Naam:
_
Studentnummer:
_
Aanvullende toets ‘Cognitie & Communicatie’ Department of Information and Computing Sciences Opleiding Informatiekunde Universiteit Utrecht Woensdag 16 maart 2011 14:00 – 17:00 Vooraf • Vul allereerst hierboven je naam en studentnummer in. • Gedurende het tentamen mag geen materiaal van de cursus geraadpleegd worden (gesloten-boek tentamen). • Mobiele telefoons dienen uitgeschakeld te zijn. • Het tentamen bestaat uit 30 multiple-choice vragen, deze bepalen 60% van het cijfer, en 2 open vragen, 40% . Controleer of je alle vragen hebt. Tijdens • Omcirkel de juiste antwoorden op de MC-vragen • Je hebt 3 uur de tijd voor het gehele tentamen. • Opmerkingen over de vragen kun je hieronder kwijt. Na afloop • Controleer voordat je weggaat of je je naam en alle antwoorden hebt ingevuld. • Laat bij het inleveren je collegekaart/identificatiebewijs zien. • Lever zowel de antwoordformulieren als de tentamenvragen in. Succes! Opmerkingen over de vragen:
Introductie & Conversatie analyse 1. Gegeven de volgende vier definities van communicatie. In welke van de definities is de dimensie ‘intentionaliteit’ het meest expliciet verwerkt? a. Het zenden en ontvangen van informatie b. De uitwisseling van symbolische informatie c. (Gelegenheid tot) uitwisseling van gedachten d. Gedrag dat erop gericht is anderen te beïnvloeden 2.
Houtkoop & Koole (Conversatie analyse) onderscheiden drie aspecten die een rol spelen bij herstel (correctie) in gesprekken. In welke preferentievolgorde hanteren gesprekspartners herstelprocedures volgens Houtkoop & Koole? a. Vroege correctie wordt geprefereerd boven late correctie, zelfcorrectie boven andercorrectie, zelfinitiatie boven anderinitiatie b. Andercorrectie wordt geprefereerd boven zelfcorrectie, anderinitiatie boven zelfinitiatie, vroege correctie boven late correctie c. Late correctie wordt geprefereerd boven vroege correctie, zelfcorrectie boven andercorrectie, zelfinitiatie boven anderinitiatie d. Andercorrectie wordt geprefereerd boven zelfcorrectie, anderinitiatie boven zelfinitiatie, late correctie boven vroege correctie
3.
Een transition relevant point kan herkend worden aan: a. De syntaxis van de uiting b. De prosodie van de uiting c. Nonverbale aspecten zoals oogcontact d. Alle bovengenoemde antwoorden zijn juist
Perceptie & Aandacht 4. Het feit dat objecten dichtbij sneller langs het netvlies bewegen dan objecten ver weg heet: a. convergence b. motion parallax c. texture gradient d. rotational nystagmus 5. Belangrijke factoren die bepalen of verdeelde aandacht voor meerdere taken succesvol is zijn de mate waarin a. taken bottom-up verwerkt kunnen worden, aandacht gedempt kan worden, taakelementen elkaar aanvullen b. taken top-down verwerkt kunnen worden, aandacht gefilterd kan worden, taakelementen verward kunnen worden c. taken geautomatiseerd zijn, cognitieve bronnen gedeeld moeten worden, taakelementen verward kunnen worden d. taken zowel top-down als bottom-up verwerkt kunnen worden, cognitieve bronnen gedeeld kunnen worden, taken geautomatiseerd zijn
6. Een veel voorkomende fout in de Stroop test is om het kleurwoord af te lezen in plaats van de kleur van het woord. Dit komt waarschijnlijk doordat: a. lezen een zeer geautomatiseerd proces is b. lezen een proces is waar men zeer goede controle over heeft c. het aandachtssysteem niet kan beslissen tussen top-down of bottom-up verwerking d. aandachtsprocessen, die datagedreven zijn, zich uitsluitend gefocussed hebben op letterkenmerken Multimodaliteit & Nonverbale Communicatie 7. Welke van de onderstaande uitspraken is waar? Nonverbale communicatie is: a. de belangrijkste determinant van betekenis b. een accuraat middel om gevoelens en emoties uit te drukken c. meer gecontroleerd en meer ‘puur’ dan verbale communicatie d. minder efficiënt dan verbale communicatie wat betreft cues met metacommunicatieve functie 8.
Volgens Adler en Rodman (2006) zijn nonverbale clues die wijzen op bedrog makkelijker te herkennen indien: a. De zender plezier heeft in het bedrog b. De zender de boodschap heeft geoefend c. De zender zijn of haar emoties probeert te verbergen d. De zender en ontvanger gedurende langere tijd een intieme relatie hebben
9.
Bij Frequency Division Multiplexing wordt hetzelfde kanaal op hetzelfde moment gebruikt voor verschillende elkaar aanvullende boodschappen. Welke van de volgende combinaties van communicatiemodaliteiten is hiervan een voorbeeld? a. taal en gebaren b. gesproken woorden en intonatie c. knikken tijdens het ontvangen van een brief d. knikken tijdens het versturen van een emailboodschap
10. Een belangrijk verschil tussen verbaal en non-verbaal communicatief gedrag is dat: a. verbaal gedrag bewust is en non-verbaal gedrag altijd onbewust b. verbaal gedrag altijd in symbolen is en non-verbaal gedrag nooit c. verbaal gedrag intentioneel is en non-verbaal gedrag altijd niet-intentioneel d. verbaal gedrag uitgedrukt wordt in woorden en non-verbaal gedrag juist niet
Cognitie, Communicatie & Geheugen 11. Welke drie stadia worden onderscheiden in modellen voor menselijke informatieverwerking (Information Processing Models) (Wickens (1998))? a. perceptueel – cognitief – actie b. sensorisch – attentioneel – responsief c. sensorisch – korte termijn – lange termijn d. gewaarwording – waarneming – perceptie 12. In het sensorisch geheugen worden representaties opgeslagen die a. betekenisvol zijn b. dicht bij de originele stimulus liggen c. declaratieve en procedurele kennis bevatten d. in zogenaamd ‘ chuncks’ worden gedecomponeerd 13. Stel Emma zegt tegen Doris: ‘Volgende week ga ik sporten, want ik ben gestopt met roken.’ Welk van de volgende proposities hoort niet tot de common ground voordat Emma deze uitspraak doet: a. Emma heeft gerookt b. Sporten is een gezonde activiteit c. De volgende week gaat Emma sporten d. ‘Stoppen’ is een woord in de Nederlandse taal 14. Welk van de volgende types informatie vormt de minst goede basis voor common ground als de twee gesprekspartners zich in dezelfde ruimte bevinden en elkaar nooit eerder hebben ontmoet? a. het wijzen naar een bepaald object b. perceptief opvallende gebeurtenissen c. de culturele achtergrond van de partner d. het uiten van een bewering door de partner
Redeneren & Argumenteren 15. Een propositie is a. een verbale uiting b. een voorstel in een argumentatie c. achtergrondkennis voor een bewering uit de taal d. een bewering uit de taal die waar of onwaar kan zijn
16. Beschouw de volgende redenering: De Indische oceaan is blauw De Atlantische oceaan is blauw … --------------------------------------------Alle oceanen zijn blauw Dit is een voorbeeld van redeneren op basis van a. default b. inductie c. abductie d. implicatuur 17. De zogenaamde ‘confirmation bias’ houdt in dat mensen bij redeneren a. beter zijn in concreet dan in abstract redeneren b. eerder een hypothese bevestigen dan weerleggen c. eerder een hypothese weerleggen dan bevestigen d. eerder het consequent van een implicatie bevestigen dan het antecedent 18. In de Wason selectietaak kregen proefpersonen vier kaarten te zien met een letter aan de ene kant van de kaart en een getal aan de andere kant. Hen werd gevraagd de geldigheid van de volgende regel te controleren: als een kaart een klinker heeft aan de ene kant, dan heeft deze een even getal aan de andere kant. Proefpersonen draaiden vaak de kaart met daarop '4' om. Hun fout is een voorbeeld van een: a. gokkersfout (the gambler's fallacy) b. biconditionele denkfout (the biconditional fallacy) c. denkfout door bevestiging van het consequent (the fallacy of affirming the consequent) d. denkfout door ontkenning van het consequent (the fallacy of disconfirming the consequent)
Probleemoplossen & Beslissen 19. Als we de verschillende methodes om een probleemoplos-operator te selecteren in volgorde van eenvoudig naar geraffineerd zetten, welke van de volgende lijstjes is dan juist? a. Verschilverkleining (difference reduction/hill climbing), means-ends heuristiek, het vermijden van teruggang (backup avoidance) b. means-ends heuristiek, het vermijden van teruggang (backup avoidance), verschilverkleining (difference reduction/hill climbing) c. het vermijden van teruggang (backup avoidance), verschilverkleining (difference reduction/hill climbing), means-ends heuristiek d. verschilverkleining (difference reduction/hill climbing), het vermijden van teruggang (backup avoidance), means-ends heuristiek
20. Onderzoek naar mental set effecten suggereert dat mensen de neiging hebben om een tendens in probleemoplossen te ontwikkelen door: a. operatoren te kiezen die algemeen bruikbaar zijn b. probleemrepresentaties te kiezen op basis van routine c. operatoren te kiezen die recent succesvol zijn geweest d. dezelfde functies tussen meerdere taken te handhaven 21. Soms laten we een wiskundeprobleem dat we in een uur niet hebben kunnen oplossen een tijdje met rust, keren er later naar terug en zien dan binnen tien minuten hoe het op te lossen is. Hoe zouden we dit effect uit kunnen leggen? a. we vergaten onze plaats in de originele oplossing b. we gingen onbewust door met het probleemoplossen c. ongeschikte operatoren verminderen in sterkte - we kunnen dan meer geschikte operatoren loslaten op de oplossing d. het is gewoon toeval: als we onze originele probleemoplossessie tien minuten hadden verlengd, dan zouden we ook gezien hebben hoe het op te lossen was 22. Onderzoek van Kahneman & Tversky (1981) laat zien dat de formulering van een probleem grote invloed heeft op het beslissingsproces van mensen: a. Als het gaat over positieve gevolgen (bijv. mensen die gered worden), nemen mensen risico’s bij beslissingen b. Als het gaat over positieve gevolgen (bijv. mensen die gered worden), vermijden mensen risico’s bij beslissingen c. Als het gaat over negatieve gevolgen (bijv. mensen die ten dode opgeschreven zijn), blijven mensen neutraal bij beslissingen d. Als het gaat over negatieve gevolgen (bijv. mensen die ten dode opgeschreven zijn), vermijden mensen risico’s bij beslissingen
Symbolen & Speech Acts 23. In de semiotiek (C.S.Peirce) worden symbolen beschouwd als a. een classificatie van spraak b. een speciaal soort teken, naast iconen en indices c. uitingen van een verborgen psychologische werkelijkheid d. een werkelijkheid die samenvalt met een andere en deze zichtbaar voorstelt 24. ‘Aberrant decoding’ is een term voor: a. syntactische afwijkingen van een zin binnen verschillende culturen b. sterke afwijkingen in de kanaalcapaciteit over een bepaalde afstand c. een codering van een zender die niet in het lexicon van de ontvanger voorkomt d. verschillende interpretaties van een symbool die voortvloeien uit culturele verschillen
25. Twee precondities voor de taalhandeling ‘beloven’ zijn: a. hoorder heeft de intentie de act uit te voeren; in de normale loop der dingen zou de handeling niet plaatsvinden b. spreker denkt dat hoorder de act niet kan volbrengen; spreker denkt dat de handeling in het belang van de hoorder is c. spreker denkt dat de handeling in het belang van de hoorder is; in de normale loop der dingen zou de handeling niet plaatsvinden d. alle bovenstaande antwoorden zijn correct 26. Welke uitspraak is correct: 1. Een illocutie heeft betrekking op de taalhandeling die met een uiting kan worden gedaan 2. Een perlocutie heeft betrekking op het effect van een uiting a. alleen 1. b. alleen 2. c. 1. noch 2. d. zowel 1. als 2.
Dialogen & Communicatieregels 27. De maximes van Grice zijn regels die betrekking hebben op: a. correct taalgebruik b. coöperatief taalgebruik c. correct gebruik van informatie d. de interactiestructuur van gesprekken 28. Als in een coöperatieve situatie een spreker S een bewering p uit tegenover hoorder H, kunnen we, vanuit het kwaliteitsmaxime van Grice concluderen dat de volgende conversationele implicatuur geldt: a. S gelooft dat p waar is b. H gelooft dat p waar is c. S gelooft dat p relevant is d. S gelooft dat H niet al gelooft dat p waar is 29. Stel een spreker S zegt tegen hoorder H: “Jan heeft 3 voldoendes gehaald.” Hoorder H concludeert hieruit dat het niet zo is dat Jan 4 voldoendes heeft gehaald. Deze conclusie is een a. illocutie b. deductie c. observatie d. implicatuur
30. Welk van de volgende beweringen is waar met betrekking tot het Prisoner’s Dilemma? a. Het Prisoner’s Dilemma kan beschouwd worden als een bijzondere vorm van coöperatie. b. In een Iterated Prisoner’s Dilemma is de eindscore onafhankelijk van de scorematrix. c. In een Iterated Prisoner’s Dilemma is er altijd een beste strategie die onafhankelijk is van de strategie van de tegenspeler. d. Bij een klassieke scorematrix blijkt in een Iterated Prisoner’s Dilemma de ‘oogom-oog’ strategie dikwijls tot een hoge eindscore te leiden.
Open vragen
1. Modellering van communicatie, basiscommunicatiemodel a. In de colleges en de literatuur is de driehoeksmetafoor voor het basiscommunicatiemodel behandeld. Geef de essentie van dit model, zowel in een plaatje als een korte beschrijving.
b. Geef aan, met behulp van het basismodel, op welke manieren de kennis van een subject kan groeien. Onderbouw je antwoord.
c. Geef aan hoe je in dit model ‘redeneren’ zou kunnen modelleren. Motiveer je antwoord.
d. Gegeven de volgende communicatieve setting S: Subjects: {A,B} Worlds: {W} Infoflow: {
, , <W,A>, } Leg uit in termen van het driehoeksmodel wat deze situatie inhoudt.
e. Aan de inhoud van de tupels kun je zien of we te maken hebben met symbolische dan wel fysieke informatiestromen. Leg uit wat hier mee bedoeld wordt en geef aan welke stromen symbolisch en welke fysiek zijn.
f. Gegeven dat, in deze communicatieve setting, A tegen B zegt: “Het regent.” Welke type reactie wordt uitgesloten door S?
g. Geef een praktijksituatie waarin gebruik gemaakt wordt van ICT die overeenkomt met deze communicatieve setting. Motiveer je antwoord.
2. Redeneren & Argumenteren Een redenering in de zin van de klassieke logica bestaat in de basis uit een aantal proposities waarvan er één de conclusie heet en de anderen de premissen. De conclusie volgt uit de premissen. Beschouw de volgende twee redeneringen (A) en (B): (A)
PQ P ---------Q
(B)
PQ Q ---------P
a. Beschrijf deze redeneringen kort in woorden. Geef bij elke redenering een voorbeeld.
b. Geef definities van de noties ‘waarheid’ en ‘geldigheid’? Wat is het verschil tussen deze begrippen? Licht het verschil toe a.h.v. de gegeven redeneringen (A) en (B).
c. Het argumentatiemodel van Stephen Toulmin bestaat uit onderstaande elementen. Geef een korte omschrijving van ieder element in het model. (Neem de tabel over op het antwoordvel.) element data claim warrant backing qualifier rebuttal
omschrijving
d. Geef aan hoe deze elementen zich tot elkaar verhouden en zich van elkaar onderscheiden.
e. Waarom zou dit model beter geschikt zijn voor het modelleren van argumentatie dan modellen die op klassieke logica gebaseerd zijn?
f. Geef een classificatie van onderstaande uitspraken 1. t/m 6. op basis van het argumentatiemodel van Stephen Toulmin. Onderbouw jouw classificatie van de uitspraken. 1. 2. 3. 4. 5. 6. uitspraak 1. 2. 3. 4. 5. 6.
De oogsten zijn weer mislukt in Afrika. Er dreigt een hongersnood omdat de eigen oogsten de enige voedselbron zijn. Afrika is namelijk te arm om voedsel te importeren. Waarschijnlijk kan alleen onmiddelijke hulp van de rijke landen een ramp voorkomen. classificatie
motivatie