DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten) 1. Hieronder zie je de bevolking in landen met een BBP per hoofd van de bevolking tussen x1 I$ and x2 I$ in 2005 (uitgedrukt in duizend I$ in prijzen van 2005). Hoeveel is x1 en x2? 1. x1 = 0 en x2 = 10000 2. x1 = 30000 en x2 = 40000
Bevolking (in miljard)
0.3
0.2
0.1
0 x1
x2 BBP per capita in 2005 (in I$ in prijzen van 2005 in duizendtallen)
2. Veronderstel dat het BBP gelijk is aan 540 miljard euro; het arbeidsinkomen is 2/3 van het BBP; de bevolking op arbeidsleeftijd is 15 miljoen; de participatiegraad is 2/3; de werkloosheidsgraad is 10%. Het gemiddelde arbeidsinkomen per werkende ligt dan tussen 1. 15000 euro en 25000 euro. 2. 25000 euro en 35000 euro. 3. 35000 euro en 45000 euro. 4. 45000 euro en 55000 euro.
1
3. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. In kleine landen is het aandeel van export in het BBP over het algemeen groter dan in grote landen. II. De V.S. heeft sinds het begin van de jaren ’80 een tekort op de handelsbalans. De reden hiervoor is dat de V.S. een groot land is, waardoor het aandeel van de export in het BBP klein is vergeleken met kleine landen. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 4. Veronderstel dat M 1 gelijk is aan de som van C (cash-in-omloop) en D (het totaal bedrag op betaalrekeningen). De reserves die commerci¨ele banken aanhouden bij de centrale bank zijn gelijk aan R. Definieer cr als cr = C/D en rr als rr = R/D. De geldmultiplicator m is gedefinieerd als M 1/M B, waarbij M B de monetaire basis voorstelt. Zijn de volgende stellingen dan waar of niet waar? I. Hoe groter cr, hoe groter m. II. Hoe groter rr, hoe groter m. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 5. Veronderstel dat het muntloon precies gelijk is aan de extra hoeveelheid cash die de centrale bank in omloop brengt. Veronderstel dat de groeivoet van de hoeveelheid cash-in-omloop gelijk is aan 8%, en dat de omloopsnelheid van cash-in-omloop gelijk is aan 2. Het muntloon is dan gelijk aan 1. 4% van het nominaal BBP. 2. 6% van het nominaal BBP. 3. 10% van het nominaal BBP. 4. 16% van het nominaal BBP. 6. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? Baseer je antwoord op het circulairestroom-model voor een kleine open economie. I. De ontdekking van natuurlijke rijkdommen leidt op lange termijn tot een verbetering van de handelsbalans. II. Een tekort op de handelsbalans leidt op lange termijn tot een re¨ele depreciatie. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 2
DEEL 2: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 7 tot en met 25 (19 vragen van 6/19 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een daling van de autonome consumptie volgens het circulaire-stroom-model voor een gesloten economie. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 7, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 8, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 25. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Beschrijving i. De schok veroorzaakt een {7. onevenwicht} op de goederenmarkt, een {8. onevenwicht} op de markt voor spaartegoeden, en een verschuiving {9. verschuiving} {10. curve} naar {11. richting}. ii. Het gevolg hiervan is dat {12. variabele} {13. verandering} zodat {14. variabele} {15. verandering}, wat beschreven wordt door een verschuiving {16. verschuiving} {17. curve} naar {18. richting}. Dit gaat zo door tot de markt voor spaartegoeden, en dus ook de markt voor goederen en diensten, opnieuw in evenwicht is. iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht • de geaggregeerde produktie {19. verandering} • de geaggregeerde consumptie {20. verandering} • de geaggregeerde investeringen {21. verandering} • de re¨ele interestvoet {22. verandering} • het privaat spaarvolume {23. verandering} • het publiek spaarvolume {24. verandering} • het totaal spaarvolume {25. verandering}
3
DEEL 3: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 26 tot en met 46 (21 vragen van 6/21 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een daling van de buitenlandse re¨ ele interestvoet volgens het circulaire-stroom-model voor een kleine open economie. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 26, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 27, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 46. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Een stijgende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt apprecieert; een dalende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt deprecieert. Een vraagoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer vraag is naar buitenlandse munten dan aanbod van buitenlandse munten; een aanbodoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer aanbod is van buitenlandse munten dan vraag naar buitenlandse munten. Tenzij anders vermeld verwijzen alle variabelen naar hun binnenlandse waarden. Beschrijving i. De schok veroorzaakt een {26. onevenwicht} op de goederenmarkt, een {27. onevenwicht} op de wisselmarkt, en een verschuiving {28. verschuiving} {29. curve} naar {30. richting}. ii. Het gevolg hiervan is dat {31. variabele} {32. verandering} zodat {33. variabele} {34. verandering}, wat beschreven wordt door een verschuiving {35. verschuiving} {36. curve} naar {37. richting}. Dit gaat zo door tot de wisselmarkt, en dus ook de goederenmarkt, opnieuw in evenwicht is. iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht • de geaggregeerde produktie {38. verandering} • de geaggregeerde consumptie {39. verandering} • de geaggregeerde investeringen {40. verandering} • de netto-export {41. verandering} • de re¨ele interestvoet {42. verandering} 4
• de re¨ele wisselkoers {43. verandering} • het privaat spaarvolume {44. verandering} • het publiek spaarvolume {45. verandering} • het nationaal spaarvolume {46. verandering}
DEEL 4: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 1 tot en met 10 (10 vragen van 3/10 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (g´ e´ en afleidingen)! Veronderstel een economie die beschreven wordt door het circulaire-stroom-model voor een gesloten economie: Y
= C +I +G
C = C(Y − T ) I = I(r) Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, en T zijn de belastingen. r is de re¨ele interestvoet. Y , G en T worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: Y = 1000, G = 170, T = 200 C(Y − T ) = 30 + 43 (Y − T ), I(r) = 350 − 30r Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 1. het privaat spaarvolume. 2. het publiek spaarvolume. 3. het nationaal spaarvolume. 4. de re¨ele interestvoet r. 5. de investeringen I. Veronderstel dat de belastingen T verlagen van 200 naar 160. Bereken opnieuw de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 6. het privaat spaarvolume (na de belastingenverlaging). 7. het publiek spaarvolume (na de belastingenverlaging). 8. het nationaal spaarvolume (na de belastingenverlaging). 9. de re¨ele interestvoet r (na de belastingenverlaging). 10. de investeringen I (na de belastingenverlaging). 5
DEEL 5: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 11 tot en met 24 (14 vragen van 3/14 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (g´ e´ en afleidingen)! Veronderstel een economie die beschreven wordt door het circulaire-stroom-model voor een kleine open economie: Y
=
C + I + G + NX
C
=
C(Y − T )
I
=
I(r)
NX
=
N X(ε)
r =
r∗
Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, en N X is de nettoexport. r is de binnenlandse re¨ele interestvoet, r∗ is de buitenlandse re¨ele interestvoet en ε is de re¨ele wisselkoers. Y , G, T en r∗ worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: Y = 1200, G = 220, T = 200, C(Y − T ) = 25 + 54 (Y − T ) I(r) = 300 − 30r N X(ε) = 10 − ε
r∗ = 5
Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 11. het privaat spaarvolume. 12. het publiek spaarvolume. 13. het nationaal spaarvolume. 14. de re¨ele interestvoet r. 15. de investeringen I. 16. de re¨ele wisselkoers ε. 17. de netto-export N X. Veronderstel nu dat de overheidsbestedingen G en de belastingen T beide verhogen met 30 (dus G van 220 naar 250 en T van 200 naar 230). Bereken opnieuw de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 18. het privaat spaarvolume. 19. het publiek spaarvolume. 6
20. het nationaal spaarvolume. 21. de re¨ele interestvoet r. 22. de investeringen I. 23. de re¨ele wisselkoers ε. 24. de netto-export N X.
7
Lijsten voor Deel 2 curve 1. de spaarcurve 2. de investeringscurve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links variabele 1. 2. 3. 4.
de de de de
geaggregeerde produktie consumptievraag investeringsvraag re¨ele interestvoet
verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Lijsten voor Deel 3 curve 1. de spaaroverschotcurve 2. de netto-exportcurve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links variabele 1. 2. 3. 4.
de de de de
geaggregeerde produktie / de re¨ele interestvoet consumptievraag / de re¨ele wisselkoers investeringsvraag netto-export
verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Oplossingen Deel 1 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 1. 2. Herinner je dat meer dan 2/3 van de wereldbevolking woont in landen met een BBP per capita dat lager is dan 10000 I$, wat veel meer is dan de bevolking in de grafiek. 2. 3. Het totaal arbeidsinkomen is 2/3 van 540 miljard euro, en is dus gelijk aan 360 miljard euro. De beroepsbevolking is 2/3 van 15 miljoen, en is dus gelijk aan 10 miljoen. Het aantal werklozen is gelijk aan 10% van 10 miljoen, en is dus gelijk aan 1 miljoen. Het aantal werkenden is gelijk aan de beroepsbevolking min het aantal werklozen, en is dus gelijk aan 9 miljoen. Het arbeidsinkomen per werkende is dus gelijk aan 360 miljard euro gedeeld door 9 miljoen, wat gelijk is aan 40000 euro. 3. 2. Stelling I is waar: kleine landen zijn meestal gespecialiseerd in de produktie van een beperkt aantal goederen en diensten, waarvan een groot deel wordt uitgevoerd. Stelling II is niet waar: de handelsbalans is gelijk aan export min import; voor een groot land zoals de V.S. is het aandeel van export in het BBP inderdaad klein, maar het aandeel van import in het BBP is ook klein; dus dit is op zich geen reden voor een tekort op de handelsbalans; de reden waarom de V.S. sinds het begin van de jaren ’80 een tekort op de handelsbalans heeft, is uitgelegd in hoofdstuk VI. 4. 4. Zie de slides voor hoofdstuk IV. 5. 1. We weten dat 4M/M = 8% en dat V = 2; hieruit volgt dat 4M/(M V ) = 4%. Uit de kwantiteitsvergelijking volgt dan dat 4M/(P Y ) = 4%, wat gelijk is aan het muntloon als een fractie van het nominaal BBP. 6. 4. Stelling I: De ontdekking van natuurlijke rijkdommen leidt tot een verschuiving van de NXcurve naar rechts, waardoor de economie op lange termijn evolueert naar een nieuw evenwicht met een geapprecieerde re¨ele wisselkoers, maar met dezelfde handelsbalans. Stelling II: Op lange termijn hoeft de handelsbalans niet in evenwicht te zijn; een tekort op de handelsbalans leidt op lange termijn dus niet noodzakelijk tot een re¨ele depreciatie.
Deel 2 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 7. 2 , 8. 2 , 9. 1 , 10. 1 , 11. 1 12. 4 , 13. 3 , 14. 3 , 15. 1 , 16. 2 , 17. 2 , 18. 1 19. 2 , 20. 3 , 21. 1 , 22. 3 , 23. 1 , 24. 2 , 25. 1
Deel 3 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 26. 1 , 27. 2 , 28. 1 , 29. 1 , 30. 2 31. 2 , 32. 1 , 33. 4 , 34. 3 , 35. 2 , 36. 2 , 37. 2 38. 2 , 39. 2 , 40. 1 , 41. 3 , 42. 3 , 43. 1 , 44. 2 , 45. 2 , 46. 2
Deel 4 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 1. S pr = 170, 2. S pub = 30, 3. S = 200, 4. r = 5, 5. I = 200 6. S pr = 180, 7. S pub = −10, 8. S = 170, 9. r = 6, 10. I = 170
Deel 5 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 11. S pr = 175, 12. S pub = −20, 13. S = 155, 14. r = 5, 15. I = 150, 16. ε = 5, 17. N X = 5 18. S pr = 169, 19. S pub = −20, 20. S = 149, 21. r = 5, 22. I = 150, 23. ε = 11, 24. N X = −1