Bijlage Wetstoepassing & Jurisprudentie
Pensioen- en Uitkeringsraad
Jaarverslag 2014
Inhoud Woord vooraf 1
De wetstoepassing 4
1.1
De Pensioen- en Uitkeringsraad 4
1.2
Ontwikkelingen Wetten bp, Wuv, Wubo en Tvp 5
2
Jurisprudentie Centrale Raad van Beroep 13
2.1.
Jurisprudentie Wetten bp 13
2.2
Jurisprudentie Wuv 16
2.3
Jurisprudentie Wubo 22
2
Woord vooraf In de ‘beleid en jurisprudentie’-bijlage bij het jaarverslag 2014 van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verder: de Raad), worden beslissingen op het beleidsterrein van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen en uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op dit gebied gepresenteerd. In hoofdstuk 1 worden de belangrijkste ontwikkelingen in het beleid van de Wetten buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wetten bp), de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie (Tvp) belicht. In hoofdstuk 2 worden de meeste relevante uitspraken van de CRvB voor de toepassing van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen samengevat. Tevens wordt per wet aangegeven in hoeveel zaken de CRvB een uitspraak heeft gedaan, hoeveel zaken gegrond, ongegrond of niet ontvankelijk zijn verklaard en wat de uitspraak was in een aantal concrete zaken. In 2014 zijn er door de CRvB ook 8 tussenuitspraken gedaan. Op 1 januari 2010 is de Wet bestuurlijke lus Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Op grond van deze Wet kan de bestuursrechter het bestuursorgaan de gelegenheid geven een gebrek in de besluitvorming te herstellen in plaats van dit besluit meteen te vernietigen. Tussenuitspraken worden uiteindelijk gevolgd door einduitspraken waarbij rekening wordt gehouden met de wijze waarop het bestuursorgaan het gebrek heeft hersteld. Met ingang van 1 januari 2013 zijn ook de geschillen over besluiten ingevolge de Tvp in eerste en enige aanleg onder de rechtsmacht van de CRvB gebracht. Er zijn echter in 2014 in het kader van de Tvp geen uitspraken gedaan. Voor de overige informatie over de werkzaamheden van de Raad wordt verwezen naar het Jaarverslag 2014. Pensioen- en Uitkeringsraad, maart 2015
3
1. Wetstoepassing
1.1. De Pensioen- en Uitkeringsraad Tot de taken van de Raad behoren de vaststelling van de beleidsregels voor de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen en het beslissen op aanvragen van nieuwe cliënten. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) draagt de zorg voor de cliënten die reeds een financiële aanspraak aan de wetten ontlenen. Bij aanvragen waar de SVB niet op grond van de beleidsregels van de Raad kan beslissen of van deze beleidsregels moet worden afgeweken, vraagt de SVB advies aan de Raad.
4
1.2. Ontwikkelingen Wetten bp, Wuv, Wubo en Tvp Begrip strijdende partijen 2.1.f Wubo De Raad heeft nadere criteria vastgesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder geweld dat is uitgeoefend door geallieerde (Britse- en Brits-Indische/Aziatische) en Nederlandse militairen onder de werking van artikel 2, eerste lid, onder f van de Wubo kan worden gebracht. Het ondergaan van geweldshandelingen door geallieerde militairen in de naoorlogse periode Geweldshandelingen door geallieerden/militairen kunnen onder de werking van artikel 2, eerste lid, onder f jo. a van de Wubo worden gebracht. Dit kan indien sprake is van een situatie die verband houdt met de krijgsverrichtingen (strijdtoneel) van een der strijdende partijen in een periode waarin er sprake is van wisselende machthebbers (machtsvacuüm). Als vuistregel kan worden gehanteerd dat er sprake moet zijn van een situatie waarin de aanwezigheid van militairen verband houdt met een periode van onlusten. Dit kan ook een kampsituatie zijn. De Bersiap-periode (eind 1945/begin 1946) waarin gevechten tussen pemoeda’s en geallieerden hebben plaatsgevonden kan daarbij als een zodanige periode worden gezien. Voor periodes daarbuiten (begin 1946 tot 27 december 1949) geldt dat het aannemelijk moet worden gemaakt, bijvoorbeeld op basis van historische gegevens, dat het geweld kan worden gesitueerd in een periode waarin sprake is van een strijdtoneel of tijdens de aanwezigheid van een machtsvacuüm. Confrontatie op jeugdige leeftijd met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door/namens de geallieerden Als een confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling door geallieerden of Nederlandse militairen kan worden beschouwd als onderdeel van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden dan kan de situatie in zijn totaliteit ook aan artikel 2, eerste lid, onder f jo. a van de Wubo worden getoetst. Voor wat betreft de in aanmerking te nemen periode geldt hetzelfde als bij het ondergaan van geweldshandelingen is bepaald. Het moet altijd gaan om gebruikt geweld vanuit de machtssituatie. Dit moet zoveel mogelijk worden geobjectiveerd ter onderscheiding van geweld vanuit een privé-situatie.
5
Uitkering als nabestaande Wubo of Wuv Naar aanleiding van een aanvraag van een weduwe van een AOR-gerechtigde om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering als nabestaande in het kader van de Wubo heeft de Raad het beleid met betrekking tot artikel 7 Wubo en artikel 7 Wuv geëvalueerd. Wubo-uitkering na overlijden AOR-gerechtigde De beoordelingssystematiek van de AOR-uitkering verschilt met die van de periodieke uitkering in het kader van de Wubo. Het gaat bij de AOR alleen om arbeidsongeschiktheid ten gevolge van oorlogsletsel. Eerder beëindigde werkzaamheden en inkomstenderving spelen geen rol. De Raad heeft besloten dat een AOR-uitkering als een periodieke uitkering ingevolge artikel 7, sub f, van de Wubo kan worden gezien als voldaan wordt aan alle volgende voorwaarden: • de overleden AOR-gerechtigde kan tevens als burger-oorlogsslachtoffer worden aangemerkt en zou voldoen aan de eisen van nationaliteit en waardigheid; en • vastgesteld kan worden dat de overleden AOR-gerechtigde, tevens burger-oorlogsslachtoffer, blijvend lichamelijk of psychisch letsel had opgelopen ten gevolge van de geverifieerde Wubo-calamiteiten (en dus niet van de niet onder de Wubo vallende AOR-omstandigheden); en • vastgesteld kan worden dat de overleden AOR-gerechtigde, tevens burger-oorlogsslachtoffer, in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering in het kader van de Wubo. Wuv-uitkering na overlijden AOR-gerechtigde De drempel voor de AOR om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering ligt lager dan bij de Wuv. De Raad heeft daarom besloten dat een AOR-uitkering als een periodieke uitkering ingevolge artikel 7, eerste lid, sub c van de Wuv wordt gezien als: • de overleden AOR-gerechtigde tevens als vervolgde kan worden aangemerkt en zou voldoen aan de eisen van nationaliteit en waardigheid; en • vastgesteld kan worden dat de overleden AOR-gerechtigde, tevens vervolgde, ziekten en gebreken had ten gevolge van de vervolging (en dus niet van de niet onder de Wuv vallende AOR-omstandigheden); en • vastgesteld kan worden dat de overleden AOR-gerechtigde, tevens vervolgde, in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering in het kader van de Wuv. Wuv-uitkering na overlijden Wubo-gerechtigde Voorts is de Raad tot het oordeel gekomen dat niet langer gesteld kan worden dat de vaststelling dat iemand recht heeft op een artikel 19-toeslag in het kader van de Wubo automatisch leidt tot de vaststelling dat diezelfde persoon als vervolgde recht heeft op een periodieke uitkering bij de Wuv. De Raad heeft daarom besloten de artikel 19-toeslag te zien als een periodieke uitkering ex artikel 7, eerste lid, sub c, van de Wuv als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: 6
Ten aanzien van (overleden) personen die eerder geen aanvraag bij de Wuv hebben ingediend: • de overleden Wubo-gerechtigde kan tevens als vervolgde worden aangemerkt en zou voldoen aan de eisen van nationaliteit en waardigheid; en • vastgesteld kan worden dat de overleden Wubo-gerechtigde ziekten en gebreken had ten gevolge van de vervolging (en deze dus niet het gevolg waren van de niet onder de Wuv vallende Wubo-gebeurtenissen); en • vastgesteld kan worden dat de overleden Wubo-gerechtigde in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering in het kader van de Wuv. Ten aanzien van (overleden) personen die eerder wel een aanvraag bij de Wuv hebben ingediend: • eerder is vastgesteld dat de (overleden) Wubo-gerechtigde vervolging in het kader van de Wuv heeft ondergaan en voldeed aan de eisen van nationaliteit en waardigheid; en • het recht op een periodieke uitkering in het kader van de Wuv is vastgesteld, maar op grond van het feit dat deze uitkering niet tot uitbetaling kwam waardoor de aanspraken bij een andere wet gunstiger waren, is deze periodieke uitkering niet daadwerkelijk toegekend. Dus een slapend recht op een periodieke uitkering in het kader van de Wuv. De ingangsdatum van de veranderde wijze waarop de artikel 19-toeslag Wubo in het kader van artikel 7, eerste lid, sub c, van de Wuv wordt gezien, is gesteld op de datum van publicatie van dit jaarverslag. Wezen uitkering na verval roepia-grondslag (Wuv) Naar aanleiding van de uitspraak van 20 december 2012, 10/4054 Wuv, is de Wuv op 14 juni 2014 gewijzigd en de aparte roepiagrondslag met terugwerkende kracht vervallen voor uitkeringsgerechtigden die vervolgd zijn in Indonesië en ten tijde van de aanvraag woonachtig zijn in Indonesië (zie ook Jaarverslag 2013). Voor de berekening van de wezenuitkeringen voor Indonesië in het kader van de Wuv werd onder voorwaarden ook de roepiagrondslag gehanteerd. Omdat de roepia-grondslag is vervallen, heeft de Raad besloten de wezenuitkeringen voor Indonesië in alle gevallen af te leiden van de euro-grondslag. De ingangsdatum van deze wijziging is gelet op voornoemde uitspraak gesteld op 1 december 2012. Child Survivor Fund De Raad heeft besloten dat de ontvangst van de eenmalige uitkering ad € 2.500,- aan Joodse oorlogskinderen, waarvoor vanaf 1 januari 2015 aanvragen kunnen worden ingediend, niet leidt tot een nieuwe vaststelling van het buitengewoon pensioen of periodieke uitkering op grond van de Wuv of Wubo. Evenmin wordt deze eenmalige uitkering tot zogenoemd representatief inkomen gerekend.
7
Uitkering Franse overheid Op grond van het Franse Decreet nr. 2000-657 van 13 juli 2000 heeft elk persoon wiens of wier moeder of vader op grond van antisemitische vervolging werd gedeporteerd uit Frankrijk en ten gevolge hiervan is omgekomen en die jonger dan 21 jaar was ten tijde van de deportatie, recht op een uitkering. Personen die op grond van dezelfde feiten een schadevergoeding ontvangen uit Duitsland en Oostenrijk zijn hiervan uitgesloten. Deze uitkering betreft een schadevergoeding of compensatie voor immaterieel leed. De Raad heeft derhalve besloten dat deze (half)wezenuitkering gelet op artikel 19, zevende lid, van de Wuv niet wordt gerekend tot op de periodieke uitkering te korten inkomen. Hoortoestellen De vergoeding voor hoortoestellen op grond van de Zorgverzekeringswet is per 1 januari 2013 gewijzigd. Vergoeding door de zorgverzekeraars vanuit de basisverzekering vindt alleen plaats volgens een protocol opgesteld door zorgverzekeraars en audiciens. Volgens dit protocol vindt indeling plaats in één van de vijf categorieën hoortoestellen. Dit zou een adequate en proportionele voorziening moeten opleveren. Van de aanschafprijs wordt 75% van de kosten door de zorgverzekeraars vergoed. In de praktijk is gebleken dat dit systeem aanloopproblemen kent. Te denken valt aan een beperking van de keuzevrijheid van een cliënt, verschillen in vergoeding door verzekeraars en het ontbreken van overige hulpmiddelen in het protocol. De Raad heeft daarom besloten een (tijdelijke) overgangsmaatregel vast te stellen tot medio 2015 als de evaluatie door het Zorginstituut Nederland van het protocol bekend zal zijn. Cliënten die een causaal en medisch noodzakelijk hoortoestel niet volgens de regels van de zorgverzekeraars hebben aangeschaft en daardoor een lagere of geen vergoeding van de zorgverzekeraar hebben ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor vergoeding van een hoortoestel gebaseerd op maximaal 100% van de marktconforme bedragen die een zorgverzekeraar hanteert in de geïndiceerde categorie (1 t/m 5). Cliënten die de afgelopen jaren een doofheidsvoorziening hebben gedeclareerd zijn over de beleidswijzigingen en procedure voorgelicht. Voorts heeft de Raad besloten dat ook het eigen risico en/of de eigen bijdrage voor technische hulpmiddelen voor hoortoestellen zoals ringleidingen, infrarood-apparatuur of FM-apparatuur voor geluidsoverdracht kunnen worden vergoed. Scootmobiel In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) kan door een gemeente een bijdrage worden gegeven voor de aanschaf van een scootmobiel. Deze verstrekking vindt plaats via toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb), een éénmalig bedrag of via een verstrekking in natura. Over deze verstrekking wordt door de gemeente (in de regel) een maandelijkse eigen bijdrage berekend. De hoogte is afhankelijk van het eigen (gezins)inkomen. De Raad heeft besloten dat de maandelijkse eigen bijdrage in het kader van de Wmo kan worden vergoed, ook indien de prijs van een door de Wmo verstrekte scootmobiel hoger is dan het in het kader van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen vastgestelde normbedrag voor deze voorziening. 8
De eventuele eigen bijdrage die in het kader van de Wmo is verschuldigd voor onderhoudskosten en verzekering van een scootmobiel kan ook worden vergoed. De minimale gebruiksduur wordt gesteld op 6 jaar. Bij verstrekking in het kader van de Wmo wordt aangesloten bij de gebruiksduur die de gemeente hanteert. De Raad heeft besloten de aftrek voor besparing van de aanschafkosten van een fiets bij de vergoeding van een scootmobiel af te schaffen. Gevolgen wijzigingen GGZ Met ingang van 1 januari 2014 is het behandeltraject in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in Nederland anders georganiseerd. De terminologie ‘eerstelijnszorg’ en ‘tweedelijnszorg’ is gewijzigd in ‘Basis GGZ’ en ‘gespecialiseerde GGZ’. Behandeling van psychische problemen valt in Nederland in beginsel onder de basisverzekering. De vergoedingssystematiek door de zorgverzekeraars is eveneens gewijzigd. Naar aanleiding van de stelselwijzigingen en de nieuwe wijze van vergoeding in de basisverzekering heeft de Raad het volgende besloten: • aansluiting bij de basisverzekering wat betreft de te vergoeden behandeling; • apart in rekening gebrachte sessies worden niet meer vergoed; • de behandelfrequentie in Nederland wordt vastgesteld conform de geboden GGZ-behandeling; • de behandelaar wordt gekwalificeerd geacht als deze behoort tot de gekwalificeerde GGZ-hoofdbehandelaars; • bij een naturapolis en een niet gecontracteerde (hoofd)behandelaar worden de resterende kosten in het lopende verzekeringsjaar nog vergoed. Voor het volgende jaar dient een cliënt een restitutiepolis af te sluiten of een naturapolis waarbij een contract met de behandelaar aanwezig is. Deze voorwaarde wordt naar cliënten gecommuniceerd. Voortzetting voorzieningen nabestaande Bij de Wuv en Wubo wordt bij een langdurig verblijf van de gerechtigde in een zorginstelling de huishoudelijke hulp beëindigd. Als bij verblijf in een verzorgingshuis naast de verzorging van het verzorgingshuis nog extra huishoudelijke hulp nodig is, dan kan op aanvraag een half dagdeel extra huishoudelijke hulp worden toegekend. Een half dagdeel kan eveneens op aanvraag worden toegekend bij verblijf in een verpleeghuis als er apart kosten voor het (laten) doen van de was ten laste blijven voor de gerechtigde. De vergoeding of tegemoetkoming sociaal vervoer wordt beëindigd bij opname in een verpleeghuis. Op aanvraag kan de helft van het normbedrag worden toegekend indien sprake is van wezenlijke en structurele kosten. De Raad is van oordeel dat bij het opnieuw toekennen van de voorzieningen voor huishoudelijke hulp en/of sociaal vervoer sprake is van een nieuwe situatie. De Raad heeft daarom besloten dat (tijdelijke) voortzetting voor de weduwe/weduwnaar pas mogelijk is als de overleden gerechtigde tenminste één jaar aanspraak heeft gehad op de nieuwe voorziening. Hervorming langdurige zorg In het kader van de hervorming van de langdurige zorg in Nederland is per 1 januari 2015 de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ontmanteld. De AWBZ is in onderdelen omgezet naar de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) 9
Wet langdurige zorg (Wlz) De Wlz is bedoeld voor de echt kwetsbaren in de ouderenzorg en gehandicaptenzorg. Voor deze mensen blijft vanaf 1 januari 2015 opname in een zorginstelling voor zorg met verblijf mogelijk. Indicaties voor beschut wonen (verzorgingshuis) of beschermd wonen (verpleegtehuis) worden niet meer afgegeven. De kosten van verblijf in een zorginstelling komen ten laste van de Wlz. De Wlz-instelling is gelet op de zwaarte van de zorg en verpleging het beste te vergelijken met het huidige verpleeghuis. Cliënten met een zorgindicatie verblijf hebben nog wel de keuze tussen zorg in een instelling of volledige verzorging thuis. Volgens het huidige beleid worden bij verhuizing naar een verzorgingshuis bepaalde periodiek uitgekeerde voorzieningen ingetrokken. Bij verhuizing naar een verpleeghuis worden de resterende periodieke voorzieningen ingetrokken. De Raad heeft in verband hiermee besloten het beleid betreffende de beëindiging van voorzieningen in verband met een verhuizing naar een verzorgingshuis of verpleeghuis voor Nederland per 1 januari 2015 als volgt aan te passen: • de termen verzorgingshuis en verpleeghuis komen voor Nederland te vervallen. Voortaan zal de term Wlz-instelling worden gebruikt; • intrekking van periodieke voorzieningen vindt in dit kader alleen nog plaats bij verhuizing naar een Wlz-instelling; • zolang de gerechtigde thuis woont worden geen periodieke voorzieningen ingetrokken, ook niet als er sprake is van een indicatie voor verblijf in een zorginstelling. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) De ondersteuning en begeleiding thuis vallen in Nederland met ingang van 1 januari 2015 onder de Wmo en daarmee onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In dit verband heeft de Raad het volgende besloten: • Als er voor een voorziening die onder de Wmo valt (zoals begeleiding) nog geen aanvraag bij de gemeente is ingediend, wordt de cliënt in een vroeg stadium gewezen op de verplichting om een beroep op de Wmo te doen. Dit met uitzondering van het eerder vastgestelde uitgangspunt ten aanzien van woningaanpassingen tot € 11.500 en met uitzondering van de voorziening huishoudelijke hulp. • Een eigen bijdrage voor de Wmo in verband met een causaal medisch noodzakelijke voorziening kan net als (eerder) bij de eigen bijdrage AWBZ worden vergoed. Wijziging Zorgverzekeringswet (Zvw) De Zvw wordt met ingang van 1 januari 2015 uitgebreid met persoonlijke verpleging en verzorging thuis (extramurale zorg). Een cruciale rol in dit geheel is neergelegd bij de wijkverpleging. Vanaf 2015 bekijkt de wijkverpleegkundige samen met een cliënt welke verpleging en verzorging nodig is om langer thuis te kunnen wonen. Voor de extramurale zorg die op grond van de Zvw wordt toegekend is men geen eigen bijdrage of eigen risico verschuldigd. Hier is vooralsnog geen beleid voor vastgesteld.
10
Terugwerkende kracht omzetting aanspraken In uitspraak 09/37 WUBO d.d. 20 januari 2011 (zie jaarverslag 2011) heeft de CRvB geoordeeld dat artikel 40, tweede lid, van de Wubo dient te worden toegepast in een situatie waarin voor de uitvoeringsorganisatie duidelijk was dat de cliënt aanspraken op de Wuv had die minder gunstig waren dan aanspraken in het kader van de Wubo. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft eind 2011 in zijn algemeenheid een voorlichtingsactie plaatsgevonden waarin cliënten zijn gewezen op eventueel gunstiger aanspraken bij een andere Wet als dat tot op dat moment nog niet was gebeurd. In de tussenuitspraak 13/227 WUBO-T d.d. 5 juni 2014 (zie ook hierna bij jurisprudentie) heeft de CRvB overwogen dat het feit dat de betrokkene naar aanleiding van deze gerichte actie in het kader van zijn aanvraag van december 2011 niet heeft verzocht om omzetting met terugwerkende kracht hem niet mag worden tegengeworpen. Volgens de CRvB is de aanschrijving van december 2011 niet adequaat geweest en is betrokkene door de wijze waarop de aanschrijving is ingericht op het verkeerde been is gezet. De CRvB heeft geoordeeld dat alsnog een beoordeling van het herzieningsverzoek van betrokkene aan de hand van de beleidscriteria in het kader van een verzoek tot omzetting van aanspraken Wuv naar Wubo met terugwerkende kracht (zie jaarverslag 2011) dient plaats te vinden. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de Raad besloten dat een herzieningsverzoek tot omzetting met terugwerkende kracht dat is ingediend binnen vijf jaar nadat de omzetting als gevolg van de gerichte voorlichtingsactie van eind 2011 heeft plaatsgevonden, kan worden toegekend indien aan de beleidsmatige voorwaarden voor terugwerkende kracht is voldaan. Deze terugwerkende kracht van vijf jaar geldt vanaf datum herzieningsverzoek. Oordeel College Rechten voor de Mens (Wubo) Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 3 juli 2014 (oordeel 2014/81) een oordeel gegeven over een zaak waarin volgens de betrokkene bij de afwijzing van zijn Wubo-aanvraag een verboden onderscheid is gemaakt op grond van nationaliteit. Op het moment van zijn aanvraag uit 2005 waren de voorwaarden voor het verkrijgen van financiële aanspraken in het kader van de Wubo het bezit van de Nederlandse nationaliteit (nationaliteitsvereiste) en het in Nederland woonachtig zijn op het moment van de aanvraag (territorialiteitsvereiste). Betrokkene voldeed niet aan deze vereisten. Volgens het College is het niet bevoegd ‘overheidshandelingen’, zoals hier aan de orde, te beoordelen. Hierop is één uitzondering, namelijk als een persoon stelt dat jegens hem of haar onderscheid op grond van ras is gemaakt bij de ‘sociale bescherming’. Dit betekent dat het College niet bevoegd is de klacht van betrokkene over onderscheid op grond van nationaliteit te onderzoeken. Betrokkene is daarnaast van mening dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderscheid heeft gemaakt op grond van ras met het nationaliteits- en het territorialiteitsvereiste. Het College is van oordeel dat de uitkering waarvan betrokkene wordt uitgesloten onder het begrip sociale bescherming valt. Echter, volgens het College is het evenmin bevoegd te beoordelen of met het nationaliteitsvereiste (verboden) onderscheid op grond van ras is gemaakt. Hiermee wordt rechtstreeks verwezen naar de grond nationaliteit en de uitzondering om overheidshandelingen te beoordelen, geldt alleen voor de grond 11
ras. Ten aanzien van het territorialiteitsvereiste is het College van oordeel dat geen feiten zijn komen vast te staan die kunnen doen vermoeden dat hiermee jegens betrokkene onderscheid op grond van ras is gemaakt. Betrokkene, noch de advocaat van betrokkene, is ter zitting verschenen. Hierdoor zijn vragen van het College onbeantwoord gebleven. Zonder nadere toelichting op de concrete situatie van betrokkene kan het College niet vaststellen dat er in dit geval sprake is van een verschil in behandeling op grond van ras. Dit is wel een voorwaarde wil er sprake kunnen zijn van onderscheid op grond van ras.
12
2. Jurisprudentie Centrale Raad van Beroep
2.1 Jurisprudentie Wetten bp De Centrale Raad van Beroep heeft in 2014 in 4 zaken uitspraken gedaan over besluiten ingevolge de Wetten buitengewoon pensioen (Wbp). Deze rechter verklaarde 3 beroepen ongegrond en 1 beroep gegrond. In de zaken waarin de aanvraag vóór 1 januari 2011 was ingediend, heeft de Centrale Raad van Beroep in de uitspraken aangegeven dat de gedingen aanvankelijk werden gevoerd door de voormalige Raadskamer Wetten bp van de Pensioen- en Uitkeringsraad, maar in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010,182), zijn voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet of door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Hieronder volgen de uitspraken die voor de toepassing van de Wbp van bijzonder belang zijn. CRvB d.d. 06-03-2014, 09/6312 BPW, gegrond Causale invaliditeit, deelbeschikkingen, redelijke termijn (art. 4 Wbp, art. 7:11 en 8:72 Awb, art. 6 EVRM) Een eerste verzoek van betrokkene, geboren in 1942, is in 1999 afgewezen. In het kader van een herzieningsverzoek is betrokkene - na bezwaar - bij besluit van 28 december 2007 alsnog gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Bij besluit van 10 december 2008 is aan betrokkene, met ingang van 1 december 2005, een buitengewoon pensioen toegekend. Betrokkene heeft ook tegen het besluit van 10 december 2008 bezwaar gemaakt en naar aanleiding hiervan is geconcludeerd dat de totale invaliditeit met 60% is onderschat, en dat het redelijk is deze op 100% te stellen. De causale invaliditeit is bepaald op (afgerond) 70%. De CRvB overweegt ambtshalve dat de beslissing op bezwaar van 28 december 2007 geen volledige afdoening van het bezwaar behelst. Deze volledige afdoening is pas bereikt met de vervolgens tot stand gebrachte medische beoordeling en het op basis daarvan genomen primaire besluit van 10 december 2008. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De stelling van de PUR dat de Wbp deelbeschikkingen kent, kan hieraan niet afdoen. Betrokkene heeft een aanvraag als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wbp gedaan. In een dergelijk geval is niet voorzien in deelbeschikkingen. Een erkenning staat dan niet op zichzelf, maar maakt deel uit van de besluitvorming tot vaststelling van de eventuele pensioenaanspraken. De regeling van de beslistermijn in artikel 25 van de Wbp stelt dit buiten twijfel. Daarmee zijn beide aspecten ook in de bezwaarfase onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het voorgaande betekent dat de besluiten van 28 december 2007 en van 10 december 2008 in onderlinge samenhang zijn te beschouwen als de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit van 25 april 2006. Het bestreden besluit, waarbij het invaliditeitspercentage is gewijzigd ten opzichte van de aldus tot stand gekomen beslissing op bezwaar, is te beschouwen als een toelichting op die beslissing. 13
Aangaande de inhoudelijke beoordeling van het geschil overweegt de CRvB dat van daadwerkelijk aan het seksueel misbruik door de toeziend voogd van betrokkene toe te schrijven invaliditeit onvoldoende is gebleken, terwijl ook de handklachten die betrokkene in 2008 heeft ondervonden niet aantoonbaar tot psychische invaliditeit hebben geleid. Verwezen wordt in dit verband naar de rapportage van de door de CRvB benoemde psychiater. Deze heeft geoordeeld dat de psychische klachten van betrokkene geheel aan het verzet van haar ouders en het overlijden van haar vader als gevolg van dat verzet zijn toe te schrijven. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige mag volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor, aldus de CRvB. Dat de psychiater de totale invaliditeit van betrokkene ten tijde van zijn onderzoek lager heeft ingeschat dan 100%, kan dat niet anders maken. Het gaat in deze zaak uitsluitend om de situatie op de datum van indiening van het herzieningsverzoek, welke datum bepalend is voor de ingangsdatum van het pensioen. De CRvB voorziet zelf in de zaak en kent aan betrokkene met ingang van 1 december 2005 een buitengewoon pensioen toe naar een mate van invaliditeit van 100%. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de CRvB dat gelet op het voorgaande - in dit geval het begin van de procedure moet worden gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 april 2006 en niet bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 december 2008. CRvB d.d.13-02-2014, 12/6268 BPW, ongegrond Geen bevestiging verzet (art. 1 Wbp ) Aan zijn aanvraag uit 2011 heeft betrokkene ten grondslag gelegd dat hij jarenlang intensieve hulp heeft geboden aan een bevriend echtpaar bij de verzorging en het vervoer naar de Belgische grens van gevluchte Franse krijgsgevangenen. Op een zeker moment is betrokkene aangehouden door de Grüne Polizei, overgebracht naar de Gestapo in Maastricht en daar twee keer hardhandig verhoord. Wegens gebrek aan bewijs is hij vrijgelaten. De CRvB overweegt dat voor het aannemen van de verzetsactiviteiten niet alleen een verklaring van de aanvrager, hoe stellig en geloofwaardig ook, kan worden aangemerkt als voldoende onderbouwing. Voorts zijn de meeste van de personen die een rol spelen in de beschrijvingen van betrokkene niet meer in leven. De kinderen van het betrokken bevriende echtpaar zijn door de Stichting 1940-1945 gehoord, maar zij waren in de oorlogsjaren te jong om over de verzetsactiviteiten van betrokkene te kunnen verklaren. De beschikbare schriftelijke informatie bevestigt weliswaar in grote lijnen de activiteiten van het echtpaar zoals betrokkene die heeft beschreven, maar de naam van betrokkene komt daarin geen enkele keer voor. Ondersteunende gegevens ontbreken daarom geheel in dit geval. De overgelegde getuigenverklaringen betreffende een door betrokkene, geruime tijd na de oorlog te Roermond, ontvangen Franse onderscheiding kunnen dat niet anders maken. Het hebben ontvangen van enige onderscheiding brengt op zichzelf beschouwd immers geen gehoudenheid tot erkenning als verzetsdeelnemer in de zin van de Wbp met zich mee.
14
CRvB d.d.01-05-2014, 12/4150 WIV, ongegrond Herziening invaliditeitspercentage (art. 47 en 49 Wiv) Betrokkene, geboren in 1920 in het toenmalig Nederlands-Indië, is in 1996 erkend als deelnemer aan het verzet. Aanvaard is dat hij psychische klachten heeft die deels verband houden met het door hem gepleegde verzet. Op basis van het verzetsgerelateerde deel van zijn psychische klachten is betrokkene met ingang van 1 mei 1994 een buitengewoon pensioen toegekend naar een mate van blijvende invaliditeit van 40%. Dit standpunt is de uitspraak van 11 januari 2001 (98/5311 WIV) gesanctioneerd. De afwijzing van een herzieningsverzoek uit 2005 is in de uitspraak van 20 augustus 2009 (08/53 WIV) in stand gelaten. In het kader van het huidige herzieningsverzoek heeft betrokkene een rapport van psychiater B. overgelegd. De CRvB overweegt dat alle betrokken artsen het erover eens zijn dat de algehele invaliditeit van betrokkene gelijk is gebleven. Voor een toename van het aandeel van de aan het verzet te relateren factoren bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten. Weliswaar komt psychiater B. tot een andere weging van positieve en negatieve invloeden van het verzet op de door betrokkene ervaren stress, maar daarbij gaat het slechts om een andere waardering van op zichzelf al bekende gegevens. Dat deze wellicht in wat andere bewoordingen zijn gegoten dan in het verleden, maakt nog niet dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die op de eerdere vaststelling van het invaliditeitspercentage een ander licht zouden kunnen werpen. Ook uit het psychiatrisch rapport valt niet af te leiden dat door de tijd heen sprake is van een vergroting van de invloed van de verzetsactiviteiten in verhouding tot de overige oorlogservaringen. Bij die verzetsactiviteiten gaat het specifiek om de sabotage van de goederentrein en om het smokkelen van goederen. De algemene omstandigheden van de krijgsgevangenschap en de tewerkstelling, hoe afschuwelijk ook, spelen in het kader van de Wiv op zichzelf geen rol.
15
2.2 Jurisprudentie Wuv De Centrale Raad van Beroep heeft in 2014 in totaal 59 zaken uitspraken gedaan over besluiten ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv). Deze rechter verklaarde 4 beroepen niet-ontvankelijk en 41 beroepen ongegrond. Verder verklaarde de rechter 7 beroepen gegrond, waarvan 5 (8%) beroepen op inhoudelijke gronden. De rechter heeft 2 zaken anders afgedaan en 5 tussenuitspraken afgegeven. In een aantal uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat de gedingen aanvankelijk werden gevoerd door de voormalige Raadskamer Wuv van de Pensioen- en Uitkeringsraad, maar in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010,182), zijn voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet of door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Hieronder volgt een selectie van uitspraken die voor de toepassing van de Wuv van bijzonder belang zijn. CRvB d.d. 12-06-2014, 13/5994 WUV, gegrond Nabestaandenuitkering (art. 1a en 7) De echtgenoot van betrokkene was in het genot van een periodieke uitkering. Vanaf mei 2009 was hij opgenomen in een AWBZinstelling en in augustus 2012 is de SVB telefonisch gemeld dat de opname blijvend was. Naar aanleiding van een voorlichtingsbrief van de SVB (afdeling AOW) heeft betrokkene (geboren in augustus 1947) bij brief van 28 augustus 2012 meegedeeld dat zij in verband met de opname van haar echtgenoot haar AOW-pensioen wilde omzetten in een pensioen voor ongehuwden. Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de omzetting plaatsgevonden. De echtgenoot van betrokkene is in december 2012 overleden. Als gevolg van het door de SVB (afdeling V en O) gevoerde beleid is betrokkene geen periodieke uitkering op grond van de Wuv als nabestaande van een vervolgde toegekend omdat zij, na voorlichting, ervoor heeft gekozen om als duurzaam gescheiden levend te worden aangemerkt en dat zij, gelet op die keuze, ook voor de Wuv als duurzaam gescheiden levend moet worden beschouwd. De CRvB overweegt dat het feit dat de brief in augustus 2012 is verzonden door de afdeling die de AOW uitvoert en niet door de afdeling die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wuv, niet maakt dat betrokkene aan die informatie slechts beperkte betekenis mocht hechten. Het is aan de SVB om de verstrekking van informatie zo in te richten dat betrokkenen adequaat worden geïnformeerd. Ook het genoemde artikel in het blad “Aanspraak” van maart 2006 kan niet als voldoende voorlichting gelden, nu dit dateert van ruim vóór de opname van de echtgenoot van betrokkene en de nadien gegeven, op de situatie van betrokkene, gerichte informatie. Geconcludeerd moet worden dat betrokkene onvoldoende is voorgelicht. Het moet ervoor worden gehouden dat zij een andere keuze zou hebben gemaakt als zij wel adequaat was voorgelicht. Daarbij is niet zonder betekenis dat deze keuze is gemaakt in een periode dat de gezondheidstoestand van de echtgenoot sterk achteruit ging en relatief kort voordat hij is overleden. Gelet op de omstandigheden van dit geval mocht de SVB de door betrokkene in het kader 16
van de AOW gemaakte keuze niet volgen bij de toepassing van de Wuv en is aan betrokkene ten onrechte geen periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgde toegekend. CRvB d.d. 04-09-2014, 14/2418 WUV, ongegrond Ingangsdatum omzetting roepia- naar euro-grondslag (art. 8) De grondslag van de in 2004 aan betrokkene toegekende periodieke uitkering is vastgesteld naar het inkomen in Indonesisch courant dat uit het in Indonesië uitgeoefende beroep of bedrijf zou zijn genoten (roepia-grondslag). Naar aanleiding van de uitspraak van 20 december 2012 (10/4054 WUV) is een voorstel van wet ingediend op grond waarvan de roepia-grondslag komt te vervallen (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 856, nr. 2). Onderdeel van het voorstel is deze wijziging te laten terugwerken tot de datum van voornoemde CRvB-uitspraak. Vooruitlopend op de totstandkoming van de wetswijziging heeft de PUR het beleid ontwikkeld om uitkeringen op basis van de roepia-grondslag ambtshalve te herzien. Als ingangsdatum geldt daarbij 1 december 2012. Bij besluit van 25 september 2013 is de uitkeringsgrondslag van betrokkene (voorlopig) vastgesteld op € 2.004,74 per maand. In geschil is uitsluitend de ingangsdatum van de omzetting naar de euro-grondslag. De CRvB overweegt dat niet valt in te zien dat de PUR een eerdere ingangsdatum had moeten toepassen dan de eerste dag van de maand van voornoemde CRvB-uitspraak. De PUR is niet gehouden om uit eigen beweging tot aanpassing met terugwerkende kracht aan de bewuste uitspraak over te gaan van in het verleden tot stand gebrachte besluitvorming die inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Het leerstuk van de formele rechtskracht staat hieraan in de weg. Dat betrokkene al in 2006 heeft verzocht om omzetting in een euro-grondslag te wijzigen maakt dit niet anders. Er zijn geen rechtsmiddelen aangewend tegen het afwijzende besluit van 23 december 2008. Al aangenomen dat betrokkene dit besluit zoals gesteld - nooit heeft ontvangen, zij is ook op geen enkele wijze opgekomen tegen het uitblijven daarvan en moet, gezien het tijdsverloop, worden geacht daarin te hebben berust. De CRvB overweegt verder dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de brief van 27 februari 2008, in navolging van een oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling van 16 augustus 2007 (CBG 2007-152), blijk geeft van een opvatting die in lijn ligt met voornoemde uitspraak van 20 december 2012. Daarbij is weliswaar aangekondigd dat de wet zal worden aangepast, maar dat is iets anders dan het aankondigen van ambtshalve aanpassingen van rechtens vaststaande besluitvorming uit het verleden. Aan de genoemde brief heeft betrokkene evenmin enig vertrouwen mogen ontlenen ten aanzien van de ingangsdatum van de aangekondigde wetswijziging. Het uiteindelijk - pas na de uitspraak van 20 december 2012 - ingediende voorstel van wet gaf de PUR geen aanleiding om de ingangsdatum van de omzetting vroeger te stellen dan op 1 december 2012.
17
CRvB d.d. 10-04-2014,12/3314 WUV, 12/4162 WUV, niet-ontvankelijk/ongegrond korting kibbutz-inkomen (art. 19) Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de uitspraak van 27 oktober 2011, nummer 10/1502 WUV. Vervolgens heeft betrokkene ook beroep ingesteld tegen het ter uitvoering van genoemde uitspraak door verweerder genomen besluit van 12 juli 2012. De CRvB overweegt dat de voormalige Raadskamer Wuv in 2009 de uitkering van betrokkene over het jaar 2008 definitief heeft vastgesteld. Hierbij is op de bruto-uitkering inclusief toeslagen, (onder meer) in mindering gebracht het kibbutz-inkomen en de Bituach Leumi (Israëlische oudedags-voorziening). Het ontbreken van een motivering waarom naast het vastgestelde kibbutzinkomen ook de Bituach Leumi apart op de uitkering diende te worden gekort is voor de CRvB in voornoemde uitspraak van 27 oktober 2011 aanleiding geweest het beroep op dat punt gegrond te verklaren. De CRvB verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing niet-ontvankelijk aangezien betrokkene geen belang meer heeft bij dit beroep nu op 12 juli 2012 alsnog een beslissing is genomen naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak. Voorts stelt de CRvB vast dat de SVB naar aanleiding van de uitspraak uitgebreid onderzoek heeft verricht naar de inkomstenopgaven van de Brit Pikuach (Audit Union) en naar de vraag in hoeverre daarbij rekening wordt gehouden met de Bituach Leumi. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat uit een overleg in 2005 tussen de Audit Union en het Nederlands Informatiekantoor te Israël is gebleken dat de Audit Union al feitelijk sinds 1996 in de inkomstenopgaven geen rekening houdt met de Bituach Leumi. Het overleg in 2005 heeft tot formalisering van die praktijk geleid en sindsdien wordt door de Audit Union in de inkomstenopgaven tot uitdrukking gebracht dat de Bituach Leumi buiten beschouwing is gelaten. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afspraken zoals die in 2005 met de Audit Union zijn gemaakt voor haar niet zouden gelden. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zij binnen de kibbutz een zodanige positie inneemt dat om die reden deze afspraken niet op haar van toepassing zouden zijn. Nu de Bituach Leumi geen deel uitmaakt van het (gemiddelde) kibbutz-inkomen dienen beide op grond van artikel 19, eerste lid, onder d, van de Wuv op de uitkering van betrokkene in mindering te worden gebracht. Van een dubbele korting is niet gebleken. Dat betrokkene de op haar eigen rekening ontvangen Bituach Leumi doorstort naar de kibbutz doet hieraan niet af. CRvB d.d. 06-03-2014, 12/1850 WUV, gegrond Gebitsrestauratie (art. 20 Wuv) Aan betrokkene is in 2001 een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan het eenmalige herstel van zijn gebit, in verband met zijn uit de vervolging voortvloeiende gebitsklachten. Zijn verzoek van april 2011 om andermaal een vergoeding van gebitskosten te krijgen is afgewezen. De CRvB overweegt dat de (destijds) behandelend tandarts in 2001 heeft opgetekend dat de nieuwe en oudere constructies eenmaal per vijf jaar moeten worden vervangen, aangezien betrokkene - als gevolg van de ondergane vervolging - een grote gevoeligheid heeft voor cariës. De brief vermeldt voorts dat het tenminste nog tweemaal nodig is om over te gaan tot 18
gebitsrehabilitatie, dit totdat betrokkene de leeftijd van 76 jaar bereikt (de gemiddelde leeftijd van mannen in het land waarin betrokkene woonachtig is). In bezwaar is een verklaring overgelegd van tandarts S., die aangeeft dat hij betrokkene de afgelopen veertien jaar heeft behandeld en dat betrokkene zijn gebit naar behoren heeft onderhouden. Het uitgangspunt van eenmaligheid - waarop betrokkene al in 2001 uitdrukkelijk is gewezen - neemt volgens de CRvB niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling en het causaal verband met de ondergane vervolging. Het is naar het oordeel van de CRvB in deze zaak niet duidelijk en niet begrijpelijk gemaakt waarom er geen aanleiding is om van het vigerende beleid betreffende de eenmaligheid af te wijken, nu de opvatting van de (destijds) behandelend tandarts al vanaf 2001 bekend was. Die noodzaak en de causale redenen die daaraan ten grondslag liggen zijn van de kant van de SVB op geen enkele wijze in twijfel getrokken. Gelet hierop houdt de CRvB het erop dat er een medische noodzaak bestaat voor de behandeling ter zake waarvan thans om vergoeding is verzocht en dat kan het beleid betreffende eenmaligheid niet aan vergoeding in de weg staan. CRvB d.d. 18-12-2014, 13/3339 WUV, ongegrond Uitbreiding huishoudelijke hulp (art. 20) Betrokkene, geboren in 1933, heeft in 2011 verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp met nog eens acht uur per week. De CRvB overweegt dat betrokkene al een vergoeding voor twee dagdelen (acht uur) huishoudelijke hulp per week ontvangt. Bij de toekenning daarvan is toepassing gegeven aan het beleid voor gerechtigden van 70 jaar of ouder. Op grond van dit beleid zijn zowel de causale klachten als niet-causale lichamelijke klachten in aanmerking genomen. Volgens het beleid kan slechts aanleiding bestaan voor uitbreiding van de voorziening naar meer dan twee dagdelen per week op grond van causale beperkingen. Betrokkene kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het beleid, waar het gaat om gerechtigden van 70 jaar en ouder, in strijd is met artikel 2 van het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen (Stb. 2004, 282). Die bepaling verplicht, voor zover hier van belang, tot het buiten beschouwing laten van de causaliteitseis met betrekking tot de kosten van maximaal vier uur huishoudelijke hulp per week. Hieraan wordt al gevolg gegeven bij de toekenning van de eerste twee dagdelen. Het is niet onlogisch of onjuist om vervolgens zwaardere eisen te stellen, waaronder de causaliteitseis, voor een uitbreiding tot meer dan twee dagdelen. CRvB d.d. 20-02-2014, 11/7319 WUV, 13/1361 WUV, gegrond/ongegrond Sociale begeleiding (art. 21) Betrokkene woont in een bejaardenhuis, waarvan de verzorgingskosten door een voorziening op grond van de Wuv worden gedekt. Naar aanleiding van zijn aanvraag om vergoeding van de kosten van sociale begeleiding gedurende drie maal één uur per week is hem een tegemoetkoming toegekend in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV). De aanvraag voor sociale begeleiding is afgewezen.
19
Naar aanleiding van tussenuitspraak 11/7319-T van 24 januari 2013 heeft de SVB in een nieuw besluit van 7 maart 2013 uiteengezet dat het in het door betrokkene bedoelde andere geval gaat om extra verzorging, die door personeel van het bejaardenhuis wordt geboden. Dit is een andere situatie dan die van betrokkene, wiens begeleider niet bij het bejaardenhuis in dienst is. De Raad kan de SVB hierin volgen. Van vergelijkbare gevallen kan niet worden gesproken. Naar de Raad begrijpt, wordt in het nieuwe besluit niet langer ontkend dat het bejaardenhuis geen vrijwilligers beschikbaar heeft aan wie de door betrokkene gewenste begeleiding kan en mag worden toevertrouwd. Die afwijzingsgrond komt dus te vervallen. In het nieuwe besluit heeft de SVB in hoofdzaak overwogen dat de kosten van de door betrokkene gevraagde voorziening, mede gelet op de daarmee gemoeide bedragen, ruimschoots worden gedekt door de al eerder toegekende voorzieningen. De CRvB kan de SVB hierin niet onverkort volgen, nu de aanvraag van betrokkene geen betrekking heeft op vervoer en evenmin op huishoudelijke hulp. Uit het nieuwe besluit komt echter ook naar voren dat de kosten van de door betrokkene ingeschakelde begeleider slechts een fractie bedragen van het bedrag dat hij ontvangt aan DMV. Bovendien heeft de SVB er terecht op gewezen dat de DMV mede is bestemd voor het onderhouden van sociale contacten, recreatie en ontspanning, en dat het aan de betrokkene zelf is om te bepalen waar hij bij de besteding van de tegemoetkoming zijn prioriteiten legt. Gezelschap, aanspraak en begeleiding bij het wandelen zijn bij uitstek te rekenen tot de gebruikelijke sociale contacten, die naar hun aard door DMV worden gedekt. Weliswaar is in dit geval de begeleiding kennelijk medisch-sociaal wenselijk geacht, maar er is niet gebleken dat sprake is van kosten die uitgaan boven hetgeen voor een ieder algemeen gebruikelijk is. Met het nieuwe besluit is dus voldoende gemotiveerd dat niet aan de in de tussenuitspraak omschreven criteria voor afzonderlijke vergoeding wordt voldaan. CRvB d.d. 23-01-2014, 12/869 WUV, ongegrond NMIK (art.21b oud) Aan betrokkene is met ingang van 1 juli 1989 een periodieke uitkering op grond van de Wuv toegekend. Deze uitkering is niet tot uitbetaling gekomen in verband met vermindering wegens andere inkomsten. Dit is betrokkene meegedeeld bij brief van 31 oktober 1990, waarna hij heeft aangegeven dat hij het overbodig acht om verder nog gegevens over zijn inkomen te verstrekken. Naar aanleiding van een verzoek van betrokkene uit 2008 zijn de aanspraken op grond van de Wuv omgezet in een artikel 19-toeslag en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo) met ingang van 1 september 2003. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken. Bij brief van 12 mei 2009 is namens betrokkene verzocht om toekenning van een bedrag voor niet meetbare invaliditeitskosten (NMIK) op grond van artikel 21b van de Wuv, zoals dit artikel luidde voordat het per 1 januari 1992 werd ingetrokken (Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 620). Dit verzoek is afgewezen. Betrokkene wenst NMIK over de periode van 1 december 1984 (subsidiair 1 juli 1989) tot aan de omzetting van Wuv naar Wubo per 1 september 2003. De CRvB volgt het standpunt van de PUR dat hier sprake is van verjaring. Financiële aanspraken jegens de overheid zijn op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. In dit geval ligt de datum van de inleidende aanvraag meer dan vijf jaren na de periode waarop de aanvraag ziet. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om 20
hieraan voorbij te gaan, zijn niet naar voren gekomen. Ná 1 januari 1992 had betrokkene op ieder moment - nog daargelaten de kans van slagen - zijn stellingen naar voren kunnen brengen, waaronder de stelling dat ook voor hem als man de aanspraak op NMIK ambtshalve had moeten worden beoordeeld. Niet valt in te zien dat betrokkene niet al vóór 1 januari 1992 met een beroep op verdragsrecht om toekenning van NMIK had kunnen verzoeken en tegen de afwijzing van dit verzoek bezwaar en beroep had kunnen instellen. Er is geen enkele aanwijzing dat hij door de PUR of diens rechtsvoorganger(s) op oneigenlijke wijze van het indienen van een aanvraag is afgehouden. Toch heeft betrokkene tot 12 mei 2009 gewacht alvorens in actie te komen. De gevolgen daarvan moeten voor zijn rekening worden gelaten. CRvB d.d. 06-03-2014, 12/5663 WUV, gegrond, rechtsgevolgen in stand Ingangsdatum (art. 34) Naar aanleiding van uitspraak van 17 november 2011 (10/3432 Wuv) heeft de PUR een nieuw besluit afgegeven waarin betrokkene met ingang van 1 november 2008 een periodieke uitkering en enkele voorzieningen is toegekend. De CRvB komt met betrekking tot de ingangsdatum tot de volgende beoordeling. Betrokkene heeft gewezen op de uitspraak van 26 november 2009 (09/125 Wubo). Genoemde uitspraak betrof een daadwerkelijk naar aanleiding van een aanschrijving in het kader van het project Gerichte benadering ingediende aanvraag. De aanvraag van betrokkene vloeit niet voort uit dit project noch uit het project Brede benadering buitenland. Toepassing van de door hem gewenste terugwerkende kracht zou in feite met zich brengen dat aan alle of althans een groot deel van de voor honorering in aanmerking komende aanvragen die later zijn ingediend dan, voor zover het gaat om landen buiten Europa, direct volgend op de start van het project Brede benadering buitenland, of zelfs later dan direct volgend op de start van het project Gerichte benadering, collectief eenzelfde ingangsdatum, gelegen op het moment van de bewuste start, zou moeten worden verbonden. Dit zou te ver voeren, nog los van het gegeven dat in de Wuv niet een bepaling is opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 40, tweede lid, van de Wubo. Het gelijkheidsbeginsel dwingt daar ook niet toe. Is een aanvraag niet in het kader van een van beide projecten, maar uit eigen beweging ingediend, dan staan de beweegredenen van de betrokkene om juist op dat moment, en niet op een ander moment, in actie te komen immers niet vast. Per geval zullen deze beweegredenen en de aanleiding tot de aanvraag van elkaar verschillen. Dat ligt anders als een aanvraag daadwerkelijk in het kader van een van beide projecten is ingediend. Dan kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat de aanvraag eerder zou zijn gedaan als de benadering in het kader van het project eerder zou hebben plaatsgevonden, en is het dus uitsluitend de wijze waarop de PUR aan het project uitvoering heeft gegeven, die aan die eerdere indiening in de weg heeft gestaan. Daarbij geldt overigens dat de latere start van het project Brede benadering buitenland ten opzichte van het Project gerichte benadering wordt gerechtvaardigd door veranderde regelgeving, Dat wordt niet anders doordat betrokkene ná het indienen van zijn aanvraag abusievelijk alsnog een aanschrijving in het kader van het project Brede benadering buitenland heeft ontvangen. Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding overweegt de CRvB dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, die geheel voor rekening komt voor de PUR. Vanwege deze overschrijding moet het bestreden besluit worden vernietigd, maar blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gelet op het voorgaande geheel in stand. 21
2.3 Jurisprudentie Wetten Wubo De Centrale Raad van Beroep heeft in 2014 in totaal 61 zaken uitspraken gedaan over besluiten ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Wubo). Deze rechter verklaarde 2 beroepen niet-ontvankelijk en 40 beroepen waren ongegrond. Er waren 12 beroepen gegrond, waarvan 8 beroepen (13%) op inhoudelijke gronden. De rechter heeft 4 zaken anders afgedaan en 3 tussenuitspraken afgegeven. In een aantal uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat de gedingen aanvankelijk werden gevoerd door de voormalige Raadskamer Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, maar in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb.2010,182), zijn voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet of door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Hieronder volgt een selectie van uitspraken die voor de toepassing van de Wubo van bijzonder belang zijn. CRvB d.d. 20-02-2014, 13/1276 WUBO, gegrond Directe betrokkenheid bombardement (art. 2 Wubo) Betrokkene, geboren in 1944, heeft aangevoerd dat zij in 1945 als baby betrokken is geweest bij een bombardement in de onmiddellijke nabijheid van haar ouderlijk huis. De CRvB overweegt dat het bombardement op de woonplaats van betrokkene op 8 februari 1945 op zichzelf vaststaat. Uit overgelegde getuigenverklaringen en als objectief te beschouwen historische gegevens blijkt dat binnen een straal van zo’n 100 meter rond de toenmalige ouderlijke woning enkele gebouwen vrijwel met de grond gelijk zijn gemaakt en andere zwaar beschadigd. Ook het ouderlijk huis van betrokkene is getroffen. De CRvB is van oordeel dat op basis van de verklaringen van de buurjongen genoegzaam duidelijk is geworden dat betrokkene en de buurjongen zich bij de aanvang van het bombardement ieder in of nabij de eigen woning bevonden, dat betrokkene vervolgens naar het huis van het gezin W. is overgebracht en dat de buurjongen dit laatste zelf heeft waargenomen. Anders dan de PUR heeft betoogd, is er in dit geval ook geen reden om de tweede verklaring van de buurjongen minder geloofwaardig te achten dan de eerste. De verklaringen liggen naar inhoud in elkaars verlengde, alleen is de tweede op een aantal punten wat meer gedetailleerd. Aan de betrouwbaarheid van de buurjongen als getuige draagt nog bij dat betrokkene hem pas naar aanleiding van de onderhavige afwijzing weer heeft opgespoord. De verklaringen van de buurjongen laten er voorts geen twijfel aan bestaan dat betrokkene het bombardement niet uitsluitend vanuit een (schuil)kelder heeft meegemaakt. Dat niemand uit de naaste omgeving van betrokkene gewond is geraakt en dat de ouderlijke woning niet volledig is vernield, doet daaraan niet af, nu de beleidscriteria met betrekking tot het meemaken van bombardementen of zware beschietingen dit ook niet vereisen. De nader in het beleid genoemde voorbeelden zijn op dit punt niet als uitputtend te beschouwen. De algehele situatie past in het beeld dat met die criteria en voorbeelden wordt opgeroepen: betrokkene heeft enige tijd zonder adequate bescherming midden in een inferno verkeerd. 22
CRvB d.d. 16-10-2014, 12/35 WUBO + 14/2004 WUBO, gegrond/ongegrond Blijvende invaliditeit, nadere vraagstelling keurend psychiater (art. 2 Wubo) De CRvB heeft op 19 december 2013 een tussenuitspraak (12/35 WUBO-T) gedaan, waarin is overwogen dat uit de adviezen van de geneeskundig adviseurs onvoldoende duidelijk en overtuigend blijkt waarom betrokkene niet in de vereiste twee aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken zodanig is beperkt dat moet worden gesproken van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak is de keurend psychiater opnieuw geraadpleegd en heeft de PUR het bezwaar in een nieuw besluit van 11 maart 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de CRvB heeft de geneeskundig adviseur van de PUR adequaat gemotiveerd dat er geen beperkingen op het vlak van stressadaptatie zijn vast te stellen bij betrokkene. Thans blijkt voldoende duidelijk en overtuigend waarom van het - zwaarwegende - oordeel van de psychiater is afgeweken. De CRvB heeft in de ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het nieuwe besluit berust onjuist te achten. Er moet daarom van worden uitgegaan dat bij betrokkene slechts in één van de AMA-rubrieken beperkingen bestaan, zodat de PUR op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van blijvende invaliditeit. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De CRvB verklaart dit beroep gegrond. Gelet op hetgeen wordt overwogen in deze uitspraak treffen de tegen het besluit van 11 maart 2014 gerichte materiële beroepsgronden van betrokkene geen doel. Het beroep tegen het besluit van 11 maart 2014 is daarom ongegrond. CRvB d.d. 24-07-2014, 12/6809 WUBO, ongegrond Gebruiksduur auto (art. 32 Wubo) Aan betrokkene zijn in 2000, 2004 en 2009 vergoedingen toegekend voor de aanschaf van een auto. Bij de laatste toekenning bij besluit van 4 september 2009 is vermeld dat pas na zeven jaar weer een vergoeding kan worden aangevraagd, ook als wordt gekozen voor een tweedehands auto. Betrokkene heeft vervolgens in januari 2010 een Mercedes Vito gekocht, bouwjaar 2001. In april 2011 heeft betrokkene gemeld dat hij afstand heeft moeten doen van deze auto vanwege hoge reparatiekosten. In april 2012 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag ingediend en in dit kader aangegeven dat hij in een isolement raakt omdat hij geen auto meer heeft. De CRvB overweegt dat al eerder is aanvaard dat het gehanteerde systeem in het kader van de toekenning van een auto past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Dit geldt eveneens voor de door de SVB voor toekenningen vanaf 1 april 2006 gehanteerde gebruiksduur van zeven jaar. Die gebruiksduur was hier nog (lang) niet verstreken. Er is geen aanleiding om de SVB in dit geval verplicht te achten af te wijken van de gehanteerde uitgangspunten. Er is in het besluit van 4 september 2009 duidelijk vermeld dat betrokkene pas na zeven jaar in aanmerking kan komen voor deze voorziening. Betrokkene heeft met de aanschaf van een oudere auto het risico genomen dat er kosten zouden moeten worden gemaakt. Met de verstrekte vergoeding kan een nieuwe auto worden aangeschaft in de laagste prijsklasse. Dat is het uitgangspunt bij deze voorziening.
23
CRvB d.d. 01-05-2014, 13/428 WUBO, ongegrond Therapeutische reis (art. 32 Wubo) Betrokkene, geboren in 1935 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in 2011 verzocht om vergoeding van reis en verblijfkosten van een reis naar Indonesië. Dit verzoek is afgewezen op de grond dat betrokkene ten tijde van zijn aanvraag niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten. Daarmee was niet voldaan aan de voorwaarden voor het vergoeden van therapeutische reizen. De CRvB heeft de afwijzing van dit verzoek in de uitspraak van 29 maart 2012 (11/2637 WUBO) in stand gelaten. In april 2012 heeft betrokkene zich onder behandeling gesteld van een psycholoog-psychotherapeut en op 19 april 2012 heeft hij opnieuw verzocht om vergoeding van de kosten van een reis naar Indonesië. De CRvB overweegt dat de voorwaarde dat het bezoek aan Indonesië dient als hiërarchisch eindpunt van een therapeutisch behandelproces strikt moet worden opgevat, in die zin, dat de reis een onmisbaar sluitstuk vormt waarvan het welslagen van de therapie afhankelijk is. Ook uit de verklaringen van de psycholoog-psychotherapeut kan niet worden afgeleid dat die situatie zich hier voordoet. Dat zij van de reis een belangrijke positieve bijdrage aan het verwerkingsproces verwacht, is niet voldoende. Duidelijk is dat de therapie ook op zichzelf al een aanzienlijk positief resultaat heeft opgeleverd. Betrokkene benadrukt dat hij de gelofte heeft gedaan om het graf van zijn vader te bezoeken en dat hij deze wil inlossen. Die houding verdient alle begrip en waardering, maar geeft aan de reis nog niet het essentiële karakter dat is vereist. De reis moet in dienst staan van de therapie, en niet andersom. CRvB d.d. 21-08-2014, 13/2936 WUBO, ongegrond Uitbreiding huishoudelijke hulp (art. 32 Wubo) Betrokkene, geboren in 1942, heeft verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp van een dagdeel naar twee dagdelen (acht uur) per week. Naar aanleiding van de aanvraag is betrokkene onderzocht door geneeskundig adviseur R. In bezwaar is hij opnieuw onderzocht, ditmaal door geneeskundig adviseur K., omdat duidelijk werd dat betrokkene kort na het onderzoek tweemaal is getroffen door een herseninfarct. Vastgesteld werd dat betrokkene redelijk is hersteld en er geen beperking is voor het verrichten van licht huishoudelijk werk. Ter zitting is door en namens betrokkene benadrukt dat hij tijdens het onderzoek van geneeskundig adviseur K. is overvallen door angst en hij de vele vragen alleen bevestigend heeft beantwoord om sneller tot een einde van het gesprek te komen. Daardoor is geen juist beeld ontstaan van de werkzaamheden die betrokkene in het huishouden verricht. In werkelijkheid is hij tot niets meer in staat. De CRvB overweegt dat het aan een betrokkene is om bij een medisch onderzoek volledige openheid van zaken te geven om zo te komen tot een duidelijk beeld van zijn gezondheidstoestand en de daarmee gepaard gaande (on)mogelijkheden. Indien dat wordt nagelaten, kan dit de SVB in het algemeen niet worden tegengeworpen. Voorts merkt de CRvB op dat ter zitting is gebleken dat betrokkene zijn (eerder) toegekende vergoeding van een dagdeel huishoudelijke hulp niet aan huishoudelijke hulp besteedt. In het licht van de aanvraag die aan deze procedure ten grondslag ligt en het betoog van betrokkene dat zijn echtgenote noodgedwongen is belast met alle werkzaamheden binnen het huishouden, 24
acht de CRvB het raadzaam dat die vergoeding wordt benut voor het inschakelen van een hulp in de huishouding. Zo kan betrokkene (en diens echtgenote) in ieder geval voor een dagdeel per week worden ontlast van huishoudelijke werkzaamheden. CRvB d.d. 05-06-2014, 13/227 WUBO-T, herstel gebrek Tussenuitspraak, herziening, omzetting aanspraken (art. 40 en 61 Wubo) Op 9 december 2011 heeft de SVB betrokkene een standaard-aanschrijving doen toekomen over de mogelijkheid tot omzetting Wuv-aanspraken in aanspraken op grond van de Wubo. In reactie hierop heeft betrokkene op 12 december 2011 verzocht om de in de aanschrijving bedoelde omzetting. Bij besluit van 1 maart 2012 zijn hem met ingang van 1 december 2011 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en voorzieningen krachtens de Wubo toegekend. Op 6 juli 2012 heeft betrokkene verzocht om herziening van het besluit van 1 maart 2012. Het verzoek betrof alleen de ingangsdatum. De SVB heeft het gehanteerde beleid met betrekking tot verlening van een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar voor de omzetting van aanspraken van Wuv naar Wubo toegelicht. In dit geval heeft betrokkene niet om de door hem gewenste terugwerkende kracht verzocht en is hij niet in bezwaar gegaan tegen het besluit van 1 maart 2012. Een dergelijk verzoek kan niet eerst in het kader van een herziening worden gedaan, aldus de SVB. De CRvB is van oordeel dat het verzoek van betrokkene terecht is opgevat als een herziening. Niettemin is de CRvB van oordeel dat de informatie in de aanschrijving van 9 december 2011 niet adequaat is geweest omdat deze enerzijds zeer gedetailleerd door, vetgedrukt en omlijst door enigszins gebiedend taalgebruik, de letterlijke bewoordingen weergeeft waarmee een verzoek om de omzetting moet worden geformuleerd, maar anderzijds niets vermeldt over terugwerkende kracht en de noodzaak tot het doen van een specifiek verzoek daaromtrent. De SVB heeft op zichzelf beschouwd terecht gemeend geen verwachtingen te moeten wekken die niet waargemaakt kunnen worden, maar dat rechtvaardigt niet het in dit opzicht op het verkeerde been zetten van betrokkene, zoals dat met de aanschrijving wel is gebeurd. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat hij direct nadat hij met dit beleid bekend was geworden, zijn verzoek heeft ingediend. Het bekend worden met het beleid door betrokkene is als een nieuw feit te beschouwen. Nu is nagelaten een volledige beoordeling van het verzoek om terugwerkende kracht uit te voeren aan de hand van de overigens gehanteerde beleidscriteria wordt de SVB opgedragen dit gebrek te herstellen. (zie ook 1.2 Ontwikkelingen Wetten bp, Wuv en Wubo) CRvB d.d. 18-12-2014, 13/2643 WUBO, gegrond Ingangsdatum (art. 40 en 61 Wubo; art. 8:72 Awb) De eerste aanvraag van betrokkene, geboren in 1940, is in 2009 afgewezen. Naar aanleiding van een herzieningsverzoek, ingediend in maart 2011, heeft de PUR betrokkene alsnog erkend als oorlogsgetroffene en zijn aan haar financiële aanspraken toegekend. In geding is de gehanteerde ingangsdatum. De PUR heeft de ingangsdatum van 1 maart 2011 gebaseerd op artikel 40, eerste lid, van de Wubo. De PUR voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om bij herziening tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In een dergelijk geval vindt toekenning plaats met terugwerkende kracht 25
tot maximaal vijf jaar. In vaste rechtspraak heeft de CRvB dit beleid aanvaardbaar geacht. Bij het bestreden besluit heeft de PUR geen aanleiding gezien voor de gevraagde terugwerkende kracht omdat betrokkene in 2009 geen melding heeft gemaakt van het meemaken van een rampok en er onduidelijkheid heeft bestaan over het moment waarop de rampok heeft plaatsgevonden. Pas op basis van een nieuwe getuigenverklaring bij het herzieningsverzoek is voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene aanwezig is geweest bij de rampok. De CRvB overweegt dat de ingebrachte verklaring van de broer van betrokkene dezelfde gebeurtenis betreft die al in 2001 in zijn geval is aanvaard als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Die verklaring bevat ook geen nieuwe informatie. Ook in het sociaal rapport van deze broer werd destijds deze rampok uitgebreid beschreven. Dat betrokkene deze gebeurtenis niet heeft gemeld, kan in dit geval niet doorslaggevend worden geacht. Zij was destijds pas ongeveer twee jaar oud en het is op grond van de voorhanden zijnde gegevens zonder meer aannemelijk dat niet alleen de drie broers van betrokkene, maar ook zij zelf bij deze gebeurtenis aanwezig is geweest. In het sociaal rapport van betrokkene is uitdrukkelijk naar de rapporten van haar broers verwezen. Nu geen sprake is van een relevant nieuw feit, maar van een andere interpretatie van al bekende gegevens, moet worden geconcludeerd dat bij de afwijzing in 2009 sprake is geweest van een aan de PUR toe te rekenen ambtelijke fout. De CRvB voorziet zelf in deze zaak en stelt de ingangsdatum alsnog vast op 1 mei 2008, zijnde de eerste dag van de maand waarin het zogeheten woonplaatsvereiste voor buiten de Europese Unie woonachtige personen is komen te vervallen. CRvB d.d. 13-02-2014, 09/5954 BESLU, 11/4883 BESLU Schadevergoeding (art. 6 EVRM) Bij uitspraak van 12 november 2009 (04/795 WUBO + 09/3954 WUBO) heeft de CRvB bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding. De CRvB overweegt dat in de uitspraak van 12 november 2009 is vermeld dat van een te lange behandelingsduur van het bezwaarschrift bij de SVB (lees: de voormalige Raadskamer Wubo) geen sprake is geweest. Niet is vermeld dat een tweede periode, te weten de periode van 6 maanden en 21 dagen gelegen tussen de mededeling van 7 november 2008 dat er een nieuw besluit zal worden genomen en de datum van het tot stand komen van dat besluit, naar vaste rechtspraak eveneens aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. De Staat heeft, na als partij in de procedure te zijn betrokken, terecht op deze omissie gewezen. Het is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel om hieraan - alsnog - ten nadele van de SVB consequenties te verbinden. Gegeven de mogelijke betrokkenheid van zowel het bestuursorgaan als de Staat, is schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een kwestie die in beginsel (minstens) drie partijen aangaat. In de uitspraak van 12 november 2009 is geen oordeel neergelegd, laat staan een stellig en onvoorwaardelijk oordeel, over de toerekening van de periode tussen 7 november 2008 en 28 mei 2009. De CRvB heeft daarom deze periode alsnog aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
26
De procedure heeft in totaliteit zes jaar en ruim vier maanden geduurd. Een verlenging van de behandelingsduur met twee jaar en bijna negen maanden is gerechtvaardigd doordat is gewacht op een arrest van het Hof van Justitie. Hiermee rekening houdend is de redelijke termijn met iets meer dan een jaar overschreden, hetgeen leidt tot een maximale vergoeding van € 1500,-. Als compensatie van de overschrijding van de rechterlijke fase heeft de Staat een vergoeding aangeboden van € 1000,-. Dat betekent dat een bedrag van € 500,- nog ten laste komt van de SVB. De duur van een schadeprocedure als deze, waar uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, kan niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de schade in de hoofdzaak. Wel dient de schadeprocedure niet onnodig lang te duren, waarbij een termijn van een jaar niet onredelijk wordt geacht. Onderhavige schadeprocedure heeft na de uitspraak van 12 november 2009 ruim vier jaar geduurd. Voor een behandelingsduur van meer dan een jaar kan geen rechtvaardiging worden gevonden. Aanleiding wordt dan ook gezien verzoeker een aanvullend bedrag toe te kennen van € 3.500,- dat eveneens ten laste komt van de Staat. CRvB d.d. 06-03-2014, 12/4510 + 12/4512 BESLU schadevergoeding (art. 6 EVRM) Bij uitspraak van 9 augustus 2012 (08/1312 WUBO + 08/6468 WUBO) heeft de CRvB bepaald dat het onderzoek wordt heropenend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding. De CRvB overweegt in deze procedure dat de SVB heeft bepleit om de toegestane behandelingsduur van een half jaar te verlengen met de tijd die gemoeid is geweest met het motiveren van het bezwaar. Naar het oordeel van de CRvB laat de behandelingsduur in de bestuurlijke fase van een half jaar voldoende ruimte om verzoeken om uitstel voor het indienen van gronden van het bezwaar binnen die tijd af te ronden. Pas wanneer buitensporig vaak of lang om uitstel is verzocht en verkregen kan dit onder omstandigheden aanleiding vormen om een deel van de overschrijding toe te rekenen aan degene die om dit uitstel heeft verzocht. Dat laatste neemt niet weg dat het aan het bestuursorgaan is om de behandelingsduur te bewaken. Het bestuursorgaan heeft immers de mogelijkheid paal en perk te stellen aan het uitstel. Zeker in die gevallen waarin een betrokkene wordt vertegenwoordigd door een (professionele) gemachtigde die bekend is met de betreffende wetten kan daartoe aanleiding bestaan. Het opschorten van de beslistermijn vanwege het ontbreken van een motivering van het bezwaar zal dan ook niet per definitie leiden tot het verlengen van de behandelingsduur in de bestuurlijke fase. Hieruit volgt dat het verzoek om schade wegens overschrijding van de bestuurlijke fase wordt toegewezen.
27
Uitgave Pensioen- en Uitkeringsraad, maart 2015 Oplage 500 exemplaren Vormgeving Irene de Bruijn, Ellen Lock Productie MediaCenter Rotterdam Correspondentieadres Pensioen- en Uitkeringsraad Postbus 9575, 2300 RB Leiden Bezoekadres Pensioen- en Uitkeringsraad Stationsplein 1, 2312 AJ Leiden Telefoon 071-535 65 00, fax 071-576 60 03 E-mail
[email protected], website www.pur.nl