Deel 2: Omgevingsanalyse Deze omgevingsanalyse schetst de socio-economische status van Vlaanderen aan de hand van een aantal indicatoren. De resultaten worden met de Europese lidstaten vergeleken en met de overige gewesten. De omgevingsanalyse heeft betrekking op macro- en microeconomische uitdagingen (zie 2.1.), uitdagingen op het vlak van de werkgelegenheid (zie 2.2.) en de financiële toestand van Vlaanderen (zie 2.3.). De belangrijkste gegevens uit de omgevingsanalyse worden samengevat (zie 2.4.). In 2.5. zijn de 14 structurele Lissabonindicatoren opgenomen.
2.1
Macro- en micro-economische uitdagingen
2.1.1 Welvaartsindicatoren Het bruto binnenlandse product (BBP) is de meest gehanteerde indicator voor de mate waarin een land of regio welvaart voortbrengt. Het jaar 2007 was voorspoedig, volgens de recentste middellange termijnvooruitzichten van HERMREG 45 bedroeg de reële economische groei +3,7%. Eind 2007 begon de conjunctuurcyclus te verslechteren. Dat proces ging voort in 2008 en werd versterkt door het uitbreken van een (wereldwijde) financiële crisis in de tweede helft van dat jaar, gevolgd door een economische crisis eind 2008. Voor heel 2008 raamt HERMREG de reële groei op +1,1%. De EC raamde de Belgische groei in 2008 op 1,2%. Dat zijn hogere cijfers dan deze van de EU-27 als geheel (2007: +2,9% en 2008: +0,9%). Het is duidelijk dat 2009 een recessiejaar wordt 46 . Het Vlaamse BBP zou in reële termen in 2009 met 3,9% krimpen. De EC raamt de reële groei als volgt: EU-27: -4,0%, België: -3,5% (-3,8% volgens de Oeso), Duitsland: -5,4%, Nederland: -3,5% en Frankrijk: -3,0%. Een licht herstel wordt pas verwacht vanaf 2011. Voor 2008 wordt het bruto binnenlands product (BBP) in het Vlaamse Gewest geraamd op € 30.500 per inwoner, uitgedrukt in koopkrachtpariteiten (KKP). Deze wijze van voorstellen laat toe om de welvaartscijfers te vergelijken tussen de Europese landen. Onze regio scoort met deze indicator 20% hoger dan het gemiddelde van EU-27 (€ 25.900) en hoger dan de buurlanden Duitsland en Frankrijk (structuurindicator 1). In tabel 1 wordt het Vlaamse Gewest tevens vergeleken met een aantal kleine West-Europese landen die eveneens afhankelijk zijn van omliggende grote economieën voor de creatie van hun welvaart. Binnen België doet het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het uitstekend, gemeten aan de hand van het BBP per hoofd. Heel wat arbeidskrachten, ongeveer 350.000, wonen in een ruimer gebied rond Brussel, namelijk in het Vlaamse of Waalse Gewest en pendelen dagelijks naar het hoofdstedelijke gebied. Zij dragen op deze manier bij tot de vorming van het Brusselse BBP. Ze nemen hun inkomen wel mee naar het gewest waar ze wonen. Indien we de berekening corrigeren voor deze pendelbeweging gaat het Vlaamse Gewest met € 33.300 alle bovenvernoemde landen voor, behalve Ierland en Nederland.
45
HERMREG is een econometrisch model dat voorziet in prognoses op middellange termijn van de belangrijkste macroeconomische variabelen. Het berust op een samenwerking van het Federaal Planbureau met de studiediensten van de gewesten. 46 Het is sinds 1993 geleden dat de Vlaamse economie in recessie verkeerde.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
21
Tabel 1: BBP per inwoner in € KKP in 2008, Belgische gewesten, België, de buurlanden en een aantal kleine West-Europese landen
LAND/GEWEST EU-27 EU-15
BBP/inwoner (€ KKP) 25.900 28.700
Vlaams Gewest Vlaams Gewest, correctie pendel
30.500 33.300
België Nederland Ierland Oostenrijk Denemarken Finland Zweden
30.100 33.800 36.200 32.300 30.700 29.800 31.700
Duitsland Frankrijk
28.800 27.900
Bron: Eurostat, HERMREG, bewerking SVR
De welvaart per hoofd kan ontbonden worden in drie factoren: de arbeidsproductiviteit, de werkgelegenheidsgraad en de bevolking op beroepsactieve leeftijd. De arbeidsproductiviteit is hoog in het Vlaamse Gewest. Dat is een structuurkenmerk van de Vlaamse economie. Naar schatting bedroeg de arbeidsproductiviteit per werkende € 73.800 KKP in 2008. Dit is meer dan in onze buurlanden en 30% hoger dan in de EU27 (zie structuurindicator 2). Figuur 1: Arbeidsproductiviteit in € KKP per werkende in het Vlaamse Gewest en de buurlanden, 1995-2008. 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Vlaams Gewest
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bron: Eurostat, INR, bewerking SVR.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
22
De werkgelegenheidsgraad 47 is het zwakke punt voor de Vlaamse economie (62,4% in 2008). Zelfs na correctie voor pendel 48 bereikt Vlaanderen nog niet het niveau van de EU27. Voor wat het aandeel van de bevolking op beroepsactieve leeftijd betreft (66,2% in 2008) zijn de verschillen met de andere kleine landen veel minder groot. Naast de indicator van de geproduceerde welvaart per inwoner of werkende, kunnen we eveneens het verdiende inkomen per inwoner beschouwen. Dit geeft een meer reële benadering van de werkelijke inkomens die individuen ter beschikking hebben. Volgens de statistiek van het beschikbare inkomen per inwoner is Oostenrijk onder de kleine WestEuropese economieën het welvarendst (€ 18.400 in 2006). Het beschikbare inkomen per inwoner in het Vlaamse Gewest bedraagt € 16.600. In de buurlanden ligt het cijfer enkel hoger in Duitsland (€ 17.600). De gegevens zijn uitgedrukt in euro koopkrachtpariteiten, gebaseerd op de finale consumptie. Dat wil zeggen dat hoge inkomens ook afgewogen worden tegen de levensduurte in een land. De Scandinavische landen zijn daardoor in deze rangschikking hekkensluiter. De mate waarin een land of regio investeert is een indicatie van het geloof in de toekomst. De opgebouwde productiecapaciteit kan de volgende jaren immers zorgen voor een grotere output. De investeringen van de private sector bedroegen in het Vlaamse Gewest 21,4% van het BBP in 2007 (structuurindicator 8). Sinds 2004 kwam een einde aan de dalende tendens die zich sinds het conjuncturele topjaar 2000 inzette. De investeringsratio van de private sector is in Vlaanderen structureel hoger dan in de EU27 (18,7%) of de buurlanden. Op het gebied van nieuw ondernemerschap scoort Vlaanderen niet zo goed in vergelijking met Europese landen (Global Entrepreneurship Monitor). In 2008 zou 3,0% van de volwassen Vlamingen betrokken zijn bij de start van een zaak of een bedrijf leiden dat jonger is dan 42 maanden. De waarde is iets afgenomen in vergelijking met 2007. Het ligt ongeveer op hetzelfde niveau als in heel België. De ons omringende landen doen het beter. Een kanttekening is wel dat er al heel wat (familiale) bedrijven zijn in Vlaanderen en dat familiale opvolging in het onderzoek niet in aanmerking komt. De tewerkstellingsmogelijkheden in vestigingen van grote (buitenlandse) bedrijven is een andere factor die de lage waarde voor Vlaanderen verklaren. Tabel 2: Total Entrepreneurial Activity rate (TEA), internationale vergelijking, 2001-2007, in %
België Duitsland Frankrijk Nederland Verenigd Koninkrijk Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest
2002 3,0 5,2 3,2 4,6 5,4 2,6 3,6 -
2003 3,9 5,2 1,6 3,6 6,4 4,3 -
2004 3,5 4,5 6,0 5,1 6,3 2,7 4,7 -
2005 3,9 5,4 5,4 4,4 6,2 3,7 3,6 -
2006 2,7 4,2 4,4 5,4 5,8 3,0 -
2007 3,2 3,2 5,2 5,5 3,4 -
2008 2,9 3,8 5,6 5,2 5,9 3,0 -
Bron: Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie
Eén en ander blijkt ook als men de ondernemersgraad definieert als het aandeel van personen op arbeidsleeftijd dat momenteel aan de slag is als zelfstandige of als loontrekkende of meewerkend familielid aan het hoofd van een bedrijf. Zo beschouwd bedroeg de ondernemersgraad in het Vlaamse Gewest 9,8% in 2007. De EU27 noteert slechts iets hoger (10,1%). Onze buren Duitsland en Frankrijk halen lagere percentages.
47 48
De werkgelegenheidsgraad staat voor het aantal arbeidsplaatsen per inwoner op beroepsactieve leeftijd. Een belangrijk aantal Vlamingen werkt in het Brusselse Hoofdstelijke Gewest.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
23
Onze centrale ligging binnen West-Europa en de aanwezigheid van “poorten” zoals de havens en luchthavens maken dat de Vlaamse economie sterk uitvoergericht is. Maar ook de kleine oppervlakte van Vlaanderen zorgt ervoor dat een handelstransactie over een bepaalde afstand sneller een “buitenlandse” transactie is dan in een groter land zoals Frankrijk. De uitvoerratio (goederenuitvoer in %BBP) is om voormelde redenen heel hoog in het Vlaamse Gewest (100,2% in 2008). Bijna driekwart van onze export van goederen gaat naar de EU27, voor het overgrote deel naar de oude EU15 landen. Op vijf jaar tijd verloren de landen van de oude EU15 lichtjes aan belang. Hetzelfde geldt voor de uitvoer naar de VS, Canada en Japan. De belangrijkste Vlaamse exportproducten zijn motorvoertuigen (12,7% in 2008). Daarna volgen goederencategorieën die elk tussen 5 en 10% van de export uitmaken: aardolieproducten, machines en mechanische werktuigen, kunststofproducten, chemische producten en diamant & edelstenen. Op vijf jaar tijd wonnen aardolie- en kunststofproducten aan belang. Voertuigen en diamanten werden iets minder belangrijk. De top-5 van de belangrijkste producten is goed voor 45,6% van de Vlaamse export. KMO’s vormen een belangrijke component van het Vlaamse economische weefsel 49 . Uit een recente studie van Flanders DC blijkt dat in België 1 op 4 KMO’s exporteert (2004). De internationale oriëntatie neemt toe naarmate de KMO’s langer bestaan en groter zijn. Er zijn sectorale verschillen. De exportgerichtheid is groter in de industriële branches dan in de diensten. De KMO’s die sterk zijn in hoogtechnologische producten exporteren bijna allemaal. De buitenlandse handel geeft aanleiding tot hogere productiviteit, tewerkstelling en toegevoegde waarde, zeker bij de start, daarna zwakt het wat af. Industriële KMO’s die niet exporteren verliezen op deze indicatoren. De diensten die internationaliseren, doen het beter dan zij die dat niet doen maar KMO’s in de dienstensectoren kunnen ook enkel binnen de thuismarkt overleven. Het motief voor internationaliseren is niet alleen de afzetmarkt verruimen, de KMO’s zien er ook mogelijkheden in om strategische posities te verwerven en kennis op te doen op het gebied van nieuwe technologieën. Uit de gedetailleerde cijfers van de CIS-4 50 blijkt dat 36% van de KMO’s innoveert binnen de eigen KMO. De jongste jaren eisen de opkomende landen zoals de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) steeds meer hun plaats op het toneel van de wereldeconomie. Een aantal kleinere landen beschikken eveneens over groeipotentieel en zijn interessant voor onze buitenlandse handel omdat de grote westerse economieën er nog niet massaal aanwezig zijn. Het gaat om Bangladesh, Egypte, Indonesië, Iran, Zuid-Korea, Mexico, Nigeria, Filippijnen, Pakistan, Turkije, Vietnam. Deze landengroep wordt aangeduid als Next 11. Daarnaast vormen ook de Aziatische Tijgers (Singapore, Hongkong, Taiwan, Zuid-Korea) en de Oost-Europese landen belangrijke groeiperspectieven voor onze uitvoer. Het belang van de opkomende landen weerspiegelt zich ook in de samenstelling van het Vlaamse uitvoerpakket. In 2008 zijn de BRIC-landen goed voor 5,6% van de Vlaamse export. In 2002 was dat nog 4,9% 51 . Ook de Next 11 (3,0% in 2008, 2,4% in 2002) en de Oosteuropese landen van de EU12 (5,0% in 2008, 3,1% in 2002) eisen steeds meer hun plaats op in de Vlaamse uitvoer naar landengroep. Enkel de Aziatische Tijgers verloren relatief wat aan belang: in 2008 was 1,5% van de Vlaamse export voor hen bestemd tegenover nog 1,9% anno 2002.
49
Op 31/12/2007 vertegenwoordigde de bezoldigde tewerkstelling in vestigingen van minder dan 50 werknemers 42,3% van de totale bezoldigde werkgelegenheid. Op 30/12/2006 was dit 42,5%. 50 Community Innovation Survey 51 Telkens wordt vergeleken met het jaar 2002 omdat sinds dan de nieuwe statistiek van de buitenlandse handel beschikbaar is.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
24
Het Vlaamse Gewest heeft anno 2007 een marktaandeel van 1,13% in de BRIC-landen. Topper is hier Duitsland (6,69%), voornamelijk omwille van de handelsrelaties met Rusland. Op vijf jaar tijd verloor vrijwel elk land van de oude EU-15 terrein in de BRIC. Vlaanderen behoort echter tot de sterkste dalers (- 0,58 procentpunt). Analoog vergaat het de Aziatische Tijgers, waar de grote EU-landen Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk het grootste aandeel hebben onder de EU-15 landen: op uitzondering van Nederland (en Portugal) verliezen de EU-15 landen er relatief terrein. De marktaandelen van de WestEuropese landen in de “Next 11” nemen echter toe. In het geval van Nederland en Duitsland is dat meer uitgesproken. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk verloren marktaandeel in de Next 11 tussen 2002 en 2007. Duitsland heeft een groot marktaandeel in de EU-12 (12 nieuwe EU-lidstaten) (23,44% anno 2007). De geografische nabijheid speelt uiteraard een rol. De meeste EU-15 lidstaten verloren terrein in de nieuwe EU-12. Het Vlaamse Gewest won echter miniem marktaandeel (+ 0,03 procentpunt). Maar dat is nog ruim onder de winst die Nederland kon boeken (+ 1,07 procentpunt). Figuur 2: Marktaandeel van het Vlaamse Gewest en de buurlanden in een aantal opkomende handelsblokken in 2002 en 2007 30
BRIC
EU12
25
20
15
10
5
0
Vlaams Gewest
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Vlaams Gewest 2002
6
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Duitsland
Frankrijk
2007
Aziatische Tijgers
N11
5
4
3
2
1
0
Vlaams Gewest
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Vlaams Gewest 2002
Nederland
2007
Bron: NBB, Eurostat, bewerkingen SVR.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
25
2.1.2 Innovatiegerichte economie De Vlaamse economie kon in het verleden groeien door de efficiëntere inzet van productiefactoren. Dit proces bereikt zijn bovengrenzen, te meer daar ook opkomende economieën meer efficiënt beginnen te produceren. Het wordt dan ook noodzakelijk om door kennis en creativiteit toegevoegde waarde te genereren. Men spreekt in dit verband van een innovatiegerichte economie. Het is belangrijk de relatie tussen inputs, processen, outputs en effecten in een innovatiegerichte economie in kaart te brengen. De aanwezigheid van menselijk kapitaal is een belangrijke factor voor technologische en organisatorische vernieuwing. Het is algemeen geweten dat de Vlaamse scholieren zeer goed scoren op het gebied van wiskundige, wetenschappelijke geletterdheid en leesvaardigheid. De resultaten van het zogenaamde PISA onderzoek dat de Oeso driejaarlijks uitvoert, bevestigen deze toppositie telkens weer. De stijgende scholingsgraad van de werkende beroepsbevolking is eveneens een troef voor Vlaanderen: 36,5% van de werkende Vlamingen had hoger onderwijs genoten in 2007. In de ons omringende landen is dit circa 30% of lager. Vlamingen kiezen echter niet zo vaak voor richtingen wetenschappen en technologie. Wat het aandeel hoger afgestudeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie betreft ten opzichte van de leeftijdsgroep 20 tot en met 29 jaar (academiejaar 2005-2006), situeert Vlaanderen zich in de middenmoot, met 11,9 ‰, dit cijfer ligt iets onder het EUgemiddelde. Na 1998 is er een stijging merkbaar zowel voor Vlaanderen als op Europees vlak maar de stijging valt de jongste jaren wat stil. 52 Figuur 3: Aandeel hoger afgestudeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie t.o.v. de leeftijdsgroep 20 tot en met 29 jaar,2006, in ‰ 21,4
Ierland
20,7
Frankrijk Finland
17,9
Verenigd Koninkrijk
17,8 16,8
Zwitserland 15,1
Zweden Japan
14,4
Denemarken
13,8
EU (27 countries)
13,0
Euro 15
12,8 12,6
Portugal 11,5
Spanje Oostenrijk
10,8
Duitsland
10,7 10,6
België
10,3
Verenigde Staten Noorwegen
9,3
Italië
9,1
Nederland
9,0
Vlaanderen
11,9 0,0
5,0
10,0
15,0
20,0
25,0
Bron: Eurostat, Departement Onderwijs en Vorming.
52
Hierbij aansluitend is de indicator die het percentage diploma’s in wiskunde, wetenschappen en technologie in het hoger onderwijs ten opzichte van alle diploma’s in het hoger onderwijs weergeeft. Dit cijfer bedraagt voor Vlaanderen 19,6%, wat meer is dan voor België en Nederland, maar minder dan voor Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
26
Een andere belangrijke indicator met betrekking tot het menselijke potentieel zijn het aantal doctoraten. In 2006-2007 werden nagenoeg 1100 doctoraten met succes afgelegd aan een Vlaamse universiteit, ruim meer dan de 723 behaalde doctoraten aan het begin van de eeuwwisseling. In alle grote wetenschapsgebieden wordt een toename in de aantallen genoteerd, wat niet wegneemt dat het aandeel van de ‘exacte en toegepaste wetenschappen’ in het geheel gedaald is. In vergelijking met andere Europese landen plaatst Vlaanderen (Vlaams Gewest plus 20% bevolking Brussels Hoofdstedelijk Gewest) zich in de subtop van geselecteerde landen van de Europese Unie. Tabel 3: Aantal behaalde doctoraten in gecombineerde wetenschapsgebieden
Gecombineerd wetenschapsgebied
2000-2001
2006-2007
Humane/sociale wetenschappen
166
23%
295
27%
Exacte/toegepaste wetenschappen
429
59%
556
51%
Medische wetenschappen
128
18%
240
22%
Totaal
723
100%
1.091
100%
Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.49
Het O&O personeel (onderzoekers, technisch personeel en overig personeel) bedroeg in 2007 voor het Vlaamse Gewest 35.953 voltijdse eenheden (VTE). Dit betekent een toename met 13% in vijf jaar tijd. Het grootste gedeelte van de O&O personeel is tewerkgesteld binnen de bedrijfswereld (61%) (Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.95). 53 Het aandeel van het O&O personeel in de totale bevolking is 0,59% voor het Vlaamse Gewest. Dit is boven het Europese gemiddelde (0,46%) en ongeveer gelijklopend als Duitsland en Nederland, maar flink onder het niveau van de Scandinavische landen. Figuur 4. Internationale vergelijking van het O&O personeel (% in de totale bevolking)
53 Vooral in de sector “scheikunde, farmaceutische producten, rubber en kunststoffen” is dit het geval, voor de sectoren “informatica-, elektronische, optische producten en elektrische apparatuur”, en “telecommunicatie, computerprogramma’s, ingenieursdiensten en technische testen en toetsen”.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
27
Finland (2006)
1,11
Zweden (2006)
0,87
Denemarken (2006s)
0,83
Japan (2004)
0,73
Noorwegen (2006s)
0,68
Duitsland (2006)
0,59
Nederland (2006s)
0,58
Frankrijk (2005)
0,56
België (2006)
0,52
Vlaams Gewest (2007) 0,00
0,59 0,20
0,40
0,60
0,80
1,00
1,20
Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.96 * (2006s) = schatting voor 2006.
Naast menselijk kapitaal, zijn financiële middelen voor WTI ook een belangrijke factor in deze analyse. De Vlaamse overheid heeft voor het jaar 2009 meer dan 1,8 miljard euro kredieten veil voor wetenschap, technologie en innovatie. Het overgrote aandeel daarvan (64%) is bestemd voor onderzoek en ontwikkeling. Dit is een merkbare toename in vergelijking met 2000 (53%). In de periode 2000-2009 steeg het budget van het Horizontaal Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid met 60%. Als we inzoomen op de O&Ocomponent, gaat het nagenoeg om een verdubbeling (+92%). Figuur 5: Verdeling van het wetenschapsbudget over O&O, O&V en W&T, 2000-2009 (in miljoen euro)
www.vlaandereninactie.be/lissabon
28
2.000
Miljoen euro
1.500
1.000
500
0 2000
2001
2002
2003
2004
O&O
2005
O&V
2006
2007
2008
2009i
W&T
Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.103 *O&O= Onderzoek & Ontwikkeling; O&V= Onderwijs & Vorming; W&T= Wetenschappelijke & Technologische dienstverlening. **2009i = volgens de initiële begroting.
De publieke middelen voor O&O in Vlaanderen zijn niet alleen afkomstig van de Vlaamse overheid zelf. In Vlaanderen worden ook O&O-activiteiten gefinancierd met federale overheidskredieten. Het Vlaamse aandeel wordt geschat op 56% van de federale O&Ooverheidskredieten. Tabel 4: O&O-overheidskredieten voor Vlaanderen, 2000, 2005-2009i, in lopende prijzen en in verhouding tot het BBP
2000
2005
2006
2007
2008
2009i
1.385,2 831,3 1.132,2 1.220,0 1.215,6 1.356,8 0,58 0,65 0,67 0,64 0,68 0,67 Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.115 *GBAORD= Government Budget Appropriations or Outlays on R&D= overheidsuitgaven voor O&O, hier berekend door bij de middelen afkomstig van de Vlaamse overheid het Vlaams aandeel in de federale O&O-kredieten te tellen. **2009i = volgens de initiële begroting.
GBAORD (miljoen euro)* GBAORD/BBP (%)
Rekenen we, naast de kredieten voor O&O gefinancierd door de Vlaamse en federale overheid, ook de Vlaamse return van EU Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (KP voor OTO), dan komen we in 2009 aan een gezamenlijke overheidsinput aan O&O voor Vlaanderen gelijk aan 1,473 miljard euro. De Vlaamse overheid zelf neemt daarin ruim driekwart van de fondsen op zich (78%). Samen maakt dit 0,71% van het BBP voor Vlaanderen uit. Bedrijven zijn erg belangrijke spelers in het O&O-domein, maar de O&O-intensiteit kan sterk variëren afhankelijk van de sector. In figuur 6 staat de verdeling van de interne O&Ouitgaven over de verschillende sectoren in 2007. Hieruit blijkt dat O&O-bestedingen van bedrijven in Vlaanderen vooral gericht zijn op hightechsectoren van farmaceutische
www.vlaandereninactie.be/lissabon
29
producten, ICT hardware alsook de dienstensector en de mechatronica. Deze verdeling volgt in grote lijnen deze van de O&O-tewerkstelling in bedrijven. Figuur 6: Verdeling intramurale O&O-uitgaven over de NACE-sectoren in Vlaanderen in 2007 (%) Chemie, raffinaderijen farmaceutische producten, rubber en kunststoffen
39%
Informatica, elektronische, optische producten en elektrische apparatuur
16%
Telecommunicatie, computerprogramma's, ingenieursactiviteiten en technische diensten en toetsen
14%
Machines en transport
10%
Overige diensten
6%
Metaal en producten in metaal
5%
Overige industrie
4%
Voeding en tabak
4%
Papier, drukwerk en meubels
1%
Textiel, kledij en leder
1% 0%
10%
20%
30%
40%
Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.58
Om te weten wat de totale bestedingen zijn voor onderzoek en ontwikkeling, moeten de uitgaven van alle actoren in rekening worden gebracht. De totale Bruto Binnenlandse Uitgaven voor O&O (BUOO, of GERD (“Global Expentiture on R&D”) is de som van de uitgaven voor O&O door de overheden, de bedrijven (inclusief de collectieve onderzoekscentra), het hoger onderwijs en de instellingen zonder winstoogmerk. Dit cijfer bedraagt 3,847 miljard euro in totaal voor Vlaanderen in 2007. Volgens de Oeso-definitie is GERD= GOVERD + BERD (inclusief COC) + HERD(gewest) + PNP. Zoals blijkt uit figuur 7 nemen in de totale O&O-uitgaven (GERD), de bedrijven (BERD) het overgrote deel voor hun rekening. In 2007 waren bedrijven (op gewestniveau) verantwoordelijk voor 68% van alle O&O-uitgaven. Vergeleken met vijf jaar eerder gaat het om een lichte daling (73% in 2002). De universiteiten en hogescholen (HERD) zijn de tweede grootste O&O-besteder van de totale O&O-uitgaven.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
30
Figuur 7: Totale verdeling van de O&O-uitgaven voor het Vlaamse Gewest in 2007 (GERD =3.847 miljoen euro)
PNP 1% HERD (gewest) 19%
GOVERD 11%
Colectieve centra 1%
BERD-bedrijven 68%
Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 20097, p 87
Alle O&O-uitgaven samen uitgedrukt als % van het BBP is de O&O-intensiteit (structuurindicator 5). Voor het jaar 2007 is de O&O-intensiteit 2,03% (berekening op gewestniveau). Vergelijken we met andere Europese landen, dan scoort Vlaanderen qua O&O-intensiteit behoorlijk boven het EU 27-gemiddelde (1,97% voor het Vlaams Gewest versus 1,76% voor de EU in 2006). De EU van haar kant blijft flink achter bij het niveau van de Verenigde Staten (2,62%) of Japan (3,39%). Duidelijk is dat de Europese drieprocentnorm (de zgn. Barcelonanorm) nog niet bereikt is. Ter vergelijking: België haalt voor 2006 1,83%, Duitsland 2,53%, Frankrijk 2,11% en Nederland 1,67%. Koplopers in Europa zijn Zweden (3,73%) en Finland (3,41% in 2007) (Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.90). Tabel 5: Uitgaven voor O&O in verhouding tot het BBP in het Vlaamse Gewest, in België en in EU-27, in %
Vlaams Gewest
België
1995
2000
2005
2006
2007
BERD/BBP
1,27
1,72
1,44
1,36
1,40
Non-BERD/BBP
0,41
0,52
0,63
0,61
0,63
GERD/BBP
1,68
2,24
2,06
1,97
2,03
GERDgem/BBP
1,72
2,29
2,10
1,99
2,06
GERD/BBP
1,83 (p)
EU-27 GERD/BBP 1,76 (p) Bron: Vlaams Indicatorenboek WTI 20097, pp.89-90 * BERD= Business Expenditure on R&D= uitgaven voor O&O van de bedrijfswereld inclusief de collectieve onderzoekscentra; non-BERD= uitgaven voor O&O buiten de bedrijfswereld (GOVERD + HERDgew +PNP); GERD= Gross Expenditure on R&D= Bruto Binnenlandse Uitgaven voor O&O; telkens berekend volgens de gewestbenadering. ** (p): voorlopige schatting De meeste Europese landen (en ook Vlaanderen) kennen de laatste jaren slechts een minieme stijging. In de EU zijn Zweden en Finland de enige landen die de Barcelonanorm al
www.vlaandereninactie.be/lissabon
31
bereikt hebben: ze halen elk een score van meer dan 3% O&O-uitgaven als percentage van het Bruto Binnenlands Product. Figuur 8: Internationale vergelijking O&O-intensiteit in 2007 (GERD/BBP) 3,73
SE (2007) FI (2007p)
3,41
JP (2006)
3,39 2,62
US (2006jp)
2,53
DE (2006p)
2,43
DK (2006p) 2,11
FR (2006p) 1,83
BE (2006p) UK (2006)
1,78
EU27 (2006bp)
1,76
NL (2006cp)
1,67 1,33
IE (2007b) ES (2006)
1,2 1,09
IT (2005) VLA (2007)
2,03 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
Bron: Vlaams WTI Indicatorenboek 2009, p.90 * b = schatting door Eurostat, c = nationale schatting, j = (meeste) kapitaaluitgaven niet meegerekend, p = provisioneel. ** VLA = Vlaams Gewest.
Het IWT stelt zijn steunprogramma’s voor bedrijven open voor samenwerking en kan zo internationaal veel bereiken. In 2007 heeft het 50 projecten gesteund waarbij Vlaamse bedrijven een buitenlandse onderzoeksgroep of onderaannemer onder de arm namen, of waarbij Vlaamse onderzoeksgroepen een consortium hebben gevormd met buitenlandse. Dit voor een bedrag van 45 miljoen euro. Daarvan ging 15 miljoen euro naar de buitenlandse partners. De ene helft ervan werd gefinancierd door IWT en de andere helft door de Vlaamse bedrijven. Vlaanderen neemt ook deel aan het Europese Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (EU KP voor OTO). In het Zesde Kaderprogramma voor OTO (2002-2006) behaalde Vlaanderen een financiële return van 2,12%. Dit ligt iets onder de verwachte juiste return van 2,2%, en ligt opnieuw iets lager dan die uit de voorgaande Kaderprogramma’s (in het Vierde en Vijfde Kaderprogramma behaalde Vlaanderen nog financiële returns van resp. 2,38% en 2,20%), maar gezien het toenemende aantal (potentiële) deelnemers die alleen al de verdere uitbreiding van de EU met zich meebrengt, kan worden gesteld dat Vlaanderen zich vrij goed kan handhaven. De verdere achteruitgang van de deelname van de Vlaamse bedrijven aan het EU Kaderprogramma voor OTO (van 27% in 5KP naar 20% in 6KP) valt op. De Vlaamse onderzoekscentra daarentegen doen het steeds beter (van 27% in 5KP naar 34% in 6KP). Vanuit verschillende instellingen binnen Vlaanderen werd aan in totaal 24 ERA-NETten in het Zesde kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling deelgenomen, op een totaal van 80 gestarte initiatieven.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
32
Vlaanderen is verder ook actief binnen het EU-programma voor onderzoekssamenwerking tussen bedrijven, EUREKA. Het maakt en onderscheid tussen projecten die op individueel initiatief van de betrokken bedrijven tot stand komen, en projecten die gegenereerd worden in door de EU grootindustrie opgezette “clusters”. De Vlaamse deelname hieraan is stabiel; ze omvat gemiddeld een deelname van 22 projecten per jaar, evenredig verdeeld tussen “individuele” en “cluster” projecten. Ook in de recent opgestarte EU Gemeenschappelijke Programma's (Art. 169) EUROSTARS en “Ambient Assisted Living (AAL)” en Gemeenschappelijke Ondernemingen (Art. 171) ARTEMIS en ENIAC is Vlaanderen actief (zie 3.3.5 voor details). De OESO en Eurostat onderscheiden een aantal sectoren waar relatief veel aan onderzoek en ontwikkeling (O&O) gedaan wordt. Een maat hiervoor is de tewerkstelling in (medium)hoogtechnologische industrietakken en in kennisintensieve diensten. Deze bedroeg anno 2007 11,4% van de totale tewerkstelling in het Vlaamse Gewest en dat cijfer ligt boven het EU-gemiddelde. Het aandeel van de totale medium- en high-techsector in de export bedraagt 59,16% (cijfer 2006; Vlaams Indicatorenboek 2007). Vlaanderen zit hiermee op wereldniveau waar deze sector eveneens 59,16% van de totale industriële wereldexport in beslag neemt en iets onder het EU-15 gemiddelde van 63%. De belangrijkste exportsectoren vormen de chemische industrie, de transportassemblage en de machinebouw. Voor de hightech dienstenactiviteiten zijn geen Vlaamse cijfers voorhanden. De hightech dienstenactiviteiten in België zijn goed voor 12,88% van de totale dienstenexport. Relatief gezien heeft België daarmee het derde grootste aandeel in de dienstenexport, na Ierland (47,13%) en Finland (12,93%). Voor de indicator hoogtechnologische export t.o.v. de totale uitvoer (in %) scoort Vlaanderen met 5,90% onder het Belgische (6,64%) gemiddelde en internationaal bekeken haalt een eerder zwak resultaat (Vlaams Indicatorenboek 2009, p.217). Het aantal aangevraagde EPO-patenten met lokale uitvinder/miljoen inwoners (2005) meet in hoeverre onderzoeksinspanningen resulteren in producten en diensten die op de markt kunnen gebracht worden. Toch is enige voorzichtigheid geboden, daar niet voor elke nieuwe toepassing een patent aangevraagd wordt. Vlaanderen doet het met 214,6 patenten per miljoen inwoners anno 2005 vrij behoorlijk maar de sterke stijging van eind jaren 1990 werd in 2000 gestopt, om in de meeste recente cijfers opnieuw een herstel te tonen. De patentactiviteit ligt hoger in Duitsland (290,0 per miljoen inwoners) en Nederland (234,6). België (177,3), Japan (168,9), Frankrijk (142,1), EU-15 (137,6), VS (114,3), EU-27 (105,7) en het Verenigd Koninkrijk (122) doen het minder goed. Uit onderstaande tabel blijkt dat de belangrijkste technologiedomeinen waar Vlaamse EPOoctrooien aangevraagd worden, zich situeren in de chemische technologiedomeinen, de verpakking- en druktechnologie, materiaalbehandeling, textiel, papier, telecommunicatie en optica. Min of meer dezelfde sterke posities zijn er in de toegekende UPSTO-octrooien. Ook biotechnologie (4,1%) alsook farmacie en cosmetica (4,4%) zijn relatief goed vertegenwoordigd. Tabel 6: Aandeel Vlaanderen in EPO- en UPTSO-octrooiaanvragen over 19 Fraunhofer technologiedomeinen
Technologiedomein met een aandeel > 5%
Classificatie Fraunhofer 19 technologiedomeinen octrooien Macromoleculaire chemie, verfstoffen, zepen, 1 petroleumproducten 2 Farmaceutica (en cosmetica)
www.vlaandereninactie.be/lissabon
% aandeel in technologiedomein Vlaamse EPOpatentaanvragen Vlaamse USPTOin 1998-2007 patenten in 1998in % 2006 in % 12,56 11,47
15,95 11,37
33
3 Polymeren, rubber, vervaardigde vezels Textiel, kleding, leder, hout, papier, meubels, 4 huishoudgerei, voeding 5 Speciale machines 6 Computers, kantoormachines 7 Telecommunicatie 8 Niet-polymere materialen
10,57
10,24
9,88 8,87 5,99 5,93 5,59
5,22 8,77 7,66 5,49 5,24
Bron: Vlaams indicatorenboek 2009, p 163
De Community Innovation Survey (CIS) geeft een inzicht in innovatie in brede zin: ook procesinnovatoren komen in beeld. Volgens de vijfde editie van deze enquête zou in 2007 56% van de Vlaamse bedrijven een nieuw of vernieuwd product of dienst op de markt gebracht hebben (82% bij de categorie van 250 of meer werknemers). In vergelijking met de vorige editie zijn dit hogere cijfers, maar dat is deels te verklaren door een aantal bedrijfstakken in de vijfde editie niet bevraagd werden in vergelijking met de vierde (o.a. bouw, handel in motorvoertuigen, kleinhandel en delen van de zakelijke dienstverlening) 54 . Van alle innovatieve Vlaamse bedrijven in de periode 2004-2006 introduceerde 64% een procesinnovatie. Van de O&O-activiteiten van de innovatieve ondernemingen had 65% een permanent karakter en 35% een occasioneel karakter. Van de Vlaamse innoverende bedrijven ontving 14% financiële ondersteuning van de regionale overheid, 8% van de federale overheid en 3% van de Europese overheid (en 1% uit het EU KP voor OTO). Vooral grotere ondernemingen ontvingen fondsen. Samenwerking blijkt belangrijk in het innovatieproces. Leveranciers, consultants, commerciële laboratoria en O&O bedrijven zijn de belangrijkste partners. (Vlaams Indicatorenboek 2009, p.119 e.v.)
2.1.3. Digitalisering In september 2007 was het percentage volledig online beschikbare overheidsdiensten in België (60%) ongeveer gelijk aan het percentage in Europa (59% voor EU27). België bekleedde de 16de plaats op 31 landen voor deze indicator (EU27 plus Noorwegen, IJsland, Turkije en Zwitserland). Er was echter een grote kloof tussen de diensten voor burgers (17de plaats) en deze voor bedrijven (5de plaats). Voor 2008 zijn de Eurostat-cijfers voor de Belgische bedrijven niet betrouwbaar op het niveau van de gewesten. In 2007 had 97% van de bedrijven met minstens tien werknemers en met hun zetel in het Vlaamse Gewest een internetaansluiting en 86% had een breedbandverbinding, waarmee Vlaanderen aansluit bij de Europese top (respectievelijk 99 en 91 %). De bedrijven met vijf tot negen werknemers doen het slechter: 94% heeft internet en 76% een breedbandverbinding. Vlaamse bedrijven met minstens 10 werknemers behoren ook bij de Europese top wat de penetratie van extranet (27%) betreft, alleen het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (37%) doet het beduidend beter. Voor intranet (43%) krijgt Vlaanderen de achtste plaats. Vooral in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (55%), in Litouwen (56%), in Ierland (47%) en in Zweden (48%) is intranet in een groter aandeel van de ondernemingen aanwezig. Voor bedrijfswebsites is er nog een extra inspanning nodig om aansluiting te krijgen bij de Europese top (73% bij de Vlaamse, maar 80 tot 85% bij de Deense, Nederlandse, Finse en Zweedse bedrijven). Ook voor e-government, e-commerce, e-learning en telewerken is er een duidelijke inspanning nodig om bij de Europese top te komen, al evenaren we het EU-gemiddelde. De 54
Een omrekening van CIS-4 tot dezelfde sectoren als in CIS-5 levert een innovatie % van 59% op. Dat verschilt m.a.w. niet veel van het resultaat van CIS-5 (het gaat overigens om enquêteresultaten).
www.vlaandereninactie.be/lissabon
34
kans dat deze internettoepassingen worden gebruikt, neemt toe naarmate de onderneming meer werknemers heeft. Tabel 7: Aandeel van bedrijven met minstens tien werknemers die gebruik maken van egovernment, e-commerce, e-learning en telewerken binnen bedrijven* in 2007, internationale vergelijking, in % E-government E-commerce E-learning Telewerken 2007** 2007** 2007** 2006** EU27 65 15 23 21 Maximale score in EU 94 33 50 55 België 51 18 24 34 Duitsland 56 24 17 27 Frankrijk 69 NB 17 NB Luxemburg 85 13 20 22 Nederland 81 26 13 36 Verenigd Koninkrijk 54 29 25 35 Vlaams Gewest 51 17 22 33 Waals Gewest 52 19 28 28 Brussels Gewest 52 20 30 52 Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, Eurostat, bewerking SVR * NACE-sectoren D, F, G, H (groepen 55.1-55.2), I, K, O (groepen 92.1-92.2). ** E-government: percentage van de bedrijven die via het internet in contact komen met de overheid; e-commerce: percentage van de bedrijven die in 2006 online-bestellingen ontvingen (minstens 1%); elearning: percentage van de bedrijven die e-learning applicaties gebruiken; telewerken: percentage bedrijven met werknemers die regelmatig buiten het bedrijf werken en van daaruit toegang hebben tot het IT-systeem van het bedrijf.
In 2008 bezat 69% van de Vlaamse huishoudens een internetaansluiting en 68% van de Vlaamse burgers tussen 16 en 74 jaar gebruikte het internet minstens één keer per week. De beste Europese scores voor deze indicatoren zijn respectievelijk 86 en 83 %. Wat de penetratiegraad van breedband bij de huishoudens betreft, verliest Vlaanderen (66%) meer en meer zijn koppositie. De breedbandpenetratie is groter in Zweden (71%), Denemarken (74%) en Nederland (74%). De Vlaamse burger doet het in 2008 beduidend slechter dan de burger uit het best scorende EU-land wat het gebruik van e-government (17% versus 54%), e-commerce (aankoop goederen en diensten in de laatste 3 maanden: 14% versus 49%), e-banking (42% versus 72%) en e-learning (cijfers 2006: onderwijsactiviteiten in school of universiteit: 11% versus 24%; naschoolse cursussen: 4% versus 28% en opleiding in het kader van tewerkstellingskansen: 2% versus 21%) betreft en de krant wordt minder online gelezen (24% versus 57%). Het grote verschil in internetgebruik naargelang de leeftijd en het diploma wijst op de realiteit van de digitale kloof bij de Vlaamse bevolking.
2.1.4 Duurzaam energie- en materialengebruik De energie-intensiteit geeft een goed beeld van de energie-afhankelijkheid van de Vlaamse economie. De energie-intensiteit vergelijkt het energieverbruik met het bruto binnenlands product. De energie-intensiteit steeg met 13% tussen 1990 en 1996. Daarna steeg het BBP veel sterker dan het energieverbruik. Bijgevolg nam de energie-intensiteit terug af, om in 2007 8,2% onder het niveau van 1990 uit te komen. Het Vlaamse Gewest had in 2006, op Finland na, de hoogste energie-intensiteit van de EU15. De verklaring is te zoeken in de relatief belangrijke aanwezigheid van energie-intensieve
www.vlaandereninactie.be/lissabon
35
industrietakken zoals de chemie, de ijzer- en staalsector en de voeding- en dranksector. Een belangrijk deel van haar productie wordt geëxporteerd, het energieverbruik en de samenhangende uitstoot worden echter toegerekend aan het Vlaamse Gewest. De industrie leverde heel wat inspanningen om de energie-efficiënte te verhogen, sinds 1998 daalde deze om in 2007 uit te komen op 19% onder het niveau van 1996. De landbouwsector kende eveneens een forse afname maar in de transformatiesector was er een toename van de energie-intensiteit met 37% tegenover de situatie in1996. Figuur 9: Energie-intensiteit in Europa, in kgoe per 1000 euro, 2006 300
250
200
150
100
50
G EU rie 2 ke 7 nl an d S pa nj e B el gi ë P V or la am tu ga s l G ew es t Fi nl an d
Ita lië Zw ed V en er N en ed er ig d l Ko and ni nk rij k
D en em ar ke n Ie rla nd O os te nr ijk D ui ts Lu lan d xe m bu rg Fr an kr ijk E U 15
0
Bron: Energiebalans VITO, Eurostat
Om het materiaalgebruik te schetsen, gebruiken we 2 indicatoren: de materiaalproductiviteit en de Eigen Materialenconsumptie. De materiaalproductiviteit is de verhouding tussen het BBP en de Directe Materialen Input (DMI) en geeft de eco-efficiëntie van de economie weer. De DMI is de totale hoeveelheid materialen die wordt ingezet in de economie. Het omvat zowel materialen die in een land verbruikt worden als de materialen die geëxporteerd worden. De materiaalproductiviteit is de hoeveelheid economische welvaart die gecreëerd wordt per eenheid grondstoffen die wordt ingezet in de economie. Vlaanderen had in 1999 de laagste materiaalproductiviteit van de EU15. De DMI van Vlaanderen neemt de laatste jaren geleidelijk aan toe omwille van het steeds groter wordend aandeel van export. De groei van de DMI volgt min of meer de economische groei waardoor de materiaalproductiviteit vrij constant blijft. Er is dus in Vlaanderen nog geen ontkoppeling tussen de economische groei en het gebruik van primaire grondstoffen. Het grote aandeel van de export betekent ook dat er een deel van de milieudruk geëxporteerd wordt. In de EU15 neemt de materiaalproductiviteit wel toe. Dit wil zeggen dat er meer economische welvaart wordt gegenereerd met minder gebruik van natuurlijke grondstoffen. De Eigen Materialen Consumptie (EMC ) zijn de grondstoffen die tijdens productie- en consumptieprocessen in een land omgezet worden in afval en emissies of in goederen en infrastructuur. Export is hier dus niet in opgenomen (EMC= DMI-export). De EMC is een proxi voor de milieudruk die veroorzaakt zal worden door de materialen die in de eigen economie gebruikt worden. De EMC van Vlaanderen blijft sinds 1995 vrij constant en is laag
www.vlaandereninactie.be/lissabon
36
in vergelijking met andere EU15 lidstaten. In een aantal Zuiderse landen zoals Spanje en Portugal is de EMC sterk toegenomen sinds 1995. Ook in Ierland nam de EMC sterk toe. Figuur 10: Eigen Materialen Consumptie in de Europese Unie, 2005, index 1995=100 Opmerking: cijfer van 2004 voor Vlaanderen en Italië 175
180
160 157
160
126
127
Denemarken
Italië
140
113
113
Oostenrijk
120
Griekenland
120
98
99
Frankrijk
97
100
Verenigd Koninkrijk
107 102
89 82 80
Spanje
Ierland
Portugal
Finland
EU15
België
Vlaanderen
Duitsland
Zweden
60
Bron: VMM-MIRA, Eurostat
Figuur 11: Directe Materialen Input, Eigen Materialen Consumptie en BBP (in kettingeuro), van 1995 tot 2004, index 1995=100 140
130
120
110
100
90
80
70
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
DMI
100
104
106
110
111
116
112
113
117
120
EMC
100
106
102
103
105
103
95
94
95
97
BBP
100
101
106
107
111
115
116
117
118
122
BBP/DMI
100
97
99
98
100
100
103
108
106
106
BBP/EMC
100
95
103
104
106
112
122
133
133
134
Bron: VMM-MIRA
www.vlaandereninactie.be/lissabon
37
Milieuvriendelijke elektriciteit is elektriciteit die opgewekt wordt uit hernieuwbare energiebronnen of door warmtekrachtkoppeling. Groene warmte en biobrandstoffen zijn eveneens milieuvriendelijke energievormen. Het Vlaamse regeerakkoord en de beleidsnota Energie en Natuurlijke Rijkdommen 2007-2009 ambiëren tegen 2010 een kwart van de elektriciteit milieuvriendelijk op te wekken: 6% uit groene stroom en 19% uit warmtekrachtkoppeling (WKK). Recent engageerde de Vlaamse regering zich om de doelstelling van de groene stroom te verhogen van 6% tegen 2010 naar 13% in 2020. Figuur 12: Evolutie aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en WWK in Vlaams gewest, in %, 1994-2007 30,00 25,00 20,00
15,00 10,00 5,00 0,00 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 totaal hernieuwbare energiebronnen en WKK
aandeel groene stroom
aandeel WKK
streefdoel
Bron: VEA, VITO, VREG
In 2007 werd 17,5% van de elektriciteitproductie in het Vlaamse gewest uit groene stroom en WWK gehaald (streefdoel:25%). Het aandeel van de groene stroom bedroeg in 2007 2,7% en wordt voor 2008 geraamd op 3,3%. Ondanks de forse stijging tijdens de voorbije tien jaar is het streefdoel nog ver af. Het aandeel van WKK in de elektriciteitsproductie bedroeg in 2007 14,8% (streefdoel 19% tegen 2010)
2.1.5 Duurzaam milieubeleid Oplopende broeikasgasconcentraties in de atmosfeer zijn verantwoordelijk voor de globale klimaatverandering. Bij de verdeling van de Belgische Kyoto-doelstelling werd afgesproken dat Vlaanderen zijn jaarlijkse emissie van CO², CH4, N²0 en F-gassen in de periode 20082012 met 5,2% moet terugdringen ten opzichte van de situatie in 1990. De Vlaamse uitstoot van broeikasgassen daalde in 2007 met 7,2% tegenover het referentiejaar. Deze daling is te verklaren door het verhoogde gebruik van WKK installaties, de toenemende stroomproductie uit hernieuwbare energiebronnen, maatregelen genomen door de industrie, zachtere klimatologische omstandigheden en het effect van energiebesparende investeringen in gebouwen. Figuur 13: Evolutie van de emissies voor de korf van 6 broeikasgassen Kyoto, 1990=100
www.vlaandereninactie.be/lissabon
38
100.000
95.000
90.000
85.000
80.000
75.000 1990
1995
1996 1997
1998 1999 2000
totaal kton CO2-eq
2001 2002
2003 2004 2005
trend broeikasgassen
2006 2007* 2008 2009 2010
doel 2008-2012
Bron: SVR, Energiebalans VITO, Emissie Inventaris Lucht (rapportering EC 15/03/2008)
De industrie en de transformatiesector samen staan in voor ruim de helft van de broeikasgasemissies. Transport en de huishoudens zijn ook belangrijke bronnen. Ondanks de toegenomen energie-efficiëntie van de meeste transportmodi is bij transport de uitstoot in absolute termen sterk toegenomen in de periode 1990-2006. Oorzaak daarvan zijn de groeiende transportstromen. De transportsector was in 2007 verantwoordelijk voor 14,9 Mton CO² eq en zit hiermee zeker op lijn op het streefdoel van 13.5 Mton tegen 2010 te halen, zoals vooropgesteld in het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012. Ook de gebouwensector haalde het streefdoel van een vermindering van 16,7 Mton CO² eq tegen 2010. De emissies van de elektriciteitsproductiesector, de industrie en de landbouw worden verder naar beneden gehaald en halen hun streefdoel.
2.1.6 Duurzaam mobiliteitsbeleid Het Vlaamse Gewest wordt gekenmerkt door een bijzonder dichte transportinfrastructuur. Hierdoor beschikt Vlaanderen als historisch en geografisch kerngebied van de Europese Unie over goede transportverbindingen met het buitenland. Heel wat transport op deze lijninfrastructuur wordt gekenmerkt door internationale relaties. Dit blijkt het duidelijkst met betrekking tot het goederenvervoer. Slechts 44,6% van de afgelegde tonkilometer over de weg, het spoor, te water is zuiver binnenlands. De rest is afvoer naar het buitenland (1/5), aanvoer vanuit het buitenland (1/5) of doorvoer (1/7). Reden hiervoor is de aanwezigheid van belangrijke zee- en luchthavens gecombineerd met de centrale ligging in Europa. Zonder een goede integratie in het Europese transportnetwerk is dit grote aandeel internationaal verkeer onmogelijk. Tabel 8: Bestemmingsrelatie in 2007, aandeel in totaal goederenverkeer, Belgische cijfers, in %
Binnenlands vervoer Aanvoer Afvoer Doorvoer
Wegvervoer Ton tonkm 57,9 49,0
Spoorvervoer Ton tonkm 37,1 24,7
Binnenvaart ton tonkm 28,7 37,8
15,6 18,2 8,3
24,6 34,7 3,6
41,8 21,4 8,1
www.vlaandereninactie.be/lissabon
15,8 18,5 16,7
28,7 42,0 4,6
37,3 16,0 8,9
39
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, NMBS, bewerking SVR
80,8% van de personenkilometers werd in 2007 door personenwagens afgelegd. Dat is het laagste percentage sinds het begin van de opvolging van deze indicator in 1995. Sinds 1999 daalde het aandeel van de wagen continu, in het totaal met 3,7 procentpunt. Het relatieve aandeel van het treinvervoer steeg licht in 2007 in vergelijking tot het jaar ervoor, en groeide sinds 1998 met 1,8 procentpunt. De bussen-autocars deden het in 2007 eveneens goed en konden sinds het dieptepunt in 2000 2,3% marktaandeel bijwinnen. Tabel 9: Verdeling van personenvervoer volgens drie belangrijkste modi in 2007, internationale vergelijking, in %
EU27 België Duitsland Frankrijk Nederland Verenigd Koninkrijk Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest
Personenwagens 83,4 79,8 85,7 85,1 83,9 87,1 80,8 79,6 66,1
Treinen 7,0 7,1 7,8 9,4 9,2 6,3 7,5 5,2 18,1
Bussen 9,6 13,1 6,5 5,5 6,9 6,5 11,7 15,1 15,9
Bron: EC DG TREN, FOD MV, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, NMBS (België en gewesten), bewerking SVR
Het aandeel van personenwagens ligt 2,6 procentpunt onder het gemiddelde van de EU-27. Voor de trein zit Vlaanderen iets boven het Europese gemiddelde. Het marktaandeel van het busvervoer is echter 2,8 procentpunt hoger dan de EU15 en 2,1 procentpunt hoger dan de EU27. De toename van het marktaandeel voor collectief vervoer vinden we niet terug in de Europese Unie in haar geheel, al lijkt ook daar voor het eerst in jaren de groei van het marktaandeel voor personenwagens afgeremd te zijn. Figuur 14: Aantal reizigersritten van maatschappijen voor openbaar vervoer in België, 1996-2008, in miljoen
www.vlaandereninactie.be/lissabon
40
550 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
De Lijn
215
213
216
223
240
265
318
362
413
449
463
483
508
TEC
156
156
153
159
144
161
169
179
186
192
212
225
243
MIVB
162
162
161
159
170
183
204
220
239
255
269
277
286
NMBS
142
143
146
147
153
160
165
168
179
187
198
207
217
Bron: VVM De Lijn, TEC, MIVB, NMBS
In 2008 realiseerde De Lijn 508,1 miljoen reizigersritten, dit is een groei van 5% t.o.v. vorig jaar. Vooral in Vlaanderen kent het busvervoer een stijgend succes. De indicator voor het goederenvervoer werd berekend volgens de Lissabon-definitie. Het globale binnenlandse vrachtvervoer uitgedrukt in tonkm stijgt maar niet in dezelfde mate als het BBP toeneemt. Deze indicator vertoont in Vlaanderen een dalende trend, terwijl die in Europa stijgt (structuurindicator 14). We moeten hier echter opletten wat we meten. Het wegvervoer heeft betrekking op vervoer met vrachtwagens geregistreerd in het betreffende land, ongeacht het land waar de tonkilometers gepresteerd worden. Er wordt dus geen rekening gehouden met de tonkilometers gereden door buitenlandse vrachtwagens, terwijl in Vlaanderen steeds meer buitenlandse vrachtwagens goederen vervoeren (zie tabel 8). Bij binnenvaart en spoorvervoer is het net omgekeerde: het gaat over alle vervoer binnen een land, ongeacht het land van registratie van het binnenschip of de spoormaatschappij. De cijfers voor het Vlaamse wegvervoer zijn een raming: de tonkilometers afgelegd door Belgische vrachtwagens worden aan elk gewest toegekend pro rata van hun aandeel in het aantal vrachtwagens en vrachtwagentrekkers in het Belgische voertuigenpark. Voor het goederenvervoer beschikken we over Vlaamse cijfers sinds 1995. Het aandeel van de vrachtwagens bedroeg in 2007 76,3%. Dit is een daling met 4,6 procentpunt sinds 2001. 2007 was een slechter jaar voor het goederenvervoer per spoor. De trein was in 2007 goed voor 10,3% van alle afgelegde tonkilometers. Dat is een daling met 1,3 procentpunt ten opzichte van het jaar voordien, maar nog altijd 1,9 procentpunt meer dan in 2001. De binnenvaart groeide sterk rond de eeuwwisseling, maar de laatste jaren is er een status quo. In Europese context doet Vlaanderen het qua modale verdeling voor het goederenvervoer niet slecht. Het aandeel van het vrachtvervoer via de weg ligt net onder het gemiddelde van de EU27. Een opvallend verschil is te vinden bij de binnenvaart: het Vlaamse aandeel van de binnenvaart bedraagt 13,5% en ligt hiermee 7,9 procentpunt boven dat van de EU27. Vele lidstaten zijn door hun reliëf minder of niet geschikt voor binnenvaart. Het vlakkere en waterrijke Nederland haalt met 33% een opmerkelijk hoger percentage. Qua vrachtvervoer per spoor blijven we echter ruim onder het Europese gemiddelde.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
41
Tabel 10: Verdeling van goederenvervoer volgens drie belangrijkste modi in 2007, in %
Weg 76,5 71,2 65,7 80,9 61,4 86,6 76,3
EU27 België Duitsland Frankrijk Nederland Verenigd Koninkrijk Vlaams Gewest
Spoor 17,9 13,0 21,9 15,7 5,7 13,3 10,3
Binnenvaart 5,6 15,7 12,4 3,4 33,0 0,1 13,5
Bron: EC DG TREN, PBV, NMBS, raming SVR (wegvervoer VG)
De evoluties in het goederenvervoer volgen de Europese trends niet. In Vlaanderen daalde het aandeel van het wegvervoer (vooral sinds 2001) en steeg het aandeel van de binnenvaart. In de EU-27 is de tendens omgekeerd. Het spoorvervoer verloor een deel van zijn Europees aandeel. Binnen Vlaanderen nam het aandeel van het spoor dan weer toe, waarmee een einde komt aan de dalende tendens die eind jaren ’90 werd ingezet. Volgens de Lissabondefinitie wordt enkel rekening gehouden met de tonkilometer verreden door Vlaamse vrachtwagens (in Vlaanderen en het buitenland). Tonkilometers gepresteerd door buitenlandse vrachtwagens op Vlaamse wegen worden genegeerd, terwijl hier net een stijgende tendens valt waar te nemen. Hieronder staat de “alternatieve” modale verdeling, waarbij voor zowel vrachtwagens, binnenvaart en spoorwegen wordt gekeken naar het aantal gepresteerde tonkilometer in Vlaanderen, ongeacht het land van registratie van het voertuig. De modale verschuiving, waarvan hierboven nog sprake was, verdwijnt dan. Tabel 11: Verdeling goederenvervoer in Vlaams Gewest, ongeacht land van registratie, van 1995 tot 2007, in %
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Weg 80,0% 79,2% 80,2% 79,6% 80,6% 78,5% 79,6% 80,1% 79,8% 80,0% 79,9% 80,6% 82,2%
spoor 10,6% 11,0% 10,4% 10,9% 9,7% 10,2% 9,0% 8,6% 8,8% 8,6% 9,3% 9,1% 7,7%
binnenvaart miljard tonkilometer 9,5% 30,68 9,8% 31,33 9,3% 33,49 9,5% 34,17 9,7% 36,18 11,4% 35,62 11,4% 36,85 11,3% 39,13 11,4% 39,51 11,4% 41,13 10,8% 42,41 10,3% 44,38 10,1% 45,57
Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, NMBS, PBV
Het toenemende verkeer veroorzaakt ook een groot aantal verliesuren (snelheden onder de 95 km per uur) op de autosnelwegen. In 2008 stonden de automobilisten 4,5 miljoen uren in de file op de Vlaamse hoofdwegen. In dat jaar waren 4,8% van de gereden uren verliesuren/file. De grootste problemen spelen zich af rond Brussel en Antwerpen, de twee belangrijkste economische knooppunten. Op die plaatsen doen zich dan ook dikwijls structurele files voor. In het Brusselse zijn maar liefst 8,9% van de rijuren als verliesuren te beschouwen, in Antwerpen 4,5% 55 Betreffende het aanpakken van de congestieproblematiek 55
Een vergelijking in de tijd is moeilijk omdat er een wijziging is opgetreden in de meetmethode en omdat de werken rond de ring van Antwerpen onvolledige tellingen veroorzaakten (exclusief R1).
www.vlaandereninactie.be/lissabon
42
in Vlaanderen nam de Vlaamse Regering een princiepsbeslissing om te werken met een vorm van wegbeprijzing. Daarnaast kunnen ook verschillende telematicatoepassingen een bijdrage leveren om de congestie te verminderen. Verkeersveiligheid is een belangrijk aspect in het mobiliteitsbeleid. Per miljoen inwoners vielen in 2007 in Vlaanderen 85,8 verkeersdoden, een lichte verbetering ten opzichte van het jaar voordien (88,6 verkeersdoden). Vergeleken met 1990 daalde het aantal verkeersdoden per miljoen inwoners met 57%. Vlaanderen deed het in 2007 ongeveer even goed als het gemiddelde van de EU27 (86 verkeersdoden per miljoen inwoners). Figuur 15: Verkeersdoden per miljoen inwoners in 2007, internationale vergelijking aantal verkeersdoden per miljoen inwoners, 2007 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20
Br us se ls
H Ma . G lta Ve re N ewe ni ed s gd e t Ko rlan ni d nk Zw rijk e D de ui n ts la Fi nd nl an d D en EU em 15 ar Fr ken an kr Ie ijk r O la os nd te n Vl aa S rijk m pa s G nje ew es EU t 27 Lu It xe alië m b Po urg rtu g Be al lg C ië y Sl pru ov s a Ts kije je H ch on ië R gar oe ije m Bu enië G lg rie ar ke ije nl Sl and ov e Es nië tla n W aa P d ls ole G n ew e Le st tla nd
0
Bron: EC DG TREN, ADSEI (België en gewesten), bewerking SVR
In internationaal opzicht zijn de toegangsinfrastructuren eveneens belangrijk, de zogenaamde (internationale) poorten. Vlaanderen beschikt over vier Vlaamse zeehavens binnen de Le Havre-Hamburg range. Deze range is belangrijk voor het goederenvervoer en omvat de belangrijkste zeehavens tussen deze twee steden: Antwerpen, Gent, Zeebrugge, Oostende, Rotterdam, Amsterdam, Hamburg, Bremen, Duinkerke en Le Havre. In 2008 realiseerden deze havens een overslag van 1.115,7 miljoen ton, een groei met 3,7% tegenover het jaar voordien. In de Vlaamse havens was de toename met 3,4% iets lager maar werd toch een nieuw historisch record van 266,9 miljoen verscheepte ton opgetekend. Gent en Oostende groeiden sterk. Antwerpen kende een gematigde groei en Zeebrugge bleef steken op een status-quo. Het gezamenlijke aandeel van de Vlaamse havens daalde licht tot 23,9%. In het begin van de jaren tachtig bedroeg het aandeel van de Vlaamse havens slechts 18,9%. Naast de Vlaamse havens konden sinds 1980 alleen de Duitse havens hun marktaandeel versterken. De Vlaamse havens zijn belangrijk voor de Vlaamse economie: in 2006 creëerden ze een directe toegevoegde waarde van 14,0 miljard euro, 108.379 directe banen en 3,3 miljard euro directe investeringen. Daarnaast zorgen de Vlaamse havens voor een indirecte toegevoegde waarde van 13,6 miljard euro en een indirecte werkgelegenheid van 155.241 voltijdse equivalenten.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
43
Figuur 16: Trafiek havens Hamburg Le Havre Range, 1980-2008, x 1.000 ton 550.000
493.500 500.000
450.000
400.000
350.000
300.000
266.919 250.000
217.500 200.000
137.750
150.000
100.000
50.000
0 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 tijd
Vlaamse zeehavens
Nederlandse zeehavens
Duitse zeehavens
Franse zeehavens
Bron: Vlaamse Havencommissie
De luchtvaart kende in 2001 en 2002 moeilijke tijden. De economische crisis, de hoge brandstofprijzen, de aanslagen van 11/09/2001, de SARS-epidemie … lieten hun sporen na. Tussen 2003 en 2008 groeide het aantal passagiers sterk, de huidige economische crisis veroorzaakt opnieuw een daling van het aantal passagiers in 2009. In 2008 bekleedde Brussels National de 23e plaats tussen de Europese luchthavens. De absolute koplopers zijn London Heathrow (67,1 miljoen), Paris Charles de Gaulle (60,9 miljoen) en Frankfurt RheinMain (53,5 miljoen). Als passagiersluchthaven is Zaventem vooral intra-Europees gericht. In 2008 groeide het passagiersaantal voor het zesde jaar op rij, met 3,6% tot ruim 18,5 miljoen reizigers. Ondanks de sterke stijging van het aantal passagiers met 28,5% sinds het dieptepunt in 2002, ligt het passagiersaantal toch nog steeds 14% onder het cijfer van het recordjaar 2000 (21,6 miljoen). Als vrachtluchthaven staat Zaventem hoger genoteerd. In 2008 bekleedde Zaventem de zesde positie onder de Europese luchthavens voor vrachtvervoer, na de vier afgescheiden koplopers Paris Ch. de Gaulle, Frankfurt Rhein/Main, Schiphol (Amsterdam) en London Heathrow en eveneens na Luxemburg-Findel. Nadat het logistieke bedrijf DHL in het voorjaar van 2008 een belangrijk gedeelte van zijn activiteiten verhuisde naar Duitsland, liep de goederentrafiek terug met 16% tot 661.143 ton. Europa is niet langer het belangrijkste eind- of vertrekpunt, maar wordt nu voorafgegaan door het Verre Oosten en Noord-Amerika gevolgd door Afrika en het Midden-Oosten.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
44
Figuur 17: Passagiers in belangrijkste Europese luchthavens in 2000 en 2007, in miljoen 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Lo nden P arijs A mster Frankfu M adrid Lo nden M ûnch Heathr Ch. De dam rt M ain B arajas Gatwick en ow Gaulle Schiph
Ro me B arcelo Fuimic na o
P arijs Orly
M ilaan Lo nden M alpen Stanste sa d
Dublin
P alma Wenen Sto ckh M anch Ko penh Zavent Dussel de Schwec o lm ester agen em do rf M allo rc hat A rlanda
2000
65
48
50
33
39
32
23
26
19
25
21
12
14
19
19
18
12
19
22
16
2007
68
60
54
51
48
35
34
34
33
26
24
24
23
23
22
21
19
18
18
18
Bron: EC DG TREN, BIAC (Zaventem) Figuur 18: Luchtvrachtvervoer in de Europese luchthavens in 2000 en 2007, in 1.000 ton 2.500
2.000
1.500
1.000
500
0 Frankfu rt M ain
A mster P arijs Lo nden M ilaan Ko penh No tting Lo nden Wenen Sto ckh Zavent Keulen - Luxemb Luik M adrid M ünch Lo nden M anch dam Ch. De Heathr M alpen agen ham Stanste Schwec o lm em B o nn urg B ierset B arajas en Gatwick ester Schiph Gaulle ow sa Kastrup East d hat arlanda
Ro me Helsinki Fiumic Vantaa o
2000
1.703,4
1.222,5
1.067,0
1.306,8
667,0
438,3
500,8
270,3
295,7
419,4
305,2
178,8
148,4
167,8
65,9
154,0
318,8
116,6
153,3
96,1
2007
2.162,2
1.651,0
1.434,8
1.393,2
783,7
709,3
702,8
489,9
482,6
395,5
341,6
318,4
265,3
225,3
204,9
191,8
176,6
166,1
153,9
141,3
Bron: EC DG TREN, luchthavenautoriteiten (Belgische luchthavens)
De luchthaven van Zaventem is belangrijk voor de werkgelegenheid. In 2008 was de luchthaven goed voor 19.905 banen via directe tewerkstelling, een verlies van ruim 5% ten opzichte van een jaar voordien, maar hoofdzakelijk te wijten aan het gedeeltelijk vertrek van DHL. In 2006 werd ook becijferd dat de luchthaven goed is voor 24.814 banen via indirecte tewerkstelling, en ook nog 11.921 afgeleide jobs en 14.700 arbeidsplaatsen door een katalytisch tewerkstellingseffect. In totaal creëert de luchthaven werk voor 71 Het belang van de regionale luchthaven van Oostende ligt vooral in het vrachtvervoer en chartervluchten voor passagiers. De trafiek schommelt over de jaren heen. In 2008 steeg het aantal passagiers met 11% t.o.v. vorig jaar. De luchtvracht ging echter 24% achteruit, deels te wijten aan werkzaamheden op de luchthaven. De luchthaven Antwerpen profileert zich
www.vlaandereninactie.be/lissabon
45
als binnen-Europese regionale zakenluchthaven. In 2008 steeg het aantal passagiers met 1%. Het vrachtvervoer blijft er beperkt.
2.2
Uitdagingen op het vlak van werkgelegenheid
Sinds het uitbreken van de economische crisis verloren al minstens 8.000 mensen hun job als gevolg van collectief ontslag. Tijdelijke en uitzendcontracten, in de afgelopen jaren uitgegroeid tot een omvangrijk segment op de arbeidsmarkt, werden massaal stopgezet. En de rekrutering via interimarbeid, maar ook via andere instroomkanalen, is in sommige sectoren nagenoeg volledig stilgevallen (textielsector, metaalsector, …). Hoewel er heel wat bedrijven zijn die ook in crisistijd nog mensen aanwerven, slinkt het jobaanbod (-21% minder openstaande vacatures op jaarbasis, 2009/Q2). Als gevolg van dit alles wordt Vlaanderen voor het eerst in jaren - opnieuw geconfronteerd met stijgende werkloosheidscijfers: in geen tijd van 187.000 naar meer dan 227.000 Vlaamse werklozen in juli 2009 (+21,3%), en nog eens bijna 83.000 tijdelijk werklozen. De gevolgen van de economische crisis maken dat het niet zo eenvoudig is om de resultaten van het arbeidsmarktbeleid in 2008 in een lange termijnperspectief te plaatsen. De huidige economische crisis dreigt immers te leiden tot een harde landing voor de Lissabonstrategie. De belangrijkste conjunctuurinstellingen verwachten een economische krimp van minstens 3%. In termen van werkgelegenheid betekent dit een daling van de Vlaamse werkgelegenheid van minstens -0,7% in 2009 en minstens -1% in 2010. Rekening houdend met de bevolkingsgroei betekent dit dat ook de werkzaamheidsgraad 56 in 2009 en 2010 vermoedelijk zal teruglopen, tot hoogstens 65,7% in 2009 en 64,8% in 2010 (tov. 66,5% in 2008). Vanaf 2011 zou de werkgelegenheid opnieuw toenemen.
2.2.1 Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt Het wordt alsmaar belangrijker om met voldoende kwalificaties naar de arbeidsmarkt te trekken. In Europese context kent de Vlaamse arbeidsmarkt een forse instroom van goed opgeleide jongeren: anno 2008 beschikt 87,7% van de Vlaamse 20-24-jarigen over een diploma van tenminste hoger secundair onderwijs, tegenover slechts 78,5% gemiddeld in de EU-27 (structuurindicator 6). De Europese Lissabon-doelstelling van 85% is dan ook bereikt. Anderzijds wordt Vlaanderen nog steeds geconfronteerd met een ongekwalificeerde uitstroom (vroegtijdige schoolverlaters) uit het onderwijs, in het bijzonder bij de jongens (9,6%), en in veel mindere mate bij de meisjes (7,5%). In 2008 is de globale ongekwalificeerde uitstroom verder gedaald tot 8,5%. Dankzij de leerplicht tot 18 jaar ligt het aandeel schoolverlaters dat het secundair onderwijs verlaat zonder startkwalificaties in Vlaanderen structureel beneden het Europese gemiddelde van 15,2%. Toch zijn er twijfels bij de precisie van de indicator. In tegenstelling tot de EAK-gegevens (waarop deze indicator totnogtoe werd gebaseerd), tonen administratieve gegevens voor Vlaanderen aan dat het aandeel schoolverlaters zonder kwalificatie blijft toenemen. De ongekwalificeerde uitstroom ligt volgens deze meetmethode ook hoger: 14,5% voor de totale groep, 18% voor de jongens en 11% voor de meisjes. Deze cijfers wijzen vermoedelijk op een onderschatting van het probleem in de EAK-enquête. De ongekwalificeerde uitstroom blijft in elk geval een structureel probleem voor de Vlaamse arbeidsmarkt. Het wordt nog een hele uitdaging om de in het Pact 2020 vooropgestelde halvering van de ongekwalificeerde uitstroom te realiseren.
56
Gaat om HERMREG ramingen (administratieve bronnen) die andere resultaten geven dan de gangbare cijfers over werkzaamheid (bron: EAK).
www.vlaandereninactie.be/lissabon
46
Het Vlaamse Gewest presteert andermaal minder goed wat de deelname aan levenslang leren betreft. In 2008 is de opleidingsdeelname verder afgebrokkeld naar 7,6%. Vlaanderen presteert hierdoor opnieuw beneden het Europees gemiddelde (9,6% in 2008), en is steeds verder verwijderd van de Europese benchmark van 12,5% tegen 2010. Er zijn tevens een aantal groepen, bijvoorbeeld laaggeschoolden (3,3%) en 50-plussers (4,8%), die opvallend minder deelnemen aan permanente vorming. Ook in 2008 blijven Vlaamse mannen (7,3%) minder participeren aan opleidingen dan vrouwen (7,9%). Tabel 12: Opleiding en vorming, internationale vergelijking, jaarcijfers, 2006-2008, in % Vlaams Gewest EU-27 Europese doelstelling 2010 2006 2007 2008 2006 2007 2008 Opleidingsniveau van de jongeren aandeel 20-24-jarigen 85 86,5 86,9 87,7 77,9 78,1 78,5 dat minimaal een diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald Ongekwalificeerde uitstroom (vroegtijdige schoolverlaters)* aandeel 18-24-jarigen 10 10,0 9,3 8,5 15,2 15,2 die geen diploma hoger secundair onderwijs hebben behaald en die geen onderwijs of opleiding meer volgen Deelname aan levenslang leren aandeel 25-64-jarigen 12,5 8,3 7,9 7,6 9,6 9,7 9,6 dat deelneemt aan opleiding of vorming Bron: FOD Economie - ADSEI EAK, Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * In de Vlaamse invulling van de indicator “ongekwalificeerde uitstroom uit het onderwijs” worden studenten in de schoolvakantie, niet meegeteld als ongekwalificeerde uitstroom. Daardoor, en doordat met jaargemiddelden gewerkt wordt, is de score voor Vlaanderen niet vergelijkbaar met de Europese score (EU-27), die gebruik maakt van tweede kwartaal cijfers en niet uitzuivert voor schoolvakanties
2.2.2 Spanning op de arbeidsmarkt De stijgende lijn van het totale aantal ontvangen vacatures bij de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) die in 2003 ingezet werd, kent in 2008 een knik. In 2008 ontving de VDAB 269.122 werkaanbiedingen uit het normaal economisch circuit (NEC) zonder de uitzendopdrachten. Dat zijn er 4,4% minder dan een jaar eerder. Daarmee begint de impact van de economische crisis op de Vlaamse arbeidsmarkt duidelijk te worden. Ook tijdens de eerste maanden van 2009, liggen de ontvangen jobaanbiedingen bij de VDAB op een aanzienlijk lager niveau.. De spanning op de Vlaamse arbeidsmarkt is anno 2008 verder toegenomen, maar minder dan in de voorgaande jaren. Dit kan afgeleid worden uit de verdere daling van de spanningsindicator tot 2,9 niet-werkende werkzoekenden per vacature in 2008. Maandcijfers voor 2008 laten vanaf november terug een toename zien en ook in de beginmaanden van 2009 neemt de spanningsindicator verder toe. Er lijkt daarmee een einde te komen aan de voortdurende krapte op de Vlaamse arbeidsmarkt. Toch blijft het voor de werkgevers moeilijk om bepaalde werkaanbiedingen in te vullen. De lijst met de zogenaamde knelpuntberoepen, waar de invulling van vacatures moeilijker verloopt, bevat immers een aantal hardnekkige knelpunten gaande van ingenieurs tot bouwvakkers. Voor deze beroepen blijft er een structureel probleem in de afstemming tussen vraag en aanbod op de Vlaamse arbeidsmarkt.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
47
Tabel 12: Vraag naar arbeid in het Vlaamse Gewest, 2000-2008, jaargemiddelde 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 142.195 124.697 118.651 122.447 148.492 176.331 229.956 Aantal ontvangen vacatures (NEC zonder uitzendopdrachten) Spannings 4,6 4,9 6,4 7,3 6,8 6,1 4,4 indicator Bron: VDAB
2007
2008
281.661
269.122
3,3
2,9
2.2.3 Evenredige deelname van kansengroepen op de arbeidsmarkt De werkzaamheidsgraad 57 kende een bescheiden toename met 0,4 procentpunt tot 66,5% in 2008. Dit is een beduidend zwakkere stijging dan in 2007 (+1,1 procentpunt). In het laatste kwartaal van 2008 daalde de Vlaamse werkzaamheidsgraad, wellicht een gevolg van de economische crisis. Het Vlaamse Gewest blijft nog wel boven het EU-27-gemiddelde van 65,9% (structuurindicator 3). De Vlaamse ILO-werkloosheidsgraad blijft relatief laag (3,9% in 2008) in internationale context (EU-27: 7%). Ook het aandeel langdurig werkzoekenden ligt in het Vlaamse Gewest (1,4%) lager dan het Europees gemiddelde (2,6%) (structuurindicator 10). De verschillen tussen de provincies in Vlaanderen (structuurindicator 11) zijn klein vergeleken met de verschillen tussen de gewesten in ons land. Zo ligt de arbeidsdeelname van de 15-64- jarigen ruim 9 procentpunten hoger in het Vlaamse Gewest (66,5%) dan in het Waalse Gewest (57,2%) en bijna 11 procentpunten hoger dan in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (55,6%). In vergelijking met 1999 is de kloof met beide gewesten toegenomen, voor het Waalse Gewest zelfs tot het hoogste niveau in jaren in 2008. Ook op het vlak van de (ILO-)werkloosheidsgraad zijn en blijven de regionale verschillen groot. De situatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met een werkloosheidsgraad van 16% is het meest precair, maar ook het Waalse Gewest (10,1%) bereikt in 2008 een niveau dat dubbel zo hoog is als het Vlaamse (3,9%). Net zoals de arbeidsdeelname, groeit de kloof met het Brussels Hoofdstedelijke Gewest inzake werkloosheid en komt in 2008 op ruimschoots 12 procentpunten. De kloof met de werkloosheidsgraad in het Waalse Gewest blijft hangen rond 6 procentpunten. Tabel 13: Evolutie van de regionale verschillen, 1999-2008, in procentpunten 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Regionale verschillen in de werkzaamheidsgraad Kloof werkzaamheidsgraad 7,9 7,8 8,0 8,6 7,5 9,2 8,8 8,9 9,2 9,3 Waals Gewest Kloof werkzaamheidsgraad 8,7 9,0 9,4 9,0 9,7 10,2 10,1 11,6 11,4 10,9 Brussels Gewest Regionale verschillen in de werkloosheidsgraad Kloof werkloosheidsgraad 7,4 6,1 5,9 5,7 5,2 6,7 6,4 6,8 6,2 6,2 Waals Gewest Kloof werkloosheidsgraad 10,7 9,8 9,0 9,8 10,1 10,5 11,0 12,7 12,8 12,1 Brussels Gewest Bron: FOD Economie – ADSEI EAK, bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE
57
De werkzaamheidsgraad staat voor het aantal werkende inwoners in de leeftijdsgroep 15-64 jaar.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
48
Bij vrouwen neemt de werkzaamheidsgraad toe tot 60,8% (2008), waardoor de genderkloof verder afbrokkelt tot 11,2 procentpunten. In Europees perspectief scoort de vrouwelijke arbeidsdeelname in het Vlaamse Gewest behoorlijk en is de 60%-doelstelling tegen 2010 nu al bereikt. Op vlak van ILO-werkloosheid doen de Vlaamse vrouwen (4,2%) het in 2008 nog steeds minder goed dan de mannen (3,7%). Een aantal kansengroepen op de Vlaamse arbeidmarkt hebben nog steeds voortdurende aandacht nodig. De arbeidsdeelname bij de Vlaamse jongeren (15-24 jaar) blijft in 2008 beperkt tot minder dan 1 op 3 en ligt daarmee lager dan het EU-27-gemiddelde (37,6%), maar dit heeft te maken met het feit dat haast 60% van hen nog studeert. De voorbije jaren nam de arbeidsdeelname van de 55-plussers met rasse schreden toe, om in 2008 nagenoeg stil te vallen. Met ruim 34 op 100 zijn de Vlaamse oudere werkenden nog een eind verwijderd van het Europese gemiddelde van 45,6% in 2008 (structuurindicator 4). De 50%-benchmark tegen 2010 lijkt dan ook een onhaalbare kaart. Ouderen die niet werken zitten meer in de inactiviteit (o.m. systeem van vervroegde brugpensioenen) dan in de werkloosheid. De ILO-werkloosheidsgraad van de 55-64-jarigen lag in 2008 met 3,6% onder die van de totale bevolking op beroepsactieve leeftijd (3,9%) in het Vlaamse Gewest. De kloof in arbeidsdeelname tussen laag- en hooggeschoolden bedraagt nog steeds 33,4 procentpunten in 2008 en evolueert nauwelijks. Naast de ondervertegenwoordiging in de werkzaamheid hebben de laaggeschoolden ook een hoger risico op werkloosheid, al ligt in EU-27 opzicht de werkloosheidsgraad bij de laaggeschoolden eerder aan de lage kant. De werkzaamheidsgraad van personen met niet-EU27 nationaliteit is in het Vlaamse Gewest anno 2008 aangegroeid met 1,8 procentpunt ten opzichte van 2007. Niettegenstaande een verdere afname in 2008, blijft er een aanzienlijke kloof (23,1 procentpunten) gapen met de werkzaamheidsgraad van mensen met de Belgische (of Europese) nationaliteit. De lage werkzaamheidsgraad van de niet-EU-burgers is er omdat een groter aandeel onder hen inactief is (voornamelijk vrouwen) en omdat ze tevens af te rekenen krijgen met een aantal drempels in hun zoektocht naar werk. In Europees perspectief scoort Vlaanderen niet goed voor deze indicator. De precaire positie van de allochtonen komt ook tot uiting bij een ILO-werkloosheidsgraad van 23,3% (tegen 3,5% bij Vlamingen met de Belgische of Europese nationaliteit). In het tweede kwartaal van 2007 bedroeg de werkzaamheidsgraad van personen met een handicap in Vlaanderen 42,2%, wat toch een stuk lager is dan de gemiddelde arbeidsdeelname (65,6%) van de totale bevolking op arbeidsleeftijd. Personen met een handicap kennen een hogere ILO-werkloosheidsgraad (4,7%) dan het Vlaamse gemiddelde (3%) en zitten ook meer in de inactiviteit. Toch nam de werkzaamheidsgraad van deze groep sterker toe dan gemiddeld. De arbeidsdeelname van mensen met een handicap of langdurige gezondheidsproblemen is tussen 2002 en 2007 gestegen van 37,4% naar 42,2%. Dit is 2,2 procentpunten sterker dan de toename van de totale werkzaamheidsgraad in dezelfde periode (15-64 jaar). Tabel 14: Werkzaamheidsgraad, naar kansengroepen en internationaal vergeleken, 2002-2008, jaargemiddelde, in % Vlaams Gewest België* EU-27* streefnorm 2010 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2008 2008 Totale bevolking 70 63,5 62,9 64,3 64,9 65,0 66,1 66,5 62,4 65,9 (15-64 jaar) Vrouwen (15-64 60 55,2 55,0 56,7 57,8 58,3 59,8 60,8 56,2 59,1
www.vlaandereninactie.be/lissabon
49
jaar) Jongeren 34,4 32,6 32,8 31,8 32,0 31,5 31,7 27,4 37,6 (15-24 jaar) Laaggeschoolde 52,1 52,0 52,4 52,3 52,2 54,2 53,3 49,4 56,6 n (25-64 jaar) Ouderen 50 25,6 26,5 29,5 30,7 31,4 34,2 34,3 34,5 45,6 (55-64 jaar) Allochtonen** 37,5 35,5 38,5 40,6 40,6 42,0 43,8 39,8 59,2 (15-64 jaar) Bron: FOD Economie - ADSEI EAK, Eurostat LFS bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * Cijfer 2008: website Eurostat 14/5/2009 ** Niet-EU-15 nationaliteit in 2002-2004, niet-EU-25 nationaliteit in 2005-2006 en niet-EU-27 nationaliteit vanaf 2007 Tabel 15: ILO-werkloosheidsgraad, naar kansengroepen en internationaal vergeleken, 2002-2008, jaargemiddelde, in % Vlaams Gewest België* EU-27* 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2008 2008 Totale bevolking 4,9 5,7 5,4 5,5 5,0 4,4 3,9 7,0 7,0 (15-64 jaar) Vrouwen (15-64 5,7 6,3 6,6 6,3 5,8 5,1 4,2 7,6 7,5 jaar) Jongeren 11,6 15,5 13,6 14,2 12,5 11,7 10,5 18,0 15,5 (15-24 jaar) Laaggeschoolden 6,2 7,4 7,0 7,9 7,5 6,3 6,0 10,8 9,8 (25-64 jaar) Ouderen 3,8 3,5 3,8 4,6 3,5 3,6 4,4 5,1 (55-64 jaar) Allochtonen** 25,3 27,3 25,4 25,2 25,2 21,4 23,3 27,4 14,5 (15-64 jaar) Bron: FOD Economie - ADSEI EAK, Eurostat LFS bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * Cijfer 2008: website Eurostat 14/5/2009 ** Niet-EU-15 nationaliteit in 2002-2004, niet-EU-25 nationaliteit in 2005-2006 en niet-EU-27 nationaliteit vanaf 2007
2.2.4 Een meer flexibele arbeidsmarkt De Vlaamse en Europese arbeidsmarkt is sinds de jaren negentig flexibeler geworden en deze evolutie zet zich nog steeds door. Het aandeel tijdelijk loontrekkende werkenden is in het Vlaamse Gewest de voorbije jaren overwegend aan het afbrokkelen en komt in 2008 op 6,9%. Dit is een stuk lager dan het EU27-gemiddelde van 14%. Meer dan elders in de Europese Unie blijkt het contract voor onbepaalde duur de norm te zijn in Vlaanderen. Tijdelijke arbeid is net als deeltijdarbeid een overwegend vrouwelijke aangelegenheid, maar minder uitgesproken. Ook bij de 15-24jarigen komen tijdelijke arbeidsovereenkomsten relatief meer voor. Tijdelijk werk doet voor deze leeftijdcategorie vaak dienst als intredekanaal. De arbeid volgens een afwijkend uurrooster blijft in Europees opzicht relatief beperkt: nog geen 10% van de Vlaamse loontrekkenden werkt in ploegverband tegenover 17,7% in de EU-27. Ook in de overige atypische arbeidsvormen zijn de Vlamingen minder tewerkgesteld dan gemiddeld genomen in de Europese Unie in 2007. Vrouwen werken meer op zaterdag en zondag dan mannen. Nachtwerk, avondwerk en ploegenarbeid kent dan weer meer succes bij de mannen. Het aandeel deeltijds werkenden is in het Vlaamse Gewest gestegen van 18,2% in 2001 naar 23,2% in 2008. Deeltijdarbeid is overigens nog steeds in hoge mate een vrouwelijk
www.vlaandereninactie.be/lissabon
50
fenomeen. Bijna drie op vijf vrouwen die deeltijds werken geven aan dit te doen omwille van de combinatie arbeid-gezin/privé. Het aandeel deeltijdse arbeid ligt in Vlaanderen ook opmerkelijk hoger dan het Europese gemiddelde (17,6% in 2008). De toenemende populariteit van deeltijdarbeid kan gedeeltelijk verklaard worden door het succes van maatregelen zoals loopbaanonderbreking en tijdskrediet, dienstencheques en tijdelijke werkloosheid. Steeds meer Vlamingen onderbreken hun loopbaan. Vooral vrouwen maken gebruik van de mogelijkheid tot loopbaanonderbreking/tijdskrediet. Mannen doen dit beduidend minder, al valt er ook bij hen, en dan vooral bij de 50-plussers, een stijgende trend waar te nemen. In 2008 kozen meer dan 164.000 Vlamingen voor een gehele of gedeeltelijke loopbaanonderbreking/tijdskrediet. Dat zijn 70% van de werknemers in België die gebruik maakten van dit stelsel. Dit wijst op een groeiende maatschappelijke behoefte, met name voor de Vlaamse arbeidsmarkt. Ook via het systeem van dienstencheques, gesubsidieerde tewerkstelling in voornamelijk huishoudelijke activiteiten, zijn heel wat deeltijdse banen voor vrouwen gecreëerd. Anno 2009 kent Vlaanderen ca. 375.000 dienstenchequegebruikers (ingeschreven in de laatste 12 maanden). Ongeveer twee derde van de dienstenchequegebruikers woont in het Vlaams Gewest. Tenslotte is er het systeem van de tijdelijke werkloosheid om economische redenen. In tijden van economische crisis laat het werkgevers toe om werknemers op non-actief te plaatsen en hierdoor ontslag te vermijden. Zodra de vraag weer opveert, kan de werknemer opnieuw aan de slag, waardoor de werkgever substantiële turnoverkosten (werving, selectie, ontslag, …) vermijdt. De werknemer kan de vrijgekomen arbeidstijd gebruiken voor aan zorg, maatschappelijk zinvolle activiteiten of om zijn/haar competenties aan te scherpen. Het gebruik van de maatregel nam dan ook sterk toe in het afgelopen jaar: Vlaanderen telt in juli 2009 82.977 tijdelijk werklozen, dat is een stijging op jaarbasis met +47,5%. De evolutie van de tijdelijke werkloosheid is, naast een graadmeter voor flexibiliteit in crisistijden, ook een goede voorspeller van de toekomstige werkgelegenheid. Figuur 19: Evolutie van de tijdelijke werkloosheid (januari 2001-juli 2009) Tijdelijke w erkloosheid
Trendniveau tijdelijke w erkloosheid
jul/09
jan/09 apr/09
jul/08 okt/08
jan/08
apr/08
jul/07
okt/07
jul/06 okt/06 jan/07 apr/07
jan/06
apr/06
okt/05
jan/05
apr/05 jul/05
jul/04 okt/04
jan/04
apr/04
jul/03 okt/03
jan/03
apr/03
jul/02 okt/02
apr/02
jul/01
okt/01 jan/02
jan/01
apr/01
220.000 210.000 200.000 190.000 180.000 170.000 160.000 150.000 140.000 130.000 120.000 110.000 100.000 90.000 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000
Bron: RVA (Bewerking: Departement WSE)
Figuur 20 : Aandeel loontrekkenden met een tijdelijk contract of afwijkend uurrooster in 2007, internationale vergelijking, jaargemiddelde, in %
www.vlaandereninactie.be/lissabon
51
25 22,8
20 18,6
17,7
14,4 14,0
15
12,1
11,5 9,3
10 8,0
8,0 6,9
4,3
5
0 tijdelijke arbeid*
nachtarbeid
avondwerk Vlaams Gewest
zaterdagwerk
zondagwerk
ploegenarbeid
EU-27
Bron: FOD Economie - ADSEI EAK, Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * 2008.
2.2.5 Vlotte combinatie van arbeid en gezin Indien men meer mensen aan het werk wil hebben en houden moet er ook oog zijn voor de kwaliteit van arbeid, de werkbaarheid van de jobs. Een werkbare combinatie van werk en gezinsleven is hierbij een belangrijk aandachtspunt en kan bijdragen tot de verhoging van de werkzaamheidsgraad. In vergelijking met 2004 (nulmeting) is de werkbaarheid bij de werknemers in 2007 gestegen van 52,3% naar 54,1%. Dit komt er op neer dat ruim de helft van alle loontrekkenden in Vlaanderen hun baan als kwaliteitsvol ervaren en geen werkbaarheidsknelpunten signaleren. Deze werknemers zijn niet psychisch vermoeid door hun werk, zijn gemotiveerd in hun werk, hebben voldoende leermogelijkheden in hun werk en hun werk - privé balans is in evenwicht. De werk-privé balans wordt door 10,8% van de Vlaamse werknemers in 2007 wel als problematisch ervaren. Dat is een lichte vermindering tegenover 2004 (11,8%). Er is geen opvallend verschil naar geslacht; wel naar leeftijd. Werknemers tussen 30 en 50 jaar hebben het meer dan anderen moeilijk om werk en privé te combineren. In 2007 werd ook voor het eerst gepeild naar de werkbaarheid bij zelfstandige ondernemers. Meer dan de helft (52,3%) heeft wel problemen met de werkomstandigheden. Zo meldt meer dan één op drie zelfstandige ondernemers problemen met de combinatie werk-privé. Er is hierbij weinig onderscheid tussen mannen en vrouwen. De 30-39-jarige ondernemers signaleren de meeste problemen om werk en privé op elkaar af te stemmen. Figuur 21: Aandeel Vlaamse werknemers en zelfstandige ondernemers in een niet-problematische versus problematische situatie voor de onderscheiden werkbaarheidsdimensies in 2007, in %
www.vlaandereninactie.be/lissabon
52
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
werknemers
zelfstandigen
Psychische vermoeidheid
werknemers
zelfstandigen
Welbevinden in het werk
werknemers
zelfstandigen
Leermogelijkheden
werknemers
zelfstandigen
Werk-privé balans
Problematisch
28,8
36,7
18,1
8,2
19,9
5,6
10,8
34,5
Niet problematisch
71,2
63,3
81,9
91,8
80,1
94,4
89,2
65,5
Bron: Vlaamse Werkbaarheidsmonitor, SERV - STV Innovatie & Arbeid
De beschikbaarheid van voldoende en toegankelijke kinderopvang is een van de elementen die bijdraagt tot een soepelere combinatie werk-gezin en tevens van belang is voor het verhogen van de arbeidsdeelname van vrouwen en mannen. Met 36 plaatsen in de kinderopvang per 100 kinderen jonger dan 3 jaar voldoet het Vlaamse Gewest in 2008 aan de Europese doelstelling (tegen 2010) van 33 opvangplaatsen per 100 kinderen (jonger dan 3 jaar). Sinds 2000 is het aantal opvangplaatsen per 100 kinderen in stijgende lijn; wat niet alleen te maken heeft met het toenemende aantal plaatsen, maar ook met het afnemende aantal 0- tot 3-jarigen. Sinds 2003 is het aantal kinderen jonger dan 3 jaar opnieuw aan het klimmen. In 2006 gaf dit aanleiding tot een daling van het aantal plaatsen per 100 kinderen. In 2007 is dit door een stijging van het aanbod recht getrokken en ook in 2008 breidde het aantal opvangplaatsen verder uit. Figuur 22: Aantal plaatsen in de kinderopvang per 100 kinderen (jonger dan 3 jaar) in het Vlaamse Gewest, 2000-2008 37 36,0 35 34,2
34,4
34,3
34,5
33 32,5 32,0 31
31,2 29,9
29
Bron: Kind en Gezin 27 www.vlaandereninactie.be/lissabon 2000 2001 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
53
2.3
Financiële toestand
2.3.1 Financiële toestand op macro-niveau De Belgische overheden, als geheel genomen, slaagden er tussen 2000 en 2007 in het vorderingensaldo uit het rood te houden en de begrotingen met een zeer beperkt tekort af te sluiten (met uitzondering van 2005). De buurlanden konden pas na 2003, profiterend van de verbeterende conjunctuur, de begrotingen saneren. In 2006 voldeden ze allen aan de Maastrichtnorm die een tekort van maximaal 3% BBP toestaat. Net zomin als in de buurlanden (met uitzondering van Nederland) waren de Belgische publieke financiën in 2008 opgewassen tegen de economische crisis. De gezamenlijke Belgische begrotingen verslechterden tot -1,2% BBP. Ze deden het daarmee weliswaar beter dan het EUgemiddelde en de buurlanden. Alleen Nederland kon in 2008 nog een overschot boeken. De Vlaamse Gemeenschap laat al vanaf 1997 een licht positieve begroting zien (met uitzondering van het jaar 2002). Voor 2008 heeft het Instituut van de Nationale Rekeningen nog geen cijfers gepubliceerd. Figuur 23: Vorderingensaldo in % BBP in vergelijking met Maastrichtnorm van -3% BBP, 1998-2008
4%
3%
2%
1%
0% 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
-1%
-2%
-3%
MAASTRICHT-NORM
-4%
-5%
Bron: Eurostat, INR, SVR, IWEPS -6% Vlaamse Gemeenschap
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Franse Gemeenschap
België
EU-27
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Tussen 1993 en 2007 daalde de gezamenlijke Belgische brutoschuld van 138% tot 84% van het BBP, wat nog ver verwijderd is van de 60%-norm van Maastricht. Van onze buurlanden voldeden (en voldoen) het Verenigd Koninkrijk en Nederland aan de norm. De overige buurlanden overschreden die norm licht. Het gemiddelde voor de EU-27 bedroeg 59% BBP in 2007. In 2008 is de gezamenlijke Belgische schuldgraad echter opnieuw toegenomen en bedraagt hij eind van dat jaar 90% BBP. Ook de buurlanden zagen hun schuldgraad in 2008 stijgen. Voor de EU bedroeg de schuld 61,5% van het BBP. De Vlaamse Gemeenschap zet de laagste schuld neer van alle regionale overheden in België. Deze bedraagt in 2008 minder dan 1% van het BBP van het Vlaamse Gewest, hetzelfde percentage als in 2007
www.vlaandereninactie.be/lissabon
54
Figuur 24: Bruto-schuldsaldo in % BBP in vergelijking met de Maastrichtnorm van 60% BBP, 19982008 Schuld in % BBP 140%
120%
100%
80%
60%
40%
MAASTRICHT-NORM 20%
0% 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Vlaamse Gemeenschap
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Franse Gemeenschap
België
EU-27
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
2008
Bron: Eurostat (staten) en Instituut voor de Nationale Rekeningen (Gewesten en Gemeenschappen)
2.3.2. Financiële toestand op micro-niveau Het risico op financiële armoede bij individuen, na alle sociale transfers (pensioenen, werkloosheidsvergoedingen, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, kinderbijslagen en sociale bijstandsuitkeringen), wordt berekend als het percentage personen dat moet rondkomen met een netto-inkomen onder de armoedegrens. Deze grens wordt bepaald op 60 procent van het beschikbare mediaaninkomen van de inwoners van een land (structuurindicator 9) De armoedegrens lag in 2007 in België op 10.539 euro per jaar of 878 euro per maand. Omgerekend is dat voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen 1.844 euro per maand. Van alle inwoners van het Vlaamse Gewest beschikte 10,9% (of ca. 670.000 personen) over een inkomen onder deze grens. Vlaanderen scoort duidelijk beter dan het Waalse Gewest en België in zijn geheel. In vergelijking met de landen uit de Europese Unie bekleedt het Vlaamse Gewest de derde plaats. Enkel in Tsjechië en Nederland ligt het armoederisicopercentage nog lager dan in Vlaanderen. Maar Vlaanderen scoort niet bij alle groepen even goed. Vrouwen (11,6%) lopen een iets hoger risico op financiële armoede dan mannen (10,2%). Vergeleken met de andere EU27-landen behaalt het Vlaamse Gewest bij de vrouwen een vijfde plaats, bij de mannen een tweede plaats. Het armoederisico bij kinderen (0-15 jaar) bedraagt in het Vlaamse Gewest 11,3%, wat overeenkomt met een derde plaats binnen de EU27. Binnen de leeftijdsgroep van 25 tot 49 jaar (6,3%) neemt het Vlaamse Gewest in Europa zelfs de toppositie in. Bij de oudere leeftijdsgroepen (65 jaar en ouder) ligt het armoederisico met 22,3% duidelijk hoger en scoort het Vlaamse Gewest met een 16de plaats in de EU27 een pak minder goed.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
55
Naar huishoudtype zijn de eenoudergezinnen het meest kwetsbaar: 27,6% van hen moet rond komen met een inkomen onder de armoedegrens. In de Europese ranking betekent dit een zesde plaats. Ook alleenstaanden (21,7%) lopen een verhoogd risico op armoede. Hier haalt het Vlaamse Gewest de 11de plaats binnen Europa. Bij de huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon ouder is dan 65 jaar (armoederisico: 21,2 %) doet het Vlaamse Gewest het met een 17de plaats in Europees opzicht duidelijk minder goed. Voor werkenden bedraagt het armoederisico slechts 3,1% waarmee het Vlaamse Gewest de eerste plaats haalt in Europa. Voor werklozen stijgt het risicopercentage naar 22,2% maar het Vlaamse Gewest scoort ook in deze groep binnen Europa het best. Dat de Vlaamse ouderen in vergelijking met de ouderen in de anderen EU-landen niet goed scoren, blijkt eveneens uit het relatief hoge armoederisico van gepensioneerden (19,0%). Daarmee haalt het Vlaamse Gewest slechts de 14de plaats in de Europese Unie. Het hoogste armoederisico vinden we terug bij gezinnen met kinderen waar niemand aan het werk is: het risico loopt er op tot 67,4%, waardoor het Vlaamse Gewest in Europa uitkomt op een 13de plaats. Ten slotte ligt het armoederisico van huurders bijna drie keer zo hoog als dat van eigenaars (respectievelijk 21,9 en 7,9%). Bij de huurders haalt het Vlaamse Gewest de 9de plaats binnen de EU, bij de eigenaars de vierde plaats. Figuur 25: Risico op financiële armoede in Europa, na alle sociale transfers, in 2007 (inkomen 2006)* 25 21 19 19 19 19 19
20
20 20 20
18 18 16 16
17
15 15 14 14 14
15 12 12 12 12
13 13
11 11 11 10 10 10
5
Italië
Letland
Spanje
Griekenland
Waals Gewest
Verenigd Koninkrijk
Litouwen
Roemenië
Estland
Portugal
Polen
Ierland
Cyprus
EU-27
Duitsland
Malta
België
Luxemburg
Finland
Bulgarije
Frankrijk
Slovenië
Oostenrijk
Hongarije
Denemarken
Zweden
Slovakije
Vlaams Gewest
Tsjechië
Nederland
0
Bron: EU-SILC 2007, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, Eurostat. *Percentage individuen met een netto-inkomen lager dan 60% van het mediaan equivalent nettoinkomen (na sociale transfers).
www.vlaandereninactie.be/lissabon
56
2.4
Samenvattend
Voor deze samenvatting verwijzen we vooral naar de indicatoren die Eurostat selecteerde om het Lissabonproces op te volgen. Voor 2008 wordt het bruto binnenlands product (BBP) in het Vlaamse Gewest geraamd op 30.500 € per inwoner, uitgedrukt in koopkrachtpariteiten (KKP) (structuurindicator 1). Onze regio scoort met deze indicator 20% hoger dan het gemiddelde van EU-27 (€ 25.900) De arbeidsproductiviteit in het Vlaamse Gewest is hoger dan in onze buurlanden en 30% hoger dan in de EU27 (zie structuurindicator 2). Zonder twijfel zal de financieel-economische crisis de welvaartspositie van de Vlaming aantasten (alsook overal in Europa). Dit zal resulteren in lagere waarden van het BBP per inwoner en in een lagere arbeidsproductiviteit in 2009. Volgens eigen Vlaamse berekeningen zou het tot na 2012 kunnen duren vooraleer het Vlaamse BBP per inwoner wederom in reële termen het niveau van 2008 bereikt. Vlaanderen scoort met een werkzaamheidsgraad van 66,5% (structuurindicator 3) iets beter dan het Europese gemiddelde (65,9%). Gezien de trage aangroei en de recente economische crisis zal Vlaanderen de Europese 70% streefnorm tegen 2010 niet halen. De Lissabondoelstelling van een vrouwelijke werkzaamheidsgraad van 60% daarentegen werd in Vlaanderen al in 2008 bereikt. In de voorgaande jaren steeg de werkzaamheid het sterkst bij 55-plussers (structuurindicator 4), maar die toename is in 2008 vrijwel tot halt gekomen. De kloof met het Europese gemiddelde en de afstand tot de 50% doelstelling tegen 2010 blijft dan ook zeer groot. De verschillen op het gebied van werkzaamheid tussen de provincies is in Vlaanderen (structuurindicator 11) klein vergeleken met de verschillen tussen de gewesten in ons land. Zo ligt de arbeidsdeelname van de 15-64- jarigen ruim 9 procentpunten hoger in het Vlaamse Gewest (66,5%) dan in het Waalse Gewest (57,2%) en bijna 11 procentpunten hoger dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (55,6%). De groei van de economie moet voortaan vooral komen van kennis en creativiteit. Er moet daarom geïnvesteerd worden in innovatie en dit door zoveel mogelijk partners. Rekenen we, naast de kredieten voor O&O gefinancierd door de Vlaamse en federale overheid, ook de Vlaamse return van de EU-onderzoeksprogramma’s (Kaderprogramma’s voor OTO), dan komen we in 2009 aan een gezamenlijke overheidsinput aan O&O voor Vlaanderen gelijk aan 1,474 miljard euro. De Vlaamse overheid zelf neemt daarin ruim driekwart van de fondsen op zich (78%). Samen maakt dit 0,71% van het BBP voor Vlaanderen uit. In 2007 waren bedrijven (op gewestniveau) verantwoordelijk voor 68% van alle O&Ouitgaven. Vergeleken met vijf jaar eerder gaat het om een lichte daling (73% in 2002). De universiteiten en hogescholen (HERD) zijn de tweede grootste O&O-besteder van de totale O&O-uitgaven. Voor het jaar 2007 is de totale O&O-intensiteit gelijk aan 2,03% (berekening op gewestniveau) (structuurindicator 5) In Europese context kan de Vlaamse arbeidsmarkt steunen op een potentieel aan goed opgeleide jongeren: anno 2008 beschikt 87,7% van de Vlaamse 20-24-jarigen over een diploma van minstens secundair onderwijs, tegenover slechts 78,5% gemiddeld in de EU-27 (structuurindicator 6). Investeringen vormen de basis voor nieuwe groei. De investeringen van de privé sector bedroegen in het Vlaams Gewest 21,4% van het BBP in 2007. Hiermee is een dalende trend sinds 2000 stopgezet. De investeringsratio van Vlaanderen ligt hoger dan in de buurlanden en het EU-gemiddelde (18,7%) (structuurindicator 8) Het risico op financiële armoede bij individuen, na alle sociale transfers (pensioenen, werkloosheidsvergoedingen, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, kinderbijslagen
www.vlaandereninactie.be/lissabon
57
en sociale bijstandsuitkeringen), wordt berekend als het percentage personen dat moet rondkomen met een netto-inkomen onder de armoedegrens. Deze grens wordt bepaald op 60 procent van het beschikbare mediaaninkomen van de inwoners van een land. Van alle inwoners van het Vlaamse Gewest beschikte 10,9% (of ca. 670.000 personen) over een inkomen onder deze grens. In vergelijking met de landen uit de Europese Unie bekleedt het Vlaamse Gewest de derde plaats. Sommige groepen hebben het moeilijker om financieel rond te komen dan anderen: vrouwen, oudere leeftijdsgroepen, eenoudergezinnen en alleenstaanden, werkzoekenden en niet actieven vormen de grootste risicogroep. Ook in 2008 blijft de Vlaamse ILO-werkloosheidsgraad relatief laag (3,9% in 2008) in internationaal perspectief (EU-27: 7%). Het aandeel langdurig werklozen ligt in het Vlaamse Gewest (1,4%) lager dan het Europees gemiddelde (2,6%) (structuurindicator 10). Het streefdoel op het gebied van de broeikasgasemissies is om de uitstoot in Vlaanderen met 5,2% te verminderen ten overstaan van het referentiejaar (1990). Vlaanderen haalt deze Kyotonorm nu al (structuurindicator 12) Het energiegebruik blijft hoog in Vlaanderen, de tweede hoogste na Finland. De groei van het verbruik is echter kleiner dan de economische groei waardoor we kunnen spreken van energie-efficiënt gebruik (structuurindicator 13). Alle sectoren leverde een inspanning, alleen in de transformatiesector is het energieverbruik nog niet onder controle in verhouding tot de productie. In 2007 werd 17,5% van de elektriciteitproductie in het Vlaamse gewest uit milieuvriendelijke bronnen en WWK gehaald (streefdoel:25%). De indicator voor duurzaam goederenvervoer is gebaseerd op het globale binnenlandse vrachtvervoer uitgedrukt in tonkm. De cijfers voor het Vlaamse wegvervoer zijn een raming: de tonkilometers afgelegd door Belgische vrachtwagens worden aan elk gewest toegekend pro rata hun aandeel in het aantal vrachtwagens en vrachtwagentrekkers in het Belgische voertuigenpark. Dit aantal stijgt in Vlaanderen maar niet in dezelfde mate als het BBP toeneemt. De indicator tonkm in %BBP vertoont in Vlaanderen een dalende trend, terwijl die in Europa stijgt (structuurindicator 14). Het aandeel van het vrachtvervoer via de weg (76,3%) ligt net onder het gemiddelde van de EU27. Een opvallend verschil is te vinden bij de binnenvaart: het Vlaamse aandeel van de binnenvaart bedraagt 13,5% en ligt hiermee 7,9 procentpunt boven dat van de EU27. In Vlaanderen daalde het aandeel van het wegvervoer (vooral sinds 2001) en steeg het aandeel van de binnenvaart. In de EU-27 is de tendens omgekeerd. Qua vrachtvervoer per spoor blijven we ruim onder het Europese gemiddelde.
.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
58
2.5 Structurele Lissabonindicatoren 1 BBP per inwoner in € koopkrachtpariteiten BBP in koopkrachtpariteiten per hoofd van de bevolking, index EU27=100 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 1998 1997 100 100 EU27 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 118,4 118,0 119,8 België 121 121 123,3 125,3 123,7 126,2 123,3 123,2 125,8 118,5 117,8 119,7 119,9 120 121,9 123,5 122 124,6 121,6 122 124,7 Vlaams Gewest 84,5 84,4 Waals Gewest 86,0 87,4 87,2 88,7 90,1 89,3 91,3 89,4 91,0 92,2 231,8 232,0 232,5 240,2 240,0 247,2 254,9 251,0 255,8 249,6 250,1 253,9 Brussels Gewest Bron: Eurostat, NBB, bewerkingen SVR 2 Arbeidsproductiviteit In koopkrachtpariteit per werkende, index EU27=100 2008 2007 2006 2005 100 100 EU27 100 100 129,5 130,1 131,4 132,1 België 130,0 130,3 131,9 131,7 Vlaams Gewest 111,6 112,3 114,5 115,3 Waals Gewest 159,5 160,6 159,1 162,4 Brussels Gewest Bron: Eurostat, bewerking SVR
BBP per inwoner (EU-27=100) in euro KKP
2004 100 132,2 132,0 115,6 161,0
2003 100 134,8 134,4 118,7 163,2
2002 100 136,6 135,5 120,0 168,6
2001 100 133,9 133,0 118,6 163,1
2000 100 137,0 136,5 121,1 166,3
1999 100 134,2 133,9 118,7 162,2
1998 100 134,4 134,6 121,0 163,0
Arbeidsproductiviteit (EU-27=100) in euro KKP
300
180 170
250
160 150
200
140 150
130 120
100
110 100
50
90 0
80 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 20
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2
Vlaams Gewest
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels H.Gewest
www.vlaandereninactie.be/lissabon
Belg
Waals Gewest
Brussels H.Gewest
Belg
59
1997 100 137,4 138,1 122,5 164,4
3 Werkzaamheidsgraad Aandeel werkende personen in de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar), jaargemiddelde, in % 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 1998 1997 65,9 65,4 64,5 63,5 62,9 62,6 62,3 62,5 62,2 61,8 61,2 60,7 EU27* 62,4 62,0 61,0 61,1 60,3 59,6 59,9 59,9 60,1 58,8 58,5 58,2 België 66,5 66,1 65,0 64,9 64,3 62,9 63,5 63,4 63,5 62,1 61,7 61,4 Vlaams Gewest 57,2 57,0 56,1 56,1 55,1 55,4 54,9 55,4 55,7 54,2 54,2 53,8 Waals Gewest 55,6 54,8 53,4 54,8 54,1 53,2 54,5 53,9 54,5 53,4 53,7 53,0 Brussels Gewest Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek EAK, Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * Website Eurostat 8/5/2008 (voor 1997-2007)
4 Werkzaamheidsgraad ouderen (55-64 jaar) Aandeel werkende personen in de bevolking bij de leeftijdsgroep 55-64 jaar, jaargemiddelde, in % 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 45,6 44,7 43,5 42,4 40,7 EU27* 40,0 38,5 37,7 36,9 36,5 34,5 34,4 32,0 31,9 30,0 België 28,1 26,6 25,1 26,1 24,2 34,3 34,2 31,4 30,7 29,5 Vlaams Gewest 26,5 25,6 24,5 25,5 23,7 33,6 Waals Gewest 33,6 31,9 32,3 29,4 29,1 26,2 24,6 25,2 23,7 39,7 38,3 36,9 39,8 35,9 Brussels Gewest 35,5 35,3 31,0 34,1 30,3 Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek EAK, Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE * Website Eurostat 8/5/2008 (voor 1997-2007)
1998 1997 36,2 36,2 23,7 23,2 23,3 22,9 23,2 22,5 28,4 28,0
Werkzaamheidsgraad 55-64j, in %
Totale werkzaamheidsgraad, in %
70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20
70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
www.vlaandereninactie.be/lissabon
Brussels H.Gewest
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
Brussels H.Gewest
60
5 Bruto binnenlandse uitgaven aan O&O Als percentage van het BBP 2007 2006 2005 1,76 (p) EU27** 1,84 1,83 België*** (p) 1,86 2,03 1,97 2,06 Vlaams Gewest* Waals Gewest : 1,86 Brussels Gewest : 1,16
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1,84
1,87
1,88
1,88
1,86
1,85
1,80
-
1,87 2,01 2,00 1,18
1,89 2,08 1,99 1,19
1,94 2,17 1,94 1,26
2,08 2,38 2,08 1,27
1,97 2,24 1,99 1,23
1,94 2,11 2,01 1,25
1,86 1,98 1,89 1,27
1,83 1,91 1,91 1,27
Bron: Vlaams Gewest: Steunpunt O&O Indicatoren ((WTI-Indicatorenboek 2009, pp.89-90); België, Waals Gewest & Brussels Hoofdstedelijk Gewest: FPB; EU: Eurostat ** Ramingen Eurostat : = Not available P = Provisional value 6 Opleidingsniveau jongeren Aandeel 20 tot 24-jarigen die het hoger secundair onderwijs hebben beëindigd, jaargemiddelde, in % 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 78,5 78,1 EU27* 77,8 77,4 77,1 76,8 76,7 76,6 76,6 82,2 82,6 België 82,4 81,8 81,8 81,2 81,6 81,7 81,7 78,5 87,7 86,9 86,5 85,1 84,9 83,7 85,6 85,2 85,4 82,0 Vlaams Gewest 77,2 79,0 Waals Gewest 78,6 79,0 78,9 78,7 78,3 79,5 78,8 75,7 Brussels Gewest 69,4 71,7 71,7 72,5 73,8 75,4 69,5 69,4 70,1 68,4 Bron: FOD Economie – Algemene Directie Statistiek EAK, Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WSE * EU27: website Eurostat 24/4/2007 (2000-2007) O&O in %BBP
Opleidingsniveau jongeren
3
90 85
2,5
80 2
75
1,5
70 65
1
60 0,5
55
0
50 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
Brussels H.Gewest
1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
Brussels H.Gewest
7 Prijsniveaus Niet beschikbaar voor Vlaams Gewest.
www.vlaandereninactie.be/lissabon
61
8 Investeringsratio van de private sector in % van het BBP Bruto vaste kapitaal formatie door private sector als percentage van het BBP 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 18,7 EU27 18,2 17,8 17,3 17,1 17,3 17,9 18,4 20,0 België 19,1 18,6 18,0 17,1 17,5 18,7 18,9 Vlaams Gewest* 21,4 15,5 Waals Gewest* Brussels H. Gewest* 22,8 Bron: Eurostat, SVR * Ramingen.
21,2 14,6 20,1
20,8 13,8 19,2
1999 18,1
1998 17,8
1997 -
18,7
18,5
18,3
19,6 13,3
18,1 13,0
18,7 13,4
19,6 14,6
20,3 14,8
20,1 14,5
19,3 14,3
18,7 14,5
19,4
19,3
19,2
22,2
20,7
20,6
21,5
22,2
9 Risico op financiële armoede, na sociale transfers Percentage individuen met een equivalent netto-inkomen lager dan 60% van het mediaan equivalent netto-inkomen 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 16 EU25** 16 16 16 15 nb 16 16 16 15 België 14,7 14,7 14,8 *15,2 nb 13,3 12,9 12,8 11 11,4 11,2 11,3 *12,7 nb 13,3 12,0 13,0 Vlaams Gewest 19 Waals Gewest 17 16,7 17,7 *18,1 nb 14,4 14,7 13,4 nb Brussels Gewest nb nb 27,0 *20,9 nb nb nb nb Bron: ECHP (bewerking OASeS), FOD Economie - Algemene Directie Statistiek EU-SILC, Eurostat * Breuk in reeks: overgang van ECHP naar EU-SILC ** Cijfers voor EU27 niet beschikbaar; cijfers voor EU25 zijn schattingen van Eurostat nb = niet bekend
Investeringsratio private sector, in %BBP
Risico op financiële armoede, in % 20
25
18 20
16 14
15
12 10
10
8 6
5
4 0
2 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
0 1999
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
www.vlaandereninactie.be/lissabon
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Brussels H.Gewest Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
62
EU-27
10 Langdurige werkloosheid Langdurige werklozen (12 maanden of meer) als percentage van de totale beroepsbevolking, jaargemiddelde 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 2,6 EU27 3,0 3,7 4,1 4,2 4,1 4,0 3,9 4,0 3,3 België 3,8 4,2 4,4 4,1 3,7 3,7 3,2 3,7 4,8 1,4 Vlaams Gewest* 1,6 2,1 2,3 2,2 2,0 1,7 1,4 1,7 2,5 5,2 Waals Gewest* 6,0 6,6 6,9 6,5 5,8 6,2 5,6 6,5 8,1 8,9 Brussels Gewest* 9,8 9,9 9,2 8,3 8,0 8,0 7,0 8,2 9,6 Bron: website Eurostat LFS 19/5/2009 * Berekening 2008 door SVR op basis van gegevens LFS website Eurostat 21/09/2009 11 Regionale spreiding werkzaamheidsgraden Variatiecoëfficiënt in %, op basis van NUTS-2 gebieden 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 11,1 EU27 11,4 11,9 12,1 12,8 13,2 13,2 13,0 12,9 8,6 België 8,7 8,4 8,7 7,7 8,0 8,0 7,9 8,0 2,6 2,8 3,6 3,2 3,4 3,0 3,2 3,9 3,8 Vlaams Gewest* 5,7 Waals Gewest* 6,0 5,3 5,7 4,7 5,1 5,8 5,2 6,3 Brussels Gewest** Bron: Eurostat, maart 2008 * Gewesten: berekeningen SVR ** Kan niet berekend worden omdat er maar één waarnemingspunt is (Brussels Gewest zelf) Langdurige werkloosheidsgraad
Regionale spreiding werkzaamheidsgraden
12
14
10
12
8
10
6
8
4
6
2
4 2
0 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
0 1999
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
www.vlaandereninactie.be/lissabon
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Brussels H.Gewest Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
63
EU-27
12 Broeikasgasemissies Index broeikasgasemissies, basisjaar=100 doel 2008 -2012 2007 2006 2005 2004 2003 EU27 90.7 91.8 91.9 92.6 92.6 België 92,5 90.1 93.7 97.4 99.9 100.0 Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel Gewest
94,8 92,5 103,5
92.8
95.9 100.3 101.7 102.3 87.5 94.6 95.1 105.8 109,2 109,4
2002 91.0 98.1
2001 91.8 99.4
2000 1999 90.8 90.8 99.6 99.1
1998 92.7 103.5
1997 93.7 99.6
99.3 93.7 105,9
99.3 96.9 110,7
100.2 100.1 96.8 106,2 108,1
106.1
101.6
110,2
109,2
Bron: Emissie Inventaris Lucht VMM, Energiebalans VITO, MRW, BIM, Eurostat
13 Energie-intensiteit Bruto binnenlandse consumptie van energie gedeeld door BBP (kettingeuro’s, referentiejaar 2000) in kgoe/1.000 euro 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 1998 1997 169 EU27 176 182 185 187 185 188 187 193 200 204 199 België 215 224 230 237 227 238 244 251 256 256 231 241 252 250 257 254 255 257 265 280 273 Vlaams Gewest Waals Gewest 276 288 301 309 311 316 318 Brussel Gewest 40 Bron: SVR, Energiebalans VITO, ICEDD, Eurostat * Voorlopig cijfer. Energie-intensiteit, kgoe/1000 euro Broeikasgasemissies, 1990=100 120
400
110
350
100
300 250
90
200
80
150
70
100 50
60
0
50
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
www.vlaandereninactie.be/lissabon
Brussels H.Gewest
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
Brussels H.Gewest
64
14 Volume vrachttransport Index van binnenlands vrachtvervoer in verhouding tot BBP, gemeten in ton/km (in constante prijzen 1995), 2000=100 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 106,8 106,3 105,4 105,5 99,4 100,0 EU27 99,0 78,3* België 82,3 84,8 91,0 96,9 102,0 102,2 77,6* 82,8 86,3 92,7 98,5 103,0 102,6 Vlaams Gewest 58,5* Brussel H. Gewest 61,6 66,7 76,7 87,8 99,1 105,4 81,6* Waals Gewest 85,5 85,9 92,2 96,0 100,6 99,3 Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, NMBS, Eurostat, bewerking SVR * op basis van voorlopig cijfer voor BBP Volume vrachttransport, 2000=100 110 100 90 80 70 60 50 2001
2002
2003
2004
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Belgie
EU-27
www.vlaandereninactie.be/lissabon
2005
2006
2007
Brussels H.Gewest
65