De Taallijn in het kinderdagverblijf Taalstimulering voor nul- tot tweejarigen
Janneke Corvers Annie van der Beek José Hillen Annemieke Pecht Heleen Versteegen
De Taallijn in het kinderdagverblijf. Taalstimulering voor nul- tot tweejarigen Tekst: Janneke Corvers, Annie van der Beek, José Hillen, Annemieke Pecht, Heleen Versteegen Foto’s: Heleen Versteegen Uitgave: Sardes Vormgeving: FC Klap Drukwerk: Drukkerij Zuidam & Zonen ISBN/EAN: 978-90-5563-083-7 NUR 100 © 2008, Sardes, Expertisecentrum Nederlands Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd worden, op wat voor wijze dan ook, of worden opgeslagen in een gegevensbestand zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Sardes en Expertisecentrum Nederlands.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
4
1
DE TAALLIJN IN HET KINDERDAGVERBLIJF 1.1 Interactieve taalstimulering 1.2 Vaardigheden
5 5 5
2
ONTWIKKELING VAN JONGE KINDEREN 2.1 Ontwikkelingsfasen 2.2 Spelend leren 2.3 Leren en taal
7 7 7 8
3
TAALONTWIKKELING VAN NUL TOT TWEE JAAR 3.1 Het taalverwervingsproces 3.2 Meertalige kinderen 3.3 De rol van de volwassene
9 9 10 11
4
INTERACTIEVE TAALSTIMULERING 4.1 Interacties op het kinderdagverblijf 4.2 Kansen grijpen, kansen creëren en observeren 4.3 Speerpunten
13 13 13 14
5
INTERACTIEVAARDIGHEDEN LEIDSTER 5.1 Taalaanbod 5.2 Interactie en taal uitlokken 5.3 Reageren 5.4 Woordenschat vergroten
18 18 18 18 19
6
VERZORGING-LEERACTIVITEITEN 6.1 Eén-op-één verzorgingsmomenten 6.2 Eten en drinken 6.3 Overgang tussen activiteiten
20 20 21 23
7
SPEEL-LEERACTIVITEITEN 7.1 Spel op initiatief van kind 7.2 Spel op initiatief van leidster
24 24 26
8
BOEKJES 8.1 Voorlezen aan baby’s en dreumesen 8.2 Keuze uit veel boekjes 8.3 Voorlezen in verschillende fasen 8.4 Voorleestips
30 30 31 33 35
9
TAAL STIMULEREN SAMEN MET OUDERS 9.1 Samen opvoeden en verzorgen 9.2 Mijn eigen boekje: een fotoboek van het kind 9.3 Fotoboek van het kinderdagverblijf
37 37 37 40
Literatuur Meer informatie over De Taallijn Bijlage 1: Informatie voor ouders Bijlage 2: Een voorbeeld van Mijn eigen boekje
41 43 44 45
VOORWOORD
4
In de periode van nul tot twee jaar leren kinderen de Nederlandse taal spelenderwijs steeds beter begrijpen en gebruiken. Hoewel kinderen een natuurlijke aanleg hebben om te leren praten, is met name de invloed van de omgeving op deze ontwikkeling erg groot. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de gezinssituatie waarin het kind opgroeit, maar ook leidsters op kinderdagverblijven kunnen kinderen helpen bij het leren van de taal. In de loop van een dag op het kinderdagverblijf doen zich veel momenten voor waarop leidsters met taal bezig zijn. Leidsters bekijken samen met de kinderen boeken, zingen liedjes, zeggen versjes op en doen spelletjes. Ook verzorgingsmomenten, zoals het verschonen van een luier, het aan- en uitkleden van kinderen en het eten en drinken, zijn zeer geschikt om contact te maken met kinderen en met hen te praten. Over taal stimuleren bij peuters en schoolgaande kinderen is veel bekend, maar voor baby’s en dreumesen bestaat nog veel onduidelijkheid. Daarom hebben het Expertisecentrum Nederlands en Sardes een handreiking ontwikkeld voor leidsters van kinderen van nul tot twee jaar in kinderdagverblijven. Deze biedt de leidster inzicht in het taalverwervingsproces van jonge kinderen en verschaft ideeën om aan de slag te gaan met taalstimulering, ook bij heel jonge kinderen.
1
DE TAALLIJN IN HET KINDERDAGVERBLIJF
De Taallijn is een werkwijze om de taalontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren. In eerste instantie werd De Taallijn ontwikkeld voor leidsters in peuterspeelzalen en leerkrachten in de eerste groepen van het basisonderwijs.1 De taalontwikkeling van kinderen begint echter al veel eerder. Juist in de eerste fase van nul tot twee jaar zijn kinderen volop in ontwikkeling. Steeds meer jonge kinderen gaan enkele dagen per week naar een kinderdagverblijf. Vandaar dat er nu ook een uitwerking van De Taallijn ligt voor leidsters2 in kinderdagverblijven. Deze uitgave is bedoeld voor leidsters die werken met horizontale groepen van kinderen van nul tot twee jaar. Bij deze uitwerking van De Taallijn voor het kinderdagverblijf sluiten we aan bij de uitgangspunten van het Landelijk Curriculum Kinderopvang.
1.1 Interactieve taalstimulering De Taallijn gaat uit van interactieve taalstimulering. Dat betekent dat het kind een actieve rol heeft bij het leren van taal. Het kind luistert niet alleen naar het taalaanbod in zijn3 omgeving, maar doet ook actief mee aan ‘gesprekken’: een baby reageert met gezichtsuitdrukkingen, gebaren en geluiden en uiteindelijk gaat het kind ook zelf taal gebruiken. Bij interactieve taalstimulering spelen drie vormen van leren een rol, namelijk sociaal leren, betekenisvol leren en strategisch leren.
Sociaal leren Sociaal leren betekent dat een kind taal leert begrijpen en gebruiken in interactie met anderen. In interactie met de leidster en de andere kinderen op het kinderdagverblijf hoort het kind veel taal en oefent met het gebruik van taal. Dit zorgt ervoor dat de taalvaardigheid van het kind zich ontwikkelt.
Betekenisvol leren Betekenisvol leren houdt in dat het leren van taal het beste verloopt in situaties die betekenisvol zijn voor het kind. Daarmee bedoelen we situaties die aansluiten bij zijn belevingswereld en interesses. De taal die de leidster gebruikt is het
meest betekenisvol voor het kind wanneer deze gaat over iets waar hij op dat moment mee bezig is, zoals een bepaalde activiteit of het voorwerp waarmee hij speelt. Een ander voorbeeld van betekenisvol leren is het voorlezen van een prentenboek over een thema dat het kind goed kent uit zijn eigen leven, bijvoorbeeld in bad gaan.
Strategisch leren Bij strategisch leren helpt de leidster het kind zelfstandig te worden door het opbouwen van routines. Wanneer zij bij het voorlezen steeds dezelfde stappen doorloopt (bijvoorbeeld eerst de voorkant van het boek bekijken en dan van voor naar achter bladeren), leert een kind hoe hij ook alleen een boekje kan bekijken. Wanneer de leidster met kinderen meespeelt, kan zij hen helpen om te onderhandelen over mogelijke problemen door voor te doen wat de kinderen kunnen zeggen of vragen (bijvoorbeeld: aan de ander vragen of je ook even met een voorwerp mag spelen). Wanneer ze dit regelmatig doet, leren kinderen om deze strategieën in de toekomst zelf toe te passen.
Speerpunten De Taallijn voor kinderen van nul tot twee jaar in het kinderdagverblijf richt zich op vier belangrijke aspecten ofwel speerpunten, namelijk: mondelinge taal, woordenschat, ontluikende geletterdheid en ouderbetrokkenheid. De eerste drie speerpunten hebben direct betrekking op de taalontwikkeling van het kind. Het vierde speerpunt betreft de relatie tussen kinderdagverblijf en ouders, die van groot belang is bij het stimuleren van de taalontwikkeling van jonge kinderen.
1.2 Vaardigheden Het doel van deze uitgave is het beschrijven van de vaardigheden die de pedagogisch medewerker in het kinderdagverblijf kan inzetten om de taalontwikkeling van de kinderen in haar groep te stimuleren. Een belangrijke voorwaarde voor taalstimulering is dat het kinderdagverblijf een veilige situatie biedt voor kinderen, die hen uitdaagt tot het doen van nieuwe ontdekkingen. Die veiligheid
Voor meer informatie over De Taallijn in peuterspeelzalen en het basisonderwijs verwijzen we naar de publicaties, dvd en cd-roms die hierover verschenen zijn (zie pagina 43). Daarnaast is er ook een website met informatie over De Taallijn: www.detaallijn.nl. 2 In de tekst spreken we gemakshalve over leidsters. Uiteraard kan overal waar ‘leidster’ staat ook ‘leider’ gelezen worden. 3 We duiden het kind, de baby en de dreumes in de tekst aan met ‘hij’. Overal waar ‘hij’ staat, kan natuurlijk ook ‘zij’ gelezen worden. 1
5
wordt gecreëerd door te zorgen voor een duidelijke structuur in de dagindeling. Daarbij horen voor het kind herkenbare routines en rituelen, worden duidelijke regels en grenzen gesteld en wordt een positieve sfeer in de groep gecreëerd.
Verzorging-leeractiviteiten en speel-leeractiviteiten
6
Bij het beschrijven van de vaardigheden maken we onderscheid tussen twee soorten activiteiten die plaatsvinden in een kinderdagverblijf: verzorging-leeractiviteiten en speel-leeractiviteiten. Onder verzorging-leeractiviteiten verstaan we alle routines en rituelen die gedurende een dag op een kinderdagverblijf plaatsvinden, zoals begroeten en afscheid nemen, eten en drinken, verschonen, aan- en uitkleden, naar bed brengen en uit bed halen en opruimen. Onder speelleeractiviteiten verstaan we alle spelmomenten die plaatsvinden op het kinderdagverblijf, zoals knutselen, bouwen, liedjes zingen, bewegingsspel, fantasiespel, buitenspel (bijvoorbeeld in de zandbak spelen) of prentenboeken bekijken en voorlezen.
Kansen grijpen en kansen creëren Tijdens verzorging-leeractiviteiten en speel-leeractiviteiten kan de leidster twee dingen doen om de taalontwikkeling van kinderen te stimuleren: ze kan kansen grijpen en ze kan kansen creëren. Kansen grijpen betekent dat de leidster alert is op situaties die zich tijdens een bepaalde activiteit voordoen en daar op dat moment op inspeelt. Wanneer ze bijvoorbeeld ziet dat twee
Kansen grijpen
kinderen vol spanning nieuwe blokken leggen op een hoge, wankelende toren, kan ze erbij komen zitten en de gebeurtenissen en gevoelens van de kinderen verwoorden. Het creëren van kansen houdt in dat de leidster vooraf nadenkt over mogelijkheden tot interactie tijdens een activiteit, of dat ze een bepaalde activiteit bedenkt met een bepaald doel in gedachten. Zo kan ze een bewegingsspelletje op muziek met een groepje tweejarigen doen, met de bedoeling om hen bewust te maken van de verschillende delen van hun lichaam en de woorden die daarbij horen.
Observeren Naast het grijpen en creëren van kansen om de taalontwikkeling van kinderen te stimuleren, is er een derde belangrijke vaardigheid, namelijk het observeren van kinderen. Door goed naar kinderen te kijken tijdens verzorging-leeractiviteiten en speel-leeractiviteiten (zowel wanneer kinderen alleen zijn als in interactie met anderen), verwerft de leidster veel kennis over hun ontwikkeling en over de specifieke eigenschappen en interesses van elk kind. Deze kennis is belangrijk om goed te kunnen aansluiten bij de mogelijkheden van ieder kind, zodat je hem een stapje verder kunt helpen in zijn ontwikkeling. Goed kijken is dan ook een voorwaarde voor de leidster om kansen te kunnen grijpen en creëren op het kinderdagverblijf. In Figuur 1 worden de relaties tussen de drie vaardigheden weergegeven in een model. De activiteiten en de vaardigheden in de figuur vormen de rode draad in deze uitgave.
Verzorging - leeractiviteiten Speel-leeractiviteiten
Observeren
Figuur 1: Vaardigheden met het oog op taalstimulering in het kinderdagverblijf
Kansen creëren
2
ONTWIKKELING VAN JONGE KINDEREN
In dit hoofdstuk bespreken we de ontwikkelingsfasen van baby’s, dreumesen en peuters. Daarna besteden we aandacht aan de manier waarop jonge kinderen spelend leren. Tot slot gaan we in op de ontwikkeling van het kind en de relatie met zijn taalontwikkeling.
2.1 Ontwikkelingsfasen Elk kind ontwikkelt zich in een eigen tempo. Het is daarom moeilijk om fasen te onderscheiden in de ontwikkeling van jonge kinderen. Kinderen ontwikkelen zich op het ene gebied soms heel snel (bijvoorbeeld motoriek) terwijl ze zich juist wat langzamer ontwikkelen op een ander gebied (bijvoorbeeld taal). Ook vindt er soms een tijdelijke terugval plaats. Om toch enig houvast te bieden bij het beschrijven van de ontwikkeling van kinderen van nul tot vier jaar, onderscheiden we grofweg drie ontwikkelingsfasen: 1 ) Baby: 0 tot 18 maanden 2 ) Dreumes: 18 tot 30 maanden 3 ) Peuter: 30 tot 48 maanden
Baby’s Kinderen van nul tot achttien maanden ontwikkelen zich razendsnel. Wel zijn baby’s in deze leeftijd nog erg kwetsbaar. Ze zijn vrijwel geheel afhankelijk van volwassenen voor het bevredigen van hun behoeften. Baby’s voelen zich veilig als ze een stabiele, betrouwbare relatie hebben met een beperkt aantal toegewijde volwassenen. De omgeving moet vertrouwd zijn voor baby’s, en het dagritme moet voorspelbaar en regelmatig zijn.
Dreumesen In de leeftijd van achttien tot dertig maanden maken kinderen een grote groei door in hun lichamelijke, sociale en talige ontwikkeling. Dreumesen zijn zeer actief en nieuwsgierig en hebben een sterke behoefte om dingen zelf te doen en om zelf controle te krijgen over hun wereld. Ze zoeken grenzen op en gaan na wat het effect is van hun gedrag. Naast deze behoefte aan onafhankelijkheid hebben dreumesen echter nog veel hulp en emotionele steun nodig. Volwassenen die het vertrouwen van de kinderen genieten, kunnen deze hulp en steun bieden.
Peuters Het ontwikkelingstempo van peuters van dertig tot achtenveertig maanden kan erg wisselen. Soms gaan de peuters met sprongen vooruit, en dan weer staan ze een tijdje stil, of vallen even terug. Een peuter leert steeds beter activiteiten te plannen en te overzien. Kinderen in deze leeftijd ontwikkelen hun sociale en motorische vaardigheden verder, evenals hun taal en rekenkundige vaardigheden. Hun geheugen is steeds beter en hun concentratie neemt toe. Hierdoor kunnen ze verhalen vertellen, meer complexe situaties oplossen en langer met iets bezig zijn.
2.2 Spelend leren Van jongs af aan is een kind actief bezig om zijn omgeving te verkennen. Daarbij gebruikt hij zijn hele lichaam en al zijn zintuigen: het kind leert en maakt zich nieuwe vaardigheden eigen door te bewegen, te doen, te kijken, aan te raken, te voelen, te ruiken, te proeven en geluiden te maken. Deze onderzoekende houding van kinderen is zelfs al voor de geboorte aanwezig. Een ongeboren baby voelt al aan de baarmoeder, grijpt naar de navelstreng en luistert naar geluiden, die hij ook na de geboorte herkent.
Spelen Spelen is een natuurlijke manier van leren voor jonge kinderen. Door middel van bewegingsspel, ontdekkend spel, fantasiespel, samenspel en buitenspel maken kinderen zich veel nieuwe vaardigheden eigen. Ook binnen deze verschillende spelsoorten maken kinderen een ontwikkeling door. Het spel van een baby vindt voornamelijk plaats met het eigen lichaam, door het maken van bewegingen en geluiden. Er vindt samenspel plaats met ouders of leidsters, en in beperkte vorm ook al met andere baby’s: kinderen lachen naar elkaar, doen geluidjes na en er vinden eenvoudige interacties plaats. Bij dreumesen breidt het bewegingsspel zich sterk uit: ze klimmen, springen, rennen en fietsen volop. Dit biedt veel mogelijkheden om nieuwe dingen te ontdekken, te leren hoe de wereld in elkaar zit en om gevoelens en gedachten te uiten. Het bewegingsspel vindt ook vaak plaats in samenspel met andere kinderen. Fantasiespel ontstaat wanneer kinderen ongeveer twee jaar oud zijn.
7
Bij fantasiespel gaat het om ‘doen alsof’. Een voorwaarde bij dit spel is dat kinderen los kunnen komen van het hier en nu. Het spel doet een beroep op hun voorstellingsvermogen en vereist een zekere mate van abstract denken.
Imiteren
8
Imitatie is een belangrijke manier van leren voor jonge kinderen. Al vanaf twee maanden oud hebben kinderen aandacht voor andere kinderen: ze raken elkaar aan, maken geluidjes naar elkaar, en kijken of lachen naar elkaar. Deze acties worden vaak beantwoord met dezelfde acties. Vanaf acht of negen maanden kunnen er al eenvoudige interacties plaatsvinden tussen kinderen, zoals het rollen van een bal of het uitwisselen van een voorwerp. Vanaf dat moment gaan kinderen elkaar ook langere tijd achtereen nadoen. Soms brengt een van de kinderen een nieuw element in (bijvoorbeeld een nieuwe beweging of een nieuw geluid), wat dan weer wordt overgenomen door de andere kinderen. Deze vorm van interactie tussen kinderen neemt snel toe gedurende het tweede levensjaar. Het vormt de basis voor latere vormen van samenspel, zoals fantasiespel. Imitatie is naast een manier van leren ook een manier van communiceren. Door een ander te imiteren laat een kind merken dat het die ander begrijpt.
Omgeving Behalve door te doen, leren kinderen veel door goed te kijken. Gedurende de dag kijken ze continu om zich heen om te begrijpen wat er allemaal gebeurt. Wanneer kinderen zelfstandig spelen, kijken ze vaak naar het gezicht van de leidster om te leren over de omgeving (is het veilig of onveilig wat ik doe?) of over zichzelf (mag dit wel of mag dit niet?). Het is erg belangrijk dat kinderen de mogelijkheid hebben om zich vrij te bewegen en om zelfstandig bezig te zijn. Zo kan een kind zich in zijn eigen tempo ontwikkelen en kan het nieuwe bewegingen uitvoeren op het moment dat het zich voldoende zeker voelt. Wanneer het kind nieuwe dingen doet als het er zelf aan toe is, zullen zijn prestaties het best zijn, en dat zorgt weer voor een goed zelfvertrouwen. Om het vrije spel optimaal te kunnen benutten is het belangrijk dat de speelobjecten in de omgeving zijn
afgestemd op het ontwikkelingsniveau van het kind. Verder moet het kind zich zeker en geborgen voelen in zijn omgeving. Een vertrouwde en stabiele relatie met de verzorgende volwassene is daarvoor noodzakelijk.
2.3 Leren en taal De taalontwikkeling van een kind verloopt in samenhang met zijn begrip van de wereld om hem heen. Voordat een kind woorden kan begrijpen en gebruiken, moet hij begrijpen dat deze woorden verwijzen naar voorwerpen, mensen, gebeurtenissen of gevoelens. Hij moet leren dat dingen blijven bestaan, ook als we ze niet zien. Wanneer we een blokje bijvoorbeeld afdekken, zien we het blokje niet meer, maar het is er nog wel. Pas wanneer kinderen dit begrijpen, gaan ze ook woorden gebruiken om te verwijzen naar dingen, dieren of personen die afwezig zijn. Deze kennis van de wereld is van invloed op de taalontwikkeling van het kind. Naarmate het kind meer leert over de wereld, neemt ook zijn taalgebruik toe. De taalontwikkeling van kinderen is tevens sterk verbonden met de emotionele ontwikkeling. Voordat een kind emoties en bedoelingen kan benoemen, moet hij eerst leren zijn gevoelens te herkennen en de gevoelens en bedoelingen van anderen te begrijpen. Ook de sociale ontwikkeling speelt een rol, zoals het vermogen om samen te spelen en om problemen en conflicten op te lossen. Elk kind is hierin uniek, en heeft zijn eigen karaktertrekken, talenten, voorkeuren en afkeuren. Als gevolg daarvan gedraagt elk kind zich anders. Het ene kind is erg geïnteresseerd in sociale interacties, terwijl het andere kind meer op zichzelf is. Het ene kind houdt van rustige spelletjes, terwijl het andere kind erg druk en continu in beweging is. Kinderen verwerven taal in samenhang met hun emotionele en sociale ontwikkeling.
3
TAALONTWIKKELING VAN NUL TOT TWEE JAAR
In dit hoofdstuk gaan we in op het verloop van het taalverwervingsproces bij kinderen van nul tot twee jaar. Vervolgens staan we stil bij de ontwikkeling van meertalige kinderen. Daarna besteden we aandacht aan de rol van de volwassene in het taalverwervingsproces van jonge kinderen.
3.1 Het taalverwervingsproces In het taalverwervingsproces van kinderen zijn vier perioden te onderscheiden: 1) 2) 3) 4)
De voortalige fase (0 – 1 jaar) De vroegtalige fase (1 – 2.5 jaar) De differentiatiefase (2,5 – 5 jaar) De voltooiingsfase (5 – 9 jaar)
De overgang tussen twee fasen verloopt geleidelijk, en de leeftijden die in dit hoofdstuk worden genoemd zijn dan ook gemiddelden. Zoals bij alle ontwikkelingsgebieden, zal ook bij de taalverwerving het ene kind zich wat sneller ontwikkelen dan het andere kind. Voor het werken met baby’s en dreumesen in de kinderopvang zijn de voortalige en de vroegtalige fase van belang. Deze fasen beschrijven we hieronder.
De voortalige fase In de voortalige periode wordt de basis gelegd voor de communicatieve ontwikkeling en de taalontwikkeling. In deze fase gebruikt het kind nog geen echte taal. In de eerste zes weken is huilen het enige geluid dat de baby produceert. Het gehoor van de baby is al goed ontwikkeld, zelfs voor de geboorte kan hij al geluiden horen. De baby blijkt een voorkeur te hebben voor het luisteren naar stemmen, en met name naar de stem van de moeder. Vanaf zes weken luistert de baby vooral naar spraak. Hij kijkt aandachtig naar het gezicht van de verzorger, en er vindt communicatie plaats door oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken, reuk en smaak. Naast huilen zal de baby nu ook rustiger geluiden maken. Tussen de vier en zeven maanden oefent de baby volop om zijn stemgeluid onder controle te krijgen. De geluidjes van de baby verschillen nu in toonhoogte, in luidheid en in duur. Volwassenen gaan vaak in op dit experimenteren, en hierdoor
lijkt de communicatie tussen baby en verzorger steeds meer op een gesprek: kind en verzorger kijken elkaar aan en maken om de beurt geluid. Ook het luisteren ontwikkelt zich verder. Baby’s van deze leeftijd letten al op pauzes die een zin afsluiten en ze kunnen onderscheid maken tussen verschillende taalklanken. Na ongeveer acht maanden tot ongeveer veertien maanden begint de baby te brabbelen. Hij herhaalt bepaalde klanken vaak na elkaar. In het begin zijn dat steeds dezelfde klanken, bijvoorbeeld dadadadada…. Later gaat het kind verschillende klanken combineren, ofwel gevarieerd brabbelen (bijvoorbeeld bakagoegoe…). Het brabbelen van de baby lijkt steeds meer op echte taal. Er zijn nu duidelijke lettergrepen te herkennen in het brabbelen, en de baby laat niet-talige geluiden steeds meer achterwege. Bovendien gebruikt hij voornamelijk nog klanken uit zijn moedertaal. Voordat kinderen echte woorden gaan gebruiken, drukken ze zich vaak uit door bepaalde klanken te combineren met een lichaamsgebaar (bijvoorbeeld tiiiiiii en wijzen of dajdaj en wuiven). Het kind gaat nu steeds beter begrijpen wat de volwassene zegt; dit blijkt uit de manier waarop hij reageert op taalspelletjes (de opdracht ‘klap eens in de handjes’ wordt door het kind met veel plezier uitgevoerd), of het gericht kijken als de volwassene vraagt Waar is de bal? Het kind neemt nu ook vaker het initiatief voor een ‘gesprek’ en gaat de intonatie van volwassenen nadoen.
De vroegtalige fase In de vroegtalige periode gaat het brabbelen van de baby over in betekenisvol taalgebruik. Het kind produceert zijn eerste echte woorden (ook al kan hij deze nog niet goed uitspreken), en gaat uiteindelijk eenvoudige zinnetjes vormen. De woorden die het kind zelf produceert, noemen we de actieve woordenschat. De passieve woordenschat bestaat uit alle woorden die het kind begrijpt; daaronder zijn dus ook woorden die het kind nog niet zelf gebruikt. Deze ontwikkeling was al begonnen in de voortalige periode. In de vroegtalige periode breidt het kind zijn passieve woordenschat verder uit en maakt hij een begin met zijn actieve woordenschat. Als kinderen ongeveer anderhalf jaar oud zijn,
9
10
bevinden ze zich in de éénwoordfase. In deze periode maakt een kind nog geen zinnen, maar gebruikt hij losse woordjes. De eerste woorden die een kind gebruikt, verwijzen naar personen, dieren, voorwerpen en acties uit zijn eigen dagelijkse leven. Hij ontdekt dat alles een naam heeft, en gaat dingen benoemen. De woorden worden meestal nog niet helemaal goed uitgesproken. De woordenschat van een kind is in dit stadium nog een verzameling van woorden die in een één-op-één relatie staan met de dingen die het kind in zijn omgeving ziet. Het woord hond verwijst bijvoorbeeld alleen naar de hond van de buren. Aan het einde van deze periode komt veel overgeneralisatie voor: het kind noemt alle volwassen mannen papa, of zegt tegen alle dieren poes. Aan het eind van de éénwoordfase koppelt het kind eigenschappen aan voorwerpen, en vormt netwerken van woorden. Het kind wijst bijvoorbeeld naar een kop thee en zegt heet. Ook gebruikt hij woorden om te verwijzen naar iets of iemand die niet aanwezig is. Hij zegt bijvoorbeeld poes en wijst naar het drinkbakje van de poes, terwijl de poes zelf er niet is. Na de éénwoordfase begint het kind langzamerhand met het vormen van zinnetjes. Dit vindt plaats in de twee- en de meerwoordfase, in de leeftijd van anderhalf tot tweeënhalf jaar. Deze fasen zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden. Sommige kinderen gebruiken eerst een tijdje twee woorden, voordat ze hun zinnetjes uitbreiden naar drie of meer woorden. Andere kinderen vormen tegelijk met de eerste tweewoordzinnen ook al zinnen met meer woorden. Kinderen kunnen door het variëren van de woordvolgorde en hun intonatie al veel verschillende zinnetjes vormen. Bij tweewoordzinnen is het meestal noodzakelijk om te zien waar kinderen mee bezig zijn om hun bedoeling te kunnen begrijpen. Vaak oefenen kinderen het vormen van zinnen door voor zich uit te praten, bijvoorbeeld als ze alleen aan het spelen zijn of net in bed liggen. Ook voeren ze steeds meer echte gesprekken met volwassenen. Ze kunnen om toelichting vragen, bijvoorbeeld i da? (wat is dat?) of hè? en hun gevoelens uitdrukken, bijvoorbeeld ja spelen (ik wil graag spelen) of nee slapen (ik wil niet slapen). Vlak voor de tweede verjaardag neemt
de actieve woordenschat van kinderen snel toe. Rond de leeftijd van anderhalf jaar gebruiken kinderen gemiddeld zo’n vijftig woorden. Op de leeftijd van twee jaar is dit aantal gestegen tot gemiddeld vijfhonderd woorden. Kinderen van deze leeftijd gebruiken vooral inhoudswoorden en nog nauwelijks functiewoorden zoals lidwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden en voegwoorden. Bovendien kunnen ze nog niet alle klanken vormen. Het verwerven van grammaticale regels, zoals enkelvoud en meervoud, of de vervoeging van werkwoorden is een leerproces dat enige tijd vergt. Een kind gebruikt in het algemeen eerst de goede vorm van een meervoud, bijvoorbeeld de ballen. Hij hoort dit volwassenen zeggen en bootst het na. Na een tijd ontdekt hij dat er bepaalde regels zijn voor meervoud, waaronder de meervouds-s: kopjes, lepels, tafels. Het kind gaat deze regel zelf toepassen, en zegt nu de bals. Nog wat later ontdekt hij door de feedback die hij krijgt van volwassenen wat de juiste meervoudsvorm is en gaat deze zelf gebruiken: de ballen. Hetzelfde is het geval bij werkwoorden. Als het kind gebrengt zegt, komt dat doordat hij de regel spelen – gespeeld, knuffelen – geknuffeld toepast. Na enige tijd ontdekt hij dat er uitzonderingen op die regel voorkomen en gaat hij de juiste vorm gebracht gebruiken. De ‘fouten’ die het kind maakt horen dus bij het taalverwervingsproces.
3.2 Meertalige kinderen Bij kinderen die vanaf de geboorte tweetalig worden opgevoed, verloopt de taalverwerving in beide talen ongeveer op dezelfde wijze. Alleen het tempo waarin de kinderen beide talen leren, kan verschillen. Een kind leert een woord niet meteen in beide talen, maar leert het ene woord in de ene taal, en een ander woord in de andere taal. In het beginstadium van de meerwoordfase zal het kind beide talen door elkaar gebruiken. Na verloop van tijd leert hij onderscheid maken tussen beide talen, en gaat hij beide talen correct gebruiken. Kinderen van anderstalige ouders, die vanaf enkele maanden na de geboorte regelmatig op
het kinderdagverblijf met het Nederlands in aanraking komen, zullen het Nederlands moeiteloos naast hun moedertaal verwerven. Bij een kind dat wat later met een tweede taal in aanraking komt, kan de taalverwerving achterblijven bij die van leeftijdsgenootjes. Omdat er bij deze kinderen een vertraging optreedt in de taalproductie, is het belangrijk dat de leidster extra alert is op de taalontwikkeling, en dat zij zorgt voor een goed en uitgebreid taalaanbod. Ook culturele verschillen in het omgaan met jonge kinderen kunnen van invloed zijn op de taalontwikkeling. Zo wordt er in sommige culturen nauwelijks voorgelezen, en bestaat de communicatie met kinderen vooral uit het geven van opdrachtjes, zoals Trek je schoenen uit of Ga zitten. Bij deze kinderen blijft de taalontwikkeling ook in de moedertaal achter. Indien er veel gecommuniceerd wordt met kinderen, ook al is dat in eerste instantie niet in het Nederlands, heeft dat een positieve invloed op de taalontwikkeling. Kinderen die van jongs af aan veel met taal in aanraking zijn gekomen, zullen zich veel makkelijker een tweede taal eigen maken.
3.3 De rol van de volwassene Taalaanbod Volwassenen stemmen hun taalgebruik vaak van nature af op het niveau van een kind. Met name in de interactie met jonge baby’s is dit opvallend. De volwassene gebruikt meestal een hoge stem en overdreven intonatie en articuleert duidelijker. Verder zijn de zinnen kort en eenvoudig en gebruikt de volwassene relatief veel verkleinwoorden en woorden die niet in het volwassen taalgebruik voorkomen (zoals au voor pijn en bah voor vies). Dit taalgebruik sluit aan bij de voorkeur van baby’s. Ook het onderwerp van gesprek wordt afgestemd op het kind, zodat het kind goed in staat is te begrijpen wat er wordt gezegd.
een directe relatie kan leggen tussen een woord en een concrete handeling, ervaring of gevoel. Wanneer je bijvoorbeeld tegen een baby zegt Mag ik de fles van jou? en tegelijkertijd je hand uitstrekt naar de fles, kan het kind een relatie leggen tussen die woorden en het gebaar. Dat maakt het gemakkelijker voor de baby om de betekenis van die woorden te begrijpen. Wanneer een baby huilt, kun je zijn gevoelens benoemen door te zeggen: Wat moet je toch huilen. Ben je verdrietig? Het benoemen van die gevoelens helpt kinderen om ze beter te begrijpen. Ook aanwijzingen voor het gedrag van kinderen moeten voor het kind duidelijk zijn. Als je alleen zegt Stop daar eens mee, begrijpt een jong kind niet wat er bedoeld wordt. Het is beter een advies te geven over wat wél te doen, bijvoorbeeld: Zullen we samen op de bank gaan zitten en een boekje lezen? De taalvaardigheid van kinderen mag niet te snel onderschat worden. Ook als een kind nog niet veel praat, zal hij wel al veel begrijpen. Een kind dat op een te laag niveau wordt aangesproken, heeft minder kansen om zijn taal te ontwikkelen. Het is daarom belangrijk om in het taalaanbod aan te sluiten bij het potentiële niveau van het kind en het kind aan te moedigen op de leidster te reageren. In hoofdstuk 5 is een overzicht opgenomen van interactievaardigheden om de taalontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren.
Taalproductie Kinderen leren taal door interactie met de personen in hun omgeving. Volwassenen helpen het kind om zijn taalvaardigheid verder te ontwikkelen. Om een taal goed te leren, is het
Taalleermechanisme het kind praat uitgebreid en op eigen initiatief: hij gebruikt zo creatief en actief mogelijk zijn kennis van de taal als hij iets wil zeggen, merkt hij door de feedback die hij krijgt
Het is goed om veel tegen kinderen te praten, ook als ze zelf nog geen taal gebruiken. Kinderen leren immers taal door naar het taalaanbod te luisteren. Daarom dient de leidster zich bewust te zijn van haar eigen taalaanbod. Om ervoor te zorgen dat kinderen nieuwe woorden begrijpen en onthouden, is het heel belangrijk dat een kind
dat hij iets nog niet precies weet hij gaat letten op de vorm van de taal die hij om zich heen hoort zo ontdekt hij wat hij nog niet wist en krijgt dus nieuwe kennis van de taal
11
nodig dat kinderen veel zelf praten: het taalleermechanisme treedt dan in werking.
12
Een jong kind dat iets aan zijn omgeving duidelijk wil maken, moet eerst bedenken hoe hij zich kan uitdrukken. Baby’s doen dit door huilen, mimiek en gebaren, en wat later door brabbelen. Zodra een kind enkele woordjes kent, zal hij die gebruiken om iets duidelijk te maken. Als hij iets wil vertellen, bedenkt hij zelf de woorden die hij gaat gebruiken, en een volgorde voor die woorden. Het resultaat, de manier waarop hij zegt wat hij wil, zal niet altijd kloppen en soms ‘fouten’ bevatten. Die fouten zijn normaal in het taalverwervingsproces en noodzakelijk om verder te komen (zie ook paragraaf 3.1). Pas als het kind merkt dat hij het goede woord of de goede vorm niet weet, zal hij min of meer onbewust gaan letten op wat er tegen hem gezegd wordt. Als hij dat taalelement hoort, kan hij dat aan zijn eigen kennis van de taal toevoegen. Op deze manier krijgt hij nieuwe kennis van de taal. Door een kind zo veel mogelijk te stimuleren om zelf te praten, kan hij zijn taal verder ontwikkelen.
Feedback Een kind dat iets onder woorden probeert te brengen, en merkt dat hij niet precies weet hoe hij dat moeten zeggen, let (onbewust) extra goed op de reactie van de volwassene. Het is belangrijk dat de volwassene goede feedback geeft. Feedback geven betekent in dit geval niet tegen een kind zeggen dat hij iets verkeerd zegt, maar in gecorrigeerde of uitgebreide vorm herhalen wat het kind zegt. Als het kind bijvoorbeeld zegt da taan, herhaalt de leidster dit in een juiste zin: Oh, wil jij daar staan. Of op De poes heb niet jas reageert de leidster met: Nee, de poes heeft geen jas want hij heeft het niet koud. Ze bevestigt wat het kind zegt door het te herhalen, en corrigeert daarbij meteen de verkeerde werkwoordsvorm. Ook breidt ze de uiting van het kind uit door nieuwe informatie toe te voegen. Op deze manier leert het kind zijn taal optimaal te ontwikkelen. Het is dus niet de bedoeling dat de leidster direct tegen het kind zegt dat hij een fout maakt.
4
INTERACTIEVE TAALSTIMULERING
Nu we de theoretische achtergrond hebben geschetst van de (taal)ontwikkeling van jonge kinderen, kunnen we dieper ingaan op de praktijk van het werken aan taalstimulering op een kinderdagverblijf. Wat doe je nu concreet wanneer je aan interactieve taalstimulering werkt? We gaan in dit hoofdstuk eerst in op de interacties die plaatsvinden op het kinderdagverblijf. Daarna besteden we aandacht aan de drie kernvaardigheden die we in hoofdstuk 1 hebben onderscheiden, namelijk kansen grijpen, kansen creëren en observeren. Tot slot bespreken we de vier speerpunten van De Taallijn voor kinderen van nul tot twee jaar.
4.1 Interacties op het kinderdagverblijf Interacties tussen kind en leidster Kinderen communiceren al met anderen voordat ze enige taal beheersen. Zo is een baby al heel goed in staat om met zijn verzorger te communiceren door gebruik te maken van oogcontact, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, aanrakingen en geluiden. In de interactie met zijn verzorger, leert de baby geleidelijk aan de regels van de beurtwisseling bij communicatie. Ook ervaart de baby een prettig gevoel als gevolg van de interactie en leert hij dat dingen ‘samen’ doen fijn is. Op het kinderdagverblijf vinden in de eerste plaats interacties plaats tussen de leidsters en elk kind afzonderlijk. Tijdens verzorgingsmomenten als verschonen, uitkleden en naar bed brengen, kun je volledig de aandacht op de communicatie met één kind richten.
Interacties tussen kinderen onderling Op het kinderdagverblijf vinden ook veel interacties plaats tussen de kinderen onderling. Om het welbevinden en de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen te bevorderen, is het belangrijk dat je deze interacties begeleidt. Daarbij besteed je aandacht aan zowel negatieve interacties en conflicten als aan positieve interacties en positief sociaal gedrag. Deze positieve interacties kun je ook actief stimuleren door kinderen aan te moedigen om elkaar te helpen, samen te werken en naar elkaar te luisteren. Je begeleidt de interacties van kinderen door hun acties te verwoorden en uit te leggen, en hen
te helpen om met elkaar te communiceren. Hiermee bevorder je niet alleen de sociaalemotionele ontwikkeling van de kinderen, maar ook hun taalontwikkeling.
4.2 Kansen grijpen, kansen creëren en observeren Kansen grijpen Praten en uitleggen kun je in elke situatie doen. Je grijpt de kansen die zich voordoen tijdens verzorging-leeractiviteiten of speel-leeractiviteiten, en ondersteunt de gebeurtenissen en handelingen die zich voordoen met taal. Hierdoor krijgen kinderen een groot en gevarieerd taalaanbod, wat een gunstig effect heeft op het leren van de taal. Ook moedig je kinderen aan om zelf te reageren en te praten, zodat ze kunnen oefenen met het gebruik van taal. In hoofdstuk 6 en 7 bespreken we hoe je kansen kunt grijpen voor taalstimulering tijdens verzorgingleeractiviteiten en speel-leeractiviteiten.
Kansen creëren Je kunt ook zelf kansen creëren om aan de taalontwikkeling van kinderen te werken. Dit doe je door kinderen in gerichte stimuleringsactiviteiten te betrekken die een positieve invloed hebben op hun taalontwikkeling. Het is belangrijk dat je deze activiteiten zoveel mogelijk probeert af te stemmen op de interesses en het ontwikkelingsniveau van de kinderen. In hoofdstuk 7 beschrijven we verschillende spelletjes waarmee je kansen kunt creëren voor taalstimulering. Aan het voorlezen van boekjes is een apart hoofdstuk gewijd, namelijk hoofdstuk 8.
Observeren Om goed aan te kunnen sluiten bij de mogelijkheden van elk kind, is het belangrijk om vaak te observeren. Kijk goed naar de gedragingen of reacties van kinderen in verschillende situaties, zoals tijdens het verzorgen of wanneer ze aan het spelen zijn, alleen of met andere kinderen. Hierdoor verkrijg je veel informatie over hun ontwikkeling en over de specifieke eigenschappen en interesses van elk kind. Aan de hand van deze informatie kun je het gedrag en taalaanbod beter op het kind afstemmen, en kun je het kind
13
beter helpen om een stapje verder te zetten in zijn ontwikkeling.
14
Wanneer je observeert, probeer je te ontdekken wat het kind bezighoudt, zoals dingen in de omgeving, bepaald speelgoed, andere kinderen, volwassenen, et cetera. Wat ziet het kind, wat hoort hij, wat doet hij, wat zegt hij en wat begrijpt hij? Wat denk je dat er in het kind omgaat, ofwel: wat denkt het kind? Probeer je hoofd leeg te maken voordat je naar de kinderen kijkt. Vaak zie je wat je ‘denkt’ te zien. Het is belangrijk dat je probeert niet al te bevooroordeeld naar de kinderen te kijken. In een groep met veel verschillende kinderen, is het moeilijk om alle informatie die je verkrijgt door te observeren, te onthouden. Het kan daarom helpen om aantekeningen te maken, bijvoorbeeld op memo briefjes. Wanneer je een kind iets ziet doen of hem een bepaald woord hoort gebruiken, kun je daar kort iets over opschrijven. Je kunt de aantekeningen op een prikbord prikken of in een speciaal bakje leggen. Op die manier houd je de aantekeningen goed bij elkaar. Een andere mogelijkheid is het gebruik van post-it briefjes. Je kunt deze briefjes in het persoonlijke boekje (zie hoofdstuk 9) van een kind plakken of de aantekeningen daarin overnemen. Wanneer dit boekje op en neer gaat tussen kinderdagverblijf en thuis komen ook de ouders te weten wat hun kind doet op het kinderdagverblijf. Zij kunnen op hun beurt in het boekje schrijven welke nieuwe dingen het kind thuis doet of zegt. Kijk zowel naar individuele kinderen als naar de kinderen als groep. Het is informatief en leuk voor jezelf en voor ouders om op een speciale plek bij te houden welke eerste woorden de kinderen kennen. Behalve het maken van aantekeningen kun je wat je ziet ook vastleggen met behulp van foto’s of video-opnames. Wat je ook doet, het is altijd goed om je bevindingen en ideeën te delen met collega’s. Samen zie je meer dan alleen. Ook kun je dan beter interpreteren wat je hebt gezien en plannen maken om in te spelen op de kinderen.
4.3 Speerpunten De Taallijn voor kinderen van nul tot twee jaar richt zich op vier belangrijke aspecten, namelijk mondelinge taal, woordenschat, ontluikende geletterdheid en ouderbetrokkenheid. Hieronder lichten we elk van deze speerpunten toe.
Mondelinge taal Taal is een middel waarmee we kunnen communiceren met de wereld om ons heen en waarmee we onze gedachten en gevoelens kunnen benoemen en ordenen. Om goed te kunnen communiceren, moeten we beschikken over mondelinge taalvaardigheden. Deze vaardigheden verwerven kinderen al vanaf zeer jonge leeftijd. Al vanaf de geboorte communiceren baby’s met hun omgeving; aanvankelijk door middel van geluiden en klanken. Wat later gaan ze ook gebaren gebruiken om te communiceren; rond de leeftijd van negen maanden wijzen en grijpen kinderen naar voorwerpen in hun omgeving. Ze gebruiken gebaren doelbewust om iets gedaan te krijgen. Met de eerste woordjes die kinderen rond hun eerste jaar leren gebruiken, hebben ze extra mogelijkheden om te communiceren. In de periode daarna leren kinderen steeds meer woorden. Taalaanbod Het taalaanbod van de volwassene heeft veel invloed op de woordenschatontwikkeling en de gespreksvaardigheden van kinderen. Door het voorbeeld van volwassenen krijgt het kind inzicht in de structuur van de gesproken taal. Het is allereerst belangrijk dat er veel gesproken wordt op het kinderdagverblijf. Je richt je daarbij op het verwoorden van handelingen: je zegt voortdurend wat je aan het doen bent (Ik ga nu je laarsjes aandoen, want het regent buiten) of wat een kind doet (Kijk, Jara kamt de haren van de pop). Ten tweede dient je taalaanbod van goede kwaliteit te zijn. Zorg dat je taalaanbod duidelijk is en ondersteun je uitingen met intonatie, mimiek en gebaren. Gebruik naast bekende, eenvoudige woorden en zinnen, ook regelmatig minder bekende woorden en moeilijker zinsconstructies. Wanneer je jonge kinderen instructies geeft, is het belangrijk dat die kort en duidelijk zijn. Taalproductie Kinderen leren taal door die taal zelf actief te
gebruiken. Door zelf te praten gaan ze ineens meer op de vorm letten en niet meer alleen op de betekenis. Ze vragen zich af hoe ze iets kunnen zeggen. Het is daarom belangrijk dat je kinderen stimuleert om zelf te praten. Dit doe je door de beurt van een kind te beschermen wanneer hij aan het woord is, door ruimte te scheppen voor reacties van kinderen en door vragen te stellen of opmerkingen te maken. Probeer je in te leven in het perspectief van het kind en volg zijn gedachtegang. Hij vertelt het liefst over wat hem bezighoudt. Wanneer je hem niet helemaal begrijpt, probeer je door te vragen om erachter te komen wat hij precies bedoelt. Feedback Het is belangrijk dat je passende feedback levert op de taaluitingen van kinderen. Als een kind bijvoorbeeld zegt Oma ziekhuis, kun je reageren met de grammaticaal juiste zin: Oma ligt in het ziekenhuis! Je corrigeert het kind dus niet, maar geeft ‘het goede voorbeeld’ door er een volledige, correcte en voor het kind begrijpelijke zin van te maken. Daarnaast kun je de taaluitingen van kinderen aanvullen met nieuwe informatie, waarmee je de kennis van het kind over het onderwerp uitbreidt. In reactie op een kind dat zegt Zand schep! kun je de taaluiting uitbreiden door te zeggen: Jij schept zand uit de zandbak in de vrachtwagen. Deze en andere leidstervaardigheden die van belang zijn voor het stimuleren van de mondelinge taalvaardigheid van kinderen worden uitgewerkt in hoofdstuk 5.
Woordenschat Voordat een kind zelf taal gaat gebruiken, begrijpt hij al veel woorden. Dit noemen we zijn passieve woordenschat. Wanneer een kind ongeveer een jaar oud is, gaat hij zijn eerste woorden bewust gebruiken. Zijn betekenisloze gebrabbel gaat dan langzaamaan over in betekenisvol taalgebruik. De woorden die het kind zelf gebruikt, noemen we zijn actieve woordenschat. Woorden hebben vanaf deze periode een communicatieve functie: ze worden gebruikt om de aandacht mee te richten. Dat wil zeggen dat het kind taal gaat gebruiken om iets duidelijk te maken en/of iets gedaan te krijgen van iemand anders. De eerste 50 woorden Wanneer het kind zo’n achttien maanden oud is,
gebruikt hij gemiddeld ongeveer vijftig woorden. Het gaat om woorden die direct te maken hebben met het hier en nu: ze verwijzen naar voorwerpen waarmee het kind speelt (bal, pop), personen die belangrijk voor hem zijn (papa, mama) en veel voorkomende acties (eten, slapen). De woorden die het kind gebruikt, staan in deze fase nog in een één-op-één relatie met de dingen die het kind in zijn omgeving waarneemt. Een hond is bijvoorbeeld alleen maar die ene hond van de buren die ’s morgens altijd voorbij komt wandelen. Van vijftig naar vijfhonderd woorden Wanneer het kind twee jaar oud is, ontstaat een zekere samenhang in de woorden die het kind kent. Het kind leert dat er categorieën zijn waarin de afzonderlijke woorden kunnen worden gerangschikt. Hij leert dat hij een woord ook in een andere situatie kan gebruiken: het dier dat vastgebonden is bij de supermarkt en op zijn baasje staat te wachten, is ook een hond. In deze fase is vaak sprake van overgeneralisatie: omdat de poes van het kind Saar heet, worden alle poezen Saar genoemd. Kinderen van twee jaar gebruiken gemiddeld al zo’n vijfhonderd woorden. Netwerken van woorden Nog later gaan kinderen netwerken van woorden creëren. Ze gaan dan inzien dat er allerlei relaties tussen woorden zijn, zowel op het niveau van betekenis (zeep en handdoek) als van de vorm (Jan en pan). Ook zijn kinderen dan in staat om meer abstracte zaken te benoemen, die op dat moment niet in hun directe omgeving aanwezig zijn. Vooral het leggen van relaties tussen woorden is een belangrijk aspect van de groeiende woordenschat van kinderen. Woorden zijn geen losse brokken informatie, maar staan onderling met elkaar in verbinding. Er zijn woorden die hetzelfde betekenen (das – sjaal), woorden met een functionele relatie (auto – rijden), woorden die een specificatie zijn van een categorie (dier: poes, hond, koe) en woorden die het kind zelf met elkaar verbindt door eigen ervaringen (bijvoorbeeld de woorden eend en oma wanneer het kind altijd met oma naar de eendjes gaat). Het netwerk van woorden breidt zich in de loop van de jaren steeds verder uit. Er komen steeds meer woorden bij, maar ook het aantal
15
verbindingen tussen woorden groeit. Hierdoor begrijpen kinderen steeds beter wat een woord betekent en wanneer ze het kunnen gebruiken. Hun woordkennis wordt met andere woorden dieper en breder.
16
Woordenschatstimulering Om de woordenschatontwikkeling van kinderen te stimuleren, zijn verschillende aspecten van het taalaanbod van volwassenen van belang. Ten eerste de kwantiteit of de omvang van het woordaanbod. Kinderen leren meer woorden als er veel wordt gepraat. Om hun woordenschat uit te breiden, is het dus noodzakelijk dat kinderen veel woorden krijgen aangeboden. Daarnaast is de kwaliteit van het taalaanbod van belang. Wanneer kinderen regelmatig wat moeilijker woorden horen, leren ze deze woorden spelenderwijs beter te begrijpen en gebruiken. De kwantiteit van je taalaanbod heeft ook invloed op de kwaliteit: hoe meer je praat, hoe interessanter en gevarieerder je taalaanbod is. Ook de ondersteuning vanuit de context draagt bij aan woordenschatontwikkeling. Kinderen leren de betekenissen van nieuwe woorden beter wanneer er ondersteunend beeldmateriaal aanwezig is, zoals illustraties of concrete materialen. De leidstervaardigheden die van belang zijn voor het stimuleren van de woordenschatontwikkeling van kinderen worden uitgewerkt in hoofdstuk 5.
Ontluikende geletterdheid De fase van ontluikende geletterdheid heeft betrekking op de voorschoolse periode. In de periode van nul tot vier jaar leren kinderen de basisprincipes van de taal: ze leren mondeling te communiceren, ze leren spreken en luisteren. Daarnaast maken kinderen in deze periode kennis met geschreven taal in de vorm van prentenboeken, boeken, voorleesverhalen, logo’s, verkeerstekens, letters en woorden. Een aantal kinderen probeert aan het eind van deze periode ook al schriftelijk te communiceren in de vorm van tekeningen, beelden en eigen logo’s. Kinderen leren spelenderwijs dat je met geschreven taal een boodschap kunt overbrengen. Pictogrammen Kinderen groeien op in een omgeving waarin geschreven taal volop aanwezig is. Hierdoor leren kinderen op jonge leeftijd al veel over
geschreven taal. Ze zien hun ouders bijvoorbeeld de krant lezen of een boodschappenbriefje schrijven. Ook in het kinderdagverblijf kan geschreven taal op een natuurlijke wijze aanwezig zijn. Zo kun je bijvoorbeeld gebruik maken van pictogrammen of dagritmekaarten om de dagindeling mee aan te geven. De kinderen leren om deze pictogrammen te ‘lezen’: ze weten dat het plaatje van de appel en de banaan betekent dat het tijd is om fruit te gaan eten. Je kunt de pictogrammen op een muur of kast hangen en de tijdsduur en inhoud van de activiteit ernaast schrijven (bijvoorbeeld: 9.30 - 10.00: fruit eten). Ouders kunnen dan in één oogopslag zien hoe een dag op het kinderdagverblijf eruit ziet. Pictogrammen kunnen ook worden gebruikt om de functie van een hoek of opbergplaats mee aan te duiden. Bij elk pictogram plaats je ook het geschreven woord. Op het kinderdagverblijf hebben kinderen vaak eigen plekken voor hun spullen, zoals een haakje voor hun jas en een mandje voor hun spullen. Daarop wordt vaak een bepaald plaatje of een foto van het kind geplakt met zijn naam. De namen van de kinderen vind je bijvoorbeeld ook terug op de knijpers waarmee hun werkjes worden opgehangen. Op die manier wordt geschreven taal een vanzelfsprekend onderdeel van de leefomgeving van de kinderen. Naarmate kinderen ouder worden, zullen ze dat steeds meer in de gaten krijgen. Boekjes Om de ontluikende geletterdheid van kinderen te stimuleren, is het erg belangrijk dat ze al vanaf jonge leeftijd in aanraking worden gebracht met boekjes. Wanneer je prentenboeken voorleest, is met name de interactie tussen jou en het kind erg belangrijk; je praat samen met het kind over de inhoud van het boekje. We spreken daarom over interactief voorlezen. In hoofdstuk 8 gaan we uitgebreid in op het voorlezen van prentenboeken aan kinderen van nul tot twee jaar. Liedjes en versjes Door het creëren van een rijke leeromgeving kun je kinderen op het kinderdagverblijf spelenderwijs in contact brengen met boeken, labels en andere vormen van geschreven taal. Verder is het
goed om regelmatig liedjes en versjes met kinderen te zingen. Met name liedjes met rijm stimuleren het klankbewustzijn van kinderen, dat wil zeggen het besef dat woorden zijn opgebouwd uit klanken. Dit klankbewustzijn is van groot belang voor de ontwikkeling van geletterdheid.
Ouderbetrokkenheid Ouders en leidsters werken samen aan het stimuleren van de taalontwikkeling van een kind. Het is daarom belangrijk dat het kinderdagverblijf en de ouders voortdurend informatie uitwisselen. Taalvaardigheid van het kind Ten eerste is het uitwisselen van informatie noodzakelijk om eventuele problemen met de taalverwerving te kunnen signaleren. Door regelmatig met de ouders te bespreken wat het kind thuis al begrijpt en zegt, kun je vaststellen of de situatie thuis overeenstemt met de situatie op het kinderdagverblijf. Indien een dreumes thuis veel meer praat dan op het kinderdagverblijf, voelt het kind zich misschien nog niet helemaal veilig in de groep en is het daarom wat meer teruggetrokken. Maar indien het kind zowel thuis als op het kinderdagverblijf weinig taal begrijpt en/of gebruikt, is er mogelijk iets aan de hand met zijn taalverwerving. In dat geval is het noodzakelijk onderzoek te laten doen. Taalsituatie thuis Ten tweede is het belangrijk om inzicht te hebben in de taalsituatie thuis. Welke taal spreken de ouders thuis met het kind? Spreekt vader misschien een andere taal dan moeder? En welke taal spreken broertjes en zusjes onderling? Het is belangrijk om kennis te hebben van eventuele meertaligheid, zodat je daar op het kinderdagverblijf rekening mee kunt houden. Als kinderen het Nederlands nog niet zo goed beheersen, kun je hen extra ondersteuning bieden. Interesses en ervaringen van het kind Ten derde is het belangrijk om informatie uit te wisselen over wat het kind thuis en op het kinderdagverblijf bezighoudt. Bijvoorbeeld: wat voor spel doet het kind graag, met welk speelgoed speelt hij vaak, heeft hij een favoriet boekje dat hij graag leest, met welke andere kinderen speelt hij? Het is voor leidsters belangrijk om te
weten wat de interesses van een kind zijn, zodat zij daarbij kunnen aansluiten. Bovendien is het gemakkelijker om een kind te begrijpen als je weet wat het kind meemaakt. Wanneer een kind bijvoorbeeld met zijn ouders naar de dierentuin is geweest, is hij waarschijnlijk helemaal vol van de dieren die hij daar heeft gezien. Als de ouders je verteld hebben over dit uitje, zal het gemakkelijker zijn om te begrijpen wat het kind je wil vertellen en kun je daar ook met hem over doorpraten. Andersom is het ook voor ouders goed om te weten wat hun kind op het kinderdagverblijf allemaal doet en beleeft. Deze informatie kan mondeling worden uitgewisseld tijdens het brengen en halen, maar de praktijk wijst uit dat de tijd vaak beperkt is en niet altijd alles aan bod komt. Een schriftje of boekje dat heen en weer gaat tussen ouders en leidsters is daarom zeer geschikt. Behalve schriftelijke informatie kunnen hier ook foto’s of afbeeldingen in worden geplakt. In hoofdstuk 9 gaan we verder in op het gebruik van zo’n boekje. Taalstimulering Tot slot wissel je ook informatie uit met ouders over taalstimulering. Niet alle ouders zijn zich ervan bewust dat zij een belangrijke rol spelen bij de taalverwerving van hun kind. Er bestaat dan ook grote variatie in de manier waarop ouders met hun kind praten. In sommige gezinnen is sprake van een zeer rijk taalaanbod; ouders verwoorden en benoemen veel, spelen allerlei spelletjes met hun kind en lezen regelmatig voor. In andere gezinnen gebeurt dit in veel mindere mate. Je kunt in gesprekken met ouders aandacht besteden aan mogelijkheden om hun kind te helpen bij de taalverwerving. Ook kunnen er speciale ouderbijeenkomsten worden georganiseerd, bijvoorbeeld over het belang van voorlezen aan jonge kinderen. Een andere manier om ouders ideeën te geven voor taalstimulering is door elke ochtend verschillende materialen klaar te leggen, zoals puzzels of boekjes, waar ouders even met hun kind mee kunnen spelen voordat zij weggaan. Op die manier geef je ouders informatie over spelletjes die zij samen met hun kind kunnen doen. Daarnaast kun je hen laten zien welke boekjes geschikt zijn om met hun kind te bekijken.
17
5 18
INTERACTIEVAARDIGHEDEN LEIDSTER
In het voorgaande hoofdstuk zijn drie kernvaardigheden omschreven: kansen grijpen, kansen creëren en observeren. Deze drie vaardigheden kun je zien als belangrijke voorwaarden om aan taalstimulering te kunnen werken in het kinderdagverblijf. Echter, het blijven vrij abstracte vaardigheden als je ermee wilt werken in de praktijk. Hieronder staat een overzicht van de specifieke interactievaardigheden die je kunt inzetten om de taalontwikkeling van kinderen te stimuleren. In de hoofdstukken 6 en 7 worden veel van deze vaardigheden concreet uitgewerkt in verschillende activiteiten op het kinderdagverblijf.
5.1 Taal aanbod Zorg voor een duidelijk taalaanbod Spreek in een rustig tempo en articuleer duidelijk. Gebruik korte zinnen en spreek zoveel mogelijk in de tegenwoordige tijd. Ondersteun je taalaanbod Ondersteun je taalaanbod veelvuldig met intonatie, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, handelingen en materialen of voorwerpen. Verwoord handelingen Verwoord je eigen handelingen (vertel wat je doet) en de handelingen van de kinderen. Doe veel voor en verwoord regelmatig wat er gebeurt wanneer je met de kinderen meespeelt. Voorbeeld: Kijk, Emma rolt de bal naar Tom. Geef korte en duidelijke instructies Geef zo precies mogelijk aan wat de bedoeling is. Geef maar één opdracht tegelijk en controleer of de boodschap bij een kind is overgekomen. In plaats van Doe eens rustig zeg je bijvoorbeeld: Ga maar even op het kleed zitten.
5.2 Interactie en taal uitlokken Bescherm de beurt van een kind Bescherm de beurt van het kind dat aan het woord is, bijvoorbeeld wanneer je een boekje voorleest aan een groepje kinderen of wanneer je met een kind aan het spelen bent en een ander kind jullie spel onderbreekt.
Schep ruimte voor reacties van kinderen Geef kinderen de kans om te reageren op jouw taalaanbod of handelingen. Laat regelmatig stiltes vallen; wacht na het stellen van een vraag of het maken van een opmerking bijvoorbeeld 5 tot 10 seconden voordat je weer wat zegt. Stel verschillende soorten vragen Stel vragen die passen bij het ontwikkelingsniveau van het kind. Baby’s die nog niet veel taal gebruiken, kun je vragen om dingen aan te wijzen. Bijvoorbeeld: Waar is de beer? of Wijs de bal maar aan op het plaatje. Oudere kinderen kun je stimuleren om te praten door verschillende soorten vragen te stellen: • Ja/nee-vragen: Heb jij een broertje? • Of/of-vragen: Wil jij pindakaas of smeerkaas op jouw boterham? • Wie/waar/wat-vragen: Wat is dat? Je kunt ook een opmerking maken om een kind uit te dagen om wat te vertellen. Bijvoorbeeld: Wat heb jij een mooie pet op! Blijf vervolgens even stil en geef het kind de kans om te reageren. Ga in op wat het kind je wil vertellen Reageer zowel op verbale als non-verbale reacties van het kind. Laat het kind merken dat je zijn inbreng hoort of ziet en waardeert. Goed zo, Nora! Dank je wel, Pim! Dat is een goed idee, Karim! Door geluidjes van een baby te herhalen, kun je hem aanmoedigen om meer te ‘vertellen’.
5.3 Reageren Probeer de juiste betekenis te achterhalen Vraag door. Toon echte interesse in wat een kind wil zeggen en probeer erachter te komen wat hij bedoelt: Wat is dat precies? Bedoel je dat…? Trek niet te snel je eigen conclusies over wat je denkt dat een kind wil zeggen. Accepteer de kijk van een kind Volg de gedachtegang van het kind en respecteer zijn kijk op het onderwerp. Wanneer een kind bijvoorbeeld een telefoon gebruikt als hamer, ga je hem niet vertellen dat een telefoon daarvoor niet bedoeld is, maar sluit je je aan bij zijn ideeën over het spel. Het belangrijkste is dat het kind praat!
Ga in op ervaringen van het kind Kinderen willen het liefst praten over hun eigen ervaringen, over dingen zij zelf hebben meegemaakt. Jouw taalaanbod is dan ook het meest betekenisvol voor kinderen wanneer dat over hun eigen leefwereld gaat. Probeer ook bij het voorlezen van boekjes een koppeling te leggen met de leefwereld van een kind. Vraag bijvoorbeeld: Heb jij thuis ook een hondje? of Was jij ook ziek? Het is niet erg om af te wijken van het verhaal in het boek; het is veel belangrijker dat je luistert naar wat het kind je wil vertellen. Hervorm uitingen tot goede zinnen Vul de uiting van het kind aan tot een goede zin en breid deze eventueel uit door nieuwe woorden in te brengen. Als het kind zegt: Ikke eet!, zeg dan bijvoorbeeld: Oh, jij wilt een boterham eten!
5.4 Woordenschat vergroten Verduidelijk de betekenissen van nieuwe woorden Verduidelijk de betekenissen van nieuwe woorden voor kinderen met behulp van: • voorwerpen (laten zien, voelen of ruiken) • foto’s, tekeningen of illustraties • gezichtsexpressie, ondersteunende gebaren of stemgebruik (doe geluiden na) • handelingen (doe werkwoorden zoals lachen, slapen of springen voor en laat ze nadoen) • uitleg met andere woorden (gebruik een woord dat ongeveer hetzelfde betekent of gebruik het woord in een verduidelijkende zin) Bijvoorbeeld: De beer is zacht. Voel maar met je handje. Lekker zacht, hè? Of: Rosa is heel verdrietig [trek een verdrietig gezicht]. Ze moet huilen [doe net alsof je huilt]. Herhaal en oefen nieuwe woorden met kinderen Kinderen leren de betekenissen van nieuwe woorden pas goed wanneer deze woorden vaak in verschillende situaties terugkomen. Hoe vaker de woorden worden herhaald, des te sneller de kinderen ze leren. Je kunt de woorden oefenen met kinderen door het geven van opdrachtjes, bijvoorbeeld: Wil jij de bal voor mij pakken?
Controleer of kinderen de betekenissen van woorden begrijpen Ga na of de kinderen de nieuwe woorden begrijpen en/of kunnen gebruiken. Het eerste doe je door opdrachtjes te geven (zie hierboven); het tweede door vragen te stellen, bijvoorbeeld: Wat is dat?
19
6 20
VERZORGING-LEERACTIVITEITEN
De dagindeling op een kinderdagverblijf wordt voor een groot deel gekenmerkt door routines die elke dag opnieuw plaatsvinden, zoals begroeten, verschonen, eten en drinken, en afscheid nemen. In dit hoofdstuk noemen we dit soort dagritme-activiteiten ‘verzorging-leeractiviteiten’. We willen met dit begrip benadrukken dat tijdens de routinematige activiteiten niet alleen de verzorging van kinderen centraal hoeft te staan. Omdat de activiteiten zeer vertrouwd zijn voor kinderen, bieden ze tevens mogelijkheden om aan taalstimulering te werken. Bepaalde handelingen en voorwerpen komen tijdens de routines steeds weer terug. Het taalaanbod dat daarbij hoort, kan dus ook dagelijks herhaald worden. Dit heeft een positieve invloed op de taalontwikkeling van kinderen. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe je tijdens verzorging-leermomenten de taalontwikkeling van jonge kinderen kunt stimuleren. Hierbij komen veel vaardigheden terug die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven. Veel van deze vaardigheden pas je misschien onbewust al toe. Het is echter goed om je bewust te worden van alle mogelijkheden die de dagelijkse activiteiten in de groep bieden. Sta eens stil bij de manier waarop je met de kinderen praat tijdens dagelijkse activiteiten. Hoe nodig je de kinderen uit tot interactie? We bespreken in dit hoofdstuk drie verschillende verzorging-leeractiviteiten: één-op-één verzorgingsmomenten, eten en drinken, en de overgang tussen activiteiten.
6.1 Eén-op-één verzorgingsmomenten Veel van de routinematige activiteiten op het kinderdagverblijf zijn één-op-één situaties, zoals verschonen, aan- en uitkleden, naar bed brengen en uit bed halen. Bij dergelijke verzorging-leeractiviteiten kun je de kans grijpen om individuele aandacht aan een baby of dreumes te schenken en met hem in interactie te gaan. Je kunt de interactie tussen jou en het kind stimuleren door om de beurt iets te doen. Wacht na een actie van jezelf op een reactie van het kind. Vervolgens kun je de actie van het kind weer laten volgen door een imitatie of reactie van jezelf.
Baby’s Wanneer je tijdens een verzorgingsmoment de interactie tussen jou en een baby wilt bevorderen, zijn de volgende aandachtspunten van belang: Maak gebruik van non-verbale communicatie De interactie met een jonge baby zal voor een groot deel door middel van non-verbale communicatie plaatsvinden. Enkele belangrijke vormen van non-verbale communicatie die je kunt inzetten om een wederzijds ‘gesprek’ met de baby uit te lokken zijn: a) Lichaamscontact: pak bijvoorbeeld de handjes van de baby vast wanneer hij deze uitstrekt en zeg bijvoorbeeld: Wat heb je lekker warme handjes! b) Gebaren: steek bijvoorbeeld je handen uitnodigend uit en zeg: Ga je mee? Dan gaan we eens lekker een schone luier aandoen! c) Imitatie en gezichtsexpressie: om interactie met de baby uit te lokken, kun je het gedrag van de baby imiteren. Ook je mimiek is belangrijk. Zo kijk je bijvoorbeeld heel uitnodigend terwijl je je handen uitstrekt om de baby op te pakken. Ook kun je met je gezicht duidelijk laten merken dat je blij bent met de reacties die de baby geeft. Geef de baby de tijd om op jou te reageren Het is belangrijk dat je het gedrag aanpast aan het tempo van de baby. Het kan soms even duren voordat een baby na een actie van jou daadwerkelijk een reactie teruggeeft. Geef het kind dus de tijd om te reageren. Vertel wat je aan het doen bent Je vertelt steeds wat je aan het doen bent of wat je gaat doen en geeft daarbij ook tijd en ruimte aan de baby om daarop te reageren. Wanneer de aandacht van de baby door iets anders wordt getrokken, praat je vooral daarover. Het gaat erom dat er een gezamenlijke activiteit ontstaat. Zorg dat je de aandacht van de baby trekt Een baby zal sneller reacties geven op acties die zijn aandacht trekken. Het is daarom van belang om na te gaan waar de baby zijn blik op werpt als je een gesprekje met hem wil aangaan. Hier volgen enkele ideeën voor korte activiteiten die bij de meeste baby’s de aandacht zullen vergroten,
zodat je met meer succes met de baby in interactie kunt gaan. Een aantal van deze activiteiten wordt in hoofdstuk 7 verder uitgewerkt. a) Speel na het verschonen of uit bed halen het spelletje ‘kiekeboe’. Met dit spelletje stimuleer je bij de baby het vermogen om beurtelings iets te doen en dat principe vormt een belangrijke basis voor de communicatie. b) Tijdens of na het verschonen of het aan- en uitkleden kun je spelletjes met de baby doen waarbij je lichaamscontact maakt en lichaamsdelen benoemt. Met dit soort spelletjes kun je het bewustzijn van het eigen lichaam en de eigen naam bij de baby bevorderen en tegelijkertijd aan taalstimulering werken. c) Zoek interessante gespreksstof voor de baby en jou op door bijvoorbeeld na het verschonen samen met de baby even naar buiten of naar het spel van andere kinderen te kijken. Probeer een gesprekje te voeren over hetgeen de aandacht van het kind trekt. Als de baby bijvoorbeeld aandachtig naar een ander kind kijkt, kun je daar op ingaan door te zeggen: Dat kindje
PRAKTIJKVOORBEELD Karin gaat de vijf maanden oude Bas verschonen. Karin wacht eerst totdat Bas haar aankijkt en met zijn mondje beweegt. Dag Bas, ik ga je meenemen om je te verschonen. Voordat Karin Bas optilt, wacht ze eerst weer op een reactie van Bas. Bas lacht naar Karin wanneer zij zich iets naar voren buigt. Karin tilt Bas vervolgens op en loopt met hem naar de aankleedtafel. Wij gaan jouw vieze luier afdoen hè? Zo, dan leg ik je op de aankleedtafel. Bas kijkt naar Karin en maakt een geluidje. Ja? Lig je lekker? Zal ik die stoere kleren van je maar even uittrekken? Karin raakt de benen van Bas aan en wacht totdat Bas zelf zijn benen gaat bewegen. Dan doet Karin zijn broek uit en maakt zijn rompertje los. Zo, de vieze luier gaat in de bak, zie je wel? Bas kijkt naar wat Karin doet… Op deze manier probeert leidster Karin Bas te betrekken bij het verschonen en een ‘gesprekje’ met hem aan te gaan.
heet Sanne. Zij is aan het spelen hè? Vervolgens wacht je eerst even een reactie van de baby af, voordat je weer iets anders zegt of doet.
Dreumesen Dreumesen kunnen al wat meer vertellen. Dat maakt het voor jou als leidster gemakkelijker om erachter te komen wat de dreumes denkt en voelt. Je kunt dreumesen steeds meer zelf laten vertellen over wat er gebeurt tijdens het naar bed brengen of tijdens het aan- en uitkleden. Ook zullen de gesprekjes wat vaker over andere onderwerpen gaan dan alleen over het verschonen of aankleden zelf, omdat kinderen op deze leeftijd steeds taalvaardiger worden. Hier volgen enkele ideeën om dreumesen tijdens één-op-één verzorging-leeractiviteiten van een afwisselend taalaanbod te voorzien en daarmee de taalontwikkeling te ondersteunen: a) Hang regelmatig een nieuwe, leuke afbeelding of poster boven de aankleedtafel en praat na het verschonen kort met het kind over wat er zoal op de afbeelding te zien is. b) Tijdens het verschonen en het aan- en uitkleden kun je korte benoemspelletjes doen, zoals het benoemen van lichaamsdelen of kledingstukken die het kind aanheeft. c) Kijk na het uit bed halen of het verschonen samen met de dreumes in de spiegel en laat het kind beschrijven hoe hij eruit ziet en laat hem verschillende lichaamsdelen benoemen. d) Laat het kind bijvoorbeeld vertellen waar hij zojuist mee heeft gespeeld.
6.2 Eten en drinken Een ander voorbeeld van een verzorging-leeractiviteit die regelmatig plaatsvindt op het kinderdagverblijf is ‘eten en drinken’. Bij baby’s die de fles krijgen, is dit weer een één-op-één situatie; bij oudere kinderen vindt het eten en drinken gezamenlijk plaats met de hele groep. Hieronder volgen enkele aanwijzingen voor het grijpen van kansen voor taalstimulering tijdens het eten en drinken.
Baby’s Tijdens het geven van de fles zijn baby’s vaak niet geïnteresseerd in een gesprekje, omdat ze zich vooral op het zuigen concentreren. Juist door dat
21
22
zuigen neemt hun gevoeligheid voor indrukken van buitenaf af. Daarom doen veel baby’s vlak na het voeden een klein dutje of liggen ze wat te doezelen. Het heeft dus tijdens en vlak na het voeden weinig zin om veel tegen het kind te praten. Wanneer je de baby de fles geeft, is dit ook een belangrijk moment van rust voor het kind. Wel kun je het kind voorbereiden op zijn voeding door uit te leggen wat er gaat gebeuren. Je vertelt het kind bijvoorbeeld: Heb je al honger, Pim? Heb je zin in je flesje melk? Kijk, daar is de fles. Ik geef hem nu aan jou. Wanneer de baby eenmaal begint te drinken, stop je met praten tegen de baby, zodat hij niet wordt afgeleid en zich kan concentreren op het drinken zelf.
Dreumesen De oudere kinderen in de groep gaan meestal gezamenlijk aan tafel om fruit of een boterham te eten. Dit moment is uitermate geschikt om een gesprekje te voeren met de dreumesen, bijvoorbeeld over het eten of over andere zaken die de kinderen bezighouden. Daarbij zijn de volgende aandachtspunten van belang. Vertel wat je aan het doen bent Verwoord voortdurend je eigen handelingen. Bijvoorbeeld: Ik ga nu voor alle kinderen melk inschenken. Eens even kijken of ik voor elk kindje een beker heb… Op deze manier betrek je de kinderen bij wat je doet en zorg je voor een rijk taalaanbod. Omdat je taalaanbod aansluit bij je handelingen en eventuele voorwerpen die je gebruikt, is het zeer betekenisvol voor kinderen. Geef de dreumesen ook de kans om op jouw taalaanbod te reageren. Ga in op de interesses van kinderen Sluit aan bij wat de kinderen inbrengen en bouw daar op voort. De onderwerpen die de kinderen bezighouden, zijn namelijk het meest betekenisvol voor hen om over te praten, ook al zijn dat soms wat gekke onderwerpen. Respecteer de inbreng van de kinderen en ga hier op in door bijvoorbeeld een luisterrespons te geven, zoals: Oh, Mmm, Zo, Echt waar? Op die manier moedig je kinderen aan om meer te vertellen over wat hen interesseert. Het is belangrijk dat je vervolgens goede feedback geeft op het taalgebruik van het kind. Verwoord zijn uitingen tot goede zinnen en voeg er nieuwe woorden aan toe. Als
PRAKTIJKVOORBEELD Leidster Karin zit klaar om een appel in stukjes te snijden. Ze laat de appel zien aan Kevin, die naast haar aan tafel zit. Kijk eens wat een mooie rode appel! Kevin ziet de appel en reikt er naar met zijn hand: Ja, appel! Karin geeft de appel even aan Kevin. Vind je de appel mooi? Kevin houdt de appel onder de neus bij Karin. Opete! Karin neemt de appel weer van Kevin over en antwoordt daarop: Ja? Zullen we de appel gaan opeten? Zal ik ‘m eerst in stukjes snijden? Karin pakt het mesje en kijkt vragend naar Kevin. Ja! Appel opete! Karin begint de appel vervolgens te schillen en vertelt ondertussen wat ze doet: Zo, nu ga ik de schil eraf halen. Aan Serena, die aan haar andere zijde aan de tafel zit en toekijkt, laat Karin het klokhuis van de appel zien. Die pitjes haal ik er ook uit, want die zijn niet zo lekker hè? Serena kijkt even aandachtig naar de pitjes: Nee, niet ete. Ze blijft kijken hoe Karin het klokhuis verwijdert. Karin wijst Serena nog eens op de pitjes: Zie je? Nu liggen de pitjes bij de schillen en die gaan straks in de afvalbak! Als Karin klaar is, vraagt ze: Wie wil er een stukje appel?
een kind bijvoorbeeld zegt Ikke boteham, dan reageer je met: Ja, jij hebt een boterham met appelstroop. Op deze manier laat je het kind weten hoe hij het goed moet zeggen, zonder dat je het kind echt verbetert en daarnaast voeg je ook nieuwe informatie toe. Door een nieuwe vraag aan het kind te stellen, kun je hem aanmoedigen om meer te vertellen, bijvoorbeeld: Hoe smaakt jouw boterham met appelstroop? Laat kinderen meehelpen met voorbereiden en opruimen Naarmate kinderen ouder worden, gaan ze de activiteiten die volwassenen verrichten erg interessant vinden. Als ze mee mogen helpen met taken als boodschappen doen, eten bereiden of schoonmaken, voelen ze zich al heel groot. Kinderen vervullen hun taakjes met grote bedrevenheid en veel plezier. Wanneer het tijd is voor de dreumesen om een boterham te gaan
eten, kun je aan één of meer kinderen vragen om jou mee te helpen. Ze kunnen bijvoorbeeld de plastic bordjes op tafel zetten, meehelpen om een plakje worst op hun brood te leggen en na afloop kunnen ze helpen met het schoonmaken van de tafel of het vegen van de vloer. Tijdens deze activiteiten kun je volop met hen praten. Je kunt hen vragen om jou te vertellen wat ze aan het doen zijn, en je kunt hun uitingen aanvullen. Als een kind bijvoorbeeld zegt: soonmake, kun je als volgt reageren: Ja, jij bent de tafel aan het schoonmaken. Wat doe je dat goed! Is de tafel al bijna schoon? Kijk, daar liggen nog broodkruimels en daar ligt nog een beetje melk. Zullen we dat ook even schoonmaken? Op die manier kun je kleine gesprekjes met de dreumesen aangaan tijdens het werk. Moedig de kinderen regelmatig aan om te vertellen wat ze aan het doen zijn.
6.3 Overgang tussen activiteiten Het is goed om de overgangen tussen de verschillende activiteiten op een kinderdagverblijf aan te geven met vaste rituelen. Deze vaste rituelen nemen in de praktijk meestal de vorm aan van een rijmpje of liedje. Door het rijmpje of liedje herkennen de kinderen direct wat er gaat gebeuren: de liedjes geven de structuur van de dag aan en de herhaling geeft jonge kinderen een gevoel van veiligheid. Daarnaast zijn de rijmpjes en liedjes heel geschikt om de woordenschat van kinderen te vergroten. De woorden in rijmpjes en liedjes worden vaak gekoppeld aan handelingen en bewegingen, die de kinderen gelijktijdig met het opzeggen of zingen uitvoeren. De bewegingen verduidelijken de betekenissen van de betreffende woorden, waardoor de kinderen deze betekenissen beter onthouden. Ook bevorderen liedjes op rijm het klankbewustzijn van kinderen. Als een kind wordt betrokken bij de uitvoering van het ritueel, zal hij op den duur het liedje zelf gaan meezingen of uit zichzelf gaan vragen om het betreffende rijmpje.
23
7 24
SPEEL-LEERACTIVITEITEN
Spelen heeft een gunstige invloed op de ontwikkeling van kinderen. Tijdens het spelen maken kinderen zich veel nieuwe vaardigheden eigen. Ook voor de taalontwikkeling is spelen van groot belang. We spreken daarom over ‘speel-leeractiviteiten’. Om de ontwikkeling van een baby of dreumes te stimuleren, is het belangrijk om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het spontane spel van het kind. Door uit te gaan van de interesses van het kind en aan te sluiten bij wat het kind al kan en begrijpt, kun je hem helpen om een stapje verder te zetten in zijn ontwikkeling. Samen met jou kan het kind meer leren dan alleen. In dit hoofdstuk laten we zien hoe je de mogelijkheden van spelactiviteiten optimaal kunt benutten met het oog op taalstimulering. Hierbij zijn de interactievaardigheden uit hoofdstuk 5 weer van groot belang. We maken onderscheid tussen twee soorten spel, namelijk spel op initiatief van het kind en spel op initiatief van de leidster.
7.1 Spel op initiatief van kind Op het kinderdagverblijf zijn kinderen vaak zelfstandig aan het spelen. Soms spelen ze alleen en soms samen met andere kinderen. Wanneer je met kinderen meespeelt, kun je veel kansen grijpen om hun taalontwikkeling te stimuleren. Doordat je praat over wat de kinderen zelf doen of ervaren, is jouw taalaanbod zeer betekenisvol voor hen. Het is niet de bedoeling om het spel van kinderen over te nemen. Kijk eerst vanaf de zijlijn toe wat kinderen doen. Vervolgens kun je in verschillende gradaties met kinderen meespelen. Ten eerste kun je het spel van kinderen volgen en verwoorden wat ze zien, voelen, horen of doen. Je verrijkt hun spel in dat geval met taal, maar mengt je niet in de inhoud van het spel. Je kunt ook een stapje verder gaan en zelf een actieve rol aannemen in het spel van de kinderen. In dat geval verwoord je niet alleen de handelingen van de kinderen maar ook die van jezelf. Wanneer je een rol aanneemt in het spel van kinderen, is het belangrijk dat je hun ideeën over het spel zoveel mogelijk volgt.
Individueel spel Baby’s zijn druk bezig met het ontdekken van de wereld. Daarbij gebruiken ze hun hele lichaam en al hun zintuigen: ze kijken, bewegen, grijpen,
PRAKTIJKVOORBEELD Isa van 22 maanden gaat boodschappen doen. Ze heeft een boodschappenmandje vast en legt daar allemaal spulletjes in. Leidster Samantha speelt met haar mee. Wat ga je kopen, Isa? Isa pakt een plastic banaan, en zegt: Naan. Samantha reageert: Dat is een goed idee! Je koopt een lekkere banaan. Leg hem maar in je mandje. Isa reikt naar een plastic wortel, en zegt: Die! Samantha helpt haar benoemen: Jij koopt ook een wortel! Vind je wortels lekker, Isa? Isa knikt ja en loopt verder, op zoek naar andere dingen voor in haar mandje.
voelen, ruiken, proeven en maken geluiden. Wanneer je ziet dat een baby iets aan het ‘ontdekken’ is, kun je erbij gaan zitten en verwoorden wat hij ziet en doet. Stoor het kind niet meteen in zijn spel: ga eerst rustig bij hem zitten en begin pas na een tijdje te praten. Wanneer je bijvoorbeeld ziet dat een baby zijn handjes onderzoekt, kun je zeggen: Ja, dat zijn jouw handjes. Ga je zwaaien met je handjes? Of wanneer een baby met zijn handje tegen een belletje van de babygym slaat: Oh, wat maak jij een mooi geluidje, Suze! Je slaat met je handje tegen het belletje. Het belletje rinkelt! Dat is een mooi geluidje, hè? Wanneer kinderen gaan kruipen en lopen, breidt hun wereld zich steeds verder uit. Er zijn nu nog meer nieuwe dingen die ze kunnen onderzoeken! Behalve bewegingsspel, gaan kinderen ook constructiespel, fantasiespel of rollenspel doen. Bij constructiespel spelen kinderen met constructiematerialen en heeft het spel meestal een bepaald doel, zoals het bouwen van een toren. Bij fantasiespel spelen kinderen een zelfbedacht verhaal. Een rollenspel heeft vaak betrekking op de grotemensenwereld. Ook bij deze spelvormen kun je met het kind meespelen door toe te kijken en te verwoorden wat hij doet. Daarnaast kun je weer actief meespelen. Daarbij kun je nu ook kleine gesprekjes met het kind aangaan. Je kunt een kind laten vertellen wat hij aan het doen is of aan hem vragen wat jij moet doen in zijn spel. Het is belangrijk dat je goede feedback geeft op
het taalgebruik van het kind. Verwoord zijn uitingen tot goede zinnen en voeg er nieuwe woorden aan toe. Omdat het spel ontstaat op initiatief van het kind en voortkomt uit zijn eigen interesse, is de situatie zeer betekenisvol voor hem.
Samenspel Al vanaf jonge leeftijd vinden er interacties plaats tussen kinderen onderling. Bij baby’s bestaan die nog voornamelijk uit imitaties. Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen hun interacties zich van imitatie tot samenspel. Echt samenspel is pas mogelijk wanneer kinderen ongeveer 2 jaar oud zijn. Kinderen van deze leeftijd hebben echter nog geen vooropgezet plan voor het samen spelen. Ze bespreken geen verhaallijnen of rollen voordat ze gaan spelen. Ze ontwikkelen de verhaallijn – en vaak meerdere tegelijkertijd – tijdens hun spel. Dat betekent dat ze tijdens het spel vaak moeten onderhandelen over de verhaallijn en over de rol die elk kind daarin heeft. Samenspelen kan dus nog best moeilijk zijn voor jonge kinderen. Je kunt kinderen helpen om samen te spelen door met hen mee te spelen in een ondergeschikte rol. Terwijl je meespeelt, kun je kinderen helpen om nieuwe vaardigheden te leren, zoals om de beurt iets doen of elkaar iets vragen. Ook kun je het spel van de kinderen verrijken door bijvoorbeeld een suggestie te doen voor een spannende gebeurtenis of door een bepaald voorwerp in te brengen dat het verhaal ondersteunt. Daarnaast verrijk je het spel met taal door de handelingen van de kinderen en van jezelf te verwoorden en door gesprekjes met de kinderen aan te gaan.
Spelen met ‘echte’ voorwerpen Een baby is druk bezig om zijn wereld en alles wat daarbij hoort te verkennen. Vanaf zes maanden hebben kinderen steeds meer interesse voor speelgoed, hoewel een baby er nog niet veel meer mee doet dan zwaaien en onderzoeken. Elk speeltje dat de baby in handen krijgt, zal hij bekijken, betasten en in zijn mond stoppen, om het vervolgens te laten vallen en op zoek te gaan naar iets nieuws. Wanneer een baby ongeveer 9 maanden oud is, wil hij alles graag nadoen. Jouw ‘speeltjes’ zullen hem dan steeds meer gaan boeien. Hij vindt het erg interessant om het ‘speelgoed’ van volwassenen, gebruiks-
voorwerpen dus, te onderzoeken. Je kunt hierop inspelen door jouw ‘speelgoed’ samen met de baby te bekijken, bijvoorbeeld een borsteltje dat je gebruikt om zijn haar mee te kammen. Laat de baby het borsteltje onderzoeken en vertel aan het kind wat het is en wat je ermee kunt doen. In het algemeen zijn kinderdagverblijven of peuterspeelzalen ingericht met veel speelgoed en materialen die weinig met de ‘echte’ wereld te maken hebben. Dit kan grote voordelen hebben, omdat hiermee ingespeeld wordt op de behoeftes van kinderen. Een nadeel is dat er weinig aandacht is voor de wereld van buiten het dagverblijf, en kinderen op deze manier niet in aanraking komen met betekenisvolle situaties. In de thuissituatie is dit heel anders. Kinderen zien hun ouders koken, opruimen, stofzuigen, boodschappen doen, of in de tuin bladeren bij elkaar harken. Ze gaan mee naar de supermarkt, of mogen helpen de plantjes water te geven. Ook in het dagverblijf kun je kinderen situaties bieden die aansluiten op hun eigen belevingswereld. Als de situaties voor de kinderen herkenbaar zijn omdat ze dit thuis ook zien, stimuleert dit hun taalontwikkeling. Je kunt een kind bijvoorbeeld laten ‘helpen’ om washandjes netjes op een stapeltje te leggen en daar met hem over praten. Thuis wordt er door de ouders immers ook was opgevouwen. Het kind leert zo de woorden veel makkelijker onthouden. Natuurlijk kan deze situatie ook nagebootst worden met poppenkleertjes. Neem ook geregeld ‘echte’ voorwerpen van thuis mee naar het kinderdagverblijf, zoals een afwasborstel, een oude portemonnee, wasknijpers of een ovenwant. Deze voorwerpen zijn zeer interessant voor kinderen en bieden daarom veel mogelijkheden voor spel en gesprekjes. Wanneer je met de kinderen meespeelt, kun je zorgen voor een betekenisvol taalaanbod. Houd er wel rekening mee dat een baby alles in zijn mond stopt om te onderzoeken. Als je een baby met betekenisvolle materialen wilt laten spelen, wordt er dus een extra beroep op je verantwoordelijkheden gedaan. Controleer onschuldig uitziende voorwerpen altijd op scherpe randjes of kleine onderdelen.
25
7.2 Spel op initiatief van leidster Behalve spelactiviteiten die op initiatief van het kind plaatsvinden, kun je ook zelf het initiatief nemen om kinderen in speel-leeractiviteiten te betrekken. In dat geval creëer je kansen om de taalontwikkeling van kinderen te stimuleren.
Aandachtspunten
26
Om het spel tot een succesvolle leeractiviteit te maken, zijn de volgende aandachtspunten van belang. Houd rekening met de stemming van het kind Pas het soort spelletje aan de stemming van het kind aan. Net als iedereen kan een kind sommige spelletjes niet op ieder moment van de dag waarderen. Als hij zich lekker voelt en wakker is, vindt hij een wat wilder spelletje wel leuk, maar als hij moe is kan ditzelfde spelletje hem van streek maken. Een kind dat al kan praten, zal zelf aangegeven wanneer hij geen zin heeft in een spelletje. Bij een baby moet je proberen om zijn stemming aan te voelen door goed naar zijn gedrag te kijken. Stem het tempo af op het kind Laat het kind het tempo bepalen wanneer je een spelletje met hem speelt. Geef het kind de tijd om te reageren. Als je tegen het kind praat en slechts vijf seconden wacht tot hij iets terugzegt en dan zelf maar antwoord geeft, heb je zijn beurt overgeslagen. Het kan soms wel vijftien seconden duren voordat hij de klank heeft gevonden om te antwoorden. Ditzelfde geldt voor acties van het kind: als je bijvoorbeeld een speeltje voorhoudt, wacht dan rustig af totdat het kind zijn hand in de richting van het speeltje beweegt.
Spelletjes met lichaamscontact Baby’s van drie tot zes maanden vinden spelletjes met lichaamscontact erg leuk. Pak bijvoorbeeld de voetjes van de baby vast en ga dan kietelend met je vingers van onder naar boven over zijn hele lijfje en weer terug. Je kunt daarbij zeggen wat je doet: Hier zijn je voetjes. Nu ga ik naar je buikje, naar je nekje en naar je neusje! Of beweeg de beentjes langzaam op en neer in een soort van fietsbeweging wanneer de baby op zijn rug ligt en zing daarbij een liedje. Je kunt ook verschillende lichaamsdelen van de baby aanraken of vastpakken en daarbij vertellen hoe ze heten. Bijvoorbeeld: Dit is de neus van Zahra, dit zijn de voeten van Zahra. Je kunt dit spelletje uitbreiden door de baby delen van je eigen gezicht aan te laten raken en deze op dezelfde manier te benoemen. Dus: Dat is de mond van Evelien, dat zijn de oren van Evelien. Door benoemspelletjes met een baby te doen, bevorder je het bewustzijn van de eigen naam en het eigen lichaam bij de baby. Door nadat je iets doet of zegt even te wachten op de reactie van het kind, stimuleer je bij het kind ook het principe van ‘om de beurt iets doen’. Dit principe vormt een belangrijke basis voor het communiceren. Naarmate kinderen ouder worden, kun je hen ook aanmoedigen om de woorden na te zeggen.
Spelideeën
Kleuren Jonge baby’s zijn gefascineerd door felle kleuren. Je kunt de baby een felgekleurd sokje aantrekken (dit kan ook om zijn handje) en zijn voetje of handje bewegen. Als de baby de kleur ontdekt, zul je een opgewonden reactie zien. Hij zal naar zijn voetje of handje grijpen en geluidjes maken. Je kunt met de baby een ‘gesprekje’ aangaan over zijn ontdekking. Daarbij benoem je waarnaar het kind kijkt en de kleuren die hij ziet.
Er bestaan veel boeken waarin speel-leeractiviteiten worden beschreven voor baby’s en dreumesen. We werken hieronder slechts enkele activiteiten uit om te laten zien hoe je door middel van spel de taalontwikkeling van kinderen kunt stimuleren. Uiteraard kun je zelf variaties aanbrengen in deze activiteiten en zijn er tal van andere spelletjes te bedenken. Bij baby’s zullen de speel-leeractiviteiten vaak in een één-op-één situatie plaatsvinden; bij oudere kinderen kan dit soms ook met kleine groepjes.
Kiekeboe Baby’s vanaf zes maanden zijn dol op kiekeboespelletjes. Je kunt je handen, of bijvoorbeeld een knuffel, voor je gezicht houden en weer weghalen met een luid Kiekeboe! Dit veroorzaakt veel plezier bij het kind. Let goed op hoe de baby op jou reageert. Als je merkt dat het kind enthousiast is over een bepaalde handeling, herhaal je die. Het kind leert zo dat jij reageert op zijn gedrag. Ook de baby zelf kan ‘verdwijnen’ bij het kiekeboe spelen,
bijvoorbeeld door een doekje over zijn gezicht te leggen. Vertel eerst wat je gaat doen zodat de baby niet schrikt. Je kunt hier veel bij vertellen: Waar was je nou? Ik zag je niet meer! Ben je nu weer weg? Oh gelukkig, daar is Sep weer!
melaar en geef hem vervolgens aan de baby. Wanneer de baby ontdekt waar het geluid vandaan komt, zal hij zelf ook proberen om geluidjes te maken. Daarbij verwoord je weer wat de baby doet en hoort.
Ook oudere kinderen vinden het erg leuk om kiekeboe-spelletjes te doen. Je kunt nu ook voorwerpen laten verdwijnen en die benoemen. Bijvoorbeeld: Waar is het hondje nou? Zit het hondje onder het dekentje? O kijk, daar is het hondje weer! Ook kun je zelf even uit het zicht verdwijnen, bijvoorbeeld met je hoofd onder de tafel, en dan tevoorschijn komen terwijl je zegt: Kijk, daar ben ik weer! Kinderen vinden kiekeboe spelen vooral leuk als het eindeloos herhaald wordt. Vertel er steeds iets bij als je weer verschijnt, zoals: Waar was ik nou? Was ik onder de tafel? Of als je een doek over je hoofd had: Daar ben ik weer. Nu is de doek weer weg.
Samen kijken Ga met de baby voor het raam staan en wijs dingen aan die buiten gebeuren. Vertel over wat je ziet, bijvoorbeeld: Kijk, de kindjes spelen in de zandbak. Of: Daar loopt een poes. Let op of de baby ook echt je vinger volgt en kijkt naar wat er wordt aangewezen. Let goed op wat de aandacht van de baby trekt, en ga juist daar over praten. In plaats van naar buiten kijken, kun je ook samen met de baby kijken naar wat er in de groep gebeurt: Kijk, Kadir en Mira spelen met de blokken.
Na-apen Vanaf zes maanden hebben kinderen al veel interesse in na-aapspelletjes. Ze hebben er veel plezier in als jij hun geluidjes of gebaren nadoet. Vanaf negen maanden zijn kinderen ook in staat om jou na te doen. Je kunt nu bewust een gebaar of geluid maken en wachten tot de baby jou imiteert. Klap bijvoorbeeld in je handen, leg een hand op je hoofd, knipper met je ogen, steek je tong uit of maak een bepaald geluidje. Het kind heeft er grote lol in om jou na te doen. Praat met de baby over wat je doet: Kijk, ik steek mijn tong uit. Ga jij ook je tongetje uitsteken? Of: Maak jij ook geluidjes? Geleidelijk aan zal het kind ook op eigen initiatief bepaalde gebaren of geluiden maken, die jij dan weer kunt nadoen. Door middel van het voordoen en nadoen, bevorder je het communicatieprincipe van ‘om de beurt iets doen’. Je kunt ook speelgoed gebruiken bij het na-aapspelletje. Stapel bijvoorbeeld blokken op elkaar of doe een deksel open en dicht. Ook speelgoed met geluiden doet het goed, zoals een toetsenbord met dierengeluiden. Druk op een knop en laat het kind jou nadoen. Daarbij kun je het geluid dat uit het apparaat komt, herhalen en benoemen: Miauw! Wat is dat? Miauw! Dat is een poes! Natuurlijk kun je ook een eenvoudige rammelaar gebruiken. Maak geluid met de ram-
Waar is het? Vanaf ongeveer negen maanden gaan kinderen beseffen dat dingen blijven bestaan als we ze niet zien. Wanneer je een blokje bijvoorbeeld afdekt met een dekentje, ziet het kind het blokje niet meer, maar hij weet dat het er nog wel is. Wanneer een kind dit inzicht heeft verworven, kun je leuke verdwijnspelletjes met hem spelen, die erg geschikt zijn om gesprekjes met het kind uit te lokken. Bedek een voorwerp – bijvoorbeeld een lepeltje – met je hand en verwijder het dan stiekem als het kind niet kijkt. Vraag dan: Waar is het lepeltje? Het kind zal gauw naar jouw hand grijpen om het lepeltje te pakken en zal heel verrast reageren als hij ziet dat het lepeltje verdwenen is. Dit geeft veel mogelijkheden voor het aanbieden van taal. Je kunt bijvoorbeeld vragen: Waar is het lepeltje gebleven? Zullen we het samen gaan zoeken? Ligt de lepel misschien onder de tafel? Voelen Kinderen onderzoeken de wereld met al hun zintuigen. Ook voelen is daarbij een belangrijk middel. Maak een strook over de vloer van verschillende materialen. Plak bijvoorbeeld een stuk bolletjesplastic, een stuk vloerbedekking, een stuk glad karton en een pluche kleedje achter elkaar op de grond. Kinderen kunnen de materialen voelen door eroverheen te kruipen of met hun handjes te voelen. Je kunt met hen praten over wat ze voelen. Daarbij kun je woorden gebruiken als zacht, glad en hard. In het
27
28
geval van het bolletjesplastic kun je ook over de geluidjes praten die ontstaan als de kinderen op de bolletjes drukken. Natuurlijk kun je kinderen ook gewoon je zachte trui laten voelen of met hen praten over het natte washandje of de koude of warme melk.
PRAKTIJKVOORBEELD
Vliegtuig Met dit spelletje kun je het kind bewust maken van de ruimtelijke begrippen ‘boven’ en ‘beneden’. Til de baby onder zijn oksels op, ter hoogte van je gezicht, terwijl je lief tegen hem praat. Vertel het kind dat jullie samen gaan vliegen. Breng de baby boven je hoofd terwijl je zegt: Het vliegtuig gaat naar boo-oo-ven. Daarna laat je de baby weer zakken (zo laag mogelijk) en zeg je: En nu gaat het vliegtuig weer naar beneeee-den. Dit herhaal je een aantal keren. Om te eindigen zou je een grapje uit kunnen halen. Zeg bijvoorbeeld dat het vliegtuig kapot is (Oh–oh, het vliegtuig is stuk!) en kietel de baby door met je neus tegen zijn buik aan te wrijven.
Ze kunnen zeggen wat ze willen, maar de olifant heeft de allerdikste billen van het hele land. En de giraf heeft de allerlangste nek, nek, nek. En het nijlpaard heeft de allergrootste bek, bek, bek.
Liedjes en rijmpjes Rijmpjes en liedjes zijn zeer geschikt om de woordenschat van kinderen te vergroten en te verdiepen. Je kunt de woorden in rijmpjes en liedjes koppelen aan handelingen en bewegingen, die de kinderen gelijktijdig met het opzeggen of zingen uitvoeren. De bewegingen verduidelijken de betekenis van de betreffende woorden, waardoor de kinderen deze betekenis beter onthouden. Ook kun je concrete voorwerpen gebruiken om woorden uit versjes te verduidelijken. De meeste kinderen vinden zingen een plezierige activiteit. Ook jonge baby’s vinden het fijn als er een liedje voor hen wordt gezongen, bijvoorbeeld een wiegeliedje voor het slapen gaan. Bij heel jonge baby’s kun je het beste steeds dezelfde liedjes zingen. De herkenning die dat oplevert, geeft hen een gevoel van veiligheid. Naarmate kinderen ouder worden, kun je steeds meer nieuwe liedjes toevoegen. Maak tijdens het zingen de gebaren die in het liedje voorkomen, bijvoorbeeld in de handen klappen. Hierdoor leert het kind een koppeling maken tussen de woorden in het versje en de bewegingen die erbij horen. De baby gaat deze gebaren geleidelijk aan herkennen en zal ze proberen na te doen.
Alle kinderen uit de groep zitten aan tafel voor het fruithapje. Leidster Juliëtte gaat eerst liedjes met de kinderen zingen, waaronder het volgende liedje:
Juliëtte heeft een plaat bij het liedje gemaakt met drie grote gekleurde stickers: één van een olifant, één van een giraf en één van een nijlpaard. De kinderen kijken geïnteresseerd naar de afbeeldingen. Sommige dreumesen beginnen te wijzen en te roepen: Olifant! Ja, goed zo!, zegt Juliëtte. Ze wijst de olifant aan en zegt: Dit is de …? en laat de kinderen aanvullen: Olifant! Dat is de…? Giraf! En dit is het…? Nijlpaard! Jullie weten vast wel welk liedje daarbij hoort? Tijdens het zingen van het liedje wijst Juliëtte naar de dikke billen van de olifant, de lange nek van de giraf en de grote bek van het nijlpaard. Na afloop van het zingen zijn de kinderen nog zeer geboeid door de afbeeldingen van de dieren. Leidster Juliëtte praat met hen over de plaatjes en helpt de kinderen om de dieren en hun lichaamsdelen te benoemen.
Verder kun je ook voorwerpen gebruiken bij het zingen van een liedje, zodat het kind de woorden uit het liedje leert. Baby’s vinden vooral liedjes leuk waarbij ze iets kunnen doen en ontdekken, bijvoorbeeld klappen in de handjes of op de tafel slaan. Dreumesen vinden vooral herhaling leuk. Dreumesen kunnen ook al kiezen welk liedje zij willen zingen. Maak hiervoor kaarten waarop een afbeelding staat van het liedje, bijvoorbeeld een afbeelding (in kleur) van een eendje bij het liedje ‘Alle eendjes zwemmen in het water’, of een paddenstoel bij ‘Op een grote paddenstoel’. Steeds als je het liedje zingt, neem je de afbeelding er-
bij. Als het kind het liedje een aantal keren heeft gehoord, zal hij de verbinding leggen tussen de kaart en het liedje. Je kunt nu aan het kind vragen welk liedje jullie zullen gaan zingen, en je laat hem kiezen tussen twee kaarten. Kinderen kunnen zo al ‘lezen’ welk liedje ze graag willen zingen. Je kunt ook plaatjes zoeken van dieren of voorwerpen die in een bepaald liedje voorkomen, zodat je ernaar kunt wijzen tijdens het zingen van dat liedje. Dit zorgt ervoor dat kinderen de betekenissen van de woorden goed leren. Ditzelfde kun je natuurlijk ook met behulp van voorwerpen doen. Liedjes voor dreumesen zijn zeer geschikt om in groepsverband te zingen. In de spiegel kijken Samen in de spiegel kijken is een leuke activiteit om gesprekjes uit te lokken met kinderen. Een jonge baby weet niet dat hij zichzelf ziet, maar denkt dat hij naar een ander kind kijkt. Een baby vindt het erg leuk om naar andere kinderen te kijken en om hun bewegingen na te doen. Hij zal naar zijn spiegelbeeld wijzen en grijpen en zal vanzelf gaan praten tegen dat ‘andere kindje’. Praat met de baby, en vertel wat je ziet: Zullen wij naar het kindje zwaaien? Kijk, het kindje zwaait ook! Wijs de baby aan in de spiegel en vraag hem wie dat is. Je kunt ook zijn haartjes borstelen terwijl je voor de spiegel staat. Wijs ook jezelf een keer aan, en praat erover. Je kunt het kind verrassen door een voorwerp, bijvoorbeeld een knuffel of een handpop achter je rug te verstoppen, en deze dan tevoorschijn te halen zodat de baby het voorwerp in de spiegel kan zien. Vanaf tien maanden zal de baby proberen bewegende voorwerpen die hij alleen in de spiegel ziet te pakken. Je kunt ook meer kinderen voor een spiegel zetten, bijvoorbeeld in een wipstoeltje. Als één kind begint te brabbelen of geluidjes maakt, zal de rest mee gaan doen. Vanaf ongeveer vijftien tot achttien maanden leert het kind ontdekken dat hij het zelf is, die hij in de spiegel ziet. Om erachter te komen of hij dit al weet, kun je ongemerkt met kleurkrijt een rode stip op zijn neus maken. Als het kind naar zijn eigen neus grijpt, heeft hij in de gaten dat hij naar zichzelf kijkt. Praat met het kind over wat hij ziet. In plaats van een stip op zijn neus kun je ook een gekke muts op zijn hoofd zetten.
29
8 30
BOEKJES
Ook voor de kleintjes van nul tot twee jaar zijn er al boekjes. Hoewel voorlezen in de traditionele betekenis van het woord met de jongste baby’s nog niet mogelijk is, kun je toch ook met hen al op interactieve wijze met boekjes bezig zijn. Kinderen maken een ontwikkeling door in de wijze waarop ze met boekjes omgaan. Die hangt samen met de ontwikkeling van hun waarneming, hun motorische ontwikkeling, hun cognitieve ontwikkeling en hun taalontwikkeling. In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de wijze waarop je aan baby’s en dreumesen kunt voorlezen. We bespreken de verschillende boekjes die er zijn voor kinderen van nul tot twee jaar en we beschrijven hoe het voorlezen er in verschillende leeftijdsfasen uitziet. We sluiten het hoofdstuk af met negen voorleestips.
8.1 Voorlezen aan baby’s en dreumesen Voorlezen is leerzaam, maar vooral leuk! Het voorlezen van boekjes is erg goed voor de ontwikkeling van jonge kinderen. Door samen met een volwassene naar een boekje te kijken en erover te praten, breidt het kind zijn kennis van nieuwe woorden uit en leert hij veel over de wereld waarin hij leeft. Zo leert hij nieuwe dieren en voorwerpen kennen en bijvoorbeeld kleuren en vormen. Daarnaast zorgt het voorlezen ervoor dat het kind zijn communicatievaardigheden verbetert; hij leert om naar jou te luisteren en daar vervolgens op te reageren. Hoewel kinderen veel van voorlezen leren, is het belangrijkste dat ze er plezier aan beleven. Het kind moet voorlezen vooral ervaren als iets dat fijn is om samen te doen. Het is een moment van ontspanning, waarbij het kind lekker tegen je aan kan kruipen. Daarnaast is het leuk en spannend voor het kind om samen met jou naar de plaatjes te kijken en daarop te reageren. Laat je tijdens het voorlezen niet alleen leiden door het boekje, maar vooral door de reacties van het kind. Kijk goed naar wat het kind al kan en wat hij leuk vindt. Naarmate kinderen ouder worden, zullen ze steeds vaker met een boekje naar jou toe komen, omdat ze het fijn vinden om voorgelezen te
worden. Je kunt het kind ook verleiden tot een voorleesmoment door zelf een boekje aan te bieden. Heel vaak zal het kind hier enthousiast op reageren. Soms heeft hij er echter geen zin in, en dan is het belangrijk dat je dat respecteert. Het kind bepaalt of het wel of geen zin heeft in het bekijken van een boekje. Als hij niet wil, dan houdt het op. De aandachtsspanne van jonge kinderen is bovendien van korte duur. Een kind kan vol enthousiasme bij je op schoot kruipen om samen een boekje te lezen, maar na een paar minuten de aandacht voor het boekje verliezen en weg willen. Volg daarin altijd het kind. Op die manier blijft het kijken in boekjes, vertellen en voorlezen een fijne activiteit voor kinderen. Je kunt beter meerdere keren op een dag een kort voorleesmoment inlassen dan proberen om één keer lang voor te lezen. Het is niet erg dat je niet een heel boek kunt lezen. Het is voor het kind fantastisch om één of enkele pagina´s samen met jou te bekijken en daarover te praten. Voorleesroutine Wanneer je op vaste tijden voorleest, bijvoorbeeld als een kind net uit bed komt, wordt het voorlezen een routine in de dagindeling van het kind. Het geeft het kind duidelijkheid over wat er gaat gebeuren; eerst wakker worden, dan aankleden en daarna voorlezen. Daarnaast kan er natuurlijk ook op andere momenten gedurende de dag worden voorgelezen. Naarmate kinderen ouder worden, zullen ze steeds vaker zelf aangeven dat ze voorgelezen willen worden door met een boekje naar jou toe te komen. Wanneer kinderen moeite hebben om zelf een boek te kiezen, kun je hen daarbij helpen door de keuze te beperken tot twee boekjes. Laat de voorkant van de boeken aan het kind zien en vraag hem om één van de boekjes te kiezen. Dat boekje ga je voorlezen. Waar en aan wie lees je voor? Kies altijd een fijne, rustige plek om voor te lezen. Ga bijvoorbeeld samen met het kind op de bank zitten of op een zacht vloerkleed. Baby’s en dreumesen hebben veel persoonlijke aandacht nodig bij het voorlezen. Dat uit zich ook in lichamelijk contact: lekker op schoot bij de voorlezer of naast elkaar op de bank. Hoewel
voorlezen aan een groepje kinderen meestal pas gebeurt bij peuters, is dit ook bij dreumesen al wel mogelijk. Zorg dat het groepje niet te groot is (maximaal vijf kinderen), zodat alle kinderen de plaatjes in het boek goed kunnen zien en jou goed kunnen horen. Het is een prettige ervaring voor kinderen om samen naar jou te kijken en te luisteren en op elkaar te reageren. Het voorlezen aan een groepje kan het individuele voorlezen bij jonge kinderen niet vervangen. Het heeft een andere functie; het gaat hierbij meer om het groepsproces. Baby’s zullen er nog niet zoveel van meekrijgen, maar kunnen er wel bijzitten. Zij vinden het gewoon interessant om te zien wat er gebeurt en ze zien dat het leuk is om samen een boekje te lezen. Behalve voorlezen kun je ook gezamenlijk liedjes zingen met baby’s en dreumesen. Met deze activiteit kun je kinderen voorbereiden op de routine van het voorlezen van een boekje in de kring. Herhaald voorlezen Naarmate er meer tekst in boekjes voorkomt, is het belangrijk om die ook voor te lezen. Wanneer je regelmatig hetzelfde boekje voorleest, gaan kinderen de tekst uit dat boek herkennen. Kinderen vinden het fantastisch om hun favoriete boek steeds weer opnieuw te horen. Het voorlezen is dan een ‘feest der herkenning’ voor hen. Ze genieten ervan om steeds dezelfde tekst te horen en zullen op een gegeven moment ook zelf woorden gaan aanvullen. Met name boekjes op rijm zijn zeer geschikt om voor te lezen aan jonge kinderen. Het rijm helpt de kinderen om de tekst te onthouden en mee op te zeggen. Kinderen vinden het niet alleen leuk als je een prentenboek herhaald voorleest, maar ze leren er ook meer van dan wanneer het boek maar één keer wordt voorgelezen. Herhaald voorlezen heeft een positieve invloed op de taalvaardigheid van kinderen. Kinderen gaan de nieuwe woorden uit het verhaal steeds beter beheersen en zijn steeds beter in staat om een gesprekje te voeren over het boek. Voorlezen met voorwerpen Zoals uit de beschrijving in paragraaf 8.3 zal blijken, is bij voorlezen sprake van meer dan kijken en vertellen alleen. Je kunt geluiden en
gebaren maken bij de plaatjes in het verhaal, liedjes zingen en versjes opzeggen met het kind. Daarnaast kun je voorwerpen en knuffels gebruiken om de afbeeldingen in het boek te ondersteunen. Hiermee kun je ook gebeurtenissen of handelingen uit het verhaal nadoen en spelletjes doen met het kind. Verder zijn handpoppen en vingerpopjes bij uitstek geschikt om het voorlezen te ondersteunen. Bij sommige boekjes is de hoofdpersoon uit het verhaal zelfs beschikbaar als handpop. Je kunt deze pop het verhaal laten vertellen en naspelen, en via de pop met het kind praten. Baby’s en dreumesen vinden dit erg leuk en reageren graag op de handpop. Praten over ervaringen van het kind Kinderen praten het liefst over dingen die met henzelf te maken hebben. Vaak leggen kinderen uit zichzelf al een koppeling tussen de plaatjes in het boek en hun eigen leven. Als er een bal op het plaatje staat, willen ze misschien vertellen dat zij thuis ook een bal hebben en wat ze daarmee doen. Of een kind vertelt naar aanleiding van een boekje over aankleden vol trots over zijn nieuwe schoenen. Taal is het meest betekenisvol voor kinderen als die gaat over dingen die dicht bij henzelf liggen. Moedig de kinderen tijdens het voorlezen daarom regelmatig aan om te vertellen over hun eigen ervaringen.
8.2 Keuze uit veel boekjes Er zijn veel verschillende soorten boekjes voor jonge kinderen. Deze boekjes verschillen allereerst in het materiaal waarvan ze zijn gemaakt: er zijn stoffen boekjes, plastic boekjes en kartonnen boekjes. Veel boekjes hebben bladzijden die je kunt omslaan, maar er zijn ook boekjes die kunnen worden uitgevouwen tot één lange strook met plaatjes. Ook zijn er boekjes met flapjes die kunnen worden geopend of vakjes waarin wat verstopt zit. Boekjes voor jonge kinderen zijn over het algemeen stevig. Dit is belangrijk, omdat kinderen nog niet voorzichtig met boekjes kunnen omgaan en er wel zelfstandig in moeten kunnen kijken. De boeken moeten dus tegen een stootje kunnen. De boeken moeten ook niet te groot zijn, zodat kinderen ze zelf kunnen vasthouden en er zelf in kunnen bladeren. Hardkartonnen boekjes voor jonge kinderen hebben
31
over het algemeen afgeronde hoeken, zodat kinderen zichzelf er niet aan kunnen bezeren.
32
Boekjes voor kinderen van nul tot twee jaar Er zijn al boekjes te verkrijgen voor kinderen vanaf drie maanden. Deze zijn vaak van stof of zacht plastic. De plastic boekjes kunnen ook mee in bad. In deze boekjes voor de allerkleinsten staat meestal op elke bladzijde een plaatje van een bekend voorwerp. Het is voor heel jonge kinderen nog moeilijk om bijvoorbeeld een tekening van een poes te herkennen als de echte poes die rondloopt in de kamer. Het is daarom belangrijk dat de poes zo realistisch mogelijk in het boekje wordt afgebeeld, in een heldere kleur en met duidelijke contouren. Boekjes voor de jongste kinderen bevatten ook vaak geluidjes, zoals rammelboekjes, knisperboekjes of boekjes waarmee kinderen door te knijpen geluiden kunnen maken. Ook zijn er aai- of voelboekjes, waarbij er verschillende stofjes in het boekje verwerkt zijn die kinderen kunnen voelen. Deze boekjes zitten vaak vol verrassingen en kinderen krijgen er niet snel genoeg van. Voor kinderen vanaf zes maanden zijn er boekjes met flapjes en schuifjes verkrijgbaar. Vaak staat op elke bladzijde eenzelfde soort vraag (bijvoorbeeld: Wie is daar? Kiekeboe!). Als je het flapje opent of het schuifje wegtrekt, wordt duidelijk welk voorwerp, welk dier of welke persoon erachter verborgen zit. Baby’s vinden het heel spannend om te ontdekken wat er achter de flapjes of schuifjes zit. Je kunt deze boekjes niet vaak genoeg met hen bekijken! Voor kinderen vanaf veertien maanden zijn er veel aanwijsboeken beschikbaar. Op één bladzijde staan vaak meerdere voorwerpen, die het kind kan aanwijzen en benoemen. In de boekjes voor kinderen vanaf twintig maanden wordt op een bladzijde behalve een voorwerp ook vaak een handeling afgebeeld, waartussen het kind een relatie leert leggen. Het gaat om handelingen die het kind zelf herkent, van thuis, van het kinderdagverblijf of van buiten. De boekjes gaan bijvoorbeeld over in bad gaan of aankleden, onderwerpen waarmee het kind vertrouwd is.
Boekjes voor kinderen van twee tot vier jaar In boekjes voor kinderen vanaf twee jaar is al sprake van een eenvoudige verhaallijn. De plaatjes worden daarbij ondersteund door korte tekst. Om het verhaal te kunnen begrijpen, moeten kinderen een relatie kunnen leggen tussen de verschillende bladzijden in het boek. Ook voor deze leeftijd zijn er uitklapboeken, dat wil zeggen boeken waarbij plaatjes verstopt zitten achter uitklapbare flapjes karton. Het is elke keer weer spannend voor kinderen om het flapje te openen en te ontdekken wat erachter zit. Voor kinderen vanaf drie jaar zijn er veel boekjes met zogenaamde stapelverhalen. Dit zijn verhalen met veel herhaling. Er is sprake van een bepaalde gebeurtenis of vraag die telkens weer terug komt. Een kindje is bijvoorbeeld op zoek naar zijn knuffelbeer en vraagt zich af of de beer onder het bed, in de doos of achter de bank ligt. Het antwoord is steeds Nee, daar ligt de beer niet!, waarna er weer op een andere plek gezocht wordt. Kinderen houden heel erg van deze herhaling. Doordat dezelfde begrippen telkens terugkomen in het verhaal, leren kinderen deze erg goed kennen. Prentenboeken voor kinderen vanaf vier jaar bevatten fantasieverhalen met meer ingewikkelde verhaallijnen. Kinderen leren zich inleven in andere personen of situaties en leren verbanden leggen tussen verschillende gebeurtenissen in het verhaal. Voor meer informatie over voorlezen aan peuters en kleuters verwijzen we naar de publicaties van De Taallijn die daarover verschenen zijn. Er bestaat ook een woordenboek voor jonge kinderen, namelijk Mijn eerste Van Dale voorleeswoordenboek. Dit boek is bedoeld voor kinderen vanaf twee jaar. Het boek bevat de eerste ruim duizend woorden die kinderen zelf kunnen zeggen voordat ze naar school gaan. Elk woord wordt uitgelegd aan de hand van een illustratie en een versje. De woorden zijn afkomstig uit de dagelijkse leefwereld van jonge kinderen en de onderwerpen van de versjes zijn dus zeer herkenbaar voor kinderen. De versjes zijn vaak gericht op interactie; je kunt er gebaren bij maken, handelingen nadoen, een voorwerp bij pakken en er met de kinderen over doorpraten.
Zelf boeken maken Behalve de boeken die in de winkel of de bibliotheek verkrijgbaar zijn, is het ook erg leuk om zelf boekjes te maken met foto’s en afbeeldingen. Je kunt een speciaal boek maken voor elke groep. Neem foto’s van alle kinderen en leidsters in de groep in verschillende situaties, zoals tijdens het naar bed gaan, aankleden, voorlezen, samen eten, enzovoort. Vul het boek regelmatig aan met nieuwe foto’s. Samen met jou kijken in en praten over een boekje met bekende mensen en situaties vinden kinderen fantastisch. Met een dergelijk boek zijn de mooiste verhalen te vertellen! Daarnaast kun je voor elk kind een eigen boekje maken, waarin foto’s, plaatjes en tekeningen staan van mensen en dingen die voor dat kind belangrijk zijn, zowel thuis als op het kinderdagverblijf. In hoofdstuk 9 gaan we uitgebreid in op de inhoud van zo’n eigen boekje en de manier waarop je daar samen met ouders aan kunt werken. Boekjes in de speel- en leefomgeving Zorg dat kinderen van jongs af aan toegang hebben tot boekjes. Leg de boekjes neer op plekken waar kinderen de meeste tijd doorbrengen, zoals in hun bedje, op de commode, in de box of op een speelkleed op de grond, zodat de kinderen de boekjes zelf kunnen pakken als ze dat willen. Voor de kinderen die al kruipen, is het goed om een apart hoekje in te richten waar boekjes liggen op kruiphoogte. Zorg dat daar veel verschillende boekjes liggen waaruit kinderen kunnen kiezen. In de hoek kun je ook een gezellige plek creëren waarin je samen met een kind kunt gaan zitten om voor te lezen, bijvoorbeeld op een zacht kleed met kussens of op een bank. Daarnaast zul je wellicht ook een aantal boeken willen opbergen op een plek waar de kinderen niet bij kunnen, namelijk de boeken die wat kwetsbaarder zijn en die je wilt voorlezen aan groepjes kinderen. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de boeken ook zichtbaar zijn voor ouders. Leg bijvoorbeeld ’s ochtends enkele boekjes klaar, zodat ouders samen met hun kind zo’n boekje kunnen bekijken voordat ze weggaan. Op die manier maken niet alleen de kinderen kennis met boeken, maar laat je ook aan de ouders zien wat voor boekjes kinderen leuk vinden.
8.3 Voorlezen in verschillende fasen Elk kind ontwikkelt zich in een ander tempo. Om een handreiking te bieden bij het voorlezen, maken we in deze paragraaf toch een grof onderscheid tussen vier fasen in de voorleesontwikkeling, namelijk de fase van nul tot een half jaar, van een half tot een jaar, van een tot anderhalf jaar en van anderhalf tot twee jaar. Nul tot een half jaar In de periode van nul tot zes maanden leert een baby ontdekken wat een boek is. Het is belangrijk dat het kind veel kansen krijgt om boekjes te verkennen. De baby is in deze periode vooral bezig met het onderzoeken van het boek als voorwerp. Dat doet hij – zoals bij zijn speelgoed – met zijn ogen, handen en mond. De baby verkent hoe het boekje voelt en hoe het smaakt, hij zwaait met het boekje en gooit het op de grond. Volg het kind zoveel mogelijk in zijn interacties met het boek. Je kunt de baby het boekje aangeven en laten vasthouden, en het boekje oprapen en teruggeven als hij het weggooit. Als het kind het boekje vast heeft, kun je hem helpen om het boekje open te maken. Het zal een grote verrassing voor hem zijn dat het boekje open kan! In het eerste half jaar neemt de afstand waarop een baby scherp kan zien steeds verder toe. Vooral felgekleurde afbeeldingen met duidelijke contouren trekken de aandacht van het kind en hij kan hier geboeid naar kijken. Als de baby gericht naar een plaatje kijkt, kun je daarop ingaan door over het plaatje te vertellen of er een bekend liedje bij te zingen. Het kind geniet er erg van om jou te horen praten en zingen. Ook vindt hij het leuk om te voelen aan verschillende materialen in het boekje en om allerlei geluidjes bij de plaatjes te horen. De baby zal soms al proberen om geluidjes die jij maakt, na te doen. Als je merkt dat een baby een bepaald gebaar of geluid erg leuk vindt, kun je dit vaker toepassen, zodat het kind nog meer plezier beleeft aan het samen voorlezen. Soms zijn kinderen erg geboeid door één bepaalde bladzijde uit het boek. Sluit je aan bij de interesse van het kind en praat met hem over de afbeelding op deze bladzijde. Je vertelt wat
33
34
er op de bladzijde te zien is, bijvoorbeeld: Wat een mooie beer is dat! Het is een bruine beer. Hij heeft twee ogen en een neus en een mond [wijs aan]. De beer lacht, zie je dat? Kijk, hij lacht [lach zelf ook]. De beer is blij. Jij lacht ook, zie ik! Ben jij ook blij? Door samen met een baby boekjes te bekijken, leert het kind dat ‘voorlezen’ een fijne activiteit is. Het is prettig en gezellig om bij jou te zitten en samen naar het boekje te kijken en daarover te praten. Ook knuffelen hoort daarbij. Houd er rekening mee dat de aandacht van heel jonge kinderen nog van erg korte duur is. Half tot een jaar In de leeftijd van zes tot twaalf maanden leert de baby een boekje steeds beter vasthouden. Zelf bladeren is wel nog moeilijk. Uitklapboekjes zijn erg geschikt om alleen te bekijken, omdat ze zo uit elkaar vallen en het kind zonder te bladeren verschillende bladzijden kan bekijken. De aandacht van de baby is nu steeds meer gericht op de inhoud van het boekje. Het kind ziet de plaatjes in het boekje nu helemaal scherp en kan er al wat langer naar kijken. De baby houdt het boekje vaak nog ondersteboven en slaat met zijn handje op de plaatjes die hij ziet. Hij ontdekt nu veel nieuwe dingen in het boek: hij ziet opvallende kleuren, voelt verschillende materialen (bijvoorbeeld een lekker zacht vachtje in het boek) en hoort allerlei geluidjes. Samen met jou valt er voor het kind nog veel meer te ontdekken in een boekje. Je kunt zijn belangstelling wekken door dingen aan te wijzen en te benoemen, bijvoorbeeld: Kijk eens, dat is een koe! De koe eet gras. Het kind reageert hierop door te kijken en ook te wijzen. Je kunt ook verschillende gebaren maken bij handelingen op de afbeeldingen (zoals zwaaien, aankleden, stampen). Bijvoorbeeld: Nijntje zwaait naar papa en mama [zwaai zelf met je hand]. Dag papa, dag mama [blijf zwaaien]. Naarmate het kind ouder wordt, gaat hij plaatjes in boeken herkennen en gaat hij ook uit zichzelf naar plaatjes wijzen die hij leuk vindt; vervolgens kijkt hij verwachtingsvol naar jou voor een reactie. Het kind begrijpt nu al steeds meer van wat jij vertelt. Hij zal ook steeds vaker proberen om zelf geluiden te maken als reactie op jouw woorden en geluiden. Door de geluidjes van de baby te herhalen, kun
je hem aanmoedigen om meer te ‘vertellen’ bij de plaatjes. De baby begint de plaatjes in de boeken ook in verband te brengen met voorwerpen in zijn omgeving; bijvoorbeeld een plaatje van een bal en een echte bal waarmee je kunt rollen. Je kunt het kind helpen om deze verbanden te leggen door tijdens het voorlezen het ‘echte’ voorwerp erbij te pakken en te benoemen. In interactie met jou pikt het kind de eerste voorleesroutines op, namelijk het omslaan van de bladzijden, het aanwijzen van afbeeldingen, het maken van geluiden bij de plaatjes, het tonen van concrete voorwerpen of het nadoen van acties op de plaatjes. PRAKTIJKVOORBEELD Lola van tien maanden zit samen met leidster Hanneke op de bank. Hanneke laat haar het boekje Kiekeboe, poes! zien. Lola wijst met haar vingertje naar de oranje poes op de voorkant van het boekje. Ja, dat is een poes! zegt Hanneke. Een mooie oranje poes. Zullen we het boekje eens openmaken? Op de volgende bladzijde leest ze: Woef, woef! Wie is daar? Hanneke kijkt naar Lola: Wie zit er achter het flapje? Lola wijst naar het flapje en kijkt vragend naar Hanneke. Zullen we het flapje openmaken? Hanneke slaat het flapje om en zegt: Kiekeboe! Het is een hondje dat wil spelen! Lola lacht en slaat met haar handje op het hondje. Woef woef! zegt Hanneke. Lola probeert haar na te doen en maakt een geluidje. Hanneke reageert: Ja, goed zo, Lola! Woef woef, zegt het hondje!
Een tot anderhalf jaar Een kind in de leeftijd van twaalf tot achttien maanden leert om zelf bladzijden om te slaan. Bij boekjes met dunne bladzijden gaat dat meestal nog met meerdere bladzijden tegelijk. Het kind begint de plaatjes nu steeds beter te begrijpen en gaat ook details ontdekken en herkennen. Hij heeft meer aandacht voor de vorm en grootte van afbeeldingen en kan afgebeelde gezichtsuitdrukkingen beter interpreteren. Het
kind brabbelt nu veel. Geleidelijk aan gaat het jouw woorden nazeggen en bekende plaatjes benoemen met woorden. Je kunt het kind opdrachten geven om dingen aan te wijzen in het boekje, bijvoorbeeld: Waar is de bal? Ja, daar is de bal! Goed, zo! Ze weten nu ook dat het woord ‘bal’ zowel betrekking heeft op de afbeelding van de bal in het boek als op de echte bal die in de kamer ligt. Moedig het kind aan om ook zelf te wijzen en te vertellen bij de plaatjes. In deze fase hebben kinderen vaak een voorkeur voor één bepaald boekje, dat ze steeds opnieuw met jou willen bekijken. Ze weten al welk plaatje er gaat komen en kijken met veel plezier uit naar het geluidje of de beweging die daarbij hoort. Soms willen kinderen steeds hetzelfde plaatje opzoeken en daarover praten. Dat is prima; volg zoveel mogelijk de interesse van het kind. Anderhalf tot twee jaar Vanaf achttien maanden begint de woordenschat van kinderen sterk toe te nemen. Ze willen nu graag alles benoemen en vragen vaak aan jou wat iets is. Het voorlezen van boekjes sluit perfect aan bij deze belangstelling om nieuwe woorden te leren. De dreumes krijgt nu een steeds actievere rol bij het voorlezen en begint steeds meer te praten bij de plaatjes. Kinderen van deze leeftijd zijn dol op verrassende elementen in boekjes. Behalve het benoemen van voorwerpen en dieren, kun je nu ook steeds meer gebeurtenissen en handelingen met het kind bespreken. In boekjes voor dreumesen staan vaak gebeurtenissen centraal die herkenbaar zijn voor hen, zoals het naar bed gaan, een knuffel kwijtraken of een boodschap doen. Bij veel gebeurtenissen spelen ook gevoelens een rol. Je kunt veel vertellen bij de plaatjes en vragen stellen aan het kind. In een boekje staat bijvoorbeeld een afbeelding van een huilend kindje dat van zijn fiets is gevallen. Samen met de dreumes praat je over dit plaatje: Waarom huilt het kindje? Misschien heeft het kind dit zelf wel eens meegemaakt; hij wil er dan vast op reageren! Je kunt concrete voorwerpen gebruiken om de gebeurtenissen in het boek na te spelen. Omdat dreumesen vaak erg actief zijn, is voorlezen voor hen een fijn rustpunt in een drukke dag.
PRAKTIJKVOORBEELD Thies van 22 maanden komt met een boekje naar leidster Els toe. Wil jij een boekje lezen, Thies? vraagt Els. Thies knikt enthousiast ja. Hij heeft het boekje ‘Kleine Leon is bloot’ meegenomen. Het is zijn lievelingsboek. Hij wil het ook het liefst zelf vasthouden. Samen kijken ze naar de voorkant van het boekje. Thies wijst naar het blote jongetje en roept: Boot! Ja, zegt Els, kleine Leon is bloot. Thies lacht. Op de eerste bladzijde van het boekje staat een afbeelding van een luier. Luier! roept Thies en hij wijst naar het plaatje. Ja, goed zo, dat is een luier! Leon moet een luier aan, leest Els. Luier aan, herhaalt Thies, en hij wijst naar Leon. Ja, zegt Els, Leon moet een luier aan. Heb jij ook een luier aan, Thies? Thies doet het randje van zijn broek opzij, en zegt: Luier aan. Ja, zegt Els, jij hebt ook een luier aan. Net als Leon. Dan bladert Els weer verder naar de volgende bladzijde. Thies wijst enthousiast naar de afbeelding op de linkerpagina, en roept: Hemd aan! Ja, goed zo Thies, Leon moet ook een hemdje aan! Kijk maar, hier heeft hij het hemdje aan, en ze wijst naar de rechterpagina. Ik ook hemd, zegt Thies, en hij doet zijn trui omhoog. Ja, jij hebt ook een hemd aan. Net als Leon. Verder krijgt Leon in het boekje nog sokken, een trui, een broek en schoenen aan. Thies geniet van de vergelijking die op elke bladzijde tussen hem en Leon kan worden gemaakt!
8.4 Voorleestips In het onderstaande schema staan negen tips die van belang zijn bij het voorlezen van prentenboeken aan jonge kinderen. Tijdens het voorlezen pas je veel interactievaardigheden toe die ook tijdens gesprekjes en spelletjes met kinderen aan de orde komen. Deze interactievaardigheden vind je terug in hoofdstuk 5.
35
Tip
Beschrijving
1
Tref een goede voorbereiding
Kies een geschikt boek. Bekijk het boekje goed voordat je het gaat voorlezen en bedenk vooraf wat je bij de plaatjes kunt vertellen, laten zien, voordoen et cetera.
2
Zorg dat het voorlezen niet te lang duurt
Baby’s en dreumesen kunnen zich nog niet zo lang concentreren. Houd daarom goed in de gaten of het kind nog geïnteresseerd is. Als dat niet meer het geval is, stop dan met voorlezen.
3
Volg het kind
Kijk goed naar de manier waarop het kind met het boek omgaat. Volg het kind in zijn interacties met het boek en praat met hem over wat hij doet. Als een baby alleen nog maar interesse toont in het omslaan van bladzijden zonder echt te kijken, dwing hem daar dan ook niet toe, maar praat met hem over wat hij doet.
4
Laat de voorkant van het boek zien
Vestig de aandacht van het kind op de voorkant van het boek en bespreek waar het boek over gaat. Zeg bijvoorbeeld: Kijk, dit is het boekje over het eendje. Weet je nog waar het boekje over gaat?
36
Door dit regelmatig te doen, raakt het kind gewend aan deze voorleesroutine. Door te praten over de voorkant maak je het kind ook nieuwsgierig naar de rest van het boekje. 5
Probeer te ontdekken welk plaatje favoriet is
Kijk goed naar het kind terwijl hij op de plaatjes reageert. Als je ontdekt wat zijn favoriete plaatje in het boek is, kun je daar met hem over praten.
6
Vertel wat er op het plaatje te zien is
Wijs aan en benoem aspecten van de illustratie en vertel wat er op het plaatje te zien is. Ook al begrijpt een baby je misschien nog niet, het is voor hem plezierig om jou over het plaatje te horen praten.
7
Laat concrete voorwerpen zien
Gebruik concrete voorwerpen om de betekenis van woorden te verduidelijken. Wanneer je een echte banaan kunt laten zien bij het plaatje van de banaan, begrijpt het kind beter waar het woord banaan naar verwijst.
8
Speel gebeurtenissen uit het boek na
Doe acties uit het boek na, zoals tanden poetsen of zwaaien. Je kunt ook (hand)poppen gebruiken om gebeurtenissen uit het boek na te spelen. Kinderen zullen de gebeurtenissen uit het verhaal hierdoor beter begrijpen.
9
Lees een boek meerdere keren voor
Jonge kinderen vinden het leuk om hetzelfde boek steeds opnieuw te horen. Het kind kan op een gegeven moment voorspellen wat er gebeurt of zelfs woorden invullen. Dit is een leuk spel! Met name boeken op rijm zijn hiervoor zeer geschikt.
9
TAAL STIMULEREN SAMEN MET OUDERS
Taal stimuleren doe je natuurlijk niet alleen, maar samen met de ouders van kinderen. Om goed te kunnen samenwerken bij het opvoeden en verzorgen van kinderen, is het belangrijk dat je een goede relatie onderhoudt met ouders. In dit hoofdstuk bespreken we wat je kunt doen om ouders te betrekken bij de taalstimulering op het kinderdagverblijf en andersom. Daarbij komen twee hulpmiddelen aan de orde die hieraan een bijdrage leveren, namelijk het fotoboek van het kind en het fotoboek van het kinderdagverblijf.
9.1 Samen opvoeden en verzorgen Pedagogisch partnerschap Ouders en kinderdagverblijven delen de opvoeding en verzorging van kinderen; zij zijn elkaars pedagogische partners. Het pedagogisch partnerschap is waar kinderdagverblijven en ouders naar moeten streven om samen vorm te geven. Ouders zijn uiteraard ook klant van het kinderdagverblijf. En er zijn natuurlijk ook ouders die de leidster (helaas) vooral als oppas zien. Wanneer je misschien niet de waardering krijgt van ouders die je verdient, is het soms moeilijk om het partnerschap vorm te geven. Maar je zult daar als professional altijd aan blijven werken. Het helpt om je voor te stellen hoe het is om je kind naar het kinderdagverblijf te brengen. Vooral de eerste keren je kind naar een kinderdagverblijf brengen is voor iedere ouder een belangrijke gebeurtenis. Ouders voelen zich vaak kwetsbaar omdat er nog geen hechte vertrouwensband met de leidsters is. Het is niet voor niets dat kinderdagverblijfmedewerkers vaak zeggen dat niet alleen het kind een wenperiode nodig heeft, maar ook de ouder. Een goede wenperiode De wenperiode is bedoeld om allemaal aan elkaar te wennen: het kind, de kinderen die er al zijn en de leidsters leren elkaar kennen. Maar het is ook in het belang van het kind dat zijn ouders zich welkom voelen en op hun gemak zijn op het kinderdagverblijf. Het is fijn als ouders niet alleen de leidsters kennen, maar ook (een aantal) andere kinderen van de groep. Wennen betekent dus ook dat ouders gedurende de wenperiode een aantal uren in de groep doorbrengen. Ouders zien dan hoe een dag op een kinderdagverblijf er
uit ziet, wat de leidsters met de kinderen doen en vooral belangrijk is dat ze hun eigen kind zien in de nieuwe omgeving. Misschien is dit niet het gebruik bij jou op het kinderdagverblijf, maar het is het overwegen waard om dit in te stellen. Een warm welkom Daarna moet een persoonlijke begroeting van het kind en de ouders bij het brengen en ophalen vanzelfsprekend zijn. Door contact te maken, geef je ouders en kinderen de gelegenheid om even iets door te geven of te vertellen. Een kind kan vol trots zijn nieuwe knuffel laten zien, of de leidster ziet bijvoorbeeld dat het kind naar de kapper is gegaan. Kinderen zijn gevoelig voor de houding van de ouders: het enthousiasme van ouders en kinderen beïnvloeden elkaar. En bovendien is het net die informatie over het leven van het kind thuis waar jij als leidster mee aan de slag kan gaan als het om taalstimulering gaat. Ouders betrekken op verschillende manieren Een goede wenperiode is dus een belangrijke start en ook een warm welkom bij het halen en brengen is van belang. Daarnaast zijn verschillende vormen van ouderbetrokkenheid mogelijk, bijvoorbeeld individuele oudergesprekken, ouderavonden, gezamenlijk vieren van feestdagen, een nieuwsbrief of een liedjesboek. Deze verschillende vormen van contact dragen bij aan een goede afstemming van het leven van het kind thuis en op het kinderdagverblijf. Een leidster kan bijvoorbeeld vertellen welk boekje het kind leuk vindt, terwijl de ouder doorgeeft bij welk lied het kind in slaap valt. Hierdoor voelt het kind zich veilig, en dat is weer goed voor zijn (taal)ontwikkeling. Ouderbetrokkenheid kent vele ‘verschijningsvormen’ waar we in deze brochure niet bij stil staan (er zijn verscheidene boeken over geschreven). Wij belichten in de volgende paragrafen twee manieren van ouderbetrokkenheid die ook bijdragen aan taalstimulering. 1) Mijn eigen boekje: een fotoboek van het kind 2) Fotoboek van het kinderdagverblijf
9.2 Mijn eigen boekje: een fotoboek van het kind Taalstimulering thuis en op het kinderdagverblijf Kinderen brengen de meeste tijd door met het
37
38
gezin. De kwaliteit van de interactie tussen ouders en kinderen en het niveau van geletterdheid van ouders hebben een belangrijke invloed op de taalontwikkeling van kinderen. Wanneer de taalstimulering in de thuissituatie van minder goede kwaliteit is, bestaat het risico dat kinderen ontwikkelingsachterstanden oplopen. Leidsters kunnen ouders ideeën voor taalstimulering meegeven om thuis te proberen. Soms is een kleine aanwijzing of tip al een stap in de goede richting. Sommige ouders weten bijvoorbeeld niet dat baby’s het leuk vinden om boekjes te bekijken. Alleen al door te vertellen welk boek het kind leuk vindt, breng je ouders op een goed idee. Ouders kunnen ideeën oppikken van de leidsters, maar andersom natuurlijk ook. Daarom is het goed dat de ouders en de kinderdagverblijfleidsters informatie uitwisselen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een kind thuis al is begonnen met praten, terwijl hij op het kinderdagverblijf nog niets van zich laat horen. Het helpt het kinderdagverblijf dan om te horen welke woorden het kind begrijpt en uitspreekt. Kinderen laten in eerste instantie vaak vooral woorden horen waar zij veel mee bezig zijn; voor het ene kind zijn dat beesten, de ander is zeer geïnteresseerd in eten, terwijl een derde vooral auto’s leuk vindt. Kinderen die televisie kijken, steken ook daar van alles van op en ook hebben jonge kinderen dikwijls een favoriet boek. Naast voorwerpen zijn gebeurtenissen in het leven van een kind een bron om over te willen praten: een oma die is blijven logeren, buurjongens die op bezoek zijn geweest, of een bezoek aan een dierentuin. De dagelijkse vertrouwde omgeving voor het kind is inspirerend om over te praten. Om kinderen aan de praat te krijgen is het dus goed om te weten waar het kind zich thuis mee bezighoudt. Ieder kind een eigen boekje Eén van de dingen die je ouders vraagt, is daarom ook om een fotoboek (ansichtkaartformaat) te vullen. Het helpt de ouders als je een klein fotoboek meegeeft waarin je de eerste pagina’s al hebt gevuld. Allereerst met een blad waarop de naam van het kind staat vermeld, met eventueel een aantal foto’s van het kind, die je zelf hebt gemaakt op het kinderdagverblijf. Vervolgens is er een blad met informatie over ‘Mijn eigen boekje’. In Bijlage 1
vind je een voorbeeld van zo’n informatiebrief voor ouders. Je kunt ouders ook een voorbeeld van een fotoboekje laten zien om hen ideeën te geven. In Bijlage 2 is zo’n voorbeeld opgenomen. Misschien heb je zelf kinderen; in dat geval kun je een fotoboekje samenstellen van jouw eigen kind om als voorbeeld aan ouders te laten zien. Daarna gaat de ouder het boek vullen met foto’s en neemt het na bijvoorbeeld twee weken weer mee terug. Het boek is, zoals de naam al zegt, van het kind zelf. In principe blijft het boekje op het kinderdagverblijf; wel nodig je ouders uit om af en toe het boekje te actualiseren met één of twee nieuwe foto’s. Sommige ouders vinden het leuk om regelmatig foto’s toe te voegen of te vervangen. Bijvoorbeeld een aanvulling van een paar vakantiefoto’s; kinderen zijn immers vaak vol van de vakantie. TIP Vraag eerst de ouders waarvan je denkt dat zij graag een fotoboekje samenstellen. Wanneer zij een boekje klaar hebben, kun je om toestemming vragen om hun fotoboek af en toe als voorbeeld erbij te pakken.
Planning Een goed moment om te vertellen over ‘Mijn eigen boekje’ is bij het eerste gesprek over het wennen. Je kunt dan vertellen dat jullie met deze boekjes werken; het leukste is natuurlijk om meteen een voorbeeld te laten zien. Bespreek met de ouders of zij het leuk vinden om een boekje te vullen, of dat zij liever nog even wachten. Ouders moeten vaak al van alles meenemen voor het kind zodat het misschien te veel wordt. Wanneer ouders wel vanaf het begin een boekje meegeven, vervult het boekje een rol bij de gewenningsperiode. Wanneer het kind een half jaar oud is, ga je echt van start. Vraag op dat moment aan de ouders of zij foto’s en ansichtkaarten willen gaan verzamelen voor het fotoboek van het kind. Neem even de tijd om het toe te lichten; het beste is om het bijvoorbeeld te combineren met een oudergesprek. Houd het vooral laagdrempelig. Het boekje hoeft ook niet helemaal gevuld te zijn, een paar foto’s is al heel geschikt.
Als ouders merken dat hun kind dit leuk vindt, zullen zij vanzelf met meer aanvullingen komen. TIP De ouders van baby’s (nul tot een jaar) kun je vragen of zij – naast bestaande foto’s die zij hebben gemaakt – ook speciaal een paar foto’s willen maken. Laat ouders een aantal voorwerpen verzamelen waarmee het kind graag speelt: een bal, een knuffel, een boekje, een speeltje, misschien speelt het graag met pannen en pollepels. Het is de bedoeling dat zij de voorwerpen fotograferen tegen een rustige achtergrond. Op een zelfde wijze kunnen ook portretten van belangrijke personen voor het kind worden gemaakt: alleen een foto van het gezicht van de moeder spreekt meer aan dan een foto op een familiefeestje met de hele familie. Zo wordt het een echt zelfgemaakt babyboekje.
Er zijn allerlei redenen waarom ouders het boekje niet gaan vullen. Je kunt aan ouders vragen waarom zij liever niet meewerken, mits je het met respect vraagt. De redenen zullen uiteenlopend zijn: de tijd ontbreekt, ouders vinden het zonde om mooie foto’s (tijdelijk) kwijt te zijn, ze vergeten het gewoon iedere keer, ze schamen zich voor hun woning, of de gezinssituatie is op dat moment problematisch. Ook religieuze overwegingen kunnen een rol spelen. Daarnaast hebben sommige mensen wellicht geen fototoestel. Het is belangrijk open te staan voor de beweegredenen, door gewoon te luisteren zonder te oordelen. Vervolgens kun je samen nadenken over mogelijke oplossingen: wellicht is een wegwerpcamera van het kinderdagverblijf een idee. Op de foto’s hoeven niet alleen personen te staan, maar ook knuffels, het bed van het kind of de kamer waar hij slaapt. Tot slot is het ook prima als een gezin er niet aan mee doet; vraag dan of het kind regelmatig een speeltje of een knuffel van thuis meeneemt. Op die manier geef je het kind toch de kans om iets van thuis naar het kinderdagverblijf te brengen en daar met jou over te praten.
En dan … aan de slag Kinderen vinden het erg leuk om te kijken naar foto’s, vooral als het foto’s zijn van hun broertje, de poes, hun favoriete sesamstraatfiguur. En het boekje is ook nog van henzelf. Wanneer je samen met het kind het boekje bekijkt, zul je merken dat hij een groot enthousiasme toont en wellicht tot praten komt. Nodig de dreumes uit te vertellen wat er op de foto staat; per slot van rekening is het nu het kind dat het beter weet. De dreumes is trots om deze foto’s te laten zien aan zijn leidster of aan de andere kinderen. Met baby’s bekijk je samen het fotoalbum en benoem je wat je ziet. Ga dan vooral in op plaatjes waarvan je ziet dat ze de interesse van de baby hebben. Het is voor baby’s erg fijn en vertrouwd om te kunnen kijken naar een afbeelding van zijn papa of mama. Wanneer de ouder het boekje meegeeft is het leuk om het samen met de ouder en het kind te bekijken. Dat zal niet altijd lukken, maar probeer in ieder geval even samen met de ouder te kijken naar de foto’s. Het is ook nog mogelijk om er op terug te komen: vertel hoe het kind reageerde toen je zijn eigen fotoboekje met hem doornam. Het is mooi wanneer de boekjes een vaste plek krijgen die herkenbaar is voor de kinderen. Het is niet zo verstandig om de boekjes voor kinderen op een plek op te stellen waar alle kinderen erbij kunnen. Dan gaat al gauw het persoonlijke ervan af en (niet onbelangrijk) kunnen de boekjes beschadigen. De kinderen moeten wel kunnen aangeven dat ze graag in hun boekje willen kijken, eenvoudig door er naar te wijzen. De fotoboeken gebruik je op verschillende manieren. Zoals gezegd kun je samen met het kind éénop-één een paar foto’s bekijken. Dat herhaal je zo vaak als het kind het leuk vindt. Ook kun je met een groepje kinderen een boekje bekijken. Bekijk eerst het eigen boekje van één kind; wellicht lukt het ook nog om een boekje van een ander kind gezamenlijk te bekijken. Naar aanleiding van wat je met elkaar ziet en bespreekt is het leuk om bijvoorbeeld een bijpassend lied te zingen of boek te lezen. Ook kan het zijn dat je een puzzel hebt die aansluit bij de afbeeldingen. Eigenlijk zijn alle vaardigheden zoals die genoemd zijn in hoofdstuk 8 over boekjes van toepassing. Zorg er
39
in ieder geval voor dat je regelmatig de boekjes erbij pakt, individueel of met een groepje. En blijf ook de ouders informeren over wat je met de kinderen en hun boekjes doet. Dit maakt het ook uitnodigend voor de ouders om eventueel met aanvullingen te blijven komen. PRAKTIJKVOORBEELD
40
“Toen wij de eerste keer het fotoboekje van Lucas samen gingen bekijken reageerde hij geemotioneerd. In de plaats van een leuk gesprek barstte hij in huilen uit bij het zien van zijn moeder. Misschien hadden wij het kunnen verwachten: als wij het met Lucas over papa of mama hebben is hij vaak al verdrietig. Wij hebben het boekje weggelegd en zijn het later in de maand nog eens gaan proberen. Toen vond hij het fantastisch. Wij pakken het er nu regelmatig bij.”
Tot slot: deze persoonlijke boekjes zijn in zekere zin een variant op de familiemuur, een plek op het kinderdagverblijf waar foto’s van de familie van de kinderen kunnen worden opgehangen. Het is echter een meer intieme vorm, passend bij de jonge leeftijd van de baby’s en dreumesen. ‘Mijn eigen boekje’ is in eerste instantie bedoeld om te werken aan taalstimulering. Maar evenals de familiemuur draagt het bij aan het samenbrengen van verschillende leefwerelden. Door interesse te tonen voor de omgeving en familie waarin het kind opgroeit, voelen ouders waardering voor hoe zij zijn.
9.3 Fotoboek van het kinderdagverblijf Zoals ‘Mijn eigen boekje’ het gezin en het thuis van het kind een plek geeft op het kinderdagverblijf, geeft het kinderdagverblijfboek kinderen de kans om samen met de ouders thuis over het kinderdagverblijf te praten. Niet-Nederlandssprekende ouders kunnen dan met hun kind praten over het kinderdagverblijf in hun eigen taal.
Wat kan er in het kinderdagverblijfboek? • Foto’s van de groep: de leidsters, andere belangrijke mensen van het kinderdagverblijf, de verschillende speelhoeken. Breng ook in beeld waar de ‘Mijn eigen boekjes’ staan, de slaapplaatsen, de buitenplaats, et cetera. • Foto’s waarmee je de dagindeling weergeeft. • Recente foto’s van een activiteit, bijvoorbeeld een verjaardag. • De gebruikte pictogrammen. • Enkele veel gezongen en favoriete liedjes. Je kunt ook iets bij de foto’s schrijven, zodat het voor ouders duidelijk is wat zij met hun kind bekijken. Het ligt voor de hand om het boek te laten rouleren. Geef ouders de kans het boek een week in huis te houden. Hoe meer fotoboeken je kunt samen stellen, des te meer kinderen tegelijkertijd een boek mee naar huis kunnen nemen. De kinderen komen dan dus vaker aan de beurt. De beelden die je hebt verzameld zijn overigens ook goed te gebruiken voor een ouderavond. Dan sla je twee vliegen in één klap. De foto’s geven een prima beeld van wat er op het kinderdagverblijf gebeurt. Je kunt ouders tegelijk informeren over de bedoeling van het boek: nodig ze uit om samen het boek te bekijken en een gesprekje te voeren. Vertel tevens wat je met de boekjes van de kinderen doet. TIP Het is natuurlijk vooral leuk als er ook kinderen op de foto’s staan. Maar zorg er dan wel voor dat je het boekje regelmatig ververst. De groepsruimte kan eventueel zonder kinderen worden gefotografeerd.
LITERATUUR
Damhuis, R. & Litjens, P. (2003). Mondelinge communicatie: Drie werkwijzen voor mondelinge taalontwikkeling. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Doeleman, W. & Corman, I. (2005). Foto’s van thuis als sleutel tot contact. Kiddo, september 2005, pagina 4-7 Frijn, J. & Haan, G. de (1994). Het taallerend kind. Dordrecht: ICG Publications. Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff. Haan, D. de & Singer, E. (2003). ‘Use your words’. A sociocultural approach to the teacher’s role in the transition from physical to verbal strategies of resolving peer conflicts among toddlers. Journal of Early Childhood Research, 1(1), 95-109. Kienstra, M. (2003). Woordenschatontwikkeling: Werkwijzen voor groep 1-4 van de basisschool. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Landelijk Curriculum Kinderopvang. http://www.curriculumkinderopvang.nl. Letterie, M., Linden, E. van der, Nikken, P., & Walker, A. (2000). Waar kijken ze naar? Antwoorden voor ouders. Tilburg: Zwijsen. Nossent, S. & Vanderhaegen, O. (2003). Werken met baby’s in een groep. Utrecht: NIZW. Pennen, W. van der (2001). Handleiding Boekenpret 0-2 jaar. Den Haag: NBLC Vereniging van Openbare Bibliotheken. Singer, E. (2002). The logic of young children’s (nonverbal) behaviour. European Early Childhood Education Research Journal, 10(1), 55-65. Singer, E. & Haan, D. de (2007). Social life of young children. Co-construction of shared meanings and togetherness, humor, and conflicts in child care centers. In: O. Saracho & B. Spodek (Eds.), Contemporary Perspectives on Social Learning in Early Childhood Education (pp. 309-332). Charlotte: Information Age Publishing. Singer, E. & Haan, D. de (2006). Kijken, kijken, kijken. Over samenspelen, botsen en verzoenen bij jonge kinderen. Amsterdam: SWP. Schlichting, L., Sluyzer, B., Verburg, M., & Gerritsen, P. (2005). Mijn eerste Van Dale: Voorleeswoordenboek. Utrecht-Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Tardos, A. & David, M. (2007). De visie van Emmi Pikler. Vrije bewegingsontwikkeling en respectvolle verzorging. Amsterdam: Emmi Pikler Stichting Nederland. Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (1999). Tussendoelen beginnende geletterdheid: Een leerlijn voor groep 1 tot en met 3. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Zande, I. van der (2006). 1, 2, 3… de peuterjaren. Een praktische gids voor ouders en professionals. Amsterdam: SWP.
41
Prentenboeken Bie, L. (2004). Kleine Leon is bloot. Amsterdam: Clavis. Bolam, M. (2004). Kiekeboe, poes! Haarlem: Gottmer.
42
Meer informatie over De Taallijn De Taallijn voor peuters Stoep, J. & Elsäcker, W. van (2005). Peuters Interactief met Taal. De Taallijn VVE: Taalstimulering voor jonge kinderen. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Beek, A. van der, Elsäcker, W. van, Baack, A., Janssen, A., Kooiman, P. & Peters, S. (2005). Gesprekken met peuters. Nijmegen/Utrecht: Expertisecentrum Nederlands/Sardes (cd-rom). Elsäcker, W. van, Beek, A. van der, Janssen, A., Kooiman, P., Baack, A. & Peters, S. (2005). Werken aan woordenschat. Nijmegen/Utrecht: Expertisecentrum Nederlands/Sardes (cd-rom). Elsäcker, W. van, Stoep, J., Rambelje, M. de la, Cohen de Lara, H. & Kooiman, P. (2004). Interactief voorlezen aan peuters. Nijmegen/Utrecht: Expertisecentrum Nederlands/Sardes (cd-rom).
De Taallijn voor groep 1/2 Elsäcker, W. van, Beek, A. van der, Hillen, J. & Peters, S. (2006). De Taallijn. Interactief Taalonderwijs in groep 1 en 2. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Beek, A. van der, Elsäcker, W. van, Corvers, J. & Peters, S. (2006). Praktijkvoorbeelden van De Taallijn. Interactief taalonderwijs in groep 1 en 2. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands (dvd).
De Taallijn voor groep 3/4 Elsäcker, W. van, Stolwijk, D. & Bruggink, M. (2007). Zie je ze vliegen? De Taallijn voor groep 3 en 4. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands.
43
Bijlage 1: Informatie voor ouders Mijn eigen boekje Dit fotoboekje ga jij voor ons vullen. Het is het eigen fotoboek van … Wat wij vragen is om foto’s, ansichtkaarten of andere plaatjes te verzamelen. Het gaat om beelden die jouw kind aanspreken. We noemen een aantal voorbeelden:
44
1. Foto’s van de ouder(s) en eventuele broertjes en zusjes. 2. Foto’s van familieleden zoals oma en opa, een favoriete tante, een nichtje. 3. Foto’s van andere personen die belangrijk zijn voor je kind, bijvoorbeeld de oppas of een buurvrouw. 4. Een foto van de kamer van je kind. 5. Een foto van een knuffel. 6. Een foto of afbeelding van een stuk speelgoed waar je kind veel mee speelt. 7. Een aantal foto´s van je kind thuis, als het bijvoorbeeld aan het spelen of knutselen is of terwijl het eet. 8. Een afbeelding van een geliefd personage van een televisieprogramma of voorleesboekje. 9. Sommige kinderen vinden beesten heel leuk, een ander kind is zeer geïnteresseerd in auto’s. Verzamel plaatjes of maak foto´s van datgene wat je kind bezighoudt. 10. …. Wanneer wij het boekje ontvangen, kijken wij het graag even samen door. Daarna gaan wij het samen met je kind bekijken en erover praten natuurlijk. Graag willen we dat regelmatig doen; daarom houden we het boekje ook hier in het mandje van je kind. Soms vinden kinderen het ook leuk om het boekje van een ander kind te bekijken. De foto’s helpen kinderen ook bij het wennen aan het kinderdagverblijf. Wanneer je een nieuwe foto hebt, kun je die er altijd aan toevoegen.
Bijlage 2:
Een voorbeeld van Mijn eigen boekje
45
Even papa plagen.
Spelen met vriendje Tibor op de kinderboerderij.
46
Waar is dat papier ook alweer voor...
n Wat ben je daar voor moois aa
het verven?
47
et de m n e lp e h a p a Even p
was.
Ik ben de beste taartenbakker!
48
, Knorretje, Het is gezellig in jouw bed, samen met Panda, Ollie Mickey, Artis de Partis, Kwakje en Beer.
Sesamstraat vind je altijd leuk.
49
Dikkie Dik lees je graag.
Samen met je nichtje Ellen een boek lezen.
50
t het een zusje is.
ik. Jij zegt da Mama met een baby in de bu
jes.
e poes g n o j n e b b e h n De bure
51
Kiekeboe
Kermis in het park. De auto is favoriet.
52
De leeuw in Artis is een beetje eng.
De buurjongens komen langs...
53
Opa Han, de papa van papa.
Oma Hanneke leest voor.
54
Oppas Moortje.
at.
tra Sneeuw in de s
55
Papagaaitje leef je nog vind je een leuk liedje.
56