Samenwonen of huwen? Deel 2 – Op weg naar een gelijkschakeling, maar toch nog belangrijke verschilpunten In onze vorige nieuwsbrief hebben we de verschillende samenwoningsvormen onder de loep genomen: Wat zijn de verschillen tussen feitelijk of wettelijk samenwonen? Heeft het zin een samenlevingscontract af te sluiten? Conclusie was dat de rechten en plichten van de wettelijk samenwonende partners hoe langer hoe meer vergelijkbaar zijn met die van gehuwden (die gehuwd zijn onder scheiding van goederen) terwijl deze gelijkschakeling hoegenaamd niet geldt ten aanzien van feitelijk samenwonende partners. Enkel voor wat betreft het tarief van de successierechten worden feitelijk samenwonenden min of meer gelijkgeschakeld met gehuwden en wettelijk samenwonenden. In deze bijdrage gaan we in op de concrete gevolgen die huwen of samenwonen met zich meebrengt en die misschien van belang kunnen zijn voor de keuze tussen het ene of het andere. 1. ERFRECHT Ondanks dat ze kunnen genieten van hetzelfde successietarief als gehuwden, erven feitelijk samenwonende partners niets van elkaar, tenzij ze een testament opmaken. Voor wettelijk samenwonende partners is dan weer wel een erfrecht voorzien, maar deze is toch vrij beperkt: de langstlevende partner erft het vruchtgebruik van de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad. Dit is bovendien geen reservatair erfrecht zodat dit steeds bij testament terug kan worden ontnomen. Dit is heel anders bij gehuwden: wanneer er geen testament is opgemaakt, erft de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik op de ganse nalatenschap. Wanneer de langstlevende onterfd zou worden bij testament, dan kan deze toch nog steeds terugvallen op de erfrechtelijke reserve en om inkorting verzoeken. De langstlevende heeft steeds minimaal recht op het vruchtgebruik over de helft van de nalatenschap waarbij het volledige vruchtgebruik op de gezinswoning en de aanwezige huisraad als absolute minimum geldt, zelfs als dit de helft van de nalatenschap zou overtreffen. 2. HUWELIJKSCONTRACT VERSUS SAMENLEVINGSCONTRACT Het belangrijkste verschil tussen huwelijkscontracten en samenlevingscontracten is dat echtgenoten in hun huwelijkscontract niet alleen de spelregels kunnen afspreken over de rechten en plichten tijdens het huwelijk, maar dat ze hierin ook kunnen bepalen wat er met hun vermogen moet gebeuren wanneer één van de partners komt te overlijden. Dit is de enige toegelaten uitzondering op het algemene en absolute verbod om bij leven overeenkomsten te sluiten over nog niet opengevallen nalatenschappen.
Zo kunnen echtgenoten bepalen wat de langstlevende zal erven van het gemeenschappelijk vermogen: het volledige gemeenschappelijke vermogen (via het zogenaamde verblijvingsbeding) of die goederen die de langstlevende zelf kiest (via het zogenaamde keuzebeding) en dit voor het vruchtgebruik en/of de volle eigendom. Ook het eigen vermogen kunnen echtgenoten in een huwelijkscontract aan elkaar overmaken via een contractuele erfstelling wat in feite neerkomt op een schenking van toekomstige goederen die pas uitwerking zal hebben bij het overlijden. Deze planningstechnieken zijn niet realiseerbaar tussen samenwonende partners, zelfs niet via hun samenlevingsovereenkomst. De enige wijze om elkaar te bevoordelen (buiten het beperkte wettelijk erfrecht tussen wettelijke samenwonenden) zal via testament zijn. Maar een testament is steeds eenzijdig herroepbaar en zal dus nooit 100% zekerheid verschaffen voor de langstlevende. 3. AAN ELKAAR SCHENKEN Het adagium: ‘gegeven is gegeven’ is op iedereen van toepassing behalve wanneer het gaat om gehuwde partners. Het burgerlijk wetboek voorziet immers uitdrukkelijk dat schenkingen tussen echtgenoten steeds herroepbaar zijn. Van dit principe wordt dan ook gebruik gemaakt in successieplanning waarbij de meestvermogende partner goederen schenkt aan de minstvermogende. Bij het overlijden van de meestvermogende kan dit immers de successiefactuur zwaar drukken terwijl de schenker ten allen tijde deze schenking kan herroepen, wanneer er zich bijvoorbeeld huwelijksproblemen voordoen en er een echtscheiding dreigt. Samenwonenden, zowel feitelijk als wettelijk, kunnen hierop geen beroep doen: hier geldt het principe van de onherroepelijke schenking. 4. PERSONENBELASTING Alle fiscale regels die in de personenbelasting gelden voor gehuwden, gelden ook voor de wettelijke samenwoners. Wettelijk samenwonenden zullen door de fiscus worden beschouwd als een koppel dat gehuwd is onder scheiding van goederen. Ze zullen beiden een gemeenschappelijke belastingaangifte indienen voor het inkomstenjaar dat volgt op de wettelijke samenwoning. De belastingen worden per partner apart berekend en op het einde worden de verschuldigde belastingbedragen samengevoegd tot één bedrag (de zogenaamde decumul). Het principe is dat de inkomsten belast worden bij de partner van wie het inkomen eigen is. Bij huwelijkspartners wordt zo gekeken naar het huwelijksvermogensstelsel om te bepalen wat eigen is en wat gemeenschappelijk. Zo zullen de inkomsten van een onroerend goed van één van de echtgenoten toch gemeenschappelijk zijn indien deze onder het wettelijk stelsel zijn gehuwd; bijgevolg worden deze inkomsten dan ook in gelijke helften verdeeld over de beide echtgenoten bij de aangifte van hun personenbelasting.
Wettelijk samenwonende partners en gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen hebben natuurlijk geen gemeenschappelijk vermogen maar indien inkomsten niet aan één bepaalde partner kunnen worden toegewezen, dan behoren ze tot de onverdeeldheid en wordt iedere partner op de helft van die inkomsten belast. Feitelijke samenwoners worden beschouwd als alleenstaanden en zullen elk hun belastingbrief dienen in te vullen en zullen apart worden belast. Maar aangezien er sprake is van decumul tussen huwelijkspartners zou je kunnen besluiten dat het dus geen verschil maakt of je al dan niet feitelijk samenwonend bent, dan wel wettelijk samenwonend of gehuwd onder scheiding van goederen. Toch zijn er in de praktijk nog verschillen. Bij echtgenoten of wettelijk samenwonenden, waarbij één van de partners geen of slechts een heel beperkt beroepsinkomen heeft, kan een deel van het beroepsinkomen dat normaliter in de hoogste belastingsschijf valt van de meestverdienende partner worden overgedragen naar de lagere belastingsschijf van de partner zonder of met een laag inkomen. Dit noemt men het huwelijksquotiënt (ook al is het nu ook van toepassing op wettelijk samenwonenden). Net zoals het huwelijksquotiënt bij loontrekkende partners, bestaat ook een gelijkaardig systeem voor zelfstandigen en vrije beroepers waarbij deze tot 30% van hun zelfstandig beroepsinkomen kunnen toekennen aan de meewerkende echtgenoot of meewerkende wettelijk samenwonende partner. Anderzijds worden wettelijk samenwonenden en gehuwden dan weer benadeeld voor wat betreft de bijkomende belastingvrije sommen en de toegelaten bestaansmiddelen voor kinderen ten laste. Feitelijk samenwonende partners worden beschouwd als alleenstaanden en één van hen zal dan van een verhoogde belastingvrije som kunnen genieten als alleenstaande ouder (voor inkomstenjaar 2013: € 1.490 voor één kind en € 3.820 voor twee kinderen). Om als kind ten laste te worden beschouwd mag men in 2013 maar over een maximumbedrag aan bestaansmiddelen beschikken van € 3.070 netto. Bij kinderen van alleenstaanden (dus ook kinderen van een feitelijk samenwonend koppel) ligt dit grensbedrag op € 4.440 netto. 5. SOCIALE ZEKERHEID De term ‘sociale zekerheid’ is heel ruim en bevat de meest uiteenlopende domeinen: werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, pensionering, kinderbijslag... Een belangrijk verschilpunt met de vorige thema’s is dat in de sociale zekerheid niet naar de jurdische maar naar de feitelijke gezinstoestand zal worden gekeken. Bijgevolg zal er -in principe- geen onderscheid worden gemaakt tussen feitelijk samenwonenden, wettelijk samenwonenden en gehuwde partners. Op het vlak van pensioenen zijn er echter nog wel belangrijke verschillen. Wanneer beide partners een actieve carrière achter de rug hebben, zal er geen verschil zijn tussen samenwoners en gehuwden.
Gehuwden waarvan echter slechts één van de partners heeft gewerkt, zullen echter wel een voordeel genieten ten opzichte van een samenwonend koppel waarvan slechts één van de partners heeft gewerkt. Gehuwde partners kunnen immers van een gezinspensioen genieten waarbij het persoonlijk pensioen, dat bepaald wordt door de geherwaardeerde en geplafonneerde lonen te vermenigvuldigen met 60%, verhoogd wordt met een bonus van 15% zodat de enige werkende partner zal genieten van een gezinspensioen van 75% ipv 60%. Voor samenwonenden is het op pensioenvlak dus ieder voor zich, zij het dat er wel een ‘inkomensgarantie voor ouderen’ bestaat, waarbij je vanaf 65 steeds recht hebt op een minimuminkomen. Een langstlevende huwelijkspartner heeft, onder bepaalde voorwaarden, ook recht op een wettelijk overlevingspensioen. Feitelijk en wettelijk samenwonenden komen hier niet voor in aanmerking en genieten bijgevolg niet van een overlevingspensioen als één van de partners overlijdt. 6. GROEPSVERZEKERINGEN Voor velen is een groepsverzekering een belangrijke bron van aanvullend pensioen. Meestal wordt binnen een groepsverzekering ook een uitkering bij overlijden voorzien waarbij de werknemer vrij de begunstigde bij overlijden mag aanduiden. Indien deze uitkering plaatsvindt aan de overlevende echtgeno(o)t(e) of aan de kinderen jonger dan 21 jaar, zijn de begunstigden geen successierechten verschuldigd op het uitgekeerde overlijdenskapitaal. Indien men als werknemer echter de feitelijk of wettelijk samenwonende partner als begunstigde bij overlijden in de groepsverzekering aanduidt, moet deze begunstigde partner wel successierechten betalen op het uitgekeerde kapitaal. Melden we ook nog dat Minister Turtelboom een wetsontwerp heeft ingediend waarin wordt bepaald dat de groepsverzekering toebehoort aan diegene die ervoor gewerkt heeft. De reserve van de groepsverzekering moet dus niet worden verdeeld naar aanleiding van de echtscheiding. De echtgenoot moet dus niet langer de helft van het opgebouwde pensioenkapitaal van de nog lopende groepsverzekering aan de ex-echtgenote betalen, terwijl hij/zij zelf nog jaren op de uitkering van de groepsverzekering moet wachten. Het opgebouwde kapitaal van de groepsverzekering kan echter wel van belang zijn voor de bepaling van de verschuldigde onderhoudsuitkering. 7. RELATIEBREUK Het is duidelijk dat de formaliteiten die komen kijken bij een breuk van de relatie heel wat ingewikkelder zijn bij een huwelijk dan bij wettelijke en feitelijke samenwoning. Huwelijkspartners zullen een hele echtscheidingsprocedure dienen te doorlopen terwijl wettelijke samenwoning kan worden stopgezet door een loutere verklaring in te dienen aan het loket van de burgerlijke stand van het gemeentehuis en in het geval van feitelijke samenwoning is zelfs dàt niet nodig. Bij een eventuele breuk zal er tussen samenwonende partners ook geen onderhoudsgeld aan de andere partner moeten betaald worden, ook niet wanneer bijvoorbeeld de vrouw haar carrière heeft opgegeven om voor de kinderen te zorgen.
Eventueel kan er wel een samenlevingsovereenkomst zijn opgesteld waarin juist de situatie van een relatiebreuk wordt geregeld; hiervoor verwijzen we naar deel 1 in ons vorige A&Onummer. CONCLUSIE Er zijn in het verleden al heel wat inspanningen geleverd om samenwonenden en gehuwden gelijk te schakelen waarbij de wetgever het wettelijk samenwonen als volwaardig alternatief voor het huwelijk heeft naar voren geschoven. In grote lijnen kan men zeggen dat het toetreden tot het ‘instituut huwelijk’ toch nog meer waarborgen biedt, zeker voor de ‘zwakste’ partner in een relatie. Maar elke situatie is verschillend en de keuze zal altijd gebaseerd (moeten) zijn op verschillende criteria waarbij elk koppel zijn prioriteiten moet leggen. De soepele manier waarop men kan samenwonen zonder het ‘gedoe van het trouwen’, zal zeker aantrekkelijk lijken en natuurlijker aanvoelen voor heel wat (startende) koppels maar het zou misschien toch wel cynisch zijn om de soepele manier waarop dit samenwonen ook kan verbroken worden, bepalend te laten zijn bij de keuze van de samenlevingsvorm...