Advies niet-ambtelijke adviescommissie WOB.
Onderwijsraad Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon 070-3637955 Telefax 070-3561474 E-mail
[email protected]
Aan de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen dr. ir. J . M . M . Ritzen Postbus 2 5 0 0 0 2 7 0 0 LZ Zoetermeer
Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
96000068/3T
WJZ96010387/ 4721
19 juni 1996
VL
d.d 3 mei 1996
Onderwerp
Voorstel van w e t tot wijziging van de WHW in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie
Bij bovenvermelde brief hebt u de Onderwijsraad verzocht advies uit te brengen over een voorstel van wet tot wijziging van de WHW in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie. De Raad bericht u, na behandeling van uw adviesaanvrage in de Afdelingen tertiair onderwijs (h.b.o. en w.o.), ter zake als volgt. In uw adviesaanvrage merkt u op het op prijs te stellen indien de Raad in zijn advisering met name aandacht wil besteden aan de positie van de Open Universiteit in het toekomstig stelsel van hoger onderwijs. In paragraaf 2 van dit advies gaat hij daarop nader in. Hij merkt hier reeds op de uitbreiding van de taak van de Open Universiteit als het belangrijkste onderdeel van het wetsvoorstel te beschouwen. 1. Algemeen Volgens de memorie van toelichting (m.v.t.) bij het wetsvoorstel is de taak van de Open Universiteit (OU) tweeledig: het verzorgen van open afstandsonderwijs en het leveren van een bijdrage aan de onderwijsinnovatie van het hoger onderwijs. Nu, aldus de m.v.t., het produktieproces in het kader van eerstgenoemde taak nagenoeg is voltooid, moet in de toekomst de innovatietaak voor het gehele hoger onderwijsveld meer accent krijgen naast de continuering van de eigen
2 onderwijstaak. Het wetsvoorstel beoogt de bestuursorganisatie van de OU beter toe te snijden op deze tweeledige taakstelling. De considerans van het wetsvoorstel noemt als eerste overweging dat het noodzakelijk is te komen tot een herbezinning op de taak en positie van de OU en dat het in verband daarmee wenselijk is haar doelstelling op het gebied van de vernieuwing van het hoger onderwijs te versterken. De tweede overweging betreft de wenselijkheid de bestuurskracht van de OU te versterken door onder meer het instellen van een eenhoofdig bestuursorgaan en een raad van toezicht. De Raad constateert overigens dat de voorgestelde wettelijke bepalingen, behoudens die onder A van artikel I, uitsluitend de bestuursstructuur betreffen. Volgens de memorie van toelichting is de reden om te komen tot de voorgestelde bestuursstructuur de grote impuls die de OU zal moeten geven aan de onderwijsinnovatie voor het hoger onderwijs. "Dat vereist een sterk marktgerichte oriëntatie. Daarvoor is eenheid van beleid nodig, die in bestuurlijke zin tot uitdrukking komt in de hier voorgestelde eenheid van leiding". In paragraaf 3 van de m.v.t. wordt de argumentatie verbreed tot de algemene ontwikkeling van instellingen van hoger onderwijs in de richting van zelfstandigheid en eigen meesterschap. In dat verband wordt opgemerkt dat waar mogelijk is aangesloten bij de hoofdlijnen van het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie, dat op 19 maart 1996 is ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, vergaderjaar 1 9 9 5 - 1 9 9 6 , 24 646), zij het dat het eigen karakter van de OU op onderdelen aanleiding geeft tot een eigen benadering. De onderbouwing van het voorstel tot het in artikel I onder A wettelijk regelen van de innovatietaak is volgens de Raad zeer summier. Deze is beperkt tot de hiervoor reeds aangehaalde opmerking dat de innovatietaak voor het gehele hoger onderwijsveld in de toekomst meer accent moet krijgen. De Raad concludeert dat het wetsvoorstel geen dragende motivering biedt ter rechtvaardiging van de keuzen die daarin ten aanzien van de innovatietaak, zowel principieel als wat betreft de uitwerking, worden gedaan. De opportuniteit van het wetsvoorstel acht hij derhalve, althans wat betreft de innovatietaak, onvoldoende aangetoond. Dat neemt niet weg dat de Raad gaarne wil ingaan op uw hiervoor genoemde verzoek om in zijn advisering in dit kader met name aandacht te besteden aan de positie van de OU in het toekomstig stelsel van hoger onderwijs. 2. De positie van de Open Universiteit In het wetsvoorstel wordt volgens de Raad geen duidelijke keuze gemaakt ten aanzien van het doel waarnaar op termijn wordt gestreefd. Weliswaar wordt gerept van een "sterk marktgerichte oriëntatie" en wordt bij de keuze voor de bestuursstructuur daaraan gerefereerd, maar deze lijn wordt niet consequent doorgetrokken gelet op de uitgesproken wenselijkheid van handhaving van de
96000068/3T
3 taak op het gebied van het open afstandsonderwijs en van een in dat verband te voeren actief doelgroepenbeleid. De Raad acht het enerzijds denkbaar dat op de lange termijn wordt gestreefd naar handhaving van één Open Universiteit die gedeeltelijk van overheidswege wordt bekostigd. Anderzijds kan het streefbeeld ook zijn een Open Universiteit als hoogwaardig 'servicecenter' als een alliantie met een aantal universiteiten en hogescholen, bekostigd en bestuurd door deze instellingen. Zolang een heldere lange termijn-doelstelling niet wordt geformuleerd, acht de Raad het voorbarig tot wetgeving over te gaan. Wat het streefbeeld betreft dat de Raad voor ogen staat, merkt hij het volgende op. De Raad meent dat het van groot belang is dat de OU, w a t haar toekomstige taak en plaats betreft, zich profileert rond een aansprekende identiteit, in casu de verzorging van open afstandsonderwijs voor het h.o. De aandacht moet vooral daarop zijn gericht. Hij beschouwt dit als de hoofdreden van het bestaan van de OU. De Raad constateert dat ook volgens de m.v.t. deze eigen onderwijstaak voor de toekomst als belangrijk wordt gezien, zij het nevengeschikt aan de innovatietaak zoals die in de m.v.t. wordt beschreven. Met instemming constateert hij voorts dat de studiecentra als een belangrijke fysieke component van de onderwijsinfrastructuur van de OU worden beschouwd. De Raad wil deze opvatting gaarne onderschrijven omdat hij de mondelinge persoonlijke contacten met begeleiders als essentieel voor het open afstandsonderwijs beschouwt. De studiecentra moeten derhalve een duidelijk herkenbare functie behouden. Een consortium kan naar de mening van de Raad vooral functioneel zijn ten aanzien van de kernfunctie, het open afstandsonderwijs. Het kan dienen om het gezamenlijk ontwikkelen respectievelijk gebruiken van OU-cursussen met en ten behoeve van andere h.o.-instellingen te bevorderen. In dat kader wordt commitment van de instellingen gerealiseerd. Thans is dat beperkt tot individuele hoogleraren en andere medewerkers van h.o.-instellingen die cursusmateriaal voor de OU mede produceren en/of gebruiken voor hun studenten. Ter bevordering van de samenwerking en de handhaving van het h.o.-niveau zou gedacht kunnen worden aan een situatie waarbij hoogleraren en andere docenten werkzaam zijn aan zowel de OU als een andere h.o.-instelling. De Raad acht het, gelet op de hiervoor uitgesproken voorkeur voor een sterke concentratie op wat hij als de hoofdtaak van de OU ziet, voorts gewenst dat de innovatiedoelstelling niet te breed (variërend van didactische innovatie tot institutionele ontwikkeling) wordt aangezet. De voorstellen van de OU ten aanzien van haar innovatietaak, zoals verwoord in bijlage 2 van de nota 'Verandering in continuïteit', hebben zo'n alles omvattende pretentie dat daardoor een basis voor de vereiste samenwerking met andere h.o.-instellingen ontbreekt. Een aantal van deze instellingen heeft immers zelf reeds innovatieve activiteiten met betrekking t o t verbetering van onderwijskwaliteit ondernomen. Door haar taak zo breed te
96000068/3T
4 formuleren komt de OU gemakkelijk in een ongewenste concurrentiepositie met andere innovatieve centra binnen het hoger onderwijs. De Raad is van mening dat het mede daarom verstandiger is dat de OU haar toegevoegde innovatieve waarde beperkt tot haar kernkwaliteit: het geven van open afstandsonderwijs. Wat betreft de gedachte van een consortium in het kader van de innovatiedoelstelling bieden de stukken onvoldoende helderheid. Zij roepen vragen als: w a t is het collectieve belang van de instellingen met betrekking tot het toewijzen van innovatietaken aan de OU? Hebben die instellingen zich daar zelf over uitgesproken of is er slechts sprake van een wensbeeld van de OU? wat is de bestuursstructuur en bestuurskracht van het consortium? Welke instantie is aanspreekbaar voor innovatiezaken? met welke projectmatige activiteiten denkt men van start te gaan en wat is de verwachte 'opbrengst' daarvan ten opzichte van de voorgenomen investeringen? wordt het onmisbare commitment van de medewerkers van de betrokken instellingen op het niveau van de opleidingen niet te optimistisch ingeschat? w a t is het verschil tussen een h.o.-instelling die deel uitmaakt van het consortium en een andere h.o.-instelling die specifieke opdrachten aan de OU wil geven? Kortom, hoe gesloten en hoe definitief is het consortium? De hiervoor geïllustreerde onduidelijkheid heeft volgens de Raad grote betekenis voor de waarde die aan de op bladzijde 14 van de m.v.t. aangekondigde evaluatie van het consortium moet worden gehecht. De Raad legt uw bereidheid om de innovatieplannen in relatie tot het consortium gedeeltelijk te financieren overigens uit als een incentive voor h.o.-instellingen die willen samenwerken op het gebied van onderwijsinnovatie. Hij heeft begrip voor deze overweging. De Raad is, afrondend, voorstander van een open constructie. Hij denkt in dit verband aan een netwerk dan wel innovatiefonds in welk kader concrete samenwerkingsprojecten tot stand komen tussen instellingen en de OU welke voor een breed marktgebied van belang kunnen zijn. Hij acht het ongewenst dat daarbij op voorhand een beperking wordt aangebracht in het aantal instellingen dat kan participeren. Gelet op het ontbreken van een helder streefbeeld wat betreft de toekomstige positie van de OU acht de Raad het aan te bevelen dat de OU wordt uitgenodigd om binnen een nader te bepalen termijn een plan op te stellen over de richting waarin deze zich op de langere termijn denkt te ontwikkelen en hoe zij de gestelde doelen wil bereiken. De keuze die daaromtrent zal worden gemaakt kan dan tezijnertijd in de wet worden vastgelegd.
96000068/3T
5 Wat hem betreft kan de innovatieve taak zoals in het wetsvoorstel geformuleerd alleen wettelijk worden vastgelegd als daaraan een deugdelijke, in de m.v.t. op te nemen, argumentatie ten grondslag ligt. Verder wijst hij de thans in de m.v.t. vermelde uitwerking om bovengenoemde redenen af. In afwachting van het ontwikkelen en wettelijk vastleggen van de lange termijnvisie kan op de huidige voet gedurende een overgangstermijn van enkele jaren verder worden gewerkt. 3. Bestuursstructuur De argumentatie voor wijziging van de bestuursstructuur heeft in hoofdlijnen de instemming van de Raad, althans voorzover deze is gebaseerd op de algemene redenering inzake vergroting van de zelfstandigheid die ook geldt voor het in de m.v.t. aangehaalde wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursstructuur. Deze instemming geldt ook voor het principe dat wat de opzet betreft waar mogelijk aansluiting is gezocht bij de hoofdlijnen van dat wetsvoorstel. De Raad zou er evenwel de voorkeur aan geven dat als insteek wordt gekozen dat alleen in dwingende gevallen van daarvan wordt afgeweken. Waar het gaat om een eenhoofdige leiding kan de Raad het voorstel ter zake billijken, gelet op de omvang van de instelling en het voorstel van de Raad voorshands uit te gaan van een overgangssituatie tot een helder beeld is verkregen over het lange termijn-doel. Ter zijde merkt hij op dat de functie-aanduiding 'bestuurder' meer overeenkomt met de taak van betrokkene dan 'president'. De Raad wijst in verband hiermee op diens taakomschrijving als verwoord in de m.v.t. ('belast met het bestuur'). Er is naar zijn mening geen aanleiding om inhoudelijk van het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursstructuur af te wijken ten aanzien van de positie van de studenten. Een gelijkwaardige regeling moet hier mutatis mutandis mogelijk zijn. Ten behoeve hiervan zou, bij voorbeeld per studiecentrum, aansluiting gezocht kunnen worden bij het reeds in enigerlei vorm georganiseerde deel van de studenten. 4. Conclusie De Raad geeft u in overweging om het wetsvoorstel, met name waar het betrekking heeft op de innovatieve taak van de OU, aan een kritische beschouwing te onderwerpen en daarbij de in dit advies weergegeven opvatting van de Raad te betrekken.
ïen de Onderwijsraad, Namens
J.M.G. Leune, voorzitter,
mr. drs. H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris. 96000068/3T