinsleden wegens geldgebrek niet meer kunnen meedoen aan allerlei sportactiviteiten. • Een eenoudergezin, waarvan de moeder ernstige emotionele problemen heeft i.v.m. de dood van een kind. Een meer gespecialiseerde en/of een langerdurende vorm van hulpverlening is dan noodzakelijk. Zodra dat duidelijk of waarschijnlijk is (en dat kan al zo zijn in het begin van het traject) is het zaak om zo spoedig mogelijk over te gaan tot aanmelding elders. Tips daarbij: • Vraag altijd toestemming aan de cliënt • Overleg met de cliënt altijd over de taakverdeling bij de aanmelding: wie doet wat? • Overleg met de cliënt altijd over de informatie die jij als hulpverlener aan de collegahulpverlener verstrekt (mondeling of schriftelijk) • Overleg bij twijfel met teamgenoten • Gebruik een 'sociale kaart`, met hulpverleningsmogelijkheden en adressen van andere instanties • Overleg met de collega-instantie over hulpverlening tijdens de periode waarin de cliënt moet wachten op vervolghulpverlening in verband met een eventuele wachtlijst 9.4 Nazorg Met nazorg wordt bedoeld dat je in de periode na afsluiting van het hulpverleningstraject nog één hulpverleningscontact aanbiedt. Doel van de nazorg is in de eerste plaats het zonodig extra ondersteuning bieden in (nieuwe) problematische situaties. Daarnaast kan een nazorgcontact de jeugdpreventiewerker evaluatiegegevens verstrekken over het afgesloten hulpverleningstraject. In het afrondingsgesprek zegt de jeugdpreventiewerker de cliënt toe na drie maanden telefonisch contact op te nemen, tenminste als de cliënt daarmee instemt tijdens dat afrondingsgesprek. Indien gewenst kan naar aanleiding van dit telefonisch contact nog één nazorggesprek plaatsvinden bij de cliënt thuis. 32
In 2000 kon bijna 80% van de 467 hulpverleningstrajecten binnen drie maanden worden afgerond (zie jaarverslag 2000 JPPZuid-Oost Brabant).
47
Het maakt daarbij niet uit welk vervolg gekozen is: verder zonder hulp of doorverwijzing naar een andere instelling voor vervolghulpverlening. In beide gevallen kan je nagaan bij de cliënt hoe het nu met hem of met het gezin gaat. In een enkel geval zal het nazorgcontact aanleiding geven tot het opnieuw starten van een nieuw hulpverleningstraject. In de JPP-praktijk is het bovendien ook altijd mogelijk om een verzoek van een cliënt om een kort advies te honoreren. 9.5 Tijdschema Heel globaal kan onderstaand tijdschema gevolgd worden. Natuurlijk lopen de trajecten in de praktijk bij elke cliënt weer anders. Bovenaan staat een tijdbalk van 12 weken. De pijlen wijzen naar de belangrijke stappen in het hulpverleningstraject, zoals de taxatie en het telefonisch contact. Tussen de pijlen staat de gebruikelijke tijdsduur die nodig is van de ene naar de andere belangrijke stap. Onder in het schema staan de verschillende instrumenten die bij de verschillende stappen gebruikt worden.
JPP-traject van drie maanden e
e
1 wk 1a2 dagen taxatie
1 week
telef. contact
taxatie formulier
e
2 wk
1 week
circa 1 maand
e
1 analyse & plan gesprek van aanpak
formulier checklist eerste gesprek
e
6 wk
formulier analyse & plan van aanpak
e
10 wk
1 maand
12 wk
2 weken
voortgangsgesprek (evaluatie)
voortgangs gesprek (evaluatie)
bijgesteld plan van aanpak
bijgesteld plan van aanpak
3 mnd
afrondings- nazorg gesprek formulier afronding
48
Bijlage 1. Het taxatieformulier
49
taxatieformulier pag 2.
50
Bijlage 2. Het competentiemodel Een bewerkte en ingekorte versie van hoofdstuk 2 'Het competentiemodel' uit: Spanjaard, H. en M. van Vugt, Kort Ambulant, Handleiding voor kortdurende ambulante jeugdzorg gericht op competentievergroting, uitg. PI-Research Duivendrecht en NIZW Utrecht, 2000. Competentie wordt gezien als een evenwichtstoestand. Er is sprake van competentie als een individu over voldoende vaardigheden beschikt om de taken te vervullen waarvoor hij in het dagelijks leven gesteld wordt. Anders geformuleerd: competentie is de mate waarin iemands gedrag tijdens taken, die deel uitmaken van het alledaagse leven, als adequaat wordt beoordeeld. Vanuit een meer ontwikkelingspsychologisch perspectief geredeneerd, spreken we van competentie als de vaardigheden van een persoon toereikend zijn om de (ontwikkelings)taken te vervullen die kenmerkend zijn voor de levensfase waarin de persoon verkeert. Als de ontwikkelingstaken te zwaar zijn of wanneer er zich teveel ontwikkelingstaken op één tijdstip aandienen, kan het evenwicht verstoord raken en functioneert de persoon niet op competente wijze. Hetzelfde gebeurt wanneer de persoon over onvoldoende vaardigheden beschikt. In het figuur hieronder wordt competentie voorgesteld als een balans tussen taken en vaardigheden. Tevens staan de factoren aangegeven die deze balans in gunstige zin kunnen beïnvloeden (protectieve factoren) alsook de factoren die het evenwicht ongunstig kunnen beïnvloeden (stressoren en psychopathologie). Stressoren en Psychopathologie
Taken
Vaardigheden
Protectieve factoren Factoren die het evenwicht tussen taken en vaardigheden beïnvloeden Toelichting bij de in het schema gebruikte termen Taken zijn opgaven waarvoor een persoon komt te staan in zijn alledaagse contact met de samenleving. Het gaat om allerlei soorten taken: je best doen op school, je zelf wassen, omgaan met anderen, spullen na gebruik opruimen, een ruzie met iemand anders oplossen, omgaan met (het verlies van) je ouders, enzovoorts. Vaardigheden zijn taak-specifieke gedragsrepertoires. Met een vaardigheid ben je in staat een bepaalde taak te vervullen. Je hebt cognitieve, sociale en praktische vaardigheden. In de hulpverlening wordt vaak onderscheid gemaakt tussen gedrag (doen), cognitie (denken) en emotie (voelen). Dit onderscheid is een handig hulpmiddel om hulpverleners te attenderen op verschillende aspecten van de menselijke activiteit. Protectieve factoren zijn aspecten van het individu of in de omgeving van het individu die hem beschermen tegen risico’s en tegenslag. Eigenschappen waardoor individuen minder gevoelig zijn voor negatieve invloeden uit hun omgeving zijn bijvoorbeeld zelfvertrouwen, een positief zelfbeeld, relativeringsvermogen, een ‘makkelijk’ humeur, neiging tot autonomie en intelligentie. Voorbeelden van beschermende aspecten uit de omgeving zijn: een belangrijk medemens (die mogelijkheden aanreikt en zin geeft aan het leven), ondersteuning vanuit gezin,
51
familie en kennissen (goede relaties), positieve school/werkervaringen, aansluiting en verbondenheid met maatschappelijke instanties (clubs/verenigingen, kerk) en een goede aansluiting tussen opvoeder en gedrag en kenmerken van kinderen. ‘Pathologie’ betekent letterlijk ‘ziektenleer’. Onder psychopathologie verstaan we hier: een binnen de geldende cultuur ongebruikelijk patroon van gedachten, gevoelens en/of gedragingen dat gepaard gaat met: • Leed (bijvoorbeeld angst, pijn of verdriet bij de persoon zelf of bij anderen); • Een minder goed functioneren, en/of; • Een groter risico om in aanraking te komen met lijden, de dood of vrijheidsverlies (vgl. de omschrijving volgens de DSM-IV; APA, 1994). Storende gedragingen kunnen betrekking hebben op stemmingen, cognities of percepties. Voor definities en criteria wordt in Nederland vooral de DSM-IV gebruikt, maar er bestaan ook andere benaderingen van de vraag in hoeverre bepaalde gedragingen opgevat kunnen worden als manifestaties van psychopathologie. In de praktijk van de jeugdhulpverlening wordt vaak de term ‘psychiatrische problematiek’ gebruikt. Voorbeelden van psychopathologie zijn (ernstige) depressiviteit, (extreme) angsten, waarnemingsstoornissen (waandenkbeelden) en alcohol- of drugverslaving. Stressoren zijn situaties of gebeurtenissen waaraan men zich moeilijk kan onttrekken en die een negatieve invloed uitoefenen op het functioneren. Voorbeelden zijn het verlies van een geliefd persoon, scheiding en hertrouwen van ouders, chronische lichamelijke aandoeningen/ziekten, rampen veroorzaakt door mens of natuur, blootstaan aan langdurige psychologische bedreiging, (de gevolgen van) seksueel geweld, het slachtoffer zijn van een verkeersongeluk, zakken voor een examen, het verlies van een baan, enzovoorts. Stress is afhankelijk van de wijze waarop de gebeurtenissen of omstandigheden worden beleefd of geïnterpreteerd. Om die reden worden onder stressvolle gebeurtenissen ook fenomenen verstaan waarvan de negatieve invloed objectief gezien niet groot hoeft te zijn, maar die door de betrokkene toch als stressvol en bedreigend worden ervaren. Het is de accumulatie van stressvolle gebeurtenissen in de loop der tijd die leidt tot problemen (of juist aanleiding zijn tot het verwerven van extra veerkracht). Het is mogelijk een onderscheid te maken tussen chronische en incidentele stressoren. Chronische stressoren leiden gedurende langere tijd tot extra taken in het dagelijks leven. Een voorbeeld van een chronische stressor is op een te moeilijke school zitten. Chronische stressoren kunnen ook het gevolg zijn van (traumatische) ervaringen in het verleden, zoals seksueel misbruik. Incidentele stressoren zijn veelal gekoppeld aan een incidentele gebeurtenis. Bijvoorbeeld: een jongen wordt afgewezen door een meisje waar hij verliefd op is. Het vergroten van competentie kan op verschillende manieren: • Het leren van vaardigheden; • Het verlichten of juist verrijken van taken; • Het verlichten of reduceren van stress; • Het activeren of vergroten van protectieve factoren; • Het verminderen van (de invloed van) psychopathologie. Veel interventies in het kader van de JPP-methode, zoals beschreven in het werkboek kunnen op een of andere manier gekoppeld worden aan één van de bovengenoemde competentievergrotende activiteiten. In het competentiemodel wordt verder veel gebruik gemaakt van het ontwikkelingspsychologische begrip ‘ontwikkelingstaken’. Aan het begrip ontwikkelingstaken ligt het idee ten grondslag dat er in de levensloop verschillende stadia of fasen te onderscheiden zijn. Bijvoorbeeld: de baby- en kleutertijd, de periode van het basisonderwijs (± 4 - 12 jaar), de adolescentie (± 12 21/25 jaar), de periode waarin men ouder is van jonge kinderen, de periode waarin de kinderen ouder worden, de fase waarin de kinderen het huis uitgaan en men de loopbaan beëindigt en tenslotte de ouderdom. In ieder stadium is een bepaalde thematiek aan de orde, die gemakkelijk gekoppeld kan worden aan de zogenaamde leefgebieden die van belang zijn in het kader van de JPP-methode. Binnen elk leefgebied kan vervolgens een aantal taken geconcretiseerd worden. Voor deze taken moeten bepaalde vaardigheden aanwezig zijn, dan wel geleerd worden. Het vervullen van de ontwikkelingstaken vormt namelijk een noodzakelijke voorwaarde voor een goed verloop van de ontwikkeling.
52
Bijlage 3. Formulier ‘Checklist eerste gesprek’ Doel Een handreiking om zoveel mogelijk bruikbare informatie te verzamelen in het eerste gesprek door controle langs items die mogelijk relevant zijn voor de hulpverlening. Door de checklist kunnen relevant aspecten van het functioneren van de jeugdige en zijn omgeving worden opgespoord of uitgesloten. Werkwijze De jeugdpreventiewerker heeft de checklist bij de hand tijdens het eerste gesprek.
53
Checklist eerste gesprek Datum eerste gesprek
Namen cliënten
Let op: ¾ Sterke punten ¾ Zwakke, kwetsbare punten ¾ Positieve factoren ¾ Negatieve factoren & stressoren
GEZIN & LEEFOMGEVING • Opvoeding • Gedrag • Onderlinge omgang • Buurt
VRIJETIJD • Vrijetijdsbesteding • Clubs – sport • Hobby's • Vriendenkring • Zichzelf kunnen vermaken
GEZONDHEID • Lichamelijk • Hygiëne • Psychisch • Alcohol- en druggebruik • Zelfverzorging
HUISVESTING • Passend qua gezinsgrootte • Betaalbaarheid • Hygiëne • Sfeer & veiligheid
SCHOLING • Motivatie (prettig vinden op school) • Omgang met leerkrachten • Schooltijden • Omgang met medeleerlingen • Gedrag • Prestatie • Verzuim-spijbelen • Perspectief
WERK • Motivatie (prettig vinden op het werk) • Dienstverband • Werkloosheid • Omgang met leidinggevenden • Omgang met collega's • Perspectief • Werktijden
FINANCIEN • Inkomensbron • Schulden • Geldvaardigheden
POLITIE & JUSTITIE • Overlastgevend gedrag (alleen/groep) • Delictgedrag (alleen/groep) • Recidive • Kinderbeschermingsmaatregel
54
Bijlage 4. Formulier Analyse en Plan van Aanpak Doel Door middel van dit formulier kan op planmatige en pragmatische wijze een koppeling gemaakt worden tussen de probleemanalyse en de aanpak van de problematiek van de cliënt. Dit formulier helpt bij het stellen van prioriteiten en het maken van afspraken over de feitelijke hulpverlening. Tevens is het bruikbaar op latere evaluatiemomenten. Werkwijze Het op een rijtje zetten, analyseren van de informatie van het gezin en het opsplitsen in sterke punten, aandachtspunten, positieve factoren en negatieve factoren (Deel A). Vervolgens kunnen cliënt en jeugdpreventiewerker gezamenlijk prioriteiten stellen en haalbare doelen formuleren en daarna tot werkpunten/afspraken komen (deel B). Na een maand wordt dit herhaald, waarbij begonnen wordt met de planning van de vorige keer.
55
1e Plan van Aanpak JJP Analyse AANDACHTSPUNTEN
POSITIEVE FACTOREN
NEGATIEVE FACTOREN
Huisvesting
Gezondheid
Vrijetijd
Gezin & leefomgeving
LEEF STERKE PUNTEN GEBIE DEN
datum:
56
AANDACHTSPUNTEN
POSITIEVE FACTOREN
NEGATIEVE FACTOREN
Contacten met justitie & politie
Financiën
Werk
Scholing
LEEF STERKE PUNTEN GEBIE DEN
57
Planning PRIORITEITEN & DOELEN
PLANNEN & AFSPRAKEN KOMENDE MAAND:
OPMERKINGEN OVER DE VOORTGANG
58
Bijlage 5. Formulier 'Afronding JPP' Doel Dit documen structureert de afsluiting van het hulpverleningscontact. Daarbij is ook het vervolg aan de orde (verwijzing en/of nazorg). Het is een reflectief moment waaruit zowel cliënt als hulpverlener meer inzicht kunnen krijgen in het eigen handelen. Werkwijze Het document wordt in het afrondingsgesprek samen met de cliënt ingevuld.
59
Formulier 'Afronding JPP' Datum eerste gesprek: Datum afrondingsgesprek Duur hulpverlening:
Bereikte doelen
Tevredenheid cliënt en suggesties ter verbetering van het JPP-hulpaanbod
Hoe gaat cliënt verder? Doorverwijzing?
Afspraak voor nazorgcontact?
60
Bijlage 6. Geraadpleegde literatuur Baart A., Ruimte om bij het vreemde te blijven, In Markant 3, 2000a. Baart A. Raken aan het geleefde leven, Inleiding in de presentie, Actioma, ’s-Hertogenbosch, (2000b). Baart A., Een theorie van de presentie, Lemma, Utrecht, 2001. Berg, R. van den en F. Spierings, Crisishulpverlening, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten / Zaventhem, 1992. Haasken, R. en E. van Hierden, Methodiek Integrale hulpverlening, SWP Utrecht, 1993. Haasken R., E. van Hierden & R. Kievitsbos, Methodiek Integrale hulpverlening in de praktijk, SWP, Utrecht, 1996. Hamacher, J., Implementatie J.P.P. in kleinstedelijke gebieden, Een blauwdruk, Eindhoven, 1998. Hoff, C.A. van 't, e.a., Het Jeugd-Preventie-Projekt Eindhoven, Evaluatie van een samenwerkingsproject van politie en jeugdhulpverlening, Van Dijk, Van Soomeren en Partners BV, Amsterdam,1995. Hoffman E., Koersen op eigen kracht, Een methodisch kader voor transculturele hulpverlening, Forum/Fontys, Utrecht/Eindhoven, 2001. Holstvoogd, R., Maatschappelijk werk in kerntaken, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten Diegem, 1998. Jeugd Preventie Project Zuid-Oost Brabant, Jaarverslag 2000, Eindhoven, 2001. JPP, Evaluatierapport van de (regionale) jeugdpreventieprojecten (JPP's) in Zuidoost-Brabant, Eindhoven, 1999. Laan G. van der, Burgerschap: een kwestie van sturen en gestuurd worden, Fontys Hogeschool Eindhoven: Nieuwsbrief Innova 2/6: 4-6, 2001. Lange, A. , Gedragsverandering in gezinnen, Wolters – Noordhoff, Groningen, 1994. Lieverse, G. Het Jeugd Preventie Project, Werkwijzen, methoden en organisatie, NIZW, 2000. Spanjaard, H. en M. van Vugt, Kort Ambulant, Handleiding voor kortdurende ambulante jeugdzorg gericht op competentievergroting, PI-Research Duivendrecht en NIZW Utrecht, 2000. Susteren, J. van, Aanpak thuisloze jeugd, het T-team, in: Overal en nergens, Stijlen van aanpak van thuisloze jongeren in Nederland en omringende landen, onder redactie van J.L. Hazekamp en H. Jumelet, SWP, 1994. Riet, N. van en H. Wouters, Helpen = leren, emanciperende hulpverlening als methode van het maatschappelijk werk, Dekker & v.v. Vegt, Assen,1993. Riet, N. van en H. Wouters, Casemanagement, Van Gorcum, Assen:, 2000. Susteren, J. van, Hulpverlenen op maat / de Instap-methode, (cursusmateriaal van Bureau Instap). Vries, S. de en R. Bouwkamp, Psychosociale hulpverlening in het maatschappelijk werk, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten / Zaventhem, 1992. Veer, G. van der, Messentrekker, wandelend kruitvat, geslagen hond, of moederziel alleen? In Alleenstaande minderjarige asielzoeker. Verslag FICE-studiedag juni 1997: 4-11. 1997. 61