7 Dieren 2 Leerdoelen De natuurgids… • kent de belangrijkste aanpassingen van dieren aan het leven in het water, op het land en in de lucht en kan dit illustreren aan de hand van voorbeelden in het terrein; • kan een aantal fourageerstrategieën beschrijven en deze illustreren aan de hand van voorbeelden in het terrein; • kan een aantal beschermingsstrategieën beschrijven en deze illustreren aan de hand van voorbeelden in het terrein; • kan beschrijven wat diergedrag is en hoe dit ontstaat; • kan aantonen aan de hand van voorbeelden in het terrein hoe diergedrag in functie van het behoud van de soort staat; • heeft zich een mening gevormd over de ethische aspecten van ons omgaan met dieren; • is bereid deze mening te toetsen aan die van anderen (bereidheid tot luisteren en dialoog)
Inhoud Hoe leeft een dier? Zijn dieren en mensen verschillend? 1 Aanpassingen aan het milieu 1.1 Ademen 1.1.1 Ademen in het water 1.1.2 Ademen in de lucht 1.2 Leefomgeving water 1.2.1 Stuwkracht van het water 1.2.2 Watertemperatuur 1.2.3 Waterdruk 1.2.4 Weerstand en stroming 1.2.5 Zout water 1.2.6 Licht 1.3 Leefomgeving op het land 1.3.1 Zwaartekracht 1.3.2 Droogte 1.3.3 Temperatuur 1.4 Leefomgeving in de bodem 1.5 Leefomgeving lucht 1.5.1 Vogels 1.5.2 Insecten 1.5.3 Zoogdieren 1.5.4 Zwevers 2 Eten, overleven en gegeten worden (= zelfbehoud) 2.1 Foerageerstrategieën 2.1.1 Energiehuishouding 2.1.2 Aanpassingen 2.1.3 Niches 2.1.4 Alleen of in groep foerageren?
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
1
2.1.5 Trek 2.1.6 Winterslaap 2.1.7 Hamsteren 2.2 Beschermingstrategieën en zelfverdediging 2.2.1 Overnachten 2.2.2 Pantser 2.2.3 Camouflage 2.2.4 Waarschuwingstekens 2.2.5 Chemische wapens 2.2.6 Schijngestalten (mimicry) 2.2.7 Afschrikking 2.2.8 Doodliggen 2.2.9 Zelfverminking (autotomie) 2.2.10 Afleidingsmanoeuvres 2.2.11 Bendevorming 2.2.12 Vergif 2.2.13 Vechten 2.2.14 Vluchten 3 Diergedrag 3.1 Wat is gedrag? 3.1.1 Prikkels 3.1.2 Aangeboren gedrag 3.2 Behoud van de soort 3.2.1 Geluidsignalen 3.2.2 Visuele signalen 3.2.3 Geursignalen 3.2.4 Balts en zang 3.2.5 Nestbouw 3.2.6 Paring 3.2.7 Broedzorg 3.2.8 Broedparasitisme 3.2.9 Zorg voor jongen 3.2.10 Voortplantingstrek 3.3 Gedrag van en in de groep (Politiek) 3.3.1 Samen leven met soortgenoten 3.3.2 Samen leven met andere soorten 3.4 Aangeleerd gedrag (Cultuur) 3.4.1 Leren door oefening en ervaring 3.4.2 Leren door inprenting 3.4.3 Leren door gewenning 3.4.4 Leren door nabootsing van soortgenoten (imiteren) 3.4.5 Leren door verbanden te leggen (associëren) 3.4.6 Leren door inzicht 4 Het dier en de mens 4.1 Ethische aspecten om over na te denken 4.2 Invloed van de mens op natuur en milieu 4.2.1 Verstoring van ecosystemen door de import van exoten 4.2.2 Opwarming van het klimaat
2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
Hoe leeft een dier? Zijn dieren en mensen verschillend? Er zijn dieren die… - met elkaar communiceren met geluiden bv. de olifanten - met elkaar communiceren m.b.v. hun tasters bv. de mieren - oorlog voeren tegen soortgenoten bv. de mieren - soortgenoten voor zich laten werken bv. bij mieren - samenleven in een groep bv. kauwen - samenwerken, bv. bij het vangen van een prooi… - angst hebben als er een predator in de buurt is… - hun hele leven trouw zijn aan dezelfde partner bv. grauwe ganzen - treuren als hun partner sterft… - een ‘werktuig’ gebruiken… een nest bouwen, een hol maken… - wegvluchten als ze angst hebben, nieuwsgierig zijn, vechten als ze aangevallen worden …
Mensen… - communiceren met elkaar met geluiden (taal) - communiceren met elkaar d.m.v. gebaren - voeren oorlog tegen soortgenoten… - hebben nog steeds niet alle slavernij afgeschaft… - maken deel uit van ‘een volk’… - werken samen … - kennen angst… - worden verliefd op elkaar… - hebben verdriet bij een overlijden… - gebruiken werktuigen… - bouwen huizen, hutten… - vluchten weg als ze angst hebben, zijn nieuwsgierig, vechten als ze aangevallen worden …
Natuurlijk heeft niet elke diersoort al die opgesomde vaardigheden, maar de vraag is of het in hun specifieke leefomgeving en bij hun manier van leven wel nodig is dat ze kunnen communiceren of moeten samenwerken… Een ding is zeker: de bouw van elk dier is aangepast aan zijn leefomgeving en voor het verkrijgen van voedsel.
1 Aanpassingen aan het milieu Elk dier is aangepast aan zijn leefomgeving (water, lucht, land): soorten van verschillende diergroepen vertonen in hetzelfde milieu gelijkaardige aanpassingen (convergentie). 1.1 Ademen
Bijna alle levende wezens die we vandaag kennen hebben zuurstofgas nodig (zie 2.1.1). Lucht bestaat voor 21 % uit zuurstofgas: bij 0°C en normale luchtdruk bevat 1 kg lucht 271,5 mg zuurstofgas. 1.1.1 Ademen in het water
Zuurstofgas lost moeilijk op in water. Water bevat hooguit 5 % van het zuurstofgasgehalte van de lucht: bij 0°C en normale luchtdruk is er in 1 kg water 14,6 mg zuurstofgas opgelost. Zout, stilstaand en vooral warm water bevatten veel minder zuurstofgas. Daarnaast is water vele malen ‘dikker’ dan lucht. De ‘stroperige eigenschappen’ en dichtheid van water bemoeilijken het in- en uitademen: waterdieren besteden 10 tot 20 % van hun energie aan ademhalen. • Alleen zeer kleine dieren, zoals micro-organismen uit het plankton, krijgen door diffusie rechtstreeks voldoende zuurstofgas uit het water in hun cellen. Ook platwormen krijgen zuurstofgas door diffusie want hun lichaam is niet dikker dan enkele millimeter. • Bij organismen die groter of dikker zijn dan enkele millimeter (o.m. bij sponsen en koralen) komt het water via een stelsel van kanalen in contact met de inwendige weefsels. • Grotere waterdieren (wormen, weekdieren en vissen) ademen via speciaal daartoe aangepaste organen: uitwendige of inwendige kieuwen. Die bestaan uit een fijn vertakt of geplooid weefsel (= een groot oppervlak): hoe hoger het dier ontwikkeld is of hoe meer energie het gebruikt, hoe sterker de kieuwen geplooid zijn. Door de kieuwen lopen veel haarvaten. Het zuurstofgas diffundeert door de wand van de kieuwen van uit het water in de bloedbaan en wordt zo naar de lichaamsweefsels vervoerd.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
3
1.1.2 Ademen in de lucht
Dieren die op het land leven hebben een inwendig orgaan waarin het zuurstofgas van uit de ‘ingeademde’ lucht kan diffunderen naar het bloed of naar een lichaamsvloeistof. • Insecten hebben een netwerk van tracheeën, d.i. een sterk vertakt buizensysteem, verstevigd door chitinespiralen. De fijne vertakkingen lopen doorheen het hele insectenlichaam zodat de buitenlucht via een aantal openingen in het uitwendig skelet rechtstreeks tot in elke cel van het lichaam gebracht wordt. Door diffusie krijgt elke cel zo het nodige zuurstofgas zonder dat er veel energie nodig is voor het transport en het insect kan lange tijd rondvliegen bij een slagfrequentie van de vleugels tot 1 000 keer per seconde (afhankelijk van de soort). De beweging van de vleugelspieren bevordert de circulatie van verse lucht doorheen de tracheeën. • Sommige in water levende ongewervelden nemen een luchtbel mee als reserve. • Vogels, amfibieën, reptielen en zoogdieren hebben longen. 1.2 Leefomgeving water
Het aardoppervlak is voor 70 tot 75 % bedekt met zout, brak en zoet water. • In stilstaand water (zeeën, meren, vennen, vijvers) veranderen lichthoeveelheid, temperatuur en waterdruk met de diepte en zijn er verschillen in zoutgehalte, stromingen, getijden en golven. • Bij bewegend water (traag stromende rivieren, snelle bergstroompjes) zijn er verschillen in zuurstofgasgehalte, stroomsnelheid en troebelheid. • Al deze variaties leiden tot verschillende habitats waarin karakteristieke bewoners leven. Elke habitat is vrij stabiel: de temperatuur blijft er vrij constant evenals de chemische samenstelling. • Water bevat alle levensnoodzakelijke mineralen in opgeloste vorm, houdt de schadelijke ultraviolette straling tegen en oefent een grote opwaartse stuwkracht uit op de organismen die er in leven. 1.2.1 Stuwkracht van het water
Door de stuwkracht weegt een organisme in water (bijna) niets zodat een skelet niet echt nodig is: in zee leven heel veel soorten ongewervelden (eencelligen, sponzen, kwallen en andere holtedieren, zeeslakken, zeekomkommers enz.) die soms groot kunnen worden. Reuzeninktvissen bereiken een lengte tot 15 m en een massa tot 275 kg.
Vanwege de stuwkracht kon het skelet van mariene gewervelde dieren in de loop der evolutie uitgroeien en eenvoudiger en soms groter worden dan bij landdieren: de blauwe vinvis heeft een massa van 170 ton en een lengte van 30 m. (De kleinste gewervelde in water is een karpersoort die slechts 8 mm groot wordt.) Haal deze dieren aan land en ze zakken in elkaar als een pudding (cf. gestrande walvissen, dolfijnen, kwallen…) Vrij levende organismen kunnen in het water drijven, zweven of zinken. • Een organisme drijft op het water als het een kleinere dichtheid heeft dan het omringende water. • Een organisme zweeft in het water als het dezelfde dichtheid heeft als het omringende water. • Een organisme zinkt in het water als het een grotere dichtheid heeft dan het omringende water. De dichtheid van een organisme is afhankelijk van zijn massa en zijn volume en wordt berekend met de formule Vele beenvissen hebben een zwemblaas (Z). Die doet dienst als een soort ‘inwendige zwemband’: door het bloed worden er gassen ingebracht of uitgehaald. 4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
• Wanneer gas in de zwemblaas komt zwelt die, het V van de vis wordt groter en zijn ρ kleiner tot hij dezelfde dichtheid heeft als het omringende water (zie formule). Hierdoor kan hij op dezelfde hoogte blijven zweven in het water zonder energie te gebruiken. • Om te duiken of te stijgen wordt er gas uit de blaas gehaald of er aan toegevoegd. • Kraakbeenvissen (haaien en roggen) en heel wat bodembewonende beenvissen (platvissen in zout water en de rivierdonderpad in zoet water) hebben geen zwemblaas. Van zodra zij stoppen met zwemmen zinken ze naar de bodem. Inktvissen zoals de zeekat hebben geen zwemblaas maar wel een inwendige schelp die gevuld is met lucht. Watervogels hebben ook een ‘zwemband’. • De dekveren van een eend zijn waterafstotend omdat ze ingesmeerd zijn met vet uit een speciale vetklier op de stuit (basis van de staart). Onder de dekveren bezit de eend, zoals alle andere vogels, donsveren waartussen lucht zit. Deze lucht maakt dat de eend een groter V heeft. Wanneer een eend wil duiken moet ze even moeite doen om onder water te komen. Daarbij perst de waterdruk de lucht tussen de veren uit en loopt de ‘zwemband’ leeg (V verkleint). De ρ van de eend neemt toe en benadert die van water. Zodra de eend weer aan de oppervlakte komt zet ze haar veren terug overeind en vult de ‘zwemband’ zich weer. • Bij eendenkuikens houdt hun waterafstotende dons zoveel lucht vast dat ze er zelfs niet in slagen te duiken. De pels van jonge otters werkt volgens hetzelfde principe. Op deze manier kunnen ze leren zwemmen zonder gevaar te lopen te zinken. 1.2.2 Watertemperatuur
Een wateroppervlak geeft trager warmte af dan een landoppervlak van dezelfde grootte (en wordt ook langzamer warmer). Hierdoor hebben grote watermassa’s zoals oceanen en meren een gelijkmatigere temperatuur dan het land. Organismen die in het water leven zijn dus minder blootgesteld aan grote temperatuursschommelingen. Behalve bij de warmbloedige watervogels en waterzoogdieren wordt de lichaamstemperatuur van de zgn. koudbloedige dieren bepaald door de omgevingstemperatuur. Ze hebben dus een wisselende lichaamstemperatuur, die in de zeeën en meren vrij gelijkmatig blijft. Veel koudbloedige soorten hebben trouwens steeds ongeveer dezelfde lichaamstemperatuur en functioneren minder goed bij een kleine afwijking. De temperatuur van water is doorgaans aan de lage kant wat voor snelle koudbloedige waterbewoners een probleem zou kunnen zijn. Voor hoge snelheden is immers veel energie nodig die alleen geleverd kan worden als de spieren op temperatuur gehouden worden. • Sommige snelzwemmende vissen zoals tonijn en zwaardvis hebben in hun zwemspieren, hersenen en ogen een beduidend hogere temperatuur dan die van de omgeving. Bepaalde haaien, zoals de witte haai, worden zelfs als warmbloedig beschouwd. Zij produceren bij het zwemmen warmte door de spierbewegingen en hun grote lichaamsvolume houdt beter warmte vast. • Het water van zoute zeeën en oceanen bevriest niet, het zeewater aan de polen koelt zelfs af tot rond - 2°C. Enkele vissoorten zijn hiertegen bestand omdat een combinatie van eiwitten in hun bloed als ‘antivries’ werkt zodat er geen ijskristallen gevormd worden in hun lichaamsvloeistoffen. Zonder deze eiwitten zouden ze bevriezen. Stilstaand zoet water koelt gemakkelijk af en kan dichtvriezen. Wanneer de watertemperatuur onder 10°C zakt vertraagt bij de meeste vijvervissen de bloedsomloop sterk en hun stofwisseling daalt: ze bewegen zich nog maar langzaam voort en kunnen nog nauwelijks voedsel verteren. Bij temperaturen onder 5°C nemen veel vissen helemaal geen voedsel meer op en daalt de hartslag tot vier slagen per minuut. Ze gaan dan in winterrust. • Per vissoort kunnen de overwinteringgewoonten sterk verschillen: de waterdiepte waarop ze hun rustpositie kiezen, alleen of in schoolverband, of in de bodem ingegraven. De meeste vissoorten zoeken voor hun winterrust bij voorkeur donkere plekken op. Het grootste deel van onze inheemse vissen doet dat liggend met de buik op de bodem of tussen planten, stenen en wortels. Tijdens de winterrust blijven de vissen echter niet maanden volledig roerloos. Afhankelijk van de lichtinval kunnen ze een lichtere of donkerdere plek in het water opzoeken en zo hun standplaats aanpassen aan hun behoeften. Sommige soorten zoals het vetje en de alver overwinteren (wel roerloos) in de bovenste waterlaag, vrij hangend in het water of tussen de waterplanten. • Het is van cruciaal belang dat er altijd een vorstvrij gedeelte voorhanden is in de poel of vijver. Bij ons moet een vijver een diepte van minstens 80 à 100 cm hebben opdat de vissen tot het volgend voorjaar zouden kunnen overleven. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
5
• Stromend zoet water bevriest minder snel maar de watertemperatuur schommelt meer dan bij stilstaand water, afhankelijk van de luchttemperatuur. Hier brengen de vissen bijna onbeweeglijk of weinig actief of juist superactief de winter door. In een warmere periode in de winter is er duidelijk meer activiteit waar te nemen. • Vissen die in de winter inactief worden, kruipen tussen plantenresten of in de modder. Dit zijn meestal de vissen die van iets warmer water houden zoals karper en zeelt. • De meeste riviervissen trekken in het najaar stroomafwaarts naar ‘dieper’ water. • Sommige soorten planten zich voort in de winter en zijn dus juist superactief bij die lage temperaturen. Zalm en forel trekken dan naar hun paaiplaatsen. Amfibieën hebben een grotere tolerantie voor koude dan voor warmte waardoor ze ook bij lagere temperaturen kunnen functioneren. Ze worden vooral bedreigd door oververhitting en uitdroging en zoeken daarom steeds koelere en vochtige plekken op. Wanneer de temperatuur te laag wordt houden ze een winterslaap. Ook waterbewonende ongewervelden worden steeds minder actief naarmate de temperatuur daalt en gaan in winterrust in de modderlaag op de bodem of tussen planten en plantenresten. Zeezoogdieren en zeevogels hebben een constante lichaamstemperatuur maar ze leven in een omgeving die kouder is dan hun lichaam en die hen voortdurend afkoelt. Om hun temperatuur constant te houden, hebben ze dus enorm veel energie nodig. Enkele aanpassingen beperken zoveel mogelijk het warmteverlies. • De meeste zeezoogdieren, die altijd of een groot deel van hun tijd doorbrengen in het water, hebben een dikke vetlaag, ook wel speklaag of blubber genoemd, die hun vitale organen op temperatuur houdt. Hoe kouder het water, hoe dikker de speklaag. • Bovendien zijn deze dieren vaak groot. Hoe groter het dier, hoe kleiner de lichaamsoppervlakte in verhouding tot het volume, en dus de oppervlakte waar warmteverlies optreedt. Een baleinwalvis verliest zo per oppervlakteeenheid minder inwendige warmte dan een dolfijn. Dankzij de stuwkracht van het water kunnen de zeezoogdieren veel groter worden dan landdieren. Een bijkomend voordeel van al dat vet is dat het bijdraagt tot het drijfvermogen. • Zeehonden en robben hebben naast een speklaag ook een pels die hen op het land bijkomend beschermt tegen de kou. Bovendien wordt bij robben de doorbloeding van hun weefsels geremd door vaatvernauwing zodat warmteverlies beperkt wordt. • Het kleinste zeezoogdier is de zeeotter. Dit dier heeft geen speklaag maar een dikke vacht. Tussen de haren wordt een isolerende luchtlaag vastgehouden. Aangezien het leven van de zeeotter afhangt van het isolerend vermogen van zijn pels, besteedt dit dier veel tijd aan het poetsen en onderhouden van zijn vacht. Ook zoogdieren die veel in zoet water rondzwemmen hebben een dikke pels (otter, nerts, bever en muskusrat). Daarom werden/worden deze dieren omwille van hun bont door de mens vaak bejaagd en zelfs gekweekt. • De isolerende luchtlaag tussen de veren van (water)vogels houdt hen warm (cf. een donsdeken). In de winter zetten ze hun veren op waardoor de luchtlaag nog vergroot. De pinguïn heeft bijkomend nog een dikke vetlaag. 1.2.3 Waterdruk
Water oefent een grote druk uit op de organismen die er in leven en deze druk wordt groter naarmate het dier dieper duikt. Zeevissen zijn aangepast om te leven onder een bepaalde waterdruk en kunnen niet ver buiten dat niveau gaan. Een vis uit ondiep water zou platgedrukt worden als hij naar diepere lagen zwemt en een diepzeevis zwelt op en ontploft als hij door vissers naar de oppervlakte gehaald wordt. Hierdoor zitten vissen dus als het ware ‘gevangen’ op een bepaalde diepte. Naarmate zeezoogdieren dieper duiken neemt ook de druk in hun longen toe waardoor steeds meer stikstofgas en zuurstofgas oplost in hun bloed, wat als een gif gaat werken. Als ze weer omhoog gaan en de druk afneemt kunnen de opgeloste gassen in hun bloed bellen vormen (caissonziekte). Bij walvissen en robben vermindert echter bij het duiken hun zuurstofgasbehoefte doordat hun hart trager slaat dan bij even grote landzoogdieren. Hun bloed is rijk aan hemoglobine zodat ze meer zuurstofgas kunnen opnemen. Speciale anatomische en fysiologische aanpassingen voorkomen de vorming van gasbellen in het bloed. Verder zijn ze bestand tegen stikstofconcentraties die voor andere dieren dodelijk zijn en bovendien kunnen ze stikstofgas opslaan in organen die geen directe verbinding hebben met de bloedbaan. Op deze manier blijft het volume aan stikstofgas in hun longen laag en kan het niet toxisch werken op hun weefsels.
6
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
1.2.4 Weerstand en stroming
Het is moeilijker om zich door water te verplaatsen dan door lucht. Heel wat waterdieren hebben een hydrodynamische bouw (convergentie) waardoor ze met een minimum aan energieverbruik goed kunnen zwemmen. • Actieve rovers (bepaalde haaiensoorten, tonijnen, snoek) zijn meestal rolronde gestroomlijnde vissen. • Waterzoogdieren (dolfijn, otter) en vogels (pinguïns) hebben een gelijkaardige spoelvorm. • Vissen zwemmen met hun vinnen. Walvissen, dolfijnen, zeehonden en pinguïns zwemmen met vinvormige poten (convergentie). • Platte en ronde vissen zoeken hun voedsel op de bodem. • Moerasschildpadden (roodwangschildpad) ondervinden minder weerstand tijdens het zwemmen door hun afgeplatte schild. Dieren die in rivieren leven moeten vanwege de stroming veel energie verbruiken om op dezelfde plaats te blijven: ze kunnen er tegenin zwemmen of zich vastklemmen. • In bergrivieren komen slechts weinig dieren voor vanwege de snelle stroming. Alleen sterke (gestroomlijnde) zwemmers (beekforel) en soorten die zich vasthechten met behulp van zuignappen komen er voor. Ongewervelden hebben stevige klauwen, een afgeplat lichaam (larven van de steenvlieg) of zuignappen. • In snel stromend water leggen de dieren hun eieren in een holletje in de rivierbodem, ze begraven ze in het grind (forel) of ze leggen kleverige eieren die aan stenen blijven plakken. • De larven van bepaalde kokerjuffers die gaan verpoppen, spinnen een cocon van zijden draden die ze tegen de stroming verzwaren met zandkorrels en soms zelfs steentjes. • In traag stromende rivieren hebben vissen eerder een hoog en zijdelings afgeplat lichaam waarmee ze door de dichte begroeiing van waterplanten kunnen glippen. Dieren die zich over het wateroppervlak verplaatsen zijn hiervoor ook aangepast. • Veel watervogels blijven drijven dankzij hun waterafstotend verenkleed dat veel lucht vasthoudt. • De meeste watervogels hebben zwemvliezen tussen hun tenen. Wanneer de zwempoot naar achteren wordt bewogen, worden de tenen met de vliezen gespreid en vergroot het oppervlak waarmee ze zich in het water voortduwen. Wanneer de poot naar voren bewogen wordt, worden de tenen met de flexibele vliezen weer samengevouwen zodat ze minder weerstand bieden en energie gespaard wordt. • De fuut en de meerkoet hebben lobben aan hun tenen. Deze vogels komen vaker tussen de ruige begroeiing op de wal, waardoor de kans op beschadiging van volledige zwemvliezen veel groter is. Bij gelobde tenen is dit risico minder. Wel vraagt het zwemmen meer energie en moeite dan met een volledige zwemvoet: een meerkoet zwemt met kleine schokjes, een eend glijdt schijnbaar moeiteloos over het water. Poot meerkoet
Achterpoot bever
Voorpoot zeeleeuw
• Kikker, roodwangschildpad, otter en bever hebben ook zwemvliezen tussen de (vingers en) tenen. • De voorpoten van de zeehond hebben de vorm van vinnen. • Bij waterinsecten (waterkevers en zwemwantsen) zijn de achterpoten meestal verbreed, afgeplat en/of bedekt met oppervlakvergrotende zwemharen zodat ze dienst kunnen doen als roeispanen. • Sommige insecten lopen op het wateroppervlak. De schaatsenrijder heeft lange poten die bedekt zijn met een wasachtige stof en met kleine waterafstotende haartjes op de poten en op de buik. Deze microscopisch kleine haartjes houden een dun laagje lucht vast waardoor de oppervlaktespanning vergroot. De schaatsenrijder rust enkel op de uiteinden van zijn poten waardoor hij in staat is met zijn lange poten over het water te roeien. De roeibeweging veroorzaakt minuscule golfjes waartegen het dier zich afzet en zo voorwaarts beweegt. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
7
1.2.5 Zout water
De meeste waterdieren, behalve reptielen, vogels en zoogdieren, zijn niet ‘waterdicht’: via de huid, de kieuwen enz. kan water het lichaam vrij binnendringen en verlaten. Wanneer de concentratie aan zouten in het lichaam niet dezelfde is als die van het omringende water zal er door diffusie water opgenomen worden of verloren gaan. Dit proces heet ‘osmose’. Vissen zijn hiertegen enigszins beschermd door hun schubben, bedekt door een dikke slijmlaag. • In zout water diffundeert water uit een organisme naar buiten. De organismen in zeewater hebben speciale aanpassingen om deze uitdroging te voorkomen. Bij haaien en roggen blijft er ureum, een uitscheidingsproduct, vast in hun bloed zodat de totale concentratie aan zouten in hun lichaamsvloeistoffen op hetzelfde peil is als in het zeewater. Makreel en haring ‘drinken’ grote hoeveelheden zeewater en het teveel aan zouten wordt verwijderd via de kieuwen. • Zout water vormt voor amfibieën een barrière die ze niet kunnen overbruggen. Om die reden zijn er geen amfibieën in de zee en op heel wat eilanden. • Zoetwatervissen hebben in hun lichaam meer zouten dan in het omringende water dus dringt er constant water hun lichaam binnen. Ze hebben echter goed functionerende nieren. • Een zeedier in zoet water zou water opnemen tot het sterft. Een zoetwatervis in zout water droogt dan weer uit. Slechts enkele vissoorten (paling, zalm…) kunnen in hun leven van de zee naar zoet water trekken en omgekeerd, waarbij hun lichaam zich langzaam aanpast aan de verschillende zoutconcentraties. Het driedoornig stekelbaarsje kan zowel in zoet, brak als zout water overleven. Het aanpassen van het lichaam aan het zoutgehalte (osmoregulatie) vraagt veel energie. • Zeevogels, zeereptielen en zeezoogdieren slikken veel zout water in bij het voedsel zoeken. De zoogdieren elimineren het teveel aan zout via hun nieren. Zeevogels en -reptielen beschikken over speciale zoutklieren waardoor ze tot 5 keer sneller het overtollig zout kunnen afscheiden. • Mariene ongewervelden en zeeprikken zijn osmoconformers, d. w. z. dat hun inwendig zoutgehalte gelijk is aan het uitwendige. 1.2.6 Licht
Licht kan slechts tot 200 m diep in het water doordringen, op een diepte van 40 m komt nog slechts 1,5 % van het zonlicht, op een diepte van 1 m slecht 40 %. Dieper dan 200 m leven hele levensgemeenschappen van afgestorven materiaal dat naar beneden dwarrelt. Ook in troebel water is er heel wat leven. • Dieren die leven in duistere of donkere omstandigheden hebben ofwel grote ogen om het maximum te halen uit het weinige beschikbare licht ofwel zeer kleine en soms zelfs geen ogen als ze in de volledige duisternis leven. • Naast ogen is vaak hun geurzin sterk ontwikkeld. • Veel vissen zijn in staat zeer kleine drukverschillen en trillingen (o.m. laagfrequente geluidsgolven) waar te nemen via hun zijlijn. Deze bestaat uit een hele reeks kleine trilhaarcellen die in rijen in rechtstreeks contact staan met het water aan de zijkant van het lichaam. Deze informatie geeft de vis aanwijzingen over de richting van stromingen, over de eigen zwemrichting in vergelijking daarmee en over de aanwezigheid van bewegende en onbeweeglijke voorwerpen in de onmiddellijke omgeving. De zijlijn is gevoelig genoeg opdat de vis, zelfs als hij niet kan zien, kan zwemmen tussen hindernissen en prooien kan vangen. Ook de manier waarop vissen in school zwemmen berust in grote mate op de gevoeligheid van de zijlijn. • Andere dieren vormen zich een beeld van hun omgeving door echolocatie (dolfijnen) of met behulp van tastharen (walrus en otter; baarddraden van katvis, steur en bermpje). Vogels en landbewonende zoogdieren die hun voedsel in het water zoeken hebben een probleem met zien in water. • Gewervelde landdieren (robben, zeehonden en otters) zien wazig onder water omdat hun ogen anders ontwikkeld zijn dan die van waterdieren. Zij gebruiken, behalve hun ogen, hun gevoelige tastharen om hun prooi op te sporen. Een aalscholver ziet slechts 1 m ver onder water: hij duikt onder water om zijn prooi te verschalken tijdens een korte achtervolging. • Dieren die naar een prooi in het water kijken zien deze prooi op een andere plaats dan waar de prooi echt zit omdat lichtstralen breken als ze van water naar lucht schijnen (en omgekeerd). Instinctmatig compenseren ze die ‘afwijking’ wanneer ze in het water duiken of toegrijpen (ijsvogel, blauwe reiger) Bij gewervelde dieren die het grootste deel van hun tijd doorbrengen in het water (krokodil, nijlpaard, kikker, otter, bever) steken de uitpuilende, heel hoog geplaatste ogen boven het wateroppervlak uit terwijl zijzelf vrijwel volledig ondergedompeld zijn. Vaak ook zo de oren en de neus. Op deze manier kunnen ze contact houden met het land terwijl ze zelf verscholen zitten in het water. 8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
1.3 Leefomgeving op het land
Sinds 340 miljoen jaar geleden de eerste dieren uit de zee het land bevolkten, hebben aanpassingen voor het ‘verhelpen’ van de problemen die deze nieuwe omgeving met zich meebrachten het leven uit het water mogelijk gemaakt: de stuwkracht van het water viel weg evenals de tegen uitdroging beschermende watermantel en de temperatuurschommelingen werden groter. 1.3.1 Zwaartekracht
Waterdieren kunnen, dankzij de stuwkracht van het water, groot worden zonder een sterke ondersteunende structuur. Op het land zijn er echter aanpassingen nodig om het gewicht van het lichaam te kunnen dragen en zich te kunnen verplaatsen. • De beenderen werden dikker, de bekken- en schoudergordels breder en de ledematen sterker, gewrichten veranderden om vrije bewegingen toe te laten. • Nieuwe of krachtigere spieren ontwikkelden zich. • Insecten hebben een exoskelet: een uitwendig (chitine)skelet waar de spieren aan vast zitten. 1.3.2 Droogte
Landdieren lopen constant het risico uit te drogen en zijn hiertegen dan ook (min of meer) aangepast. • Eieren hebben een omhulsel of het embryo ontwikkelt in het moederlichaam. • Dieren die gemakkelijk uitdrogen, leven in de buurt van water of op plaatsen met een hoge luchtvochtigheid: amfibieën, slakken. Slijmklieren op de huid produceren een slijmlaag die verdamping tegen gaat. • Padden zijn vooral in de schemering en ’s nachts actief. • Insecten, spinnen, duizendpoten en miljoenpoten zijn dankzij hun exoskelet, dat bedekt is met een waslaagje, vrij goed beschermd tegen uitdroging. • Reptielen zijn door hun schubben beschermd tegen uitdroging. • Vogels en zoogdieren zijn dankzij hun huid en huidbedekking (veren, haren) beschermd tegen uitdroging. 1.3.3 Temperatuur
Op het land leven warmbloedige en koudbloedige dieren. Vogels en zoogdieren zijn warmbloedige dieren: de lichaamswarmte ontstaat en wordt op peil gehouden door verbranding in de lichaamscellen. De lichaamstemperatuur wordt constant gehouden (tussen 35 en 44°C, afhankelijk van de soort) door spieren te bewegen (bibberen), de ademhaling te versnellen (zodat meer warmte ontstaat) of door te zweten (waardoor warmte afgevoerd wordt). • De isolerende luchtlaag tussen de veren of pelsharen beperkt het warmteverlies. • Warmbloedige dieren zijn meestal sneller omdat veel biochemische processen in het lichaam temperatuursafhankelijk zijn. • Ze functioneren ook in koude omgevingen waardoor ze gebieden konden inpalmen die voor koudbloedige dieren dodelijk zouden zijn. Dit verklaart waarom er op de polen wel vogels en zoogdieren te vinden zijn maar geen reptielen en amfibieën. • Er zijn echter wel warmbloedige organismen die hun lichaamstemperatuur, en daaraan gekoppeld hun metabolisme, sterk kunnen verlagen bv. tijdens een winterslaap. Alle andere dieren zijn koudbloedige dieren: ze hebben een wisselende lichaamstemperatuur want zij nemen de temperatuur van de omgeving aan. Bij sommige soorten kan daardoor de lichaamstemperatuur op bepaalde momenten hoger zijn dan die van een warmbloedige. • Reptielen en sommige insectensoorten zonnen om hun lichaamstemperatuur te verhogen. Andere koudbloedigen bewegen hun spieren. • Een koudbloedig dier kan dus maar gedurende korte tijd actief zijn, maar zal dan wel vrijwel alle energie steken in het voedsel opnemen en de voortplanting. • Wanneer de buitentemperatuur te laag wordt om actief te kunnen blijven, gaan koudbloedige dieren in winterslaap op een beschutte plek. Tijdens de winterslaap zakt hun stofwisseling zodat ze weinig energie verbruiken. Insecten maken bovendien een biologisch antivries aan. In hun lichaamsvocht zitten heel wat zouten en mineralen opgelost. Wanneer de winter er aan komt, scheiden ze water af zodat hun lichaamsvocht wordt ingedikt. Door de hogere concentratie van opgeloste stoffen komt het vriespunt lager te liggen. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
9
Een insect dat in normale omstandigheden bij -5°C zou bevriezen, kan daardoor een temperatuur van -15 of -20°C overleven. Om een constante hoge lichaamstemperatuur op peil te houden, moet het organisme veel energie produceren. Daarvoor moet een warmbloedig dier in verhouding meer voedsel opnemen dan een koudbloedig dier. Op zoek gaan naar voedsel en het verteren vraagt ook weer energie. Koudbloedige organismen hebben bij eenzelfde lichaamsgewicht slechts 1/3 tot 1/10 van de hoeveelheid voedsel nodig die een warmbloedig dier moet eten om warm te blijven. 1.4 Leefomgeving in de bodem
Aangezien in de bodem gelijkaardige omstandigheden heersen als er boven op, zullen dieren die er leven ook gelijkaardige aanpassingen vertonen. Weinig dieren leven volledig ondergronds. Meestal hebben ze een hol, maar hun voedsel moeten ze boven de grond zoeken. Voorbeelden: konijn, vos, bergeend, aardhommel, mieren… Sommige dieren leven echter wel volledig ondergronds en komen slechts uitzonderlijk bovengronds (mol, regenworm). • De voorpoten van de mol zijn omgevormd tot korte, weinig buigzame graafpoten. Door een uitgegroeid handwortelbeentje, het sikkelbeentje, wordt de oppervlakte van de hand vergroot. De haren van de pels staan in alle richtingen ingeplant en kunnen kantelen zodat het dier even gemakkelijk voor- als achterwaarts door zijn gangen kan bewegen. De kleine oren en de neusgaten zijn door een huidrandje afsluitbaar zodat er geen zand in kan komen. • Uitwendige oorschelpen ontbreken. De ogen zijn klein. De snuit is omringd met gevoelige tastharen. • De regenworm eet zich een weg door de grond. Door de aarde op te eten en door samentrekking van de spieren gaat de worm vooruit. Om in de nauwe gangen vooruit te kunnen komen zet de regenworm zich vast met borstels: vier paar per segment. 1.5 Leefomgeving lucht
Geen enkel dier leeft uitsluitend in de lucht. Vogels, insecten en vleermuizen hebben aanpassingen die het mogelijk maakt dat ze kunnen vliegen. Het voordeel van vliegen is ongetwijfeld dat een vliegend dier zich sneller kan verplaatsen bij ongunstige omstandigheden, sneller kan vluchten, sneller nieuwe plekken met voedsel kan vinden en sneller een geschikte habitat kan vinden om zich voort te planten. 1.5.1 Vogels
Een vogel is licht gebouwd: ooievaar ± 4,5 kg, blauwe reiger ± 2 kg, goudhaantje < 14 g, knobbelzwaan ± 20 kg d.i. het maximum voor vliegende vogels. Beenderen en spieren maken een groot deel van het lichaamsgewicht uit. • De lange beenderen van vogels zijn hol met van binnen versterking door middel van dwarse stutten: zo is hun gewicht beperkt. • De vleugels worden bewogen door sterke vliegspieren, die vastzitten aan een hoge kam op het borstbeen.
Borstbeen met kam van aalscholver (zijaanzicht)
Vleugelveren (bovenaanzicht)
• De oppervlakte van de vleugels wordt vergroot door lichte veren (o.m. slagpennen). • De hele bouw van de vleugel bepaalt het vliegvermogen. De bovenkant van een uitgespreide vleugel is sterker gewelfd dan de vlakkere onderkant. Daardoor stroomt de lucht bij een vliegende vogel sneller over de bovenkant van de vleugel dan aan de onderkant. Aan de bovenkant is de luchtdruk dan kleiner dan aan de onderkant zodat de 10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
vogel opgetild wordt. (De vleugels van een vliegtuig zijn volgens hetzelfde principe gebouwd.) • Vogels met lange smalle vleugels kunnen sneller vliegen terwijl vogels met brede afgeronde vleugels beter kunnen rondzweven, spiedend naar een prooi (zoals een buizerd) of moeiteloos grote afstanden kunnen afleggen (zoals een ooievaar). Hoe korter de vleugel, hoe sneller de vogel er mee moet slaan. • De lichte dekveren geven de vogel een aerodynamische vorm en zijn winddicht en waterafstotend waardoor ze een isolerende functie hebben. Ook de onderliggende lichte donsveren stoten water af door de luchtlaag die ze gevangen houden, een luchtlaag die ook isolerend werkt. • Vliegen vergt veel energie, dus veel verbranding in de vliegspiercellen, dus veel zuurstofgas. Vogels hebben longen (L) met luchtzakken. Deze zakken (met een uiterst dunne wand) zijn uitbreidingen van de longen die tussen de ingewanden en tot in de beenderen (B) van de vleugels en poten doorlopen. Dankzij deze luchtzakken, die gevuld en geleegd worden door de vliegbewegingen, stroomt de lucht tweemaal doorheen de longen (die zelf niet uitzetten) zodat er constant voldoende zuurstofgas voorhanden is voor de vliegspieren. Verder zorgen ze voor de nodige warmteafgifte bij zware inspanningen aangezien vogels geen zweetklieren bezitten. En tenslotte beschermen ze de ingewanden door als een soort stootkussen dienst te doen. 1.5.2 Insecten
Vliegende insecten bestonden al meer dan 100 miljoen jaar toen er vliegende gewervelden ontstonden. De mogelijkheid om snel weg te vluchten voor natuurlijke vijanden heeft zeer waarschijnlijk een positieve invloed gehad op de evolutie van het vliegen en het vlieggedrag. • Insecten zijn klein en hebben een licht uitwendig skelet van chitine. • De vliegende insecten hebben 1 of 2 paar vleugels die uitsteeksels zijn van het 2de en 3de segment van het borststuk. Ze bevatten ter versteviging aders en geen botten zoals bij vogels. Nadat het insect uitgeslopen is uit de larve of pop worden deze aders volgepompt met bloed waarna ze uitharden tot een soort raamwerk. Tussen de harde, stevige aders zijn vliezen gespannen. • De hommel heeft voor heel wat kopbrekers gezorgd binnen de wetenschap over hoe zo’n relatief zwaar insect met vrij kleine vleugels kan vliegen. Volgens de wetten van de aerodynamica zou dit immers onmogelijk moeten zijn. Stilaan begint men er meer van te begrijpen. De vliezige insectenvleugels zijn beweegbaar waardoor ze tijdens de vlucht van vorm kunnen veranderen. De kleine luchtwervelingen die hierdoor ontstaan, worden gebruikt om efficiënter te vliegen. • Insecten moeten hun vleugels constant bewegen om niet uit de lucht te tuimelen. Ze hebben sterke spieren die snel kunnen samentrekken waardoor het dier vlug kan opstijgen. Hoe kleiner de vleugel, hoe sneller deze bewogen moet worden om het insect te laten vliegen. Wij horen snel slaande vleugels als een zoemgeluid (vlieg, mug, bij). • Klein zijn is een voordeel bij het vliegen maar het heeft het nadeel dat het dier in verhouding veel water verliest: de oppervlakte waarlangs water kan verdampen in verhouding tot het lichaamsvolume is immers groter naarmate een dier kleiner is. De bewegende lucht in en om het lichaam tijdens het vliegen versterkt nog eens het uitdrogen. Dit wordt verhinderd doordat de huid (cuticula) bedekt is met een ondoordringbaar wasachtig laagje. Daarnaast kunnen insecten de openingen van hun tracheeën afsluiten. Tenslotte wordt het waterverlies beperkt door de afvalstoffen te lozen onder de vorm van droge pakketjes urinezuren. • Al deze aanpassingen om optimaal te kunnen vliegen hebben geen enkel nut zonder een scherp visueel zicht. Alle vliegende insecten hebben grote facetogen waardoor ze de wereld als een kleurig schilderij in de stijl van het pointillisme zien en waarmee ze vooral goed bewegingen waarnemen. Dit is een belangrijk voordeel bij het opsporen van mogelijke prooien of waarnemen van vijanden. 1.5.3 Zoogdieren
Enkel de vleermuizen zijn vliegende zoogdieren. Ze zijn ook licht gebouwd. De grootste soort is de vliegende hond: 1,6 kg. • Vleermuizen zijn meestal nachtdieren. Ze oriënteren zich en lokaliseren hun prooi door echolocatie. • Ze hebben dunne en breekbare botten waardoor ze er niet meer op kunnen lopen. Ze hebben bovendien zeer lichte achterpoten wat hen wendbaarder maakt. Een vleermuis die op de grond terecht komt sleept zich voort met de klauwen van de voorpoten zodat er minimale druk op de achterpoten komt. Als ze gaan rusten, hangen ze ondersteboven aan hun achterpootklauwen maar hun lichaamsgewicht wordt opgevangen door de aangespannen spieren en pezen in de rest van het lichaam. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
11
• De hand is tot vleugel omgevormd. Tussen de sterk verlengde vingers van de voorpoten is een vlieghuid gespannen die doorloopt tot de enkels van de achterpoten, soms is ook de staart erin opgenomen. Deze dunne vlieghuid is sterk dooraderd en levend: beschadigingen die niet te groot zijn herstellen. Door de unieke structuur kunnen de vorm en daardoor de aerodynamische eigenschappen van de vleugel aangepast worden. Hierdoor kunnen vleermuizen stil blijven hangen of pijlsnel wegschieten en zijn ze zeer wendbaar. 1.5.4 Zwevers
Naast de actief vliegende dieren zijn er nog een aantal soorten die in staat zijn om over een korte afstand van de ene boom naar de andere te zweven: vliegende eekhoorns, vliegende hagedissen, vliegende kikkers. Ze hebben een huidplooi die tussen hun ledematen kan gespannen worden. Een vliegende vis heeft dan weer sterk vergrote borst- en vaak ook buikvinnen die boven het water als vleugels worden uitgespreid. Sommige organismen gebruiken een attribuut om te vliegen. Spinnen laten zich zo door de wind meevoeren aan een zelf gesponnen draad en kunnen op deze manier grote afstanden afleggen.
2 Eten, overleven en gegeten worden (= zelfbehoud) 2.1 Foerageerstrategieën 2.1.1 Energiehuishouding
Een dier moet eten en ademen om in leven te blijven. In de lichaamscellen worden voedingsstoffen uit het verteerde voedsel ‘verbrand’: de suikers reageren daar met het zuurstofgas dat tijdens het ademen werd opgenomen (zie 1.1). Dit gebeurt bij ‘lichaamstemperatuur’, onder invloed van enzymen die een katalyserende werking hebben. De chemische reacties (een twintigtal) die daarbij plaatsgrijpen, hebben net het tegengestelde eindresultaat als de fotosynthese (zie hoofdstuk 3 ‘Planten 1’ – punt 2.2). Dit kan voorgesteld worden door de volgende reactievergelijking. C6H12O6 glucose
+ 6 O2 zuurstofgas
enzymen
6 CO2 + 6 H2O + energie koolstofdioxide water
• De energie die in de cellen vrijkomt, kan gebruikt worden voor de groei, voor de werking van de spieren en, bij de warmbloedige dieren, om de lichaamstemperatuur op peil te houden. • De koolstofdioxide en het water zijn afvalstoffen en worden uitgescheiden (= uit het lichaam verwijderd). Voornamelijk bij de gewervelden kan een deel van het verteerde voedsel ook in het lichaam worden opgeslagen als reserve (bv. vet). 2.1.2 Aanpassingen
De bouw van elk dier is aangepast aan o.m. het soort voedsel dat het eet en om dat voedsel te ‘bemachtigen’. Zoogdieren Aangepast gebit • Insecteneters (insectivoren) hebben snijtanden, hoektanden en puntkiezen die in elkaar grijpen waardoor het chitinepantser van een insect op veel plaatsen doorboord wordt (zie figuur spitsmuisgebit.) 12
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
Knipkies Spitsmuisgebit Kattengebit
• Vleeseters (carnivoren) hebben kleine snijtanden, grote hoektanden en knip- of scheurkiezen waarmee het vlees wordt stukgeknipt (zie figuur kattengebit.) • Planteneters (herbivoren) hebben grote platte snijtanden (bij herkauwers enkel in de onderkaak - zie figuur koeiengebit), bij de knaagdieren zijn dat scherpe beitelvormige snijtanden (knaagtanden - zie figuur rattengebit). Ze hebben plooikiezen en geen hoektanden.
Koeiengebit
Rattengebit
Plooikies
Plantaardig voedsel verteert moeilijk. Herkauwers (geiten, schapen, runderen, herten) nemen in alle haast zoveel mogelijk plantaardig voedsel op en slikken het vlug in. Op een rustige plaats wordt het herkauwd. Ze hebben een samengestelde maag, een lang darmstelsel (bij schaap 25 m) en een grote blinde darm waarin bacteriën en eencelligen mee de voedseldeeltjes afbreken. Konijnen hebben ook een grote blinde darm. ’s Nachts herkauwen ze: i.p.v. de droge konijnenkeutels komen natte voedselvlokken uit de aars die opnieuw opgegeten worden.
Allesetergebit
Knobbelkies
• Alleseters (omnivoren) hebben snijtanden, hoektanden en knobbelkiezen (zie allesetergebit)
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
13
2
1
3
4
D
Aangepaste poten • Zoolgangers (1) zetten bij het gaan hun hele hand/voet op de grond (beer, das). Als ze sneller moeten gaan, steunen ze enkel op de vingers/tenen (marter). • Teengangers (2) zetten bij het gaan enkel hun vingers/tenen op de grond. Het zijn meestal carnivoren die snel moeten kunnen lopen om een prooi te vangen. Predatoren met niet intrekbare klauwen (hond, vos, wolf) achtervolgen en bijten. Predator met intrekbare klauwen (kat) sluipen en grijpen. De eeltkussentjes en de haren tussen die kussentjes bevorderen het geruisloos sluipen, waarbij de ingetrokken klauwen niet kunnen hinderen (4). Tijdens de sprong worden de klauwen uitgeslagen (D = duim). • Teentopgangers (3) lopen op de uiterste vinger-/teenkootjes, die omgeven zijn door een hoef. Het zijn snellopende herbivoren die predatoren moeten ontvluchten. Varken, ree en koe zijn evenhoevigen die in meer drassige gebieden de twee hoeven kunnen spreiden waardoor het steunvlak vergroot. Paard en ezel zijn onevenhoevigen. Vogels Aangepaste snavel Een vogelsnavel doet dienst als mond, neus en voorpoten. Vogels eten, drinken, ademen, scheiden vocht af, klimmen, begroeten andere soortgenoten, maken het hof, zingen, dragen takken naar een nest, weven nesten, draaien eieren om, maken toilet, doden en vervoeren andere dieren, en doen nog veel meer met hun snavel. Voor al deze functies zijn de vorm, grootte en kleur van de snavels aangepast. Snavels bestaan uit been met een beschermende hoornlaag. De hoornlaag groeit continu aan, zodat slijtage en beschadigingen vanzelf herstellen. Bovendien scherpen vogels hun snavel door hem regelmatig langs ruwe voorwerpen te schurken.
1
2
3
4
5
6
7
8
• • • •
Planktoneters hebben een zeefsnavel (eend - 1). Insecteneters hebben een pincetsnavel met fijne punten (kwikstaart, kievit, roodborstje – 2). Vleeseters hebben een haakvormige scheursnavel waarmee ze hun prooi in stukken scheuren (roofvogels - 3, uilen) Viseters hebben een lange stevige snavel (stern, reiger - 4, ooievaar, aalscholver - 5, ijsvogel). - Zaagbekken (6) hebben een gezaagd snijvlak op de snavelranden waarmee ze glibberige vissen stevig kunnen vasthouden. • Zaadeters hebben en kegelsnavel (mus, vink, kip, groenling - 7) • Alleseters hebben een korte, stevige snavel (ekster - 8, meeuw) 14
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
9
10
11
12
14
13
• Vogels die hun voedsel uit de grond of modder halen, hebben een priemvormige tastsnavel. Een kluut (9) heeft een lange, fijn gepunte, omhoog gebogen snavel die hij al lopend door het water heen en weer zwaait om zo op de tast kleine ongewervelde diertjes en wormen te vinden. De wulp (10) heeft een lange naar beneden gerichte snavel, waarmee hij diep in de zachte modder kan komen en daar dan met de bijzonder gevoelige snavelpunt bewegende ongewervelde dieren opspoort. • De wigvormige snavel van de scholekster (11) is geschikt om o.a. schelpen open te wrikken. • De specht (12) kan met zijn vlijmscherpe en harde hamersnavel in dode boomstammen boren naar kevers en larven. • De kruisbek (13) voedt zich uitsluitend met coniferenzaad en drukt met zijn gekruiste snavel de schubben van denen sparappels open. • Heel bijzonder is de grote wijde snavel van de altijd in de lucht blijvende gierzwaluw (14) die vliegend met open snavel insecten vangt. • Een vogel kan niet kauwen maar dat is soms vervangen door een aantal andere aanpassingen. -- Sommige vogelsoorten hebben een krop (= uitstulping van de slokdarm) waarin het voedsel eerst weekt. -- Zaadetende vogelsoorten hebben meestal een sterke spiermaag waarin de zaden vermalen worden. Sommige vogels slikken steentjes in die in de spiermaag helpen bij het malen. -- Vleeseters slikken (grote gedeelten van) hun prooi geheel in en braken de onverteerbare delen (botten en haar) uit als braakballen. Ook sommige alleseters doen dit. Aangepaste poten Vogelpoten zijn aangepast aan het milieu waar de vogels zijn voedsel zoekt. Gangvoet (merel - 1); waadvoet (steltlopers - 2); zwemvoet met zwemvlies tussen 3 tenen (eend, gans, meeuw - 3) of gelobde tenen (fuut, meerkoet - 4); roeivoet met zwemvlies tussen 4 tenen (aalscholver - 5); grijpvoet van boomvogels (boomklever - 6), van roofvogels (7), van uilen (8a) met keerteen (8b) om prooi te grijpen, van klimvogels met 2 tenen naar achter gericht (specht - 9); klemvoet (gierzwaluw - 10) 1
3
4
2
5
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
6
7
15
8a
8b
9
10
Aanpassingen bij andere diersoorten. • Kreeften en krabben vangen hun prooi met hun scharen. • De monddelen bij insecten zijn aangepast aan hun voedsel.
A
B
C
D
(Zwart = bovenlip; wit = 2 bovenkaken; gestreept = 2 onderkaken met tasters; gestippeld = onderlip met tasters)
A B C D
Bijtende monddelen (sprinkhaan, kakkerlak, kever, rups, wesp) Likkende monddelen (bij, hommel) Zuigende monddelen (vlinder) Stekend-zuigende monddelen (mug, sommige vliegen, bladluis)
2.1.3 Niches
In eenzelfde biotoop kunnen veel soorten dieren voorkomen omdat ze • niet op hetzelfde tijdstip eten: zwaluwen vangen overdag insecten, vleermuizen ’s nachts. • niet hetzelfde voedsel eten: houtduiven eten gras, merels zoeken naar pieren in het gras. • niet in dezelfde ‘laag’ eten: een konijn eet planten in de bodemlaag, een ree eet planten in de struiklaag. Biotoop = woonplaats van een aantal soorten bv. op de heide, in een eik,… Zie les ‘Ecologie’. Elke diersoort heeft zo zijn eigen niche. Niche = plaats in een biotoop waar een diersoort zonder concurrentie kan leven. 2.1.4 Alleen of in groep foerageren?
Solitaire dieren leven alleen en zoeken enkel een partner voor de voortplanting. Voorbeelden: mol, egel. De water- en landroofdieren zijn doelmatig uitgerust om hun leven en dit van hun kroost op eigen krachten te verdedigen. Als ze alleen op jacht gaan kunnen ze gemakkelijker ongezien bij de prooi komen. • Bij voedselschaarste zullen water- en landroofdieren samen op jacht gaan. • Waar veel voedsel is, komen veel solitaire dieren samen: gieren, doodgravers en vliegen bij aas; mestkevers bij paardenmest; bladluizen op sappige, zachte kruiden; walvissen op plaatsen waar veel krill is. • Er zijn solitaire dieren die gezamenlijk de nacht doorbrengen: vleermuizen, allerlei vogels. • Solitaire dieren verzamelen voor de trek.
16
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
Samenleven is ook een vorm van zelfbehoud. Veel diersoorten leven in groep, wat een grotere veiligheid tot gevolg heeft: de kans om door een predator gepakt te worden, vermindert daardoor. De kans dat er voedsel gevonden wordt, is ook groter. Sociale dieren maken deel uit van een familie (kauwen), roedel (wolven, herten), vlucht (duiven, meeuwen), school (vissen), staat (honingbijen, wespen, mieren), toom (eenden), horde (wilde paarden), zwerm (vogels, sprinkhanen), kudde (bizons), harems (bavianen: één volwassen mannetje, de ‘pacha’, enkele wijfjes en de jongen) • Van alle dieren hebben de honingbijen, de wespen, de mieren (en termieten) de ingewikkeldste samenleving van het dierenrijk. Er is een aangeboren taakverdeling die het overleven van de staat mogelijk maakt. In een honingbijenstaat is er een koningin die eitjes legt. Hieruit komen dochters die bij de koningin blijven als werksters. Geen enkele werkster moet haar werk leren. In hun levensloop verrichten de werksterbijen achtereenvolgens volgende taken: • opruimen van afval en voeden van de larven die uit de eitjes komen; • voeden en verzorgen van de koningin; • opslaan van nectar en stuifmeel in de voorraadcellen; • nieuwe cellen bouwen met was uit de wasklieren; bewaken en verdedigen van de kast; • de laatste taak is het verzamelen van stuifmeel, nectar en water voor de gemeenschap. Werksters die niet overwinteren, leven een 8-tal weken. • In een mierenstaat is er ook een koningin en een groot aantal vleugelloze werksters. Zowel bij de mieren als bij de honingbijen wordt de band tussen de leden onderhouden door het ritueel van voedsel geven en voedsel ontvangen. • Het zoete vocht dat bladluizen afscheiden (honingdauw) is voor vele mieren een gezochte lekkernij. Een onafgebroken stroom van mieren beweegt zich van en naar de luizen om het genoemde vocht op te nemen en naar huis te brengen. Zowel de zwarte wegmier als de rode bosmier zijn veehoeders: ze ‘melken’ bladluizen en beschermen hen. Voor de zwarte wegmier is honingdauw van bladluizen bijna de enige voedselbron. 2.1.5 Trek
Vogeltrek In de gematigde streken zijn er in de winter geen vliegende insecten en nog maar weinig vruchten en zaden: de insecteneters en heel wat zaadeters trekken weg. Het tijdstip waarop de trekvogels hun reis aanvatten, heeft voor een aantal soorten echter niets te maken met weersomstandigheden of voedselvoorraden. Omdat ze elk jaar op hetzelfde tijdstip vertrekken en aankomen, worden ze dan ook wel eens kalender- of instincttrekvogels genoemd. Voorbeeld: de zwaluwen. Eigenlijk hebben sommige vogels na de ijstijd vanuit het zuiden en het oosten de hier vrijgekomen niches gekoloniseerd om hier te komen broeden. De trek is derhalve niets anders dan het terugvliegen in de richting van het oorspronkelijk verspreidingsgebied. De evolutie verloopt zo dat de individuen die pogen om korter bij de broedplaats te overwinteren, minder kans maken om zich voort te planten. De evolutie verklaart ook waarom bepaalde soorten zuidwest wegtrekken naar Afrika en andere zuidoost naar Afrika vliegen. Opmerkelijk is dat een aantal trekvogels niet alleen naar dezelfde streek trekt om er te overwinteren maar ook steeds in hetzelfde gebied komt broeden. • Weervogels zijn vogels die hun trek aanvatten omdat de weersomstandigheden slecht worden en de voedselvoorraden te klein zijn. Waarschijnlijk is de afname van de totale hoeveelheid daglicht in de herfst er de oorzaak van dat vogels trekken en bepalen het slechte weer en de kleine voedselvoorraden het tijdstip van vertrek. • Zomergasten zijn vogels die bij ons de zomer doorbrengen en hier eventueel ook broeden (zomerkwartier). Voorbeeld: vanaf begin mei komen de zwaluwen aan in onze gebieden. Elke vogel zoekt zijn oud nest op. In dit nest wordt een drietal jongen grootgebracht. Begin augustus vertrekken jonge en oude vogels terug naar hun overwinteringkwartier (winterkwartier) in Afrika. Sommige zwaluwen leggen hierbij meer dan 10 000 km af. Onze zwaluwen overwinteren rond de evenaar en zwaluwen uit Engeland vliegen tot Zuid-Afrika. Nog zomergasten: spreeuw, karekiet, gierzwaluw, koekoek, ooievaar, wielewaal, kievit, leeuwerik. Meeuwen, steltlopers en sterns die hier ‘overzomeren’ broeden meer noordelijk.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
17
• Wintergasten overwinteren in onze streken. Ze hebben tijdens de zomer in het Noorden gebroed. Voorbeeld: koperwiek, rotgans. • Doortrekkers rusten en foerageren in onze gebieden op weg van hun zomerkwartier naar hun winterkwartier en omgekeerd. Voorbeelden: grauwe gans, slechtvalk, kraanvogel. • Standvogels leven het hele haar door in hun broedgebied (territorium). Ze verplaatsen zich over kleine afstanden, die in de winter wel groter kunnen zijn. Voorbeelden: koolmees, pimpelmees, kraai, winterkoninkje, groene specht, ekster, boomkruiper, bosuil. • Zwerfvogels vliegen in zwermen van streek tot streek zonder een bepaalde reisweg te volgen. Trekkende ganzen (Paul Stryckers) Voorbeelden: geelgors, kneu. • Vorstvogels trekken weg uit hun winterkwartier als tijdens een vorstperiode het voedsel onbereikbaar is (vorsttrek). Voorbeeld: eenden hebben open water nodig en lijsters, merels en steltlopers kunnen geen wormen meer pikken omdat die vanwege de koude dieper weggekropen zijn. • Invasievogels verschijnen van tijd tot tijd in grote aantallen buiten hun verspreidingsgebied als daar een uitzonderlijke voedselschaarste is. Voorbeeld: hier zijn in de winter soms invasies van pestvogels, notenkrakers en kruisbekken. • Dwaalgasten horen elders thuis maar komen hier terecht door toevallige omstandigheden. Voorbeelden: bijeneter, scharrelaar. • En verder… Trekvogels leggen per dag gemiddeld 200 km af aan een snelheid van 40-60 km per uur. -- Eenden, zwanen, ganzen, ooievaars en kraanvogels vliegen in formatie en wisselen elkaar aan de spits af. -- Roofvogels en zangvogels vliegen in steeds van vorm veranderende zwermen. -- Eenden trekken ’s nachts en foerageren overdag. -- Roofvogels en zangvogels vliegen overdag. -- Een ooievaar legt op zijn reis naar Afrika ca. 7 000 km af en heeft genoeg reserve voor zeven weken. -- De roodborstjes hier in de winter zijn wintergasten uit noordelijke streken. Onze roodborstjes zijn zuidwaarts getrokken. Trek van andere dieren • Vlindertrek is niet hetzelfde als vogeltrek. Bij vogeltrek gaat het om een migratie tussen voortplantingsgebied en overwinteringgebied en het zijn dezelfde individuen die tijdens hun leven verschillende malen heen en weer vliegen. Over vlindertrek is nog relatief weinig bekend. Zo is het nog steeds onduidelijk wat vlinders ertoe beweegt om te gaan trekken, waarom bepaalde soorten migreren en andere niet, waarom slechts een deel van een vlinderpopulatie aan de trek deelneemt en waarom de afgelegde afstand per individu verschilt.
Distelvlinder, gehavend door de trek
(Paul Stryckers)
Atalanta
(Paul Stryckers)
18
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
• Bij trekkende vlinders vindt zowel in het zomer- als in het wintergebied voortplanting plaats. Trekvlinders zijn soorten die bij ons niet inheems zijn en onder natuurlijke omstandigheden hier niet kunnen overwinteren. Het wintergebied van hier voorkomende trekvlinders ligt in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Slechts een deel van de vlinderpopulatie legt de tocht van daar naar hier af. • De trekvlinders vliegen zo ver naar het noorden door als het weer hen toestaat. Vele bereiken zo Scandinavië, sommige (o.a. de atalanta en de distelvlinder) halen het noorden van Lapland. De distelvlinder is zelfs de enige dagvlinder die op IJsland wordt waargenomen. • Elke winter sterven de immigranten hier uit en de zomer daarop zijn er weer, via een migratie vanuit het zuiden. Van de trekvlinders die hier in de zomer geboren worden gaat een deel terug zuidwaarts. De aanzet tot deze verhuizing wordt vermoedelijk ingegeven door een verandering van de nachtlengte en de dalende temperatuur. De rest van de nakomelingen sterft samen met de ouders. • In ons land komen meer dan 50 soorten trekvlinders voor. De bekendste zijn atalanta, distelvlinder, koolmot, koningspage, pijlstaartsoorten, luzernevlindersoorten, gamma-uil en diverse andere uilsoorten. • Gamma-uiltje en atalanta zijn hier ‘s zomers vrij algemeen, en toch zijn er in de winter geen eieren, rupsen, poppen of vlinders van te vinden. Andere soorten komen hier jaarlijks in sterk wisselende aantallen voor, o.a. distelvlinder en doodshoofdvlinder. • De treksprinkhanen in Afrika vliegen in ontelbare aantallen en waar ze neerstrijken wordt alle plantaardig materiaal opgevreten. • Door de droogte beginnen in het Afrikaanse binnenland antilopen, olifanten, zebra’s en gnoes te trekken, op zoek naar voedsel en water. • De lemmingentrek in Scandinavië komt op gang bij voedselgebrek. • De kariboes in Canada en de rendieren in Noord-Europa trekken naar gebieden met meer voedsel. 2.1.6 Winterslaap
Gedurende de winterslaap vertragen de lichaamsfuncties (o.m. ademhaling en hartslag) en de lichaamstemperatuur daalt m.a.w. er wordt minder energie verbruikt. De lichaamsreserves worden opgeteerd. • Vleermuizen overwinteren op een tochtvrije plaats met hoge luchtvochtigheid. De lichaamstemperatuur daalt tot enkele graden boven nul. • De egel houdt een winterslaap in een vorstvrij hol, bedekt met bladeren. De lichaamstemperatuur daalt tot 6°C. Als hij ontwaakt, begint hij te rillen om weer op temperatuur te komen. • Kikkers overwinteren in de modder op de bodem van slootjes en plassen. Zuurstofgas voor de ademhaling diffundeert door de huid. • Salamanders en padden overwinteren onder mospollen, stenen enz. • Adders houden een winterslaap in troepen bij elkaar. • Tuinslakken overwinteren, waarvoor ze hun schelp afsluiten met een plaatje van slijm en kalkkorrels (operculum). • Bij hommels en wespen overwintert alleen de bevruchte koningin. • Laat op het seizoen geboren imago’s van dagpauwoog, citroentje, kleine vos en roesje overwinteren. 2.1.7 Hamsteren
Hamster, eekhoorn, vos, veldmuis, bosmuis, gaai en boomklever slaan een wintervoorraad op. 2.2 Beschermingstrategieën en zelfverdediging 2.2.1 Overnachten
Een nest en een hol bieden bescherming tegen predatoren. Boomnesten zijn voor predatoren moeilijker bereikbaar. • Sommige vogelsoorten overnachten in hun nest (winterkoninkjes bouwen speciaal een slaapnest). De meeste vogels slapen echter op beschutte plaatsen of midden op het water (meeuwen, zwanen, eenden). • Vogels die in groepen foerageren (steltlopers, meeuwen, ganzen) overnachten gewoonlijk gezamenlijk. Ze trekken groepsgewijs naar de slaapplaatsen. Spreeuwen vallen met honderden op hun slaapbomen. De meeuwen die overdag in de steden rondvliegen, trekken samen naar plassen, vijvers of naar natte natuurgebieden om te slapen. ‘s Morgens vliegen ze in grote groepen weer naar de steden of afvalstorten. Het is veiliger met velen samen te slapen omdat er altijd een paar vogels wakker zijn die dan alarm kunnen slaan. • Zoogdieren overnachten meestal in een hol of op een beschutte plaats (leger) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
19
2.2.2 Pantser
• Heremietkreeften beschermen hun weke achterlijf door ermee in een lege slakkenschelp te kruipen. Ze nemen die schelp mee als ze zich verplaatsen. Als ze groeien zoeken ze een ruimere schelp. Heremietkreeft
met schelp
zonder schelp
• Kokerjuffers zijn de in zoet water levende larven van schietmotten. Ze bouwen zelf een beschermend kokertje van spinsel met plantenstukjes, steentjes, zandkorreltjes, slakkenhuisjes enz. en dragen dat overal met zich mee.
Kokerjuffer met en zonder kokertje 2.2.3 Camouflage
Camouflage helpt alleen maar tegen predatoren die hun prooi zoeken met hun ogen. • Het aannemen van een houding waardoor dier en omgeving het meest op elkaar lijken, kan predatoren misleiden. Haas, patrijs of jonge kievit drukken zich bij gevaar op de grond en vallen zo minder op. Sommige spanrupsen plaatsen zich bij onraad zo op een takje dat de grootte van de hoek ongeveer gelijk is aan die van en de zijtakken (zie figuur). Een roerdomp die in het riet verscholen zit, steekt bij gevaar zijn kop loodrecht omhoog, zodat de bruingele lengtestrepen van borst tot snavel hem zo goed als onkennelijk maken, omdat hij dan op een oude paal gelijkt (‘paalhouding’). • Pladijs, tarbot en schol passen zoals een kameleon hun kleur in korte tijd aan de bodem waarop ze liggen aan. • Dagvlinders vouwen in rust hun vleugels naar boven tegen elkaar zodat de kleurige bovenkant verborgen is. Nachtvlinders schuiven de bovenvleugels over de helder gekleurde ondervleugels. • De lichaamskleur van sommige dieren is zo dat ze zeer moeilijk te onderscheiden zijn van de omgeving waarin ze leven. Voorbeeld: vlinders, kevers, groene kikker, poolvos, pad. 2.2.4 Waarschuwingstekens
Sommige dieren ‘verwittigen’ door hun kleur dat ze giftig zijn (geel-zwart gestreepte jakobsrups), slecht smaken (rood-zwart van een lieveheersbeestje), of zich verweren door te steken (geel-zwart van een wesp). Vlinders met een ‘oogvlek’ op elke achtervleugel tonen die oogvlekken bij verstoring of agressie door de voorvleugels sidderend op te tillen (nachtpauwoog, pauwoogpijlstaart). 2.2.5 Chemische wapens
De bunzing scheidt een stinkende stof af. Ook de ringslang doet dat. Een bombardeerkever spuit bij gevaar een vloeistof uit het achterlijf die in de lucht knetterend oxideert tot een rookwolkje. Mieren spuiten mierenzuur naar een aanvaller. Een kraai ontdoet zich van zijn parasieten door zich in een mierenhoop te wentelen zodat hij door de mieren met mierenzuur bespoten wordt. Om dan van de mieren verlost te geraken gaat hij in de rook van een schouw zitten. 20
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
2.2.6 Schijngestalten
Sommige dieren gelijken op andere, vaak giftige of gevaarlijke organismen. Dit verschijnsel wordt mimicry genoemd. Tegen natuurlijke predatoren geeft mimicry echter geen bescherming, wel tegen toevallige. • Wespvlinders en zweefvliegen gelijken op wespen: doorschijnende vleugels en zwart-geel gestreept achterlijf. • Zo gelijkt de koekoek op een sperwer, het koekoekwijfje op een torenvalk en de hazelworm op een slang. 2.2.7 Afschrikking
Sommige dieren kunnen een aanvaller afschrikken door een imponeerhouding aan te nemen, waarbij de verdedigingsmiddelen of bijzondere kentekenen getoond worden. • Een stier die zich in de verdedigingshouding zet, buigt zijn kop naar beneden Zweefvlieg (Paul Stryckers) met de horens vooruit. • Een kat imponeert door de haren op te zetten (dikke staart!) en fel te blazen. • Ganzen imponeren door de kop vooruit te strekken, luid te gakken en dreigend naderbij te komen. 2.2.8 Doodliggen
Zich dood houden kan ook een overlevingstactiek zijn. Dit doen kikkers, duiven, hamsters, sommige pissebedden, spinnen. De ringslang draait zich half om, doet de bek half open en trekt het knipvlies over de ogen. 2.2.9 Zelfverminking (autotomie)
Wanneer een hagedis door een predator bij de staart wordt gegrepen, werpt het dier zijn staart af: enkele staartwervels hebben een vernauwing waar dit kan gebeuren. De afgebroken staart blijft kronkelen, de hagedis vlucht weg. Nadien groeit de staart weer aan (regeneratievermogen) maar ziet er niet meer hetzelfde uit en heeft een kraakbeenstaaf i.p.v. wervels. Ook krabben, kreeften, spinnen en sommige insecten doen aan autotomie. De verloren poten groeien terug aan. 2.2.10 Afleidingsmanoeuvres
Kieviten lokken predatoren van het nest weg door de aandacht op zichzelf te trekken. De moedereend doet of ze gewond is. 2.2.11 Bendevorming
In groep kunnen dieren hun predatoren sneller ontdekken en verdrijven dan wanneer ze alleen zouden zijn. • Meeuwen leven tijdens de broedtijd dikwijls in kolonies en broeden gelijktijdig. Ze hebben meer broedsucces dan vogels die later, in de periferie van de kolonie, broeden. • Voor veel dieren biedt het leven in een groep (school vissen) of in gezelschap van andere diersoorten (zebra’s en gnoes) een zekere beschutting tegen plots opdagend gevaar. • Kraaien vallen samen een roofvogel aan om hem te verjagen. 2.2.12 Vergif
De zwart-geel gestreepte rupsen van de jakobsvlinder worden niet gegeten door vogels omdat ze giftig zijn. Dit gif is afkomstig van hun voederplant: jakobskruiskruid. Bij de padden scheiden de wratten op de huid een giftig slijm af. Egels maar ook kikkers, padden en hazelwormen zijn ongevoelig voor addergif. Voor de mens is het addergif niet dodelijk, maar hij wordt er wel goed ziek van. Bijen en wespen steken met hun angel en spuiten dan een gif in de wonde. Zebrarups op jacobskruiskruid. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
21
2.2.13 Vechten
De meeste roofdieren stellen zich te weer, ook als ze niet in het nauw zijn gedreven, waarbij ze instinctmatig op de degelijkheid van hun natuurlijke bewapening (klauwen, tanden) betrouwen. 2.2.14 Vluchten
Vluchten is een vorm van zelfbehoud. Het vluchtend dier reageert op een geur, een geluid of een beweging. Bij de gewervelden vluchten vooral vissen, vogels, reptielen en bij de zoogdieren enkel de roofdieren niet. De lichaamsbouw van heel wat grazers is aangepast voor een snelle start, snel lopen (zie 2.1.2) en ze beschikken over een groot uithoudingsvermogen. Voorbeeld: hazen, reeën. 2.2.15 En verder…
De kniptor beschikt over een kunstig mechanisme, waardoor hij door een plotselinge beweging zijn predatoren ontspringt. Het rein houden van het lichaam (pels, veren) en het rusten bij vermoeidheid dragen ook bij tot zelfbehoud.
3 Diergedrag In deel 2 werden heel wat voorbeelden gegeven van diergedrag dat voor het dier zelf een gunstig gevolg had (= zelfbehoud). De wetenschap die zich met de studie van het diergedrag bezighoudt, heet ethologie. 3.1 Wat is gedrag? 3.1.1 Prikkels
Eén van de zes levenskenmerken, naast groeien, zich voeden, ademen, uitscheiden, zich voortplanten, is ‘reageren op prikkels’. Een organisme overleeft in zijn habitat doordat het uitwendige en inwendige prikkels kan waarnemen. De meeste diersoorten bezitten aangepaste (uitwendige en inwendige) zintuigen om de prikkels waar te nemen. Deze zintuigen sturen een impuls door naar het zenuwstelsel (‘hogere’ dieren) of naar zenuwknopen (‘lagere’ dieren) vanwaar dan een reactie op de prikkels vertrekt, wat aanleiding geeft tot een bepaald gedrag. • Uitwendige prikkels zijn o.a. licht, duisternis, kleur, geur, geluid, beweging, trillingen, warmte en koude, pijn, aanrakingen ... • Inwendige prikkels zijn o.a. bloedsuikergehalte, samentrekking van spieren, gehalte hormonen in het bloed, honger, hoeveelheid koolstofdioxide in het bloed... Gedrag wordt veroorzaakt door een prikkel en is alles wat een dier doet om te overleven: eten, drinken, aanvallen, vluchten, jongen verzorgen, rusten en slapen. Het zuigen door jonge zoogdieren, het sperren van de bekjes bij nestblijvers, het weven van een web door spinnen, het voedsel pikken bij jonge kuikens, het wormtrappen door merels en het hamsteren van wintervoorraad zijn allemaal gedragingen die het individu kans geven op overleven. 3.1.2 Aangeboren gedrag
Elke diersoort vertoont een aangeboren gedrag dat hetzelfde is voor alle individuen van die soort. Dit specifiek gedrag wordt van de ene generatie naar de volgende generatie overgeërfd. Het stelt het organisme in staat om te overleven in zijn natuurlijke omgeving (= het instinct). Aangeboren gedrag (instincthandelingen) is voor dieren met een korte levenstijd zeer belangrijk omdat de tijd ontbreekt om gedrag te leren. Dit is ook het geval bij soorten zonder broedzorg, waar de voorbeeldfunctie van de ouders ontbreekt (graafwespen, vlinders, ... ). • Elke kat die een muisje hoort trippelen of ziet, sluipt er naartoe om het te kunnen vangen. • Elk kuikentje dat pas uit het ei komt, begint te pikken. • Alle kruisspinnen maken een web zonder dat ze het ooit geleerd hebben. • Het vliegen is bij vogels aangeboren. Er is alleen wat oefening nodig bij het landen en uitwijken. Dieren kunnen ook gedragingen aanleren: zie 3.4.
22
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
De prikkel die bij een dier een reactie voor gevolg heeft, wordt een sleutelprikkel genoemd. • Pas uitgekomen merels strekken hun hals en sperren hun bekje open als één van beide ouders op het nest landt. Hierdoor zullen ze voedsel krijgen. De sleutelprikkel is het trillen van het nest als een ouder er op landt. Een jong dat niet sterk genoeg is om de bek te sperren, krijgt geen voedsel en sterft. • Het zien van de oranje kleur in de open bekjes is voor het ouderdier de sleutelprikkel om voedsel te geven. • Als na een week de ogen opengaan, is het trillen van het nest geen sleutelprikkel meer. Het spergedrag wordt nu opgewekt door het silhouet van het ouderdier. • Hoenderkuikens reageren op overvliegende roofvogels door zich neer te drukken. De vliegrichting en de juiste lichaamsvorm zijn de sleutelprikkel. • Als een zilvermeeuw in het nest aankomt, pikt het kuiken naar de rode vlek op de ondersnavel van de oudervogel. Daarop braakt de ouder het voedsel uit. Die rode vlek is de sleutelprikkel. Kunstmatig uitgebroede meeuwkuikens vertonen hetzelfde gedrag. Aangeboren gedrag treedt niet altijd direct na de geboorte op. • In veel gevallen moet het dier een bepaalde lichamelijke of psychische rijpheid bereikt hebben alvorens het aangeboren instinct zich in een handeling kan uiten. Het dier bevindt zich dan in de gevoelige periode. • Is de gevoelige periode voorbij, dan verdwijnen ook de handelingen. Een prachtige reeks voorbeelden hiervan leveren de voortplantingshandelingen bij vogels: lokken, hofmaken, paren, nestelen, broeden, jongen verzorgen, ouders bejegenen jongen als vreemden, mannetjes reageren niet meer op wijfjes. De prikkels die deze voortplantingshandelingen veroorzaken, zijn door de voortplantingsorganen gevormde hormonen. Worden de hormonen niet meer gevormd, dan verdwijnt het gedrag. • Ook de volgorde in het werk van honingbijwerksters (zie kader bij 2.1.7) is een kwestie van gevoelige perioden. Aangeboren gedrag is doelmatig, maar niet doelbewust. • Een jonge vogel, uitgebroed in een broedmachine en daarna geïsoleerd grootgebracht, zal in de broedtijd, als de omstandigheden daartoe gunstig zijn, in zijn kooi een nest gaan bouwen, dat geen enkel verschil vertoont met dat van z’n soortgenoten. Wanneer hij als volwassen dier wordt vrijgelaten, vestigt hij zich direct in de biotoop die kenmerkend is voor de soort waartoe hij behoort. Is het een trekvogel en wordt het dier in het najaar losgelaten, dan zal hij op eigen houtje het winterkwartier van zijn soortgenoten weten te vinden. • Hongerige kieviten voeren op vochtige bodem een trappelende beweging uit die wormen uit de grond doet komen. Jonge kieviten voeren deze bewegingen ook uit in de kunstmoeder zodra ze op een vochtige dweil komen. • Futen maken hun op het water drijvend nest hoger als het gaat waaien. De eieren worden zo beveiligd. Zij doen dit echter ook als de nesten op een eilandje liggen. • Als een huiskat het in een bordje aangeboden eten niet helemaal op krijgt, maakt ze met de voorpoot naast het bordje bewegingen om het voedsel ‘te begraven’. Aangeboren gedrag verloopt volgens een vast patroon: de handelingen worden in een bepaalde volgorde verricht. • De opeenvolgende handelingen kunnen elkaar snel volgen. Voorbeeld: de bouw van het web door de kruisspin (vast patroon) gebeurt steeds in een dezelfde volgorde (veelhoek, spaken, signaaldraad, hulpspiraal, vangspiraal). • De opeenvolgende handelingen kunnen een geruime tijd in beslag nemen. Voorbeeld: bij de voortplanting van de eenden (vast patroon) is de volgorde van de handelingen steeds paarvorming, paring, nestbouw, eierleggen, broeden, begeleiden van jongen. Het aangeboren gedrag is typisch voor de soort maar niet voor het individu. Dieren kunnen ervaringen opdoen die ze inoefenen wat tot gedragswijziging kan voeren (zie 3.4). Als de ervaringen voor de individuen van eenzelfde soort niet gelijk zijn, komt er dus ook verschil in de individuele gedragingen. • Wanneer een leeuw een zebra bespringt, doodt hij het dier steeds op dezelfde manier, maar de stand van het dier is niet steeds dezelfde. Het gelukken van de sprong is dus wel degelijk een kwestie van oefening. • Aangeboren gedrag kan onder bepaalde omstandigheden verdwijnen. Voorbeeld: bij kooivogels dooft in de loop der jaren het trek- en ook het nestbouw- en broedinstinct. Een oversprongbeweging is een gedrag dat in de plaats komt van andere gedragingen die niet tot uiting kunnen komen. • Een stekelbaarsje dat aan de grens van zijn territorium een soortgenoot bedreigt, heeft zowel de drang om te vluchten als om te vechten. Allebei tegelijk kan hij dat niet doen en toch moet hij ‘afreageren’. Hij springt daarom plotseling op iets anders over: hij maakt een hapbeweging zonder te eten. Voor zijn soortgenoot heeft deze oversprongbeweging de betekenis van een signaal. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
23
• Vechtende hanen onderbreken het gevecht zo nu en dan en maken als oversprongbeweging pikkende bewegingen. • Eenden poetsen hun veren als oversprongbeweging. • Een mens die ‘in verlegenheid verkeert’ doet ook oversprongbewegingen: achter het oor of in het haar krabben, over de neus wrijven… Bij hogere dieren, en voor zover na te gaan ook wel bij sommige lagere (o.a. mieren en bijen), gaan de aangeboren gedragingen vergezeld van emoties die het dier uitdrukt door bewegingen en geluiden. Zo behoort woede (emotie) bij vechten (gedrag), angst (emotie) bij vluchten (gedrag), honger (emotie) bij voedsel zoeken (gedrag), ‘moederliefde’ (emotie) bij broedzorg (gedrag), liefde (emotie) bij levenslange paarvorming (gedrag), verdriet (emotie) bij treuren om verloren partner (gedrag), verwondering (emotie) bij nieuwsgierig onderzoeken (gedrag). 3.2 Behoud van de soort
Alle dieren verrichten handelingen die als resultaat hebben dat de soort blijft voortbestaan. Buiten handelingen voor zelfbehoud (deel 2) en handelingen in een groep (paragraaf 3.3) hebben die handelingen voornamelijk te maken met hun voortplanting. Hierbij worden de genen, dragers van de erfelijke kenmerken, aan de volgende generatie doorgegeven waardoor de soort in stand gehouden wordt. Bij vogels, zoogdieren en sommige vissen heeft imponeren, roepen of zingen van het mannetje als resultaat dat wijfjes van dezelfde soort worden aangetrokken en mannetjes van dezelfde soort worden afgestoten. Paarvorming hangt nauw samen met het bezetten van een territorium. Meestal kan een mannetje geen wijfje versieren zonder eerst een territorium te hebben veroverd. 3.2.1 Geluidsignalen
Het burlen (bronstig loeien) van hertenmannetjes is een lokroep voor de wijfjes (en meteen een verwittiging voor eventuele concurrenten). Vogelmannetjes zingen om de wijfjes te lokken (en meteen om hun territorium af te bakenen) 3.2.2 Visuele signalen
- Sommige vogelmannetjes krijgen in de voortplantingstijd een mooier verenpak (eenden, fazanten). - De pauwhaan pronkt met z’n bovenstaartdekveren. - Vuurvliegjes en vleugelloze imago’s en larven van glimwormen lokken met lichtsignalen. 3.2.3 Geursignalen
Geslachtsrijpe katers en kattinnen markeren hun aanwezigheid met speciaal (sterk) ruikende urine: geurvlaggen. Veel zoogdieren markeren hun territorium met urine (honden, vossen) of uitwerpselen (vossen). Vreemde mannetjes mijden zulke plaatsen of planten er hun geurvlag naast. Nachtvlinderwijfjes (motten) verspreiden een geur (feromoon) die door de mannetjes op grote afstand kan geroken worden. Ook kakkerlakken verspreiden geuren. Dassen stempelen opvallende plaatsen in hun woongebied met een product van een bij de anus gelegen klier. Dit dient niet alleen om het territorium af te bakenen tegenover soortgenoten, dus als een soort eigendomsmerk, maar ook voor eigen oriëntatie. Zonder die eigen stempelplaatsen voelt een das zich in z’n eigen terrein niet veilig en behaaglijk. Ook honden bezitten zo’n klier. 3.2.4 Balts en zang
Hierbij behoren alle handelingen die als voorspel tot de paring optreden. De voornaamste functie is wel het lokken en gunstig stemmen van het andere geslacht, maar daarnaast ook het afschrikken van rivalen en het opeisen van een territorium. • Bij de ene soort vogels baltst alleen het mannetje, bij de andere beide geslachten (bv. de mooie synchrone balts’dans’ van futen). • Bij de vogels zijn agressie, vrees en seksuele motivatie altijd aanwezig bij het vormen van een paar. Baltsen dient om de agressie en de prikkel tot vluchten van de wijfjes weg te nemen. In de loop van de paarperiode vliegt het wijfje dikwijls weg en bezoekt het andere mannetjes vooraleer er een besluit wordt genomen. Het zijn dus de vrouwtjes die kiezen. Voederen van het wijfje maakt bij veel vogels deel uit van een baltsgedrag. Bij het baltsvoeren wordt de paarneiging verstevigd. 24
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
• • • •
Door de vogelzang worden wijfjes gelokt en wordt het territorium afgebakend. De rauwe lokroep van de blauwe reiger is ook een balts. Sommige vlinders baltsen ook samen. Ook stekelbaarsjes baltsen.
3.2.5 Nestbouw
Bij veel diergroepen brengen de jongen de eerste tijd van hun leven door in een nest of een (gegraven) hol. • De eenvoudigste nesten zijn kuiltjes in de grond (scholekster, hazenleger) of kleine holtes op de kale rotsen. Vogels die op de grond nestelen, betrouwen op de camouflage van de nestkuil, die nauwelijks opvalt. • Als er een predator nadert, blijft de vogel doodstil zitten en drukt zich tegen de bodem van het nest om minder op te vallen. • Veel vogels bouwen open (zanglijster, merel, karekiet) of gesloten (winterkoninkje, ekster, staartmees, huiszwaluw) nesten, al of niet aan de binnenkant afgewerkt met zacht materiaal (mos en veertjes). Ook dwergmuis, eekhoorn en stekelbaars bouwen een nest. • Futen en meerkoeten bouwen een nest op het water. • Heel wat zoogdieren worden in een hol geboren. De bergeend broedt in een oude konijnenpijp. • Holenbroeders maken hun nest in boomholten, gebouwen of nestkasten (koolmees, pimpelmees, uilen, spreeuwen). • Spechten hakken dikwijls zelf hun hol uit in een boom. 3.2.6 Paring
Er zijn lagere dieren die niet paren maar waarvan de eieren en het sperma vrijkomen in het water waar dan de uitwendige bevruchting ‘toevallig’ gebeurt. Van de meestal heel grote hoeveelheid eieren zullen er slechts weinig tot een volwassen individu opgroeien: ofwel worden ze niet bevrucht, ofwel worden ze opgegeten. Vissen, kikkers en padden kennen ook een uitwendige bevruchting. Bij salamanders zet het mannetje een zaadpakketje af op de bodem dat door het wijfje in de cloaca wordt opgenomen; deze dieren paren dus niet maar kennen al wel een inwendige bevruchting. Na de paring volgt de inwendige bevruchting. Niet alle dieren zullen paren, omdat ze bv. te vroeg sterven, opgegeten worden of geen partner vinden. Derhalve moeten er veel meer individuen geboren worden om de populatie op peil te houden. Er schijnt wel een zekere verhouding te bestaan tussen de hoeveelheid eieren of jongen en het aantal predatoren: hoe meer predatoren, hoe meer eieren er afgezet worden. En verder… • De eicellen van bladluizen komen gedurende de lente en de zomer zonder bevruchting tot omwikkeling. Dit verschijnsel heet parthenogenese. De jongen, allemaal vrouwtjes, komen uit in het moederlichaam (eierlevendbarend of ovovivipaar, zie hieronder). • Bij de honingbij ontstaan de darren uit onbevruchte eieren. 3.2.7 Broedzorg
Insecten, vissen, reptielen en amfibieën leggen eieren die meestal aan hun lot worden overgelaten. Er worden veel eieren, larven en jonge dieren opgegeten: van de vele (tien)duizenden eieren komen er in verhouding slechts weinig tot volwassenheid. Bij de levendbarende hagedis, de adder, sommige insecten en vissen blijven de eieren in het moederlichaam tot de jongen uitsluipen en het moederlichaam verlaten. Deze dieren zijn eierlevendbarend of ovovivipaar. Het aantal eieren is veel kleiner dan in vorig geval. Vogels leggen eieren en broeden ze uit. Sommige vogelsoorten leggen een vast aantal eieren. Het aantal eieren dat gelegd wordt, is afhankelijk van de nazorg van de ouders en of de soort veel predatoren heeft: mezen leggen meer eieren dan roofvogels. In het begin van hun broedperiode kunnen sommige vogelsoorten de geroofde eieren vervangen. • Broedende vogels met grauwe rugkleuren vallen niet gemakkelijk op. Sommige holenbroeders (mees, boomklever, specht, bergeend) en mannetjes die niet mee broeden (fazant, haan) hebben deze ‘beschermende’ kleuren niet. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
25
• • •
•
•
•
•
Vogels die in kolonies broeden (meeuwen, scholeksters, sterns) ook niet: ze zijn zeer waakzaam en vallen gezamenlijk aan bij onraad. Bij grondbroeders en vogels die in open nesten broeden hebben de eieren meestal de kleur van de omgeving. Als ze het nest verlaten, camoufleren futen de eieren met modder; eenden met grauwe dons. In dichte kolonies moeten de mannetjes hun wijfje beschermen tegen het lokken van andere mannetjes. De eieren en jongen moeten tegen plundering door de buren worden verdedigd. De eieren moeten ononderbroken warm worden gehouden opdat de embryo’s zich behoorlijk zouden kunnen ontwikkelen. Bij te hoge of te lage temperatuur gaan de embryo’s dood. De oudervogels verbruiken veel energie om de warmte over te brengen op de eieren. De verdeling van de broedtaak tussen mannetje en wijfje verschilt naargelang de soort. Bij sommige soorten besteden beide ouders evenveel tijd aan het broeden (duif, meeuw, blauwe reiger). Bij de spreeuw wisselen mannetje en wijfje elkaar Spechtennest overdag af maar ‘s nachts blijft het wijfje de hele nacht op het nest. Bij spechten nemen de mannetjes gewoonlijk de nachtdienst op zich en de wijfjes de dagdienst. Het mannetje voedt dan het wijfje. Enkele dagen voor het uitkippen begint het kuikentje binnen de schaal met de vleugels te slaan. Het verandert de houding zodanig dat de snavel naar de stompe kant van het ei is gericht. Dan doorprikt het kuikentje de luchtkamer en ademt door zijn longen. De punt van de bovensnavel is versterkt met een harde knobbel, de eitand. Daarmee doorprikt het kuikentje de eischaal waardoor het nog meer lucht krijgt. Als de schaal voldoende doorboord is, kan het jong zich uit de schaal bevrijden. De eitand valt nadien af. Kuikens die goed ontwikkeld zijn en het nest snel verlaten, de nestvlieders, beginnen al in het ei te roepen. Het uitwisselen van geluiden met de ongeboren kuikens stimuleert het verzorgingsgedrag van de ouders. Tegelijkertijd leren de kuikens de stem van de ouders kennen. Nestvlieders komen voor bij vogels die op de grond broeden, zoals loopvogels, eenden, ganzen, steltlopers, futen en hoenders. De meeste nestvlieders beginnen spontaan zelf hun voedsel te zoeken. Bij zangvogels, duiven, roofvogels, spechten, koekoek, uilen, reigers, ooievaars, aalscholvers en andere zijn de jongen (bijna) naakt en hulpeloos en ze blijven in het nest, de nestblijvers. In het begin kunnen de jongen hun temperatuur zelf niet op peil houden. De ouders moeten de jongen even goed warm houden als de eieren en hen bij koud en nat weer met hun lichaam toedekken. Niet alleen worden de jongen verzorgd, ook het nest wordt schoongehouden: de eierschalen en de uitwerpselen, (mestpakketjes) worden verwijderd.
Bij de zoogdieren komen de jongen tot omwikkeling in het lichaam van het moederdier, dat met het jong in verbinding via de navelstreng waarlangs de stofwisseling tussen beide gebeurt. • Bij sommige zoogdieren komen de jongen zeer onbeholpen ter wereld. Ze worden dan in een huidplooi van het moederdier bewaard om verder te omwikkelen (buideldieren). De buideldieren dragen om zo te zeggen hun nest mee. • Bij andere zijn de jongen iets meer omwikkeld. Ze worden in een nest gelegd en daar verwarmd en gevoed (voorbeeld: konijnen, muizen…). Het zijn de nestblijvers onder de zoogdieren. • Bij nog andere zoogdieren zijn de jongen kort na de geboorte reeds in staat rond te lopen (de meeste herkauwers, hazen). Het zijn de nestvlieders onder de zoogdieren. Bij de honingbijen wordt de gevleugelde koningin tijdens de bruiloftsvlucht bevrucht. Na bevruchting zoekt de koningin met een deel van het bijenvolk een geschikt plekje om een nieuwe kolonie te beginnen maar ze kan ook helemaal alleen een nieuwe kolonie stichten. Ze voedt zich dan in het begin met de eerst gelegde eieren en ze verzorgt in eerste instantie zelf de larven. Na verpopping nemen de jonge werksters de verzorgingstaken over en bouwen ze het nest verder uit: wascellen in raten die door gangen met elkaar verbonden zijn. De koningin legt enkel nog eieren, zo wat 1 500 per dag, 1 per cel in de raat. De temperatuur kan in de bijenkorf vele graden hoger zijn dan daarbuiten. De ontwikkeling van ei tot pop duurt ongeveer een maand. 3.2.8 Broedparasitisme
Het bekendste voorbeeld van broedparasitisme bij ons is de koekoek. Een koekoek legt telkens één ei in het nest van een waardvogel. Haar eieren hebben praktisch dezelfde kleur als die van de waardvogel. Er zijn meer dan 100 waardvogelsoorten van de koekoek gekend. De meest frequente zijn bij ons de kleine karekiet, de graspieper en de heggenmus. De koekoekseieren komen eerder uit dan de eieren van de waardvogel. Het uitgekomen koekoeksjong 26
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
duwt met de holte tussen de vleugels en de rug de eieren uit het nest. Dit aangeboren gedrag om eieren uit het nest te werpen, werkt slechts de eerste 24 uur na het uitkomen (gevoelige periode, zie hierboven). Nadien vervalt dit aangeboren gedrag. Een jonge koekoek spert de bek ver open. Die grote holte werkt als een supranormale prikkel op de pleegouders met als gevolg dat zij voortdurend op zoek gaan naar voedsel. De bek gaat zelfs niet dicht zodat het signaal op volle sterkte blijft werken. 3.2.9 Zorg voor de jongen
Dit is uitzondering bij lagere dieren, vissen, amfibieën en reptielen, en regel bij vogels en zoogdieren. Deze zorg kan zich op verschillende manieren uiten, bv. in het opzoeken van speciale gunstige paaiplaatsen (paling, zalm), het graven van holen en het bouwen van nesten (zoogdieren, vogels), het verdedigen van de jongen (zwaan, eend). • De wolfsspin draagt haar jongen een tweetal weken op haar rug. Ze heeft ook de eiercocon heel de tijd meegezeuld. • De wijd opengesperde bek en de bedelgeluiden bij nestblijvers zijn het signaal voor de ouders om het ingezamelde voedsel af te geven en om nieuw voedsel te zoeken. Bij voedselschaarste zal een deel van de jongen honger lijden. Alleen de jongen die hun bek het best sperren hebben dan de meeste kans op overleven. • Bij de hogere dieren zijn er talrijke voorbeelden van ouderzorg voor de jongen. Katten verslepen de jongen door ze de juiste plaats in het nekvel te pakken en het jong hangt dan doodstil, zodat het niet beschadigd wordt. Konijnen doen dat ook. • Veel moederdieren verdedigen hun jongen ten koste van zichzelf (bv. kloek). • Het stekelbaarsje bewaakt de jongen. • Het mannetje van de vroedmeesterpad wikkelt het snoer eieren om de poten en houdt ze bij tot de jongen bijna uitkomen en zet ze dan pas in ‘t water af. • Het oorwormwijfje houdt de jongen niet alleen bij elkaar, maar verdedigt ze met behulp van een soort boks’schoen’ van klei. Voedsel verschaffen aan de jongen komt bij vele groepen voor. • De wijfjes van de zoogdieren zogen hun jongen. Walvissen zwemmen daarvoor van de voedselrijke koude ijszee bij de Zuidpool naar warmere zeeën om hun jongen te werpen. • Vogels met nestblijvende jongen brengen hun het voedsel, terwijl de ouders van nestvliedende vogels de jongen vaak helpen bij het zoeken naar voedsel. • Bij de andere gewervelde dieren komt de ouderzorg op dit punt minder naar voren. • Bij de insecten zijn er ook fraaie voorbeelden van ouderzorg. Doodgravers leggen hun eitjes in kadavers. Galwespen en galmuggen leggen hun eitjes in plantendelen en de gal die dan gevormd wordt dient tot voedsel voor de larven. Sluipwespen leggen hun eieren op poppen en rupsen. Graafwespen verlammen hun prooi, zonder hem te doden, zodat de jongen, wanneer ze uit het ei komen, vers voedsel tot hun beschikking hebben. • De kleine rupsendoder heeft van te voren in een zandbodem een holletje gegraven en afgesloten met een klompje zand. Dat valt daardoor niet op. Dan gaat ze op zoek naar een geschikte rups en verlamt die rups door met de angel in het buikzenuwstelsel te steken. Ze sleept de verlamde rups naar het reeds gegraven hol. Meestal slaagt de graafwesp erin het hol terug te vinden aan de hand van bepaalde herkenningstekens in het terrein (1). Komt de wesp met haar prooi aan, dan wordt het hol eerst geïnspecteerd (2). Vervolgens sleept ze de verdoofde rups in het hol en legt er een ei op (3-7). De wesp verlaat het hol (8) en sluit het weer af (9). De rups blijft meestal in leven en vormt zo het verse voedsel voor de larve. Op dode prooidieren groeien de larven echter ook wel. De larve komt na enkele dagen uit het ei, voedt zich één à twee weken met de rups en verpopt zich dan. Soms wordt de proviand een- of meermalen aangevuld.
1
2
3
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
4
5
6
7
8
9
27
3.2.10 Voortplantingstrek
Bij de vissen zijn vooral de zalm- en palingtrek bekend. • Alle zalmen worden geboren in zoet water. De jonge visjes zwemmen stroomafwaarts, richting zee. Ze ondergaan onderweg veranderingen waardoor ze aangepast zijn aan het zeewater. Ze verblijven één tot vijf jaar in de oceanen en groeien er uit tot stevige volwassen vissen. Om te paaien, trekken mannetjes en wijfjes terug naar hun geboorteplaats. Hun tocht gaat vanuit de oceaan naar de juiste riviermonding. Langs stroomversnellingen en watervallen kiezen ze steeds de juiste riviervertakking om in hun geboorteplaats (het brongebied) aan te komen. De juiste weg vinden ze doordat ze de geur van het water herkennen. De planten, de dieren en de mineralen van de bodem geven elk riviertje zijn unieke geur. Proeven wezen uit dat een verdunning van 1 miljardste nog door zalmen kon worden onderscheiden. Na het paaien streven ze, uitgeput. • Palingen worden geboren in de Sargassozee, nabij de Bermuda-eilanden. Meegevoerd door de Golfstroom zwemmen ze als glasaaltjes naar Europa. Na ongeveer drie jaar bereiken ze de kust en zwemmen stroomopwaarts de rivieren op tot in beken, vijvers en plassen. Na tien jaar worden ze geslachtsrijp. Ze worden donker op de rug en wit op de buik. Ze zwemmen nu terug naar de Atlantische oceaan en zo terug naar de Sargassozee waar ze na een reis van ongeveer 8 maanden (3 600 km) paaien en sterven. Padden trekken van de overwinteringplaatsen naar hun broedplaats, dit zijn ondiepe sloten en plassen. Het mannetje springt op de rug van het wijfje. Het paar blijft zo rondzwemmen totdat het wijfje de eieren heeft afgelegd en het mannetje zijn zaadcellen heeft afgezet. De bevruchting gebeurt in het water. Waar padden de weg oversteken, sneuvelen er heel wat door het autoverkeer omdat de mannetjes op deze open ‘kale vlakte’ zitten te wachten tot er een vrouwtje voorbij komt. Daarom organiseren milieuverenigingen acties om de padden over te zetten. 3.3 Gedrag van en in de groep
Vanaf het ogenblik dat dieren met andere dieren samenleven (zowel van de eigen soort als van een andere soort) moeten ze met elkaar rekening houden. Bij de mensen heet dit ‘aan politiek doen’. 3.3.1 Samen leven met soortgenoten
Groepsvorming Kuddevorming vindt plaats: -- doordat kuddedieren behoefte hebben aan gezelschap (paarden werken ‘t best in een span); -- omdat de veiligheid erdoor wordt vergroot (twee horen, zien en ruiken meer dan één); -- omdat de kans op ‘t vangen van een prooi erdoor wordt vergroot (leeuwen, wolven). • Er bestaan familiekudden (enkele ouderparen met hun jongen), gezinskudden (één ouderpaar met jongen bv. bij ganzen) en gemengde kudden (in het zuiden van Afrika komen grote gemengde kudden van antilopen, giraffen en zebra’s voor, met soms ook nog struisvogels). • Kuddevorming komt veel voor bij dieren die in het open veld leven, vooral bij hoefdieren. Bespeurt een dier gevaar, dan waarschuwt het de gehele kudde, die er als één geheel op reageert: ze zullen gemeenschappelijk aanvallen of vluchten. • Dieren die in een groepsverband samenleven, vertonen meestal een aangeboren sociaal gedrag gericht op het behoud van de groep: bijeenbrengen, bijeenhouden of beveiligen van de leden van de groep. • Een ander voorbeeld van aangeboren sociaal gedrag (met elkaar, voor elkaar) is het bouwen van beverdammen. • De wolf is één van de meest sociale zoogdieren. Wolven leven in roedels van gemiddeld zeven individuen. Het huilen dient om hun aanwezigheid kenbaar te maken aan andere roedels. Het vergroot ook de samenhorigheid van de soortgenoten in de roedel zelf. Dit groepsleven maakt het mogelijk dat op veel grotere prooien wordt gejaagd. • Dieren die in groep leven, staan dikwijls onder leiding van een sterk of ‘slim’ ouder mannelijk of vrouwelijk dier, dat zich in alle omstandigheden als ‘stamhoofd’ laat gelden. Die groepsleider wordt gehoorzaamd, gevolgd en meestal verdedigd. Er is dan in de groep een zekere vorm van hiërarchie, waarin de groepsleden de ‘ondergeschikten’ worden van deze leider die fysisch of psychisch beter is uitgerust, iets wat door tweestrijd (wet van de sterkste) eenmaal werd uitgevochten (paarden, buffels, honden) of door imponeren verworven. De handhaving van het gezag in de groep berust op vrees voor de leider. De leden van een kudde profiteren van de ervaringen van hun leider. • Bij de wolven kenmerkt de hooghouding, herkenbaar aan een geheven staart, opstaande rugharen en gespitste oren het leiding gevende mannetje. Een wolf lager in rang houdt de oren platgedrukt en de staart omlaag. Zo ontstaat in de roedel een sociale rangorde. 28
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
Deze rangorde bepaalt welke reu de wijfjes kiest en zorgt ook voor een vreedzaam samenleven. • In een kudde kan, behalve een leider, verder nog een zekere rangorde bestaan, omdat het ene dier zich meer laat gelden dan het andere. Om deze rangorde wordt gewoonlijk gevochten. In een toom kippen berust de leiding bij de haan maar de kippen hebben een rangorde, de pikorde. De kip die het eerst naar een andere pikt, heeft een hogere plaats dan het dier dat gepikt wordt. Zo kent iedere kip haar plaats, er is minder agressie en het eten naast elkaar verloopt in beurten. • Bij de in ons land in het wild levende zoogdieren treffen we kuddevorming aan bij herten, reeën en zwijnen, maar van een door vechten of imponeren verkregen leiderschap is hierbij geen sprake. De mannetjes vechten om het bezit der wijfjes en verlaten vaak na de paring weer de troep. • Bij mieren en honingbijen (statenvormende insecten) zijn de handelingen niet direct gericht op behoud van het dier zelf, maar draait alles om de broedzorg d.i. voor het behoud van de soort. Er is geen leider, doch een arbeidsverdeling. De dieren zijn onderdeel geworden van één groot geheel. Worden ze hiervan losgemaakt, dan gaan ze dood (een werksterbij haalt dan bv. geen voedsel meer op en sterft). Iedere bij afzonderlijk gaat ‘s winters dood door de koude, maar de bijenstaat regelt de temperatuur in de korf zo goed, dat het er zelfs bij felle koude zeer behaaglijk is. Dierentaal Dieren die in groep leven hebben een specifieke ‘taal’ waarmee ze o.m. hun angst, woede of opwinding (bv. over de vondst van een grote hoeveelheid voedsel) kunnen meedelen aan hun soortgenoten. De gehele troep kan daardoor in actie komen. Het dier ziet wat het ander dier meedeelt: kleurentaal, lichaamstaal, gebarentaal. Kleurentaal: dieren die over duidelijk zichtbare kenmerken in kleur of tekening beschikken zullen deze door bepaalde bewegingen goed zichtbaar maken. • De witte spiegel op het achterste van reeën houdt de dieren bij elkaar tijdens het vluchten. • De rode borst van het roodborstje heeft een signaalfunctie voor andere roodborstjes. Merkwaardig is dat er alleen maar gereageerd wordt op het signaal en niet op eventuele bijomstandigheden. Wanneer in het territorium van een roodborstje een opgezette soortgenoot met bruin geverfde borst werd geplaatst, reageerde het vogeltje niet. Een bosje rode veren werd echter aangevallen. • De normale kleur van de zeekat (een inktvis) is grijsbruin. Wanneer twee dieren elkaar ontmoeten, pronkt het mannetje met een veelkleurige zebratekening. Lichaamstaal kan bestaan uit houdingen, uit gelaatsuitdrukkingen (opgetrokken lippen, ontblote tanden, stand van de oren, ... ) • Een hond kan aan de houding van het lichaam, van de staart en van de oren van een ‘tegenstander’ zien of het dier dreigt of zich onderwerpt. Een gevecht wordt afgebroken als één dier een onderwerpingshouding aanneemt: plat op de buik gaan liggen of op de rug met de buik naar de aanvaller gericht doet het gevecht ophouden. De dreighouding verdwijnt als de rivaal vlucht. • Op verlichtingspalen zitten zilvermeeuwen en/of kokmeeuwen regelmatig naast elkaar, op een bijna gelijke afstand van elkaar. Deze afstand is belangrijk om agressie te voorkomen en om ze ruimte te bieden om weg te vliegen zonder tegen elkaar aan te botsen. De afstand tussen de individuen verschilt van soort tot soort. Komen ze te dicht bij elkaar dan worden ze met een snavelstoot of een dreigbeweging op hun plaats gewezen. • Een zilvermeeuw die een soortgenoot wil verjagen, dreigt met een eigenaardige hoekige houding, waarbij de hals schuin vooruitgestrekt is en de kop met een knik in de nek omlaag wijst. • Koolmeesmannetjes die elkaar bevechten, steken de snavels recht omhoog en draaien elkaar afwisselend de rechter- en linkerwang toe. Gebarentaal • Bij de sledehonden van Eskimo’s heeft elke hond een bepaalde rang in het span. Bij de meeste, ook agressieve, ontmoetingen komt het niet tot een gevecht, maar wijkt steeds het dier dat het laagst in rangorde staat. Als er verwoede gevechten worden geleverd, gaat dit steeds tussen de leider en nr. 2 die zich niet langer laat intimideren. Gevechten met dodelijke afloop zijn zeldzaam. Capitulatie maakt er meestal een eind aan. De capitulatiehouding is tegenovergesteld aan de imponeerhouding. Bij imponeren worden de wapens getoond, de kwetsbare plekken verborgen en het uiterlijk overdreven, bij capitulatie de wapens verborgen, de kwetsbare plekken getoond en het uiterlijk zo klein mogelijk gemaakt (bij honden goed te zien). • Bij het visdiefje biedt het mannetje een vis aan het wijfje aan. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
29
• Alle vogels van een bepaalde soort (bv. staartmezen) houden er een zelfde soort hofmakerij op na. Dit is een van de redenen waarom soortkruisingen vrijwel niet voorkomen: de dieren begrijpen elkaar niet, ze ‘spreken een andere taal’. • Honingbijen die een nectar- of stuifmeelbron ontdekt hebben, delen dit bij de terugkeer in de kast mee aan hun soortgenoten door middel van een zgn. ‘bijendans’ op de raten. Hiermee geven ze zowel de richting van als de afstand tot de bron aan en zelfs of er veel of weinig te halen valt. Het hangt uitsluitend van de geur af of de honingdan wel de stuifmeelhaalsters uitvliegen.
Dans om aan te geven dat het voedsel op minder dan 100 m te halen is.
Kwispeldans om aan te geven dat het voedsel op meer dan 100 m te halen is.
Het dier hoort wat het ander dier meedeelt: geluidentaal • Het gehuil van wolven, het gebrul van leeuwen, het knorren van everzwijnen en cavia’s en het geroep van trekkende ganzen (vooral in de mist) zijn middelen om bijeen te blijven. • Algemeen bekend zijn de alarmsignalen. Een pasgeboren reekalfje blijft doodstil liggen als de moeder waarschuwt; zodra de alarmroep van een vogel weerklinkt, drukken de jongen zich plat in het nest. • De kloek spreekt al tot haar kuiken als dit nog in het ei zit. De pasgeboren kuikens kennen al direct de voedselroep en de alarmkreet. In het eerste geval lopen ze naar de kop, in het andere verschuilen ze zich onder de veren en de vleugels van de kloek of onder bladeren. • De vogeltaal bestaat uit roepgeluiden, zang en zichtbare ceremonies. Hierbij geven ze te kennen wat ze zullen doen: agressieve bedoelingen (waarschuwing voor een ander mannetje), bereidheid tot paren, waarschuwen, enz. • Het tsjirpen van krekels en sprinkhanen lokt de wijfjes naderbij. • Kwakende kikkers lokken wijfjes. • Walvissen en dolfijnen praten met geluid. Het dier ruikt wat het ander dier meedeelt: geurentaal • • • •
Mieren leggen een geurspoor aan zodat hun koloniegenoten ook de voedselbron kunnen vinden. Honden en andere zoogdieren stimuleren hun partner tot paren met behulp van geuren. Gewonde vissen verspreiden een schrikstof die soortgenoten waarschuwt voor een predator. In een bijenkolonie brengt de koningin uit de kaakklieren een koninginnenstof voort. Hoe actiever hoe meer koninginnenstof. De koningin likt haar lichaam en strijkt de stof in een dun laagje over haar lichaam. De werksters, die de koningin verzorgen door haar te likken, krijgen daardoor de koninginnenstof in hun lichaam. Bij het doorgeven van voedsel van mond tot mond gaat de koninginnenstof als het ware de kast rond. Vanaf het ogenblik dat de koningin minder actief wordt, vermindert ook de afscheiding van de koninginnenstof. De werkbijen ervaren dat en beginnen met het bouwen van koninginnencellen. Deze cellen zijn groter dan de gewone cellen, waarin de darren en werksters tot ontwikkeling komen. De larven waaruit koninginnen groeien, krijgen speciaal voedsel: koninginnenbrij. Zijn er meerdere koninginnen uitgekomen dan begint er een machtsstrijd tot er uiteindelijk één koningin zal overblijven. Zij wordt de absolute heerseres in de korf. De andere koninginnen worden ofwel verjaagd ofwel gedood. De verjaagde, meestal oude koningin, neemt een deel van de werksters mee bij het ‘uitzwermen’. Al deze aangeboren gedragingen doen de bijenstaat overleven. • Het doorgeven van voedsel in een bijenkolonie en een mierenkolonie is het middel waarmee de leden van de gemeenschap elkaar herkennen. Elke mierenhoop of bijenkorf heeft een eigen geur, die elk lid van de gemeenschap meedraagt. Deze eigen geur wordt verkregen doordat het voedsel door alle monden en magen gaat en van mond tot mond wordt doorgegeven. Elke vreemde indringer wordt aan zijn eigen vreemde geur herkend en daarom aangevallen, verjaagd of gedood.
30
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
Het dier voelt wat het ander dier meedeelt: lichaamscontact Lichaamscontact komt voor bij de sociaal levende organismen, bv. het vlooien van elkaars vacht bij apen, het voortdurend betasten bij honingbijen, vechten om het leiderschap bij herten, antilopen, wolven, schapen en geiten. • Biggetjes stoten met hun snuit tegen de uiers van de zeug. Dit is voor de zeug het signaal dat ze melk moet geven. • Mierenwerksters strijken met de antennes langs elkaar. Op deze antennes liggen de zintuigen voor de tastzin, de reukzin, de smaak- en temperatuurzin. Ze bedelen er mee om voedsel of wekken er hun nestgenoten mee op om voedsel te gaan zoeken; bovendien kunnen door deze taal nog vele andere functies worden opgewekt. Ze vormt daardoor een der belangrijkste grondslagen van de mierensamenleving. 3.3.2 Samen leven met andere soorten
Symbiose is het tijdelijk of blijvend samenleven van twee verschillende soorten. (Vroeger werd de term symbiose uitsluitend gebruikt in de betekenis van mutualisme.) We verwijzen hiervoor naar hoofdstuk 10 ‘Ecologie’. 3.4 Aangeleerd gedrag
Elke dier dat geboren wordt, kan instinctmatig reageren op prikkels. De manier waarop het aangeboren gedrag tot uiting komt, is ruw in den beginne maar kan worden aangepast en verfijnd naarmate het dier meer ondervinding opdoet, meer leert. Naargelang de diersoort bezitten individuen meer of minder aanleg tot veranderen van hun gedrag. Bij de mensen heet dit ‘cultuur verwerven’. 3.4.1 Leren door oefening en ervaring
Jonge kuikens pikken instinctmatig naar kleine voorwerpen op de grond maar al zeer spoedig leren ze door ervaring zaadkorrels van kleine steentjes te onderscheiden. Het vlieggedrag van jonge vogels verbetert door oefening: na het landen slaan ze niet meer over kop. Bij het spelen oefent een jonge poes zich in het grijpen met de klauwen, een jonge hond in het grijpen met de bek. Jonge eekhoorns hebben in het begin moeilijkheden bij het openen van het harde omhulsel van hazelnoten en eikels. Hoe meer noten ze openen hoe sneller en beter ze het kunnen. Door gissen en missen leren ze bij. Een merel eet graag regenwormen. Als er bij regenweer een worm naar de oppervlakte komt, pakt hij hem met de snavel vast vooraleer de worm terug de grond in kan kruipen. Hij sleurt er aan tot hij volledig uit de grond is. Daarna pikt en knijpt hij met de snavel in op de regenworm tot hij stil ligt. De volgorde van deze handelingen is door voortdurende ervaring ontstaan. 3.4.2 Leren door inprenting
Bij jonge dieren treedt het op in een korte gevoelige periode. Wat het dier op dat tijdstip heeft geleerd, beïnvloedt zijn verdere leven. Het geleerde kan niet vergeten of afgeleerd worden. • Kuikens van kippen, eenden en andere jonge nestvlieders leren zeer snel hun ouders kennen aan hun uiterlijk en aan hun geluiden. • Ganzenkuikens ervaren het eerste bewegende voorwerp dat ze zien als hun moeder. Is dat een mens dan beschouwen de kuikens de mens als moedergans voor de rest van hun jeugd en zullen hem ook overal volgen. De echte moedergans laten ze links liggen. • Kort na hun geboorte prenten lammetjes het beeld van hun moeder in en tegelijkertijd herkent de moeder het lammetje. Als het lammetje dadelijk na zijn geboorte weggenomen wordt en de volgende dag terug bij de moeder gezet, dan wordt het verstoten. De tijd van inprenten is voorbij. De aanwezigheid van een soortgenoot (hier de moeder) is zeer belangrijk voor de ontwikkeling van het sociaal gedrag van een dier. 3.4.3 Leren door gewenning
Vogels worden vlug gewoon dat ze gevoederd worden in de tuin. Als dit elke dag op hetzelfde ogenblik gebeurt, zitten ze zelfs al te wachten. Hetzelfde geldt voor vissen in de vijver, enz. Mussen wippen tussen en zelfs op de terrastafels van een herberg op zoek naar lekkers zonder zich aan de klanten te storen. Een vogelverschrikker op een bezaaid veld zal de vogels in het begin angst aanjagen en doen vluchten. Na een betrekkelijk korte tijd vluchten de vogels niet meer weg. Men kan ze zelfs op de vogelverschrikker zien zitten. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
31
Er worden geen nieuwe reacties verworven, integendeel ze hebben een schrikreactie afgeleerd. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij het gebruik van kanonschoten om spreeuwen te verjagen: neemt een dier herhaaldelijk een prikkel waar die geen resultaat oplevert, dan zal dat dier stoppen met reageren. 3.4.4 Leren door nabootsing van soortgenoten (imiteren)
Jonge fazanten pikken niet instinctief en jonge poesjes vangen en doden muizen niet instinctief. Ze moeten dat leren van de ouders. Pimpelmezen en koolmezen prikten de capsules van melkflessen die aan de deur werden gezet, open om aan melk te geraken. Andere mezen zagen dit en deden dan net hetzelfde. Zo wordt het geleerde overgedragen. Opvallend is dat dieren met een lagere rang snel iets overnemen van een dier met hogere rang dan omgekeerd. Van ouders naar de jongen lijkt dat vanzelfsprekend. Vinken die geïsoleerd zijn grootgebracht, ontwikkelen de volledige zang niet. Hun zang bestaat uit een eenvoudige reeks tonen waaraan het slot ontbreekt. Er is dus een aangeboren zang die later wordt aangevuld door de zang van andere vinken te imiteren. Jonge vinken prenten de zang van hun vader in als ze nog in het nest verblijven. Later vervolledigen ze de zang door naar hun buren te luisteren. Vinken zijn alleen gevoelig voor de zang van soortgenoten. Sommige vogels imiteren ook andere geluiden dan die van soortgenoten. Bij spreeuwen hoort men blaffende honden, kraaiende hanen enz. 3.4.5 Leren door verbanden te leggen (door associëren)
Vogels die rupsen eten, vangen geen rupsen van jakobsvlinders. Ze leggen het verband tussen de kleur van de rups en braken want toen ze hun eerste geel-zwarte rups aten, kregen ze maagstoornissen door het gif dat de rups bevatte en ze braakten hun prooi uit. Vogels en libellen vangen geen wespen meer, na een negatieve ervaring. 3.4.6 Leren door inzicht
Een dier heeft een bepaald probleem met inzicht opgelost wanneer dat sneller gebeurde dan door te blijven proberentot-het-lukt. De volgende keer ‘weet’ het dier hoe dat probleem moet aangepakt worden: het heeft door inzicht geleerd. Experimenten hebben aangetoond dat vooral hogere dieren die mogelijkheid bezitten. Leren door inzicht is een individueel gebeuren. Soortgenoten kunnen nadien door nabootsing hetzelfde gedrag in die zelfde situatie gaan vertonen. Op die manier zijn bepaalde diersoorten een werktuig gaan gebruiken. • De grauwe klauwier steekt zijn buit op stekels, doornen en prikkeldraad om hem te bewaren. • Chimpansees steken een stokje (dat ze eventueel ‘op maat’ maken) in een termietenheuvel tot de termieten erop vastzitten. Dan halen ze het stokje uit het nest en likken de termieten op. Met een strootje zuigen ze water op uit holten. • Bavianen slaan met stenen noten en schaaldieren stuk om het eetbare gedeelte eruit te halen. Sommige dieren gebruiken geneesmiddelen. • Koeien en paarden gaan op zoek naar bepaalde kruiden als ze zich niet wel voelen. • Katten en honden eten gras om hun maag te zuiveren. • Bavianen stoppen hun wonden dicht met gras.
Besluit: aangeboren en aangeleerde gedragingen stellen het dier in staat zich aan te passen aan de (veranderende) levensomstandigheden. Door zich juist te gedragen, zal het dier overleven.
32
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
4 Het dier en de mens 4.1 Ethische aspecten om over na te denken
Legbatterijen, varkenskwekerijen? Dierproeven? Vlees eten? Jacht? Kunstjes leren? 4.2 Invloed van de mens op de fauna 4.2.1 Verstoring van ecosystemen door de import van exoten
Stierkikkers (brulkikker) en roodwangschildpadden werden ingevoerd als terrariumdier maar toen ze te groot werden door hun eigenaars in de vrije natuur losgelaten. Ze eten het voedsel van de inheemse soorten en ook de inheemse soorten zelf. Aziatisch lieveheersbeestjes werden ingevoerd als biologisch bestrijdingsmiddel om plantenluizen te verdelgen. De larven eten echter ook larven van de inheemse lieveheersbeestjes. Nijlbaarzen werden in het Victoriameer uitgezet om de lokale vissers een betere toekomst te geven. Die vissers visten op kleinere vissen. Het vroegere visbestand is echter bijna helemaal opgegeten door de nijlbaarzen en de plaatselijke bevolking is er financieel niet beter op geworden omdat de vangst op de nijlbaars niet meer door de grote aantallen lokale vissers gebeurt. De ecologische ramp is groot, zowel sociaaleconomisch, als voor natuur en milieu. 4.2.2 Opwarming van het klimaat
In 2050 zal een aantal diersoorten ‘verhuisd’ zijn: onze soorten (kievit, watersnip, koolmees…) meer naar het noorden, zuidelijke soorten (bijeneter, witte reigers) meer bij ons. Dit geldt ook voor planten. Indien de aarde slechts een diameter van 3 meter had en ergens boven een veld zou zweven dan zouden de mensen van heinde en ver komen om die bol te zien. Ze zouden er rond wandelen en in bewondering staan voor de grote en kleine waterplassen en over hoe het water tussen die plassen vloeit. Ze zouden in bewondering staan voor de putjes en de bulten op die bol en voor de heel dunne laag gas die rond de bol blijft hangen en voor het opgeloste water in die gaslaag. De mensen zouden met verwondering kijken naar de levende wezentjes die op het oppervlak van die bol rondlopen en er in het water zwemmen. De bol zou het grootste wonder zijn dat de mensen ooit zouden gezien hebben. Ze zouden zich afvragen hoe dat zoiets kan bestaan en omdat die bol een uniek exemplaar is zouden ze er een heiligdom van maken. Ze zouden er misschien voor gaan bidden, om terug gezond te worden, om wijs te worden, om schoonheid te leren kennen. Ze zouden er voor zorgen dat er met die bol niets kon gebeuren. Ze zouden er van houden en hem met hun leven verdedigen want op een of andere manier zouden ze weten dat hun leven, hun eigen bestaan er niet zou geweest zijn zonder die bol. Indien de aarde slechts een diameter van 3 meter had …
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2
33
Vragen
• • • • • • • • • • • •
Som enkele voorbeelden van convergentie bij dieren op. Som de aanpassingen op die het mogelijk maken dat een dier op land, in lucht, of in water leeft. Waar haalt een dier zijn energie vandaan? Welke aanpassingen hebben landzoogdieren die het hen mogelijk maken om aan hun voedsel te geraken? Welk voordeel geeft hen die aanpassing? Noem een vogel en vertel hierover aan de hand van de bek wat het dier voornamelijk eet en aan de hand van de poten in welk milieu het rondloopt en/of waarvoor het de poten gebruikt. Wat wordt er met het begrip niche aangeduid? Som enkele redenen op waarom leven in een groep ‘voordelig’ kan zijn voor dieren. Geef enkele manieren van zelfverdediging bij de dieren. Welk ‘voordeel’ heeft een dier aan zijn aangeboren gedrag? Illustreer met enkele voorbeelden. Verklaar de begrippen sleutelprikkel, gevoelige periode, oversprongbeweging. Som een aantal diergedragingen op die bijdragen aan het behoud van de soort. Bespreek een aantal gedragingen die bij dieren het leven in groep ‘regelen’.
Kernbegrippen
Aangeboren gedrag Alleseter Autotomie Biotoop Braakbal Convergentie Diffusie Doortrekker Dreighouding Dwaalgast Eierlevendbarend Eitand Evenhoevige Exoskelet Feromoon Gebarentaal Geluidentaal Geurentaal
34
Geurvlag Gevoelige periode Imponeerhouding Instinct(handeling) Invasievogel Inwendige bevruchting Kieuw Kleurentaal Knaagtand Knipkies Knobbelkies Koudbloedig Lichaamscontact Lichaamstaal Mimicry Nestblijver Nestvlieder Niche
Onderwerpingshouding Onevenhoevige Oversprongbeweging Ovovivipaar Parthenogenese Planteneter Plooikies Prikkel Regeneratievermogen Scheurkies Sleutelprikkel Snavel Sociaal dier Solitair dier Standvogel Supranormale prikkel Teenganger Teentopganger
Trachee Uitwendige bevruchting Vleeseter Vlindertrek Vorstvogel Warmbloedig Weervogel Wintergast Winterkwartier Winterslaap Zijlijn Zomergast Zomerkwartier Zoolganger Zwemblaas Zwerfvogel
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 7: Dieren 2