17 Natuur in de stad Leerdoelen
De natuurgids: • • • • •
kan de belangrijkste kenmerken van de stad als biotoop opsommen; kan de verschillende functies van het stedelijk groen beschrijven; kan de ontwikkeling in het groenbeheer beschrijven en heeft kennis van de huidige inzichten daaromtrent; kan de verschillen aangeven tussen een park en andere vormen van groengebieden; kan in hoofdlijnen de verschillende periodes in de tuinarchitectuur beschrijven en hier op het terrein voorbeelden van geven; • kent de krachtlijnen van harmonisch park- en groenbeheer; • kan de belangrijkste kenmerken van braakliggende terreinen beschrijven en voorbeelden geven van planten en dieren die er voorkomen. Inhoud
1 De stad als biotoop 1.1 Kenmerken van natuur in de stad 1.2 Functies van het stedelijk groen 1.3 Ontstaan en ontwikkeling van het stedelijk groenbeheer 1.4 De stad en EDO 2 Parken 2.1 Wat is een park? 2.2 Vormen en geschiedenis van tuin- en parkaanleg 2.3 Parken en EDO 3 Braakliggende terreinen
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
1
Dit hoofdstuk vertrekt van de vaststelling dat stedelijke gebieden eigen kansen inhouden voor natuur- en milieueducatie. Hierop wordt dan ook herhaaldelijk teruggekomen. De functies van het stedelijk groen worden geschetst, alsook het ontstaan en de ontwikkeling van het stedelijk groenbeheer. (Dit laatste sluit aan bij wat in het hoofdstuk ‘landschapsecologie’ over natuurbeheer wordt gezegd.) Meer gedetailleerd wordt ingegaan op de parken. Eerst op de historische aspecten van parkaanleg, vervolgens op de mogelijkheden voor educatie voor duurzame ontwikkeling.
1 De stad als biotoop 1.1 Kenmerken van natuur in de stad
De stad is een uitermate kunstmatig, door mensen ontworpen cultuurlandschap. Ze is bovendien te beschouwen als een ‘open ecosysteem’, met massale invoer van energie en grondstoffen én dito uitvoer van afvalstoffen. De meest karakteristieke milieufactoren die een stad kenmerken zijn een hoge dynamiek en een enorme variatie. Het verkeer, de voortdurende activiteit van opbouw en afbraak, de productie van afval,… maken van een stad een dynamisch milieu. Vooral storingsplanten zijn in staat zich te handhaven. Vliegende dieren en dieren zonder een vast voedselterritorium zijn er extra bevoordeeld. Grote variatie treedt op, doordat zich op korte afstand verschillende biotopen bevinden. Muren, braakliggende terreinen, grasbermen, oevers, struwelen, verharde en halfverharde wegen bezitten elk een typische plantengroei. De vegetatie op muren wordt o.m. bepaald door de aard van de stenen, de voegspecie en de verweringsgraad. De stad is een uitermate kunstmatig, door de mens ontworpen cultuurlandschap (Paul Stryckers) tijd
warmte
energie
MENS
PLANTEN / DIEREN grondstoffen
FYSISCH MILIEU
afval
gezondheid
ongezondheid
dynamiek variatie vervuiling vermesting verzuring
2
Typische soorten, zoals muurleeuwenbek, muurvaren en steenbreekvaren gedijen er. Op braakliggende terreinen die afgesloten worden, kan zich na een tijd struweel ontwikkelen van gewone esdoorn, gewone vlier en wilgen. Op grasbermen komen meerjarige kruidvegetaties voor. Vooral interessant zijn nog niet geschonden contactzones tussen land en water. Meestal hebben deze biotopen echter sterk te lijden door de aanleg van oeverversteviging of door de waterverontreiniging. Op wegen wordt de vegetatie bepaald door de aard van de wegbedekking, de betreding, de vochtigheid en zo meer. Gebouwen bieden vogels die op rotsen broeden kunstmatige nestgelegenheid. Gierzwaluw en huiszwaluw en de alom tegenwoordige stadsduiven, afstammelingen van de rotsduif, brengen er hun jongen groot. Op leegstaande zolders houden vleermuizen een winterslaap. Deze rijke variatie treffen we eveneens aan in onze stadsparken, een complex van door de mens gecreëerde biotopen (zie volgende pagina)
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
Planten op oude muren: muurvaren (linksboven); steenbreekvaren (linksonder); muurleeuwenbek (boven) (Paul Stryckers) 1.2 Functies van het stedelijk groen
Als belangrijkste functies van het stedelijk groen voor de mens kunnen de volgende onderscheiden worden. Milieubufferfunctie: Met behulp van stedelijk groen kunnen moeilijk met elkaar te verenigen onderdelen van de stad ruimtelijk gescheiden worden. Zo kan het effect van een drukke verkeersweg op een woonwijk door een dichte beplanting enigszins gemilderd worden. Daarbij doen bomen vooral dienst als stoffilters. Het verkeerslawaai zal door een smalle groenstrook daarentegen niet echt afnemen. Stedelijk groen kan ook de ‘visuele vervuiling’ helpen bestrijden. Door bomen maar ook door klimplanten kunnen lelijke constructies aan het gezicht onttrokken worden. Let op: het zuurstofleverend vermogen van bomen in de stad is eerder verwaarloosbaar! Esthetische functie: Het stedelijk groen draagt zowel door contrast als door harmonie bij tot de esthetische kwaliteit van het stedelijk landschap. Bepaalde plantsoenen veroorzaken door hun kleuren en vorm bijkomende visuele prikkels. Meer natuurlijk aangelegde parken vormen een rustpunt. Recreatieve functie: Stedelijke groengebieden vormen voor de stadsbewoners oorden van natuurbeleving en bieden mogelijkheden tot beweging in een meer natuurlijk kader. (Sociaal-)psychologische functie: Het stedelijk groen, meer bepaald de wat natuurlijker ontwikkelde parken, confronteren de stedeling met de ritmiek van het leven, het wisselen der seizoenen, de processen van opbouw en afbraak. Educatieve functie: De mens maakt als biologisch wezen deel uit van de natuur. Kinderen kunnen maar opgroeien tot evenwichtige personen als ze dit in frequent contact met de natuur kunnen doen. Pedagogen pleiten daarom voor een ‘natuurnabije educatie’. Het stedelijk groen biedt daartoe de mogelijkheden. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
3
Stedenbouwkundige functie: Stedelijk groen draagt bij tot de structurering van het stedelijk weefsel. Meer bepaald kunnen zgn. ‘groene vingers’ die in de agglomeratie doordringen een verbinding maken tussen de stad en het groen in het buitengebied. Een interessant concept in het raam van duurzame ontwikkeling is het ecopolis-model dat in 1992 ontwikkeld werd door de Nederlandse onderzoeker Sybrand Tjallingii aan de universiteit van Delft. Het vertrekt van het hierboven beschreven ‘open ecosysteem’ model (zie 1.1). Een ecopolis daarentegen is zoveel mogelijk gesloten. Volgens Tjallingii kan van een duurzame stad gesproken worden als men ten eerste verantwoord omgaat met alle stromen die doorheen de stad lopen (energie, water, grondstoffen, arbeidsverkeer enz.). Zo moet wateroverlast buiten de stad ordelijk intensief vermeden worden door het in de stad ontvangen regenwater ter plaatse te laten infiltreren, b.v. door het aanleggen van (schoffelen) groendaken. Ook wordt het afvalwater best gezuiverd vooraleer het de stad verlaat. Ten tweede kan een stad economisch pas duurzaam zijn als men ‘levende’ plekken (gebouwen, bezwaar parken, woonwijken enz.) creëert. Via het model van de ‘lobbenstad’ kunnen ‘groene’ (natuur) en ‘blauwe’ (water) 1 elementen tot een stuk in de steden gebracht worden, ordelijk chemisch zonder verlies aan woonoppervlakte. Ten slotte moet beheer er constructief voor en met de bewoners of gebruikers gewerkt worden. Stedelijke problemen zoals vandalisme, geluidshinder en afval hangen samen met een te geringe milieubezwaar betrokkenheid van mensen bij het milieu en bij hun stad. In het kort gaat het dus over verantwoordelijkheid, leven en participatie. (Meer informatie over het ecopolis-model 1 is verkrijgbaar bij VIBE, het Vlaams Instituut voor Bionatuurgericht Ecologisch bouwen en wonen, www.vibe.be.) beheer 1.3 Ontstaan en ontwikkeling van het stedelijk groenbeheer
milieuvriendelijk beheer
natuurvriendelijk beheer
VASTE soorten-
DYNAMISCHE soorten-
samenstelling:
samenstelling:
plantsoenen
parkbossen
straatbeplanting
bermen
bijzondere
randstedelijke
gedifferentieerd
Het traditionele groenbeheer ontstond in de grote steden op het einde van de negentiende eeuw. Spontane natuurontwikkeling was in de aanvang een onbekend begrip. Integendeel werd deze gericht tegengegaan. Eerst met handkracht, na de Tweede Wereldoorlog meer en meer met inzet van mechanische middelen en tenslotte met herbiciden werd gepoogd een vooropgesteld (statisch) beplan-tingsbeeld te handhaven.
Vanaf de jaren zeventig van vorige eeuw ontstond stilaan een ‘alternatief’ groenbeheer, dat aanvankelijk eerder natuurgebieden beplanting… op een negatieve wijze werd ingevuld. Bezuinigingen gekoppeld aan een sterk toegenomen groenareaal dwongen Evolutie van het stedelijk groenbeheer. de meeste gemeenten immers tot minder intensief beheer. Daarbij kwam door het toenemend milieubewustzijn de inzet van chemische middelen als voorgestelde oplossing voor dit probleem steeds meer ter discussie te staan. Het resultaat van deze ontwikkeling was soms een verwilderd beplantingsbeeld, ten koste van de vroegere esthetische waarde maar niet steeds ten voordele van meer natuur. Deze situatie werd door het merendeel van de bevolking dan ook niet gewaardeerd, wat zich o.m. uitte in –en nog versterkt werd door– toename van zwerfvuil in plantsoe-nen. Als reactie hierop kwam een nieuwe beheervorm tot ontwikkeling. Natuurgericht beheer wordt gedefinieerd als volgt. Op plaatsen waar het gewenste eindbeeld niet wordt bepaald door een vaste soortensamenstelling wordt overgegaan tot een natuurvriendelijk beheer. Bij een natuurvriendelijk beheer wordt de nadruk gelegd op een bewust gebruik van natuurlijke processen. De natuurontwikkeling van het groen wordt begeleid en er wordt alleen ingegrepen als er overlast ontstaat. Het beeld van het groen verandert na verloop van tijd. In een natuurvriendelijk groenbeheer staat de spontane ontwikkeling van flora en fauna, uitgaande van de natuurlijke mogelijkheden van het terrein, voorop. Dit wil niet zeggen dat men alles aan de natuur overlaat en niet kan ingrijpen. 4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
Er wordt wel gestreefd naar gewenste beelden, maar de soortensamenstelling staat van tevoren niet geheel vast. Waar de soortensamenstelling wel vast is, wordt een milieuvriendelijk beheer toegepast. Dit is een beheer dat zich via het gebruik van milieuvriendelijke technieken richt op het realiseren of behouden van vooraf vastgestelde soortensamenstellingen en eindbeelden. Kortom, natuurgericht beheer is steeds en overal milieuvriendelijk en, waar het kan, natuurvriendelijk. Natuurvriendelijk groenbeheer is meer dan wilde planten hun gang laten gaan. Het is gebaseerd op ecologische principes die nauwlettend moeten worden gevolgd om het gewenste resultaat te bereiken. Deze ecologische principes werden elders (hoofdstuk ‘Landschapsecologie’) beschreven als uitgangspunten voor natuurbeheer. Milieuvriendelijk groenbeheer wordt in Vlaanderen gestimuleerd door het Pesticidenreductiedecreet uit 2001. Openbare besturen mochten vanaf 2004 geen biociden meer gebruiken, tenzij ze een gemotiveerd afbouwplan indienden bij de Vlaamse Overheid. 1.4 De stad en EDO
Voor vele natuurgidsen lijkt de stad wel een ‘verloren terrein’. Wat kan er aan natuur nog te beleven zijn? Met deze idee gaat een belangrijke kans voor educatie voor duurzame ontwikkeling (EDO) verloren. Bovendien is ze op zich ook niet correct. EDO heeft te maken met waardenvorming. Die heeft meer kans op slagen als ze betrekking heeft op de leefomgeving van de deelnemers. De meeste Vlamingen wonen in een stad of een verstedelijkt gebied. Natuurreservaten of andere min of meer ongerepte natuurterreinen zijn weliswaar interessante studieobjecten, maar ze reiken weinig concrete handelingsperspectieven aan voor mensen die er ver van af leven, wonen en werken. Het is beslist niet fout om ook stedelingen in natuurgebieden te begeleiden –anders zou deze cursus weinig bestaansreden hebben!– maar het is onvoldoende. Vandaar dat de stad en andere woonkernen de nodige aandacht verdienen. Bovendien is de stad geen ‘natuurwoestijn’. Ze is vooreerst een groot openluchtlaboratorium voor het aanpassingsvermogen van de natuur. Voor wie er oog en oor voor heeft, is het fascinerend om vast te stellen op welke manieren de natuur er steeds weer in slaagt om haar plaatsje binnen de menselijke samenleving op te eisen. Om dit aan anderen duidelijk te maken, is veel minder specialistische kennis nodig dan in de natuurgebieden. We kennen immers allemaal de stad door en door –of we zijn daar toch van overtuigd. Want waardenvorming berust op ‘het gewone ongewoon maken’. Er is ook in eigen omgeving nog heel wat te beleven waarvoor het de moeite loont om op te komen. Pas nadien kunnen we het ‘ongewone gewoon maken’: meer aandacht vragen voor die vormen van natuur waar we minder mee vertrouwd zijn, zoals natuurreservaten. Een ander pluspunt van stedelijk groen is zijn historisch-culturele dimensie. Doordat de hand van de mens hier wel zeer nadrukkelijk aanwezig is, wordt meteen ook het tijdelijke ervan duidelijk. Menselijke ingrepen zijn tijdsgebonden. Ze evolueren volgens nieuwe technieken, inzichten en gaan mee met de heersende mode (zie verder). Het gebrek aan natuur wordt vaak ruimschoots gecompenseerd door de cultuur. En beide zijn in feite nooit te scheiden. Een bijzondere plaats, in het raam van EDO, binnen het stedelijk groen wordt ingenomen door parken met seminatuurlijke aanleg (zie verder). Deze parken zijn soms enkele eeuwen oud. Ze werden niet aangelegd met economische doeleinden, zodat in parken soms heel oude bomen aan te treffen zijn, die in beheerde bossen veelal ontbreken. Door de wijze van aanleg werden daarenboven verschillende uiteenlopende landschapselementen gecreëerd (bospartijen, graslanden, vijvers). Deze beide factoren zijn de oorzaak van het ontstaan van vrij stabiele, gediversifieerde natuurlijke milieus. De hoge natuurlijkheidswaarde van deze parken wordt nog versterkt door hun ligging temidden van een ‘cultuursteppe’. Ideaal voor de stedeling om de eerste stappen op weg naar meer natuurbeleving en natuurkennis te zetten.
2 Parken 2.1 Wat is een park?
Een park is een kunstmatig aangelegd geheel van bomengroepen en struiken, afgewisseld met grasvelden, bloemenperken en waterpartijen.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
5
Parken waren oorspronkelijk aangelegd als kasteeltuinen en dus zelden in de stad gelegen. Door stadsuitbreiding in de negentiende en twintigste eeuw kwam een aantal van die kasteeltuinen binnen de agglomeraties te liggen. Als ze niet aan verkaveling ten prooi vielen, kregen ze in de regel een bestemming als openbaar park. Vanaf het einde van de achttiende maar vooral in de negentiende eeuw werden bovendien nieuwe stadsparken aangelegd. Van die tijd dateert eveneens een hele reeks kleinere ‘plantsoenen’. Ook de twintigste en onze eeuw kennen een aantal realisaties. 2.2 Vormen en geschiedenis van tuin- en parkaanleg
Als we de aanleg van parken –en tuinen– bekijken, kunnen we twee hoofdvormen onderscheiden: een formele (geometrische) aanleg en een semi-natuurlijke (natuurimiterende) aanleg. In de loop van de geschiedenis wisselen beide vormen elkaar in een aantal varianten en combinaties af. We kunnen sterk vereenvoudigd stellen dat de geschiedenis van de tuinkunst er een is van rechte en kromme lijnen. In de middeleeuwen bevonden de schaarse tuinen zich binnen de veilige muren van kasteel of klooster. De tuinen waren erg functioneel opgevat. In rechthoekige –vaak verhoogde– vakken die langs alle kanten goed bereikbaar waren, werden groenten of geneeskrachtige planten gekweekt. Indien er plaats was, werd ook een boomgaard of een klein Gereconstrueerde middeleeuwse tuin in het kasteel van Castelnaud (Dordogne, Frankrijk) grasveld (‘prieel’) aangelegd. Is (Paul Stryckers) sommige tuinen waren er kunstig uitgewerkte bronnen of waterputten. Sierbeplantingen op zich bestonden er nauwelijks. Wel werden enkele planten (Witte lelie, Roos) om hun symbolische waarde geroemd. Uit deze periode zijn in onze streken geen oorspronkelijke tuinen bewaard gebleven. Hoogstens herinnert een enkele kloostertuin (zoals in Orval) ons nog aan die tijd.
De uit Friesland afkomstige Hans Vredeman de Vries publiceerde in Antwerpen (1583) een reeks voorbeeldpatronen voor de aanleg van renaissancetuinen.
6
In de renaissance werd het stramien van de middeleeuwse tuin verder uitgewerkt. De kasteelmuren verloren hun militaire functie; de tuinen werden groter. De percelen bleven geometrisch, maar vertoonden ingewikkelder patronen. De tuin en de planten die er in groeiden, werden ook het voorwerp van louter esthetisch genot. In de zeventiende eeuw deden de bloembollen hun intrede. Het was het hoogtepunt van de zgn. ‘Hollandse tuin’. Tijdens de ‘tulpenrage’ (1633-1638) werden fortuinen betaald voor nieuw ingevoerde variëteiten. Ook van deze vorm van tuinaanleg is vrijwel niets overgebleven. Tuinen werden immers steeds aan de veranderende smaak en inzichten aangepast. Wel kent onze tijd een aantal min of meer geslaagde reconstructies (zo bv. de tuin van het ‘Rubenshuis’ te Antwerpen met nog bewaarde originele ornamenten en het kasteel Alde Biesen te Rijkhoven)
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
De triomf van de Franse absolute vorsten vertaalde zich ook in de tuinkunst. Het voorbeeld van Versailles werkte inspirerend, overal in Europa. Ook de Franse zeventiende-eeuwse baroktuin was een formele tuin, maar met een enorme schaalvergroting. Ingewikkelde ‘parterres de broderie’ imiteerden het borduurwerk uit die tijd. De meeste van deze tuinen ondergingen hetzelfde lot als de renaissancetuinen. Een historisch belangrijke formele parktuin van het einde van die periode is wel het stadspark te Brussel (achttiende eeuw). In de achttiende eeuw doet zich in de (Westerse) tuinkunst een ware revolutie voor. Schilders en dichters ontdekken de schoonheid van het ‘wilde’, ongerepte landschap. Het wordt de opdracht van de ontwerper de ‘genius of the place’ te ontdekken en te versterken. De tuin moet één worden met het omringende landschap; hij is het omringende landschap. Deze zgn. ‘Engelse landschapsstijl’ doet ook zijn intrede op het Europese vasteland. Daar het hier steeds om zeer uitgestrekte parktuinen ging, zijn er hiervan geen in de (onmiddellijke omgeving van) steden overgebleven. In onze streken bestond een variante, waarbij de landschappelijke aanleg opgesmukt werd met ‘Chinese’ elementen (‘jardin anglo-chinois’). De negentiende eeuw brengt de synthese van beide grote stromingen: formalisme en ‘natuurlijkheid’. Kronkelende paadjes en formele bloemperken wisselen elkaar af. In deze toestand kennen we nog enkele oude parken. Deels gaat het om oude door stadsuitleg ‘opgeslokte’ kasteeldomeinen. Interessante voorbeelden zijn het Boekenbergpark te Deurne en het park Den Brandt te Antwerpen. Deels gaat het om nieuwe openbare parken voor de stedelijke burgerij. Voorbeelden zijn het stadspark te Antwerpen, het Citadelpark te Gent en de parken te Laken en Tervuren. Bij het slopen van de oude vestingen werden deze hier en daar vervangen door beboomde lanen. In de twintigste eeuw gingen de bomen veelal voor de bijl ten bate van het toegenomen autoverkeer. Brugge en Lier zijn hiervan gespaard gebleven. Nog in de negentiende eeuw wordt door de ontwikkeling van de glasnijverheid en de metaalbouw de mogelijkheid geschapen om grote serres te maken, waarin eenjarige warmteminnende plantensoorten versneld kunnen worden opgekweekt (cf. het beroemde Crystal Palace te Londen in 1851). Hierdoor wordt de toepassing van felgekleurde, eenjarige perkplanten populair. Op kruispunten en pleinen van grote steden ontstaan ‘squares’ met ingewikkelde bloementapijten. Bekende voorbeelden waren het Astridplein te Antwerpen en het Sint Annaplein te Gent. Bij bepaalde plantsoendiensten –opgericht in die periode– leeft deze traditie nog steeds voort.
bomengroep tempeltje op heuvel kasteel
gazon vijver Ook de beroemde botanische tuin van Kew (Londen) werd in landschapsstijl aangelegd (Paul Stryckers)
Rond de overgang naar de twintigste eeuw komen vasteplantenborders in trek, als uitingen van een sublieme beheersing van een subtiel kleurenspel. In openbare parken zijn ze evenwel een uitzondering gebleven. Ze zijn heel arbeidsintensief en vereisen een grote plantenkennis. Na de Tweede Wereldoorlog is de technicolortuin mode. Hierbij wordt gestreefd naar opvallende kleurcontrasten, zowel d.m.v. bladverliezende soorten als d.m.v. coniferen. Vele moderne plantsoenen rond openbare gebouwen en parkgedeelten getuigen nog van die stijlopvatting. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
7
Naar het einde van de twintigste eeuw winnen inheemse en ‘streekeigen’ planten aan populariteit. Economische (arbeid is duur) en milieuhygiënische (spuiten is milieuonvriendelijk) motieven spelen hierbij een stimulerende rol, naast een algemeen toegenomen belangstelling voor ‘wilde’ –lees: zeldzaam wordende– natuur. (Zie hierboven, 1.3.) 2.3 Parken en EDO
In de parken van onze grote steden komen, zeker bij mooi weer en op vrije dagen, veel mensen bij elkaar. Het is een uitdaging voor de natuurgids dit publiek op te vangen en te begeleiden. Dit kan d.m.v. geleide wandelingen of door een infopad uit te zetten, d.m.v. een wandelbrochure of van infoborden op het terrein. Geleide wandelingen zijn een heel goedkope werkvorm maar bereiken in principe wie al meer belangstelling heeft voor het onderwerp. Een wandelbrochure kan, als voldoende sponsors gevonden worden, redelijk goedkoop tot misschien zelfs gratis aangeboden worden. Dit is nodig opdat niet alleen de al sterk geïnteresseerden bereikt zouden worden. Het plaatsen van infoborden vergt uiteraard de toestemming van de parkbeheerder. Bovendien moeten deze borden aantrekkelijk uitgevoerd worden én tegen meer dan een stootje kunnen. In de praktijk zal hier samenwerking tussen natuurgidsen en parkbeheerder aangewezen zijn. Infoborden bereiken iedere wandelaar die de moeite neemt er kennis van te nemen. Een laagdrempelige vorm van terreingebonden voorlichting is het opzetten van een of meerdere infostands waar een gids toelichting geeft bij een bepaald aspect van het park (b.v. tijdens de Dag van het Park). Parken vormen een geschikte omgeving voor educatie voor duurzame ontwikkeling (EDO). Parken vertonen immers een duidelijke sociale en ecologische functie, maar creëren ook economische effecten, b.v. in het opwaarderen van de aanliggende buurten. Parken zijn in een bepaalde stijl aangelegd, en getuigen zo van een bepaalde visie van de mens op de natuur (zie 2.2). De aanwezigheid van heel wat exotische bomen en struiken legt het verband met soms ver af gelegen streken. Ook uit dergelijke streken zijn heel wat parkbezoekers afkomstig, want heel wat allochtone medeburgers beperken hun natuurcontacten tot het park. Natuurgidsen zullen vooral ingaan op de ecologische aspecten van het park. In een context van EDO betekent dit evenwel dat deze ecologische aspecten in verband gebracht worden met de sociale, culturele, historische en economische aspecten. Het Agentschap voor Natuur en Bos ontwikkelde In parken komen heel wat exotische in 1998 beheervisie voor parken, die uitmondde in bomen en struiken voor. Die staan niet het concept harmonisch parkbeheer. Nadien werd in de gewone flora’s vermeld. Wil je ze dit verruimd tot harmonisch park- en groenbeheer. op naam kunnen brengen, gebruik dan Zes pijlers werden afgebakend: duurzaamheid, het voortreffelijke Dendrologie van de dynamiek, diversiteit, mens, natuur en milieu. Lage Landen. Dit laat toe alle inheemse Alles moet in een bredere context worden bekeken en de meeste hier voorkomende naald- en waarbij moet worden gepoogd om de vele functies, loofbomen en struiken te determineren, mensgerichte en andere, op een harmonische wijze zowel via de bloemen als via de bladeren samen te laten leven in het park, niet naast elkaar en de winterkenmerken. maar met elkaar. Dit betekent dat vele functies aan bod kunnen komen zonder dat, gezien over het geheel, één functie gaat overheersen en andere functies gaat onmogelijk maken. Om dit te bereiken worden beheervisies opgesteld voor een harmonisch parkbeheer dat zich concentreert rond volgende kerngedachten: duurzaam, dynamisch en divers. Duurzaam parkbeheer steunt op volgende principes: • duurzaam parkbeheer is gericht op het instandhouden van het park als park; • de duurzaamheid van een park wordt versterkt door het ontwikkelen van een totaalvisie van het park in relatie tot de omgeving; • duurzaam parkbeheer baseert zich op een evenwicht tussen de eigenheid van het park, de gedetecteerde maatschappelijke behoeften en de draagkracht van het park; • duurzaam parkbeheer houdt rekening met de potenties van de plaatselijke standplaatskwaliteit; • de duurzaamheid van een park wordt versterkt door de aanleg, de eventuele heraanleg en het beheer af te stemmen op de biotische en abiotische randvoorwaarden gesteld door het terrein en de omgeving; • de duurzaamheid van het park wordt versterkt door het toepassen van een natuurgericht beheer (zie 1.3); • de huidige functievervulling van het park mag een eventuele latere herschikking van de functies niet hypothekeren; • drastische ingrepen of drastische wijzigingen in het beheer gebeuren op een geleidelijke manier; • de duurzaamheid van een park wordt versterkt door het streven naar een maatschappelijke acceptatie van het park op zich en van het gevoerde beheer. Communicatie en participatie zijn daartoe de instrumenten. Wijzigingen in het beheer worden begeleid door een voorlichtingscampagne naar de parkgebruikers en de omwonenden; • de motor voor het duurzaam beheren van parken is het beheerplan. 8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
Ook voor de kerngedachten dynamisch en divers werden principes uitgewerkt. Dynamisch wil zeggen dat het beheer moet kunnen mee-evolueren met veranderende wensen van de parkgebruikers. Divers betekent dat er verschillende parkfuncties kunnen zijn maar ook dat het park diversiteit aan soorten en habitats vertoont. Deze drie kerngedachten worden via het beheerplan omgezet in concrete beheermaatregelen. Die worden onderverdeeld in mensgerichte, natuurgerichte of milieugerichte maatregelen. (Meer informatie over harmonisch parken groenbeheer op www.natuurenbos.be . Schrijf je in op de nieuwsbrief.)
3 Braakliggende terreinen De uitbreiding van steden heeft meegebracht, dat gebieden in de buurt van de stad ‘bouwrijp’ gemaakt worden. Ook voor de aanleg van snelwegen en industrieterreinen werden in het verleden vele landschappen opgehoogd of opgespoten. Dat laatste gebeurde in onze streken met zand. Het in gebruik nemen van dergelijke nieuwe terreinen gebeurt soms lange tijd na de aanleg ervan. Rond elke grotere stad zijn er wel enkele van zulke braakliggende terreinen te vinden. Vandaar dat we er hier kort op ingaan. Ze vormen eveneens een interessant werkterrein voor de natuurgids, ook al zullen we hiervoor –in tegenstelling met de parken– slechts een meer geselecteerd publiek kunnen interesseren. Opgespoten en opgehoogde terreinen kennen een verschillende ontstaansgeschiedenis. Daardoor is ook hun structuur verschillend. Opgespoten terrein worden gecreëerd door zand –meestal afkomstig van baggerwerken– via pijpleidingen met water te transporteren en in een gebied te spuiten. Ze bevinden zich dan ook niet ver van een grote rivier (bij ons de Schelde). Hierbij doet zich een verschijnsel voor dat we ook van riviervalleien kennen. De zwaarste zandkorrels slaan in de onmiddellijke nabijheid van de spuitmond neer; de fijnere deeltjes verspreiden zich verder over het terrein. Er ontstaan echte gradiënten. Een kunstmatige variant dus op de ‘oeverwallen’ en ‘(klei)komgronden’ (zie hoofdstuk ‘Zoet water’)! Opgehoogde gebieden worden lading per lading volgestort. Hierdoor ontstaat eerder een vlekvormig patroon van bodemmateriaal, als niet steeds dezelfde soort grond wordt aangevoerd. Hoe evolueren dergelijke terreinen? We beperken ons hier tot een gebied opgespoten met zand. In het begin krijgen we een kale, vochtige vlakte met grote waterplassen. Dit water lokt een heleboel vogels aan: wilde eend, meerkoet, scholekster, kokmeeuw en andere moeras- en watervogels worden er aangetroffen. Sommige soorten, o.m. kokmeeuw, kunnen in een dergelijk gebied zelfs tot broeden komen. Die vogelrijkdom is meestal maar tijdelijk. Het water wordt nl. afgevoerd om het terrein bouwrijp te maken. We krijgen nu een kale droge zandvlakte met extreme klimaatsomstandigheden; er heerst een grote dynamiek. Overdag, wanneer de zon schijnt, kan het zand aan de oppervlakte gloeiend heet worden. ‘s Nachts daalt de temperatuur ettelijke tientallen graden. Na een fikse regenbui is de bodem doordrenkt. Enkele uren later is van het water geen spoor meer te vinden. Door de grote zandkorrels wordt geen water vastgehouden. Windvlagen verplaatsen het zand geregeld. In deze barre omgeving vestigt zich een eerste (pionier)vegetatie. Waar komen die planten vandaan? Met de wind worden zaadjes en sporen het terrein binnen gebracht. Vogels laten met hun uitwerpselen zaadjes van geconsumeerde bessen achter. Konijnen voeren zaden en vruchten mee in hun pels. Na een flinke regenbui kunnen de zaden ontkiemen. De meeste gaan na een tijd ten gronde. Planten met horizontaal groeiende wortelstokken dringen uit de omgeving het terrein binnen en weven een netwerk op enkele cm onder het maaiveld. Bovendien vormen deze planten, waaronder grassen en verwante soorten, een aantal bovengrondse uitlopers. Op die wijze wordt het zand vastgelegd. Sommige ondergespoten soorten, o.m. wilgen en zwarte els, groeien na een tijd door het opgespoten zand heen. Hoe zien die eerste planten eruit? Veel van de pioniers van opgespoten terreinen bezitten een wortelrozet. Verschillende weegbreesoorten kun je er aantreffen. De bladeren bedekken een klein stukje bodem in de onmiddellijke omgeving van de plant. Daardoor treden minder grote temperatuurschommelingen op en wordt het vocht gemakkelijker vastgehouden. Andere soorten, zoals rood guichelheil, zijn grondbedekkend. Hun groeiwijze heeft hetzelfde effect: behoud van vocht en afremmen van hoge temperaturen. Planten die zich op opgespoten terreinen kunnen handhaven, zijn meestal taai en bezitten kleine bladeren. Ook sterk behaarde planten, zoals Koningskaars, komen er voor. Aan hun oppervlak houden ze tussen de haartjes een vochtige luchtlaag vast. Daardoor wordt het waterverlies via verdamping De typische rozet van een toorts (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad
9
sterk beperkt. Grasachtige planten rollen hun bladeren op. Ook hierdoor wordt verlies van water tot een minimum herleid. De pioniervegetatie bestaat uit planten die in uitzicht veel gelijkenis vertonen met de vegetatie van duinen en droge heide. De abiotische factoren vertonen trouwens veel overeenkomst: grote temperatuurschommelingen en gebrek aan water. Van planten zoals ooievaarsbek en reigersbek en gewone ereprijs worden dikwijls miniatuurvormen aangetroffen. Dit is het gevolg van de te extreme omstandigheden. Aan geulen en op andere plaatsen waar de onderliggende humus met het zand vermengd is, vind je dikwijls een veel rijkere vegetatie. Door de vestiging van die verschillende planten groeit het terrein langzaam dicht. De ontwikkeling naar een climaxvegetatie is ingezet (voor dit begrip, zie hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). De wind heeft minder invloed op de bodem. De temperatuurverschillen worden minder groot. Het vocht wordt beter vastgehouden. Doordat op regelmatige tijden planten afsterven, ontwikkelt zich een laagje humus. De pioniers worden verdrongen door een nieuwe vegetatie die het bij deze gewijzigde omstandigheden beter doet. Een opgespoten terrein is eigenlijk een landschap in ontwikkeling. Het gebied zal steeds rijker worden aan plantensoorten. Insecten en andere ongewervelden nemen in aantal toe. Je kunt er dan mieren, bijen, wantsen, slakken en andere aantreffen. Vogels, spitsmuizen en andere gewervelden vestigen zich in het gebied. Uiteindelijk zou een dergelijk terrein in onze streken een bos moeten worden (climaxstadium) –àls de mens niet ingrijpt! Referenties
Boer, K. (1993) Ecologisch groenbeheer in de praktijk, uitg. IPC groene ruimte, Arnhem. De Buck, H. e.a. (1986) Wat bloeit langs Gentse wegen, groen en groengebruik in de stad Gent, uitg. VLIN, Gent. De Koning, J. e.a. (2009) Dendrologie van de Lage Landen, Geïllustreerde handleiding bij het bepalen van de in Nederland en België voorkomende soorten, variëteiten en cultivars van gekweekte houtige gewassen, uitg. KNNV Uitgeverij, Zeist. Hermy, M. e.a. (2005) Groenbeheer een verhaal met toekomst, uitg. VELT vzw, Antwerpen. Koster, A. (1993) Vademecum wilde planten, uitg. Schuyt & Co, Haarlem. Koster, A. (1994) De Groene Omgeving, een bijdrage aan een gezonde samenleving, uitg. Schuyt & Co, Haarlem. Koster, A. (2007) Plantenvademecum voor tuin, park en landschap, uitg. Fontaine Uitgevers, ‘s Graveland. Koster, A. en M. Claringbould (1991) Natuurlijker Groenbeheer in Nederlandse Gemeenten, uitg. Vereniging van Nederlandse Gemeenten, ’s Gravenhage. Timmermans, W. (2001) Natuur en de stad, Verstedelijking, een instrument voor het natuurbeleid? Uitg. Aeneas, Best. Tjallingii, S. (1995) Ecopolis, strategies for ecologically sound urban development, uitg. Backhuys Publishers, Leiden. Van Landuyt, W. en M. Hermy (1994) Natuur op bestelling?, natuur en natuurontwikkeling in stedelijke en verstedelijkte gebieden, Rapport IN 94.24, uitg. Instituut voor Natuurbehoud, Hasselt. Van Landuyt, W. en M. Hermy (1995) Natuur op bestelling?, naar meer natuur in stad en dorp, uitg. WWF, Brussel. Van Zoest, J. en M. Melchers (2006) Leven in de stad, Betekenis en toepassing van natuur in de stedelijke omgeving, uitg. KNNV Uitgeverij, Zeist. Werkgroep Natuur En Stedelijk Leven (1982) Natuur in de stedelijke omgeving, een verkenning van de mogelijkheden tot samen leven van plant, dier en mens, uitg. Ministerie van CRM, Rijswijk. Vragen
Kernbegrippen
• Welke argumenten bestaan er voor een natuurgids om de ‘stedelijke biotoop’ als thema te kiezen? • Wat zijn de belangrijkste functies van stedelijk groen? • Hoe is het stedelijk groenbeheer geëvolueerd? • Wat zijn de belangrijkste kenmerken van natuur in de stad? Licht toe met voorbeelden. • Welke hoofdvormen van parkaanleg bestaan er? Hoe zijn deze vormen in de loop van de geschiedenis toegepast? • Wat zijn de abiotische kenmerken van braakliggende terreinen en hoe kunnen planten er overleven?
climaxvegetatie dynamiek ecopolis gradiënt harmonisch park- en groenbeheer humus natuurgericht beheer opgespoten terrein park pioniervegetatie wortelrozet
10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 17: Natuur in de stad