ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN ARTIKEL 1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Deze definities kunnen afwijken van de in dit artikel opgenomen definities. A. Weg: De in dit artikel gegeven omschrijving van “weg” is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Onderdeel 1 verwijst naar artikel 1 WVW. Onderdeel 2 laat door de opneming van de woorden “al dan niet met enige beperking” buiten kijf dat bepaalde voorwaarden voor toegankelijkheid, bijvoorbeeld entree, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van “weg”, indien de plaats in feite voor het publiek toegankelijk is. Onderdeel 3 bepaalt dat uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten, zoals galerijen in portiekwoningen, van het begrip “weg” uitgezonderd blijven, ook indien het niet door een hek of deur is afgesloten. Bij Onderdeel 4 speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol, het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn bepaalt of de APV van toepassing is. Gedacht kan worden aan afsluitbare winkelpassages. Indien de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht het publiek de toegang ontzegt, is op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing. B. Openbaar Water: Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. C. Bebouwde kom: Voor het begrip “bebouwde kom” wordt aangesloten bij de aanwijzing door de gemeenteraad van de “bebouwde kom” krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet. D. Rechthebbende: Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht. E. Voertuigen: Voor het begrip “voertuigen” wordt verwezen naar artikel 1, onder a en onder a1, van het RVV 1990. F. Vaartuigen: Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen, elevators, zeilplanken (HR 4 maart 1980, NJ 1980, 35). G. Woonschepen: De omschrijving “bouwwerk” is ontleend aan artikel 1 van de (model)Bouwverordening.
H. Bouwwerk: De omschrijving “gebouw” is ontleend aan artikel 1 van de Woningwet. L. Handelsreclame: In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting) wordt handelsreclame buiten de werking van dit artikel geplaatst. Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Dit betekent niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel. ARTIKEL 1.2 BESLISTERMIJN Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. De meer ingewikkelde aanvragen echter vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst, ook wanneer een verzoek om vergunning, gelet op het tijdstip van indiening, nog niet op zijn merites kan worden beoordeeld, bijvoorbeeld wanneer het een activiteit betreft die vele maanden later is gepland. ARTIKEL 1.3 TE LATE INDIENING AANVRAAG In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Met het oog op de vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken. Ten einde voor de burger zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen, is tevens bepaald dat de vergunningen waarvoor deze langere aanvraagtermijn geldt, bij openbare kennisgeving worden aangewezen. ARTIKEL 1.4 VOORSCHRIFTEN EN BEPERKINGEN Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning/ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere administratieve sancties. ARTIKEL 1.5 PERSOONLIJK KARAKTER VAN VERGUNNING OF ONTHEFFING Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager. In dit artikel is in principe gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing. De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
ARTIKEL 1.6 INTREKKING OF WEIGERING VAN VERGUNNING OF ONTHEFFING De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking. Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen als wordt voldaan aan artikel 4:8 Awb. Ook in andere gevallen doet het bestuursorgaan gelet op de zorgvuldigheid er goed aan de vergunninghouder te horen voordat tot intrekking of wijziging van de vergunning wordt overgegaan. Ingeval van een wijziging of intrekking die het gevolg is van een algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het echter vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen. Wel is het dan gewenst om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen. ARTIKEL 1.7 TERMIJNEN In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Voor zover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing. De bepaling is daarom opgenomen om te voorkomen dat afhandeling op zaterdag, zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE AFDELING 1: ORDE EN VEILIGHEID OP DE WEG
PARAGRAAF 1: BESTRIJDING VAN ONGEREGELDHEDEN ARTIKEL 2.1.1.1 SAMENSCHOLING EN ONGEREGELDHEDEN In het eerste lid van dit artikel zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Onder ‘samenscholing’ verstaat Van Dale: ‘het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben’. Onder omstandigheden is het echter denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dat soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd. Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde ‘bevoegdheid’ (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.
PARAGRAAF 2: BETOGINGEN ARTIKEL 2.1.2.1 KENNISGEVING BETOGINGEN OP OPENBARE PLAATSEN Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 (vrijheid van godsdienst of levensovertuiging) en 9 (vrijheid van vergadering en betoging) Grondwet vallen. Niet-schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet. De inhoud mag niet aan voorafgaande verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een “betoging” worden gesproken als: - een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en - de groep er op uit is een mening uit te dragen. ARTIKEL 2.1.2.2 AFWIJKING TERMIJN De inhoud van dit artikel spreekt voor zich. ARTIKEL 2.1.2.3 TE VERSTREKKEN GEGEVENS De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
PARAGRAAF 3: VERSPREIDING VAN GEDRUKTE STUKKEN ARTIKEL 2.1.3.1 AANBIEDEN E.D. VAN GESCHREVEN OF GEDRUKTE STUKKEN E.D. Dit artikel heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet. De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden ten aanzien van de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 Gemeentewet wel bevoegd het in het openbaar bekend maken (‘verspreiden’) aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente. Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door burgemeester en wethouders aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Tevens biedt het tweede lid de mogelijkheid het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mogen burgemeester en wethouders niet zodanig gebruik maken dat ‘geen gebruik van enige betekenis’ overblijft.
PARAGRAAF 4: BRUIKBAARHEID VAN DE WEG ARTIKEL 2.1.4.1 VOORWERPEN OF STOFFEN OP, AAN OF BOVEN DE WEG Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel moet gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of zuilen, containers, meubilair ten behoeve van terrassen e.d. Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met dit artikel.
Dit artikel heeft ook betrekking op het op of aan de weg plaatsen van constructies (bijvoorbeeld voor reclame), die zijn aan te merken als bouwwerken en onder de op de Woningwet gebaseerd bouwvergunning vallen. De jurisprudentie leert, dat er naast toetsing aan de redelijke eisen van welstand op grond van de Woningwet geen plaats is voor toetsing aan het motief welstand op grond van bijvoorbeeld de APV. ARTIKEL 2.1.4.2 AANLEGGEN, BESCHADIGEN EN VERANDEREN VAN EEN WEG Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van burgemeester en wethouders is de relatie met de WRO van belang. Op grond van de WRO mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestemming. Ingevolge artikel 14 WRO mag een vergunning alleen en moet zij worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Aan artikel 2.1.4.2 ligt een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor, door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten met zich mee brengt. Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip ‘weg’ uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering etc. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor hulpdiensten voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging ‘alsmede alle nietopenbare ontsluitingswegen van gebouwen’ opgenomen. ARTIKEL 2.1.4.3 MAKEN EN/OF VERANDEREN VAN EEN UITWEG Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd indien de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening. Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgewe(e)gd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgrond die in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld. De grond ‘bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente’ kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte) van een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast. Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarden aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter
behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
PARAGRAAF 5: VEILIGHEID VAN DE WEG ARTIKEL 2.1.5.1 VEROORZAKEN VAN GLADHEID Een plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein, gelegen binnen de bebouwde kom, om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te maken en te houden is meer een voorwerp van zorg van voorlichting dan van de politieambtenaar. Om deze reden is afgezien van opname van een ‘sneeuwruimbepaling’. Daarentegen bevat artikel 2.1.5.1 een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan. ARTIKEL 2.1.5.2 UITZICHT BELMMERENDE BEPLANTING OF VOORWERP Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kunnen burgemeester en wethouders op basis van hun bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist. Artikel 2, derde lid onder c, van de Bomenverordening geeft namelijk aan dat het verbod om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of doen vellen niet geldt in die gevallen dat dit gebeurt in het kader van een opgelegde last. ARTIKEL 2.1.5.3 OPENEN STRAATKOLKEN E.D. Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTKEL 2.1.5.4 AFSLUITING VEEGRONDEN In het verleden is door de commissie strafverordeningen van de afdeling Drenthe van de VNG een voorstel gedaan aan de gemeenten om deze bepaling in de APV op te nemen. De voormalige gemeenten hebben dit voorstel overgenomen. De gerechtigde op een dier is civielrechtelijk aansprakelijk voor de door dat dier veroorzaakte schade. Bovendien verbiedt artikel 51 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens het zonder toezicht los laten lopen van rij- en trekdieren of vee op voor het verkeer bestemde weggedeelten, terwijl het drijven of laten lopen van paarden, vee of ander dieren langs of op de spoorweg door artikel 44 van de Spoorwegwet wordt verboden. Niettemin blijkt grote behoefte te bestaan aan een preventieve bepaling die optreden reeds in een eerder stadium mogelijk maakt. De in dit artikel gestelde eisen worden geacht voor het merendeel der gevallen voldoende te zijn. Begrijpelijkerwijs dienen voor de afsluitingen van grond waarop zich schapen bevinden andere eisen te worden gesteld dan voor die van grond met groter vee. Vanzelfsprekend staat het de gerechtigde vrij een afsluiting aan te brengen die aan hogere eisen voldoet, terwijl burgemeester en wethouders eveneens de vrijheid moeten hebben nadere, verdergaande eisen te stellen wanneer de situatie ter plekke dat met zich brengt. Omgekeerd kunnen burgemeester en wethouders in individuele gevallen ontheffing verlenen, wanneer de in dit artikel gestelde eisen, gezien de situatie ter plaatse, te zwaar worden geacht. Burgemeester en wethouders moeten tevens in staat zijn bepaalde gedeelten van de gemeente, afhankelijk van de plaatselijke situatie, van het verbod uit te zonderen, dan wel het verbod alleen voor bepaalde gedeelten van de gemeente van toepassing te verklaren.
ARTIKEL 2.1.5.5 ROOKVERBOD IN BOSSEN EN NATUURGEBIEDEN Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt zou van 1 maart tot 1 november kunnen zijn. ARTIKEL 2.1.5.6 GEVAARLIJK OF HINDERLIJK VOORWERP Met betrekking tot schrikdraad kan het volgende opgemerkt worden. Ten aanzien van de veiligheid, de goede constructie en de keuring van elektrische schrikdraadinstallaties bevat het Veiligheidsbesluit elektrische schrikdraden (VBES), KB van 2 november 1948, Staatsblad 1482, een aantal bepalingen. Op grond van artikel 47 Arbo-wet is het VBES van toepassing bij een verhouding werkgever-werknemer. Door middel van een AMVB is de Arbo-regelgeving ook op zelfstandigen van toepassing. Elektrische schrikdraadinstallaties worden echter niet alleen in de agrarische sector gebruikt, ook particulieren blijken er toe over te gaan ter bescherming van hun (volks)tuin e.d. tegen dieven schrikdraadinstallaties aan te leggen. Aan de deugdelijkheid daarvan zijn geen eisen gesteld. Artikel 2.1.5.6 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van schrikdraad en puntdraad. ARTIKEL 2.1.5.7 VALLENDE VOORWERPEN Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTIKEL 2.1.5.8 OBJECTEN ONDER HOOGSPANNINGSLIJN Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Indien een bestemmingsplan ontbreekt, bij voorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat artikel 2.1.5.10 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Wel moeten de voorschriften, bij voorbeeld de hoogte van toe te laten gebouwen, i.c. twee meter, uit bestemmingsplan en APV op elkaar afgestemd zijn. Deze bepaling is het complement op artikel 2.5.19 (model-) Bouwverordening. ARTIKEL 2.1.5.9 VEILIGHEID OP HET IJS Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTIKEL 2.1.5.10 VOORZIENINGEN VOOR VERKEER, VERLICHTING EN VEILIGHEID De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallaties, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop. In beginsel biedt de Belemmeringenwet Privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende zaak al dan niet tijdelijk wordt beperkt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, verlichting of de openbare veiligheid het gebruikrecht van de eigenaar niet aantasten.
ARTIKEL 2.1.5.11
VERWIJDERING E.D. VOORZIENINGEN VERKEER, VERLICHTING EN VEILIGHEID Deze bepaling houdt een aanvulling in het op bepaalde in de artikelen 161bis, 161ter, 152, 350, 351, 351bis en 424 Wetboek van Strafrecht. AFDELING 2: TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN
PARAGRAAF 1: HORECABEDRIJVEN ARTIKEL 2.2.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN De omschrijving van het begrip “horecabedrijf” sluit zoveel mogelijk aan bij die van het begrip ‘inrichting’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a onder 1, in het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheerbedrijven Wet milieubeheer. Om te voorkomen dat een coffeeshop niet onder het begrip “horecabedrijf” kan vallen, is in het eerste lid de aanduiding ‘rookwaren’ toegevoegd. De sluitingsbepalingen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de houder niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken. Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, een gemeentelijke verordening kan geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Echter de bepalingen zien niet op de activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving. ARTIKEL 2.2.1.2 EXPLOITATIE HORECABEDRIJF Op grond van de APV kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten het bedrijf afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, verdient het aanbeveling een vergunningsstelsel te hanteren, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf langs preventieve weg kunnen worden beschermd. De vergunningverlening dient ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. In de praktijk kan het regelmatig voorkomen, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag noch de openbare orde noch het woon- en leefklimaat zich tegen verlening verzetten, terwijl het geldende bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toestaat. Het is dan moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden. Daartoe is strijd met het bestemmingsplan als weigeringsgrond opgenomen. Ten aanzien van het derde en vierde lid kan met het oog op de bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving ook het aantal horecabedrijven aan een maximum worden gebonden (maximumstelsel). Volgens jurisprudentie dient het bevoegd orgaan per inrichting echter aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre de aanwezigheid dan wel de wijze van exploitatie van de betrokken inrichting de leef- en woonsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt. Belangrijk hulpmiddel bij een maximumstelsel kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn, waarin gemotiveerd het maximum aantal te
verlenen vergunningen is vermeld of horecaconcentratie- en/of horeca-stiltegebieden zijn aangewezen. Uiteraard zal een dergelijk beleid moeten sporen met het planologische beleid. Naast de mogelijkheid om via een exploitatievergunning preventief te toetsen of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefklimaat en de openbare orde ter plaatse, kunnen krachtens artikel 1.4 voorschriften aan de vergunning worden verbonden, indien daarmee wordt beoogd de openbare orde of de woon- en leefomgeving te beschermen. ARTIKEL 2.2.1.3 OPHEFFING VERGUNNINGPLICHT Door het opheffen van de vergunningplicht, kunnen in de gemeente gebieden worden aangewezen waar zonder voorafgaande toestemming een horecabedrijf kan worden geëxploiteerd. Het tweede lid geeft een ‘ondergrens’ aan. ARTIKEL 2.2.1.4 OPENINGS- EN SLUITINGSTIJDEN Grondslag voor deze bevoegdheid van de burgemeester is artikel 174 van de Gemeentewet. Aanleiding voor tijdelijke sluitingsuren moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden. In beginsel zijn de sluitingsuren van de horecabedrijven vrij. Hierdoor kan de verstoring van de openbare orde (nachtrust) aanzienlijk worden beperkt: er is sprake van minder geluidsoverlast doordat cafébezoekers niet langer tegelijk maar geleidelijk aan huiswaarts keren, en de politie is beter in staat voldoende toezicht uit te oefenen. Het vrijlaten van de sluitingsuren heeft de instemming van de plaatselijke horecaondernemers, vertegenwoordigd in de Koninklijke Horeca Nederland Afdeling Midden Drenthe en de Regiopolitie. Het tweede lid verwijst in de eerste plaats naar de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften. Een horecabedrijf kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer of onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer vallen. Het tweede lid stelt verder buiten twijfel dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet (de zogenaamde Wet ‘Damocles’) is bedoeld. ARTIKEL 2.2.1.5 AANWEZIGHEID IN GESLOTEN HORECABEDRIJF De in de vorengenoemde artikelen opgenomen sluitingsbepalingen richten zich tot de houder van de inrichting. Dit artikel richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. ARTIKEL 2.2.1.6 ORDEVERSTORING Deze bepaling geeft een verbod om de orde in een horecabedrijf te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt. ARTIKEL 2.2.1.7 BURGEMEESTER EN WETHOUDERS ALS BEVOEGD BESTUURSORGAAN Het begrip ‘horecabedrijf’ als omschreven in artikel 2.2.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichting die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college van burgemeester en wethouders het bevoegde bestuursorgaan.
PARAGRAAF 2: SPEELGELEGENHEDEN EN SPEELAUTOMATEN ARTIKEL 2.2.2.1 EXPLOITATIE SPEELGELEGENHEDEN Het begrip ‘speelgelegenheid’ als in het eerste lid omschreven, ziet niet uitsluitend op inrichtingen waarin kansspelen kunnen worden beoefend als bedoeld in en vergunningplichtig krachtens de Wet op de kansspelen.
Het artikel vormt een aanvulling op de Wet op de kansspelen, met als oogmerk het beschermen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De wet ziet op het beteugelen van de speelzucht, het beschermen van jongeren, etc. Speelautomatenhallen vallen overigens niet onder deze bepaling. De speelautomatenhallen blijven in de gemeente Middenveld verboden op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de kansspelen. ARTIKEL 2.2.2.2 OPSTELPLAATSEN SPEELAUTOMATEN Door de wijziging van de Wet op de kansspelen en het Speelautomatenbesluit (7 mei 1999, Stcrt. nr. 87) krijgt de gemeente de verplichting om het maximumaantal speelautomaten vast te stellen. Deze verplichting volgt uit het nieuwe artikel 30c, tweede lid, van de Wet op de kansspelen. Bij de vaststelling van het maximumaantal in dit artikel is aangesloten bij het huidige beleid. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op speelautomaten in losse locaties. Het gaat dus niet om speelautomatenhallen als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder c, van de wet.
AFDELING 3: MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID ARTIKEL 2.3.1 BESTREDEN GESLOTEN WONING OF LOKAAL De burgemeester is met toepassing van artikel 174a Gemeentewet bevoegd tot sluiting van een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal en een bij die woning of dat lokaal behorend erf van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Dit artikel is opgenomen voor de gevallen waarin de woning of het lokaal niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken. Ook in die gevallen is het strafbaar om een gesloten pand te betreden. ARTIKEL 2.3.2 PLAKKEN EN KLADDEN In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ’bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IV. Het tweede lid zou op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht inbreuk maken als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.3.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik eens anders recht wordt geschonden. De eis dat ‘plakken’ slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoel in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerend goed toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid. Artikel 2.3.2 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IV. Ten aanzien van het vierde lid blijkt uit het arrest HR 17 oktober 1989, AB 1990, 318 dat pas wanneer op grond van de algemene ervaringsregelen aannemelijk is geworden dat rechthebbenden op zodanige schaal zouden weigeren in te stemmen met aanplakking dat in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van dit middel tot verspreiding aanwezig is, van de gemeenten een min of meer voorwaardenscheppend beleid gevraagd wordt zodat aan het criterium ‘dat gebruik van enige betekenis moet overblijven’, ook feitelijk inhoud kan worden gegeven.
ARTIKEL 2.3.3 VERVOER INBREKERSWERKTUIGEN Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken. Een verbodsbepaling inzake het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 Gemeentewet (HR 7 juni 1977, NJ 1978, 483). ARTIKEL 2.3.4 HINDERLIJK GEDRAG OP OF AAN DE WEG Op basis van dit artikel kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 Wetboek van Strafrecht stelt reeds ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Artikel 5 Wegenverkeerswet verbiedt het zich zodanig gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Artikel 2.3.4 is niet van toepassing indien de voornoemde hogere regelgeving van toepassing is. ARTIKEL 2.3.5 HINDERLIJK DRANKGEBRUIK In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door burgemeester en wethouders aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf of voor een evenement waarvoor een Drank- en horecavergunning is verstrekt ARTIKEL 2.3.6 HINDERLIJK GEDRAG BIJ OF IN GEBOUWEN, IN SPEELTUINEN E.D. Het artikel beoogt optreden mogelijk te maken in de gevallen waarin het artikel 461 Wetboek van Strafrecht niet voorziet. ARTIKEL 2.3.7 GEDRAG IN VOOR PUBLIEK TOEGANKELIJKE RUIMTEN Het artikel beoogt het hinderlijk rondhangen in een voor het publiek toegankelijk ruimte tegen te gaan. Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 (huisvredebreuk) van het Wetboek van Strafrecht slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen. ARTIKEL 2.3.8 RUMOER BIJ SAMENKOMSTEN, BEGRAAFPLAATSEN E.D. Artikel 146 van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen van de Zondagswet bevatten reeds voorzieningen tegen een opzettelijke verstoring van een godsdienstige bijeenkomst, kerkelijke plechtigheid of lijkplechtigheid, respectievelijk tegen het verwekken van rumoer op zondag, terwijl artikel 144 van het Wetboek van Strafrecht de opzettelijke verstoring van een geoorloofde openbare vergadering met straf bedreigt. Het onderhavige artikel doelt in de eerste plaats op een baldadig rondhangen of hinderlijk rumoer veroorzaken (bijvoorbeeld met bromfietsen) bij de genoemde bijeenkomsten, bij een ziekeninrichting of – al dan niet tijdens een teraardebestelling – op een begraafplaats. ARTIKEL 2.3.9 NEERZETTEN VAN FIETSEN E.D. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van wie voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Dit artikel geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
ARTIKEL 2.3.10 OVERLAST VAN (BROM)FIETS OP MARKT- EN KERMISTERREINEN Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door burgemeester en wethouders is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte kan een (brom)fiets hinderlijk zijn. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt. ARTIKEL 2.3.11 BESPIEDEN VAN PERSONEN Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden; de politie zal in het algemeen pas optreden, indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs. Een bepaling over heimelijk afluisteren is gelet op het Wetboek van Strafrecht niet nodig. ARTIKEL 2.3.12 HINDER DOOR TOESTELLEN OF GELUIDSAPPARATEN E.D. Dit artikel is overgenomen uit de Geluidhinderverordening. Dit artikel heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan: - een niet permanente activiteit in een niet-besloten ruimte; - het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen; - het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten; - het gebruik van diverse geluidsproducerende recreatietoestellen; - het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen; - het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz. ARTIKEL 2.3.13 HINDER DOOR DIEREN Dit artikel beoogt optreden mogelijk te maken tegen hinder door bijvoorbeeld een blaffende hond of een kraaiende haan. ARTIKEL 2.3.14 LOSLOPENDE HONDEN, VERBODEN PLAATSEN Dit artikel beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de ‘weg’ (daaronder vallen ook parken en plantsoenen) zonder dat de hond aangelijnd is, op kinderspeelplaatsen e.d., en op begraafplaatsen. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. Als in strijd met dit verbod loslopende honden worden aangetroffen kan op basis van artikel 125 Gemeentewet de honden gevangen worden genomen en worden overgedragen aan een door B&W aan te wijzen asiel, indien de eigenaar niet is te achterhalen. ARTIKEL 2.3.15 VERONTREINIGING DOOR HONDEN Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Al zal de handhaving moeilijkheden opleveren, men mag hopen dat er op den duur preventieve invloed van deze bepaling uit zal gaan. ARTIKEL 2.3.16 GEVAARLIJKE HONDEN Naar aanleiding van incidenten met pitbullterriërs heeft de Commissie van agressief gedrag bij honden verschillende aanbevelingen gedaan. Deze bepaling geeft B&W de mogelijkheid om
maatregelen te nemen tegen individuele hondenbezitters. De genoemde Regeling agressieve dieren is gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en houdt zowel een fok- als een houdverbod in voor dieren van het type pitbullterriër. ARTIKEL 2.3.17 SCHADE DOOR DUIVEN Verwilderde duiven veroorzaken in het voorjaar nogal wat schade aan jonge gewassen doordat zij de desbetreffende akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken. De bepaling geeft jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen. ARTIKEL 2.3.18 BIJEN Het vliegen van bijen kan gevaar voor de verkeersveiligheid opleveren en kan overlast bij omwonenden veroorzaken. Vooral in de bebouwde kom kan in sommige gevallen het houden van bijen onaanvaardbaar zijn. ARTIKEL 2.3.19 VERONTREINIGING DOOR RIJ- EN TREKDIEREN De uitwerpselen van paarden e.d. kunnen overlast geven voor overige gebruikers van de openbare weg. De ruiterpaden zijn uitgezonderd aangezien deze paden juist voor deze dieren zijn bedoeld. De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Met betrekking tot de handhaving wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.3.15. AFDELING 4: VUURWERK ARTIKEL 2.4.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING Het Vuurwerkbesluit heeft betrekking op het zogenaamde consumentenvuurwerk, dat wil zeggen vuurwerk dat door particulieren wordt afgestoken tijdens de jaarwisseling. ARTIKEL 2.4.2 AFLEVEREN VAN VUURWERK Dit artikel beoogt het aantal verkooppunten te reguleren in het belang van de handhaving van de openbare orde. Naast een vergunning op basis van de APV is voor de opslag van vuurwerk in beginsel ook een milieuvergunning vereist. ARTIKEL 2.4.3 BIJ ZICH HEBBEN VAN CARBID Carbid valt niet onder het Vuurwerkbesluit. Op basis van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de openbare orde optreden tegen het bezit van carbid. ARTIKEL 2.4.4 BEZIGEN VAN VUURWERK EN/OF CARBID In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar. Aangezien carbid niet valt onder het Vuurwerkbesluit zijn in dit artikel tijdstippen genoemd waarop het gebruik van carbid is toegestaan. Er kunnen plaatsen zijn waar het afsteken van vuurwerk en/of carbid te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht. Denk hierbij aan ziekenhuizen, bejaardentehuizen, winkelstraten, dierenasiels enz. Het tweede lid van dit artikel geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid hiervoor plaatsen aan te wijzen. In verband met de brandveiligheid is in het derde lid een expliciet verbod opgenomen om vuurwerk en/of carbid af te steken binnen een afstand van 50 meter van een gebouw voorzien van een rieten dak.
AFDELING 5: DRUGSOVERLAST ARTIKEL 2.5.1 VERBOD BEGEVEN OP DE WEG OM DRUGS TE VERHANDELEN Deze bepaling is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De (straat)-handel in drugs kan leiden tot verstoring van de openbare orde. Deze bepaling heeft derhalve een ander motief dan de Opiumwet. Ter voorkoming van verkoop van drugs uit voor publiek toegankelijke ruimten kan de burgemeester tegenwoordig rechtstreeks handhaven op grond van artikel 13b Opiumwet. HOOFDSTUK 3 BORDELEN, SEKSWINKELS E.D. (GERESERVEERD)
HOOFDSTUK 4 BESCHERMEN VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON
AFDELING 1: MILIEUVERONTREINIGING ARTIKEL 4.1.1 VERONTREINIGING BIJ WERKZAAMHEDEN OP DE WEG Dit artikel houdt een plicht tot reiniging van de weg in. Dit is nog niet geregeld in de Afvalstoffenverordening. De opneming van dit artikel in de APV heeft vooral betekenis in verband met het op kosten van de overtreder doen reinigen van de weg (bestuursdwang). ARTIKEL 4.1.2 STRAATVEGEN Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTIKEL 4.1.3 NATUURLIJKE BEHOEFTE DOEN Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTIKEL 4.1.4 TOESTAND VAN SLOTEN, ANDERE WATEREN, RIOLEN EN PUTTEN Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Modelbouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier gaat om bepalingen die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de model-APV besloten.
AFDELING 2: NATUURSCHOON ARTIKEL 4.2.1 BESCHERMING GROENVOORZIENINGEN Voor de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever om regels te stellen met betrekking tot het natuurschoon is artikel 33 van de Natuurbeschermingswet van belang. Dit artikel luidt: “De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn”. De op de bescherming van de flora en fauna betrekking hebbende bepalingen kunnen als aanvullend worden beschouwd ten opzichte van het bepaalde in de Natuurbeschermingswet. ARTIKEL 4.2.2 BESCHERMDE PLANTEN; HOUT SPROKKELEN In dit artikel wordt aan het college de bevoegdheid gegeven plaatsen aan te wijzen waar het plukken en bij zich hebben van bepaalde bloemen en planten is verboden. Verder wordt in dit artikel aan het college de bevoegdheid verleend bos- en natuurgebieden aan te wijzen, waar het
sprokkelen van hout niet is toegestaan. Door de opkomst van open haarden is het sprokkelen van hout de laatste jaren toegenomen. De individuele sprokkelaar van hout doet afbreuk aan de ontwikkeling van het bos. ARTIKEL 4.2.3 BEPERKING VERKEER IN NATUURGEBIEDEN Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat zij de speciaal voor hen aangewezen paden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna. HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE
AFDELING 1: PARKEEREXCESSEN ARTIKEL 5.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN PARKEEREXCESSEN Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder “weg” verstaan hetgeen artikel 1 van de WVW 1994 daaronder verstaat. Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van “weg” in de zin van de WVW 1994 worden gebracht. Opdat over de inhoud van het begrip “voertuigen” geen onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van “voertuigen” die in artikel 1, onder a1, van het RVV 1990 wordt gegeven. De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als die van artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. ARTIKEL 5.1.2 PARKEREN VAN VOERTUIGEN VAN AUTOBEDRIJF E.D. Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingruimte voor auto’s die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). ARTIKEL 5.1.3 TE KOOP AANBIEDEN VAN VOERTUIGEN Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Waar precies de grens ligt is niet altijd helder aan te geven. Daarom is gekozen voor een constructie waarin B&W de bevoegdheid hebben gebieden aan te wijzen waarop het verbod van kracht is. ARTIKEL 5.1.4 DEFECTE VOERTUIGEN Deze bepaling ziet slechts op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden. ARTIKEL 5.1.5 VOERTUIGWRAKKEN Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken.
ARTIKEL 5.1.6 CARAVANS E.D. Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van kampeerwagen, caravans e.d. op de weg. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporig gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is het excessieve gelegen in het ontsieren van het aanzien van de gemeente. Het parkeren op ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen. ARTIKEL 5.1.7 PARKEREN VAN RECLAMEVOERTUIGEN Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. In deze bepaling gaat het om een “eigenlijk” parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is elders geregeld (in de Landschapsverordening). ARTIKEL 5.1.8 PARKEREN VAN GROTE VOERTUIGEN Het eerste lid beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote en hoge voertuigen op de weg uit hoofde van de bescherming van het landschapsschoon. Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst. Het is gewenst dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van de plaatsen waar het verbod geldt. Voor overige weggebruikers zal het verbod door middel van aanwijzingsborden kenbaar moeten worden gemaakt. Het tweede lid beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. ARTIKEL 5.1.9 PARKEREN VAN UITZICHT BELEMMERENDE VOERTUIGEN Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bijvoorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen. ARTIKEL 5.1.10 PARKEREN VAN VOERTUIGEN MET STANKVERSPREIDENDE STOFFEN Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. ARTIKEL 5.1.11 AANTASTING GROENVOORZIENING DOOR VOERTUIGEN Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.
ARTIKEL 5.1.12 OVERLAST VAN FIETS OF BROMFIETS In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra, en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang AFDELING 2: COLLECTEREN, VENTEN, STANDPLAATS E.D.
ARTIKEL 5.2.1 INZAMELING VAN GELD OF GOED Toezicht op inzamelingsacties door middel van een vergunningenstelsel wordt een gemeentelijke taak geacht. Ingevolge het eerste lid van artikel 5.2.1 is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van burgemeester en wethouders. Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn. In het tweede lid is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Deze uitdrukking doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Ten gevolge van het bepaalde in het vierde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd voor bepaalde collecten vrijstelling te verlenen van de vergunningsplicht. Men kan hier met name denken aan de collecten die genoemd worden in het landelijk collecteplan. Het door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voor het inzamelingswezen jaarlijks opgestelde collecteplan dient de gemeentebesturen als leidraad voor een plaatselijk collecterooster. Hoewel het door het CBF opgestelde landelijk collecteplan geenszins bindend is, doch slechts de betekenis heeft van een advies, dienen de gemeentebesturen zich blijkens de jurisprudentie zoveel mogelijk aan dat plan te houden. Slechts indien hiervoor gewichtige redenen aanwezig zijn, kunnen zij hiervan afwijken. Het feit dat de ingezetenen van de gemeente geen rechtstreeks belang hebben bij de werkzaamheid van de aanvrager mag niet leiden tot weigering van de toestemming. ARTIKEL 5.2.2 VENTEN E.D. Dit artikel gaat uit van een algeheel verbod op het venten, behoudens indien met een door burgemeester en wethouders verstrekte vergunning wordt gehandeld. In het tweede artikellid worden de uitzonderingen op het verbod genoemd. Het derde lid geeft aan wanneer de aangevraagde vergunning kan worden geweigerd. Voor een goed begrip van de artikel 5.2.2 en 5.2.3 is het noodzakelijk het onderscheid tussen venten en verkoop vanaf een standplaats te verduidelijken. Onder venten wordt verstaan: de uitoefening van kleinhandel, waarbij de goederen/diensten aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden, dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen/diensten. Uit
jurisprudentie volgt dat de venter zijn goederen/diensten voortdurend moet aanbieden vanaf een andere plaats. Verkoop vanuit een rijdende winkelwagen wordt ook tot het venten gerekend. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen/diensten vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. ARTIKEL 5.2.3 STANDPLAATSEN; UITSTALLINGEN OP DE WEG Dit artikel ziet duidelijk op het te koop aanbieden van goederen/diensten vanaf een vaste plaats. Hiermee wordt een standplaats onderscheiden van het venten. De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld ter uitvoering van de APV-bepalingen mag niet de wettelijke grondslag (artikel 149 Gemeentewet) van deze APV-bepalingen overschrijden. De zaken die burgemeester en wethouders in het standplaatsenbeleid kunnen vastleggen betreffen: - de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen; - de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche; - de aanwijzing van locaties war standplaatsen mogen worden ingenomen; - de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen. ARTIKEL 5.2.4 SNUFFELMARTKEN E.D. Naast de week- en jaarmarkt in de zin van artikel 151 Gemeentewet zijn er vlooienmarkten, zwarte markten, vrije markten en snuffel- of rommelmarkten. De laatste tijd komt het in steeds meer plaatsen voor, dat particulieren markten organiseren in doorgaans leegstaande gebouwen. Er kan sprake zijn van doorkruising van het marktwezen. Dit artikel richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin de markt wordt gehouden. De Winkeltijdenwet is onder omstandigheden op het houden van een vrije markt van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Indien eenmalig vergunning wordt verleend voor het houden van een markt op of aan de openbare weg, bijvoorbeeld een braderie, dan is dit artikel niet van toepassing maar zou kunnen volstaan met het verlenen van een evenementenvergunning. ARTIKEL 5.2.5 ONGEWENSTE HANDELSRECLAME Dit artikel voorziet in een verbod op het bezorgen of doen bezorgen van ongeadresseerde handelsreclame indien de bewoner of gebruiker van een gebouw conform de door burgemeester en wethouders gestelde regels schriftelijk kenbaar maakt de ongeadresseerde handelsreclame niet te willen ontvangen.
AFDELING 3: OPENBAAR WATER ARTIKEL 5.3.1 GEBRUIK VAN OPENBAAR WATER Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. De gemeentelijke overheid kan krachtens artikel 149 Gemeentewet regels stellen met betrekking tot het bij haar in beheer zijnde openbare vaarwater. De APV mag niet op basis van het hetzelfde motief als de hogere regelgeving aanvullingen geven. Dit artikel 5.3.1 is bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water is via het Wetboek van Strafrecht afdoende geregeld.
ARTIKEL 5.3.2 LIGPLAATS WOONSCHEPEN EN OVERIGE VAARTUIGEN Uit jurisprudentie blijkt dat in beginsel in iedere gemeente met openbaar water mogelijk moet zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Een algemeen verbod komt in strijd met de Wet op Woonwagens en Woonschepen. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan. ARTIKEL 5.3.3 BESCHADIGEN VAN WATERSTAATSWERKEN EN OEVERS Provinciale waterstaatsverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn. Deze bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeente. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op. ARTIKEL 5.3.4 REDDINGSMIDDELEN Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld. ARTIKEL 5.3.5 OVERLAST AAN VAARTUIGEN Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. AFDELING 4: VERBOD VUUR TE STOKEN
ARTIKEL 5.4.1 VERBOD VUUR TE STOKEN Vuren in de openlucht raken de veiligheid van personen en goederen. Voorts levert dit verbrandingsstoffen op die de gezondheid van de mens kunnen beïnvloeden en een bedreiging vormen voor flora en fauna. De meeste vuren worden gevoed met afvalstoffen. Deze stoffen dienen op grond van de milieuwetgeving afgevoerd en opgeruimd te worden (bouw- en sloopafval, verpakkings- en verzendmateriaal, land- en tuinbouwafval). Voor het verbranden daarvan in de openlucht is derhalve geen ruimte (zie artikel 28 Afvalstoffenverordening). De vuren die onder deze bepaling vallen, zullen in de regel kleine vuren zijn op het eigen erf. Gelet op de bebouwings- en bevolkingsdichtheid en de aanwezige natuurwaarden zal er meestal sprake zijn van verstoring van het woon- en leefklimaat, van overlast voor mens en dier en van aantasting van flora en fauna door rook, roet, stof, walm en stank. In het vierde lid zijn van de werkingssfeer van deze bepaling uitgezonderd die situaties waarop artikel 429 Wetboek van Strafrecht van toepassing is, te weten het aanleggen van vuur of het onderhouden daarvan op zo korte afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan. Daarnaast geldt het voorschrift niet bij toepasselijkheid van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde voorschriften. De gemeentelijke Afvalstoffenverordening is gebaseerd op artikel 10.10 van de Wet milieubeheer. Bij de ontheffingsmogelijkheid is te denken aan vreugdevuren, paasvuren, kampvuren en oudejaarsvuren. De ontheffing is aan voorschriften te verbinden betreffende het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerstehulpmaterialen en deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen van en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten en het herstel van de ondergrond van de vuurplaats. Ook is de ontheffing te gebruiken voor verbranding van landbouwreststoffen op het land of van akkermaalshout, als andere verwerkingsmethoden als volledig onbruikbaar en ondoelmatig zijn aan te merken. Tenslotte kan ontheffing worden verleend indien dit
noodzakelijk is ter vernietiging van met ziekte aangetast hout. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
AFDELING 5: VERSTROOIING VAN AS ARTIKEL 5.5.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING INCIDENTELE ASVERSTROOIING Door een wijziging van de Wet op de Lijkbezorging wordt het mogelijk om de as van overledenen op een zelf gekozen plek zelf te verstrooien. Deze wijziging, die op 6 april 1998 in werking is getreden, biedt de gemeente de mogelijkheid om in een verordening regels te stellen ten aanzien van deze wijze van asbestemming. Die regels mogen niet zover gaan dat verstrooien praktisch gesproken onmogelijk gemaakt zou worden. ARTIKEL 5.5.2 VERBODEN PLAATSEN Asverstrooiing op eigen terrein, bijvoorbeeld in achtertuinen, is niet strafbaar gesteld. Voor verstrooien op particuliere grond is toestemming nodig van de eigenaar van de grond. Voor verstrooien op niet-particuliere grond geldt artikel 5.5.2. Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Derhalve is gekozen voor een verbod voor verstrooiing op voor publiek toegankelijke plaatsen met de mogelijkheid voor een ontheffing van burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders dienen met deze bevoegdheid ruimhartig om te gaan. In de Beheersverordening begraafplaatsen is het een en ander geregeld rond de mogelijkheden voor asverstrooiing op begraafplaatsen en crematoria. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken. ARTIKEL 5.5.3 HINDER OF OVERLAST Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis, zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Door de wet op het punt van de asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever echter bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing. HOOFDSTUK 6: STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
ARTIKEL 6.1 STRAFBEPALING Op grond van artikel 154 Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt fl. 500,- en van de tweede categorie fl. 5000,-. ARTIKEL 6.2 TOEZICHT EN OPSPORING Het is van belang toezicht te onderscheiden van opsporing. Weliswaar hebben toezichthouders soms ook opsporingsbevoegdheid, maar met het oog op zowel de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het Openbaar Ministerie moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing. De basis voor het aanwijzen van toezichthouders wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk
voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve bij of krachtens een verordening plaatsvinden. De bevoegdheden die bij het toezicht kunnen worden uitgeoefend zijn opgenomen in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb. Het aanwijzingsbesluit is een besluit in de zin van de Awb en dient overeenkomstig artikel 3:42 Awb te worden bekendgemaakt aan de belanghebbenden (in ieder geval degenen die zijn aangewezen). Algemene opsporingsambtenaren (o.a. ambtenaren van de regiopolitie) ontlenen hun opsporingsbevoegdheid aan artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Buitengewone opsporingsambtenaren ontlenen hun opsporingsbevoegdheid aan artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. De aanwijzing als toezichthouder is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De buitengewone opsporingsambtenaren dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen en te zijn beëdigd door de procureur-generaal. ARTIKEL 6.3 BINNENTREDEN WONINGEN Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 Awb is de bevoegdheid aan toezichthouders toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 Grondwet. Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. Artikel 149a Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. In artikel 6.3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient: - zich te legitimeren; - mededeling te doen van het doel van het binnentreden; - te beschikken over een schriftelijke machtiging; - verslag te maken van het binnentreden. Het verplicht legitimeren geldt voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner. In artikel 3 Awbi wordt aangegeven dat de burgemeester bevoegd kan zijn een machtiging af te geven indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). Artikel 2, derde lid van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is bijvoorbeeld het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt. De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven kan in beginsel niet worden gemandateerd. Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het ambtsmisdrijf van artikel 370 Wetboek van Strafrecht op. ARTIKEL 6.4 INWERKINGTREDING Een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld, wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (vergelijk artikel 139 Gemeentewet).
Na de bekendmaking wordt dit besluit meegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen (vergelijk artikel 143 Gemeentewet). ARTIKEL 6.5 OVERGANGSBEPALING Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen etc. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na inwerkingtreding van deze verordening. Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding. Van Buuren is op deze problematiek ingegaan in een noot bij een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 19 juni 1984, AB 1985, 79. ARTIKEL 6.6 CITEERTITEL Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.