16 Cultuurlandschap Leerdoelen De natuurgids: • kan de belangrijkste verschillen aangeven tussen traditioneel en modern beheer van cultuurlandschappen; • kan de verschillen aangeven tussen hooiland, graasland en ruigte en voorbeelden geven van planten en dieren die er voorkomen; • kan de belangrijkste kenmerken van akkers aangeven en voorbeelden geven van planten en dieren die er voorkomen; • weet wat bedoeld wordt met kleine landschapselementen en minstens 5 voorbeelden geven; • kan de rol van kleine landschapselementen als ecologische infrastructuur in het landschap beschrijven; • kan de belangrijkste bedreigingen van het cultuurlandschap beschrijven en heeft kennis van acties die ondernomen worden om het te beschermen.
Inhoud 1 Inleiding 2 Graslanden 2.1 Agrarische betekenis 2.2 Grasland als plantengemeenschap 2.3 Dieren van het grasland 3 Akkers 4. Kleine landschapselementen 4.1 Kleine landschapselementen in allerlei vormen 4.2 Kleine landschapselementen als ecologische infrastructuur van het landschap 5 Bedreiging, beheer en bescherming van natuur in het cultuurlandschap 5.1 Bedreiging en beheer 5.2 Bescherming 5.3 Cultuurlandschap en EDO
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
1
De eerste onderdelen beschrijven graslanden en akkers, zowel als plantengemeenschap als wat de dieren die er voorkomen. Daarna wordt een overzicht gegeven van de kleine landschapselementen en wordt ingegaan op hun rol binnen de ‘ecologische infrastructuur’. Het laatste onderdeel behandelt de bedreiging en het beheer van de natuurwaarden in het cultuurlandschap. Het sluit af met de beschermingsmaatregelen die van overheidswege terzake getroffen werden.
1 Inleiding Met cultuurlandschap wordt een landschap bedoeld dat grotendeels door de mens wordt gevormd. Op een akker bv. vind je geen natuurlijke vegetatie; alle planten zijn op rijtjes geplant of gezaaid. Bovendien gaat het om cultuurplanten, in ons voorbeeld akkergewassen. Maar dit voorbeeld geeft ook aan dat in een cultuurlandschap toch spontane natuur aan te treffen is: akkeronkruiden, parasitaire insecten en hun belagers, enz. Hierbij moet opgemerkt worden dat in feite al onze natuurgebieden een culturele component hebben; ze zijn nagenoeg alle mede door invloed van de mens ontstaan en/of in stand gehouden. Cultuurlandschappen zijn voor hun voortbestaan volledig afhankelijk van de mens. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat, als het menselijk gebruik van het landschap sterk wijzigt, dit ook het geval is voor het landschap zelf. Het cultuurlandschap zoals dat bij ons nog tot kort na de Tweede Wereldoorlog heeft bestaan, was rijk aan natuurwaarden. Natuurgidsen zouden er een waar eldorado hebben aangetroffen! Sedertdien is het met die natuurwaarden steil bergaf gegaan. De mechanisering bracht schaalvergroting mee. Hierdoor verdwenen de meeste kleine landschapselementen. Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en het alsmaar overdadiger opbrengen van mest elimineerden heel wat planten- en diersoorten die nog spontaan op de akkers en in de graslanden voorkwamen. Op de meeste plaatsen is natuur in het moderne cultuurlandschap nog slechts ‘relictnatuur’. Daarnaast bevatten heel wat natuurreservaten delen van wat vroeger het traditionele cultuurlandschap was. Dergelijke natuurreservaten zijn daarom met evenveel reden ‘cultuurreservaten’!
hooiland
riet snijden - winter
rivier
weiland beweiden - zomer
geriefhout
hooien - zomer
oeverwal
akker
dieren op stal - winter
bemesten
incl. wintergranen geen erosie
komgrond
soja e.a. drijfmest
(kunstgras)weiland of akker
snijmaïs
versnelde waterafvoer waterverontreiniging grondwaterverontreiniging (nitraatdoorslag)
Agrarisch grondgebruik (in een riviervallei) vroeger en nu.
De activiteiten van de mens in zijn omgeving werden vroeger beperkt door dezelfde ecologische factoren die het voorkomen van planten en dieren bepalen. Zo kon slechts op voldoende droge grond aan akkerbouw worden gedaan. Gronden die in het zomerhalfjaar droog genoeg waren, werden als weiland gebruikt. Op de natste plekken kon enkel gehooid worden, op het einde van de zomer. Buitendijkse terreinen konden slechts bij vriesweer betreden worden, op het ijs. Zo kon riet gesneden worden. De mens deed dus overal wat anders –afhankelijk van de mogelijkheden die de plaats bood–, maar wel ieder jaar opnieuw hetzelfde. Zo ontstond een grote ruimtelijke variatie (mozaïeklandschap). Ook was er sprake van een kringloopsysteem. Nu is agrarisch beheer gericht op het beheersen c.q. wijzigen van de ecologische (productie)factoren, onder de vorm van ontwateren en (over)bemesten. De boer doet nu overal hetzelfde, nl. datgene wat volgens de heersende 2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
marktvoorwaarden (of Europese subsidies) het meest opbrengt. Als deze voorwaarden wijzigen, volgt hierop een grootschalige wijziging van het landgebruik. Hierdoor ontstaan schaalvergroting en vervlakking. Er is sprake van een open systeem met grote import van nutriënten en het optreden van aanzienlijke mestoverschotten.
2 Graslanden 2.1 Agrarische betekenis
Natuurlijke graslanden hebben in onze streken, nadat de toendravlakten in het Vroeg-Holoceen met bos begroeid raakten, maar een geringe oppervlakte ingenomen. De belangrijkste graslanden waren te vinden in schorren en kwelders op zouthoudende bodem. Ook delen van het winterbed van grote rivieren, waar water en vooral kruiend ijs boomopslag beletten, waren met natuurlijk grasland begroeid. Voor het overige zullen er vóór het Neolithicum –het begin van de landbouw in onze streken– slechts kleinere, na verloop van tijd weer beboste graslandmozaïekjes te vinden geweest zijn. Bij de uitbreiding van de veestapel joeg de primitieve landbouwer zijn dieren het bos in. Afgrazen belette regeneratie. Zo ontstonden de eerste kunstmatige weideplaatsen: heiden op droge voedselarme zandgronden; graslanden op rijkere bodem. (Het is een mythe dat de eerste ontbossingen in onze streken door afbranden gebeurden. Het inheemse loofbos brandt niet…) Graslanden waren in gebruik als hooiland, weiland, hooiweide of wisselweide. In beek- en rivierdalen was het wegens de bodemvochtigheid dikwijls onmogelijk vee te weiden. Na omhakken van het oorspronkelijke rivierbos kon op de vruchtbare beemden of meersen wel tweemaal ‘s jaars gehooid worden. Hooien betekent maaien gevolgd door afvoeren van het maaisel, nadat het ter plaatse werd gedroogd. Zo verzamelde de boer wintervoer voor zijn vee. Mesten hoefde hier niet, wegens de natuurlijke slibafzetting. Eertijds waren deze hooilanden waardevolle landbouwgronden (zgn. glanshaverhooilanden). Het hooi werd jaarlijks verpacht, soms In onze streken zijn graslanden enorm uitgebreid door menselijk toedoen (Paul Stryckers) tegen veel geld. Op sommige plaatsen werden zelfs speciale waterbouwkundige werken uitgevoerd om graslanden met voedselrijk beek-, rivier- of kanaalwater te bevloeien. Op andere plaatsen verschraalden de beemden tot zgn. ‘blauwgraslanden’ als, na het bouwen van dijken, het slib zich niet meer kon afzetten. Nu zijn hooilanden verworden tot ‘waterzieke’ landbouwgronden. Ze worden gedraineerd en kunstmatig bemest, omgezet tot (maïs)akker of opgeplant met populieren. Een moderne variant van de hooilanden zijn de zgn. ‘kunstgrasweiden’. Ze worden elk jaar opnieuw ingezaaid met eenjarige grassen met hoge voedingswaarde, zoals Italiaans raaigras. Er is immers gebleken dat jong gras meer voedingswaarde bezit dan wanneer het in bloei staat. Ook wordt heel wat gras ingekuild of in silotorens opgeslagen, in plaats van het te laten drogen. Op drogere maar niet te voedselarme gronden werden weilanden aangelegd. Het vee dat hier werd geweid, zorgde door zijn uitwerpselen voor een gedeeltelijke kringloopbemesting. Het volstond af en toe de gier uit de aalput over de weide uit te spreiden. De stalmest was bestemd voor de akkers. De introductie van kunstmest heeft grote veranderingen teweeggebracht in de uitbating van weiden. Door toevoeging van kalium-, fosfor- en vooral stikstofverbindingen (nitraten), de zgn. ‘N-P-K-bemesting’, stijgt de opbrengst gevoelig. Na afgrazen is een weide vlugger bijgegroeid zodat er meer koeien op een bepaalde oppervlakte kunnen worden uitgezet. (Tot 2 per ha zonder © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
3
bijvoeren; meer dan het dubbele dan voorheen.) Vroeger kwamen veel grote standweiden voor. Het vee werd er voor zeer lange tijd op uitgezet. Nu wordt meer omgeweid. Na grondig afgrazen van een betrekkelijk klein perceel worden de dieren naar een ander overgebracht om het eerste te laten recupereren. Hooiweiden zijn graslanden die eerst gehooid worden, en vervolgens nabeweid. Wisselweiden worden afwisselend gehooid en beweid. 2.2 Grasland als plantengemeenschap
Graslanden zijn vegetaties waarvan meerjarige grassoorten het uitzicht bepalen (behalve de zgn. ‘kunstgrasweiden’, zie hiervoor). Vaak komen daarbij ook andere grasachtige planten voor, zoals zeggen en russen. Afhankelijk van de milieuomstandigheden vestigt en handhaaft zich te midden van deze soorten nog een aantal andere typische graslandsoorten, zoals boterbloemen, echte koekoeksbloem, gewone dotterbloem en pinksterbloem. Verwant met graslanden zijn ruigten en zomen. Ruigten (zie fig. volgende blz.) worden gedomineerd door zgn. ruigtkruiden, hoog opschietende plantensoorten zoals grote brandnetel, harig wilgenroosje, liesgras en moerasspirea. Ruigten ontstaan wanneer graslanden niet meer worden beheerd als hooi- of weiland. Dikwijls vormen ze in de tijd een overgangsstadium naar struweel en bos. (Bos)zomen zijn de ruimtelijke overgang tussen grasland en bos. Het zijn stroken grasland of ruigte die de fysische invloed van het ernaast liggende bos ondergaan. Kalkgraslanden zijn nu zo goed als verdwenen. Ze kwamen voor op droge kalkrijke hellingen in het zuiden van Limburg. Door het wegvallen van de schapenbegrazing raken ze nu meer en meer overgroeid door struweel en bos. Ook schorren zijn bijzondere graslanden. Ze worden behandeld in het hoofdstuk zee en kust. Grazen en maaien bepalen het algemene beeld van grasland, of het nu op elzenbroek, esseneikenbos of dennen-eikenbos werd veroverd (voor deze bosplantengemeenschappen, zie het hoofdstuk ‘Bos’). Bovendien hangt de floristische samenstelling af van twee natuurlijke milieufactoren: waterhuishouding en soort bodem. Met name de voedselrijkdom en de eventuele aanwezigheid van kalk in de bodem zijn bepalend.
Kalkgrasland met het gras gevinde kortsteel, herfsttijloos en bergnachtorchis (Noord-Frankrijk) (Paul Stryckers)
Etagebouw in een ruigtkruidenbegroeiing. Moslaag – onderste kruidlaag met hondsdraf – bovenste kruidlaag met grote brandnetel en harig wilgenroosje. Slingerplanten: vogelwikke en veldlathyrus (Maggy Jacqmin)
Ruigte met grote brandnetel, moerassprirea en haagwinde. De smalle bladeren van de bosbies op de voorgrond wijzen op kwel (Paul Stryckers) 4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
Zoals de naam het al zegt, zijn grassen de meest kenmerkende planten voor graslanden. Niet alle grassoorten komen in graslanden voor; er bestaan bv. ook gespecialiseerde bossoorten. Maar globaal genomen wekt het geen verbazing dat grassen de planten bij uitstek van graslanden zijn. Hun bouw is bijzonder goed aangepast voor het leven in open terrein, blootgesteld aan weer en wind. De lange halmen zijn rond en buigzaam. Ze groeien dicht opeen, zodat ze elkaar samen rechthouden (zgn. massaeffect). De weke groeizones boven de knopen worden verstevigd door bladscheden. Wanneer de wind in de bladeren speelt, worden deze bladscheden wel getorst, maar ze draaien elastisch terug. De bestuiving gebeurt met de wind. Maar even belangrijk is dat ze zich heel vlug kunnen herstellen van vertrappelen, maaien en begrazen. Hun groeiknoppen liggen dicht tegen de bodem. Bovendien kunnen ze in hun wortelstok reserves opslaan. Ze vermenigvuldigen zich snel vegetatief, door uitstoeling of d.m.v. uitlopers (zie fig. volgende blz.). De spruiten gaan onafhankelijk wortelen. De zoden die zo worden gevormd, maken het de andere planten niet gemakkelijk een plaatsje onder de zon te veroveren. Daarbij kunnen grassen –wanneer ze de tijd krijgen om te bloeien en te rijpen– opengevallen plekken snel in bezit nemen door overvloedige productie van vlug kiemende zaden. Toch kan, wanneer het grasland niet te sterk bemest is, een aantal planten zich als 'onkruiden' tussen het gras vestigen en dit zelfs gedeeltelijk Rood zwenkgras (links) breidt zich uit d.m.v. verdringen. Als het om een ingezaaide weide gaat, konden hun zaden ondergrondse uitlopers (wortelstokken); vroeger wel tussen het graszaad gezeten hebben, maar dat gebeurt nu niet Fioringras (rechts) doet dit d.m.v. bovengrondse uitlopers (stolonen) meer. (Maggy Jacqmin) Meestal zijn deze planten van buiten uit het grasland binnengedrongen. De meeste zaden worden door de wind aangevoerd: paardenbloem- en biggenkruidsoorten, distels, enz. Andere vinden een transportmiddel in het vee, de mens en zijn wagenpark, kleine zoogdieren en foeragerende vogels. Hoe kunnen deze planten zich handhaven en vermenigvuldigen? Hoe kunnen ze weerstand bieden aan de ongunstige milieufactoren, veroorzaakt door maaien of grazen? Hoe kunnen ze de concurrentie met grassen succesrijk aangaan? Zulke soorten moeten onbereikbare knoppen vormen, vroeger voor de zeis, nu voor de maaimachine en vooral voor het vee. Zo kunnen ze telkens opnieuw opschieten. Rode klaver, scherpe boterbloem, paardenbloemen, madeliefje en witte klaver bezitten kruipende stengels die aan de knopen wortelen. Dit is echter nog niet voldoende om te overleven. Nadat veel bovengrondse delen verloren zijn gegaan, moet de plant nog in staat zijn weer van voor af aan te beginnen. Net zoals gras moet zij over ondergrondse reserves beschikken. Paardenbloemen en gewone berenklauw zijn met hun dikke spilwortel daarvan een schoolvoorbeeld. Door geregeld afgrazen, komen heel wat weilandplanten maar af en toe tot bloei en zaadvorming. Ze planten zich ook ongeslachtelijk voort. Een typische soort is kruipende boterbloem, die telkens weer nieuwe plantjes uitzet. Anders, maar even goed, doet het pinksterbloem. Ze kan een massa bladstekken vormen; verschillende plantjes op één blaadje. In hooilanden kunnen planten die vroeg genoeg bloeien en rijpe zaden vormen, zich geslachtelijk voortplanten vooraleer ze worden afgesneden. Paardenbloem –eens te meer, dit genus met tal van soorten komt dan ook overvloedig voor– bloeit in april en steekt al na een flinke week het bolle zaadhoofdje op (foto bloeiwijze paardenbloem, zie hoofdstuk ‘Planten 1’). In dat opzicht hebben ratelaars, halfparasieten op grassen, op de lange duur aan het kortste eind getrokken. Vervroegen van de maaitijd is deze planten, die pas begin juli zaad vormen, bijna fataal geworden. We vinden ze alleen nog op vergeten grasveldjes. Gewone berenklauw daarentegen, ook een slachtoffer van de eerste snede, ziet in het najaar na de toemaat –dit is de tweede snede– kans om nog rijpe zaden te vormen. Grasland gekoloniseerd door paardenbloemen (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
5
Heel wat meerjarige bloemplanten verhogen hun concurrentievermogen t.o.v. grassen door in het koude jaargetijde een rozet te vormen. Voorbeelden zijn madeliefje, smalle en ruige weegbree, paardenbloem- en biggenkruidsoorten, speerdistel… Zo verzekeren ze zich een bepaalde leefruimte waarbinnen geen gras kan groeien. Tevens kunnen ze op die manier in het voorjaar, wanneer de temperatuur voldoende is opgelopen, dadelijk van het nog niet door de grassen afgeschermde licht gebruik maken. Aldus bouwen ze een kostbare voorsprong op. In de winter vormt zo’n rozet van tegen de grond aangedrukte bladeren een prima bescherming tegen uitdroging. Daar is de vochtigheid immers het grootst en de windkracht het kleinst. Kort houden van het gras bevoordeelt rozetplanten. Deze breiden zich vegetatief sterk uit. Door Madeliefjes hebben zich met hun rozetjes een plekje veroverd in een gazon zeer korte bloeistengels te vormen, kunnen ze (Paul Stryckers) zich ook geslachtelijk voortplanten. In frequent gemaaide grasperken vormen o.m. madeliefje en gewone brunel op die manier soms hele zoden, als bloeiende vlekken in een eentonig groen tapijt. In de graasweide wordt niet uitsluitend gras gegeten, maar gewoon al wat lekker is. Alleen planten die slecht smaken, de maag niet bekomen of het gehemelte niet strelen, worden gemeden. Daar profiteren heel wat soorten van. Zelfs huisdieren als koeien en schapen hebben nog heel wat ingebouwde botanische kennis –veel meer dan de doorsnee wandelaar die we als natuurgids rondleiden. (Het verschil is uiteraard dat het onderscheiden van plantensoorten voor een planteneter een kwestie van leven of dood, of tenminste van gezond of ziek zijn, is.) Zowel de in Vlaanderen zeldzame herfsttijloos als de algemene kruipende en scherpe boterbloem laat het vee onaangeroerd; het ‘herkent’ ze als giftig. Gelukkig verliezen deze planten door uitdrogen hun onprettige eigenschap en kunnen ze rustig met hooi Herfsttijloos is zeldzaam in Vlaanderen (Marcel Bex) gevoerd worden. Het zijn dus planten die als weilandsoort ongewenst zijn, maar niet als hooilandsoort. Gevoelige koeien-, paarden- en schapensnuiten zijn ook helemaal niet gesteld op al wat steekt, prikt en krast. (Geiten en ezels geven daar minder om.) Zo kunnen doorn- en stekelstruiken als eenstijlige meidoorn, egelantier en hondsroos zich ongestoord ontwikkelen, bloeien en zaad vormen. (In het zog van deze struiken kunnen ook bomen zich vestigen en zo de ontwikkeling naar bos inzetten.) Hetzelfde geldt voor stekelige kruidplanten als grote kaardenbol, kattendoorn en vooral verschillende distelsoorten: akkerdistel, kale jonker, kruldistel, speerdistel en enkele minder algemene soorten. Alleen de eerste soort kan plaatselijk hinder opleveren voor de boer. Akkerdistel is immers doorlevend, en bezit knoppen op de wortels die uitlopen als de plant bv. bij het ploegen werd beschadigd. Hoe meer bodemomwoeling, hoe sterker de plant terugkomt. De overige soorten zijn tweejarig en willen in het moderne landbouwgebied gewoon niet meer groeien. Toch staan ze samen met de eerste soort op de ‘zwarte lijst’. Een overmatig herbicidengebruik is vaak het resultaat. Een voorbeeld van een middel dat erger is dan de kwaal, gelet op het ecologische belang van deze planten in natuurgebieden... Een belangrijke natuurlijke milieufactor in grasland is vanzelfsprekend het licht. Waar de vegetatie zich, zoals in hooilanden, tot in de zomermaanden kan ontwikkelen, ontstaat een kleinschalige etagestructuur. Een moslaag is altijd wel aanwezig. Een te grote ontwikkeling ervan, in verhouding tot de andere planten, wijst echter op een verregaande bodemverarming. In de lente bloeien laagblijvende planten zoals madeliefje en paardenbloemen. Eerstgenoemde zoekt vooral erg kort afgegraasde stukken op en toont zijn wit-met-gele bloeiwijzen zelfs tijdens zachte winters. Naarmate grassen en andere kruiden hoger opschieten, rekken zulke vroegbloeiers hun bladstelen en bloeistengels verder uit. Dit 6
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
laatste om het zaadhoofdje in de wind te zetten, ter verspreiding van de soort. Boven de lage planten vormt zich een middenetage van halfhoge grassen. In de bovenste etage vinden we hoog opschietende grassen als grote vossenstaart en gewone glanshaver (Frans raaigras). Verder gewone berenklauw, speerdistel, gele morgenster, e.a. De stengels van de hogere weideplanten zoals gewone engelwortel en gewone berenklauw zijn veel minder buigzaam dan grassen, maar taaier en dikker en bovendien verstevigd door flinke ribben. De hogere etages nemen een gedeelte van het licht weg voor de laagste begroeiing. Anderzijds breken ze de wind en houden ze op die manier de vochtigheid bij. Een echt efemeer miniatuurbos met eigen microklimaat! Op de vroeger veel voorkomende voedselarme graslanden –zgn. blauwgraslanden, wegens de wat blauwgroene kleur van een aantal er in voorkomende zeggensoorten– bloeide een schat aan wilde planten zoals blauwe knoop, Spaanse ruiter, parnassia en verschillende soorten orchideeën. Sinds meer en meer kunstmeststoffen worden gebruikt om de grasopbrengst te bevorderen, zijn veel van deze soorten bijna uit onze flora verdwenen. Ze zijn vrijwel uitsluitend nog te vinden in natuurreservaten.
Rietorchis in blauwgrasland
(Paul Stryckers)
In opbrengstweiden hebben alleen meer fosfor of stikstof verdragende planten zich kunnen handhaven. Waar het vee samentroept, aan de uitgang van de weide, op drink- en melkplaatsen of bij schuilstalletjes, hoopt zich altijd meer mest op. Daar vinden we dan ook echte nitrofyten: gewone berenklauw, grote brandnetel, wilde cichorei, brave hendrik, e.a. Sommige ervan, zoals gewone berenklauw en grote brandnetel, komen trouwens ook overvloedig voor op niet meer gehooide natte graslanden (beemden of meersen). Hier is echter niet overbemesting oorzaak van de stikstofproductie, maar het nalaten van hooien. Elk jaar blijft rottend plantenmateriaal over. Dit is bijna zo bodemverrijkend als dierlijke mest. Het grasland verruigt. Naast gewone berenklauw breiden moerasspirea, harig wilgenroosje en gewone engelwortel zich uit. Veel van zulke graslanden worden beplant met cultuurpopulieren (canada’s), die door hun snel verterend strooisel de stikstofproductie nog in de hand werken. In intensief geëxploiteerd cultuurland vormen met gras begroeide bermen van verkeerswegen de meest natuurlijke graslanden. Ze worden noch door het vee noch door kunstmest overbemest. De flora is er meestal rijker dan in de omliggende weiden. Torenvalk wordt vaak langs autosnelwegen opgemerkt. Dit zal wel te maken hebben met de muizenbevolking die er niet door pesticiden wordt bekampt. Door een berm regel-matig te maaien en het maaisel af te voeren, neemt de concurrentiekracht van de grassen af. Door dit maaien bovendien maar een- of tweemaal per jaar uit te voeren en wel steeds op hetzelfde tijdstip, kunnen allerlei andere kruiden zich vestigen (voor deze toepassing van natuurbeheer, zie het hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). Daar profiteren dan weer een heleboel insecten van, zoals hommels, solitaire wilde bijen en vlinders. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
7
Onbemeste wegberm met o.a. duizendblad en gewoon biggenkruid (Paul Stryckers)
2.3 Dieren van het grasland
Een ontmoeting met wilde grote graseters behoort op weiden wel tot de zeldzaamheden. Reeën wagen zich meestal pas vanaf de schemering behoedzaam op de gevaarlijk open vlakte. Hun plaats in deze biotoop werd ingenomen door het vee: koeien en paarden (afstammelingen van steppedieren); schapen en geiten (oorspronkelijk bewoners van bergweiden). Soms zie je ook wel varkens in de weide. Hun wilde voorouder, het wild zwijn, is nu uit ‘veiligheidsoverwegingen’ een echt bosdier geworden. Vroeger, voor de mens het onbarmhartig ging bejagen, bezocht het ook meer open terrein. In al deze gedomesticeerde dieren zijn bepaalde kenmerken van hun wilde voorouders overgegaan. Kijken naar herkauwende koeien, rennende paarden of wroetende zwijnen kan ons heel wat leren over de aanpassing in bouw aan de omgeving van hun wilde verwanten. Maar er is meer: ook bepaalde gedragspatronen van de wilde voorouders werden overgedragen op de tamme afstammelingen. Het is boeiend om te zien hoe een oude wijze koe haar jongere soortgenoten waarschuwt voor gevaar en ze naar veiliger plaatsen loodst. Een grazende kudde runderen, compleet met stier en kalveren, vertelt ons via een gemakkelijke maar beetje geduldige observatie heel wat over het leven van de wilde verwanten. We merken dan dat Al onze huisrunderen stammen af van de oeros (Raoul Van Gastel) kalveren niet verdwaasd, koeien niet dom en stieren niet (altijd) gevaarlijk agressief zijn. Weidende huisdieren oefenen op drieërlei wijze invloed uit op de biotoop. Ze doen dit bovendien veel sterker dan hun wilde voorouders. Hun populatiedichtheid is immers vele malen groter. Ze houden het plantenkleed kort, produceren mest en veroorzaken door voortdurende betreding een sterke bodemverdichting. Daar het plantenmateriaal hoofdzakelijk naar het vee gaat, blijft er minder beschikbaar voor andere diersoorten. Die worden hierdoor in aantal en verscheidenheid beperkt.
8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
Anderzijds komt de mest van de huisdieren niet alleen het plantenkleed ten goede. Voor het zover is, hebben al heel wat insecten als mestkevers, kortschildkevers en vliegen er doorheen hun levenscyclus gebruik van gemaakt. Op hun beurt lokken ze weidevogels als kievit, witte kwikstaart en spreeuw aan. (Weidevogels zijn soorten die op open vlakten broeden. Aanvankelijk leefden ze in de schorren aan de kust; later vestigden ze zich ook in natte heiden en in poldergraslanden.) Ook parasieten van het vee, zoals steekvliegen, muggen, dazen en horzels maken de graasweide toch wat soortenrijker. Ze worden eveneens door insectenetende vogels gelust. Bij ons zie je zelfs wel eens een spreeuw of witte kwikstaart op een runderrug de rol spelen van de tropische koereigers en ossenpikkers. Het hooiland wordt maar een- of tweemaal per jaar gemaaid. Hierdoor kent het enkele maanden voldoende rust om naar een natuurlijker ecosysteem te evolueren. Niet alleen de vegetatie, ook de fauna is er om die reden veel rijker dan in de graasweide. Vlinders, bijen, hommels, wespen, vliegen, zweefvliegen en sommige kevers vinden overvloedig nectar en stuifmeel op de talrijke bloemen. In ruil verrichten ze kruisbestuiving. Van bladeren, bloemen en zaden leven allerlei kevers en hun larven, rupsen, wantsen, galwespen, sprinkhanen en bladluizen. Al deze vegetariërs worden gegeten door andere insecten: roofvliegen, wespen, parasietvliegen, mieren, sluipwespen en roofkevers, alsook door spinnen. Een voorbeeld van deze laatste zijn de krabspinnen, die van op een bloemhoofdje de aanvliegende nectar- en stuifmeelverzamelaars belagen. Van plantenwortels leven insectenlarven die zeer schadelijk kunnen worden voor de (opbrengst)weide. Engerlingen doen er jaren over om het tot meikever, rozenkevertje of junikever te brengen. Emelten zijn de larven van langpootmuggen. Ritnaalden zijn de harde, witte, gele of oranje larven van kniptorren. Aardrupsen groeien uit tot uiltjes (nachtvlinders). Deze rupsen vreten ook wel, maar dan liefst onder bescherming van de duisternis, bovengrondse plantedelen af. Heel wat van deze larven zullen nooit het imagostadium bereiken. Vogels zoals spreeuw en roek, met hun lange dolksnavel, halen ze tussen de graswortels uit. Een nuttige kant van deze ‘schadelijk’ geachte vogels, die maar al te vaak over het hoofd wordt gezien... Spitsmuizen en Mol, typische insectenen wormeneters, bereiken in de weide hun grootste populatiedichtheid. Spitsmuizen Dwergmuis (links), veldmuis (midden) en veldspitsmuis (rechts) (Veerle Lambrechts) leiden bij dag een verborgen leven. Ze zijn erg onverdraagzaam. Ze ruziën met een zeer vérdragend, doordringend gepiep. Een enkele keer kunnen we een moedertje verrassen dat als een miniatuurlocomotiefje haar treintje jongen, vastgebeten kop aan staart, in veiligheid brengt. Dode ‘puntneusjes’ vinden we des te meer. Hun muskusgeur bederft voor katten het beloftevolle maal. Vergelijk eens hun insectenetergebit met dat van een knaagdier als veldmuis. Ook de mol zien we maar zelden. Hij graaft immers zijn voedselgangen door de weibodem. Buiten de bronsttijd komt hij zo min mogelijk naar boven. Jonge mollen trekken vaker bovengronds. Af en toe treffen we wel eens een mollenlijkje aan. Dit is een gelegenheid om de aanpassing aan het leven van ondergronds gravend roofdier te bekijken: de altijd schone vacht –de beste mijnwerkersplunje die er is; de tot graafschoppen geëvolueerde voorpoten; de spitse snuit met tastharen; de vlijmscherpe tanden; de speldenknopgrote, bijna nutteloos geworden oogjes. Het belangrijkste voedsel van de mol vormen de regenwormen. Ze eten aarde en breken de erin aanwezige organische afval een trapje verder af. Aan deze afval is in de weide, met haar dicht planten-kleed, geen gebrek. Door hun enorme aantal zijn ‘pieren’ zeer efficiënte en onvervangbare grondverbeteraars. Ze halen de uitgespoelde mineralen terug naar de oppervlakte. Via hun gangen wordt de bodem verlucht. Zo kan de levensnoodzakelijke zuurstof doordringen tot bij de plantenwortels. Af en toe moeten regenwormen aan de oppervlakte komen om aarde af te zetten en plantenafval mee naar beneden te nemen. Ze worden er opgewacht door verschillende lijstersoorten. Het hele jaar rond zijn dit merel, zanglijster en grote lijster. In de trektijd, die, als het niet te hard gaat vriezen, bijna de hele winter kan duren, treffen we ook koperwiek, kramsvogel en een enkele beflijster aan. Door klimaatverandering worden deze wintergasten evenwel steeds minder gezien. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
9
Andere soorten die in de weide foerageren zijn: ekster en zwarte kraai en in de winter plaatselijk ook bonte kraai. Witte kwikstaart trippelt tussen het vee. Groene specht bezoekt nesten van gele mier voor de eieren en de poppen. Al deze vogels broeden evenmin als spreeuw en roek op de weide, maar in naburige bossen, boomgaarden, tuinen, houtkanten of gebouwen. Echte weidevogels zijn bodembroeders: tureluur en grutto in vochtige graslanden; kievit, graspieper, gele kwikstaart en paapje, niet zozeer aan bodemvochtigheid gebonden. Ten gevolge van kunstmatige bemesting en het hiermee gepaard gaande eerdere maaien, vooraleer de jongen vliegvlug zijn geworden, zijn de meeste van deze soorten sterk uitgedund. Alleen kievit schijnt zich beter aan te passen. Hij neemt met kleinere maar minder intensief uitgebate terreintjes vrede. We vinden hem zelfs broedend op grasveldjes bij kruispunten van autosnelwegen. Ook kiest hij meer en meer maïs- en bietenvelden als broedgebied uit. Aan de top van de voedselpiramide vinden we in graslanden uiteraard weer predatoren (roofdieren). Als zoogdieren vooral wezel en zeldzamer hermelijn, die meer opslag van houtgewassen waardeert. Hun prooidieren zijn in hoofdzaak muizen, vooral veldmuis. Soms wordt een vogel gevangen, het meest nog een niet vliegvlug jong. Heel uitzonderlijk is de prooi een jonge of zieke haas, ook een dier van open gras- of akkerland. Vele roofvogels jagen boven de weide. Torenvalk, met zijn ‘biddend’ vliegbeeld en steenuil, die vooral in de late avondschemering ‘kioe-kioe’ roept, zijn het meest typisch. Beide zijn overwegend muizenvangers. Ze zouden elkaar in dezelfde ecologische niche lelijk in de weg zitten, mocht niet de eerste overdag en de tweede na zonsondergang op jacht gaan. Veldmuizenpopulaties kunnen explosief toenemen. Dit merk je niet alleen aan de talloze wegeltjes die van holletje naar holletje de weide dooraderen, maar ook aan de toename van de net genoemde dag- en nachtroofvogels. Samen met wezel en hermelijn helpen deze de muizenstand op peil brengen. Maar misschien spelen zelfregulerende factoren een nog grotere rol. Degeneratieverschijnselen in individueel en sociaal gedrag, zoals seksuele aberraties, in de steek laten van jongen en zelfs kannibalisme kunnen de muizenstand in zeer korte tijd doen dalen naar een ongewoon laag peil. Hierdoor worden ook de predatoren in aantal beperkt en kan de prooidierenpopulatie opnieuw groeien.
3 Akkers Akkers behoren, net zoals schorren, tot de biotopen met de meest extreme milieuomstandigheden. Kenmerkend voor alles is dat de bodem minstens eenmaal per jaar wordt omgespit of -geploegd. Dit brengt mee dat de vegetatie jaarlijks opnieuw van nul moet vertrekken; de successie wordt in het pionierstadium tegengehouden (voor het begrip successie: zie het hoofdstuk ‘Landschapsecologie’).
Het weidse kouterlandschap in de Zwalmstreek. In dit uitgestrekte akkerlandschap groeit op de voorgrond tarwe (Paul Stryckers) 10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
De netto productie ligt bij vegetaties die aan het begin van de successie staan erg hoog. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vele gekweekte gewassen afstammen van wilde soorten uit zulke pioniergemeenschappen. De meeste akkergewassen worden in het voorjaar geplant of gezaaid en in het najaar geoogst (zomerannuellen). Sommige worden reeds in het najaar gezaaid en overwinteren als jong plantje (winterannuellen, bv. wintergranen). Typische gekweekte soorten van akkers zijn vooreerst de graansoorten tarwe en rogge (en in de Vlaamse Zandstreek en de Kempen dikwijls ook hun bastaard: triticale), haver, gerst en maïs. Die laatste wordt vooral als snijmaïs geoogst om als veevoer te dienen. Andere akkergewassen zijn aardappelen, suikerbieten, voederbieten, rapen, koolzaad, vlas, enz.
Links: triticale, de kruising van tarwe (Triticum) en rogge (Secale); rechts: rogge (Paul Stryckers)
Op akkers groeien ook heel wat wilde planten. Uiteraard zijn ze door de boer niet gewenst, daar ze de groei van de cultuurgewassen kunnen belemmeren. Ze worden daarom meestal 'akkeronkruiden' genoemd. Ze moeten aan de zeer extreme milieuomstandigheden –hoge milieudynamiek t.g.v. jaarlijks oogsten en omspitten of ploegen– aangepast zijn, omdat ze niet zoals de gekweekte gewassen elk jaar opnieuw bewust uitgeplant of gezaaid worden. Naargelang van de grondbewerking onderscheidt men hakvruchtenonkruiden en graanonkruiden. De eerste groeien tussen knolgewassen: melganzenvoet, vogelmuur, witte krodde en zwarte nachtschade. Tot de tweede behoren akkerviooltje, hennepnetel, klaproos, korenbloem en grote windhalm. Ook bolderik hoorde in het rijtje thuis maar deze prachtige wilde anjer werd bestreden omwille van haar erg giftige zaden die met het graan mee gemalen werden. Wilde akkerplanten zijn meestal eenjarigen. Oorspronkelijk kwamen ze voor op van nature sterk gestoorde plaatsen, zoals rivieroevers en de randen van drinkpoelen. Toen de mens op landbouw overschakelde, konden de akkerkruiden zich massaal uitbreiden in de nieuwe akkers. Met vreemde landbouwgewassen (vnl. granen) kwamen ook nieuwe akkerkruiden in onze streken toe: klaproos en korenbloem uit Klein-Azië; gewoon herderstasje uit Zuid-Europa; knopkruid uit Zuid-Amerika. Typische eigenschappen van eenjarige akkerkruiden zijn: • snelle groei, met het gevolg dat de zaden rijp zijn vóór de oogst van de cultuurgewassen (korenbloem, melganzenvoet, klaproos); • overvloedige productie van kleine zaden die grondbewerking overleven (klaprozen: 50 000 zaden Korenbloem met grote steriele lokbloemen rondom de kleine, echte bloempjes (Paul Stryckers) per plant; gewoon herderstasje: 40 000 zaden; klein kruiskruid: 25 000 zaden; Knopkruid: 30 000 zaden); • vorming van zaden die jarenlang kiemkrachtig blijven (herik). Sommige soorten vormen zelfs meerdere generaties per jaar. Ze kunnen het hele jaar door bloeiend worden aangetroffen en gelden meestal als erg lastige onkruiden: klein kruiskruid, paarse dovenetel, straatgras en vogelmuur. Enkele wilde akkerplanten zijn doorlevend, maar bezitten diep liggende wortelstokken of wortels die na ploegen weer kunnen uitlopen. Ze maken dan gebruik van een ongewilde ongeslachtelijke vermeerdering: akkerdistel, akkerwinde, gladde witbol, heermoes en kweek. Akkerkruiden groeien in hetzelfde milieu als cultuurgewassen, maar hebben met deze laatste verder geen enkele relatie. Dit is wel het geval voor een aantal parasieten op cultuurgewassen, vooral parasitaire schimmels. Voorbeelden © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
11
zijn: moederkoren en stengelbrand op rogge, stuifbrand in de korrels van haver, tarweroest in stengel en bladeren van tarwe, aardappelziekte op aardappelbladeren en aardappelschurft in de knollen. Met cultuurgewassen voedt zich ook een aantal dieren, hoofdzakelijk insecten(larven) en aaltjes. Ze hebben het meestal op de ondergrondse plantendelen gemunt. De rupsen van het koolwitje voeden zich met koolsoorten en verwanten. De veenmol is een krekel waarvan ook het volwassen stadium (imago) op merkwaardige wijze aan een ondergrondse leefwijze is aangepast. (Gedeeltelijk) ondergronds leeft ook een aantal zoogdieren. De knaagdieren die behoren tot de woelmuizen (aardmuis, ondergrondse woelmuis en veldmuis) kunnen zeer talrijk voorkomen. De hamster (volksnaam: ‘korenwolf’) is daarentegen zeldzaam. Bij ons komt hij uitsluitend in de leemstreek voor. Dit vrij grote knaagdier is een steppendier en komt oorspronkelijk Hamster in een graanveld (Marc De Vos ANB). uit Zuidoost-Azië. Het heeft de uitbreiding van de landbouwgebieden op de voet gevolgd en neemt dus ook genoegen met onze ‘cultuursteppe’. De hamster graaft vrij grote holen uit en houdt een winterslaap. Om de twee resterende hamsterpopulaties voor uitsterven te behoeden werd door het Agentschap voor Natuur en Bos een soortbeschermingsprogramma opgezet. Dit omvat het niet oogsten van bepaalde graanvelden en het uitzetten van dieren afkomstig uit een Nederlands kweekprogramma. Het kleinste inheemse zoogdier is de dwergmuis. Ze leeft tussen hoog opgaande grassen, dus ook graag in korenvelden en bouwt een minuscuul bolvormig nestje van gras en mos, dat aan de graanhalmen wordt opgehangen. Konijn en haas leven van bovengrondse plantendelen. ‘s Nachts worden akkers die niet al te ver van waterpartijen gelegen zijn bezocht door grote groepen wilde eend en ganzen. Haas kruist tractor in het boerenland (Paul Stryckers)
Al deze dieren hebben op hun beurt hun natuurlijke vijanden. Insecten worden belaagd door spitsmuizen, insectenetende vogels en alleseters: hoenderachtigen zoals patrijs, kwartel en fazant en soorten zoals spreeuw, ekster en roek. Kleine knaagdieren vormen de prooi van wezel, hermelijn, bunzing en torenvalk. Haas en konijn worden bejaagd door de vos. De meeste van deze predatoren leven zelf niet uitsluitend in de akkers maar ook in nabijgelegen bossen en houtkanten (nestgelegenheid!). Door het massaal opruimen van laatstgenoemde landschapselementen is het labiele natuurlijke evenwicht van het cultuurlandschap grondig verstoord (zie hieronder). Intensief menselijk ingrijpen lijkt dan ook onafwendbaar geworden. Akkers behoren –uit oogpunt van de natuur!– tot de meest bedreigde landschapstypen. Vooral in de tweede helft van de vorige eeuw is de mens er in geslaagd alle ongewenste biotische invloeden uit te schakelen door het gebruik van allerlei biociden (pesticiden): insecticiden tegen insecten; fungiciden tegen schimmels; totale en selectieve herbiciden tegen akkerkruiden (selectieve herbiciden doden tweezaadlobbige planten en sparen eenzaadlobbige, zoals granen). Hierdoor worden ook de hogere trappen in de natuurlijke voedselketen aangetast. Wilde Veel van onze akkerlandschappen worden beheerst door de teelt van snijmaïs. Wordt dit gewas akkerkruiden zijn binnenkort verdrongen door het energiegewas koolzaad?(links: Raoul Van Gastel; rechts: Paul Stryckers) 12
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
bovendien zeldzaam geworden door het beter zuiveren van het zaaigoed en door de toepassing van grootschalige, mechanische landbouwtechnieken waardoor nivellering optreedt. Akkers zien er nu vrijwel overal uit als uniforme monoculturen. 4 Kleine landschapselementen 4.1 Kleine landschapselementen in allerlei vormen
Vroeger lagen de natuurwaarden over het ganse landschap –de binnensteden uitgezonderd– verspreid. Hier en daar waren er nog uitgestrekte bossen, heiden of moerassen. Maar ook het meer gecultiveerde landschap daartussen was nog rijk aan natuur. Deze laatste werd gevormd door de kleine landschapselementen, ook natuurelementen in het cultuurlandschap genoemd of, wat technischer, de ‘ecologische infrastructuur van het landschap’ (zie 4.2). Een andere omschrijving is ‘groene en blauwe lijnen en punten in het landschap’, omdat ze op die manier afgebeeld staan op de topografische kaarten. Intensivering en schaalvergroting van de landbouw hebben op vele plaatsen deze kleine landschapselementen doen verdwijnen. Slechts hier en daar zijn er nog relictlandschappen over waar de vroegere toestand nog waar te nemen is. Ook in een aantal reservaten werden stukken van dit oude landschap bewaard. Voor beroepslandbouwers bestaat een subsidieregeling voor aanleg, herstel en onderhoud van kleine landschapselementen. Maar heel wat landbouwers kijken op tegen het extra papierwerk dat zo’n subsidieregeling meebrengt. Bovendien vrezen ze dat het aanleggen of behouden van kleine landschapselementen een blijvende hypotheek zal leggen op hun bedrijfsvoering.
Dit landschap in de Gaume (Belgisch Lotharingen) is nog rijk aan kleine landschapselementen. Het is de biotoop van de grauwe klauwier, een vogelsoort die in Vlaanderen met uitsterven bedreigd is (Paul Stryckers; An)
Kleine landschapselementen kunnen velerlei vormen aannemen. ‘Puntvormig’ zijn: veedrinkpoelen, solitaire bomen en kleine bosjes. ‘Lijnvormig’ zijn: sloten (grachten) en hun oevers, wegbermen, dijken, holle wegen, hagen en heggen, bomenrijen, graften en renen. Veedrinkpoelen werden vroeger gegraven om het vee in de weilanden te drenken. Op de meeste plaatsen werden ze vervangen door een mechanische pomp die door het vee zelf bediend wordt. Hierdoor kon de drinkpoel worden volgestort –vaak © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
13
eerst met afval en dan ‘zand erover’– en een beetje cultuurland worden bijgewonnen. Een belangrijker argument vormde de mogelijke besmetting die het vee kon oplopen door van het water van de open en niet altijd diepe poel te drinken. Een ongewilde vorm van ‘veedrinkpoelen’ ontstond in de Tweede Wereldoorlog, door bommen die –dikwijls naast spoorlijnen of stations– hun doel misten en in weilanden of bossen terechtkwamen. Dergelijke bomtrechters zijn nu nog aan te treffen naast de spoorlijn Antwerpen – Brussel en nabij het station van Hasselt. Veedrinkpoelen zijn erg belangrijk voor amfibieën, aangezien er meestal geen vis op uitgezet is. Ook libellen en andere waterbewonende insecten maken er gebruik van. Na verloop van tijd ontwikkelt zich Voor het natuurbehoud gegraven veedrinkpoel in het natuurreservaat De een echte zonatie (voor dit begrip, zie Pont (Schilde) (Paul Stryckers) het hoofdstuk ‘Landschapsecologie’) van vegetaties: van drijvende waterplanten, oeverplanten en moerasplanten. Hier en daar worden er om natuurbehoudsredenen opnieuw drinkpoelen uitgegraven. Sloten of grachten zijn kleine gegraven waterlopen. Het woord ‘gracht’ is trouwens verwant met ‘graven’. Ze dienen primair voor de waterafvoer. Om die reden moeten ze regelmatig geschoond worden. Het ‘vet’ wordt dan op de oevers gedeponeerd. Deze aanrijking zorgt soms voor een weelderige plantengroei. Er zijn heel wat verschillende sloten, van smalle greppels voor afwatering tot de bredere tiendoornige stekelbaars overleeft in ‘kavelsloten’ die mede als veekering dienst doen. In feite zijn de oude, smalle De zwak vervuilde sloten. vaarten ook als brede ‘sloten’ te beschouwen. Vroeger hadden vele sloten een weelderige plantengroei in het water. Nu is door overbemesting van het omliggende weiland vaak enkel een kroosvegetatie overgebleven. Door de volledige beschaduwing is de onderwatervegetatie daardoor verdwenen. Wegbermen hebben een ondersteunende functie binnen de wegeninfrastructuur. Ze dienen als strook om verkeerstekens en wegmarkeringpaaltjes te plaatsen, of als uitwijkplaats voor defecte voertuigen. Vroeger werden wegbermen beheerd als gazons in parken. Ze werden frequent gemaaid en geregeld bijgemest. Nu is overal een ommekeer merkbaar naar soortenrijkere vegetaties met minder dominantie van de grassen; de ‘bloeiende bermen’. Hierdoor kunnen er op bermen tegenwoordig plantensoorten terecht die het elders moeten opgeven. Zelfs voormalige akkerplanten zoals klaprozen worden nu in bermen aangetroffen. Wel komen er nog steeds heel wat verontreinigingsstoffen in de bermen terecht vanwege het autoverkeer. Lood niet meer, maar nog heel wat roet en een hele reeks andere stoffen. Een bijzondere vorm van bermen zijn de spoorwegbermen en -emplacementen. Deze zijn in de regel erg droog. Bovendien worden met het treinverkeer allerlei zaden over het internationale spoorwegnet verspreid. Het voormalige grensstation van Weelde Statie (prov. Antwerpen) werd om die reden zelfs tot natuurreservaat verklaard. Dijken zijn als vegetatievorm verwant met de wegbermen, maar ze vertonen doorgaans een helling. Vooral bij oost-west lopende dijken is het verschil tussen de noord- en de zuidgerichte dijkhelling goed merkbaar. Op de zuidhelling worden soorten aangetroffen die van meer warmte houden, zoals brem. Het materiaal waaruit de dijk is opgeworpen, wijkt soms sterk af van dat in de omgeving, wat zich in een afwijkende plantengroei vertaalt. Natuurverrijking of natuurvervalsing? Dijken liggen dikwijls langs waterlopen, wat de kans vergroot dat plantenzaden van elders worden aangevoerd. Vooral de dijken langs de Grensmaas scoren hoog wat dat betreft. Hetzelfde geldt voor spoorwegdijken. Hier zijn het zoals gezegd de treinen die voor de verspreiding van bepaalde plantensoorten zorgen. (Meer over dijken in het hoofdstuk ‘Zoet water’.)
14
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
Holle wegen zijn als het ware dijken die omgekeerd in het landschap liggen. Ze zijn steeds door menselijke activiteit ontstaan. Vooral in het zuiden van de provincies Vlaams-Brabant en Limburg komen op vele plaatsen holle wegen voor. Ze zijn typisch voor de leemstreek. Waar een weg over een helling liep, geraakte de fijne leemlaag door de werking van regen en wind steeds verder uitgeschuurd, zodat de weg uiteindelijk in een diepte kwam te liggen. Holle wegen zijn van natuurlijke (droog)dalen –zoals we nog kunnen aantreffen in het Zoniënwoud– te onderscheiden, doordat ze niet het diepste punt van de nabije omgeving vormen (zie fig. volgende blz.). Dit is logisch, aangezien het tracé van de weg aanvankelijk niet doorheen het diepste en dus vochtigste punt van een vallei liep, maar hogerop, langsheen de flanken. Vooral in de uitgestrekte eentonige landbouwgebieden van de leemstreek (Haspengouw) zijn holle wegen uiterst belangrijk als uitwijkplaats (refugium) voor wilde planten en dieren die in de akkers en weiden niet meer kunnen voorkomen. Bovendien kunnen holle wegen open Holle weg in het zuiden van Limburg (Petra Haesen) of beschaduwd –met begroeiing van bomen en struiken– zijn. In het laatste geval vinden we er typische bosplanten in terug. Daarnaast is er, zoals bij de dijken, een groot verschil, bij oost-west lopende holle wegen, tussen de noordgerichte en de zuidgerichte helling (microklimaat).
water- en winderosie
afspoeling
Boven: ontstaan van een holle weg. Onder: verschil tussen een holle weg (links) en een droogdal (rechts)
Hagen en heggen Hagen en heggen zijn lintvormige houtachtige beplantingen en begroeiingen. Het verschil tussen beide termen ligt niet eenduidig vast. In Nederland roept een haag eerder het beeld van een strakke, meestal geschoren beplanting op. Net zoals een ‘erehaag’ van soldaten een strak beeld oproept. Een heg is dan een wat breder uitgroeiende struikbegroeiing, die periodiek gekapt (‘afgezet’) wordt. In Vlaanderen wordt ook het tweede type wel als haag aangeduid. Er wordt dan een onderscheid gemaakt tussen geschoren hagen en gekapte hagen (‘kaphagen’) of houtkanten. Een houtwal is een heg die zich op een aarden wal bevindt. De primaire functie van hagen en houtkanten was de veekering. Vandaar dat ze onderaan steeds goed gesloten zijn. Dit ondoordringbare karakter geeft ze een grote ecologische waarde, als verbindingsgebied maar ook als leefgebied op zich (bosmicroklimaat). De uitvinding van prikkeldraad maakte de arbeidsintensieve hagen en houtkanten snel overbodig. Echte hagenlandschappen zijn zeldzaam geworden. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
15
Een heg met hoge biodiversiteit heeft een ‘bolle’ opbouw. Onder de struiken groeien bramen die door zoomkruiden worden geflankeerd. Door vraat kan een ‘holle’ opbouw ontstaan waardoor een groot deel van de biodiversiteit teloor gaat.
Hoewel deze geschoren haag (links) nog steeds te verkiezen valt boven prikkeldraad, vertoont ze veel minder biodiversiteit dan een volledig uitgegroeide heg (rechts, met bloeiende sleedoorns) (Paul Stryckers)
Een oude beheertechniek die je nog wel in Groot-Brittannië (de foto’s komen uit Wales) aantreft, is het ‘neerleggen’ van heggen. De half doorgekapte stammetjes van vnl. meidoorn lopen opnieuw uit. Na een paar jaar ontstaat een ondoordringbare barrière (Paul Stryckers)
Verschillende functies van een heg voor planten en dieren (naar Logemann en Schoorl 1988).
verblijfplaats
corridor Bomenrijen zijn eveneens lijnvormige houtige beplantingen. Het verschil met hagen is evenwel dat ze onderaan open zijn. Ze werden niet aangeplant als veekering, maar voor houtproductie. Een bijzondere vorm zijn de knotwilgenrijen. Oudere knotwilgen vertonen typische microstructuren. Hierdoor gaan er allerlei planten op groeien en worden ze bewoond door o.a. steenuil. Soms worden ook kleine (geriefhout)bosjes tot de kleine landschapselementen gerekend. De grens met de ‘echte’ bossen is evenwel moeilijk te trekken. 16
refugium (uitwijkplaats) stapsteen
verbreidingskern
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
Knotwilgenrij nabij Kwaremont (Vlaamse Ardennen) (Paul Stryckers)
Graften zijn begroeide taluds op hellingen. Ze volgen de hoogtelijnen en dienen om erosie van de akkers en velden tegen te gaan. Graften kunnen begroeid zijn met kruidachtige planten en/of met houtgewassen en zo meer het karakter van een berm of een haag aannemen. In Voeren zijn nog enkele typische graftenlandschappen aan te treffen. Graften op helling (Paul Stryckers). Schema: grond die afspoelt door erosie hoopt zich op tussen de struiken die volgens de hoogtelijn zijn aangeplant. De oorspronkelijke helling neemt een terrasvorm aan.
Renen en overhoekjes Het woord reen is nog nauwelijks bekend maar staat nog steeds in Van Dale. Renen zijn wat verruigde stroken tussen percelen. Vaak zie je ze tussen twee prikkeldraden in liggen. De zestiende eeuwse benaming voor boerenwormkruid was ‘reinvaer’, een ‘varenachtige’ plant –in niet bloeiende toestand althans– die op renen groeit. In sommige streken zijn de natuurwaarden grotendeels tot deze kleine landschapselementen beperkt. Aan de rand van percelen worden soms ‘overhoekjes’ aangetroffen. Ze worden niet bewerkt, zodat ruigtkruiden en bramen er overheersen. Vroeger werden er door de boer afgedankte materialen achtergelaten, zoals ingerotte weipalen. Dergelijke zaken leverden extra schuilplaatsen voor dieren op. Nu vinden we op dergelijke plaatsen ook nog allerlei rommel, die –in tegenstelling met vroeger– niet biologisch afbreekbaar is, zoals autobanden en plastic zakken van kunstmest… Reen (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
17
Bovenstaande opsomming beperkt zich tot de natuurelementen in het cultuurlandschap. Kleine landschapselementen worden echter ook gevormd door cultuurelementen, zoals veldkruisen en veldkapelletjes, al dan niet met een linde erbij. Ze vallen echter buiten het bestek van deze cursus. 4.2 Kleine landschapselementen als ecologische infrastructuur van het landschap
relict
neergelegd
mechanisch gesnoeid
geschoren
bomenrij zonder ondergroei
Het natuurbehoud is al lang tot het besef gekomen dat het niet volstaat om alleen de waardevolste natuurgebieden te beschermen. Ook de natuurkwaliteit van het grotere (cultuur) landschap waarin deze natuurgebieden gelegen zijn, is essentieel. Lijn- en puntvormige kleine landschapselementen leveren als corridors resp. stapstenen de nodige verbindingen tussen de geïsoleerde natuurgebieden. Dit geheel van natuurgebieden met hun verbindingen heet ‘ecologische infrastructuur’. In verband hiermee staat het door landschapsecologen gebruikte begrip connectiviteit: de mate van verbondenheid van habitats van hetzelfde type en dit voor welbepaalde organismen. Wegens de sterke versnippering van de open ruimte in Vlaanderen, is deze benaderingswijze essentieel voor het overleven van de natuur in onze streken. Het belang van kleine landschapselementen gaat evenwel verder dan hun rol als corridors of stapstenen. Ook zorgen ze voor het in stand houden van het natuurlijk evenwicht. Zo kunnen insectenplagen op landbouwgewassen voorkomen worden als hun predatoren zich in kleine landschapselementen kunnen vestigen. Heggen kunnen als windbrekers het microklimaat op akkers en weilanden gunstig beïnvloeden. Hierdoor kunnen ze de minderopbrengst die vlak naast de heg optreedt, compenseren.
7
7 doorgeschoten 21 uitgegroeid
24
Vormen van hagen en heggen, gerangschikt naar afnemende intensiteit van beheer. Vanaf de bomenrij zonder ondergroei komen vogels voor. In de driehoek staat het aantal voorkomende vogelsoorten vermeld (naar Pollard e.a. 1974)
uitgegroeid – ‘bolle’ heg
18
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
5 Bedreiging, beheer en bescherming van natuur in het cultuurlandschap 5.1 Bedreiging en beheer
Hierboven werd reeds meermalen gewezen op de grote veranderingen die zich in het cultuurlandschap hebben voltrokken t.g.v. de gewijzigde landbouwmethoden. Ze houden een meervoudige bedreiging in van de natuurwaarden in dit cultuurlandschap. De landbouw is geëvolueerd tot een systeem waarbij ecologische en milieuvoorwaarden als grondwaterstand, bemestingsgraad en concurrentie van wilde planten of van andere organismen naar wens kunnen worden gemanipuleerd door inzet van mechanische of chemische hulpmiddelen. De energie-input is zeer sterk gestegen en verschoven van zonlicht, menselijke arbeid, dierlijke trekkracht en brandhout of turf naar het gebruik van fossiele brandstoffen. Dit niet alleen voor de aandrijving van machines en de verwarming van gebouwen, maar ook bv. voor de productie van kunstmest. Ecologisch bekeken is het oude gesloten kringloopsysteem geëvolueerd naar een open systeem. Fosfaaterts uit Marokko wordt hier tot fosfaten verwerkt. Voederfosfaten komen in de mengmest terecht en hopen zich samen met de fosfaten uit de kunstmest op in het milieu (bodem, grond- en oppervlaktewater). De actuele milieuproblemen die door de 'geïndustrialiseerde' landbouw worden veroorzaakt, zijn: • vermesting (door dierlijke mengmest en kunstmest); • verzuring door gebruik van meng- of drijfmest (emissie van ammoniak → reactie met SO2 in de lucht tot ammoniumsulfaat → omzetting door micro-organismen in de bodem tot nitraat → omvorming tot salpeterzuur) en door kunstmestproductie (vorming van stikstofoxiden); • verstoring (stankhinder en aantasting van het landschapsbeeld door stallingen, silo's, schuren, e.d.); • verspreiding van giftige stoffen (zware metalen en biociden); • verdroging (drainering), verdwijning en versnippering van natuurgebieden (opruimen ecologische infrastructuur); • bodemerosie, vooral in heuvelend akkerland (b.v. Haspengouw); • banalisering en esthetische ontwaarding van het landschap, met als gevolg teloorgang van recreatieve en toeristische functies van het 'platteland' en verhoging van de druk op natuurgebieden. Ook andere dan de hierboven genoemde verschijnselen hebben een negatieve weerslag tot ver buiten de landbouwgebieden. Het beheer van natuurwaarden in het cultuurlandschap is onlosmakelijk verbonden met het beheer van het cultuurlandschap zelf. Werden ze vroeger door economisch gedragen beheer gecreëerd, dan zijn ze nu door de gewijzigde economische omstandigheden verdwenen. Net zoals iedereen, moet ook de landbouwer instaan voor het bereiken en behouden van de basismilieukwaliteit. Dit betekent dat de zware overbemesting, die in strijd is met de normen ten bate van milieu en volksgezondheid opgelegd door de Europese Nitraatrichtlijn, een halt moet worden toegeroepen. Dit moet op grond van het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ gebeuren zonder bijkomende subsidies voor de betrokken landbouwers. Het behoud of het creëren van ‘ecologische kwaliteit’ die boven de basismilieukwaliteit uitstijgt, wordt daarentegen wel gekoppeld aan een vergoeding voor de inkomensderving die hier onvermijdelijk mee gepaard gaat. De boer wordt hiermee opnieuw een stuk de landschapsbeheerder die hij gedurende eeuwen is geweest. Zo kunnen premies worden gegeven voor het plaatsen van nestbeschermers voor weidevogels, voor het opnieuw aanplanten en onderhouden van hagen of knotwilgen en voor het braakleggen van perceelsranden. Belangrijk is dat dergelijke subsidies voor een groot deel terugverdiend worden via de toeristisch-recreatieve meerwaarde die dergelijke landschappen opleveren. Hierdoor ontstaat een echte plattelandsontwikkeling met behoud van tewerkstelling ter plaatse. De diversiteit aan kleine landschapselementen wordt weerspiegeld in hun beheer. Drinkpoelen zijn als stilstaand zoet water aan verlanding onderhevig. Na verloop van tijd moeten ze worden uitgebaggerd. Dit gebeurt best niet in één, maar in twee keer zodat de aanwezige flora en fauna niet totaal verdwijnen. Wegbermen worden op regelmatige tijdstippen gemaaid, met afvoer van het maaisel. Meer en meer gebeurt dit met klepelmaaiers die voorzien zijn © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
Klepelmaaier voorzien van een zuigwagen (Vandaele Konstrukties) 19
van een afzuiginstallatie. Deze toestellen raken niet beschadigd door het vele zwerfvuil dat gewild of ongewild onze bermen ‘opvrolijkt’. Ze geven goede resultaten op botanisch vlak, maar decimeren de aanwezige bermfauna… Hagen worden jaarlijks geschoren of om de zoveel jaren tegen de grond afgezet. Deze laatste beheermaatregel maakt dat de struiken nog dichter uitstoelen. Knotbomen moeten periodiek geknot worden, zoniet scheuren ze na een tijd gewoon open (in het geval van knotwilgen). 5.2 Bescherming
Aanvankelijk was het Europese landbouwbeleid erop gericht om voldoende voedsel te produceren tegen redelijke prijzen voor de consument en tegen een redelijk inkomen voor de landbouwers. Dit leidde tot enorme overschotten. Het huidige beleid is daarvan afgestapt en hanteert als sleutelbegrip ‘ontkoppeling’: de inkomenstoeslagen die de landbouwers ontvangen, worden losgekoppeld van de productie. Dit wil zeggen dat het grootste gedeelte van de steun onafhankelijk van de productie wordt uitbetaald. Dit moet leiden tot meer marktgeoriënteerde en minder handelsverstorende steun en legt de nadruk op de kwaliteit in plaats van de kwantiteit. Het merendeel van de premies die de landbouwers nu als rechtstreekse steun ontvangen, wordt vervangen door één toeslag, de zogenaamde bedrijfstoeslag. Naast ‘ontkoppeling’ wordt ook de ‘unieke bedrijfstoeslag’ een nieuw sleutelbegrip in het landbouwbeleid. Het invoeren van de unieke bedrijfstoeslag moet de landbouwproducent de vrijheid geven om te produceren wat de markt vraagt. De uitbetaling van de bedrijfstoeslag wordt wel gekoppeld aan het naleven van een aantal randvoorwaarden, ook cross compliance genoemd. Ze hebben betrekking op het respecteren van eisen op vlak van milieu, voedselveiligheid, gezondheid van plant en dier, dierenwelzijn, alsook de eis om de landbouwgrond in goede landbouw- en milieuomstandigheden te houden. Deze eisen volgen uit 19 Europese richtlijnen. Ook landbouw ontsnapt niet aan de vereisten van duurzame ontwikkeling. Binnen de Vlaamse Overheid is de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling gericht op het verduurzamen van de landbouw. Dit houdt o.m. de uitvoering in van het Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling 2007-2013. Dit programma is een gevolg van het Europese plattelandsontwikkelingsbeleid, de ‘tweede pijler’ van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. (De eerste pijler is het markt- en inkomensbeleid.) Het programma wil het concurrentievermogen van land- en bosbouw verbeteren, maar besteedt daarnaast aandacht aan de verbetering van het milieu en het platteland, aan de leefkwaliteit op het platteland en de diversificatie naar niet-agrarische activiteiten. De Vlaamse Overheid biedt een aantal agromilieumaatregelen aan met als doel de landbouwproductie te verzoenen met bepaalde milieu- en natuurdoelstellingen. Sommige van deze maatregelen spelen in op de vermindering van het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, andere zorgen voor de bescherming van de flora en de fauna op percelen in landbouwgebruik (zie hieronder). Ook verbintenissen om de erosie op perceelsniveau aan te pakken komen aan bod. De verbintenissen worden aangegaan voor een periode van 5 jaar. Ondanks al deze maatregelen blijft de druk van de landbouw op de biodiversiteit onaanvaardbaar hoog (bron: Natuurindicatoren 2008): • het huidige stikstofoverschot en de ammoniakemissie door de landbouw in Vlaanderen (57 kg stikstof per hectare cultuurgrond) behoren tot de hoogste van Europa; • België herbergt het meest natuurarme landbouwgebied in de Europese Unie; • De beheerovereenkomsten die zich richten op ontwikkeling, behoud en herstel van agrarische soorten en levensgemeenschappen in daartoe afgebakende gebieden, kennen slechts een beperkt succes; • De biologische landbouw in Vlaanderen stagneert en staat daarmee in schril contrast tot de sterke toename van het biologisch bewerkte areaal elders in de Europese Unie (0,62 % tegenover 4 %). Een hele reeks maatregelen is gericht op het behoud of herstel van natuurwaarden in het cultuurlandschap. Veelal gaat het om ambitieuze plannen die op het terrein nog moeten worden gerealiseerd. In het Vlaamse gewest is sinds 1984 het bermbesluit van kracht. Het legt een natuurgericht beheer op voor een aantal bermen die door openbare besturen worden beheerd. Na een lange inloopperiode worden de resultaten op vele plaatsen nu duidelijk zichtbaar. Het probleem van de verwerking van het (verontreinigde) maaisel is nog niet volledig opgelost. In uitvoering van het Natuurdecreet werd in 1998 een besluit getroffen tot bescherming van vegetaties en van kleine landschapselementen. Het wijzigen van een aantal vegetaties en kleine landschapselementen (nl. holle wegen, graften en bronnen) is in principe verboden, maar er is een aantal uitzonderingsbepalingen. In de ‘groene’ en ‘geelgroene’ bestemmingszones op de gewestplannen en ook in de Speciale beschermingszones – Habitatrichtlijn (Habitatrichtlijngebieden), de Speciale beschermingszones – Vogelrichtlijn (Vogelrichtlijngebieden) en de Ramsargebieden is voor de wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen een natuurvergunning nodig. Hetzelfde geldt voor de wijziging van kleine landschapselementen in de agrarische gebieden. De natuurvergunning wordt afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen. 20
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
De regionale landschappen, die in uitvoering van het Natuurdecreet worden opgericht, hebben mede als taak het beheer, het herstel, de aanleg en de ontwikkeling van kleine landschapselementen en het landschapsherstel. Sommige, zoals het Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels, hebben hier al interessante resultaten geboekt door landbouwers te motiveren om opnieuw kleine landschapselementen aan te planten. Vanaf 1999 kwamen de langverwachte uitvoeringsbesluiten tot stand betreffende de bevordering van milieuvriendelijke landbouwproductiemethoden en het afsluiten van beheerovereenkomsten met landbouwers. Deze agromilieumaatregelen worden momenteel voorgeschreven door een Europese verordening van 1999. De eerstgenoemde worden nu duurzame landbouwproductiemethoden genoemd. Eén pakket steunmaatregelen slaat op het bevorderen van landbouwactiviteiten die een positieve bijdrage leveren aan de milieubescherming, de naleving van de hygiënische normen, de dierengezondheid, het dierenwelzijn, de kwaliteitsverbetering, het landschapsbehoud en de landschapsverbetering. Concreet gaat het o.a. om mechanische onkruidbestrijding, het behoud van met uitsterven bedreigde lokale veerassen en variëteiten van hoogstamfruit alsook de bioteelt. De beheerovereenkomsten slaan op soortenbescherming (weidevogelbeheer, bescherming van akkervogels en van de hamster), perceelsrandenbeheer, het herstel, de ontwikkeling en het onderhoud van kleine landschapselementen, botanisch beheer, erosiebestrijding en de verbetering van waterkwaliteit. Voor elk van deze beheerdoelstellingen werden beheerpakketten uitgewerkt. Met perceelsrandenbeheer wordt het tot stand brengen bedoeld van een verruigde beschermingsstrook (breedte 5 – 10 m) langs houtige landschapselementen, wegbermen, waterlopen of holle wegen. Ze dienen als leefgebied voor een aantal organismen zoals dagvlinders en als buffer tegen het inspoelen van nutriënten. Het herstel, de ontwikkeling en het onderhoud van kleine landschapselementen betreffen de houtige landschapselementen en de poelen. Botanisch beheer is gericht op de instandhouding en ontwikkeling van botanisch waardevolle graslanden en kruidengemeenschappen in akkers. Maar het grote knelpunt blijft de overbemesting van de landbouwgebieden, die zich ook tot ver daarbuiten doet gevoelen. Het oorspronkelijke Mestdecreet van 1991 werd gewijzigd door het eerste zgn. Mest Actie-Plan (MAP-1). Dit was in hoofdzaak een mestspreidingsplan. Bedoeling was om mest vanuit gebieden met een overschot te vervoeren naar gebieden met een ‘tekort’. Het betrof een uiterst ingewikkelde regeling die allerlei uitzonderingsmaatregelen voorzag voor de zgn. ‘gezinsveeteeltbedrijven’. Tegen dit MAP werd klacht neergelegd door de milieubeweging bij de Europese Commissie. Het MAP druiste immers in tegen de normen opgelegd door de Europese Nitraatrichtlijn. België werd inderdaad veroordeeld waarop in 2006 een nieuw Mestdecreet tot stand kwam. Gans Vlaanderen werd nu als kwetsbare zone aangeduid. Sommige bedrijven kunnen nog uitbreiden, op voorwaarde dat dit gepaard gaat met een grotere inkrimping van andere bedrijven. Zo wordt een geleidelijke afbouw van de totale veestapel beoogd. 5.3 Cultuurlandschap en EDO
Wil je meer weten over de relatie Als natuurgids het thema ‘natuur in het landbouw en natuur en daarbij zowel cultuurlandschap’ behandelen, is ook een de bril van het natuurbehoud als van de cultureel-historische opdracht. Ze wijst de landbouw opzetten? De CVN-cursus wandelaars op het feit dat mens en natuur in landbouwnatuurgids is gericht op het ons landschap niet te scheiden zijn, en dat –net zoeken naar voorbeelden van duurzame zoals in vroegere tijden– gewijzigde sociale en landbouwontwikkeling. Samen met economische omstandigheden ook een gewijzigd landbouwers die deze richting willen landschap tot stand brengen. Hoewel dit zeker opgaan, slaan landbouwnatuurgidsen de geen terugkeer naar het verleden kan betekenen, brug tussen landbouw en natuurbehoud en zijn uit het verleden toch belangrijke lessen te milieuzorg. trekken. Maar er is ook een toekomstgerichte dimensie aan. Onze maatschappij begint stilaan in te zien dat de monofunctioneel op landbouw gerichte ruimte onaanvaardbare nadelen vertoont voor natuur, milieu én volksgezondheid. Nieuwe richtingen naar meer duurzaamheid worden gezocht. Biologische land- en tuinbouw is niet langer een dagdroom van enkele bevlogen amateurs. Natuurgidsen kunnen helpen deze brug tussen verleden en toekomst te slaan. Wervel, Werkgroep voor een rechtvaardige en verantwoorde landbouw, streeft naar een landbouw die economisch rechtvaardig en ecologisch, sociaal en cultureel verantwoord is, in een lokale en mondiale context. Via vorming en actie roept Wervel, samen met andere betrokken actoren, op tot een brede dialoog, gebaseerd op basisdemocratie, gelijkwaardigheid van mensen, evenwicht met de omgeving en culturele eigenheid. Wervel gaat ervan uit dat de huidige tegenstellingen tussen consument, milieu, derde wereld, en boer(in) veroorzaakt worden door een te ver doorgedreven industrialisatie van de landbouw. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap
21
Bovendien veroorzaakt het huidige landbouwmodel structureel onrecht voor een groot deel van de wereldbevolking. Verder zijn er grote cultuurverschillen tussen noord en zuid, maar ook tussen boer en niet-boer. Wervel gelooft echter dat die bedreigingen omgevormd kunnen worden tot kansen en streeft naar samenwerking tussen de verschillende actoren. De landbouwproductiviteit hier en in het zuiden, de biodiversiteit, de kwaliteit van het voedsel, de sociale cohesie en de solidariteit kunnen door een betere dialoog alleen maar meerwaarde krijgen. Wervel wordt beschouwd als een van de voortrekkers voor duurzame landbouw. Abonneer je op de Wervelkrant of surf naar www.wervel.be . VELT, Vereniging voor Ecologisch Leven en Tuinieren, vertrekt van gezond leven op het ritme van de seizoenen. En dit met respect voor de natuur. Velt geeft ecologisch leven vorm in huis, tuin en daarbuiten. Door kwaliteitsvolle publicaties en samenwerkingsverbanden wil Velt bijdragen tot de ontwikkeling van een duurzame levensstijl. In Vlaanderen en Nederland telt Velt 12 000 leden en 100 lokale afdelingen. Daarmee is Velt een spreekbuis voor de belangen van ecologische consumenten. Surf naar www.velt.be . Referenties
Hermy, M. (red.)(2004) Natuurbeheer, uitg. Davidsfonds, Leuven. Hermy, M. en G. De Blust (1997) Punten en lijnen in het landschap, uitg. M. Van de Wiele, Brugge. Logemann, D. en E. Schoorl (1988) Verbindingswegen voor plant en dier, uitg. Stichting Natuur en Milieu / IVN, Utrecht / Amsterdam. Pollard, E. e.a. (1974) Hedges, The New Naturalist no. 58, uitg. Collins, Londen. Zwaenepoel, A. (1998) Werk aan de berm!, Handboek botanisch bermbeheer, uitg. Stichting Leefmilieu, Antwerpen.
Vragen
• Waarom ‘natuur in het cultuurlandschap’ kiezen als thema voor activiteiten van natuurgidsen? • Waar komen of kwamen in onze streken natuurlijke graslanden voor? • Op welke manieren kunnen graslanden gebruikt worden? • Wat zijn ruigten? Wat zijn zomen? • Hoe zijn grassen aangepast aan het leven in open omstandigheden? • Hoe zijn kruidachtige planten (andere dan grassen) aangepast aan graslanden? Geef vijf verschillende voorbeelden. • Wat voor dieren komen er in graslanden voor? • Hoe zijn ze ecologisch aan grasland gebonden? Geef vijf verschillende voorbeelden. • Hoe zijn planten aan het leven in akkers aangepast? Geef enkele voorbeelden. • Wat wordt bedoeld met kleine landschapselementen? Geef vijf voorbeelden en bespreek telkens hun belang voor natuurbehoud. • Hoe bedreigt de moderne landbouw de natuurwaarden in het cultuurlandschap? • Welke beschermingsacties bestaan er in Vlaanderen naar natuurwaarden in het cultuurlandschap? Kernbegrippen
beheerovereenkomst blauwgrasland connectiviteit dijk ecologische infrastructuur graft grasland
22
haag heg holle weg hooiland hooiweide kalkgrasland klein landschapselement
knotwilg microklimaat overhoekje reen ruigte sloot veedrinkpoel
wegberm weidevogel weiland wisselweide
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 16: Cultuurlandschap