14 Zoet water Leerdoelen De natuurgids: • • • • • •
kan het verschil tussen stromend en zoet water als biotoop beschrijven; kan de belangrijkste kenmerken van een riviervallei beschrijven; kan de belangrijkste kenmerken van de bedding van een meanderende waterloop beschrijven; kan het begrip verlanding beschrijven; kan de bijzondere kenmerken van een getijdenrivier beschrijven; weet wat het verschil is tussen waterkwaliteit en structuurkwaliteit en kan de bedreigingen en beschermingsmaatregelen van elk aangeven; • kan omschrijven wat bedoeld wordt met integraal waterbeleid.
Inhoud 1 Zoet water: stromend en stilstaand, natuurlijk en kunstmatig 2 Natuurlijke zoetwaterbiotopen 2.1 Stromend water 2.1.1 Valleien 2.1.2 Beddingen 2.1.3 Planten en dieren van stromend water 2.2 Stilstaand water 2.3 Getijdenrivieren 3 Door de mens gecreëerde zoetwaterbiotopen 4 Bedreiging en bescherming van zoetwaterbiotopen 4.1 Naar een verbeterde water- en structuurkwaliteit 4.2 Exoten 4.3 Integraal waterbeleid Referenties
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
1
In dit hoofdstuk worden stromend en (voedselrijk) stilstaand water als biotoop behandeld. De landschapsvormende werking van rivieren is terug te vinden in hoofdstuk 1 ‘Fysisch milieu’. Vennen, laagveen en hoogveen komen aan bod in het hoofdstuk ‘Heide en veen’. Onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke en door de mens gecreëerde zoetwaterbiotopen, en tussen stromend en stilstaand water. Het hoofdstuk sluit af met de bedreigingen en de bescherming van zoetwaterbiotopen in Vlaanderen en besteedt daarbij de nodige aandacht aan het integraal waterbeleid.
1 Zoet water: stromend en stilstaand, natuurlijk en kunstmatig Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen stromend en stilstaand zoet water. Het gaat in feite om twee verschillende milieus die elk hun aanpassingen vragen van de organismen die erin voorkomen. In de natuur is de grens tussen beide niet steeds scherp te trekken. Stilstaand zoet water komt meestal ook uit stromend water voort. Daarnaast is er een overgang tussen het zoete en het zoute watermilieu in de stromen, dit zijn rivieren die in zee uitmonden. Zoet water was eertijds een belangrijke landschapscomponent in de ‘Lage landen bij de zee’. De mens is er steeds meer in geslaagd het watergeweld te bedwingen. Bovendien werden waterlopen traditioneel gebruikt om afvalwater af te voeren. Dit alles is de biodiversiteit van de zoetwaterecosystemen niet ten goede gekomen. De laatste jaren is een voorzichtige kentering waar te nemen. De waterkwaliteit gaat er (veel te) langzaam maar zeker weer op vooruit. Hier en daar wordt actie ondernomen om de natuur opnieuw vrij spel te geven in de waterlopen, tot en met het hermeanderen van rechtgetrokken waterlopen. Heel wat organismen van stilstaand zoet water profiteren ongetwijfeld van de tuinvijverhype.
Gele plomp is aangepast aan zowel stilstaand als stromend water. Links: drijfbladeren en bloeiwijze in stilstaand water; rechts: onderwaterbladeren in stromend water. Het is niet verwonderlijk dat gele plomp dikwijls in recent afgesneden riviermeanders voorkomt. Deze vormen een overgangsmilieu tussen stromend en stilstaand water (Paul Stryckers)
2 Natuurlijke zoetwaterbiotopen 2.1 Stromend water 2.1.1 Valleien
Een belangrijk kenmerk van natuurlijke waterlopen is dat ze een zomer- en winterbedding kennen. Dit is een gevolg van de periodiek wisselende waterhoeveelheid die in de verschillende seizoenen wordt aangevoerd. De zomerbedding is de eigenlijke rivier; de winterbedding kan maximaal de gehele vallei omvatten. Normaal treedt op het einde van de winter de hoogste waterstand op, als ook in de bovenlopen de sneeuw gesmolten is. De laagste waterstand treffen we op het einde van de zomer aan. Dit betekent niet dat zich, ook in zomer of herfst, bij uitzonderlijke zware en aanhoudende neerslag geen piekdebieten kunnen voordoen. Als de waterloop buiten zijn oevers treedt, krijgt het water plots veel meer plaats om te stromen. Gevolg is dat de kracht van het stromende water afneemt. Daardoor zullen de zwaarste deeltjes die met het rivierwater worden meegevoerd, eerst bezinken. Op die manier worden vlak langs de waterlopen zgn. oeverwallen gevormd. Na verloop van tijd vormen ze a.h.w. natuurlijke dijken, bestaande uit grof, zandig materiaal. Ze worden vaak door zgn. ooibos bezet. Ooi is een oud woord voor nat terrein nabij een rivier (cf. Duits: Au en Auwald). Sommigen menen dat ook 2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
het woord ooievaar hiernaar verwijst. Iets verder in de riviervallei wordt het wat fijnere materiaal afgezet. Het fijnste, kleiige materiaal zal slechts neerslaan als het water een tijdje tot rust komt. Dit is het geval in de meest aan de buitenzijde van de vallei liggende overstroomde gedeelten, op het moment dat het debiet zijn hoogste peil bereikt heeft. Op die manier ontstaat een soort ‘kom’ tussen de oeverwal en de wand van de vallei. De bodem bestaat er uit kleideeltjes, de ‘komklei’. Men spreekt van kleikomgronden. Door de werking van het rivierwater ontstaan er in de vallei aldus vochtigheids- en mineralengradiënten. Ze vormen de basis voor een zeer gevarieerde plantengroei en daarmee samenhangende fauna (zie schema volgende pagina).
kleikomgrond zomerbedding oeverwal
voormalige meander – verlanding – amfibieën
doorgebroken meander – paaiplaats voor vissen grens winterbedding
Bovenaanzicht van een riviervallei. De witte pijlen geven de geleidelijke verplaatsing van de rivierbedding weer.
Vallei van de Kleine nete met zomerdijk en winterdijk (Paul Stryckers)
Dit patroon wordt winterdijk nog complexer door zomerdijk de aanwezigheid van afgesneden rivierbochten (zie hieronder), die zich elk in een verschillend stadium van verlanding (zie hieronder) kunnen bevinden. Totaal verlande in cultuur gebrachte rivierarmen kunnen een valleigronden laagte vormen, die in het voorjaar onder water loopt maar in de zomer weer uitdroogt. De organismen die hieraan speciaal zijn aangepast, zijn de amfibieën. Op die manier ontsnappen ze aan de concurrentie van de vissen, die allemaal wel amfibieën eten –zij het niet steeds in hetzelfde ontwikkelingsstadium. 2.1.2 Beddingen
In de vallei is er dus van nature een grote variatie. Maar ook in de (zomer)bedding van de waterloop zelf doen zich processen voor die de biodiversiteit vergroten. Zoals al aangegeven, treedt in de buitenbochten erosie op. Hierdoor ontstaat een zgn. holle oever. De terugschrijdende oeverwand heeft een recht, onbegroeid profiel. In grotere rivieren kan oeverzwaluw er grote kolonies vormen (foto zie hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). IJsvogel nestelt solitair in de © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
3
wanden van beekoevers. De sterke waterstroming in de buitenbocht zorgt er ook voor dat enkel het grofste materiaal op de onderwaterbodem kan blijven liggen. Het water is er het diepst en het sterkst in beweging, wat maakt dat het koel en zuurstofrijk is. Een aantal larven van ongewervelden hecht zich vast aan de bodemdeeltjes en ‘zeeft’ met grote uitwendige kieuwen de opgeloste zuurstof uit het water. In de binnenbochten is de waterstroming het traagst. Ook fijnere deeltjes kunnen er bezinken. Er ontstaat een zgn. bolle oever, die ondiep is met warmer, zuurstofloos water. Hier kunnen slechts enkele gespecialiseerde organismen overleven, zoals de rode (dans)muggenlarven. Om de zuurstofopname te bevorderen, bezitten ze hemoglobine. Dit geeft ze hun rode kleur. De afwisseling van diepe en ondiepe beddingen wordt het stroomkuilenpatroon genoemd. Daar waar de stroomdraad van de ene oever naar de andere ‘wisselt’, is een ondiep wad aanwezig. Evolutie van een rivierlandschap: opbouw van het fysisch milieu (boven); het inspelen daarop van de levende natuur (midden); het menselijk gebruik (onder). De onderste situatie is een weergave van de grote rivieren in Nederland, waar uiterwaarden in stand gehouden worden om het vele water op te vangen. In Vlaanderen worden de rivieren in steeds hoger wordende zomerdijken gedwongen. Een dijkbreuk leidt dan ook steeds tot een ‘natuurramp’.
Lengte- en dwarsprofiel van een natuurlijk meanderende laaglandbeek (naar Hermy, 1989)
sedimentatie opbouw
holle oever
erosie afbraak
bolle oever
a grof substraat
b a
4
fijn substraat
b stroomsnelheid zuurstofgehalte korrelgrootte bodemfractie © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
Deze kronkelende bosbeek toont duidelijk de bolle en holle oever (De Kluis – Blommerschot, Zoersel) (Paul Stryckers)
2.1.3 Planten en dieren van stromend water
Traditioneel worden de stromende waters ingedeeld in verschillende zones, van bron tot monding. De forel- en de vlagzalmzones komen in Vlaanderen zo goed als niet voor. Daarvoor moet je naar Hoog-België. Sommige bovenlopen alsook de Grensmaas behoren tot de barbeelzone. De meeste rivieren en beken vallen binnen de brasemzone. Ook de stilstaande waters worden tot die zone gerekend. Het brakwatergedeelte van de Schelde behoort tot de spieringzone. De meest kenmerkende vissoorten voor de barbeelzone zijn behalve barbeel ook nog kopvoorn en sneep. Iets minder komen riet- en blankvoorn voor, alsook snoek, baars en paling. Karper, zeelt en brasem komen het minst voor; je vindt ze talrijk in de brasemzone. In die zone leven ook talrijk riet- en blankvoorn, snoek, baars en paling. De meeste vissen zijn alleseters. Hun dieet verandert wel naarmate ze groter worden. Jonge vissen eten meestal plankton. Oudere voeden zich met algen, kreeftachtigen, wormen, slakken, insecten en hun larven alsook kleinere vissen, hun eieren en hun larven. Een grote predator als de snoek eet vooral vissen maar oudere exemplaren wagen zich ook aan watervogels, zoogdieren en kikkers. Kenmerkende zoogdieren zijn de verdwenen otter, de bedreigde waterspitsmuis en de bever, die na enkele heruitzettingspogingen aan een stille opmars bezig lijkt. De ijsvogel jaagt van op een overhangende tak op kleine vissen, die hij met een duik in het water weet te bemachtigen. Planten in stromend water moeten zorgen dat ze niet wegdrijven. Ze wortelen in de waterbodem en hebben bladeren die weinig weerstand bieden aan de waterstroming. Grote egelskop, fonteinkruid- en waterranonkelsoorten kunnen in vrij snel stromend water standhouden. Waar de watersnelheid afneemt, vinden we soms dikke pakken sterrenkroos of waterpest. Planten van stromend water hebben een bouw die zo min mogelijk weerstand biedt. Op de foto o.a. fonteinkruidsoorten en kleine egelskop (Kleine Nete Grobbendonk) (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
5
2.2 Stilstaand water
Waterlopen met traag verval kennen een meanderend verloop. Dit betekent dat ze zich al kronkelend een weg naar zee banen. Een meander is een (scherpe) bocht in een waterloop. Deze bochtige loop ontstaat wellicht t.g.v. hydraulisch-fysische processen. Laat maar eens een fijn straaltje water over een licht hellende glasplaat Afsnijding van een rivierbocht leidt tot de vorming van een naar beneden lopen. Je zult zien dat het water niet de natuurlijk meer. Stromend zoet water gaat over in stilstaand zoet water. kortste weg naar beneden kiest. Uiteraard wordt dit verschijnsel versterkt wanneer zich hindernissen in het water bevinden, zoals omgevallen bomen. Door de schurende kracht van het water worden de buitenbochten steeds verder uitgehold. Op die manier kan een meander na verloop van tijd doorbreken, als de beide buitenbochten die de aanzet vormen van de lus elkaar raken. Dan ontstaat een hoefijzervormig meer, dat nog geruime tijd in verbinding kan staan met de waterloop. Maar de stroming zal er nagenoeg stilvallen, zodat een heel nieuwe biotoop ontstaat. Er kunnen zich planten vestigen met grote drijvende bladeren, die in stromend water teveel weerstand zouden bieden, zoals gele plomp –die ook in traag stromend water overleeft– en witte waterlelie. Vissen zullen er paaien en eitjes afzetten Oude arm van de Kleine nete, een afgesneden meander (Herentals) in de dichte vegetatie van zwevende waterplanten. Er zullen zich ook permanent (Paul Stryckers) vissoorten vestigen die meer aangepast zijn aan stilstaand water. Na verloop van tijd zet de verlanding in en zal het meer volledig afgesneden raken van de waterloop. Verlanding is een onafwendbaar proces in elk stilstaand, niet te voedselarm water. Het heeft te maken met het feit dat in water slechts weinig zuurstof opgelost is. Hierdoor verlopen de aërobe afbraakprocessen trager dan op het land. Maar elk jaar wordt door de watervegetatie wel een volledig nieuwe biomassa opgebouwd. Doordat deze op het einde van elke jaarcyclus niet totaal is afgebroken, hoopt zich op de bodem van de plas
successie
verlanding
moerasbos
open water 6
drijvende en ondergedoken waterplanten
moerasplanten
oeverplanten
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
rottingsslib op. Het laagveen dat aldus ontstaat, kan in bijzondere omstandigheden overgaan tot hoogveen (zie het hoofdstuk ‘Heide en veen’). Door verlanding treedt successie op (zie het hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). Meestal is het eindstadium van de verlanding een moerasbos, zgn. wilgen-, berken- of elzenbroek. Wie thuis een tuinvijver heeft, weet dus wat hem of haar te wachten staat! Het afsnijden van meanders is een proces dat zowel bij de grootste laaglandrivieren als bij kleine beken optreedt. Heden ten dage kan het nog enkel bij kleinere, niet kunstmatig ingedijkte waterlopen aangetroffen worden. Een andere wijze waarop in kleinere waterlopen (min of meer) stilstaand water kan ontstaan, kan na lange afwezigheid hier en daar opnieuw waargenomen worden in Vlaanderen: beveractiviteit. Op plaatsen waar de waterstand te sterk schommelt, bouwen bevers een dam. Zo zorgen ze ervoor dat de ingang tot het nest zich permanent onder water bevindt. Achter de dam ontstaat een soort stuwmeer. Aangezien bevers de dam jarenlang in stand kunnen houden, sterven de meeste bomen in het meer af. Bij doorbraak van de dam zal de oorspronkelijke situatie zich herstellen (voor foto’s van een beverdam, zie hoofdstukken ‘Bos’ en ‘Mens en natuur 2’). Door de aanleg van een beverdam is een deel van het bos afgestorven en is een bospoel ontstaan. Inzet: typisch bevervraatspoor (Paul Stryckers)
2.3 Getijdenrivieren
Een bijzondere situatie is aan te treffen bij de getijdenrivieren. De waterstand wisselt tweemaal per etmaal doordat het instromende zeewater de uitstroom van het zoet water belet. Hierdoor ontstaan in de bedding slikken, schorren en vloedbossen. Meer naar de zee toe, waar het rivierwater door de menging van zout en zoet water brak is, treffen we schorren aan met een vegetatie zoals we die van de kust kennen. In het binnenland vestigt zich op de schorren rietland, waar ook de zgn. spindotter is aan te treffen. Het is een bijzondere aanpassing van de dotterbloem. Het zijn forse planten met dikke stengelknopen waaruit zich 4 kleine bladrozetjes ontwikkelen. In de zomer vergaan de stengels. De van worteltjes voorziende 3 ‘dotterspinnen’ komen aldus vrij en worden door het water verspreid. Dit natuurlijke 2 ‘stekken’ is een aanpassing aan het zeer dynamische milieu, waar kiemplanten geen kans 1 maken. Vroeger waren er in deze Zonatie op de oever van de Zeeschelde: 1 het kale slik; 2 zone met biezen; 3 zone met riet; 4 rivierbegeleidende rietlanden rietsnijderijen. In dit dynamische wilgenvloedbos (meer over zonatie in hoofdstuk ‘Landschapsecologie) (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
7
milieu groeit immers het sterkste riet. In het zoetwatergetijdengebied is door de afwezigheid van zout water ook bosontwikkeling mogelijk. Dergelijke wilgenvloedbossen worden wel ‘zacht ooibos’ genoemd (foto en beschrijving wilgenvloedbos: zie hoofdstuk ‘Bos’). Zacht omdat het vooral uit zgn. ‘zachthoutsoorten’ bestaat: enkele (smalbladige) wilgensoorten en eertijds ook de zwarte populier. Bekend is de kraakwilg, die net als de dotterbloem een bijzondere wijze van vegetatieve voortplanting heeft ontwikkeld. De eenjarige twijgen breken in de winter gemakkelijk af. Ze drijven als natuurlijke stekken op het water en lopen als ze ergens in de modder vastraken opnieuw uit. Rivierschorren vinden we langsheen de Zeeschelde stroomafwaarts Antwerpen en ook op enkele plaatsen in de benedenloop van de Rupel en de Durme. Zacht ooibos is hier en daar langsheen de Schelde tussen Gent en Antwerpen te vinden. In Klein-Brabant langs de Schelde en aan de Grensmaas in de omgeving van Stokkem waren ze vroeger in cultuur als grienden, dit zijn wilgenhakhoutbossen. De eenjarige scheuten van de wilgen werden jaarlijks gekapt voor de mandenvlechterij. Er werden bijzondere cultivars aangeplant met gele of rode scheuten. Opmerkelijk is dat de getijdenwerking in de Schelde en haar zijrivieren alsmaar is toegenomen t.g.v. de verdere uitdieping van de Zeeschelde en de daarmee samenhangende hogere bedijking. Zo is getijdenwisseling merkbaar op de Grote Nete tot in Itegem. Onze tweede natuurlijke getijdenrivier, de IJzer, wordt evenwel kunstmatig buiten de getijdenwerking gehouden door de sluizen van Nieuwpoort. Enkel in het natuurreservaat De IJzermonding is de getijdenwerking aanwezig.
In Rupelmonde bevindt zich een unieke getijdenmolen (Paul Stryckers)
Een afgesneden arm van een getijdenrivier wordt kreek genoemd. Het water kan er nog heel lang licht brak zijn. Mooie kreken zijn aan te treffen in het noorden van Oost-Vlaanderen (Krekengebied). Ook in de valleien van de grotere getijdenrivieren zijn welen of wielen aan te treffen. Het zijn de resultaten van vroegere dijkdoorbraken. De kolkende werking van het door de dijk ontsnappende water schuurde een diep cirkelvorming meertje uit.
3 Door de mens gecreëerde zoetwaterbiotopen Door de mens gegraven waterlopen zijn de kanalen. Kanalen die voor de moderne scheepvaart zijn uitgerust, hebben vaak volledig verstevigde oevers omwille van de golfslag van de grote binnenschepen. Hier en daar wordt overgegaan tot het aanleggen van zgn. ‘plasbermen’ en ‘drasbermen’. Oude kanalen, zoals dat van Gent naar Brugge en de Schotense vaart, kennen plaatselijk bijzonder rijke oevers. Grachten of sloten zijn kleine gegraven waterlopen t.b.v. de waterafvoer. Door het regelmatige schonen, ontbreekt soms een echte waterplantenvegetatie, zeker in smalle diepe grachten. Anderzijds ontwikkelt zich door inspoeling van voedselrijk oppervlaktewater vanuit het omliggende landbouwland vaak een eensoortige kroosvegetatie. Door het volledig afsluiten van het licht wordt elke onderwatervegetatie onmogelijk. Door particulieren werden vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw ontelbare visputten gegraven in de riviervalleien. Dikwijls gebeurde dit illegaal, omdat –sedert de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening– voor een dergelijke ‘aanzienlijke reliëfwijziging’ een stedenbouwkundige vergunning nodig is. Samen met het bijhorende weekeindverblijfje en de onvermijdelijke treurwilg vormen ze inderdaad landschapsstorende elementen. Maar vooral als ze niet meer gebruikt worden, ontwikkelden ze zich soms tot waardevolle biotopen met onvervuild water. Om die reden worden ze meer en meer door natuurbehoudsverenigingen aangekocht en op een natuurvriendelijke manier aangepast. Van een kleinere oppervlakte en diepte dan de visvijvers zijn de veedrinkpoelen. Hiervoor wordt verwezen naar het hoofdstuk ‘Natuur in het cultuurlandschap’. Tot aan de Eerste Wereldoorlog waren in sommige streken ook nog vlasrootputten in gebruik. Ze dienden om het vlas verder bewerkbaar te maken voor de linnenproductie. De grootste gegraven plassen zijn de zandwinnings- en grindwinningsputten. We vinden ze in streken waar 8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
economisch belangrijke delfstoffen in de grond zitten, zoals wit zand (Mol) en grind (Grensmaas). Ook voor de aanleg van sommige autosnelwegen werden langsheen het traject van de weg grote zandwinningen uitgebaat. Aanvankelijk werden deze plassen uitgegraven met steile oevers en tot op een grote diepte. Hierdoor bleef de natuurwaarde gering. Doordat ze soms enkele tientallen meters diep kunnen zijn, treedt een zgn. ‘spronglaag’ op. Door de dichtheidsverschillen t.g.v. de temperatuurverschillen tussen de bovenste en de onderste waterlaag, mengen deze laatste zich niet. In de zomer komt in de onderste laag geen zuurstof voor. Afbraak gebeurt er door anaërobe processen. Er komen enkel micro-organismen (bacteriën) voor. In het najaar koelt de bovenste laag sterker af dan de onderste en wisselen beide lagen van plaats. Eerst t.b.v. recreatie en nu ook voor het natuurbehoud worden moderne putten nu afgewerkt met grillige ondiepe oeverzones. Daar kan zich wel een rijk plantaardig- en dierlijk leven ontwikkelen. De laatste jaren zijn tuinvijvers sterk in de mode gekomen. Oordeelkundig aangelegde tuinvijvers kunnen een concrete bijdrage leveren aan het behoud van een aantal soorten. Wat de diersoorten betreft, geniet het de voorkeur om geen dieren te introduceren die uit eigen beweging de vijver kunnen bereiken. Op het platteland zullen amfibieën zich Groene kikker in tuinvijver. Zijn luide gekwaak kan aanleiding geven tot dikwijls spontaan vestigen. Hetzelfde burenruzies! (Paul Stryckers) geldt voor allerlei waterinsecten, zoals libellen. Het inbrengen van enkele waterplanten vanuit een andere vijver volstaat meestal om een aantal ongewervelde vijverbewoners, zoals waterslakken, te introduceren. Als gekozen wordt om vissen uit te zetten, wordt de vijver meestal voor amfibieën ongeschikt als voortplantingsplaats. Wel zal de reiger je dankbaar zijn! Een zacht glooiende oever wordt door allerlei drinkende dieren gewaardeerd, maar katten kunnen hieronder een ware slachting aanrichten.
4 Bedreiging en bescherming van zoetwaterbiotopen 4.1 Naar een verbeterde water- en structuurkwaliteit
Waterlopen en natuurlijk gevormde plassen bezitten twee aspecten: waterkwaliteit en structuurkwaliteit. De waterkwaliteit van de meeste van onze waterlopen is matig, als gevolg van de jarenlange lozingen van ongezuiverde afvalwaters en het inspoelen van meststoffen. Van de zuivering van het afvalwater wordt volop werk gemaakt, maar de in Vlaanderen opgelopen achterstand vergt nog zeer zware inspanningen voor vele jaren. Ook na het zuiveren van het water blijft de problematiek van de vervuilde onderwaterbodems. Hierin zitten allerlei giftige stoffen, zoals zware metalen, opgeslagen. Naarmate het oppervlaktewater schoner wordt zullen ze vrijgegeven worden en het herstel van het waterleven aldus vertragen. Finaal dringt zich dus ook sanering van de onderwaterbodems op. De waterkwaliteit van stilstaande zoete waters is doorgaans beter, maar dikwijls ook bedreigd door insijpelende meststoffen. De belasting van het oppervlaktewater door huishoudens daalt gestaag. Dit is het gevolg van de systematische uitbreiding en verbetering van de openbare waterzuivering. De belasting van het oppervlaktewater door bedrijven daalde sterk tot 2005; sindsdien is geen eenduidige trend waarneembaar. De stikstofverliezen van de landbouw liggen sinds 2003 op een lager niveau dan voorheen, maar stijgen de laatste jaren opnieuw. De landbouw blijft daarmee verantwoordelijk voor het grootste aandeel van de stikstof die in het oppervlaktewater terechtkomt. Het fosforverlies daalt daarentegen langzaam, hoewel het tempo de laatste jaren afneemt. Er is dus een verbetering van de waterkwaliteit merkbaar, maar de laatste jaren treedt een stagnatie op. Bijkomende inspanningen zijn nodig. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de nitraat- en fosfaatconcentraties. En ondanks lichte verbetering is nog steeds driekwart van de waterbodems (sterk) verontreinigd (bron: Mira-T Indicatorenrapport 2008). Tenslotte heeft het incident met het Brusselse waterzuiveringsstation eind 2009 aangetoond hoe kwetsbaar onze waterlopen zijn door hun afhankelijkheid van de waterzuiveringstechnologie… © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
9
Er zullen nog heel wat jaren overheen gaan vooraleer onze waterlopen de kwaliteit hebben van de Avon in Zuid-Engeland (Paul Stryckers)
Dat ook de structuurkwaliteit van onze waterlopen essentieel is, is een gedachte die ondertussen ingeburgerd raakt bij de beleidsverantwoordelijken. De tijd van het betonneren van de oevers is op de meeste plaatsen definitief voorbij. Hier en daar wordt zelfs gewerkt aan ‘hermeandering’ van eertijds rechtgetrokken waterlopen. Er worden poeltjes uitgegraven die in verbinding met beken staan, als paaiplaatsen voor vissen. Wat de Schelde tussen Gent en Antwerpen betreft, zijn enkele belangwekkende natuurontwikkelingsprojecten in uitvoering, zoals het gecontroleerd overstromingsgebied van Kruibeke-Baasrode-Rupelmonde. Ook langsheen de Grensmaas zijn er interessante natuurontwikkelingsprojecten, zoals de ‘Höchter Bampd’ (Lanaken) en de ‘Kerkeweerdpolder’ te Stokkem. In deze regio worden in de toekomst ook afgewerkte grindwinningen in natuurontwikkeling betrokken. 4.2 Exoten
De problematiek van invasieve of verdringende exoten neemt steeds grotere vormen aan in onze waterlopen en plassen. Dit is vooral een gevolg van de populariteit van tuinvijvers. Vijvercentra bieden een heel gamma exoten aan. Sommige gedijen uitstekend in onze wateren. Als ze er –meestal onopzettelijk– worden in uitgezet, verdringen ze de inheemse flora en fauna. In sommige gebieden van het Netebekken maar ook al daarbuiten heeft de stier- of brulkikker zich inmiddels definitief gevestigd. Bij de waterplanten voeren grote waternavel, parelvederkruid en waterteunisbloem de top drie aan. De oevers worden gekoloniseerd door de reuzenbalsemien. In de provincie Antwerpen ging het aantal vindplaatsen van invasieve waterplanten in de periode 2005 – 2007 van 30 tot 200. De bestrijding ervan slorpt grote budgetten op. Waterteunisbloem op de Kleine Nete te Herentals (Paul Stryckers) 10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
4.3 Integraal waterbeleid
De idee van duurzaam beheer van watersystemen is vastgelegd in de Europese Kaderrichtlijn Water. In Vlaanderen is die vertaald in het Decreet Integraal Waterbeleid (2003). Integraal waterbeleid betekent dat uitgegaan wordt van één watersysteem dat niet alleen de waterlopen maar ook het grondwater, de oevers, de valleien en de bijhorende biodiversiteit omvat (zie schema). Dit watersysteem herstellen, behouden en ontwikkelen en duurzaam gebruiken is de kerngedachte van integraal waterbeleid. Daarbij worden alle functies van een waterloop geïntegreerd aangepakt: waterafvoer, scheepvaart, drinkwaterwinning, natuurbehoud, recreatie,… Het Decreet Integraal Waterbeleid legt de doelstellingen en de beginselen van het integraal waterbeleid vast en roept een aantal instrumenten (zoals oeverzones en watertoets) in het leven. Tegen 2015 moet minimaal een goede ecologische toestand bereikt zijn in alle natuurlijke oppervlaktewateren. De watertoets is een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater, het grondwater of de waterafhankelijke natuur. Het resultaat van de watertoets wordt als een ‘waterparagraaf’ opgenomen in de vergunning –b.v. een stedenbouwkundige vergunning of een milieuvergunning– of in de goedkeuring van het plan of het programma. Het decreet bepaalt verder hoe de watersystemen ingedeeld worden in stroomgebieden en stroomgebieddistricten, bekkens en deelbekkens. Het schrijft ook voor hoe de overlegstructuren er moeten uitzien, hoe de verschillende niveaus het waterbeleid voorbereiden en opvolgen en hoe de bevolking hierin inspraak krijgt. De coördinatie berust bij de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, die daarbij ondersteund wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM). Integraal waterbeleid wordt op verschillende niveaus gevoerd. Op Europees niveau worden de watersystemen geografisch ingedeeld in stroomgebieden. Vier stroomgebieden liggen gedeeltelijk op Vlaams grondgebied, nl. de stroomgebieden van de IJzer, de Brugse Polders, de Schelde en de Maas. Deze stroomgebieden zijn om praktische redenen opgenomen binnen twee internationale stroomgebieddistricten, dat van de Schelde en dat van de Maas. De stroomgebieden bestaan uit verschillende oppervlaktewater- en grondwaterlichamen. Een oppervlaktewaterlichaam is een oppervlaktewater van aanzienlijke omvang zoals een (deel van een) rivier, beek, kanaal of een meer. Grondwater is ook te onderscheiden in verschillende waterlichamen. Een grondwaterlichaam is een afzonderlijke grond-watermassa in één of meer watervoerende lagen onder het bodemoppervlak. Binnen Vlaanderen worden de stroomgebieden verder opgedeeld in elf bekkens. Van west naar oost zijn dat het bekken van de IJzer, de Leie, de Brugse Polders, de Bovenschelde, de Gentse Kanalen, de Dender, de Benedenschelde, de Dijle en de Zenne, de Nete, de Demer en de Maas. De bekkens worden op hun beurt opgedeeld in een honderdtal deelbekkens. Op elk niveau zijn er overlegstructuren en worden waterbeheerplannen opgemaakt. Meer info: www.ciwvlaanderen.be . Momenteel zijn de bevoegdheden voor het beheer van onze waterlopen nog uiterst versnipperd. Als bevaarbaar gerangschikte waterlopen vallen onder het beheer van de Administratie Waterwegen en Zeewezen van de Vlaamse Overheid (sommige ook van de Dienst van de Scheepvaart en van de NV Zeekanaal). Onbevaarbare waterlopen De 11 bekkens van eerste categorie worden beheerd door de Afdeling Operationeel Waterbeheer van VMM. Onbevaarbare waterlopen van tweede categorie zijn het werkterrein van de provincies, en die van derde categorie vallen onder de gemeentelijke bevoegdheid. Daarnaast zijn plaatselijk ook de polderbesturen en de wateringen bevoegd… De Wet van 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen beschouwt deze laatste als afvoerkanalen van overtollig of vervuild water, dat zo snel mogelijk naar zee moet. Dit uitgangspunt staat haaks op de idee van integraal waterbeheer. Daarentegen bevat art. 18 van het Natuurdecreet van 1997 wel een belangrijke bepaling. In de gebieden van het Vlaams Ecologisch Netwerk (zie het hoofdstuk ‘Mens en natuur 2’) moeten de bevoegde overheden een beheer van de waterhuishouding voeren gericht op de verwezenlijking van een duurzaam ecologisch functioneren van een watersysteem dat bij de bestaande of beoogde natuur hoort. Voorbeelden zijn het terugdringen van de risico’s op verdroging, het herstel van verdroogde natuurwaarden en beheer van de waterlopen gericht op het behoud en herstel van natuurwaarden. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de landbouwuitbating in de gebieden buiten het Vlaams Ecologisch Netwerk niet bovenmatig gehinderd wordt. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water
11
Het watersysteem. In een beekdal kunnen vijf waterstromen onderscheiden worden: 1 oppervlakkige afstroming van neerslag; voedselarm (tenzij afstroming over landbouwgrond, dan stikstof- en fosfaatrijk) en mineralenarm (vnl. kalkarm); 2 ondiep grondwater (kwel) met korte ondergrondse verblijftijd; vandaar voedselarm en mineralenarm; 3 diep grondwater (kwel) met lange tot zeer lange ondergrondse verblijftijd; vandaar voedselarm maar mineralenrijk; 4 neerslag die rechtstreeks in de beek terechtkomt (zwak zuur maar tegenwoordig stikstofrijk); 5 oppervlaktewater: zichtbare resultaat van 1 tot 4; bovenstrooms voedselarm (tenzij inspoeling van mest) en mineralenarm; benedenstrooms voedsel- en mineralenrijk. (naar Roos en Vintges, 1990)
Referenties
Dumortier, M. e.a. (2008) Natuurindicatoren 2008, toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid, uitg. INBO, Brussel. Hermy, M. (red.) (1989) Natuurbeheer, uitg. M. Van de Wiele, Brugge. Roos, R. e.a. (1990) Het milieu van de natuur: herkennen van verzuring, vermesting en verdroging in de natuur, uitg. Stichting Natuur en Milieu. Van Steertegem, M. (red.) (2009) Mira-T 2008, Indicatorrapport, uitg. VMM, Erembodegem. Vragen
• • • • • • • • • • •
Wat wordt bedoeld met de ‘zomerbedding’ en de ‘winterbedding’ van een rivier? Hoe ontstaan oeverwallen en kleikomgronden? Hoe kunnen amfibieën zich handhaven t.o.v. de vissen? Welke processen doen zich voor bij een meanderende waterloop? Wat is de rol van bevers? Hoe creëert een rivierbedding extra variatie i.f.v. de biodiversiteit? Welke vegetaties treffen we aan in getijdenrivieren? Wat zijn kreken? Waar treffen we ze talrijk aan? Welke rol spelen door de mens gecreëerde zoetwaterbiotopen voor het natuurbehoud? Geef en bespreek vijf voorbeelden. Welke vormen van kwaliteit kunnen bij een waterloop worden onderscheiden? Wat wordt bedoeld met ‘integraal waterbeheer’?
Kernbegrippen
bolle oever brak getijdenrivier griend holle oever
12
integraal waterbeheer kleikomgrond kreek meander oeverwal
ooibos piekdebiet verlanding vlasrootput vloedbos
weel wiel winterbedding zoetwatergetijdengebied zomerbedding
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 14: Zoet water