15 Zee en kust Leerdoelen De natuurgids: • kan het verschijnsel van eb en vloed en de gevolgen daarvan voor de natuur aan de kust beschrijven; • kan de belangrijkste verschillen tussen een zandkust en een (kunstmatige) rotskust beschrijven en voorbeelden geven van planten en dieren die er voorkomen; • kan het proces van duinvorming beschrijven; • kan de aanpassingen van planten en dieren aan het duinmilieu beschrijven en voorbeelden geven; • kan het verschil tussen slik en schor beschrijven en voorbeelden geven van planten en dieren die er voorkomen; • kan voorbeelden geven van acties aan onze kust om de natuur te beschermen.
Inhoud 1 Zee 1.1 Eb en vloed 1.2 Eigenschappen van zeewater 1.3 Zeedieren 2 Kust 2.1 Rotskust 2.1.1 Zones 2.1.2 Strandhoofden en pieren 2.2 Zandkust 2.3 Plasjes op het strand 3 Duinen 3.1 Duinvorming 3.1.1 Het begint met (een heel klein beetje) zand 3.1.2 Waar komt dat zand vandaan? 3.1.3 Planten maken duinen 3.2 Planten uit de duinen 3.3 Dieren uit de duinen 4 Slik en schor 4.1 Wat zijn slikken? En schorren? 4.2 De rijkdom van het slik 4.3 Planten van het schor 4.3.1 Eigenschappen van de schorvegetatie 4.3.2 Zonatie van de schorvegetatie 5 Natuurbehoud – duurzaam kustbeheer
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
1
1 Zee Bijna drie vierden van de totale oppervlakte van de aarde bestaat uit zeeën en oceanen. Samen bevatten ze 97,5 % van alle water op aarde. De zee is als levensgemeenschap uitzonderlijk rijk. De oceanen produceren op hun eentje, dankzij de immense aantallen microscopisch kleine algen, ca. 50 % van alle zuurstof op aarde. Ze nemen ook nog eens de helft van de menselijke uitstoot aan het broeikasgas koolzuurgas (CO2) op. De zeescheepvaart staat in voor meer dan 90 % van alle goederentransport op onze planeet. Aardolie en aardgas zijn niets anders dan afbraakproducten van kleine zeeorganismen, die miljoenen jaren geleden bedolven geraakten onder sedimentlagen. Maar ook alternatieve energiewinning gebeurt op zee, zoals getijdenenergie en offshore windenergiewinning. Tenslotte regelen de oceanen het klimaat. Denk maar aan onze Golfstroom of, in het zuidelijk halfrond, het fenomeen El Niño. 1.1 Eb en vloed
De zee is een onvoorstelbare hoeveelheid water. Dat water is bovendien voortdurend in beweging. De wind veroorzaakt golven die vooral aan de kusten vaak voor een fascinerend schouwspel zorgen. De op- en neergaande beweging van het water, het getij, wordt veroorzaakt door de aantrekkingskracht van maan en zon en de middelpuntvliedende kracht.
volle maan
nieuwe maan
springtij
zon
eerste kwartier
zon
dood tij
laatste kwartier Bij springtij werken de aantrekkingskracht van de maan en de zon samen; bij dood tij werken ze elkaar tegen. 1.2 Eigenschappen van zeewater
Zeewater is een verdunde oplossing van vele zouten, hoofdzakelijk chloriden, sulfaten en carbonaten. Daarbij is keukenzout (NaCl) dominant. In de Noordzee vormen zouten ongeveer 3 % van de totale massa van het water. De kalkzouten zijn zeer belangrijk voor het vormen van skeletten en schelpen. Bij de estuaria neemt het zoutgehalte af door de aanzienlijke menging van zout met zoet water; dat mengsel wordt brak water genoemd. Zeewater werkt als warmteregulator. De nabijheid van de zee zorgt voor een milder klimaat. Er zijn geen extreem hoge of lage temperaturen, wat niet wegneemt dat er toch belangrijke seizoenverschillen zijn. Zo wijzigt het aanbod aan voedsel naar gelang van de seizoenen. Mobiele soorten zoals vogels en vissen verplaatsen zich in functie hiervan. Sedentaire zeeorganismen vinden wel het gehele jaar door voedsel. 1.3 Zeedieren
Op zandstranden zet de zee materiaal af. Niet alleen zand, maar gewoonweg alles wat losgeslagen wordt in zee. Wanneer we bij aflopend tij langs de hoogwaterlijn wandelen, vinden we, naast stukken van wieren, schelpen van 2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
slakken en tweekleppigen en resten van andere zeedieren. En voor een goede observator valt er ook in de bodem wel wat te beleven. We kunnen die zeedieren in verschillende categorieën verdelen, naargelang hun levenswijze. We hebben zwemmers en zwevers, kruipers, vastzittende dieren en ingegraven dieren. Echte zwemmers zijn de vissen. Die kunnen op korte tijd grote afstanden afleggen en dikwijls is hun zwemmen gericht. De kennis van die zwemrichtingen is erg belangrijk voor de Enkele planktonorganismen, sterk vergroot: eencellige planktonalgen en visserij. roeipootkreeftje (Veerle Lambrechts) Tot de zwevers behoort het plankton. Het bestaat in hoofdzaak uit onooglijk kleine diertjes, vooral kleine kreeftjes en wormen, maar ook larven van vissen en krabben. Ze kunnen zich wel verplaatsen, maar de afstanden die ze per uur afleggen zijn heel gering. Ze worden voornamelijk door de zeestromingen meegevoerd. Hun aantallen en vormenrijkdom zijn fenomenaal. Ook de kwallen worden doorgaans tot het plankton gerekend. Ze kunnen wel wat zwemmen om zo hun voedsel –ander plankton– te vinden. Maar ze zijn overgeleverd aan de zeestromingen. Bij landwind gebeurt het wel eens dat het strand vol kwallen ligt. Dan is het oppassen geblazen, want kwallen kunnen heel pijnlijk netelen. Maar niet alle kwallen netelen. Aan onze kust komen vooral drie soorten voor: de blauwe zeepaddenstoel, de oorkwal en de kompaskwal. De zeepaddenstoel is een vreedzame planktoneter. Daarom netelt ze ook niet. De oorkwal is een roofdier (prooieter) maar haar netelcellen zijn ongevaarlijk voor mensen. De kompaskwal netelt wel. In het voorjaar komen wel eens blauwe haarkwallen voor. Ze kunnen pijnlijk netelen! Bij de vastzittende dieren zijn er eveneens die netelen. Zo bijvoorbeeld zeeanemonen. Onze inlandse soorten zijn te klein om ons ernstig pijn te doen, maar sommige tropische soorten zijn levensgevaarlijk. Onze vlakke zandkust (Paul Stryckers)
2 Kust De waterbewegingen, golfslag en getijden, werken met grote kracht op de kusten in. De schurende kracht van het water is enorm. Op plaatsen waar de zeestromingen van de kust weglopen, wordt het zand meegesleurd en ontzandt de kust. Alleen gesteenten met de krachtigste weerstand houden stand. Zo ontstaan rotskusten, die langzaam maar zeker verder afgevreten worden. De kustlijn is erg grillig en woest. Ze wordt gevormd door grote rotsblokken vol spleten en gaten, omringd door stenen en grind. Op andere plaatsen zetten de zeestromingen het zand weer af en vormen er stranden. Het strand is nagenoeg vlak. Elk obstakel wordt door de kracht van het water meegesleurd. Je kunt er putten maken en kastelen bouwen zoveel je maar wil; zo gauw de vloed er overheen is gegaan, blijft er niets van over. Een zandkust is veel armer aan leven dan een rotskust. Bij een zandkust is immers geen beschutting. De enige mogelijkheid om de kracht van de branding te ontgaan, is diep in het zand te kruipen. Bij een rotskust daarentegen zijn er spleten en gaten genoeg. In noodgevallen liggen er altijd stenen klaar waar je onder kunt kruipen. Die rotsen geven bovendien houvast, in tegenstelling met zand, dat voortdurend wordt verplaatst. 2.1 Rotskust 2.1.1 Zones
Een duidelijk voorbeeld van zonatiebegroeiing (zie hoofdstuk ‘Landschapsecologie’) vinden we op rotskusten. De verschillende soorten wieren groeien op een welbepaalde hoogte in de getijdenzone, waar ze gedurende een verschillend aantal uren onder water komen. De breedte van elke zone is afhankelijk van de amplitude van de getijden, maar ook van de helling van de groeiplaats. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
3
De hoogte van de groeiplaats wordt voornamelijk bepaald door de duur van de overstroming. De diepte van de groeiplaats is meer afhankelijk van de doorzichtigheid van het water en de daarmee gepaard gaande doordringbaarheid voor licht. Ook de intensiteit van de stroming is belangrijk. 2.1.2 Strandhoofden en pieren
Een rotskust biedt houvast aan een veel groter aantal dieren dan een zandkust. Strandhoofden en pieren vormen aan onze zandkust kunstmatige stukjes rotskust en zijn als biotoop dan ook zeer de moeite. De eerste worden verkeerdelijk veelal als ‘golfbrekers’ aangeduid. Hun functie is echter niet het breken van de kracht van de golven, maar wel het remmen van het zandtransport om zo al te sterke erosie te voorkomen. (Echte golfbrekers vinden we b.v. aan havens; ze lopen evenwijdig met de kustlijn.) Dieren en planten die op strandhoofden leven, vooral dan op de hoogste niveaus, moeten zeer extreme omstandigheden kunnen weerstaan. Behalve de sterk wisselende temperatuur en vochtigheid zijn er ook nog de stormen. Bij ons onderzoek van een strandhoofd wandelen we vanaf de dijk tot aan het laagwaterniveau. We beginnen er best aan een uurtje vóór laagwater en liefst met springtij, want dan trekt het water zich het verst terug. Op de dijk, tussen de stenen die alleen maar spatten van het hoogwater krijgen, vinden we de klipzeepissebed. Een beetje lager, op het niveau dat met elk hoogwater overspoeld wordt, ontmoeten we groene wieren en bruine wieren. De meest voorkomende bruinwieren zijn blaaswier (met blazen op het midden van de ‘bladeren’, zie afbeelding in hoofdstuk ‘Planten 1’) en knotswier (met blazen op steeltjes). Aangespoeld vinden we ook bepaalde soorten zee-eik (zonder blazen op het midden van de ‘bladeren’, zie afbeelding in hoofdstuk ‘Planten 1’). De meest voorkomende groenwieren zijn darmwieren (draderige vormen) en zeesla (breedlobbige vorm, zie afbeelding in hoofdstuk ‘Planten 1’). Een roodwier dat op zeesla gelijkt is purperwier, dat met laagwater, als het zeer droog is, soms op sigarettenpapier lijkt. De drie laatstgenoemde soorten(groepen) zijn bijzonder aangepast aan droge omstandigheden. Ze verliezen zeer snel hun inwendig water en kunnen in die toestand makkelijk een aantal uren overleven. Bij hoogwater nemen ze in enkele minuten het noodzakelijke vocht weer op. Blaaswier en zee-eik daarentegen houden bij laagwater zeer veel vocht bij. Wordt het te droog dan sterven ze, want hun vermogen om water te verliezen en weer op te nemen is veel kleiner dan bij andere soorten. Vaak zie je op bruinwieren heel kleine kalkkokertjes. Daarin leeft een kleine worm: spiraalkoker-worm. Zet je het wier met de kokertjes onder water, dan zie je de rode tentakels van het wormpje te voorschijn komen. Ze dienen voor het vangen van voedsel en voor de ademhaling. Even lager vinden we, dicht tegen de stenen geplakt of vastgehecht op mosselen, kleine kalkplaatjes: gewone zeepok. Het lukt bijna niet deze diertjes met een mes van steen of mossel te halen zonder ze te breken, zo stevig zijn ze vastgehecht om de kracht van de golfslag te kunnen weerstaan. In een glas water zien we een mooie regelmatige waaier uit de schaal van de zeepok naar buiten komen. Het zijn in feite de dichtbehaarde poten van dit kreeftachtige diertje. Bij laagwater kunnen zeepokken hun kalkhuisje sluiten met behulp van twee kalkplaatjes. Op die manier kunnen ze in zeer droge omstandigheden overleven. Nog lager wordt de mossel talrijker. Ze hangt met fijne draadjes vast aan een steen. Indien nodig, kan een mossel zich verplaatsen met behulp van een voetje. Dit is het bruine uitsteeksel dat we zien als we een mossel opendoen. Onze inheemse mossel heeft er een exotische buur bij gekregen: de Japanse oester. Deze voor de consumptie in Zeeland ingevoerde soort is aan onze kust aan een geweldige opmars bezig. Links: zeepok; midden: alikruik; rechts: zeeanemoon (Veerle Lambrechts)
Tussen mosselen en zeepokken vinden we gewone alikruik en stompe alikruik. Ze leven van wieren. Ook de schaalhoren leeft daarvan, maar zijn bestand is om nog onbekende redenen vrij sterk achteruit gegaan. 4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
Tussen de zeepokken leven zeeanemonen, zoals paardenanemoon. Deze dieren kunnen heel pijnlijk steken door duizenden microscopisch kleine pijltjes af te schieten die in de cellen van de tentakels zitten en eigenlijk bedoeld zijn om de prooi te doden. Voor de mens zijn ze niet gevaarlijk, maar wel pijnlijk. Zo’n wapen houdt de meeste vijanden wel op afstand. Onder de stenen, waar het altijd nat blijft, vinden we meestal als een kantwerk tegen de steen geplakt een mosdiertje: lange vliescelpoliep. Het is een kolonie van dieren, elk in zijn eigen huisje. Overal waar mosselen zijn, vonden we vroeger gewone zeester. Nu is dit dier minder algemeen. Het hecht zich vast met talrijke zuignappen. Die werken dankzij een zeer geperfectioneerd hydraulisch systeem waarmee de druk van het water kan worden geregeld, om meer of minder kracht te zetten op het zuignapje. De kracht van een zeester kan zo enorm zijn, dat ze de schelp van een mossel kan opentrekken. Ook de manier van voeden is bij de zeester op z’n minst merkwaardig te noemen. Ze stulpt haar maag uit in de geopende mossel en scheidt verteringsproducten af. Wanneer de mossel zo buiten het zeesterlichaam verteerd is, slikt de zeester het verteerde voedsel in. 2.2 Zandkust
Bij een bespreking van het leven op het strand moeten we een onderscheid maken tussen de dieren die er werkelijk in het zand leven en de grote aantallen die er dood aanspoelen, maar in feite veel verder in zee en dieper in het zand leven. Denk bijvoorbeeld aan de duizenden schelpen, waarvan we slechts enkele soorten levend kunnen aantreffen. We beperken ons hier tot de werkelijk op (in) het strand levende dieren. Als we langs het strand wandelen ter hoogte van de vloedlijn, vinden we soms grote aantallen witte, springende kreeftjes: strandvlooien. Ze leven daar in kleine gaatjes in het zand en voeden zich vooral met bruinwieren, met een voorkeur voor de hierboven al vermelde zee-eiksoorten. Een beetje lager in het vochtige zand leven massa’s organismen die met het blote oog niet of nauwelijks te zien zijn: protisten, wormen en kleine kreeftjes. Heb je een microscoop, dan moet je deze biotoop eens bekijken. Graaf een diepe kuil en wacht tot deze volgestroomd is met water. Dit water schep je door een plankton-netje. Je vindt er een massa diertjes in terug die normaal in het water leven dat tussen de zandkorrels blijft hangen. Iedere strandbezoeker heeft zeker al op het vochtige zand kleine zandworstjes zien liggen. Daar vlakbij bevindt zich telkens op vijf tot tien centimeter afstand een kleine trechter. Het worstje en de trechter zijn onder het zand verbonden door een U-vormige buis, waarin de zeepier leeft (zie afbeelding hieronder, 4.2). Door de trechter zakt het zand in de ene helft van de buis naar beneden. De wanden van de U-vormige buis zijn door het dier zelf verstevigd met slijmafscheidingen. De worm vreet het zand op, haalt de organische stoffen eruit als voedsel, kruipt achteruit omhoog en stuwt het door het darmkanaal gepasseerde zand naar buiten. Intussen stroomt water binnen langs het opengehouden kanaal. Dit water bevat voedseldeeltjes die gefilterd worden door het zand juist voor de kop van het dier. Het hoeft maar te slikken. In dit water zit ook zuurstofgas, dat er door struikvormige kieuwen uitgehaald wordt. Waar het zand ‘vuiler’ is, dat wil zeggen meer organisch materiaal bevat, vinden we de schelpkokerworm. Hij is eenvoudig te herkennen aan zijn koker opgebouwd uit grove zandkorrels en schelpfragmentjes met hele fijne zanddraadjes aan het uiteinde. Het is niet moeilijk om de lege kokers te vinden, maar om het levende dier zelf tegen te komen zou je heel diep (80 cm) en vlug moeten graven. Aan zijn kop zitten hele lange rode draden waarmee het dier voedseldeeltjes uit het water of het zand verzamelt en waarmee het ook ademt. De rode kleur van die draden wordt veroorzaakt door het bloed dat bij deze dieren ook rood is. De schelpkokerworm is een ‘rifbouwer’. Door zijn vestiging krijgen heel wat andere soorten extra kansen. 2.3 Plasjes op het strand
Op het strand blijven bij laag tij altijd een aantal plasjes staan. Ook daarin krioelt het van leven. De plasbewoners zijn over het algemeen taaie rakkers, want ze hebben het daar erg moeilijk. Weliswaar hebben ze niet gauw watertekort, maar ze lijden op warme dagen onder een geweldige temperatuurstij-ging. Bovendien verdampt het water, waardoor het zoutgehalte sterk toeneemt. Om te zien wat er in zo’n plas leeft, hebben we een netje nodig. De gewone garnaalnetten hebben te grote mazen om alle dieren van een plas te kunnen vangen. Beter is zelf een net te maken van een oud nylongordijn. Een gewone nylonkous is ook al goed. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
5
Op de bodem of er dicht bij vinden we de strandkrab. Ze is grijszwart met oranje plekken. Een kenmerk van alle krabben is dat het achterlijf (abdomen) tegen de onderzijde van het lichaam geklapt is. Op die manier is het dier aan alle kanten goed gepantserd. In juli en augustus kan men bij de wijfjes soms pakken oranje eitjes zien zitten tussen abdomen en lichaam. Krabben zijn de opruimers van het strand, want ze eten bij voorkeur dode dieren.
Links: zwemkrab; rechts: strandkrab (Veerle Lambrechts)
Verder vinden we in de plas garnalen: gewone garnaal en enkele soorten steurgarnaal. Ook garnalen eten in het algemeen dode dieren, maar net als krabben slagen ze er wel eens in kleine levende pieren te vangen. Als er wieren in de plas groeien –iets wat aan onze kusten maar zelden voorkomt, want ze moeten zich aan een steen kunnen vasthechten– kun je er ook zeepissebed aantreffen. Die hebben net als alle pissebedden een afgeplatte romp en twee lange antennen. Ze leven van de wieren. We vinden hier bovendien een paar kleine vissen. Het meeste kans heb je om een grondelsoort aan te treffen. Het gaat om een groep kleine bruine visjes, zoals de brakwatergrondel en het dikkopje. Zandspiering is tien tot twintig centimeter lang, groen op de rug en zilverwit aan de zijkanten en op de buik. Hij leeft in het zand. Botervis kun je herkennen aan de lange rugvin met zwarte plekken. Zeer zelden kun je hier ook zeestekelbaars tegenkomen. Meer algemeen, op de bodem, zijn kleine exemplaren schar en schol.
3 Duinen 3.1 Duinvorming 3.1.1 Het begint met (een klein beetje) zand
Het strand is een strook niemandsland tussen ons land en de Noordzee. Twee keer per dag neemt het water er bezit van, maar het moet zich steeds weer terugtrekken. De kracht van het water sleurt alles mee dat niet onwrikbaar vast zit. Het polijst het strand tot een gladde vlakte. Door de overheersende westenwinden wordt van alles met de zee aangevoerd: wrakhout, plukken zeewier en allerlei afval die de mens in zee heeft geworpen. Aan de springvloedlijn blijft die rommel uiteindelijk liggen: het vloedmerk. Als je van tijd tot tijd naar bijvoorbeeld zo’n stuk wrakhout gaat kijken, zul je zien dat er zich geleidelijk aan zand achter ophoopt. Dat zand wordt door de wind aangevoerd en afgezet in de luwte van een hindernis. Je bent hier getuige van het ontstaan van een duin. 3.1.2 Waar komt dat zand vandaan?
Dat zand is afkomstig uit zee. Bij vloed zet het water de zware zanddeeltjes op het strand af. Tijdens het aflopen van het water droogt het zand op. Het wordt door de wind weggeblazen. Je kunt je afvragen hoe de zee aan al dat zand komt. Aan onze kust is het overgrote gedeelte door de rivieren aangevoerd. Het is kwartszand afkomstig van de inlandse gebergten. Elders kan het zand ontstaan zijn uit fijngemalen rotskust. 3.1.3 Planten maken duinen
Achter hindernissen op de springvloedlijn worden dus miniduintjes gevormd. Ze bevatten organische resten van zeewier die na mineralisatie voedingsstoffen opleveren voor de eerste duinpioniers. 6
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
Landschap van een zandkust met zee, strand en duinen. Dergelijke fraaie ‘wandelende’ duinstructuren kwamen in Vlaanderen nog enkel in het duinenreservaat van de westkust voor (De Panne). Maar ook hier raken ze steeds meer begroeid. (foto Paul Stryckers)
zeewind wintervloedlijn
vloedmerk
embryonaal duin
Maar de meeste van die duintjes zijn een kort leven beschoren. Wanneer de herfststormen losbarsten, worden de springvloeden tegen de duinen opgezwiept. Tegen dat watergeweld is het heuveltje niet opgewassen. Dat wordt anders wanneer het voldoende is opgehoopt. Daar kan echter alleen de plantengroei voor zorgen. Maar planten kunnen op het strand niet leven. Hooguit kunnen sommige soorten tot op de duinvoet afdalen en daar overleven, al leiden ze dan een kommervol en onzeker bestaan. Ten eerste is het zand er geweldig droog. Ten tweede moeten de planten er vechten tegen de verstikkingsdood door aanstuivend zand. En als een vroege herfststorm samenvalt met een springvloed zullen ze verdrinken. Soorten die aan dit vijandig milieu zijn aangepast, zijn bij ons loogkruid, zeepostelein en zeeraket. Een enkele keer hebben die pioniers in de frontlijn geluk. Maar dan is er ook een nieuw duin aan de rij toegevoegd. Biestarwegras is de duinvormer bij uitstek. Deze soort heeft lange, ondergrondse uitlopers, wortelstokken, waarop zich steeds nieuwe planten ontwikkelen. Dit gras ontwikkelt zich het sterkst in de zgn. duinreep, waar de wind telkens weer nieuw zand, vermengd met schelpgruis, neerzet. Met zijn sterk vertakte wortelstokken biedt het niet alleen weerstand aan wind en onderstuiving. Het vindt er bovendien zijn ideaal milieu. Van zodra de opstuiving afneemt, wordt biestarwegras spoedig verdrongen door helm en in een later stadium door een heel gamma andere duinplanten.
Duinvorming © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
7
Helm weerstaat onderstuiving door snel in de hoogte uit te groeien (foto Paul Stryckers)
3.2 Planten uit de duinen
In de oudere –men spreekt soms van gefixeerde– duinen ontwikkelt zich een zeer rijk plantenleven. De duinen kunnen zonder meer worden beschouwd als een der allerrijkste biotopen van ons land. De meeste duinplanten zijn aangepast aan een zeer droog milieu. De bodem waarin ze groeien is nl. zeer doorlatend. Bovendien zorgen zeewind en zon voor een snelle verdamping. Heel wat planten die in dat milieu groeien, zijn daartegen gewapend en wel als volgt: • vele hebben dikke, vliezige bladeren teneinde het regenwater dat ze konden opnemen zolang mogelijk te bewaren. Voorbeelden zijn muurpeper en zeewinde; • de bladeren van duindoorn, veldhondstong e.a. zijn sterk behaard. Dit heeft als functie het vasthouden van een luchtlaagje, wat de verdamping erg afremt. Waar het zand wordt uitgestoven tot op het grondwaterniveau ontstaat een duinpan. Deze vormt een heel bijzonder milieu voor zeldzame soorten zoals parnassia en orchideeën zoals de tengere groenknolorchis.
Duindoorn
(Maggy Jacqmin)
Het zogenaamde binnenduin wordt gekenmerkt door een bijzonder rijk plantenleven. Er wordt geen vers zand meer opgestoven. Pioniers zoals helm en biestarwegras komen er zo goed als niet meer voor. De plantengroei is er erg afhankelijk van enkele factoren, zoals kalkgehalte, vochtigheid, klimaat, e.d. Meestal vinden we er veel duindoorn, een kalkminnende duinstruik die met zijn ondoordringbaar struweel een paradijs vormt voor vogels. Deze nazomerse opname van het duinstruweel in de Westhoekduinen toont vruchten van bosrank, hondsroos en wilde liguster (Paul Stryckers)
3.3 Dieren uit de duinen
In de broedtijd vinden we er ontzettend veel broedvogelsoor-ten: de vier inheemse soorten grasmus, kneu, nachtegaal, enz. In het najaar zijn de mooie oranje bessen van duindoorn een uiterst belangrijke voedselbron voor duizenden exemplaren lijsters, spreeuw en vele andere. De vogels zorgen trouwens in grote mate voor de verspreiding van heel wat besdragende struiken, zoals duindoorn, gewone vlier en wilde liguster.
8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
Wellicht was in geen enkele biotoop meer konijn te zien dan in de duinen. Dit had mede tot gevolg dat ook de natuurlijke vijanden, zoals wezel, hermelijn en bunzing er algemeen voorkwamen. Deze roofdiertjes houden er een betrekkelijk natuurlijk evenwicht in stand. Verlaten konijnenpijpen worden dikwijls als nestgelegenheid gebruikt door enkele vogelsoorten, zoals holenduif, bergeend, kauw, (vroeger) tapuit en zelfs steenuil. Nu is de konijnenstand –zoals elders– drastisch verminderd onder invloed van verschillende ziekten. Als amfibieën vinden we in bepaalde duinplasjes langs onze kust rugstreeppad en ook boomkikker. Deze laatste soort is sterk bedreigd. In de nabijheid van het Zwin handhaaft zich een van de laatste populaties in ons land.
4 Slik en schor 4.1 Wat zijn slikken? En schorren?
Het essentiële verschil tussen strand en slik zit in de bezinking die er optreedt van zand resp. van slib- en kleideeltjes. Op het strand, waar de zeestromingen nogal woelige vloeden tot gevolg hebben, krijgen de uiterst fijne slibdeeltjes geen kans tot bezinken. Slechts de heel wat zwaardere zandkorrels kunnen er achterblijven en na uitdroging tot duinvorming aanleiding geven (zie hiervoor). Op het strand worden de kleikorreltjes bij eb met het zeewater weer weggespoeld. Gelegenheid tot bezinken krijgen de fijne deeltjes wel waar de zee kalmer is. Dit is onder meer het geval waar vloed optreedt onder de beschutting van een zandbank, langs een zeearm of op ondiepe plaatsen tussen een eiland en het vasteland. Op dergelijke plaatsen kan het vrij lang duren vooraleer het binnengestuwde water zich teruggetrokken heeft. Daar krijgt het slib wel tijd om te bezinken. Aan onze kust hebben we twee belangrijke slibgebieden of slikken, nl. het Zwin en de IJzermonding. Het Zwin is beschermd door een duinenrij die het reservaat van de zee scheidt. Na vloed trekt het water slechts langzaam terug langs de zeearm. De IJzermonding is een estuarium (een verbrede, trechtervormige riviermonding). Het kenmerkend verschil tussen slik(ke) en schor(re) wordt bepaald door de hoogteligging. Slik wordt dagelijks tweemaal door de zee overspoeld, schor slechts enkele keren per maand. De hoogste gedeelten van het schor worden slechts enkele malen per jaar overspoeld. In het Noord-Nederlands worden de termen wad (slik) en kwelder (schor) gehanteerd. Een taalkundige wetenswaardigheid is dat het Frans ook de woorden ‘slikke’ en ‘schorre’ gebruikt. 4.2 De rijkdom van het slik
Het zijn vooral de slikken die zeer rijke voedselgebieden zijn voor heel wat vogelsoorten. Onze twee nog resterende slikgebieden kunnen qua omvang uiteraard niet vergeleken worden met de uitzonderlijk rijke gebieden van de Waddeneilanden en het Deltagebied in Nederland. Toch zijn ze uiterst waardevol; je kunt er soms nog wel erg grote concentraties waadvogels aantreffen. Waadvogels zijn vogels die, al dan niet van langere poten voorzien (steltlopers), op de grens van water en land foerageren. Heel wat vogelsoorten komen bijna uitsluitend voor waar we slikken en schorren aantreffen. Hun hoofdvoedsel is veelal samengesteld uit wadslakje, zeepier, zeeduizendpoten, kokkel en allerlei andere wormen en weekdieren die in een dergelijk milieu enorm talrijk voorkomen.
Ingegraven dieren van het slik en hun belangrijkste predatoren (naar Werkgroep Veldbiologie 1981) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
9
4.3 Planten van het schor 4.3.1 Eigenschappen van de schorvegetatie
Een schorgebied wordt geregeld door de zee overspoeld, maar niet dagelijks. Waar we op slikken vrijwel geen plantengroei aantreffen, vinden we op de schorren wel een heel specifieke vegetatie. Men spreekt van halofyten of zout’minnende’ planten. Dit zijn soorten die rechtstreekse zeewaterinvloed kunnen verdragen. De aard van deze vegetatie wordt ook nog beïnvloed door het hoogteverschil op het terrein zelf en door de kortere of langere overspoelingsduur door het zeewater. De meeste halofyten nemen zoveel water op tot ze verzadigd zijn (bv. zeekraal). Lamsoor is zo gebouwd dat de plant het teveel aan opgenomen zouten weer kan afscheiden. De zoutkristallen zijn bij warm weer soms merkbaar aan de onderzijde van de bladeren. In de zomerperiode kan het soms vrij lang duren vooraleer het schor door de zee overspoeld wordt. De vloeden zijn lager en stormvloeden zijn in die periode nogal zeldzaam. Halofyten groeien dus periodiek in een extreem droog milieu. Bovendien kunnen ze uit het zeewater slechts weinig voedingssappen halen, door de te hoge concentratie aan zouten. Het zijn zgn. fysiologische droogteplanten. (Met fysiologische droogte wordt een toestand bedoeld die op organismen het effect heeft van uitdroging, niet t.g.v. watergebrek maar wel van het ontbreken van geschikt water. Zout onttrekt water aan een lichaam; een schipbreukeling kan van dorst omkomen op zee.) De meeste schorplanten zijn dan ook sapplanten. Ze hebben dikke vlezige stengels of bladeren waarin ze het opgeslorpte water lang kunnen bewaren (bv. zeekraal en schorrenkruid). Andere halofyten zijn viltplanten. Ze hebben behaarde bladeren. Dit heeft als functie een luchtlaagje vast te houden, wat eveneens de verdamping afremt. Vergelijk de bouw van zeekraal (links), een ‘fysiologische droogteplant’, met die van een ‘gewone’ droogteplant, een koraalcactus (Rhipsalis spec.) (Veerle Lambrechts)
4.3.2 Zonatie van de schorvegetatie
De plantengroei ontwikkelt zich in een schorgebied trapsgewijs. Dit is direct afhankelijk van de min of meer lange onderdompeling. Vrij duidelijk kunnen we in een schorgebied van vijf zoutplantengemeen-schappen spreken. De pioniervegetatie –vegetatie die zich eerst vestigt op kale bodem– bestaat vooral uit zeekraal, schorrenkruid en Engels slijkgras. De zaadjes van deze planten verdragen een groot zoutgehalte in hun voedingsbodem. Toch kunnen ze zich niet ontwikkelen in die zone welke dagelijks door de zee over-spoeld wordt. Ze kunnen zich er niet vasthechten. We vinden ze dus op de hoogste delen van het slik en op de laagste delen van het schor. Erg opvallend bij schorplanten is dat we van eenzelfde soort mooi ontwikkelde maar eveneens schralere exemplaren aantreffen. Dit is direct afhankelijk van de zeewaterinvloed die ze aankunnen. Ze groeien per soort ideaal en dus optimaal in een vrij duidelijk afgebakend microreliëf. In de overgang naar een andere zoutplantengemeenschap worden de individuele plantjes van een bepaalde soort schraler. In een tweede zone domineert gewone zoutmelde. Dit is een echte viltplant. De blaadjes zijn met vele kleine schubjes bezet. Ze geven de plant een zilvergrijze kleur. 10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
In de overgang naar de derde zonatietrap wordt gewone zoutmelde schraler en komen we geleidelijk aan in een zone terecht die zeer rijk is aan soorten. Hier is lamsoor dominant. Tussen het lamsoor vinden we erg veel kweldergras,
strandmelde
springvloedlijn
zeerus strandkweek lamsoor
schor
gewone zoutmelde zeekraal slik
vloedlijn
Zonatie van de schorrenvegetatie. Het reliëf is sterk overdreven ter wille van de duidelijkheid.
vooral gewoon kweldergras. Dit plantje vormt zowat het hoofdvoedsel van de massa’s konijnen die in heel wat duingebiedjes naast de schor hun pijpen gegraven hebben. Bergeend foerageert eveneens op deze plant. Het is duidelijk dat de vele vogelsoorten die op slikken voedsel zoeken hun hoogwatervluchtplaatsen in het schor hebben en bij springvloeden op de dijken en in de polders. Ook in de broedperiode valt er in een schorgebied heel wat te beleven. Tureluur, scholekster en kluut foerageren meestal op de slikken. De eerste twee broeden tussen de schorplanten, de derde verkiest open pioniervegetaties. Bergeenden zoeken hun voedsel op de slikken en in de schor en broeden meestal in de duinen, in konijnenpijpen. In nazomer en herfst zijn de zaadjes van lamsoor, schorrenkruid, e.d. het hoofdvoedsel voor heel wat zaadetende vogeltjes, zoals kneu en vele andere. Andere planten uit deze gemeenschap zijn gerande schijnspurrie, zulte (zeeaster), schorrenzoutgras, gesteelde zoutmelde, zeeweegbree, zilte rus en zeealsem. Een volgende zone is die van de ontziltingswereld. Hier vinden we plantensoorten die een overgang vormen van de schor (met zoutverdragende planten) naar het duingebied (met planten die geen onderdompeling door Schorrenplanten: lamsoor (links) en schorrenkruid (Maggy Jacqmin) zeewater verdragen). We vinden er veel zeerus, een stevige hoogopschie-tende plant. In die dichte pollen zeerus broeden heel wat vogelsoorten (wilde eend, zomertaling, e.d.). Andere planten uit dit grensmilieu zijn zilverschoon, hertshoornweegbree, zilte zegge, strandduizendguldenkruid en rood guichelheil. Tenslotte vinden we nog een heel specifieke vegetatie in de vloedmerken. Het zijn de stroken waar de hoogste springen/of stormvloeden konijnenkeutels, afgebroken takjes van schorplanten –en ook steeds meer plastiek en andere afval– e.d. hebben opgehoopt. Slechts weinig plantensoorten gedijen in dit dikke pak rottend materiaal. Welnu, precies dat vormt de ideale voedingsbodem voor strand- en spiesmelde, evenals voor zeekamille. In deze zone treffen we ‘s winters soms duizenden exemplaren vink, keep, groenling, frater, veldleeuwerik en vele andere zaadetertjes aan. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
11
Ze vinden hier een grote hoeveelheid voedsel dat de zee uit de schor samenbracht. Vloedmerken vormen een duidelijk afgebakende grens tussen twee verschillende biotopen. Onder de vloedmerken vinden we het schor; erboven de dijken en de duinen.
Schorvegetatie in de Zwinvlakte. Tussen het bloeiende lamsoor groeien zeekraal en gewone zoutmelde. (Ludo Hermans)
5 Natuurbehoud – duurzaam kustbeheer Aan onze Noordzeekust treffen we enkel zandstranden aan. Deze situatie betekent een enorm toeristisch potentieel. Rotskusten zijn voor vogelaars een waar paradijs, maar de modale recreant geeft toch de absolute voorkeur aan een zandstrand. Daar kun je zonnen, zwemmen, pootje baden, zandkastelen bouwen, enz. Eind van de negentiende eeuw kwam het massatoerisme aan onze kust op gang. De stille vissersdorpjes die op de rand van duin en polder gelegen waren, kregen elk als tegenhanger hun ‘badplaats’ vlak aan de kust. Op heel wat plaatsen werden de duinen verkaveld voor villabouw. In de loop van de twintigste eeuw moesten aan de zeedijk de gebouwen uit het begin van de eeuw steeds meer plaatsruimen voor hoogbouw. De Belgische kust oogt nu vanuit zee als een ‘appartementenfront’; een nieuwe soort rotskust maar dan voor toeristen in plaats van voor zeevogels... Erg versnipperd liggen er aan onze kust nog enkele kleine mooie duingebieden. Slikken en schorren vinden we nog Verkaveling in de duinen. Onze kuststreek behoort tot de meest in het Zwin te Knokke en langs de IJzermonding verstedelijkte gebieden van Vlaanderen. (Paul Stryckers) te Nieuwpoort. Om de laatste overgebleven duingebieden te redden, werd in 1993 het zgn. Duinendecreet van kracht. Het stelde, in de in uitvoering van dit decreet aangeduide beschermingszones, een bouwverbod in, en dit ongeacht de bestemming die deze beschermingszones hebben op de gewestplannen. Het toepassingsgebied van het Duinendecreet strekt zich uit tot de zgn. ‘maritieme duinstreek’. Binnen deze laatste werden twee gebiedscategorieën afgebakend: • beschermde duingebieden: aangeduid met het oog op de bescherming, de ontwikkeling en het beheer van de maritieme duinstreek; • voor het duingebied belangrijke landbouwgronden: gelegen in de agrarische gebieden van de gewestplannen of de gemeentelijke plannen van aanleg. Hun landbouwkundige bestemming blijft onverminderd voortbestaan. Verbouwing en uitbreiding van de bestaande landbouwbedrijven is nog wel toegestaan, maar dit mag de bestaande natuurwaarden niet in het gedrang brengen. De Vlaamse regering kan met de eigenaars en gebruikers van de beschermde gebieden beheerovereenkomsten afsluiten met het oog op een voor het natuurbehoud verantwoord beheer van de maritieme duinstreek. Het Duinendecreet betekende een keerpunt in het natuurbehoud aan onze kust. Zonder dit decreet waren sommige badplaatsen nu volledig aan elkaar gegroeid. Nu resten nog 3 500 ha duinen waarvan 40 % in eigendom van het Agentschap voor Natuur en Bos. 12
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
Vooral aan de westkust worden projecten van natuurontwikkeling ingezet. Het ‘Plan Zeehond’ –een initiatief van Natuurpunt– omvat het herstel van de slik- en schorgebieden langsheen de IJzermonding. Dit project uit 1993 impliceerde de totale ontmanteling van de vroegere militaire basis en is inmiddels nagenoeg volledig gerealiseerd. De terugkeer van zeehonden is een feit. (Ook in de Westerschelde zijn deze zeezoogdieren aan een come back bezig.) Aan de oostkust werd langsheen de oostelijke strekdam van de haven van Zeebrugge een eerste strandreservaat opgericht: ‘De baai van Heist’. Door de aldaar gewijzigde zeestromingen ontstaat er voor de strandvlakte van Heist een nieuw soort ‘Zwin’. In de voorhaven van Zeebrugge werd een ‘sternenschiereiland’ aangelegd. Zeebrugge herbergt nu een van de grootste Europese sternenkolonies. Samen met het strandgedeelte van de IJzermonding levert ‘De baai van Heist’ 152 ha beschermd strand op een totaal van 2 000 ha Noordzeestrand. Het oude Zwinreservaat wordt echter steeds meer door verzanding bedreigd. Begin 2009 werd beslist om de Zwinvlakte uit te breiden met 120 ha van de Willem-Leopoldpolder. Hiermee wordt gehoopt de dynamiek van de zee meer kracht te geven. Ook in het duinenreservaat ‘De Westhoek’ van De Panne werd de zeedijk op twee plaatsen verlaagd om bij springtij slufters te creëren. Slufters zijn kleine kreken die ontstaan op plaatsen waar het zeewater de duinenrij is binnengedrongen. In de Uitkerkse polders nabij Blankenberge poogt Natuurpunt een van de laatste oude polderlandschappen te vrijwaren als eerste weidevogelreservaat van Vlaanderen. Van de 1 400 ha grote kustpolder is momenteel zo’n 300 ha reservaat. De reliëfrijke zilte graslanden worden in hun oorspronkelijke staat hersteld. Het beheer van het Belgische gedeelte van de Noordzee –vanaf de laagwaterlijn– is toevertrouwd aan de federale overheid. Verstoring van de Noordzee gaat uit van baggerwerken en -speciestortingen, zand- en grindwinning en de commerciële en recreatieve scheepvaart en de visvangst. Een bijzonder probleem vormt de olievervuiling. De eerste bepaling van beschermd gebied op zee betreft de ‘Vlaamse banken van de Noordzee’ (1.900 ha), in 1998 erkend als Ramsargebied. Pas in 2005 werd het aandeel van beschermde gebieden op zee verder uitgebreid en dit met een totaal oppervlak van 51.269 ha., in het raam van het Europese Natura-2000 netwerk. Ook aan de kust is duurzame ontwikkeling aan de orde en krijgt er de gedaante van integraal kustbeheer. Zeer belangrijke waarden en belangen komen hier samen. De kust is door het bijzondere overgangsmilieu tussen zee en land een ecologische hotspot. Maar dit laatste is ze ook voor toerisme en recreatie. Behalve verblijfstoeristen wonen en werken er ook mensen, o.a. in de horeca, maar ook in de havens en in de zeevisserij. In duinen vindt waterwinning plaats. Het Coördinatiepunt Duurzaam Kustbeheer, in samenwerking met het Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ), ontwikkelde een ‘duurzaamheidsbarometer’ voor de Belgische kust. Die wordt gebruikt om advies te verlenen bij beslissingen over toekomstige ontwikkelingen van de kust. Voor 7 prioritaire acties werden 28 indicatoren opgesteld. Die laatste laten toe om na te gaan of er een ontwikkeling naar meer duurzaamheid is of niet. Meer informatie op www.vliz.be . Vooral de IJzermonding, de Baai van Heist en het Zwin lenen zich bij uitstek voor een benadering vanuit educatie voor duurzame ontwikkeling (EDO). Bezoekerscentra zijn er in De Panne (‘De Nachtegaal’, Agentschap voor Natuur en Bos), Koksijde (‘De Doornpanne’, Intercommunale Waterleidingsmaatschappij van Veurne Ambacht), Blankenberge (‘Groenwaecke, Natuurpunt) en Knokke-Heist (‘Provinciaal Natuurpark Zwin’, Provincie West-Vlaanderen). Referenties
Adriani, M. e.a. (1980) Ontdek de duinen, uitg. IVN / VARA, Amsterdam / Hilversum. Burggraeve, G. en M. Decleer (1987) Het Zwin, leven tussen land en zee, uitg. M. Van de Wiele, Brugge. Campbell, A. (1994) Tirions gids van strand en kust, uitg. Tirion, Baarn. De Moor, G. (2006) Strandgids, Het Vlaamse strand, geomorfologie en dynamiek, uitg. VLIZ, Oostende. De Panafieu, J.-B. (1996) Leven op het strand, uitg. Lannoo, Tielt. Maelfait, H. en K. Belpaeme (red.) (2007) Het kustkompas, indicatoren als wegwijzers voor een duurzaam kustbeheer, uitg. Coördinatiepunt Duurzaam Kustbeheer, Oostende. Provoost, S. en D. Bonte (2004) Levende duinen: een overzicht van de biodiversiteit aan de Vlaamse kust.[IN. MED.22]. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud, 22. Uitg. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Westhoff, V. e.a. (1970) Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden, uitg. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, Amsterdam, deel 1.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust
13
Vragen
• • • • • • • • • • • •
Wat zijn de eigenschappen van zeewater? Welke types van zwemmende dieren bestaan er? Geef telkens een voorbeeld. Hoe ontstaan rotskusten en zandkusten? Welke planten en dieren zijn typisch voor rotskusten? Geef enkele voorbeelden. Welke dieren leven op een zandstrand? Geef enkele voorbeelden. Welke dieren vinden we in plasjes op het strand? Geef enkele voorbeelden. Hoe ontstaan zeeduinen? Welke planten en dieren zijn kenmerkend voor de zeeduinen? Geef enkele voorbeelden. Wat is het verschil tussen slik en schor? Welke dieren zijn typisch voor het slik? Geef enkele voorbeelden. Welke zonaties zijn er waar te nemen bij schorvegetaties? Geef voor elke zone een typische plantensoort. Hoe wordt onze kust bedreigd? Welke beschermingsacties worden er ondernomen?
Kernbegrippen
fysiologische droogte halofyt kwelder pioniervegetatie
14
plankton sapplant schor slik
viltplant vloedmerk waadvogel wad
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 15: Zee en kust