DC
7
Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
1 Inleiding Je werkt als helpende zorg en welzijn met veel verschillende soorten mensen. Je kunt de mensen waar je mee werkt indelen naar: • hun ontwikkelingsfase; • hun stoornis; • hun beperking; • hun sociale kwetsbaarheid. In het thema over ontwikkelingspsychologie kun je lezen over de ontwikkelingsfasen: van baby tot en met oudere. In dit thema lees je over de andere drie groeperingen: mensen met een beperking of handicap en sociaal kwetsbare mensen. We leggen uit welke soorten lichamelijke, verstandelijke en sociale stoornissen en beperkingen er zijn.
De inhoud van dit thema: 2 Indeling naar doelgroepen 3 Stoornis, beperking en handicap 4 Autisme en andere ontwikkelingsstoornissen 5 Mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking 6 Sociaal kwetsbare mensen 7 De hulpvraag 8 Tips voor de praktijk 1
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
1
2 Indeling naar doelgroepen Waarom zou je mensen eigenlijk naar doelgroepen indelen? Mensen zijn toch mensen? En ze hebben toch allemaal hun eigenaardigheden? Op deze vragen geven we als eerste antwoord. Doelgroepbeschrijvingen zijn belangrijk omdat je bepaalde kenmerken dan beter kunt laten zien. Iedereen heeft inderdaad ‘eigen aardigheden’. Maar bepaalde kenmerken komen met elkaar overeen. Bijvoorbeeld over wat het betekent om niet te kunnen horen of niet te kunnen lopen. Veel kenmerken of beperkingen zie je meteen, bijvoorbeeld het Downsyndroom of als iemand in een rolstoel zit. Van andere beperkingen zie je op het eerste oog helemaal niets. Die spelen zich in iemands hoofd af, zoals angsten en waanbeelden. Ook armoede of eenzaamheid zie je vaak niet. Maar ook dat kan tot beperkingen leiden. Als je meer over de zichtbare en onzichtbare beperkingen weet, zul je die in de praktijk beter herkennen. En als je ze beter herkent en je weet er meer vanaf, dan kun je er ook beter mee omgaan. We bespreken in dit thema daarom drie groepen mensen met een beperking: • Autisme en ander ontwikkelingsstoornissen; • mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking; • sociaal kwetsbare mensen. Elke groep kun je weer onderverdelen naar verschillende soorten beperkingen, zoals mensen met een orgaanbeperking, een zintuiglijke beperking, mensen met gedragsproblemen en met psychische problemen. We gaan eerst in op de begrippen stoornissen, beperkingen en handicaps.
2
HZW Digitale Content
3 Stoornis, beperking en handicap Ongeveer 10% van de mensen heeft een beperking. Vroeger noemden we alle beperkingen handicaps. En er werd gesproken over zwakzinnigen, of geestelijk of lichamelijk gehandicapten. Nu praten we liever over mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking. Alleen als iemand heel erg belemmerd wordt in zijn sociale leven, dan spreken we van een handicap. Aan elke beperking of handicap gaat een stoornis vooraf. Dat is een lichamelijke afwijking. Die stoornis is de oorzaak van de beperking of handicap. Een stoornis kan alleen door een arts worden vastgesteld. Een psychiater of psycholoog kan de stoornis op geestelijk gebied vaststellen. Door de stoornis wordt iemand beperkt in zijn functioneren. Soms kan iemand dan toch nog gewoon meedoen in de samenleving. Dan spreken we van een beperking. Als iemand zo erg last heeft van zijn beperkingen dat hij niet goed meer kan meedoen in de samenleving, dan spreken we van een handicap. Hieronder zie je een paar voorbeelden. Stoornis •
Bij de geboorte van Gemma hebben de artsen vastgesteld dat Gemma een open ruggetje heeft.
•
Dirk van drie loopt achter in zijn ontwikkeling. De psycholoog heeft vastgesteld dat hij licht autistisch is.
•
Na een auto-ongeluk constateren de artsen dat Hakim een dwarslaesie heeft en zijn gehoor ernstig is aangetast.
Beperking •
Gemma kan na een aantal behandelingen gewoon naar de peuterspeelzaal. Zij moet wel op bepaalde dingen letten.
•
Ook Dirk kan gewoon naar de peuterspeelzaal. Hij gedraagt zich wat anders dan andere kinderen. Maar de leiding heeft daar instructies voor gekregen.
Handicap •
Hakim is helaas zo beperkt door zijn dwarslaesie en de aantasting van zijn gehoor, dat hij in een instituut moet worden opgenomen. Daar krijgt hij dagelijks therapieën en leert hij omgaan met zijn handicaps. Hij is door het ongeluk behoorlijk van streek. Hij heeft het gevoel dat hij zo niet verder kan leven. Hakim zijn sociale leven is zo veranderd dat we bij hem van een handicap spreken.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
3
Verbeteren de handicaps van Hakim en leert hij de situatie accepteren, dan kan hij later misschien weer naar huis en langzaam zijn leven weer oppakken. Slaagt hij erin om weer mee te draaien in de samenleving dan is hij niet meer gehandicapt. Maar hij heeft nog wel een beperking. Het is dus niet zo dat iemand zijn leven lang tot een bepaalde groep hoort: beperkt of gehandicapt. Het kan slechter met iemand gaan en het kan beter gaan. Het is dus altijd belangrijk te blijven werken aan verbetering. En als dat niet lukt, proberen we de lichamelijke of geestelijke situatie niet te laten verslechteren, stabiel te houden dus. De een kan ook beter met zijn beperkingen omgaan dan een ander. Als iemand optimistisch is en een doorzetter, kan hij de beperkingen beter overwinnen. Als iemand depressief is en het al gauw opgeeft, zijn de beperkingen ook al gauw ernstiger. Stoornissen kunnen tot beperkingen leiden op de volgende gebieden: • communicatie: iets niet goed kunnen zien, horen of begrijpen; • persoonlijke verzorging: jezelf niet meer goed kunnen verzorgen; • lichaamsbeweging: je niet meer goed kunnen bewegen; • vaardigheden: niet kunnen leren lezen of schrijven bijvoorbeeld; • gedrag: je anders gedragen dan anderen, bijvoorbeeld agressiever. Als helpende zorg en welzijn compenseer je wat iemand niet meer kan. Kan iemand niet horen, dan maak je bijvoorbeeld gebaren of je werkt met plaatjes die je de cliënt laat zien. Bijvoorbeeld een plaatje met een kopje erop om te vragen of hij een kopje thee wil. Als iemand zichzelf niet meer goed kan verzorgen, dan ondersteun je bij het wassen en aankleden. Als iemand zich anders gedraagt, moet je de juiste betekenis van dat gedrag leren kennen. Is hij boos of alleen maar opgewonden door iets. Is iemand vrolijk, dan kijk je waarom iemand zo vrolijk is? Dan kun je het plezier delen. Is iemand triest, dan kijk je of je erachter kunt komen waarom iemand verdrietig is. Dan kun je eventueel helpen. Niet alle cliënten willen dit. Sommigen voelen het als een inbreuk op hun privacy. Let dus goed op de reacties en schat dan in of jouw betrokkenheid gewenst is. We bespreken nu de verschillende beperkingen.
4
HZW Digitale Content
4 Autisme en andere ontwikkelingsstoornissen Mensen kunnen een aangeboren afwijking in de hersenen hebben waardoor zij informatie niet goed kunnen verwerken. Zij nemen de informatie wel op maar zien geen samenhang en kunnen die niet logisch verwerken. Daardoor heerst er vaak chaos in hun hoofd. We noemen dit pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Mensen die dit hebben, hebben problemen met sociale contacten en de communicatie. Zij kunnen vaak niet zelfstandig leven, maar soms wel. Dat hangt af van de soort stoornis. Er zijn verschillende soorten pervasieve ontwikkelingsstoornissen.
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen: • autisme • aan autisme verwante stoornissen • PDD-NOS
2
Autisme
Autisme betekent letterlijk ‘eenzelvigheid’. Een cliënt met autisme heeft problemen met het aangaan van relaties. Hij heeft weinig of een aparte interesse in andere mensen. Hij voelt anderen niet of weinig aan. Hij lijkt moeilijk bereikbaar. Hij heeft bovendien taal- en spraakstoornissen. De taalontwikkeling komt niet goed op gang. Een autist heeft weerstand tegen veranderingen. Daar kan hij van in paniek raken. Hij houdt daarom vast aan bepaalde gewoonten en is soms sterk gehecht aan bepaalde voorwerpen. Daar kan hij volledig door in beslag genomen worden. Zijn bewegingen zijn soms opmerkelijk: fladderen met de armen, wiegen met het bovenlichaam, houterig lopen en vaak op de tenen lopen. Voelen, ruiken en proeven zijn voor hem belangrijk. Mensen met autisme volgen speciaal onderwijs. Zij kunnen meestal niet werken.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
5
Aan autisme verwante stoornissen
Aan autisme verwante stoornissen lijken op autisme, maar wijken op bepaalde punten af. Voorbeelden zijn de stoornis van Asperger en de stoornis van Rett. Stoornis van Asperger
Cliënten die Asperger hebben, hebben een ernstige relatiestoornis of sociale stoornis. Zij hebben weerstand tegen verandering en hechten sterk aan bepaalde gewoonten. Zij hebben vaak een intense interesse in een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld dinosaurussen. Zij hebben meestal een normale tot hoge intelligentie. Ze kunnen goed praten. Mensen met Asperger kunnen beter dan autisten meedoen in de samenleving. De sociale vaardigheden die zij missen, worden gecompenseerd door hun intelligentie en hun vermogen om goed te praten. Zij volgen meestal normaal onderwijs en hebben een beroep. Stoornis van Rett
De stoornis van Rett komt bijna alleen bij meisjes voor. De ontwikkeling van de ziekte verloopt in fase. In eerste instantie ontwikkelen zij zich normaal. Tussen 9 en 18 maanden vertraagt de ontwikkeling. Daarna gaat die zelfs achteruit. Zij hebben een ernstige verstandelijke achterstand en een achterstand in het voelen. Zij keren zich in zichzelf. Zij hebben ook fysieke beperkingen en taalbeperkingen. Kinderen met de stoornis van Rett maken steeds dezelfde handbewegingen op borsthoogte. Ze kunnen epileptische aanvallen krijgen. Ze zijn snel geïrriteerd, moeilijk te troosten en moeilijk te hanteren. Zij bewegen zich vaak op de billen voort, op de knieën en op de ellebogen. Sommigen leren zelfstandig te lopen, maar ze lopen onstabiel, wijdbeens en stijf op de tenen. Sommige kinderen kunnen woordjes zeggen. In de derde fase, vanaf dat zij een jaar of tien zijn, verbetert het gedrag vaak. Het kind is dan ook minder in zichzelf gekeerd. Het gaat weer vooruit en voelt zich beter. Deze fase houdt vaak het hele verdere leven aan. In de vierde fase, op latere leeftijd, gaan veel patiënten vooral motorisch weer achteruit.
6
HZW Digitale Content
PDD-NOS
Onder PDD-NOS vallen alle andere stoornissen die lijken op autisme. Mensen met PDD-NOS hebben een beperkte ontwikkeling van sociale vaardigheden en/of verbale en non-verbale communicatie. Ze vertonen steeds hetzelfde gedrag. De stoornis komt het meest voor bij mensen met een verstandelijke beperking. Maar hij kan ook voorkomen bij normaal begaafde mensen of bovennormaal begaafde mensen. Hij komt vaak voor in combinatie met ADHD (Alle Dagen Heel Druk), leerstoornissen of epilepsie. Zij hebben betere sociale vaardigheden dan autisten, maar contacten met anderen leveren wel problemen op. Zij begrijpen vaak non-verbale signalen niet, als boos kijken. Zij hebben, net als mensen met Asperger, vaak een eenzijdige belangstelling voor één onderwerp en hechten aan vaste gewoonten. Zij kunnen moeilijk dingen inschatten en zich in anderen verplaatsen. Ze beseffen niet hoe zij overkomen bijvoorbeeld, of hoe andere zullen reageren. Taal nemen zij letterlijk. Opmerkingen als ’je kletst me de oren van het hoofd’, snappen ze niet. Ze bewegen zich vaak wat onhandig en stijf. Mensen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis hebben een duidelijke structuur nodig, zoals een strakke dagindeling, vaste plaatsen voor meubilair en materialen. Ook duidelijke regels zijn belangrijk. Ze moeten niet te veel prikkels tegelijk krijgen, te veel keuze in activiteiten bijvoorbeeld. Bereid ze altijd voor op veranderingen of op wat er gaat komen. Kondig van tevoren aan dat je weggaat, bijvoorbeeld. Praat langzaam en duidelijk en gebruik eventueel beeldmateriaal (dit geldt niet voor Asperger). Vraag niet iets wat ze niet aankunnen.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
7
5 Mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking Mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking hebben minder mogelijkheden met betrekking tot hun gedrag en hun activiteiten. De beperkingen verschillen. We delen ze daarom in verschillende groepen in.
Mensen met een beperking: • mensen met een lichamelijke beperking • mensen met een verstandelijke beperking • mensen met een meervoudige beperking
3
We behandelen deze drie groepen. 5.1 Mensen met een lichamelijke beperking
Lichamelijke beperkingen kunnen aangeboren zijn of later ontstaan zijn. We spreken van een aangeboren beperking als iemand geboren is met een stoornis. Deze stoornis kan erfelijk bepaald zijn. Maar hij kan ook ontstaan zijn tijdens de bevruchting, de zwangerschap of kort na de geboorte. Een lichamelijke beperking die niet aangeboren is, heeft iemand na de geboorte gekregen. Bijvoorbeeld door een ziekte of een ongeluk. Niet alle beperkingen geven even veel last. En beperkingen kunnen zich ook heel verschillend ontwikkelen. Sommige beperkingen zijn tijdelijk, bijvoorbeeld een gebroken arm. Andere worden steeds erger. In vaktermen heet het dat ze een progressief verloop hebben. Bepaalde spierziekten kunnen bijvoorbeeld niet genezen, maar worden in de loop van de tijd steeds erger. Van andere aandoeningen heeft iemand de ene keer wel last en de andere keer minder last, zoals astma. En dan zijn er nog chronische aandoeningen. Dat zijn aandoeningen die niet beter zullen worden en die lang duren. Voorbeelden hiervan zijn de hart- en vaatziekten en reuma.
8
HZW Digitale Content
We delen mensen met een lichamelijke beperking nu in naar de aard van de ziekte of de stoornis. Mensen met een lichamelijke beperking: • motorisch beperking:
er is iets mis met het bewegen • neurologische beperking: er is iets mis met de hersenen en zenuwbanen • orgaanbeperking: bepaalde organen of lichaamsfuncties doen het niet goed • zintuiglijke beperking: bepaalde zintuigen doen het niet goed, met name ogen en oren 4
We leggen per beperking uit wat de beperking inhoudt en wat de gevolgen voor de cliënt zijn. We geven ook tips voor de omgang. 5.1.1 Mensen met een motorische beperking
Motorische beperking kunnen we weer verdelen in: • aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat; • spierziekten. Houdings- en bewegingsapparaat
Aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat zijn bijvoorbeeld amputaties, reumatische aandoeningen en osteoporose. We behandelen deze drie. Amputaties
Door een amputatie mist iemand geheel of gedeeltelijk een lichaamsdeel, bijvoorbeeld een arm of been. Mensen krijgen dan in de meeste gevallen een prothese, een kunstarm of kunstbeen.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
9
De patiënt kan de volgende ondersteuning krijgen: • fysiotherapie om weer te leren bewegen en de prothese te leren hanteren; • ergotherapie: ondersteuning bij de dagelijkse en beroepsmatige handelingen en eventuele aanpassingen, zoals een speciale stoel of een aangepaste telefoon; • bewegingsagogie: door sport en spel kracht ontwikkelen en de motoriek (bewegingen) verbeteren; • maatschappelijk werk om te ondersteunen bij de terugkeer in het dagelijkse leven; • psychologische hulp voor de verwerking van trauma’s (ernstige psychische of lichamelijke aandoeningen); • arbeidstherapie om weer te wennen aan het arbeidsproces; • aanmeten en afstellen van een bruikbare prothese; • stompverzorging en omgaan met pijn. Reumatische aandoeningen
Bijna de helft van alle volwassen Nederlanders heeft last van reumatische klachten. Veel voorkomende vormen van reumatische aandoeningen zijn: • artrose of gewrichtsslijtage; • reumatoïde artritis of gewrichtsontstekingen. Bij reumatische aandoeningen kunnen mensen last hebben van gezwollen en pijnlijke gewrichten, gewichtsverlies, stijfheid, pijn in de borst, ademhalingsklachten, rode huidknobbeltjes, gebrek aan eetlust, zwakte en vermoeidheid. Op den duur kunnen mensen misvormde gewrichten krijgen. Je kunt als HZW ondersteunen door: • aandacht te geven aan gezonde voeding en veel drinken; • koude of warme kompressen te geven en warmwaterbaden; • de cliënt te masseren om de spieren te ontspannen en de doorbloeding te verbeteren; • zalfjes en lotions op de pijnlijke gewrichten te smeren (in overleg met de arts); • te zorgen dat de cliënt regelmatig beweegt; • de cliënt met artrose koude, vochtige en tochtige plaatsen te laten vermijden.
10
HZW Digitale Content
Osteoporose
Osteoporose is een chronische aandoening aan het bot. De sterkte van het bot vermindert langzaam. Dat noemen we botontkalking. De botten worden brozer en breken gemakkelijk. Let er bij cliënten met osteoporose daarom op dat vallen en struikelen voorkomen wordt. Zij moeten goede schoenen dragen en zich concentreren als zij lopen. Pas ook op voor losliggende vloerbedekking, slechte verlichting en trappen zonder leuning. Bij ouderen kan een looprek een uitkomst bieden. Spierziekten
Een spierziekte tast het functioneren van de spieren aan. De ziekte wordt steeds erger. Er zijn veel verschillende soorten spierziekten. Bij de ene spierziekte worden de benen zwakker. Bij de andere de arm- en rompspieren. We behandelen de ziekte van Duchenne. Ziekte van Duchenne
Dit is een erfelijke aandoening die alleen bij jongens voorkomt. Vrouwen kunnen wel de drager van de ziekte zijn en kunnen die overgeven aan hun kinderen. De kinderen missen een eiwit: dystrofine. Dat eiwit geeft de spieren veerkracht en stevigheid. Door het ontbreken van het eiwit beschadigen spiercellen en sterven af. Eerst worden de spieren van het bekken en de benen aangetast, daarna de schouders en de armen. De levensverwachting van mensen met deze ziekte is 35 jaar. Let op de houding van patiënten met de ziekte van Duchenne. Het is belangrijk dat zij rechtop zitten. Voor het tillen of verplaatsen van mensen met deze ziekte heb je instructies nodig. Je mag iemand bijvoorbeeld niet onder de oksels optillen.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
11
5.1.2 Mensen met een neurologische beperking
Neurologische beperkingen hebben te maken met de hersenen en de belangrijkste zenuwbanen. Deze zenuwbanen lopen vanuit de hersenen door het ruggenmerg naar de spieren en organen. We behandelen de volgende neurologische beperkingen.
Neurologische beperkingen: • aandoeningen aan de hersenen
• aandoeningen van het ruggenmerg
• aandoeningen aan het centrale zenuwstelsel
5
Aandoeningen aan de hersenen
We behandelen: • het herseninfarct en de hersenbloeding; • cerebrale parese; • epilepsie. Herseninfarct en hersenbloeding
Aan doeningen aan de hersenen zijn bijvoorbeeld het herseninfarct en de hersenbloeding Bij een hersenbloeding knapt er een bloedvaatje. Bij een herseninfarct raakt een bloedvaatje verstopt. In beide gevallen stroomt er te weinig bloed naar de hersenen. Daardoor krijgen de hersenen te weinig zuurstof. Zij raken daardoor beschadigd. Dit kan hersenletsel tot gevolg hebben. Als gevolg daarvan kunnen mensen de volgende stoornissen krijgen: • lichamelijk: verlammingen, het moeilijk uit kunnen voeren van dagelijkse handelingen als wassen, scheren, brood smeren; • cognitief (kennen en weten): bijvoorbeeld geheugenverlies, concentratieproblemen en taalproblemen; • persoonlijkheid: chaotisch, soms agressief, soms juist geremd, zichzelf overschatten of onderschatten.
12
HZW Digitale Content
Mensen met deze aandoening krijgen een revalidatieprogramma waarin zij weer langzaam herstellen en leren met de beperkingen te leven Cerebrale parese
Kinderen kunnen bij de geboorte een hersenbeschadiging oplopen waardoor met name motorische beperkingen kunnen ontstaan. Daarnaast hebben zij vaak andere beperkingen zoals een verstandelijke beperking en spraakproblemen. Dit noemen we een cerebrale parese. Mensen met cerebrale parese bewegen zich moeilijk. Het bewegen kost veel energie. De spieren zijn bij bijna alle patiënten erg gespannen. De onderlinge verschillen zijn bij patiënten groot. Mensen met deze ziekte moeten spanningen en sterke emoties vermijden. Bepaalde houdingen zijn goed en andere zijn verkeerd. Iemand met cerebrale parese mag bijvoorbeeld niet plat op zijn rug liggen. Dan kan hij een strekspasme krijgen. Bewegen in water van 30 á 32 graden is heel goed voor hen. Epilepsie
Ook epilepsie valt onder de aandoeningen van de hersenen. Epilepsie wordt ook wel vallende ziekte genoemd. Mensen met epilepsie krijgen aanvallen. Soms zijn dit ernstige en soms wat minder ernstige aanvallen. Bij een ernstige aanval kan iemand schuim op de mond krijgen en buiten bewustzijn raken. Bij minder ernstige aanvallen zijn mensen vaak alleen wat afwezig. De aanvallen kunnen spontaan komen. Maar zij kunnen ook uitgelokt worden door bijvoorbeeld, stress, slaaptekort, ernstige vermoeidheid, alcohol, ontspanning, menstruatie, koorts of flikkerlicht. De kans op een aanval kan verkleind worden als mensen alert en geconcentreerd zijn en zich inspannen.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
13
Wat je kunt doen als iemand een epileptische aanval heeft • •
verplaats iemand alleen als hij gevaarlijk ligt; zorg ervoor dat de persoon zich niet kan bezeren en leg hem eventueel in een stabiele zijligging;
•
probeer niet iets tussen de tanden te stoppen;
•
laat de aanval zijn beloop, je kunt de bewegingen niet tegenhouden;
•
stel de persoon na de aanval gerust en vertel waar hij is en wat er gebeurd is;
•
begeleid iemand naar zijn kamer of woning;
•
een arts waarschuwen is meestal alleen nodig als de aanval erg lang duurt; houdt daarom de tijd in de gaten.
Aandoeningen aan het ruggenmerg
In de wervelkolom zit het ruggenmerg. Het ruggenmerg bestaat uit zenuwen. Als deze zenuwen beschadigd raken, kunnen beperkingen ontstaan. Veel voorkomende aandoeningen van het ruggenmerg zijn de dwarslaesie en spina bifida. We behandelen deze. Dwarslaesie
Een dwarslaesie ontstaat meestal door een ongeluk of ongeval. Door de beschadiging in het ruggenmerg kunnen prikkels vanuit de hersenen niet meer, of niet meer helemaal, doorgestuurd worden naar plaatsen ónder de beschadiging of breuk. Omgekeerd kunnen prikkels van ónder de breuk de hersenen niet meer bereiken. Door de beschadiging kan het gevoel uitvallen en de beweging. Ook organen kunnen uitvallen: blaas en darmfunctie, gevoelloosheid in de geslachtsorganen en hartproblemen bijvoorbeeld. Bij een complete dwarslaesie is het ruggenmerg op een bepaald punt helemaal beschadigd. De patiënt voelt vanaf dat punt naar beneden helemaal niets meer. En hij kan de ledematen niet bewegen. Bij een incomplete dwarslaesie zijn niet alle zenuwbanen beschadigd. Iemand kan dan bijvoorbeeld niets meer voelen in zijn benen, maar deze nog wel bewegen. Spina bifida
Spina bifida wordt ook wel een open ruggetje genoemd. Het is een geboorteafwijking waarbij één of meer wervels zich niet helemaal goed hebben ontwikkeld. Daardoor zit er een spleet in de ruggenwervel en meestal ook in de huid. De uitvalsverschijnselen lijken op die van een dwarslaesie. Zij kunnen sterk in ernst verschillen.
14
HZW Digitale Content
Voor mensen met een dwarslaesie en spina bifida is regelmatig bewegen heel belangrijk om gezondheidsklachten te voorkomen. Bijvoorbeeld botontkalking, infecties en haart- en vaatziekten. Sommige patiënten hebben geen enkel gevoel meer in hun ledematen. Zij kunnen die dan gemakkelijk breken. Daar moet je alert op zijn. Gezond eten, vetarm, vezelrijk en voldoende fruit en groeten is belangrijk. Aandoeningen van het centrale zenuwstelsel
Multiple sclerose is een aandoening van het centrale zenuwstelsel. Om de zenuwen zit een laagje vetachtige stof. Bij patiënten met multiple sclerose ontstaan ontstekingen in deze laag. De laag wordt daardoor afgebroken. In de plaats daarvan komt littekenweefsel. De patiënten krijgen uitvalsverschijnselen als slecht zien, vermoeidheid, spierzwakte, gevoelsstoornissen, evenwichtsstoornissen en coördinatiestoornissen. Vrouwen hebben de ziekte vaker dan mannen. De eerste verschijnselen treden meestal tussen het 20ste en 40ste jaar op. Sommige patiënten gaan snel achteruit, andere langzaam. Vrij veel patiënten hebben zo nu en dan last van de klachten, maar hebben ook periodes dat zij helemaal geen klachten hebben. Oververmoeidheid en overbelasting moet voorkomen worden. Let ook op situaties waarin de cliënt zou kunnen struikelen of vallen.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
15
5.1.3 Mensen met een orgaanbeperking
We bespreken de chronische orgaanbeperkingen. Chronisch wil zeggen dat de beperking er altijd is, geen herstel mogelijk is en de beperking lang duurt.
Orgaanbeperkingen: • hart- en vaatziekten
• longaandoeningen
• suikerziekte
6
Hart- en vaatziekten
De meest voorkomende hart- en vaatziekten zijn vernauwingen in de kransslagaders rondom het hart en een te hoge bloeddruk. Een vernauwing van de slagaders kan leiden tot een hartinfarct. Bij een hartinfarct heeft iemand plotseling pijn op de borst, met name bij lichamelijke inspanningen. Bij rust nemen de klachten meestal weer af. Meestal is de oorzaak een te hoge bloeddruk, een te hoog cholesterolgehalte in het bloed, overgewicht, onvoldoende lichaamsbeweging, roken en suikerziekte. Erfelijkheid kan ook een rol spelen. Om hart- en vaatziekten te voorkomen moet iemand gezond eten volgens de ‘Schijf van vijf ’ van het Voedingscentrum en veel bewegen.
16
HZW Digitale Content
Longaandoeningen
Ongeveer 10% van de mensen heeft meer of minder last van longaandoeningen. Bij kinderen horen zij tot de meest voorkomende aandoeningen.
Longaandoeningen: • astma
• COPD: o chronische bronchitis o longemfyseem
7
Astma
Mensen met astma hebben aanvallen waarbij zij kortademig zijn en hoesten. Soms piepen zij ook op de borst. De oorzaak is een ontsteking van de luchtwegen. Tijdens de aanval kan de patiënt moeilijk ademen. Tussen de aanvallen door heeft de patiënt geen klachten. Astma begint gewoonlijk bij kinderen en verdwijnt bij het ouder worden. De ziekte kan echter ook bij volwassenen beginnen. Soms worden de aanvallen uitgelokt door stoffen waar iemand allergisch voor is, zoals de huisstofmijt, rook en pollen. De aanraking met die stoffen moet daarom vermeden worden. Soms zijn er andere oorzaken, zoals emoties en spanning. Deze moeten daarom ook zoveel mogelijk vermeden worden. Voor mensen met astma is roken extra schadelijk. COPD
Onder COPD vallen chronische bronchitis en longemfyseem. Chronische bronchitis is een permanente ontsteking en vernauwing van de luchtwegen. Daardoor zijn de beschermlaag en de haartjes beschadigd. Patiënten hoesten erg veel en produceren veel slijm. Mensen met COPD hebben altijd klachten.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
17
Bij longemfyseem zijn de longblaasjes beschadigd. De elasticiteit is er grotendeels verdwenen. De patiënt kan niet goed meer uitademen. Daardoor stapelt lucht zich in de longen op en krijgt de patiënt ademnood. Er is geen herstel mogelijk. Luchtvervuiling en roken verergeren de klachten. Suikerziekte
Suikerziekte (of diabetes mellitus) is een stoornis in de stofwisseling. Mensen met diabetes hebben vaak last van dorst en honger, veel plassen, afvallen en sterke vermoeidheid. Diabetes kan tot complicaties leiden, zoals zenuwaandoeningen, nieraandoeningen, hart- en vaatziekten en voetproblemen. We kennen diabetes 1 en diabetes 2. Bij kinderen gaat het meestal om diabetes1. Diabetes 2 wordt ook wel ouderdomssuiker genoemd. Tegenwoordig komt diabetes 2 echter steeds vaker ook bij kinderen voor. Overgewicht en een tekort aan lichaamsbeweging spelen een rol bij het ontstaan van dit type diabetes bij kinderen. Patiënten met diabetes kunnen een hypo of een hyper krijgen. Dat zijn een soort aanvallen. Bij een hypo voelen zij zich slap, hebben een snelle en krachtige hartslag, trillen en transpireren. Als de bloedsuikerspiegel verder zakt, functioneren de hersenen niet meer goed. Een patiënt kan dan verward of geïrriteerd zijn, of bewusteloos raken. Bij een hypo wordt het suikergehalte verhoogd door een snoepje of frisdrank. De patiënt moet zich afvragen wat hij anders heeft gedaan dan normaal. Bij een hyper hebben zij een droge mond, erge dorst, plassen veel en zijn erg vermoeid. Een hyper hoeft niet ernstig te zijn. Als iemand gaat braken, moet echter een arts gewaarschuwd worden. Bij een hyper die lang duurt, kan iemand in coma raken. Een hyper treedt niet plotseling op. Daardoor kunnen tijdig maatregelen genomen worden. Hij wordt meestal veroorzaakt door te weinig bewegen, te veel eten, ziekte, stress of te weinig insuline. Op deze gebieden moeten dan ook maatregelen genomen worden om erger te voorkomen. Kinderen met diabetes kunnen in principe een normaal leven leiden. Een voorwaarde is wel dat zij hun voeding, lichamelijke activiteit en toegediende insuline goed op elkaar
18
HZW Digitale Content
afstemmen en een normaal leven leiden. De maaltijden moet goed over de dag verdeeld worden. Suiker wordt zoveel mogelijk vervangen door zoetjes. Een diëtist helpt met de samenstelling van een goed dieet. 5.1.4 Mensen met een zintuiglijke beperking
We spreken van een zintuiglijke beperking als bepaalde zintuigen niet meer helemaal goed werken, of als zij helemaal niet meer werken. We bespreken de auditieve (gehoor) en visuele (zien) beperkingen. Zintuiglijke beperkingen: • auditieve beperkingen:
slechthorend of doof
• visuele beperkingen:
slechtziend of blind
8
Auditieve beperkingen
Iemand met een auditieve beperking kan niet of minder goed horen. De beperking kan aangeboren zijn. Hij kan ook later ontstaan zijn door bijvoorbeeld een hersenbeschadiging, een infectieziekte, lawaai of ouderdom. Mensen met een auditieve beperking kunnen alle geluiden niet meer goed horen, of zij kunnen bepaalde toonhoogten niet meer goed horen. Kinderen met een auditieve beperking hebben vooral problemen met de taalontwikkeling, de sociaal-emotionele ontwikkeling en de motorische ontwikkeling. Ongeveer 25% van de mensen die een auditieve beperking hebben, hebben ook een visuele beperking. Bij een cliënt met een auditieve beperking let je extra op dat je goed verstaanbaar bent. Kijk de persoon aan en zorg dat hij je lippen kan zien. Spreek rustig en duidelijk. Gebruik korte zinnen. Ondersteun je woorden met gebaren en gezichtsuitdrukkingen. Gebruik
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
19
eventueel beeldmateriaal. Zorg bij iemand met een hoorapparaat dat er niet teveel achtergrondgeluiden zijn. Visuele beperkingen
Mensen met een visuele beperking zijn blind of slechtziend. Een blinde kan niet zonder hulpmiddelen zelfstandig leven. Zij zijn aangewezen op hun andere zintuigen: ruiken, tasten en luisteren. Visuele aandoeningen kunnen aangeboren zijn. Zij kunnen ook later ontstaan zijn door ongevallen, hersenvliesontsteking, tumoren of suikerziekte. Mensen met een visuele beperking kunnen minder scherp zien of een beperkt gezichtsveld hebben. Iemand die een beperkt gezichtsveld heeft, ziet bijvoorbeeld als door een koker. Of hij ziet één kant niet. Kinderen met een visuele beperking ontwikkelen zich meestal langzamer. Dat komt vaak omdat zij de omgeving als bedreigend ervaren. Bovendien zijn zij in hun bewegingen beperkt. Zorg dat er voor cliënten met een visuele beperking geen obstakels in de ruimte zijn die zij niet verwachten. Let op de veiligheid. Zorg voor een goede verlichting en werk met contrastrijke kleuren. Je kunt bij de communicatie hulpmiddelen gebruiken die zij kunnen horen en voelen: rinkelbellen bijvoorbeeld. Ondersteun die altijd met woorden.
20
HZW Digitale Content
5.2 Mensen met een verstandelijke beperking
Mensen met een verstandelijke beperking hebben deze beperking al bij de geboorte of krijgen die in de prille jeugd. Hun ontwikkelingsmogelijkheden zijn hierdoor beperkt. Dat uit zich in hun intelligentie: in wat zij verstandelijk kunnen. Maar het uit zich ook op sociaal en emotioneel gebied, en op motorisch gebied (de bewegingen). Er zijn grote verschillen tussen mensen met een verstandelijke beperking. De een kan redelijk zelfstandig leven, de andere is veel afhankelijker van anderen. Maar ze hebben allemaal begeleiding nodig. Om de verschillen te laten zien, delen we mensen met een beperking in verschillende niveaus in. We doen dit aan de hand van het intelligentiequotiënt, het IQ. Het IQ geeft de verstandelijke vermogens aan. Iemand is gemiddeld intelligent als hij een IQ van 100 heeft. Hieronder zie je welke IQ’s mensen met een verstandelijke beperking hebben.
Mensen met een verstandelijke beperking: • een lichte verstandelijke beperking:
een IQ van 50-70
• een matige verstandelijke beperking: een IQ van 20-50 • een ernstige verstandelijke beperking: een IQ lager dan 20
9
We behandelen het syndroom van Down.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
21
Het syndroom van Down
Mensen met het syndroom van Down kunnen een heel verschillende intelligentie hebben. Daardoor zijn de verschillen in hoe zij functioneren ook heel verschillend. Lichamelijke kenmerken van mensen met het syndroom van Down zijn: • oogafwijkingen; • gehoorafwijkingen; • hartafwijkingen; • neurologische afwijkingen (zenuwafwijkingen); • afwijkingen in keel en neus; • huidafwijkingen; • afwijkingen in de afweer tegen ziekten. Hun gedrag wordt vaak eigenwijs, vriendelijk, aanhankelijk of gemakzuchtig gevonden. Mensen met een lichte verstandelijke beperking kunnen goed meekomen in de samenleving. Kinderen kunnen vaak naar de peuterspeelzaal, het kinderdagverblijf of de normale basisschool. Ouderen met een lichte beperking hebben soms werk in een gewoon bedrijf. Zij leven vaak in woongroepen. Mensen met een matige verstandelijke beperking hebben meer ondersteuning nodig. Zij kunnen redelijk duidelijk maken wat zij wel en niet willen, kunnen zichzelf verzorgen en zelfstandig eten en drinken. Het huishouden zelfstandig doen en koken lukken echter niet. Zij brengen hun dag meestal in een activiteitencentrum of een speciale werkvoorziening door. Mensen met een ernstige verstandelijke beperking kunnen niet zonder zorg en ondersteuning. Praten en communiceren is moeilijk en soms bijna onmogelijk. Zij hebben meestal ook lichamelijke problemen. Bijvoorbeeld slecht horen, een slechte motoriek of epilepsie. Ze zitten vaak in een rolstoel. Zij kunnen niet zelfstandig eten of voor zichzelf zorgen. Bij cliënt met een verstandelijke beperking is observeren heel belangrijk. Zoek naar de betekenis van gebaren, houding, gezichtsuitdrukkingen en de manier van lopen. Vraag je af wat de cliënt wil wat je voor hem doet. Vraag je ook af welke betekenis bepaalde gebeurtenissen of voorwerpen voor de cliënt hebben. Bijvoorbeeld samen koffiedrinken, wat kletsen, tijdschriften kunnen inzien, enzovoort. Zorg voor een duidelijke structuur in de dag. Praat duidelijk en gebruik eenvoudige taal, maar niet kinderachtig. Houd er rekening mee dat de aandacht al snel verslapt. Breng dus een korte duidelijke boodschap.
22
HZW Digitale Content
5.3 Mensen met een meervoudige beperking
Soms hebben mensen meer dan één beperking. Waneer iemand twee of meer ernstige beperkingen heeft, spreken we van een meervoudige beperking. De beperkingen versterken elkaar en maken het compenseren moeilijker. Bijvoorbeeld: als je niet kunt horen en je kunt daarbij ook niet zien, wordt compenseren heel moeilijk. De volgende combinaties van beperkingen komen veel voor: • een verstandelijke beperking en niet kunnen zien; • een verstandelijke beperking en niet kunnen horen; • niet kunnen zien en niet kunnen horen; • een lichamelijke en een verstandelijke beperking; • een lichamelijke beperking en niet kunnen zien; • een lichamelijke beperking en niet kunnen horen. Als iemand niet kan zien of horen, kan hij dat compenseren door zijn verstand te gebruiken. Hij kan bijvoorbeeld beredeneren waar tocht vandaan komt omdat hij de luchtstroom voelt. Iemand die daarbij ook verstandelijk beperkt is, kan dit niet of minder goed. Iemand die niet kan horen en zien, zal nog een beetje kunnen communiceren door te voelen of met zijn ogen te knipperen bijvoorbeeld. Als iemand een verstandelijke of lichamelijke beperking heeft en daarbij ook niet kan zien of horen, wordt zelfstandig functioneren moeilijker. Zeker als dat ernstige beperkingen zijn. En dat is altijd het geval bij mensen met meervoudige beperkingen. Iemand heeft misschien hulp nodig bij het wassen en aankleden, bij het eten en bij het naar bed gaan. Misschien kan hij ook niet zelf voor een zinvolle of prettige dagbesteding zorgen en kan hij zich niet zelfstandig verplaatsen. Dan krijgt hij ook daar ondersteuning bij. Mensen met meervoudige beperkingen hebben vaak 24 uur per dag begeleiding nodig. Zij worden in kleinere woongroepen of grotere woonvormen opgevangen. Maak bij mensen met een meervoudige beperking gebruik van totale communicatie. Je spreekt duidelijk. Je zorgt dat je oogcontact hebt en dat je lippen goed te zien zijn. Je ondersteunt je woorden met gebaren, gezichtsuitdrukkingen en je houding. Je maakt eventueel gebruik van hulpmiddelen als beeldplaatjes en computers. Bied zoveel mogelijk structuur en duidelijkheid, zodat zij weten waar ze aan toe zijn. Voer activiteiten steeds zoveel mogelijk op dezelfde manier uit. Zorg dat de cliënt niet teveel prikkels krijgt: te veel geluiden, beelden, activiteiten.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
23
6 Sociaal kwetsbare mensen Sociaal kwetsbaar is iemand die niet in staat is zelfstandig moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen. Zij kunnen hun leven niet zo vormgeven als zij graag zouden willen. Vaak leven zij geïsoleerd en/of zijn eenzaam. Onder sociaal kwetsbare mensen verstaan we de volgende groepen.
Sociaal kwetsbare mensen: • mensen met psychische en psychiatrische problemen • mensen met gedragsproblemen • mensen met psychogeriatrische problemen • verslaafden • langdurig werklozen • nieuwkomers in Nederland • dak- en thuislozen 10
Mensen met psychische of psychiatrische problemen
Iedereen heeft wel eens een sombere bui, is wat meer gestresst of is ergens bang voor. Dat is normaal en gaat vanzelf weer over. Je hebt dan nog geen psychische problemen. Als de klachten langer aanhouden en verergeren en als je er veel last van hebt, kan dat wel het geval zijn. Je kunt dan naar een maatschappelijk werkster of een psycholoog om over je problemen te praten. Sommige mensen hebben heel ernstige problemen. Zij zijn bijvoorbeeld ernstig depressief, hebben zelfmoordplannen, zijn buitensporig angstig of agressief. Of zij hebben waanvoorstellingen. Deze mensen hebben zeer specialistische hulp nodig. Zij kunnen daarvoor terecht bij een psychiater. Een psychiater heeft zich in deze bijzondere ziektebeelden gespecialiseerd. Mensen met psychische problemen zijn vaak extra gevoelig voor stress. Die moet daarom vermeden worden. Orde en regelmaat zijn belangrijk, bijvoorbeeld door een vaste dag- en weekindeling. Voldoende nachtrust is ook belangrijk. Te weinig activiteiten zijn echter ook niet goed. Dan kan de cliënt zich teveel terug gaan trekken.
24
HZW Digitale Content
Bij mensen met psychische problemen kun je beter niet teveel van je emoties laten zien. Je blijdschap, enthousiasme of je betrokkenheid toon je wel, maar op een wat vlakke manier. Mensen met gedragsproblemen
Er is verschil tussen gedragsstoornissen en gedragsproblemen. Beide kunnen tot ernstige problemen leiden. Gedragsstoornissen zijn soms erfelijk. Of zij zijn ontstaan door een traumatische ervaring, ernstige opvoedproblemen of maatschappelijke factoren. Een maatschappelijke factor kan bijvoorbeeld zijn dat iemand voortdurend gepest of gediscrimineerd wordt. ADHD (Alle Dagen Heel Druk) is ook een voorbeeld van een gedragsstoornis. Gedragsstoornissen vragen om een specialistische behandeling, door een psycholoog of psychiater. Kinderen met ADHD krijgen vaak ook medicijnen. Gedragsproblemen ontstaan later door de omgeving waarin een kind opgroeit. De ouders hebben bijvoorbeeld problemen met de opvoeding, een kind wordt uit huis geplaatst of de ouders geven een slecht voorbeeld. Gedragsproblemen zijn bijvoorbeeld angstig gedrag, faalangst, onverschilligheid of teruggetrokkenheid. In het ergste geval worden kinderen crimineel of gedragen zich niet sociaal. Minder ernstige gedragsproblemen kunnen met een maatschappelijk werkster of opvoedbureau besproken worden. Ouders krijgen dan vaak opvoedingsondersteuning. Ernstiger problemen worden behandeld door een psycholoog of psychiater. Voorkom bij kinderen en volwassenen met gedragsproblemen strijd. Negeer zoveel mogelijk verkeerd gedrag. Spreek duidelijke regels af en handhaaf die consequent. Zorg voor een duidelijke structuur in de dag. Houd je eigen emoties buiten de relatie. Geef door je eigen gedrag een goed voorbeeld. Mensen met psychogeriatrische problemen
Psychogeriatrische problemen zijn psychische problemen bij ouderen. Zij hebben te maken met de ouderdom. Meestal gaat het om dementie. Bij dementie gaan de cognitieve functies (over kennen en weten) versneld achteruit. Vooral het geheugen wordt aangetast. Maar er kunnen ook taalstoornissen, problemen met de praktische vaardigheden en de herkenning optreden. Uiteindelijk kan ook de persoonlijk-
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
25
heid veranderen. De meest voorkomende vorm is de ziekte van Alzheimer. Daarnaast zijn er nog andere vormen. Bijvoorbeeld de ziekte van Parkinson, Huntington, Creutzfeldt-Jacob en Korsakov. De ziekte verloopt in verschillende fasen. In de voorfase heeft iemand problemen met plannen en met nieuwe situaties. Hij heeft meer tijd nodig voor de dagelijkse bezigheden. Hij is sneller geïrriteerd of gespannen. In de fase van lichte dementie krijgt de patiënt geheugenproblemen. Soms vergeten mensen welke dag het is of hoe laat het is. In de fase van matige dementie worden de geheugenproblemen steeds groter. De patiënt valt terug in jeugdherinneringen. Hij vergeet vaak waar hij is en kan de dagelijkse activiteiten als aan- en uitkleden, tandenpoetsen en koffiezetten niet meer uitvoeren. Vervolgens verliest iemand langzaamaan de interesse in de omgeving en verandert van karakter. Een persoon die altijd rustig was, kan ineens agressief worden. De patiënt kan steeds moeilijker op woorden komen en begint te brabbelen. Enkelen proberen grip te houden op de omgeving door ineens dingen te gaan verzamelen. In de fase van ernstige dementie herkent de patiënt de eigen kinderen en kleinkinderen niet meer. En soms herkent hij zelfs de eigen partner niet meer. De persoonlijkheidsverandering wordt erger en de desinteresse in de omgeving ook. Het gevoelsleven stompt af. Mensen verliezen in deze fase vaak hun waardigheid . Als dementerenden niet langer thuis kunnen blijven, worden zij in een verpleeghuis opgenomen. Houd er in je communicatie met mensen met dementie rekening mee dat je goed oogcontact maakt en iemand bij de naam aanspreekt. Praat duidelijk en rustig. Gebruik korte zinnen. Stel geen dubbele vragen: “Wilt u naar bed of nog even bij het raam?” Dus één vraag tegelijk. Ondersteun je woorden met gebaren en de toon waarop je iets zegt: vrolijk, geruststellend, meelevend, enzovoort. Observeer goed en luister goed. Reageer vooral op het gevoel dat de patiënten hebben. Dan bereik je meer.
26
HZW Digitale Content
Verslaafden
Iemand is verslaafd als hij afhankelijk is van een middel of gewoonte. Mensen kunnen verslaafd zijn aan alcohol, drugs en aan bepaalde gewoonten, bijvoorbeeld gokken. Veel voorkomende verslavende middelen zijn: • alcohol en heroïne; • sommige kalmerende middelen; • stimulerende middelen als cocaïne of XTC; • hallucinerende middelen als paddo’s, LSD en lijm. Vóór iemand verslaafd is, doorloopt hij verschillende fasen. Eerst experimenteert hij. Op een gegeven moment is het gebruik een normaal onderdeel van het leven geworden. Anderen hebben daar dan nog geen last van. In de volgende fase wordt het gebruik steeds belangrijker. De middelen worden niet meer alleen gebruikt om een prettig gevoel te hebben, maar ook om spanningen te verdrijven. In de verslavingsfase wordt het leven helemaal beheerst door het gebruik. Het heeft negatieve psychische, lichamelijke en sociale gevolgen. De verslaafde heeft de controle over het gebruik verloren. Hij kan niet meer stoppen. Mensen raken door verschillende oorzaken verslaafd: • als reactie op een probleem; • doordat iemand er gevoelig is, er aanleg voor heeft; • door een uit de hand gelopen prettige gewoonte; • door (traumatische) ervaringen en omstandigheden als slechte huisvesting en werkloosheid. Verslavingen brengen vaak sociaal isolement met zich mee en ernstige gezondheidsrisico’s. Mensen raken erdoor in een neerwaartse spiraal. Voor verslaafden is het moeilijk hier weer uit te komen. Wees naar een cliënt niet te erg afkeurend over alcohol en drugs. Dan wendt hij zich van je af en praat hij er niet meer over. Hij zal er voor zorgen dat je niets meer van de verslaving merkt. Daardoor heb je er minder zicht op hoe het met iemand gaat. Probeer liever een open en veilige sfeer te creëren. Zoek een balans tussen betrokkenheid en een juiste afstand houden.
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
27
Langdurig werklozen
Mensen die langdurig werkloos zijn, raken soms in een sociaal isolement. Zij hebben minder te besteden en kunnen daardoor minder meedoen in de maatschappij. Zij zijn vaak gefrustreerd door de werkloosheid en het zoeken naar nieuw werk. Daardoor kunnen psychische problemen ontstaan. Probeer in het contact met langdurig werklozen en optimistische stemming erin te houden. Heb belangstelling voor de problemen maar ook voor de invulling die hij aan zijn leven geeft. Nieuwkomers in Nederland
Onder nieuwkomers verstaan we vluchtelingen en asielzoekers. Vluchtelingen zoeken hier asiel omdat zij bang zijn voor vervolging in hun land. Jongeren die uit hun land moeten vluchten, noemen we AMA’s: alleenstaande minderjarige asielzoekers. Een asielzoeker wil in ons land komen wonen en werken. Vluchtelingen en asielzoekers verkeren in een onzekere situatie. Die situatie duurt soms jarenlang. Heb begrip voor hun omstandigheden, luister naar hun problemen en ervaringen. Help hen hun weg in de maatschappij te vinden als zij daar vragen over hebben. Dak- en thuislozen
Daklozen zijn mensen die om wat voor reden dan ook tijdelijk geen dak boven hoofd hebben. Zij zijn bijvoorbeeld dakloos geworden omdat zij thuis ruzie hebben gekregen of omdat er brand was. Er zijn ook speciale opvanghuizen voor vrouwen en kinderen als er sprake is van huiselijk geweld. Mensen die in deze huizen worden opgevangen hebben meestal een moeilijke tijd achter de rug. Vaak is er nog steeds sprake van gevaar. Thuislozen zijn mensen die permanent opgevangen moeten worden in een tehuis voor thuislozen, ook wel sociaal pension genoemd. Zij hebben meestal geen mensen meer waar zij op terug kunnen vallen. Zij zijn vaak verslaafd en/of hebben psychiatrische problemen. Als je met deze mensen in contact komt, stem je je gedrag af op wat zij aangeven. Hebben zij behoefte aan een praatje, dan kun je luisteren. Hebben zij behoefte om alleen te zijn, dan laat je hen alleen.
28
HZW Digitale Content
7 De hulpvraag Een hulpvraag is een vraag om ondersteuning. De vraag kan van de cliënt zelf komen of van de familie. Vragen is niet altijd gemakkelijk. Als helpende zorg en welzijn probeer je daar voorkomend in te zijn. Dat wil zeggen dat je goed oplet wat iemand nodig heeft en wat hij wil. Je let op de wensen en behoeften van de cliënt. Je denkt daarover na en je probeert vervolgens zelf de hulpvraag te formuleren. Dan check je af bij de cliënt of hij wil wat jij bedacht hebt. Zo hoeft de cliënt niet steeds te vragen. De cliënt kan op allerlei gebieden ondersteuning nodig hebben. Hulpvragen kunnen betrekking hebben op de volgende gebieden Zelfredzaamheid en zelfstandigheid •
leer mij zoveel mogelijk mezelf te verzorgen
•
leer mij om me zelfstandig te verplaatsen
Sociale contacten •
leer mij hoe ik een gesprek kan beginnen
•
help mij om met anderen samen een spel te doen
Wonen •
help mij mijn woning goed in te richten zodat ik zo zelfstandig mogelijk voor mezelf kan zorgen
•
leer mij hoe ik goed schoon kan maken
Vrijetijdsbesteding •
help mij bij het vinden van materialen voor mijn hobby
•
help mij om een leuke activiteit te bedenken
Verliesverwerking •
help mij te verwerken dat ik een beperking heb
•
leer mij om te gaan met mijn beperking
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
29
Op de verwerking van het verlies van functies gaan we wat dieper in. Cliënten die bepaalde functies verliezen en later misschien zelfs overlijden, maken een moeilijke tijd door. Zij gaan door een aantal fasen bij de verwerking van het verlies. Hieronder zie je hoe de fasen van verlies verlopen. Fasen van verliesverwerking •
fase van onzekerheid:
hoe ernstig is mijn beperking;
•
shockfase:
waarom gebeurt dit, wat moet ik doen;
•
ontkenningsfase:
het valt wel mee, ik geloof niet dat ik die ziekte heb;
•
fase van loskomen van emoties: nadenken over de situatie;
•
aanvaarding:
het is nu eenmaal zo;
•
acceptatie:
ik leer met deze ziekte of beperking leven.
Jij kunt hen daarbij steunen door begrip te hebben, hen aan te horen, te troosten en te ondersteunen. Je kunt compenseren wat zij zelf niet meer kunnen. Wat je nog meer kunt doen, lees je in de tips voor de praktijk.
30
HZW Digitale Content
8 Tips voor de praktijk Hieronder volgen nog wat algemene tips voor het omgaan met mensen met een beperking. Als helpende zorg en welzijn kun je individuele cliënten met een beperking helpen door: •
huishoudelijke taken over te nemen als schoonmaken, opruimen, boodschappen doen, maaltijden klaarzetten en afruimen, koffie en thee zetten, de was en afwas verzorgen;
•
verzorgende taken als verschonen, wassen, eten geven, naar bed brengen en hulp bij het aan- en uitkleden.
•
een zorgzame maar geen betuttelende houding, wat iemand zelf kan laat je hem ook zelf doen;
•
hen te stimuleren zoveel mogelijk zelf te blijven te doen;
•
hulpmiddelen zoeken zodat zij zoveel mogelijk zelf kunnen blijven doen;
•
hen te informeren over activiteiten, diensten als maaltijdvoorzieningen, klussen, boodschappendienst enz., en over de zorg en hulpverlening;
•
goed naar hen te luisteren en hun behoeften en wensen proberen te achterhalen;
•
betrokken te zijn: hen te troosten als dat nodig is en samen met hen vrolijk te zijn;
•
door creatief oplossingen voor problemen te bedenken;
•
door een goed contact met de familie te onderhouden en goed af te stemmen wat zij doen
•
door zorgvuldig met de bezittingen van de cliënt om te gaan;
•
door respect te tonen voor de cliënt.
en wat jij doet;
Je kunt groepen cliënten helpen door: •
mee te helpen bij de voorbereiding en uitvoering van activiteiten, klaarzetten en opruimen van materialen en het bijhouden van presentielijsten;
•
huishoudelijke taken op je te nemen bij activiteiten: bijvoorbeeld schoonmaken, koffie en
•
kinderen te stimuleren in hun spel, het omgaan met elkaar, voorlezen en toezien op de
thee zetten, de afwas doen; veiligheid; •
volwassenen te helpen zodat zij aan spelen mee kunnen doen;
•
taken als gastvrouw op je te nemen: het ontvangen van mensen, informeren over activiteiten, vragen beantwoorden, afspraken maken, verwijzen naar activiteiten en zorgen voor koffie, thee en andere drankjes;
•
te checken of de activiteiten aansluiten bij de vraag en wensen van cliënten;
•
problemen, nieuwe wensen of behoeften te signaleren aan de leiding;
HZW DC 7 Specifieke doelgroepen helpende zorg en welzijn
31
Vraag, vóór je met een cliënt of een groep cliënten gaat werken, instructies over wat wel en niet kan. Meestal vraag je dat aan je leidinggevende of je begeleider. Maar soms kan de cliënt zelf je ook informeren. Elke organisatie heeft een protocol waarin staat welke handelingen je wel en welke je niet mag verrichten. Daar staat ook in waar je verder rekening mee moet houden.
32
HZW Digitale Content