Gezondheid op het kinderdagverblijf Staat het kinderdagverblijf in relatie tot de gezondheid en het gedrag van kinderen?
Door: Janneke Körner Studentnummer: 0263036 Masterwerkstuk Programmagroep: Klinische Ontwikkelingspsychologie Begeleiders: Maartje Raijmakers en Renée de Kruif Datum: 15 oktober 2008
Literatuurstudie
2
Inhoudsopgave Inleiding ....................................................................................................................................................... 4 1 Gezondheid ................................................................................................................ 7 1.1 Respiratoire infecties .............................................................................................................. 7 1.2 Prevalentie ................................................................................................................................. 8 1.2.1 Respiratoire gezondheid ........................................................................................................ 8 1.2.2 Middenoorontsteking ............................................................................................................. 8 1.2.3 Astma ........................................................................................................................................... 9 1.3 Verloop .....................................................................................................................................10 1.3.1 Leeftijd ......................................................................................................................................10 1.3.2 Broers en zussen ....................................................................................................................10 1.3.3 Erfelijkheid ..............................................................................................................................11 1.4 Causaliteit............................................................................................................................................11 1.4.1 Groepsgrootte..........................................................................................................................12 1.4.2 Hygiëne .....................................................................................................................................12 1.4.3 Luchtkwaliteit .........................................................................................................................13 1.4.4 Welbevinden ...........................................................................................................................13 1.4.5 Conclusie ..................................................................................................................................14 2 Ontwikkeling van kinderen met respiratoire gezondheidsproblemen ...................15 2.1 Middenoorontsteking ...........................................................................................................15 2.1.1 Taalontwikkeling ...................................................................................................................15 2.1.2 Joint attention..........................................................................................................................15 2.1.3 Sociale ontwikkeling ............................................................................................................16 2.1.4 Cognitieve ontwikkeling .....................................................................................................16 2.1.5 Gedragsproblemen ................................................................................................................16 2.1.6 Gehoorverlies ..........................................................................................................................17 2.1.7 Sociaal economische status ................................................................................................17 2.1.8 Behandeling .............................................................................................................................17 2.1.9 Conclusie ..................................................................................................................................18 2.2 Astma .........................................................................................................................................18 2.2.1 Gedragsproblemen, sociale en emotionele ontwikkeling .........................................18 2.2.2.Cognitieve en academische prestatie ..............................................................................19 2.2.3 Behandeling .............................................................................................................................20 2.2.4 Conclusie ..................................................................................................................................21 3 Respiratoire gezondheidsproblemen en kwaliteit van een kinderdagverblijf .. 22 3.1 Kwaliteit kinderdagverblijf, middenoorontsteking en taalontwikkeling ............. (24 maanden).................................................................................................... 22 3.2 Kwaliteit kinderdagverblijf, middenoorontsteking en taalontwikkeling.............. (48 maanden) ..........................................................................................................................23 3.3 Kwaliteit kinderdagverblijf, aanvangsleeftijd, middenooronsteking, taal en....... sociale ontwikkeling .............................................................................................................25 3.4 Conclusie ..................................................................................................................................26 4 Conclusie en discussie ............................................................................................. 28 Referenties ...................................................................................................................................................31
3
Inleiding
Laatste nieuws (Novum/ANP) | gezondheid | 09-04-2007 21:38
Luchtkwaliteit in kinderdagverblijven slecht HILVERSUM (ANP) - In naar schatting 70 procent van de kinderdagverblijven is de luchtkwaliteit onder de maat. Kinderen kunnen daardoor last krijgen van onder andere hoofdpijn, droge ogen, en allergieën. Dat stelde ir. A. Boerstra, binnenmilieuspecialist maandagavond in het TROS-programma Radar. De GGD heeft een grenswaarde bepaald voor het CO2-gehalte in kinderdagverblijven. In twee centra waar het tv-programma een steekproef nam, bleek het gehalte in de ruimtes waar kinderen slapen tweemaal zo hoog. GGD-arts Frans Duijm raadt ouders aan hier op te letten. Zij kunnen de kinderdagverblijven vragen een CO2-meter op te hangen.
Bovenstaand artikel uit Trouw (09-04-2007) beschrijft een schatting van de luchtkwaliteit op kinderdagverblijven in Nederland. Hoewel de gevonden waarden uit de steekproef door Tros-programma Radar zorgwekkend zijn, kan op basis van de slechts twee kindercentra die zijn onderzocht geen generaliserende conclusie worden getrokken. Ondanks dat de kwaliteit van kinderopvang in Nederland een zeer actueel onderwerp betreft, lijkt onderzoek naar gezondheidsgerelateerde aspecten binnen de opvang nog in kinderschoenen te staan. Om een beeld te krijgen van de gezondheid van kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan, kan worden gekeken naar onderzoeken die in het buitenland zijn uitgevoerd met betrekking tot dit onderwerp. Zo blijkt uit Australisch onderzoek onder 846 kinderen dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan in een jaar tijd significant vaker meer dan 6 respiratoire condities ervaren (problemen die verband houden met het ademhalingsstelsel), vaker middenoorontsteking en lijmoor hebben gehad en vaker astma als diagnose meekrijgen dan kinderen die in familie setting worden opgevangen (Slack-Smith, Read & Stanley, 2002). 4
Ook Frans onderzoek bij 1242 kinderen wijst uit dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan twee tot drie keer zo veel risico lopen op het krijgen van herhaalde infecties. Dit verhoogde risico werd gevonden voor infecties bij de hogere luchtwegen, voor middenoorontsteking, keelpijn en bindvliesontsteking (Collet, Burtin, Bossard, Ducruet, Kramer & Floret, 1994). Uit een cross-sectionele studie bij 3749 kinderen in Noorwegen komt tevens naar voren dat de prevalentie van respiratoire symptomen groter is onder kinderen die naar kinderdagverblijven gaan in vergelijking tot kinderen die thuis worden opgevangen (Nafstad, Hagen, Oie, Magnus, Jaakkola, 1999). Onderzoek uit Scandinavië is interessant gezien het gegeven dat de Scandinavische landen op het gebied van kwaliteit van kinderopvang een vooraanstaande positie innemen binnen Europa. Naast studies uit Scandinavië zal in dit werkstuk met name literatuur uit Amerika aan de orde komen gezien haar prominente rol in publicaties van onderzoeken. Ook inhoudelijk is de keuze voor het bespreken van deze literatuur een interessante, omdat aan het andere uiterste van het continuüm ligt met betrekking tot kwaliteit van de kinderopvang. Hoewel generalisatie naar de Nederlandse situatie op basis van onderzoeken die elders zijn afgenomen altijd moeilijk is, kan worden verondersteld dat Nederland, gezien de middenpositie die zij inneemt, overeenkomsten vertoond met beide uitersten, waardoor interpretatie van gevonden resultaten een zoeken naar evenwicht betekent. De literatuur die in dit werkstuk wordt besproken, zal een antwoord geven op de vraag in hoeverre gezondheidsproblemen van kinderen gerelateerd zijn aan de kwaliteit van kinderdagverblijven in Nederland. Bovendien zal worden onderzocht of een relatie kan worden gevonden tussen gezondheidsproblemen en het gedrag en ontwikkelingsniveau van kinderen. In het eerste hoofdstuk van deze literatuurstudie zal worden ingegaan op onderzoeken waarin de gezondheid van kinderen die naar kinderdagverblijven gaan, zijn vergeleken met de gezondheid van kinderen die thuis blijven. Het werkstuk zal zich richten op respiratoire gezondheidsproblemen. De reden voor bespreking van deze uitingsvorm van infectieziekten is de mogelijke invloed die het kinderdagverblijf heeft op deze specifieke gezondheidsklachten en de toegankelijkheid van de studies naar dit onderwerp. In het bijzonder zal worden ingegaan op astma en middenoorontsteking. Dit betreffen niet alleen de meest voorkomende respiratoire gezondheidsproblemen op het kinderdagverblijf, het zijn tevens ziekten die verband kunnen houden met achterstanden op meerdere gebieden van de ontwikkeling van kinderen. Deze relatie met de ontwikkeling van kinderen komt in het tweede hoofdstuk aan de 5
orde. De vraag die hieraan ten grondslag ligt is: als kinderen daadwerkelijk vaker en meer last ondervinden van respiratoire gezondheidsproblemen op een kinderdagverblijf dan wanneer zij thuis blijven, hoe erg is dit dan? Welke eventuele gevolgen zouden deze infecties met zich mee kunnen brengen voor het gedrag en de ontwikkeling van kinderen? De oorzaken voor de frequentie van gezondheidsproblemen op kinderdagverblijven zouden kwaliteitsafhankelijk kunnen zijn, vandaar dat het derde en laatste hoofdstuk zich richt op de vraag of er specifieke interacties waarneembaar zijn tussen de kwaliteit van het kinderdagverblijf, gezondheid en ontwikkeling van kinderen.
6
1.
Gezondheid
1.1
Respiratoire infecties Respiratoire infecties zijn aandoeningen aan de luchtwegen. De luchtwegen zijn
verdeeld in hogere en lagere luchtwegen. De bovenste luchtwegen bestaan uit neus, keel, bijholten, middenoor, stembanden en luchtpijp. De lagere luchtwegen bestaan uit de bronchiën, het longweefsel en de longblaasjes. Aandoeningen aan de hogere luchtwegen zijn vaak minder ernstig. Een veelvoorkomende infectie bij kinderen is middenoorontsteking. Symptomen zijn (soms hevige) pijn in het oor, slechter gehoor aan de kant van ontsteking, meestal zijn ook enkele lymfklieren in de hals aan aangedane zijde opgezwollen. Soms is er een algehele malaise, al dan niet met koorts. Er kan een spontane perforatie van het trommelvlies optreden met een loopoor als gevolg. Middenoorontsteking hoeft meestal niet te worden behandeld. Alleen onder de leeftijd van één jaar worden in Nederland antibiotica standaard aanbevolen (Wikipedia, 2007). Complicaties van middenoorontsteking kunnen optreden in de vorm van hersenvliesontsteking en daarmee ernstig zijn (LCHV, 2005). Lagere luchtweginfecties zijn vaak in zichzelf ernstiger. De meest voorkomende chronische aandoening bij kinderen is astma. Bij astma zijn de luchtwegen ontstoken en daardoor zeer gevoelig voor externe prikkels zoals bak- en verflucht, uitlaatgassen, stofdeeltjes en stuifmeel. Door deze prikkels vernauwen de luchtwegen zich, waardoor aanvallen van kortademigheid ontstaan. De aanvallen kenmerken zich verder door benauwdheid, hoesten en piepende ademhaling. De ernst van de astma kan per patiënt verschillen, variërend van licht tot levensbedreigend (Wikipedia, 2007). Astma kan niet worden genezen, maar kan door gerichte behandeling wel grotendeels klachtenvrij worden. Het vermijden van externe prikkels in combinatie met medicijnen is tot dusver het meest succesvol (Novartis, 2007).
7
1.2
Prevalentie
1.2.1
Respiratoire gezondheidsproblemen Kinderen die naar kinderdagverblijven gaan, lopen ten opzichte van kinderen die dit
niet doen een groter risico om respiratoire gezondheidsproblemen te krijgen. In de inleiding werd een impressie gegeven van onderzoeksresultaten die deze veronderstelling bevestigen. Deze trend wordt bevestigt door andere studies. Eén van deze studies werd uitgevoerd door Marbury, Maldonado en Waller (1997). Proefpersonen van dit onderzoek bestonden uit kinderen tot tweejarige leeftijd die aangesloten waren bij een organisatie voor gezondheidszorg in Minnesota. Van deze kinderen werden gegevens achterhaald uit een medisch dossier met betrekking tot respiratoire gezondheid. Daarnaast zijn vragenlijsten voor ouders verstuurd welke zij hebben ingevuld rond de eerste en tweede verjaardag van hun kind. Deze vragenlijsten gingen zowel over gezondheid als over de vorm van dagopvang waaraan de kinderen deelnamen. De onderzoekers hadden gegevens van 1268 kinderen tot hun beschikking. Uit de resultaten bleek dat na controle van covariaten het voorkomen van zowel het totaal aantal respiratoire ziekten als de incidentie van afzonderlijke, specifieke respiratoire klachten twee keer zo veel voorkwam bij kinderen die naar kinderdagverblijven gingen. 1.2.2
Middenoorontsteking Eén van deze specifieke respiratoire aandoeningen betreft middenoorontsteking. De
onderzoeksresultaten van de relatie tussen middenoorontsteking en het kinderdagverblijf zijn eenduidig.
“Except for one study, in which findings are equivocal, all studies to our knowledge, that explored a positive relationship between the occurance of otitis media and group care attendance found such a relationship.” Dit citaat komt uit een artikel van Paradise et al. (1997). Zij deden onderzoek bij gezonde, twee maanden oude baby’s in de omgeving van Pittsburgh naar factoren die van invloed zijn op middenoorontsteking. Gedurende de eerste twee levensjaren werd de 8
middenoorstatus intensief onderzocht. De kinderen bezochten maandelijks een ziekenhuis waar controle door artsen plaatsvond. Tevens werden de ouders geïnterviewd. Van 2253 kinderen konden op basis van een complete dataset resultaten worden geanalyseerd. Het bleek dat de frequentie van middenoorontsteking in het algemeen vaker voorkwam bij jongens dan bij meisjes, vaker bij zwarte dan bij blanke kinderen, vaker bij kinderen die in de zomer geboren waren dan bij kinderen waarbij de geboorte in de winter plaatsvond. Het aantal dagen dat de middenoorontsteking duurde, varieerde met het aantal rokers in het huishouden, het aantal andere kinderen waaraan de baby werd blootgesteld, leeftijd van de moeder, opleiding van de moeder, sociaal economische status en duur van de borstvoeding. Ook was de wijze van dagopvang van invloed. Zowel in het eerste als tweede jaar hadden kinderen die naar een kinderdagverblijf gingen in totaal een groter aantal dagen last van middenoorontsteking dan kinderen die thuis bleven. Ook was er een toename van het aantal dagen middenoorontsteking naarmate het aantal andere kinderen dat de kinderopvang bezocht groter werd (geen, <5,>5). Daarnaast namen de cumulatieve proporties van dagen middenoorontsteking toe naarmate de kinderen meer tijd op het kinderdagverblijf doorbrachten (10, 10-20, >20 uur). 1.2.3
Astma Met betrekking tot astma werd evenals bij middenoorontsteking een dosis-respons
relatie waargenomen (Nystad, Skrondal & Magnus, 1999). Kinderen die fulltime en een langere periode naar het kinderdagverblijf gingen, liepen het meeste risico op het ontwikkelen van astma (OR=1.9). Kinderen die voltijd naar een kinderdagverblijf gingen, maar voor een kortere periode hadden een kleiner verhoogd risico op het krijgen van astma (OR=1.3), terwijl kinderen die door familie op werden gevangen of deeltijd een kinderdagverblijf bezochten geen verhoogd risico meer liepen (OR=1.0). Nystad et al. (1999) deden aan de hand van vragenlijsten onderzoek naar de invloed van kinderdagverblijven op de ontwikkeling van astma bij kinderen in de leeftijd van 6-16 jaar. Opvang op het kinderdagverblijf bleek gerelateerd aan een verhoogd risico op infecties (OR=1.8). Er werd een positieve relatie gevonden tussen verblijf op een kinderdagverblijf en astma (OR=1.5) en tussen vroege infecties en astma (OR=5.6).
9
1.3
Verloop Onderzoekers zijn het er veelal over eens dat kinderen die naar kinderdagverblijven
gaan vaker en eerder last krijgen van respiratoire infecties dan kinderen die niet naar een kinderdagverblijf gaan. Er is echter minder eensgezindheid over de factoren die hieraan ten grondslag zouden liggen, over eigenschappen van kinderen die deze infecties opdoen en over de consequenties die het voor de kinderen heeft. 1.3.1
Leeftijd Hurwitz, Gunn, Pinsky & Schonberger (1991) vonden een verhoogd risico op
respiratoire ziekten bij kinderen die naar een kinderdagverblijf gingen, maar het risico was alleen statistisch significant bij kinderen tussen de 6 weken en 17 maanden en bij kinderen tussen de 18 en 35 maanden die geen oudere broer of zus hadden. Bij kinderen tussen de 36 en 59 maanden werkte het hebben van oudere broers of zussen juist beschermend. 1.3.2
Broers en zussen Er zijn meer onderzoeken bekend waarbij het hebben van broers of zussen als
protectieve factor wordt beschouwd voor de ontwikkeling van ziekten op latere leeftijd. Zo vonden Ball et al. (2000) dat jonge kinderen met oudere broers of zussen en kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan tijdens de eerste zes levensmaanden weliswaar een verhoogd risico lopen op infecties, maar dat deze tevens kunnen beschermen tegen de ontwikkeling van allergieën en astma. Kinderen op een kinderdagverblijf of met meer andere kinderen thuis hadden eerder last van frequente ademhalingsproblemen op tweejarige leeftijd. Zij hadden echter minder kans om ademhalingsproblemen te ontwikkelen op 6 tot 13 jarige leeftijd. Pekkanen, Remes, Kajosaari, Husman & Soininen (1999) vonden eveneens een negatieve relatie tussen het hebben van broers en zussen en het krijgen van atopische ziekten, waaronder astma. Ten opzichte van deze groep lopen kinderen zonder broers of zussen een verhoogd risico op het ontwikkelen van deze ziekte. De relatie met geboortevolgorde werd in dit onderzoek niet significant bevonden. Het veronderstelde mechanisme van de protectieve werking van het hebben van broers of zussen was dat het grotere aantal infecties in grotere families weerstand zou bieden tegen astma. Om deze reden werd tevens verwacht dat het gaan 10
naar een kinderdagverblijf bescherming zou bieden. In tegenstelling tot het onderzoek van Ball et al.(2000) werd deze relatie niet gevonden. Nafstad, Hagen, Oie, Magnus & Jaakkola (1999) vonden zelfs dat het levenslange risico op astma hoger was bij kinderen die voor hun tweede levensjaar naar het kinderdagverblijf gaan. 1.3.3
Erfelijkheid De beschreven resultaten in onderzoeken naar astma zijn tegenstrijdig. Hoewel alle
onderzoeken een verhoogd risico op luchtweginfecties vinden, worden zij afhankelijk van de studie als risicofactoren of protectieve factoren beschouwd voor het krijgen van astma op latere leeftijd. Een verklaring voor dit spanningsveld wordt geboden door onderzoek van Celedon et al. (2003). Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen die geen ouder hebben met astma die op vroege leeftijd naar een kinderdagverblijf gaan een verminderde kans lopen om astma te ontwikkelen op 6 jarige leeftijd. Echter, voor kinderen die een moeder hebben met astma geldt het omgekeerde: het risico om zelf ook astma te krijgen wordt vergroot wanneer zij naar kinderdagverblijven gaan. Deze resultaten worden ook gevonden in onderzoek van Marbury, Maldonado & Waller (1997). Hieruit bleek dat bij kinderen die niet naar een kinderdagverblijf gingen en waarbij de ouders een geschiedenis van astma hadden de ziektegeschiedenis niet van invloed was op hun eigen gezondheid. Echter bij kinderen die wel werden opgevangen door een kinderdagverblijf en waarvan ouders astma hadden werd het risico om respiratoire ziekten te krijgen 2.6 keer zo groot.
1.4
Causaliteit In de relatie tussen astma en kinderdagverblijven lijkt sprake te zijn van erfelijke
aanleg die door omgevingsinvloeden al dan niet tot uiting komt. Dan blijft nog de vraag welke factoren een rol spelen in het ontwikkelen van luchtweginfecties. Waarin verschilt een kinderdagverblijf van de thuissituatie? Verscheidene mechanismen kunnen ten grondslag liggen aan het verschil in respiratoire gezondheidsproblemen bij kinderen die wel en kinderen die niet naar een kinderdagverblijf gaan. Het leggen van causale verbanden blijft echter een complexe aangelegenheid daar het merendeel van de onderzoeken correlationeel van aard is. We kunnen daardoor niet uitsluiten dat een verklaring van de effecten ook kan liggen in de selectie van de
11
kinderen die naar het kinderdagverblijf gaan, in plaats van dat het kinderdagverblijf zelf een directe invloed heeft op deze gezondheidsproblemen. 1.4.1
Groepsgrootte In eerder beschreven onderzoek van Paradise et al. (1997) en Ball et al.(2000) kwam
groepsgrootte naar voren als belangrijke factor in het ontstaan van veelvoorkomende respiratoire infecties op een kinderdagverblijf . Dit blijkt ook uit onderzoek van Marx, Osguthorpe & Parsons (1995). Zij vonden dat de totale groepsgrootte een belangrijk aandeel heeft in de relatie tussen bezoek aan een kinderdagverblijf en frequent voorkomen van oorontsteking bij kinderen jonger dan twee jaar. Het veronderstelde mechanisme is dat een grotere groep kinderen de kans op besmetting vergroot. Kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan, komen in aanraking met meerdere jonge kinderen die allen nog zeer vatbaar zijn voor het opdoen van infecties. Jonge kinderen zijn kwetsbaar, omdat hun immuunsysteem nog onderontwikkeld is. Wanneer één kind besmet is, is contaminatie van andere kinderen een grote waarschijnlijkheid. Doordat er meer kinderen zijn dan in een thuissituatie zijn er voor kinderen meer kansen op ontmoeting met dragers van ziekteverwekkers. Contaminatie is echter ook afhankelijk van gelegenheid tot verspreiding. Deze verspreiding kan plaatsvinden door via handen, lucht, voedsel en water, voorwerpen, lichaamsvloeistoffen en dieren (LCHV, 2005). Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is hygiëne van belang. 1.4.2
Hygiëne Dat hygiëne belangrijk is blijkt uit onderzoek van Uhari & Mottonen (1999). Voor
deze studie namen 10 kinderdagverblijven deel aan een interventieprogramma en 10 andere kinderdagverblijven dienden als controlegroep. De interventie bestond uit het toepassen van extra hygiënische maatregelen zoals intensief handen wassen en een instructie voor het gebruik van handdoeken. Uit resultaten bleek dat zowel het personeel als de kinderen significant minder infecties opliepen dan de controlecentra. De reductie was 4 tot 16 % bij 3 jaar oude kinderen en 8% bij oudere kinderen. Er werden 24% minder antibacteriële middelen aan de kinderen voorgeschreven.
12
1.4.3
Luchtkwaliteit Ook de luchtkwaliteit op kinderdagverblijven zou een oorzaak kunnen zijn voor
respiratoire gezondheidsproblemen. Uit onderzoek naar de luchtkwaliteit van kinderdagverblijven in Finland blijkt dat de meerderheid van kinderdagverblijven niet aan de bestaande richtlijnen voldoet. In de meeste kinderdagverblijven is de ventilatie inadequaat. Dit leidt tot een opeenhoping van carbon dioxide (CO²), wat een oorzaak is voor accumulatie van andere luchtvervuilers. Waterschade en condens bleken in 70% van de kinderdagverblijven problematisch even als schimmel. Dit indiceert microbiologische groei wat kan leiden tot luchtweginfecties (Ruotsalainen, Jaakkola & Jaakkola, 1993). 1.4.4
Welbevinden In onderzoek naar de proceskwaliteit van het kinderdagverblijf staan de directe
ervaringen van het kind op het kinderdagverblijf centraal (van IJzendoorn, Tavecchio& Riksen-Walraven, 2004). Naast structurele kenmerken zoals groepsgrootte kunnen ook deze ervaringen kunnen verband houden met respiratoire gezondheidsproblemen. Zo wijst onderzoek van Cohen, Doyle en Skoner (1999) uit dat psychologische stress een grotere expressie van ziekte voorspelt als reactie op een infectie van de hogere luchtwegen. Onderzoek van Boyce et al.(1995) richt zich tevens op stressgerelateerde gezondheidsproblemen bij kinderen. Zij vonden dat kinderen die een stressvolle situatie ondergaan vaker last hebben van luchtwegaandoeningen, maar dit gold alleen voor kinderen met een versterkte reactiviteit van het hart bij een stressvolle gebeurtenis. Hieruit blijkt dat beoordeling van de situatie door het kind belangrijk is in het beleven van stress en de kwetsbaarheid voor het opdoen van respiratoire gezondheidsproblematiek. Onderzoek van Watamura, Donzella, Alwin & Gunnar (2003) laat zien dat de stressbeleving hoger is bij kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan dan kinderen die thuis blijven. Bij 35% van de baby’s en 71% van de peuters die naar het kinderdagverblijf gingen, bleek dat naarmate de dag vorderde een stijging van het cortisolniveau kon worden waargenomen, terwijl het cortisolniveau van kinderen die thuis bleven bij 71% van de baby’s en 64% van de peuters gedurende de dag afnam. Dezelfde bevindingen werden gedaan in meta-analytisch onderzoek van Vermeer & van IJzendoorn (2006).Cortisol is een stresshormoon. Metingen van het cortisolniveau geven een goede indicatie van stressbeleving bij jonge kinderen. Op basis van deze resultaten kan worden verondersteld dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan 13
vaker stress ervaren dan kinderen die thuis blijven en dat de kinderen die meer stress ervaren gevoeliger zijn voor het opdoen van respiratoire gezondheidsproblemen.
1.4.5
Conclusie
In het algemeen wordt door wetenschappelijk onderzoek onderkend dat het risico van respiratoire gezondheidsproblemen twee tot drie keer groter is voor kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan dan voor kinderen die thuis worden opgevangen. De risico’s variëren per individu en zijn waarschijnlijk afhankelijk van de leeftijd van het kind, erfelijke aanleg en of het kind broers of zussen heeft. Vermeende oorzaken worden gezien in verschillen die het kinderdagverblijf kenmerken ten opzichte van de thuissituatie. Een kind dat een kinderdagverblijf bezoekt, komt in aanraking met een groter aantal kinderen waardoor het meer risico loopt om in aanraking te komen met ziekteverwekkers. Daarnaast is het mogelijk dat hygiënische procedures op het kinderdagverblijf minder goed worden nageleefd en zou de luchtkwaliteit minder kunnen zijn dan thuis. Onvoldoende hygiënische zorg en een slechte luchtkwaliteit zijn variabelen die bijdragen aan het ontwikkelen van infecties. Dit beeld wordt bevestigd door vergelijkende studies tussen kinderdagverblijven die op deze gebieden kwalitatief van elkaar verschilden.Wanneer blijkt dat kinderen die thuis worden opgevangen minder vaak ziek zijn dan kinderen die naar het kinderdagverblijf gaan en kinderdagverblijven voldoen niet aan de noodzakelijke voorschriften ten aanzien van hygiëne en luchtkwaliteit, zou het denkbaar kunnen zijn dat de omstandigheden op dit gebied voor het kind in de thuissituatie gunstiger zijn. Ten slotte zou ook het stressniveau en daarmee het algehele welbevinden van een kind op kinderdagverblijven kunnen afwijken van de mate waarin een kind de thuis- of familieopvang ervaart.
14
2.
Ontwikkeling van kinderen met respiratoire gezondheidsproblemen Een manier om pijn en stress bij jonge kinderen te meten is door te kijken naar
fysiologische veranderingen zoals in de hormoonhuishouding. Een andere uiting van ziekte kan worden waargenomen in gedragsmatige signalen zoals veranderingen in huilen, eten en slapen (Sparshott, 1997). Deze veranderingen zijn in principe gebonden aan de duur van de gezondheidsklachten en zullen zich herstellen wanneer de ziekteverschijnselen zijn verdwenen. Echter, wanneer kinderen veel ziek zijn, worden de consequenties voor het kind mogelijk groter. Er zijn verscheidene onderzoeken bekend waaruit naar voren komt dat frequent huilen van een baby kan leiden tot minder optimale ouder-kind interacties (o.a Räihä, Lehtonen, Huhtala, Saleva & Korvenranta, 2002). Recent onderzoek van Smart & Hiscock (2007) toont dat slaap- en huilproblemen hun weerslag hebben op zowel de mentale gezondheid van vader als moeder. Probleemgedrag bij kinderen in combinatie met parentale stress zouden risicofactoren kunnen zijn voor het ontwikkelen van hechtingsproblematiek. Naast indirecte consequenties van frequente gezondheidsproblemen, waarbij stress een mediërende factor is, kunnen ook directe gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen worden geobserveerd. Deze zullen in de volgende paragrafen worden besproken.
2.1
Middenoorontsteking
2.1.1
Taalontwikkeling Vernon-Feagans, Manlove & Volling (1996) concludeerden uit hun onderzoek dat
kinderen met chronische middenoorontsteking een achterstand in de vroege taalontwikkeling opdoen en op latere leeftijd problemen ondervinden op school. De oorzaak hiervan ligt in gehoorverlies dat frequente middenoorontsteking met zich meebrengt. Zelfs op momenten dat kinderen niet ziek waren, bleken zij minder op hun omgeving te reageren. 2.1.2
Joint attention Verminderd reactievermogen ten aanzien van de omgeving werd tevens
teruggevonden in onderzoek van Yont, Snow & Vernon-Feagans (2003). Hieruit bleek dat kinderen met chronische middenoorontsteking minder deelnamen aan joint attention. Zij 15
zouden een minder optimale input krijgen dan kinderen zonder frequente of langdurige middenoorontsteking. Joint attention wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van een theory of mind en is belangrijk in de sociale ontwikkeling. 2.1.3
Sociale ontwikkeling De sociale ontwikkeling heeft ook te lijden onder chronische middenoorontsteking.
Kinderen die last hebben van chronische middenoorontsteking in hun eerste drie jaar spelen vaker alleen en hebben minder verbale interacties met leeftijdgenoten (Vernon-Feagans, Manlove & Volling, 1996). 2.1.4
Cognitieve ontwikkeling Tevens zijn er correlaties gevonden tussen middenoorontsteking en verminderde
cognitieve prestaties. Veel voorkomende episodes van middenoorontsteking bij meisjes onder de drie jaar werd geassocieerd met lagere prestatie in mathematische vaardigheden en een verminderde concentratie in de klas op negenjarige leeftijd. Jongens met veel frequente episodes van middenoorontsteking presteerden op hun negende jaar slechter op leesgebied en mondelinge presentatie. Een correlatie tussen middenoorontsteking nadat kinderen drie jaar oud waren en academische prestatie, werd statistisch niet significant bevonden (Luotonen, Uhari, Aitola, Lukkaroinen, Luotonen en Uhari , 1998). 2.1.5
Gedragsproblemen Vanuit een sociale of cognitieve achterstand kunnen zich gedragsproblemen
manifesteren. Ouders en leerkrachten beoordeelden het gedrag van tieners die in hun vroege jaren frequent middenoorontsteking hadden meegemaakt. Nadat gecorrigeerd werd voor covariaten zoals sociaal-economische status bleken hyperactief gedrag en aandachtstekort gerelateerd aan vroege middenoorontsteking tot 15 jaar. Een lager IQ gecorreleerd aan middenoorontsteking bleef significant tot een leeftijd van 13 jaar. De grootste effecten werden gevonden in tekorten in leesvaardigheden tussen 11 en 18 jaar (Bennett, Haggard, Silva & Stewart, 2001).
16
2.1.6
Gehoorverlies Deze sombere vooruitzichten ten aanzien van frequente middenoorontsteking op jonge
leeftijd worden niet door iedere onderzoeker volledig gedeeld. Roberts et al.(2004) deden review-onderzoek naar de correlatie tussen middenoorontsteking, gehoor en de ontwikkeling van kinderen. Uit het onderzoek bleek dat de helft van de kinderen met middenoorontsteking aan mild gehoorverlies lijdt, 5-10% had een groter gehoorverlies ervaren. Er werd een zeer kleine negatieve relatie gevonden tussen middenoorontsteking en latere taalontwikkeling. Roberts et al.(2004) merken hierbij op dat de meeste studies middenoorontsteking en niet gehoorverlies als onafhankelijke variabele hebben gekozen, terwijl gehoorverlies een grotere invloed heeft op taalontwikkeling dan middenoorontsteking. Bovendien zou in veel onderzoeken niet gecontroleerd worden voor demografische variabelen zoals sociaal economische status. 2.1.7
Sociaal economische status Paradise et al. (2000) deden onderzoek naar taalontwikkeling, spraakgeluid productie
en cognitie bij kinderen tot drie jaar. Er werd een matig tot gemiddeld statistisch significant negatief effect gevonden tussen de duur van middenoorontsteking, woordenschat en verbale aspecten van cognitie op driejarige leeftijd. Bij controle van sociaal demografische variabelen bleek echter dat de effecten grotendeels door covariaten werden verklaard. De hoogste scores op verbale cognitie werden gevonden bij sociaal economisch bevoordeelde kinderen en de laagste scores werden behaald door kinderen die uit een laag sociaal economisch milieu kwamen. 2.1.8
Behandeling Wanneer gehoorbeschadiging achterstand in de ontwikkeling van kinderen voorspelt,
zou verondersteld kunnen worden dat behandeling met bijvoorbeeld buisjes compensatie kan bieden voor de tekorten die zij zouden ervaren. Luotonen et al.(1998) concludeerden op basis van hun onderzoek dat frequente middenoorontsteking bij kinderen onder de drie jaar lange termijn consequenties met zich meebracht zelfs wanneer actieve behandeling had plaatsgevonden. Nederlands onderzoek van Rovers et al. (2000) geeft dezelfde resultaten. Bij 17
kinderen onder de drie jaar die buisjes in hun oren krijgen, werd geen verbetering gevonden in hun taalontwikkeling ten opzichte van de controlegroep, bestaande uit kinderen met middenoorontsteking die geen behandeling kregen. 2.1.9
Conclusie Er bestaat een mogelijkheid dat de behandeling van middenoorontsteking niet voldoet,
maar de conclusie is voorlopig dat kinderen onder de drie jaar met frequente middenoorontsteking een risico lopen om blijvende gehoorbeschadiging op te doen en dat deze gehoorbeschadiging al dan niet afhankelijk van sociaal demografische kenmerken lange termijn consequenties met zich mee kan brengen in de vorm van achterstanden in taal-, sociale- en cognitieve- ontwikkeling. Dit zou mogelijk kunnen leiden tot hyperactiviteit, aandachtstekort en verminderde schoolprestaties. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat ook deze onderzoeksresultaten gebaseerd zijn op correlationeel onderzoek. Voorzichtigheid is geboden bij het verbinden van causaliteit aan de gevonden resultaten.
2.2
Astma
Onderzoeken naar de ontwikkeling van kinderen met astma zijn eveneens voornamelijk correlationeel van aard. Uit de resultaten blijkt dat met name de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen met astma minder adequaat is dan bij kinderen die deze ziekte niet hebben. Kinderen met astma vertonen hierdoor vaker gedragsproblemen (McQuaid, Kopel, Nassau, 2001) 2.2.1
Gedragsproblemen, sociale en emotionele ontwikkeling
Uit meta-analytisch onderzoek bij 26 studies naar kinderen met astma (n=5000) komt naar voren dat kinderen met astma meer gedragsproblemen vertonen dan gezonde kinderen. De gedragsproblemen zijn voornamelijk internaliserend van aard. Tevens blijkt dat de problemen groter worden, naarmate de astma ernstiger is (McQuaid, Kopel, Nassau, 2001). De internaliserende problematiek betreft angststoornissen en depressie. Eén derde van de kinderen met astma heeft een comorbide angststoornis (Katon, Richardson, Lozano & McCauley, 2004).
18
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat astma samenhangt met depressie en dat depressieve symptomen tevens de ernst van het ziektebeeld kunnen beïnvloeden (Wood et al. 2007). Deze relaties werden echter gevonden in combinatie met een negatief emotioneel gezinsklimaat. Dit zou kunnen betekenen dat een stimulerende omgeving de gevonden correlatie met depressie zal doen afnemen. Wel staat overeind dat symptomen van astma in interactie met negatieve emotionele stimuli versterkt worden en samenhangen met grotere mate van depressie. Ook MacLean, Perrin, Gortmaker & Pierre (1992) vonden een grote samenhang met negatieve levensgebeurtenissen en psychologische aanpassing bij kinderen met astma. 11.5% van de kinderen met astma scoorde op de CBCL voor totale gedragsproblemen boven het 98e percentiel. Meervoudige regressie analyse wijst uit dat sociaal economische status, negatieve gebeurtenissen en ernst van de ziekte voorspellers zijn voor verminderde psychologische aanpassing. De ernst van astma blijkt tevens een significant risico te vormen voor het ontwikkelen van emotionele en sociale problemen volgens de scores van ouders op de BPI (Bussing, Halfon, Benjamin & Wells, 1995). Niet alleen de ernst van astma beïnvloedt de mate van risico voor het ontwikkelen van gedragsproblemen, ook de ziektegeschiedenis van ouders speelt een rol. Calam, Gregg, Simpson, Morris, Woodcock & Custovic (2003) concluderen dat kinderen op driejarige leeftijd met symptomen van astma vaker gedragsproblemen ontwikkelen. Dit wordt met name zichtbaar bij kinderen waarvan de ouders geen geschiedenis van astma of allergieën kennen. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat ouders zonder astma meer moeite ondervinden om met de ziekte van hun kind om te gaan. Sociale problematiek werd eveneens onderzocht door Graetz & Shute (1995). Hierin zijn 21 kinderen met astma tussen de 8 en 13 jaar vergeleken met kinderen zonder astma op een vragenlijst naar relaties met leeftijdgenoten. Deze werd zowel door henzelf als door klasgenoten ingevuld. In het algemeen werden de relaties gelijk bevonden voor de beide groepen, ondanks dat de groep kinderen met astma vaker ziek was en vaker school mistte. Echter, de kinderen die vaak in het ziekenhuis zijn opgenomen werden minder aantrekkelijk bevonden als speelkameraadjes. Deze kinderen voelden zich vaker geïsoleerd en eenzaam. 2.2.2
Cognitie en academische prestatie Wanneer kinderen vanwege hun astma vaker absent zijn op school, zou dit tot
achterstand in hun cognitieve ontwikkeling kunnen lijden. Onderzoek van Annett, Aylward, 19
Lapidus, Bender & Duhamel (2000) wijst echter uit dat het neurocognitief functioneren niet te lijden heeft onder milde astmatische klachten. Nederlands onderzoek van Rietveld en Colland (1999) toont eveneens aan dat kinderen met ernstige astma op neurocognitieve taken niet significant verschillen van kinderen zonder deze klachten. Silverstein, Mair, Katusic, Wollan, O’connell & Yunginger (2001) vonden in hun studie dat kinderen met astma 2.21 dagen meer school missen dan kinderen die niet astmatisch zijn. Bij deze kinderen is geen significant verschil gevonden in totale testscores en in wiskunde- en taalprestatie. Er wordt tevens geen verschil waargenomen in het gemiddelde cijfer en slagingspercentage van de kinderen. De ernst van astma blijkt een voorspeller voor de mate waarin academische prestatie wordt beïnvloed. Diette, Markson, Skinner, Nguyen, Algat-Bergstrom & Wu (2000) observeerden verschil tussen kinderen met astma die hier s’nachts ook last van ondervinden en kinderen waarbij de astma hun nachtrust niet beïnvloedt. Van de 438 kinderen met astma die deelnamen aan het onderzoek, variërende in leeftijd van 5 tot 17 jaar, had 40% s’nachts wakker gelegen gedurende de 4 weken waarin het onderzoek werd uitgevoerd. Vergeleken met de kinderen die niet wakker waren geworden, mistten deze kinderen vaker schooldagen. Afhankelijk van het aantal slapeloze nachten werd de frequentie van absentisme bepaald. Het aantal gemiste schooldagen was sterk gerelateerd aan het aantal nachten waarop kinderen wakker hadden gelegen. Bij kinderen die 1 tot 3 nachten wakker lagen, was het risico om schooldagen te missen 3.6 keer groter ten opzichte van kinderen die ’s nachts konden doorslapen. Bij kinderen die 4 tot 7 nachten wakker lagen, was dit risico 4.4 keer zo groot en bij meer dan 7 nachten wakker liggen was het risico zelfs 14.7 keer groter. Bij deze groepen kinderen hadden hun academische vaardigheden onder het nachtwaken te lijden. 2.2.3
Behandeling Paragraaf 1.1 vermeldde dat astma met medicamenteuze behandeling grotendeels
klachtenvrij kan zijn. Halterman et al (2000) laten echter resultaten zien waaruit blijkt dat slechts 26 % van de kinderen met vrij ernstige astma medicatietrouw was geweest in de maand waarin het onderzoek plaatsvond. Zelfs onder kinderen die twee keer of vaker in het ziekenhuis waren opgenomen vanwege hun astma werd medicatietoediening slechts bij 36% volgehouden. Een significante factor in deze betreft leeftijd. (Ouders van) kinderen van 5 jaar of jonger zijn minder geneigd om consistent te zijn in hun medicatiegebruik. Uit metaanalytisch onderzoek blijkt dat de compliantie met de behandeling, de manier waarop het kind de behandeling die met een arts werd overeengekomen toegediend krijgt of zelf beheert, in de 20
meest optimistische evaluaties geschat wordt op minder dan 50% en op minder dan 30% in het geval van astma bij adolescenten. In studies die gebruikmaken van een geheugenchip zonder medeweten van de patiënt, komt men op een therapietrouw van minder dan 5% (Guevara, Wolf, Grum & Clark (2003). Niet onbelangrijk is dat deze onderzoeken hebben plaatsgevonden in Amerika. In Nederland wordt het probleem van therapietrouw bij kinderen met astma onderkend, maar exacte gegevens hierover zijn niet vermeld. 2.2.4
Conclusie Hoewel verondersteld wordt dat astma goed behandeld kan worden, komt
therapieontrouw bij kinderen regelmatig voor. Klachten zijn mogelijk mede daardoor nog aanwezig. De ernst van astmatische klachten lijkt op basis van verscheidene onderzoeken een voorspeller te zijn voor sociaal- en emotionele problematiek. Met name internaliserende problemen komen vaker voor bij kinderen met astma dan bij kinderen zonder astma. Niet alleen de ernst, maar ook de bekendheid binnen het gezin met astma zou hierop van invloed zijn. Achterstanden in cognitieve ontwikkeling worden niet aangetoond, echter wanneer vanwege astmatische klachten vaker schooldagen gemist worden, kan dit ten koste van academische prestaties gaan.
21
3.
Respiratoire gezondheidsproblemen en de kwaliteit van een kinderdagverblijf Respiratoire gezondheidsproblemen op jonge leeftijd kunnen mogelijk gevolgen
hebben voor de ontwikkeling van kinderen en gedragsproblemen op latere leeftijd. Kwalitatieve verschillen tussen de opvang thuis en op het kinderdagverblijf zouden aan deze gezondheidsproblematiek kunnen bijdragen. Met name de groepsgrootte, hygiëne, luchtkwaliteit en welbevinden lijken een belangrijke factor in het ontwikkelen van middenoorontsteking en astma. De besproken onderzoeken naar gezondheidsproblemen op kinderdagverblijven zijn overwegend correlationeel van aard. Hierdoor is het moeilijk om uit te gaan van causaliteit. Dit causaliteitsprobleem kan enigszins worden ondervangen door ook kwaliteitsverschillen tussen kinderdagverblijven onderling in beschouwing te nemen. Wanneer verbanden worden gevonden tussen specifieke dimensies in de kinderopvang en gerelateerde effecten op kinderen zou een causaal verband plausibel kunnen zijn.
3.1
Kwaliteit kinderdagverblijf, middenoorontsteking en taalontwikkeling (24 maanden) Vernon-Feagans heeft veel onderzoek verricht naar middenoorontsteking en de rol van
kinderdagverblijven. In 1997 deed zij samen met collega’s Emanuel en Blood onderzoek naar het effect van middenoorontsteking op taalontwikkeling. Hierbij werd gekeken naar het verschil tussen kinderdagverblijven van goede kwaliteit en naar kwalitatief slechte kinderdagverblijven. 67 Kinderen vanaf éénjarige leeftijd werden tot aan hun vierde levensjaar gevolgd. Wekelijks werd hun gezondheid gecontroleerd door zowel een arts als verpleegkundige die dit onafhankelijk van elkaar onderzochten. Ook gehooronderzoek vond op regelmatige basis plaats. Met 12, 15, 18, 21 en 24 maanden werden er twee gehoortesten afgenomen. De eerste test vond plaats in het ziekenhuis, de volgende test werd gedaan in een universitair audiologisch centrum. Er werd specifiek naar gehoor gekeken, omdat wordt verondersteld dat gehoorverlies ten grondslag ligt aan achterstand in de taalontwikkeling. Wanneer het kind de leeftijd van 24 maanden had bereikt, werd de Sequenced Inventory of Communication Development (SICD) afgenomen om de taalontwikkeling van de kinderen te meten. Kwaliteit van de kinderopvang werd bepaald aan de hand van het aantal kinderen dat aanwezig was, het aantal aanwezige volwassenen en de leidster-kind ratio. Aanvankelijk werd de kwaliteit van kinderopvang niet in het onderzoek opgenomen, totdat bij verzameling van de data duidelijk werd dat er aanzienlijke verschillen in kinderdagverblijven waren. 22
Uit de resultaten bleek dat ten aanzien van expressieve taalanalyse een hoofdeffect bestond voor kwaliteit van de kinderopvang, F(3,66)=3.58, p<.02, waarbij kinderen die naar een kwalitatief beter kinderdagverblijf gingen een hogere score behaalden dan kinderen die naar kinderdagverblijven gingen van lagere kwaliteit. Wanneer middenoorontsteking werd betrokken bij de analyse, bleek dat kinderen met chronische middenoorontsteking die naar een slecht kinderdagverblijf gingen, slechter presteerden op het expressieve deel van de SICD dan kinderen zonder chronische middenoorontsteking die naar een kinderdagverblijf gingen van slechte kwaliteit (F(1,66)=10.71, p<.01). Er werd geen verschil gevonden tussen prestaties van kinderen met en zonder chronische middenoorontsteking op kinderdagverblijven van betere kwaliteit. Het receptieve deel uit de SICD liet een zelfde patroon zien, maar werd niet significant bevonden. De gehoortest, die zowel werd afgenomen op het moment dat middenoorontsteking was gediagnosticeerd als wanneer het kind weer beter was, wees uit dat in periodes van middenoorontsteking een significant gehoorverlies aantoonbaar was van 10 decibel, F(5,62)=13.40, p<.0001. Dit gold echter alleen voor kinderen met chronische middenoorontsteking. Voor kinderen waarbij de episodes van middenoorontsteking minder frequent voorkwamen, werd geen significant verschil gevonden. De gevonden relatie tussen de kwaliteit van kinderdagverblijven en taalachterstand bij kinderen met chronische middenoorontsteking wordt verklaard vanuit het idee dat er bij de kwalitatief slechtere kinderdagverblijven minder volwassenen aanwezig zijn die interactie met het kind kunnen aangaan en dat er meer lawaai en disorganisatie is vanwege de grotere groepsgrootte. Deze omgeving wordt verondersteld problematisch te zijn voor kinderen met gehoorproblemen, omdat zij minder taal kunnen opvangen. Ongeacht de oorzaak voor het verschil in gehoorverlies, wordt het de constatering van gehoorverlies als zorgwekkend beschouwd gezien het gegeven dat de helft van de kinderen die aan het onderzoek deelnam in de categorie ‘chronische middenoorontsteking’ bleek te vallen.
3.2
Kwaliteit kinderdagverblijf, middenoorontsteking, taalontwikkeling (48 maanden) Deze zorgen worden bevestigd in het artikel van Vernon-Feagans, Hurley & Yont
(2002). In dit onderzoek namen 41 kinderen deel aan een activiteit waarbij samen met de moeder een boek werd gelezen. Alle deelnemende kinderen werden gevolgd vanaf het moment dat zij hun entree op het kinderdagverblijf maakten totdat zij vier jaar oud waren. Wekelijks vond gezondheidscontrole plaats. Voor het bepalen van de kwaliteit van 23
kinderdagverblijven werd naast groepsgrootte en leidster-kind ratio ook de opleiding en de ervaring van leidsters meegenomen in de analyse. Op het moment dat het onderzoek werd afgenomen, waren de kinderen 48 maanden oud. Het lezen vond plaats in de thuissituatie en werd opgenomen op video. Het boek waarvan gebruik werd gemaakt was een plaatjesboek zonder tekst. Op iedere bladzijde stonden twee vragen. De helft van de vragen waren concrete, makkelijk te beantwoorden vragen. De andere helft van de vragen bestond uit abstracte vragen waarbij een beroep werd gedaan op integratie van kennis van het verhaal, maar ook van de motivaties en gevoelens van de karakters uit het boek. De moeders van de kinderen stelden de vragen aan de kinderen en werden geïnstrueerd om het kind te helpen met antwoorden die het niet wist, omdat de verhaallijn anders moeilijk te volgen zou zijn. De strategieën die de moeders gebruikten om hun kind te helpen werden gecodeerd evenals de antwoorden van de kinderen. De videobanden van de totale leessessie werd geanalyseerd aan de hand van de Child Systematic Analysis of Language Transcripts (SALT). Onderzocht werden algemene grammaticale, lexicale en communicatieve variabelen, waaronder totaal aantal woorden, totaal aantal verschillende woorden en non-verbale communicatiestrategieën zoals wijzen. Naast de gegevens die verkregen werden vanuit activiteit van het gezamenlijk lezen werd een vragenlijst (Adaptive Language Inventory, ALI) ingevuld door de moeder van het kind en de leerkracht van de basisschool om het niveau van taalontwikkeling te bepalen. Bij het analyseren van de data werd gekeken of er verschillen konden worden waargenomen in demografische variabelen zoals opleiding van de ouders, sociaal economische status, leeftijd van de ouders en het aantal broertjes en zusjes. Verschillen tussen groepen bleken niet significant. De resultaten uit deze studie indiceren dat zowel kwaliteit van het kinderdagverblijf als vroege ervaring met middenoorontsteking effecten hebben op de taalvaardigheden van kinderen van 48 maanden oud. De data van het lezen van het boek door moeder en kind laat zien dat hoewel er een aantal hoofdeffecten worden gevonden voor kwaliteit van kinderopvang en voor middenoorontsteking de meeste effecten interactie-effecten betreffen. Kinderen die een lage kwaliteit kinderopvang hadden genoten en chronische middenoorontsteking hadden, beschikten over de slechtste taalvaardigheden in vergelijking met de andere groepen. Kinderen die naar slechte kinderdagverblijven gaan met chronische middenoorontsteking beantwoordden de abstracte vragen het minst correct [F(1,37)=22.88, p<.001] . Deze kinderen maakten ook kortere zinnen [F(1,37)=2.88, p<.01], zij produceerden de helft minder woorden [F(1,37)=3.47,p<.001] en de helft minder verschillende woorden 24
[F(1,37)=3.45,p<001] vergeleken met de andere groepen. Dit is van belang, omdat er bewijs is gevonden dat kinderen die minder verschillende woorden spreken een risico lopen om later slechtere op school te presteren (Hart & Risley, 1995, in Vernon-Feagans, Hurley en Yont, 2002). De resultaten van de ALI vragenlijst ondersteunen deze resultaten. Leerkrachten van kinderen die naar kwalitatief betere kinderdagverblijven gingen, gaven aan dat deze kinderen over beter taalbegrip, taalexpressie, luistervaardigheden beschikten en beter konden herformuleren wanneer iemand niet begreep wat gezegd werd, dan kinderen die naar kwalitatief slechtere kinderdagverblijven gingen. Kinderen met chronische middenoorontsteking werden ook slechter beoordeeld op verbale expressie en vaardigheid tot herformuleren. De leerkrachten die de beoordeling gaven, wisten niet welke kinderen chronische middenoorontsteking hadden gehad. De frequentie van de middenoorontsteking was op het moment van onderzoek verminderd. Dit suggereert dat kinderen die tot driejarige leeftijd chronische middenoorontsteking hebben ervaren hier persisterende effecten van ondervinden tijdens de schoolleeftijd.
3.3
Kwaliteit kinderdagverblijf, aanvangsleeftijd, middenoorontsteking, taal- en sociale ontwikkeling (7 jaar) Het volgende onderzoek dat zal worden besproken richt zich niet alleen op de invloed
van middenoorontsteking op het verbale gedrag van kinderen, maar bestudeert tevens de sociale ontwikkeling van deze groep kinderen op zevenjarige leeftijd. Aan de studie van Creps en Vernon-Feagans (2000) werd deelgenomen door 37 kinderen die werden gevolgd vanaf het moment dat zij hun intrede maakten op het kinderdagverblijf. Op de leeftijd van 24 maanden werd door leidsters een vragenlijst ingevuld met betrekking tot de taalontwikkeling van de kinderen. Tevens werd de kwaliteit van het kinderdagverblijf beoordeeld aan de hand van groepsgrootte en aantal aanwezige volwassenen. Wanneer het kind 12 maanden en 24 maanden oud was werd een interview afgenomen met de ouders van het kind met betrekking tot achtergrond, gezondheidsgeschiedenis, kinderopvang regeling en dagelijks leven. Ook werd de gezondheidsstatus van het kind de eerste 36 maanden wekelijks gecontroleerd door een arts en verpleegkundige. Op zevenjarige leeftijd vond eveneens een interview plaats met de moeder van het kind over dezelfde onderwerpen. Bovendien vulden zij een vragenlijst in over het 25
temperament van het kind, de taalontwikkeling en de sociale vaardigheden. Ook werd de status van het middenoor van het kind beoordeeld ten tijde van het interview. Geen van de kinderen had op dat moment last van middenoorontsteking en de moeders gaven aan dat oorinfecties zeer weinig voorkwamen op de huidige leeftijd van het kind. Naast het interview dat plaats vond met de moeder werden de kinderen geobserveerd terwijl zij in huis met een vriendje speelden. Kinderen mochten zelf bepalen wat zij wilden spelen en de observatie duurde ongeveer 30 minuten. Het spel werd opgenomen op video, maar daarvan werd de eerste 10 minuten niet gecodeerd, zodat het kind de tijd kreeg om te wennen aan de camera. Tijdens het spel werd niet geïnterrumpeerd door volwassenen. De opnamen werden gecodeerd in blokken van 20 seconden op taakoriëntatie en oriëntatie naar het andere kind. Daarnaast vulden de codeurs ook de shy or withdrawn subschaal van de Teacher’s Rating of Children’s Social Behavior en de introversion subschaal van de Classroom Behavior Inventory in. Het verbale gedrag van het kind werd geanalyseerd aan de hand van drie meetinstrumenten. Moeders vulden een vragenlijst in over de taalontwikkeling van hun kind, het verbale gedrag tijdens het geobserveerd spel met het vriendje werd beoordeeld en het kind voerde een expressieve taaltest uit. Uit de resultaten blijkt dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf en de frequentie van middenoorontsteking beide voorspellers zijn voor later verbaal gedrag. Kinderen die een hogere kwaliteit van kinderopvang hebben genoten, vertonen betere verbale vaardigheden en laten meer verbaal gedrag zien dan leeftijdsgenootjes die door een kinderdagverblijf van slechtere kwaliteit zijn opgevangen toen zij jong waren. Tevens kenmerken kinderen die minder vaak middenoorontsteking hebben ervaren zich door betere verbale vaardigheden en een grotere hoeveelheid verbaal gedrag in tegenstelling tot kinderen die frequent last hebben gehad van middenoorontsteking. Interactie-effecten tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, middenoorontsteking en verbaal gedrag werden echter niet significant bevonden. Bovendien blijkt de driewegsinteractie tussen de variabelen ‘middenoorontsteking’, ‘leeftijd van aanvang op het kinderdagverblijf’ en de ‘kwaliteit van het kinderdagverblijf’ van belang. Deze interactie verklaart voor meer dan 30% van de variantie ten aanzien van verlegenheid in het spel met het vriendje tijdens de observatie. Kinderen die naar een kwalitatief slechter kinderdagverblijf zijn gegaan, vertonen meer verlegen en teruggetrokken gedrag naar hun vrienden op zevenjarige leeftijd, maar deze relatie wordt gemodereerd door middenoorontsteking en leeftijd van aanvang op het kinderdagverblijf. De mate waarin teruggetrokken gedrag wordt laten zien op zevenjarige leeftijd voor kinderen die veelvuldig middenoorontsteking hebben meegemaakt en later naar het kinderdagverblijf zijn gegaan, 26
verschilt afhankelijk van de kwaliteit van het kinderdagverblijf. Kinderen die naar een kwalitatief goed kinderdagverblijf zijn gegaan en chronische middenoorontsteking hebben ervaren en op jonge leeftijd zijn begonnen op het kinderdagverblijf, zijn minder teruggetrokken dan leeftijdsgenootjes die naar een kwalitatief slechter kinderdagverblijf gingen, chronische middenoorontsteking hadden ervaren en later op het kinderdagverblijf zijn begonnen.
3.4
Conclusie
De resultaten uit de onderzoeken van Vernon-Feagans laten eenzelfde beeld zien. Kinderen die naar een kwalitatief slechter kinderdagverblijf gaan en vaker middenoorontsteking hebben dan leeftijdgenoten lopen een groter risico om op latere leeftijd achterstanden in taal-, cognitieve en sociale ontwikkeling te ondervinden. De kwaliteit van het kinderdagverblijf is beoordeeld aan de hand van de groepsgrootte en de leidster-kind ratio. Verondersteld wordt dat een grotere groep met minder volwassenen leidt tot meer chaos en rumoer, waardoor kinderen minder taal op kunnen vangen. Met name kinderen die gehoorverlies hebben geleden vanwege frequente middenoorontsteking zouden hier last van kunnen ondervinden.
27
4.
Conclusie en discussie Kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan, hebben vaker last van respiratoire
gezondheidsproblemen dan kinderen die thuis blijven. Denkbare oorzaken hiervoor zijn verschillen in hygiëne en luchtkwaliteit. Indirect zouden groepsgrootte, leidster-kind ratio en welbevinden hieraan bij kunnen dragen. De leeftijd waarop het kind naar het kinderdagverblijf gaat, erfelijkheid en het hebben van broers en zussen speelt mogelijk een mediërende rol in de mate waarin het kind last ondervindt van zijn of haar gezondheid. Frequente gezondheidsproblemen op jonge leeftijd kunnen leiden tot problemen in de taalontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en sociale ontwikkeling van het kind. Hierdoor kunnen tekorten in academische vaardigheden en gedragsproblemen ontstaan. Deze problemen op latere leeftijd ontstaan vooral voor kinderen die veel last hebben gehad van hun gezondheid in combinatie met bezoek aan een kwalitatief slechter kinderdagverblijf. Het vraagstuk naar de invloed van het kinderdagverblijf op de gezondheid en ontwikkeling van kinderen is echter lang niet zo eenvoudig als in deze conclusie wordt geschetst. De resultaten van de onderzoeken van Vernon-Feagans zijn zeer interessant en spraakmakend. Echter, buiten het probleem dat er weinig proefpersonen aan de onderzoeken hebben deelgenomen en er geen sprake was van een werkelijke experimentele opzet is de keuze voor de onafhankelijke variabelen discutabel. Wanneer verondersteld wordt dat gezondheidsproblemen een gevolg zijn van een kwalitatief slecht kinderdagverblijf (zoals in eerder besproken onderzoeken werd aangenomen), bestaat het vermoeden van multicollineairiteit. Het ligt dan voor de hand dat een interactie tussen beide factoren het grootste effect veroorzaakt. De vraag die onbeantwoord blijft, is waar de primaire oorzaak voor de problemen van het kind ligt. Een plausibele verklaring wordt geboden door Roberts et al. (1998). Deze onderzoekers vonden dat de correlatie tussen middenoorontsteking of gehoorreductie en taalen cognitieve vaardigheden verdween, wanneer de thuisomgeving van het kind als variabele in het onderzoek werd betrokken. Kinderen met meer middenoorontsteking of gehoorverlies kwamen vaker uit een minder responsieve omgeving. Deze omgeving was gerelateerd aan een lagere prestatie op expressieve taal en vervaardiging van woordenschat. Een verminderd responsief gezinssysteem zou verantwoordelijk kunnen zijn voor het selecteren van een slecht kinderdagverblijf. Het cumulatieve effect van omgevingen die het kind te weinig stimulatie bieden, al dan niet in combinatie met aanlegfactoren, zouden
28
gezondheidsproblemen en ontwikkelingsachterstanden tot gevolg kunnen hebben. Hiermee gaat het kinderdagverblijf niet vrijuit, maar staat niet solitair in haar invloed. Niet alleen de correlationele aard van de besproken onderzoeken maakt deze verklaring aannemelijk, ook het gebrek aan controle op covariaten schept deze interpretatieruimte. Waar demografische variabelen wel constant zijn gehouden, wordt nog steeds een belangrijke variabele als het pedagogisch klimaat uitgesloten. Sociaal economische status is immers niet inherent bevonden aan incapabiliteit. Overigens is deze verklaring niet de enige afgeleide uit resultaten van Roberts et al. (1998). Er zou meer onderzoek gedaan kunnen worden naar de invloed van pedagogische kwaliteit op kinderdagverblijven. Veel kinderen spenderen hier tegenwoordig in verband met de carrière van beide ouders een groot deel van hun tijd en mogelijk bieden tekorten in deze omgeving ondanks een solide thuisbasis wel degelijk een verklaring voor de ontwikkelingsachterstanden in de vroege levensjaren van de kinderen. De resultaten van onderzoeken waarbij kwaliteit van de kinderopvang, gezondheid en ontwikkeling niet zijn geïntegreerd, zijn overzichtelijker en beter gefundeerd. De afzonderlijke relaties tussen kinderopvang en gezondheid en gezondheid en ontwikkeling zijn directer, de variabelen zijn beter afgebakend en laten daarmee minder vrije interpretatieruimte over die toch al aanzienlijk is in ieder correlationeel onderzoek. De gevonden relatie tussen bezoek aan het kinderdagverblijf en gezondheid is een consistente. Kinderen die naar kinderdagverblijven gaan, zijn vaker ziek dan kinderen die thuisblijven. De oorzaken die hiervoor worden gegeven, zoals groepsgrootte en hygiëne, zijn veelvuldige onderzocht en reëel. Het naleven van hygiënische procedures zijn aan de hand van een interventiestudie effectief gebleken. Beschikbaar onderzoeksmateriaal naar de luchtkwaliteit van kinderdagverblijven en welbevinden van kinderen op kinderdagverblijven is beperkt. Meer onderzoek naar deze factoren zou wenselijk zijn. Dit geldt tevens voor onderzoeken naar de gevolgen van gezondheidsproblematiek op kinderen. Onderzoeksresultaten naar dit onderwerp niet eenduidig en soms zelfs tegenstrijdig. Interpretatie van onderzoeksresultaten zijn beperkt door hun correlationele aard. Praktisch gezien is het heel lastig om gezondheidsvariabelen of variabelen binnen het kinderdagverblijf te manipuleren. Desondanks zou ernaar gestreefd moeten worden om correlationeel onderzoek op dusdanige wijze uit te voeren dat causaliteit zoveel mogelijk benaderd kan worden. Het NICHD (2003) heeft onderzoek naar de effecten van de kwaliteit van kinderdagverblijven op kinderen uitgevoerd aan de hand van een vijftal proposities waarin selectiviteit, specificiteit en dosis-respons relaties een belangrijke plek innemen. In het 29
onderzoeksdeel zal dit nader worden toegelicht. Indien er daadwerkelijk een gewichtig effect uitgaat van de kwaliteit van kinderdagverblijven op de gezondheid van kinderen en dat deze gezondheid een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van het kind, zou het wrang zijn als deze relatie niet kan worden vastgesteld door gebreken in het onderzoek. Pas wanneer een probleem erkend wordt, kunnen maatregelen worden getroffen waardoor de lucht op het kinderdagverblijf kan worden geklaard.
30
Referenties Annett, R.D., Aylward, E.H., Lapidus, J., Bender, B.G., Duhamel, T, 2000, Neurocognitive functioning in children with mild and moderate asthma in the childhood asthma management program, Journal of Allergy and Clinical Immunology, 105(4), 717-724. Ball, T.M., Castro-Rodriquez, J.A., Griffith, K.A., Holberg, C.J., Martinez, F.D., Wright, A.L., 2000, Siblings, day-care attendance and the risk of asthma and wheezing during childhood, The new England Journal of Medicine, 343(8), 538-543. Bennett, K.E., Haggard, M.P., Silva, P.A., Stewart, I.A., 2001, Behaviour and developmental effects of otitis media with effusion into the teens, Archives of Disease in Childhood, 85, 91-95. Boyce, W.T., Chesney, M., Alkon, A., Tschann, J.M., Adams, S., Chesterman, B., Cohen, F., Kaiser, P., Folkman, S., Wara, D., 1995, Psychobiologic reactivity to stress and childhood respiratory illnesses: results of two prospective studies, Psychosomatic Medicine, 57(5), 411-422. Bussing, R., Halfon, N., Benjamin, B., Wells, K.B., 1995, Prevalence of behavior problems in US children with asthma, Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine,149(5), 565-572. Calam, R., Gregg, L., Simpson, B., Morris, J., Woodcock, A., Custovic, A., 2003, Childhood asthma, behavior problems, and family functioning, Journal of Allergy and Clinical Immunology, 112 (3), 499-504. Celedon, J.C., Wright, R.J., Litonjua, A.A., Sredl, D., Ryan, L., Weiss, S.T., Gold, D.R., 2003, Day care attendance in early life, maternal history of asthma and asthma at the age of 6 years, American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine, 167, 1239-1243.
31
Cohen, S., Doyle, W.J., Skoner, D.P., 1999, Psychological stress, cykotine production, and severity of upper respiratory illness, Psychosomatic medicine,61(2), 175-180. Collet, J.P., Burtin, P., Bossard, N., Ducruet, T., Kramer, M.S., Floret, D.,1994, Type of day-care setting and risk of repeated infections, Pediatrics, 94(6), 997-999. Creps, C.L., Vernon-Feagans, L.,2000, Infant daycare and otitis media: multiple influences on children’s later development, Journal of Applied Developmental Psychology, 21 (4), 357-378. Diette, G.B., Markson, L., Skinner, E.A., Nguyen, T.T.H., Algatt-Bergstrom, P., Wu, A.W., 2000, Nocturnal asthma in children effects school attendance, school performance, and parents’ work attendance, Archives of Pediatrics and adolescent medicine, 154 (9), 923-928. Graetz, B., Shute, R., 1995, Assessment of peer relationships in children with asthma, Journal of Pediatric Psychology, 20(2), 205-216. Guevara, J.P., Wolf, F.M., Grum, C.M., Clark, N.M., 2003, Effects of educational interventions for self management of asthma in children and adolescents: systematic review and meta-analysis, British Medical Journal, 326, 1308-1313. Halterman, J.S., Aligne, C.A., Auinger, P., McBride, J.T., Szilagyi, P.G., 2000, Inadequate therapy for asthma among children in the United States, Pediatrics, 105(1), 272-276. Hurwitz, E.S., Gunn W.J., Pinsky, P.F., Schonberger, L.B., 1991, Risk of respiratory illness associated with day-care attendance: a nationwide study, Pediatrics, 87(1), 6269. Katon, W.J., Richardson, L., Lozano, P., McCauley, E., 2004, The relationship of asthma and anxiety disorders, Psychosomatic Medicine, 66(3), 349-355.
32
LCHV, 2005, Gezondheidsrisico’s in een kindercentrum (0 tot 4 jarigen), Bureau landelijke coördinatiestructuur infectieziektebestrijding en landelijk centrum hygiëne en veiligheid. Luotonen, M., Uhari, M., Aitola, L., Lukkaroinen, A., Luotonen, J., Uhari, M., 1998, A nation-wide population-based survey of otitis media and school achievement, International Journal of Pediatric Otorhinolaryngology, 43(1), 41-51. MacLean, W.E., Perrin, J.M., Gortmaker, S., Pierre, C.B., 1992, Psychological adjustment of children with asthma: effects of illness severity and recent stressful life events, Journal of Pediatric Psychology, 17(2), 159-171. Marbury, M.C., Maldonado, G., Waller, L., 1997, Lower respiratory illness, recurrent wheezing, and day care attendance, American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine, 155(1), 156-161. Marx, J., Osguthorpe, J.D., Parsons, G.,1995, Day care and the incidence of otitis media in young children., Archives of Otolaryngology- Head Neck Surgery, 112 (6), 695-699. McQuaid, E., Kopel, S., Nassau, M.S., Jack H, 2001, Behavioral adjustment in children with asthma: a meta analyse, Journal of developmental & behaverioral pediatrics, vol 22(6), 430-439. Nafstad, P., Hagen, J.A., Oie, L., Magnus, P, Jaakkola, J.J.K., 1999, Day care centres and respiratory health, Pediatrics, 103(4), 753-758. NICHD Early child care research network, 2003, Does quality of child care affect child outcomes at age 4,5? Developmental Psychology, 39(3), 451-469. Novartis, 2007, http://www.novartis.nl/aandoeningen/astma.shtml?highLightLeft=30.
33
Nystad, W., Skrondal, A., Magnus, P., 1999, Day care attendance, recurrent respiratory tract infections and asthma, International Journal of Epidemiology, 28(5), 882-888. Paradise, J.L., Dollaghan, C.A., Campbell, T.F., Feldman, H.M., Bernard, B.S., Colborn, D.K., Rockette, H.E., Janosky, J.E., Pitcairn, D.L., Sabo, D.L., Kurs-Lasky, M., Smith, C.G., 2000, Language, speech sound production, and cognition in threeyear-old children in relation to otitis media in their first three years of life, Pediatrics, 105(5), 1119-1130. Paradise, J.L., Rockette, H.E., Colborn, D.K., Bernard, B.S., Smith, C.G., Kurs-Lasky, M., Janosky, J.E., 1997, Otitis media in 2253 Pittsburgh-Area infants: prevalence and risk factors during the first two years of life, Pediatrics, 99(3), 318-333. Pekkanen, J., Remes, S., Kajosaari, M., Husman, T., Soininen, L.,1999, Infections in early childhood and risk of atopic disease, Acta Paediatrica, 88(7), 710-714. Räihä, H., Lehtonen, L., Huhtala, V., Saleva, K., Korvenranta, H., 2002, Excessively crying infant in the family: mother-infant, father-infant and mother-father interaction, Child: Care, Health and Development, 28(5), 341-437. Rietveld, S., en Colland, V.T., 1999, The impact of severe asthma on schoolchildren, Journal of Asthma, 36(5), 409-417. Roberts, J.E., Burchinal, M.R., Zeisel, S.A., Neebe, E.C., Hooper, S.R., Roush, J., Bryant, D., Mundy, M., Henderson, F.W., 1998, Otitis media, the caregiving environment, and language and cognitive outcomes at 2 years, Pediatrics, 102(2), 346354. Roberts, J., Hunter, L., Gravel, J., Rosenfeld, R., Berman, S., Haggerd, M., Hall, J., Lannon, C., Moore, D., Vernon-Feagans, L., Wallace, I., 2004, Otitis media, hearing loss, and language learning: controversies and current research, Journal of developmental & behavioral pediatrics, 25(2), 110-122.
34
Rovers, M.M, Straatman, H., Ingels, K., van der Wilt, G.J., van den Broek, P., Zielhuis, G.A., 2000, The effect of ventilation tubes on language development in infants with otitis media with effusion: a randomnized trial, Pediatrics, 106(3), 42-50. Ruotsalainen, R., Jaakkola, N., Jaakkola, J.J.K, 1993, Dampness and molds in daycare centers as an occupational health problem, International Archives of Occupational and Environmental Health, 66(6), 369-374. Silverstein, M.D., Mair, J.E., Katusic, S.K., Wollan, P.C., O’connell, E.J., Yunginger, J.W., 2001, School attendance and school performance: a population-based study of children with asthma, Journal of Pediatrics, 139(2), 278-283. Slack-Smith, L.M., Read, A.W., Stanley, F.J., 2002, Experience of respiratory and allergic illness in children attending childcare, Child Care Health and Development, 28 (2), 171-177. Smart, J., Hiscock, H., 2007, Early infant crying and sleeping problems: a pilot study of impact on parental well-being and parent endorsed strategies for management, Journal of Paediatrics and Child Health, 43(4), 284-290. Sparshott, M.,1997, Pain, distress and the newborn baby, Blackwell Publishing. Uhari, M. & Mottonen, M., 1999, An open randomnized controlled trial of infection prevention in child day-care centres, Pediatric Infectious Disease Journal. 18(8), 672677. Vermeer, H.J., van IJzendoorn, M.H., 2006, Children’s elevated cortisol levels at daycare: a review and meta-analysis, Early Childhood Research Quarterly, 21(3), 390-401.
35
Vernon-Feagans, L., Emanuel, D.C., Blood, I., 1997, The effect of otitis media and quality of daycare on children’s language development, Journal of applied developmental psychology, 18, 395-409.
Vernon-Feagans, L., Hurley, M., Yont, K., 2002, The effect of otitis media and daycare quality on mother/child bookreading and language use at 48 months of age, Applied Developmental Psychology, 23, 113-133. Vernon-Feagans, L., Manlove, E.E., Volling, B.L., 1996, Otitis media and the social behavior of day-care attending children, Child Development, 67(4), 1528-1539. Watamura, S.E., Donzella, B., Alwin, J. Gunnar, M.R., 2003, Morning-to-afternoon increases in cortisol concentrations for infants and toddlers at child care: age differences and behavioral correlates, Child Development, 74(4), 1006-1020. Wikipedia, 2007, http://nl.wikipedia.org/wiki/Middenoorontsteking Wood, B.L., Lim, J., Miller, B.D., Cheah, P.A., Simmons, S., Stern, T., Waxmonsky, J., Ballow, M, 2007, Familiy emotional climate, depression, emotional triggering of asthma, and disease severity in pediatric asthma: examination of pathways of effect, Journal of Pediatric Psychology, 32(5), 542-551. Yont, K.M., Snow, C.E., Vernon–Feagans, L., 2003, Is chronic otitis media associated with differences in parental input at 12 months of age? An analysis of joint attention and directives, Applied Psycholinguistics, 24, 581-602. Van IJzendoorn, R., Tavecchio, L. Riksen-Walraven, M., 2004, De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, Uitgeverij Boom, Amsterdam.
36
Onderzoek
37
Samenvatting Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen de kwaliteit van kinderdagverblijven in Nederland en gezondheidsproblemen, welbevinden en gedragsproblemen bij kinderen. Er is gebruik gemaakt van door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek verzamelde data van 47 eenjarige kinderen uit verticale groepen op 36 verschillende kinderdagverblijven. De resultaten zijn verkregen aan de hand van een observatieinstrument dat de kwaliteit van een kinderdagverblijf beoordeelt en vragenlijsten voor ouders en leidsters. Aan de onderzoeksresultaten valt op dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf over het algemeen niet als hoogstaand wordt beoordeeld. Dit geldt zeker voor de onderdelen die gerelateerd zijn aan gezondheid. Alle beoordeelde kinderdagverblijven zijn op dit gebied inadequaat. Verder valt op dat er weinig gezondheidsproblemen en geen werkelijke gedragsproblemen onder kinderen worden waargenomen. Uit de toetsingsresultaten blijkt dat kinderen met ademhalingsproblemen een groter welbevinden hebben op kinderdagverblijven die een hogere beoordeling ten aanzien van individuele verzorging krijgen. Tevens blijkt dat kinderen die op latere leeftijd op een kwalitatief slecht kinderdagverblijf starten en vaker gaan, meer negatieve emoties tonen dan kinderen die op hele jonge leeftijd en minder frequent een slechter kinderdagverblijf bezoeken. Een ander gevonden interactie-effect is dat kinderen die naar grotere groepen gaan en lager opgeleide ouders hebben een groter risico lopen op het krijgen van ademhalingsproblemen. Ook kinderen die naar grotere groepen gaan en geen of weinig borstvoeding hebben gekregen, lopen een groter risico op het krijgen van ademhalingsproblemen. Selectie van kinderdagverblijven door ouders zou hierbij een rol kunnen spelen. De uitvoering van het onderzoek kende enkele problemen, waardoor 38
bevindingen niet op eenduidige wijze geïnterpreteerd kunnen worden. Er kunnen geen uitspraken worden gedaan ten aanzien van causaliteit. Vervolgonderzoek wordt geadviseerd.
Inhoudsopgave 1
Inleiding....................................................................................................................... 40
2
Operationalisaties....................................................................................................... 42 2.1 Kwaliteit van het kinderdagverblijf.............................................................. 42 2.2 Proceskwaliteit ............................................................................................. 42 2.3 Structurele kwaliteit ..................................................................................... 44 2.4 Gezondheid................................................................................................... 45 2.5 Gedrag .......................................................................................................... 45
3 4
Hypothesen ................................................................................................................. 46 Methode....................................................................................................................... 50 4.1 Steekproef..................................................................................................... 50 4.2 Procedure...................................................................................................... 50 4.3 Meetinstrumenten......................................................................................... 51 Resultaten ..................................................................................................................... 54 5.1 Onderzoeksresultaten ................................................................................... 54 5.1.1 Algemene kwaliteit ................................................................................ 54 5.1.2 Structurele kwaliteit ............................................................................... 55 5.1.3 Proceskwaliteit ....................................................................................... 56 5.1.4 Gezondheid............................................................................................. 58 5.1.5 Gedrag .................................................................................................... 61 5.1.6 Welbevinden ........................................................................................... 62 5.1.7 Covariaten .............................................................................................. 62 5.2 Toetsingsresultaten....................................................................................... 63 5.2.1 Hypothese 1............................................................................................. 64 5.2.2 Hypothese 2............................................................................................. 67 5.2.3 Hypothese 3 ............................................................................................ 69 5.2.4 Hypothese 4 ............................................................................................ 71 5.2.5 Hypothese 5............................................................................................. 73 5.2.6 Hypothese 6 ............................................................................................ 76 5.2.7 Hypothese 7............................................................................................. 83 Conclusie en discussie ................................................................................................ 85 Referenties.................................................................................................................... 88
5
6
39
40
1.
Inleiding Dit onderzoek dat zich specifiek richt op de gezondheid van kinderen die het
kinderdagverblijf bezoeken, maakt deel uit van een groot project dat wordt uitgevoerd door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek. Het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) is in 2002 opgericht als een samenwerkingsverband tussen drie hoogleraren, verbonden aan drie Nederlandse universiteiten: prof.dr. L.W.C. Tavecchio (Universiteit van Amsterdam), prof. Dr. J.M.A. Riksen-Walraven (Radboud Universiteit Nijmegen), prof.dr.M.H.Van IJzendoorn (Universiteit Leiden). Momenteel zijn de Universiteit van Amsterdam en Radboud Universiteit Nijmegen betrokken bij de uitvoering van onderzoek dat wordt gefinancieerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het doel van het onderzoek waar NCKO zich op richt is een meting van de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang (0-4 jarigen) en op langere termijn het leveren van een bijdrage aan de verbetering daarvan. Daarnaast is het NCKO geïnteresseerd in de effecten van kinderopvang op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. De doelstelling van het NCKO komt tot uiting in vier projectfasen. Tot op heden zijn twee projecten afgerond. Project 0 betrof een review en secundaire analyse van wetenschappelijke gegevens over de kinderopvang. Dit project werd afgesloten met een boekpublicatie, De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang (van IJzendoorn, Tavecchio, Riksen-Walraven, 2004). Project 1 richtte zich op de ontwikkeling en validering van een instrument om de pedagogische kwaliteit van kinderopvang te meten. In 2005 vond een door het NCKO uitgevoerde landelijke kwaliteitsmeting plaats bij een representatieve steekproef van Nederlandse kinderopvangcentra (project 2). In 2007 werd naast een kwaliteitsmeting bij 210 kinderdagverblijven een inventarisatie gemaakt van effecten van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen. Project 3 zal een interventiestudie betreffen bij een subgroep van in de landelijke kwaliteitsmeting betrokken kindercentra met als doel de pedagogische kwaliteit te verbeteren. Daarbij worden ook effecten van kinderopvang op het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen vastgesteld. Met gebruikmaking van de gegevens welke door het NCKO verzameld zijn, zal dit onderzoek zich concentreren op de verhouding tussen de kwaliteit van kinderdagverblijven en respiratoire gezondheidsproblemen van kinderen. Tevens zullen ook gegevens met betrekking tot het gedrag van kinderen aan dit databestand worden ontleend. Uit literatuuronderzoek
41
komt naar voren dat de kwaliteit van kinderdagverblijven in van invloed zou kunnen zijn op de gezondheid van kinderen. Typische kinderziekten zoals frequente middenoorontsteking lijken onschuldig, maar kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor hun ontwikkeling. Ook zouden met name de groepsgrootte, een gebrek aan hygiëne en een onvoldoende luchtkwaliteit, luchtweginfecties en ademhalingsproblemen in de hand kunnen werken. Deze respiratoire gezondheidsproblemen kunnen lange termijn consequenties met zich mee brengen. De onderzoeken zijn weliswaar in het buitenland uitgevoerd, maar het onderwerp is zeer relevant voor de Nederlandse situatie gezien de sterke groei in behoefte aan professionele kinderopvang (Vermeer et al., 2005). Met dit onderzoek zal getracht worden antwoord te geven op de vraag: “Bestaat er een verband tussen de gezondheid van kinderen, gedrag en welbevinden van kinderen en de kwaliteit van kinderdagverblijven in Nederland?” Deze studie zal de bevindingen uit de literatuur toetsen aan de Nederlandse situatie. Met het oog op relevantie voor dit specifieke onderzoek zijn begripsbepaling en –afbakening van groot belang.
42
2.
Operationalisaties
2.1
Kwaliteit van het kinderdagverblijf Project 0 van het NCKO heeft geleid tot een boek waarin mede is opgenomen wat
wordt verstaan onder het begrip ‘pedagogische kwaliteit’ (zie Riksen-Walraven, 2004). Er worden twee typen kwaliteitsindicatoren onderscheiden. In de eerste plaats gaat het om indicatoren van de proceskwaliteit van de opvang, ofwel de kwaliteit van het feitelijke zorgen opvoedingsproces en van de directe ervaringen van de kinderen. Daarnaast worden er structurele kwaliteitsindicatoren onderscheiden, waaronder reguleerbare kenmerken van de kinderopvang, zoals groepsgrootte, leidster-kind ratio en opleiding van de leid(st)ers worden verstaan die van invloed zijn op de proceskwaliteit. 2.2
Proceskwaliteit Bij de proceskwaliteit staan de directe ervaringen van het kind op het
kinderdagverblijf met de leidster en de andere kinderen centraal. Kinderen ontwikkelen zich in interactie met hun omgeving op het kinderdagverblijf, waarbij drie proximale processen onderscheiden kunnen worden. Allereerst is er de interactie tussen leidster en kind. Daarnaast zijn er interacties tussen het kind en de materiële omgeving en tussen de kinderen onderling. Het NCKO beoordeelt de pedagogische kwaliteit van het kinderdagverblijf aan de hand van genoemde processen. Tevens worden het welbevinden en de betrokkenheid van kinderen als kwaliteitsindicator beschouwd.
43
Figuur 1:
Het NCKO- Kwaliteitsmodel
In het onderzoek naar gezondheid van kinderen op het kinderdagverblijf zijn al deze kwaliteitsbepalingen opgenomen, omdat zij mogelijk van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van gezondheids- en gedragsproblematiek bij kinderen op een kinderdagverblijf. Directe gezondheidsgerelateerde kwaliteit van het kinderdagverblijf wordt gemeten door de observatieinstrumenten ITERS-R en ECERS-R. Luchtkwaliteit kan pas echt worden beoordeeld wanneer CO² waarden en vochtigheidsgraad worden gemeten. Dit vormt geen onderdeel van het onderzoek dat het NCKO uitvoert en zal om deze reden niet goed tot zijn recht komen in het onderzoek naar gezondheidsfactoren op het kinderdagverblijf. Wel wordt aan de hand van ITERS-R en ECERS-R een beoordeling gemaakt van de binnenruimte, waarin bijvoorbeeld gekeken wordt naar ventilatie en naar vuilophoping. Hierdoor kan een indicatie worden gegeven van de luchtkwaliteit waarmee de kinderen in aanraking komen. Voorgaande onderzoeken zoals besproken in de literatuurstudie hebben inzichtelijk gemaakt dat een responsieve omgeving een belangrijke factor is in de taalontwikkeling van het kind (Roberts, 1998). Kinderen met een beperking als chronische middenoorontsteking profiteren sterk van een stimulerende omgeving. Wanneer deze omgeving prikkelarm is, ontstaat er significant meer stagnatie in hun ontwikkeling dan bij kinderen zonder 44
gezondheidsproblemen. Gebrek aan adequate responsiviteit vanuit de omgeving staat niet alleen in relatie tot achterstand in de taalontwikkeling. Uit de literatuur blijkt ook dat kinderen met chronische middenoorontsteking hun aandacht minder delen dan gezonde kinderen, wat problematisch voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling zou kunnen zijn (Yont, Snow & Vernon–Feagans, 2003). Aandacht en stimulatie zouden mogelijk compensatie kunnen bieden voor moeilijkheden die het kind hiermee ervaart. Het belang van aansluiting bij het kind vanuit de omgeving blijkt tevens uit het gegeven dat kinderen met astma, waarvan de ouders geen geschiedenis kennen van deze ziekte of allergieën, vaker gedragsproblemen vertonen dan astmatische kinderen waarvan ouders uit eigen ervaring bekend zijn met astma.(Calam et al., 2003). De eerste groep ouders zou meer moeite hebben om met de ziekte van hun kind om te gaan. Hoewel de omgeving van het kind in deze onderzoeken bestaat uit de thuissituatie, zou verondersteld kunnen worden dat een kinderdagverblijf voor een kind dat frequent gebruik maakt van deze vorm van dagopvang een belangrijke omgeving betekent. Proceskwaliteit bestaande uit verschillende interactievormen zou van invloed kunnen zijn op gedrag en ontwikkeling van kinderen en wordt om die reden opgenomen in het onderzoek. Zij zullen in dit onderzoek worden gemeten door observatie-instrumenten ITERS-R en ECERS-R. Welbevinden bij kinderen worden door het NCKO tevens beschouwd als proceskwaliteitsindicator. In dit onderzoek wordt zij beschouwd als kwaliteitsafhankelijke maat die van invloed zou kunnen zijn op de gezondheid en het gedrag van kinderen. Psychologische stress voorspelt een grotere expressie van ziekte als reactie op een infectie van hogere luchtwegen (Cohen, Doyle & Skoner,1999) en stressbeleving leidt vaker tot luchtweginfecties (Boyce et al., 1995) In het algemeen kan worden waargenomen dat kinderen op kinderdagverblijven meer stress ervaren dan thuis (Vermeer & van IJzendoorn, 2006), maar het is aannemelijk dat kinderen die kinderdagverblijven bezoeken van mindere kwaliteit, meer stress zullen ervaren dan kinderen die naar kwalitatief betere kinderdagverblijven gaan. Welbevinden wordt beoordeeld aan de hand van de Welbevinden Obervatie Lijst (de Schipper, van IJzendoorn & Tavecchio, 2002). Dit betreft een vragenlijst voor leidsters.
2.3
Structurele kwaliteit Hoewel proceskwaliteit in het onderzoek van het NCKO naar de pedagogische
kwaliteit van het kinderdagverblijf terecht de nadruk krijgt, is structurele kwaliteit voor het 45
onderzoek naar gezondheidsproblemen bij kinderen evengoed belangrijk. Uit de literatuurstudie behorende bij dit werkstuk blijkt dat de structurele kenmerken leidster-kind ratio en met name groepsgrootte zeer gewichtig kunnen zijn met betrekking tot de gezondheidstoestand van kinderen. Groepsgrootte blijkt een belangrijke factor in het ontstaan van veelvoorkomende respiratoire infecties op een kinderdagverblijf (o.a Paradise et al., 1997; Ball et al., 2000). Beide zullen worden gemeten door de ITERS-R en ECERS-R. 2.4
Gezondheid Onder gezondheid zal in dit onderzoek respiratoire gezondheid worden verstaan. Zoals
ook in de literatuurstudie het geval was, zal specifiek worden gekeken naar middenoorontsteking en luchtweginfecties zoals astma. De kinderen in deze studie zijn rond de 12 maanden oud. Ouders van deze kinderen hebben een vragenlijst thuisgestuurd gekregen, waarin zij aangeven hoe frequent gezondheidsklachten zijn gediagnosticeerd. Tevens wordt gevraagd naar hun beleving van gehoorverlies en ademhalingsmoeilijkheden. Voor de dataanalyse zullen alle vier de variabelen worden getoetst. 2.5
Gedrag De gedragsmatige effecten van gezondheidsproblemen bij kinderen zijn in de
literatuurstudie voornamelijk terug te zien in ontwikkelingsproblematiek. Dit kan enkel gedegen bestudeerd worden door middel van longitudinaal onderzoek. Voor deze studie geldt dat dit geen optie is. Vandaar dat slechts naar huidige gedragingen zal worden gekeken. Rond eenjarige leeftijd vindt communicatie voornamelijk plaats door vocalisaties en huilen. Problemen worden geconstateerd bij excessief huilgedrag, maar ook door veranderingen in eet- en slaappatronen. In het literatuuronderzoek komt naar voren dat frequent huilen gerelateerd is aan minder optimale ouder-kind interacties (Räihä et al., 2002). Smart en Hiscock (2007) toonden aan dat slaap- en huilproblemen hun weerslag hebben op de mentale gezondheid van ouders. Probleemgedrag van het kind dat stress bij ouders oplevert, vormt een risico van onvoldoende aansluiting waaruit hechtingsproblematiek kan ontstaan. Hierdoor zou een kind inadequaat of ondergestimuleerd kunnen worden in zijn ontwikkeling wat tot achterstand zou kunnen leiden. Om deze redenen zijn verstoringen in huil-, eet- en slaapgedrag relevant voor dit onderzoek. Deze gegevens zullen worden verkregen door de ITSEA (Carter & Briggs-Gowan, 2000), een vragenlijst welke door de ouders is ingevuld.
46
3.
Hypothesen De vraag die centraal staat in deze studie luidt: Bestaat er een verband tussen de
gezondheid van kinderen, gedrag en welbevinden van kinderen en de kwaliteit van kinderdagverblijven in Nederland? Het onderzoek is correlationeel van aard, waardoor is moeilijk is om oorzaak-gevolgrelaties te trekken. Het NICHD, Early Child Care Research Network (2003) heeft met betrekking tot de invloed van kinderdagverblijven op kinderen 5 proposities opgesteld aan de hand waarvan binnen correlationeel onderzoek causaliteit verondersteld zouden kunnen worden. De hypothesen met betrekking tot dit onderzoek zullen analoog aan deze proposities worden opgesteld. Propositie 1: Selectie en de effecten van kinderopvang Als de kwaliteit van kinderopvang invloed heeft op de uitkomsten bij kinderen, dan zouden associaties ook gevonden moeten worden wanneer achtergrondgegevens van het kind en het gezin in beschouwing worden genomen (NICHD Early Child Care Research Network, 2003). Voor dit onderzoek betekent dit dat gecontroleerd zal worden voor kindfactoren en gezinsfactoren die mogelijk een rol zouden kunnen spelen in de ontwikkeling van gezondheidsproblemen en gedragsproblemen bij kinderen. De effecten die verwacht worden zijn: 1. Op kinderdagverblijven die gekenmerkt worden door een slechtere kwaliteit zijn meer kinderen met gezondheidsklachten en ervaren kinderen minder welbevinden dan op kinderdagverblijven van goede kwaliteit. 2. Kinderen met meer gezondheidsproblemen vertonen meer gedragsproblemen ten opzichte van kinderen met minder gezondheidsproblemen. 3. Kinderen met meer gezondheidsproblemen, vertonen meer gedragsproblemen en minder welbevinden op kinderdagverblijven van slechte kwaliteit dan op kinderdagverblijven van betere kwaliteit.
47
Deze propositie behandelt selectie en de effecten van kinderopvang. Een centraal onderwerp in het onderzoek naar kinderopvang is de veronderstelling dat ouders de omgeving van hun kinderen uitkiezen en dat selectieprocessen hierdoor niet random zijn. Kinderen die uit gezinnen komen waarvan de ouders meer opleiding hebben genoten en een hoger inkomen hebben, zouden kwalitatief betere kinderopvang kunnen krijgen dan kinderen die in dit opzicht minder bevoorrecht zijn. Ook eigenschappen van ouders en van het kind spelen een rol in het selecteren van een kinderdagverblijf. Deze selectiebias zou kunnen leiden tot overschattingen of onderschattingen van de invloed van het kinderdagverblijf op kinderen. Om dit te voorkomen worden covariaten in acht genomen, waardoor resultaten gebaseerd zullen zijn op vergelijkbare groepen. Propositie 2: Specificiteit en effecten van kinderopvang Als de kwaliteit van de kinderopvang de uitkomsten voor het kind zou beïnvloeden, zou de analyse specifiek zijn voor de associaties tussen de kwaliteit van het kinderdagverblijf en de gevolgen voor kinderen (NICHD Early Child Care Research Network ,2003). Hypothesen voor dit onderzoek luiden: 4. Bij kinderdagverblijven van lage structurele kwaliteit (groepsgrootte, leidster-kind ratio) zijn meer kinderen met astmatische klachten, middenoorontsteking of andere respiratoire gezondheidsklachten dan bij kinderdagverblijven die hier een goede score op behalen. 5. Op kinderdagverblijven met een lage proceskwaliteit (‘individuele verzorging’, ‘gezondheid’, ‘interactie’ en ‘taal’) zijn meer kinderen met gehoorproblemen of ademhalingsproblemen dan op kinderdagverblijven die hier een goede score op behalen. 6. Kinderen met gezondheidsklachten die naar kinderdagverblijven gaan met een slechte score op structurele kwaliteit (groepsgroott en leidster-kindratio) en proceskwaliteit (‘individuele verzorging’, ‘gezondheid’, ‘interactie’ en ‘taal’) vertonen in mindere mate welbevinden en huilen meer, eten slechter en slapen slechter dan kinderen met gezondheidsklachten die naar kinderdagverblijven gaan die goed scoren op deze aspecten. 48
De tweede propositie heeft betrekking op de specificiteit van effecten van de kinderopvang. Verschillende aspecten van kinderdagverblijven zijn gerelateerd aan verschillende uitkomsten bij kinderen. Bijvoorbeeld, de taalinput op een kinderdagverblijf is in het bijzonder sterk geassocieerd met taal- en cognitieve ontwikkeling (NICHD Early Child Care Research Network, 2003).Wanneer logische verbanden worden gevonden tussen specifieke dimensies in de kinderopvang en gerelateerde effecten op kinderen zou een causaal verband plausibel kunnen zijn. Dit betekent overigens niet dat associaties tussen verschillende domeinen niet van belang zouden kunnen zijn, maar aan deze propositie kan niet worden voldaan als relaties binnen domeinen niet significant zijn of zwakker dan verbanden tussen domeinen. Propositie 3: Ontkoppelen eerdere en latere zorg Als de kwaliteit van kinderopvang de uitkomsten voor kinderen beïnvloedt, zou de kwaliteit van eerdere zorg moeten zijn gerelateerd aan latere gevolgen zelfs wanneer de huidige zorg statistisch is gecontroleerd (NICHD Early Child Care Research Network, 2003). Voor het onderzoeken van deze propositie is longitudinaal onderzoek vereist. Dit onderzoek maakt deel uit van de eerste effectmeting. Pas op een later moment, wanneer de ouders van de kinderen de tweede vragenlijst invullen kunnen hypotheses aan de hand van deze propositie worden getoetst. Propositie 4: Winst door ontwikkeling Als de kwaliteit van kinderopvang de resultaten van kinderen beïnvloedt, zouden associaties tussen de kwaliteit van kinderopvang en de gevolgen voor kinderen moeten blijven bestaan wanneer de eerdere vaardigheden van het kind worden meegenomen. (NICHD Early Child Care Research Network, 2003). Ook hiervoor geldt dat longitudinaal onderzoek nodig is of bekendheid met eerdere ontwikkeling van het kind. Dit is nauwelijks te achterhalen. Wel zal gekeken worden of het eerste bezoek aan kinderdagverblijven vooraf gaat in tijd aan gezondheidsproblemen. Propositie 5: Dosis-respons relatie Als kinderopvang de uitkomsten voor het kind beïnvloedt, zouden associaties tussen de kwaliteit van kinderopvang en gevolgen voor de kinderen sterker moet en zijn als zij meer
49
tijd doorbrengen in het kinderdagverblijf (NICHD Early Child Care Research Network, 2003). De hypothese ten aanzien van dit onderzoek luidt: 7. Kinderen die meer en langer in aanraking komen met een slecht kinderdagverblijf vertonen in grotere mate gezondheidsklachten, hebben een lager welbevinden en minder gedragsproblemen dan kinderen die minder met het kinderdagverblijf in aanraking komen. Wanneer er een causaal verband tussen de kwaliteit van kinderopvang en gezondheidsproblemen, welbevinden en gedragsproblemen zou bestaan, zou een dosisrespons relatie verwacht worden, waarbij de kwaliteit van kinderopvang er meer toe doet voor kinderen die meer tijd spenderen op het kinderdagverblijf. Propositie 5 gaat over het belang van deze dosis-respons relatie. Wanneer deze verwachtingen niet uit komen, zou causaliteit minder voor de hand liggen.
50
4.
Methode
4.1
Steekproef Het onderzoek zoals besproken in dit werkstuk maakt gebruik van data verzameld
door observatoren verbonden aan het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) in de periode januari t/m oktober 2007. In deze periode zijn op basis van een aselecte steekproef 105 kinderdagverblijven in heel Nederland bezocht die na telefonische benadering hun medewerking hebben verleend om aan het onderzoek deel te nemen. De groepen uit de kinderdagverblijven beslaan 25 babygroepen, 5 dreumesgroepen, 25 peutergroepen en 50 verticale groepen (0-4 jaar). De groepskeuze vindt evenals de keuze voor het kinderdagverblijf op aselecte wijze plaats. Bij dit werkstukonderzoek worden alleen de verticale groepen betrokken, omdat uit deze groepen ook de kinderen worden geworven. De reden dat alleen kinderen uit deze groepen worden geworven is dat wanneer de tweede meting van het NCKO plaatsvindt de kinderen (waarschijnlijk) nog steeds in dezelfde groep zullen zitten. In de verticale groepen is aan de leidinggevende gevraagd om de ouders van kinderen die in de periode van februari tot oktober 2007 één jaar oud zijn geworden een schriftelijke uitnodiging te geven om deel te nemen aan het onderzoek. Voor het criterium van 12 maanden is gekozen, omdat vanaf deze leeftijd betrouwbare meetinstrumenten kunnen worden ingezet om de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen te meten. Ouders die aan hebben gegeven geïnteresseerd te zijn in deelname vullen op twee momenten in een jaar een vragenlijst in waarvan de eerste vragenlijst mee zal worden genomen in dit onderzoek. Bovendien wordt het betreffende kind gefilmd tijdens de observatie op het eigen kinderdagverblijf. Alleen leidsters en ouders die actief toestemming hebben gegeven voor deelname, participeerden in het onderzoek.
4.2
Procedure Nadat telefonisch een afspraak is gemaakt met de leidsters bezocht één observator
gedurende een hele dag de geselecteerde groep op het kinderdagverblijf. Tijdens dit bezoek heeft de observator het kinderdagverblijf beoordeeld aan de hand van de meetinstumenten ITERS-R of ECERS-R afhankelijk van de leeftijdsverdeling van de kinderen. Bij de observatie werd gelet op ruimte en meubilering, dagelijkse individuele verzorging, luisteren 51
en praten, activiteiten, interacties, programma en voorzieningen voor ouders en staf. Alles wat niet geobserveerd kon worden gedurende de dag, is beoordeeld aan de hand van een ingepland vraaggesprek met één van de aanwezige leidsters. Dit vraaggesprek nam een half uur tot drie kwartier in beslag. Naast de observatie en het vraaggesprek, maakte de observator filmopnamen van leidsters en kinderen tijdens vaste momenten. Deze filmopnamen zullen niet gebruikt worden voor dit werkstukonderzoek, maar zijn van belang voor het onderzoek van het NCKO. Wanneer de observator over alle nodig informatie beschikte, nam deze de vragenlijsten die zijn ingevuld door leidsters en leidinggevende mee. Eén van de vragenlijsten voor de leidsters betreft de WOL, aan de hand waarvan het welbevinden van de targetkinderen wordt beoordeeld.
4.3
Meetinstrumenten
ITERS-R en ECERS-R Infant Toddler Environmental Rating Scale- Revised (ITERS-R; Harms, Cryer, & Clifford, 2003) en Early Childhood Environmental Rating Scale-Revised. (ECERSR; Harms, Clifford, & Cryer, 1998) zijn in Amerika ontwikkelde observatie-instrumenten met als doel de kwaliteit van kinderdagverblijven in brede zin te kunnen beoordelen. De schalen zijn veelvuldig en wereldwijd gebruikt en hebben bewezen betrouwbaar en valide te zijn. De voorspellende waarde van deze schalen met betrekking tot de ontwikkeling van kinderen is herhaaldelijk aangetoond (Peisner-Feinberg en Burchinal, 1997, in Vermeer et al., 2005). Het NCKO heeft de Amerikaanse versies vertaald en aangepast aan de Nederlandse situatie. De ITERS-R is bedoeld voor groepen met kinderen tot 2,5 jaar, terwijl de doelgroep van de ECERS-R bestaat uit 2,5 tot 4 jarigen. Elk van deze meetinstrumenten bestaat uit zeven subschalen, namelijk: ruimte en meubilering, individuele zorg, taal, activiteiten, interacties, programma en faciliteiten voor ouders en staf. De 43 items van de ITERS-R en 49 items van de ECERS-R worden gepresenteerd op een 7- puntsschaal met beschrijvingen (indicatoren) voor 1 (inadequaat), 3 (minimaal), 5 (goed) en 7 (uitstekend). ‘Inadequaat’ beschrijft opvang die niet voldoet aan de basale verzorgingsbehoeften, ‘minimaal’ beschrijft opvang die voldoet aan de basis ontwikkelingsbehoeften, ‘goed’ beschrijft de opvang die verder gaat en gericht is op de ontwikkeling van de kinderen en ‘uitstekend’ beschrijft opvang van hoge kwaliteit met individuele/persoonlijke zorg. (Vermeer et al.,2005). Voor deze studie wordt de totale kwaliteit van een kinderdagverblijf beoordeeld aan de hand van het
52
gemiddelde van alle items op de ITERS-R of ECERS-R. Bovendien wordt specifiek gekeken naar de subschalen ‘individuele zorg, ‘taal’ en ‘interactie’. Ook wordt gekeken naar een ‘gezondheidsschaal’ waarin binnenruimte, maaltijden, gezondheid, verschonen/toiletgebruik en veiligheid zijn opgenomen. De interne consistentie van de ITERS-R was op basis van een eerdere meting α =.92 voor de totaalscore, α=.71-.88 voor de subschaalscores.(Van IJzendoorn, Tavecchio & Riksen-Walraven, 2004). Deze is opnieuw berekend en blijkt ten aanzien van de huidige data ook ruim voldoende (interne consistentie: α =.84 voor de totaalscore, α=.79 voor de subschaalscores met betrekking tot ‘taal’, α=.73 voor de subschaalscores ten aanzien van ‘interactie’.) De interne consistentie van de ECERS-R was voor een eerdere meting α=.93 voor de totaalscore, voor de subschaalscores: α=.47-.93 (Van IJzendoorn, Tavecchio & RiksenWalraven, 2004). Na berekening op basis van de huidige data blijkt deze te liggen op α=.84 voor de totaalscore, voor de subschaalscores: α=.73 voor de subschaal ‘taal’, α=.66 voor de subschaalscores ten aanzien van ‘interactie’. Voor zowel ITERS-R als ECERS-R geldt een weinig betrouwbare interne consistentie ten aanzien van de schaal, ‘individuele verzorging’, namelijk α=.18. Er nieuw samengestelde schaal ‘gezondheid’ waarbij wordt gekeken naar gezondheidsgerelateerde items heeft een interne consistentie van α=.46. Dit is de hoogst mogelijke waarde die kan worden gevonden ten aanzien van deze items. De data werd verzameld door 6 getrainde observatoren van het NCKO. Drie observatoren werden getraind op de ITERS-R en 3 observatoren werden getraind op de ECERS-R. Wanneer een interobservatorbetrouwbaarheid was geconstateerd van minstens 80% overeenstemming binnen één schaalpunt tijdens drie achtereenvolgende bezoeken, konden zij zelfstandig worden ingezet voor de beoordeling van de kinderdagverblijven. Het gemiddelde betrouwbaarheidspercentage over de drie achtereenvolgende bezoeken heen was 93% voor de ITERS-R en 85% voor de ECERS-R. Om te checken of de observatoren ook gedurende de dataverzameling betrouwbaar zijn gebleven, werd 10% van de observaties dubbel uitgevoerd (met 2 observatoren). Het gemiddeld betrouwbaarheidspercentage tijdens deze bezoeken was 90%.
53
ITSEA De Infant-Toddler Social & Emotional Assessment (ITSEA, Carter, Briggs-Gowan, Jones & Little, 2003) betreft een vragenlijst voor ouders van kinderen tussen de 12 en 36 maanden om probleemgedrag en competentie te meten. Voor dit onderzoek is de Nederlandse vertaling van de ITSEA (2006) toegepast. Schalen zijn: internaliserende problemen, externaliserende problemen, disregulatie en competenties. De ITSEA is opgesteld aan de hand van indicatoren waarvan items over eten en slapen voor deze studie relevant zijn. Huilen maakt in de ITSEA onderdeel uit van de subschaal ‘negatieve emotie’. Deze schaal wordt eveneens meegenomen in de studie. De subschalen zijn gemeten op een 3-puntsschaal waarbij de waarde ‘0’ nooit betekent, het getal ‘1’ is soms en ‘2’ is vaak. Interne consistentie voor domeinen van de originele Amerikaanse versie van de ITSEA is: α=.92 voor externaliserende problemen, α=.75 voor internaliserende problemen, α=.78 voor disregulatie, α=.84 voor competenties. Interne consistentie voor probleemschalen α=.69-.86, gemiddeld=.76. Interne consistentie voor competentieschalen α=.60-.79, gemiddeld α= .69. Interne consistentie ten aanzien van de data die gebruikt is voor deze studie is voor de schaal ‘eetproblemen’ α=.76. Voor de scores op de schaal ‘slaapproblemen’ is de interne consistentie α=.71 en voor ‘negatieve emoties is dit α=.80. WOL De Welbevinden Observatie Lijst (WOL; de Schipper, van IJzendoorn, & Tavecchio, 2002) maakt onderdeel uit van de vragenlijsten voor leidsters en is ontwikkeld om, met behulp van een beoordelingsschaal, het welbevinden van een kind in de groep te beoordelen. In dit geval worden de kinderen die deelnemen aan de studie beoordeeld. De WOL bestaat uit 24 items die door de leidster beoordeeld worden op een 6-puntschaal, variërend van 1 (situatie komt nooit voor) tot 6 (situatie komt altijd voor). De interne consistentie van alle items is α=.35. Op statistische basis zijn 7 items uit de oorspronkelijke lijst verwijderd die de waarde van cronbach α drukten, waardoor 17 items overblijven met een interne consistentie van α=.71.
54
5.
Resultaten
5.1
Onderzoeksresultaten
5.1.1
Algemene kwaliteit
Figuur 2 7 6
Frequency
5 4 3 2 1 0 2,00
2,50
3,00
3,50
Kwaliteit KDV
4,00
Mean = 2,9835 Std. Dev. = 0,50534 N = 47
In totaal heeft het NCKO tijdens de eerste fase van haar onderzoek 105 kinderdagverblijven bezocht, waarvan 41 verticale groepen. Uit 37 groepen zijn gegevens geworven van 49 kinderen. Van één kinderdagverblijf waren de gegevens ten tijde van de data-analyse onbekend. De gegevens van dit kinderdagverblijf en de kinderen uit deze groep zijn verwijderd uit het databestand, waardoor 47 kinderen uit 36 kinderdagverblijven overblijven. Op deze kinderdagverblijven is zes keer de ITERS-R afgenomen en 30 keer de ECERS-R. Het gemiddelde ten aanzien van de algehele kwaliteit op deze kinderdagverblijven ligt op M= 2.99 (SD= .51). Dit betekent dat de kwaliteit van kinderdagverblijven gemiddeld als ‘minimaal’ wordt geclassificeerd. (Figuur 2). Er zijn slechts enkele kinderdagverblijven die over het algemeen een voldoende beoordeling krijgen toegekend. Geen van de kinderdagverblijven kan als ‘goed’ of ‘uitstekend’ worden gekwalificeerd. De verdeling kan als normaal worden beschouwd (zSkew=.08, zKurt=-.09).
55
5.1.2
Structurele kwaliteit
Figuur 3 12 10
Frequency
8 6 4 2 0 0,95
Mean = 1,0707 Std. Dev. = 1,00 1,05 1,10 1,15 1,20 1,25 0,07268 N = 47
Logaritme groepsgrootte
Het gemiddelde aantal kinderen dat in de groepen aanwezig was op de dag van het bezoek was 10.94. De kleinste groep bestond uit 8 kinderen en de grootste groep uit 16 kinderen. Er is sprake van een scheve verdeling naar links (zSkew=2.80, zKurt=.84), maar na transformatie door middel van logaritme kan een bij benadering normale verdeling worden gevonden (zSkew= 1.69, zKurt= -0.10, Figuur 3).
Figuur 4
12
10
Frequency
8
6
4
2
0 0,60
0,70
0,80
0,90
Mean = 0,7513 Std. Dev. = 0,06252 N = 47
Logaritme L-K ratio
56
Gemiddeld was er één leidster op 4.7 kinderen aanwezig, variërend van één leidster op 2.6 kinderen tot één leidster op 6.5 kinderen. Er is sprake van een scheve verdeling naar rechts (zSkew=-3.05, zKurt=-.20), maar na logaritmische transformatie wordt een normale verdeling gevonden (zSkew=-1.56, zKurt=.96; Figuur 4) 5.1.3
Proceskwaliteit
Figuur 5
20
Frequency
15
10
5
0 1,00
1,50
2,00
2,50
3,00
Mean = 1,7482 Std. Dev. = 0,44078 N = 47
Individuele verzorging
Het gemiddelde op de schaal ‘Individuele verzorging’(Figuur 5) is M= 1.75 (SD= 0.44). Hierin zijn de items ‘brengen en halen’, ‘maaltijden’, ‘slapen’, ‘verschonen/toiletgebruik’, ‘gezondheid’ en ‘veiligheid’opgenomen. De verdeling kan als normaal worden beschouwd (zSkew=.75, zKurt=.07). Er zit echter zeer weinig variatie in de beoordeling op deze schaal. Wanneer wordt gekeken naar het gemiddelde van de items die met gezondheid te maken hebben (binnenruimte (vuilophoping en ventilatie), maaltijden, verschonen, gezondheid en veiligheid), blijft dit beeld ongeveer gelijk (M= 1.80, SD= .50). Op alle afzonderlijke items ten aanzien van hygiëne krijgen de kinderdagverblijven een onvoldoende beoordeling. De verdeling op deze schaal betreft een puntige, scheve verdeling naar links (zSkew=4.58, zKurt=4.26). Deze wordt mede beïnvloedt door een uitbijter. Dit kinderdagverblijf heeft een zeer hoge score op de ‘veiligheid’ toegekend gekregen. Na logaritmische transformatie wordt echter nog geen normale verdeling gevonden (zSkew= 57
3.09, zKurt= 2.03). In verdere analyses zullen beide schalen ‘individuele verzorging’ en ‘gezondheid’ worden opgenomen.
Figuur 6 12
Frequency
10 8 6 4 2 0 1,00
2,00
3,00
4,00
Taal
Mean = 3,0691 Std. Dev. = 5,00 1,04969 N = 47
De gemiddelde beoordeling voor taalgebruik en stimulering van de taalontwikkeling op de kinderdagverblijven is M= 3.07 (SD= 1.05), wat betekent dat aan kinderdagverblijven op dit gebied een minimale kwaliteit wordt toegekend (Figuur 6). De verdeling kan als normaal worden beschouwd (zSkew=.60, zKurt=-1.70).
Figuur 7 12
Frequency
10 8 6 4 2 0 1,00 2,00
3,00
4,00
Interactie
5,00
6,00
Mean = 3,6681 Std. Dev. = 1,09249 N = 47
58
De interactie op kinderdagverblijven heeft een gemiddelde beoordeling van M= 3.67 (SD= 1.09) gekregen. Dit is een voldoende kwalificatie (Figuur 7). De verdeling kan als normaal worden beschouwd (zSkew=-1.29, zKurt=1.26). 5.1.4
Gezondheid
Middenoorontsteking
Figuur 8 40
Count
30
20
10
0 geen
1 keer
2 keer
> 3 keer
Frequentie middenoorontsteking
Van de 47 eenjarige kinderen heeft het overgrote deel (35 kinderen) nog geen middenoorontsteking gehad. Vijf kinderen hebben één keer middenoorontsteking gehad, vier kinderen twee keer en drie kinderen meer dan drie keer. Er zijn geen kinderen die drie keer middenoorontsteking hebben gehad. (Figuur 8). De prevalentie van middenoorontsteking in deze groep ligt laag vergeleken met de populatie in Amerika. Uit deze gegevens blijkt dat 25,5% van de kinderen op de leeftijd van 12 maanden middenoorontsteking heeft gehad terwijl uit een grote studie in Amerika naar voren komt dat bijna 80% van de kinderen op deze leeftijd tenminste één keer middenoorontsteking heeft ontwikkeld (Bernard et al., 1997). Wanneer wordt gekeken naar de ernst van de infectie blijkt dat kinderen die middenoorontsteking hebben gehad voordat zij zes maanden oud waren en kinderen die binnen 12 maanden een recidive hebben gehad lopen een verhoogd risico op complicaties of ernstige middenoorontsteking (Damoiseaux et al.,2006). Zeven van de kinderen uit dit bestand lopen een dergelijk risico, waarvan twee kinderen in het bijzonder, omdat zij aan beide criteria voldoen.
59
Gehoorproblemen Figuur 9 40
Count
30 20 10 0 nooit
zelden
soms
Gehoorproblemen
Gehoorproblemen worden door de meeste ouders nooit waargenomen bij hun kind (N=35). Er zijn 11 kinderen die zelden gehoorproblemen hebben en er is één kind dat soms gehoorproblemen ervaart, waardoor de term ‘gehoorproblemen’ mogelijk een overschat beeld geeft. Er zijn geen kinderen die vaak gehoorproblemen hebben.(Figuur 9). Luchtweginfecties
Figuur 10 40
Count
30 20 10 0 ing tek nts go lon
is hit nc bro
a tm as
en ge
Luchtweginfectie
Van de 47 kinderen hebben 40 kinderen in hun eerste jaar geen ernstige luchtweginfecties gehad. Drie kinderen uit de steekproef hadden bronchitis, drie kinderen astma en één kind longontsteking. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat 4,4% van de kinderen
60
tussen 0 en 4 jaar astmatische klachten heeft gehad (Akinbami & Schoendorf, 2002). In deze steekproef waarbij het leeftijdbereik kleiner is (0-1 jaar) ligt dat percentage hoger, namelijk op 6,4%.
Ademhalingsproblemen Figuur 11 30 25
Count
20 15 10 5 0 nooit
zelden
soms
vaak
Ademhalingsmoeilijkheden
Het merendeel van de ouders herkent geen ademhalingsproblemen bij hun kind. Bij 26 kinderen worden nooit ademhalingsmoeilijkheden geconstateerd, bij 13 kinderen is dit zelden het geval, bij 7 kinderen soms en bij 1 kind vaak. (Figuur 11)
Comorbiditeit In totaal zijn er 30 kinderen die minstens één van genoemde ziekteverschijnselen hebben ervaren. Daarvan hebben negen kinderen enkel ademhalingsproblemen gehad.Middenoorontsteking, gehoorproblemen en luchtweginfecties kwamen als enkelvoudige problematiek ieder één keer voor. Bij de overige 18 kinderen worden gezondheidsproblemen gekenmerkt door meervoudige problematiek. Er zijn vier kinderen die zowel middenoorontsteking als gehoorproblemen hebben meegemaakt. Twee kinderen hadden middenooronsteking en ademhalingsproblemen. Er zijn drie kinderen die zowel luchtweginfecties als ademhalingsproblemen hebben gehad en er zijn drie kinderen met zowel gehoor- als ademhalingsproblemen. Ten slotte hebben zes kinderen meer dan twee gezondheidscomplicaties gehad.
61
5.1.5
Gedrag
Slapen Het gemiddelde van de items op de ITSEA die slaapmoeilijkheden beogen te meten ligt op M= .29 (SD= .40). Een waarde van 0 betekent ‘nooit’, 1 is ‘soms’ en 2 is ‘vaak’. Over het algemeen kan gezegd worden dat er door beide ouders nauwelijks slaapproblemen worden waargenomen bij hun kind. De verdeling is scheef naar links (zSkew=3.61, zKurt=1.30). Deze verdeling blijft scheef na transformatie (zSkwew=2.67, zKurt= -.50). Eten Ouders van kinderen op de bezochte kinderdagverblijven beoordelen het eetgedrag van hun kind als weinig problematisch. Op een schaal van 0 tot 3 waarbij het laagste getal ‘nooit’ en het hoogste getal ‘vaak’ betekent, werd door ouders een gemiddelde score gegeven van M= .27 (SD= .27) op de ITSEA. De verdeling is puntig en scheef naar links (zSkew=5.10, zKurt=1.30). Dit verdwijnt niet na transformatie (zSkew= 2.99, zKurt= 2.50).
Figuur 12
15
Frequency
12
9
6
3
0 0,00
0,10
0,20
0,30
Mean = 0,1435 Std. Dev. = 0,07449 N = 44
Logaritme negatieve emoties
62
Negatieve emoties Volgens hun ouders uiten kinderen weinig negatieve emoties. De gemiddelde score van is M= .36 (SD= .26). Ook hier wordt een schaal van 0 tot 2 gehanteerd, waarbij 0 voor ‘nooit’ en 2 voor ‘vaak’ staat. Er is sprake van een scheve verdeling naar links (zSkew=3.36, zKurt=.95). De verdeling kan als normaal worden beschouwd na logaritmische transformatie (zSkew= 2.58, zKurt= .07; Figuur 12). 5.1.6
Welbevinden De gemiddelde score over kinderdagverblijven op de WOL is M= 3.82 (SD= .40). De
schaal loopt van 0 t/m 5. Een score tussen 3 en 4 betekent een waardering tussen ‘soms’ en ‘vaak’. Het houdt in dat de kinderen op de kinderdagverblijven volgens leidsters over het algemeen tevreden zijn. De verdeling is scheef naar rechts (zSkew=-3.97, zKurt=.95). Na transformatie blijft dit het geval (zSkew= -4.71, zKurt= 4.68). 5.1.7
Covariaten Van de 47 kinderen uit de analyse zijn 30 jongens (63.8%). De meeste kinderen (31)
zijn op het moment van deelname aan het onderzoek enig kind (66%). Het merendeel is a terme geboren (74.5%) en 21.3% is minder dan twee weken te vroeg geboren. Van de 47 kinderen kreeg 44.7% tussen de 5 en 10 maanden nog borstvoeding. Het meest voorkomende opleidingsniveau van ouders is HBO (40.4%). De grootste groep ouders heeft een gezamenlijk maandinkomen tussen de 3180 euro en 3639 euro (25.5%). De meeste ouders roken niet (85.1%). De covariaten ‘opleiding’, ‘inkomen’, ‘borstvoeding’ en ‘geslacht’ zijn normaal verdeeld. Dit geldt niet voor ‘gezinsgrootte’ (zSkew=3.70, zKurt=-1.03), ‘vroeggeboorte’ (zSkew= 4. 86, zKurt= 3.09) en ‘roken’ (zSkew= 5.80, zKurt= 3.80). Dit blijft het geval nadat deze variabelen zijn getransformeerd ((log)Gezinsgrootte; zSkew=2.71, zKurt= -1.06, (log)Vroeggeboorte; zSkew= 3.91, zKurt= .05, (log)Roken; zSkew=5.80, zKurt= 3.80). De verdelingen van de covariaten ‘opleiding’ en ‘inkomen’ zijn afhankelijk van elkaar X²(1)= 7.72, p= .01. Ditzelfde geldt voor ‘opleiding’ en ‘borstvoeding (X²(1)= 12.05, p= .00), voor ‘inkomen’ en ‘borstvoeding’ (X²(1)= 4.55, p= .03) en voor ‘inkomen’ en ‘roken’ (X²(1)=
63
4.89, p= .03). In de analyses worden significante resultaten met deze covariaten getoetst op interactie-effecten en multicollineariteit. De groep kinderen waar in dit onderzoek naar wordt gekeken, vertegenwoordigt een groep kinderen die op dit moment naar kinderdagverblijven gaan. Het betreft geen representatieve vertegenwoordiging van de totale groep eenjarige kinderen in Nederland. Ongeveer 55% van de kinderen die geboren wordt is jongen. Het opleidingsniveau van het merendeel van de Nederlandse bevolking is MBO. Het gezamenlijk maandinkomen ligt iets lager dan bij ouders van kinderen die naar het kinderdagverblijf gaan, namelijk rond 3075 euro. Het gemiddelde aantal kinderen is vergelijkbaar met de gezinsgrootte uit de steekproef (1.7 per gezin). Het percentage rokers in Nederland ligt wat hoger (27.9%). Op de leeftijd van 6 maanden krijgt 30.9% van de kinderen nog borstvoeding. Dit percentage ligt lager dan het percentage uit de steekproef. (http://www.cbs.nl)
5.2
Toetsingsresultaten De opgestelde hypothesen zouden idealiter worden getoetst door middel van een
meervoudige regressieanalyse. De afhankelijke variabelen zijn echter overwegend categoriaal van aard. Voor toetsing van deze afhankelijke variabelen is gekozen voor toepassing van een logistische regressieanalyse. Het gaat om de uitkomstvariabelen ‘luchtweginfecties’, ‘gehoorproblemen’, ‘ademhalingsmoeilijkheden’ en de gedragsvariabelen gemeten door de ITSEA (eetproblemen, slaapproblemen en negatieve emoties). Welbevinden en de frequentie van middenoorontsteking kunnen als continue variabelen worden beschouwd, waardoor een meervoudige regressieanalyse optioneel zou zijn. De resultaten op deze variabelen schenden echter assumpties die ten grondslag liggen aan uitvoering van een regressieanalyse. Er is geen sprake van normaal verdeelde residuen. Na logaritmische transformatie blijft dit gegeven onveranderd (Middenoorontsteking: Kolmogorov-Smirnov, p=.00; Welbevinden: Kolmogorov-Smirnov, p=.01). Ook blijkt dat niet alle onafhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn (zie paragraaf 5.1). Op basis van deze overwegingen is gekozen voor toetsing door middel van logistische regressieanalyses voor alle hypothesen waarbij de predictoren zowel op categoriale als continue schaal worden gemeten. Hypothesen waarbij de onafhankelijke variabelen enkel uit categoriale variabelen bestaan, worden waar mogelijk door middel van een loglineaire analyse getoetst. Het alternatief bestaat uit afzonderlijke Chikwadraat toetsen.
64
5.2.1
Hypothese 1: “Op kinderdagverblijven die gekenmerkt worden door een slechtere kwaliteit zijn
meer kinderen met gezondheidsklachten en ervaren kinderen minder welbevinden dan op kinderdagverblijven van goede kwaliteit.”
Samenhang predictoren De kwaliteit van het kinderdagverblijf blijkt op basis van Chi-kwadraat toetsen niet afhankelijk te zijn van opleiding en inkomen van ouders, borstvoeding, roken, geslacht van het kind en de gezinsgrootte. Wel wordt een samenhang gevonden tussen het kinderdagverblijf en prematuriteit (B= -1.73, SE=.85, p=.04). Er dient te worden benadrukt dat in slechts twee gevallen sprake was van meer dan twee weken vroeggeboorte. Deze extreme ondervertegenwoordiging maakt de gevonden samenhang onbetrouwbaar.
Kwaliteit kinderdagverblijf en middenoorontsteking Een logistische regressieanalyse, waarbij de kwaliteit van het kinderdagverblijf op continue schaal wordt gemeten, wijst uit dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen goede voorspeller is voor de prevalentie van middenoorontsteking op kinderdagverblijven (B=.92, SE=.69, p=.18). Ten opzichte van een kinderdagverblijf van betere kwaliteit kan, tegen verwachting in, niet worden voorspeld dat op kinderdagverblijven van slechtere kwaliteit meer kinderen met middenoorontsteking voorkomen. Uit afzonderlijke Pearson’s ChiKwadraat toetsen blijkt dat de verdeling van geen van de covariaten (opleiding, inkomen, vroeggeboorte, borstvoeding, gezinsgrootte, roken en geslacht van het kind) afhankelijk is van middenoorontsteking.
Kwaliteit kinderdagverblijf en gehoorproblemen Een logistische regressieanalyse, waarbij kwaliteit van het kinderdagverblijf op continue schaal is gemeten, wijst uit dat kwaliteit geen goede voorspeller is voor de prevalentie van gehoorproblemen op kinderdagverblijven (B= .14, SE= .67, p= .84). Ten opzichte van een kinderdagverblijf van betere kwaliteit kan, tegen verwachting in, niet worden voorspeld dat op kinderdagverblijven van slechtere kwaliteit meer kinderen met gehoorproblemen zullen voorkomen. Uit afzonderlijke Pearson’s Chi-Kwadraat toetsen blijkt dat de verdelingen van ‘gezinsgrootte’ en ‘vroeggeboorte’ afhankelijk zijn van de verdeling van gehoorproblemen 65
(Gezinsgrootte: X²(1)= 4.74, p= .03; Vroeggeboorte: X²(1)= 5.53, p= .02). Een meervoudige logistische regressieanalyse, waarbij gecontroleerd wordt voor de overige predictoren, bevestigt dat ‘gezinsgrootte’ een goede voorspeller is voor gehoorproblemen (B= -2.16, SE= 1.1, p= .05). Wanneer het gezin uit meer dan één kind bestaat, neemt het risico op gehoorproblemen toe. De predictor ‘vroeggeboorte’ kan niet worden geïnterpreteerd, omdat niet alle mogelijke condities vertegenwoordigd worden.
Kwaliteit kinderdagverblijf en luchtweginfecties Een logistische regressieanalyse wijst uit dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen goede voorspeller is voor de aanwezigheid van kinderen met of zonder luchtweginfecties op kinderdagverblijven. Ten opzichte van een kinderdagverblijf van betere kwaliteit kan, tegen verwachting in, niet worden voorspeld dat op kinderdagverblijven van slechtere kwaliteit meer kinderen met luchtweginfecties zullen voorkomen (B= 1.15, SE= .84, p= .17). Uit afzonderlijke Pearson’s Chi-Kwadraat toetsen blijkt dat de verdeling van ‘luchtweginfecties’ afhankelijk is van ‘roken door gezinsleden’ (X²(1)= 5.07, p= .02). Toevoeging van de predictor ‘roken’ in de logistische regressieanalyse levert een significante verbetering op van de voorspelling van de uitkomstvariabele ‘luchtweginfecties’ (B= 1.89, SE= .96, p=.05). In gezinnen waar gerookt wordt, hebben kinderen vaker luchtweginfecties. Kwaliteit kinderdagverblijf en ademhalingsproblemen Een logistische regressieanalyse wijst uit dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen goede voorspeller is voor de aanwezigheid van kinderen met of zonder ademhalingsproblemen op kinderdagverblijven (B= .32, SE= .59, p= .59). Ten opzichte van een kinderdagverblijf van betere kwaliteit kan, tegen verwachting in, niet worden voorspeld dat op kinderdagverblijven van slechtere kwaliteit meer kinderen met ademhalingsproblemen zullen voorkomen. Toevoeging van ‘opleiding’ en ‘borstvoeding’ leidt wel tot een significante verbetering van de voorspelling van ademhalingsproblemen. Er wordt bovendien een interactie-effect gevonden voor ‘borstvoeding’, ‘opleiding van de ouders’ en ademhalingsproblemen (B= -1.26, SE= .62, p= .04). Kinderen waarvan ouders een lagere opleiding hebben genoten, krijgen minder lang borstvoeding en hebben meer ademhalingsproblemen. Er lijkt geen sprake van collineariteit (Opleiding: VIF= 1.73, tolerence= .58; Borstvoeding: VIF= 1.40 tolerence= .71).
66
Kwaliteit kinderdagverblijf en welbevinden Een logistische regressieanalyse wijst uit dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen goede voorspeller is voor het welbevinden van kinderen op kinderdagverblijven (B= .31, SE=.71, p=.67). Ten opzichte van een kinderdagverblijf van voldoende kwaliteit kan, tegen verwachting in, niet worden voorspeld dat op kinderdagverblijven van slechtere kwaliteit meer kinderen minder welbevinden ervaren. Uit afzonderlijke Pearson’s Chi-Kwadraat toetsen blijkt dat geen van de covariaten (opleiding, inkomen, vroeggeboorte, borstvoeding, gezinsgrootte, roken en geslacht van het kind) samenhangt met welbevinden. Samenvatting Hypothese 1 kan niet worden ondersteund op basis van dit onderzoek. Kwaliteit van het kinderdagverblijf lijkt niet direct in relatie te staan tot gezondheidsproblemen en welbevinden van de kinderen. De relatie tussen covariaten en gehoorproblemen, luchtweginfecties en ademhalingsproblemen is groter. Gezinsgrootte is een voorspeller van gehoorproblemen, roken voor luchtweginfecties en opleiding van ouders en het aantal maanden borstvoeding voor ademhalingsproblemen. Uit de resultaten blijkt een samenhang tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en prematuriteit. Door ondervertegenwoordiging van werkelijk te vroeg geboren kinderen is dit resultaat echter niet betrouwbaar. Er kan niet worden voldaan aan de eerste propositie.
67
5.2.2
Hypothese 2: “Kinderen met meer gezondheidsproblemen vertonen meer gedragsproblemen ten
opzichte van kinderen met minder gezondheidsproblemen.”
Gezondheid en slaapproblemen Omdat de predictoren alle categoriaal zijn gemeten zou toetsing het best kunnen geschieden door een loglineaire analyse. Een tekort aan variantie in een kleine steekproef (N=43) maakt het echter niet mogelijk om voldoende verwachte aantallen in iedere cel op te nemen, zodat zou kunnen worden voldaan aan de assumptie die hoort bij een loglineaire analyse (Field, 2005). Om deze reden is afhankelijkheid van de verdelingen berekend aan de hand van afzonderlijke Chi-Kwadraat toetsen. Geen van de gemeten gezondheidsproblemen hangt significant samen met slaapproblemen (Middenoorontsteking: X²(1)= .02, p= .59; Gehoorproblemen: X²(1)= 2.11, p= .15; Luchtweginfecties: X²(1)= 1.31, p= .24; Ademhalingsproblemen: X²(1)= .01, p= .60). Er worden ook geen significante relaties gevonden tussen slaapproblemen en de covariaten (‘opleiding’, ‘inkomen’, ‘borstvoeding’, ‘vroeggeboorte’, ‘gezinsgrootte’, ‘roken’ en ‘geslacht’).
Gezondheidsproblemen en eetproblemen Omdat de predictoren alle categoriaal zijn gemeten zou toetsing het best kunnen geschieden door een loglineaire analyse. Een tekort aan variantie in een kleine steekproef (N=40) maakt het echter niet mogelijk om alle condities in voldoende mate te vertegenwoordigen. Om deze reden is samenhang berekend aan de hand van afzonderlijke Chi-Kwadraat toetsen. Geen van de verdelingen van gemeten gezondheidsproblemen is afhankelijk van slaapproblemen (Middenoorontsteking: X²(1)= 3.06, p= .12; Gehoorproblemen: X²(1)= .48, p= .41, Luchtweginfecties: X²(1)= 2.80, p= .15; Ademhalingsproblemen: X²(1)= 1.34, p= .24). Er worden evenmin significante relaties gevonden tussen eetproblemen en de covariaten (‘opleiding’, ‘inkomen’, ‘borstvoeding’, ‘vroeggeboorte’, ‘gezinsgrootte’, ‘roken’ en ‘geslacht’).
68
Gezondheid en negatieve emoties Omdat de predictoren alle categoriaal zijn gemeten zou toetsing het best kunnen geschieden door een loglineaire analyse. Een tekort aan variantie in een kleine steekproef (N=44) maakt het echter niet mogelijk om alle condities in voldoende mate te vertegenwoordigen. Om deze reden is eventuele samenhang berekend aan de hand van afzonderlijke Chi-Kwadraat toetsen. Geen van de verdelingen van gemeten gezondheidsproblemen is afhankelijk van negatieve emoties (Middenoorontsteking: X²(1)= .61, p= .36; Gehoorproblemen: X²(1)= .00, p= .66; Luchtweginfecties: X²(1)= .71, p= .37; Ademhalingsproblemen: X²(1)= 3.71, p= .06). Er worden evenmin significante relaties gevonden tussen negatieve emoties en de covariaten (‘opleiding’, ‘inkomen’, ‘borstvoeding’, ‘vroeggeboorte’, ‘gezinsgrootte’, ‘roken’ en ‘geslacht’).
Samenvatting Er wordt geen ondersteuning gevonden voor hypothese 2. Er wordt geen significante samenhang gevonden tussen gezondheid en gedrag. Ook de covariaten staan volgens deze analyse niet in relatie tot gedragsproblemen.
69
5.2.3
Hypothese 3 “Kinderen met meer gezondheidsproblemen, vertonen meer gedragsproblemen en
minder welbevinden op kinderdagverblijven van slechte kwaliteit dan op kinderdagverblijven van betere kwaliteit.” Kwaliteit kinderdagverblijf, gezondheid en slaapproblemen Aan de hand van een logistische regressie analyse wordt gevonden dat de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en middenoorontsteking niet significant bijdraagt aan voorspelling van slaapproblemen (B= .02, SE= .25, p= .95). Ditzelfde resultaat wordt gevonden ten aanzien van een interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gehoorproblemen en slaapproblemen (B= -.57, SE= .40, p= .16). Het geldt tevens voor de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, luchtweginfecties en slaapproblemen (B= -.11, SE= .28, p= .69), alsmede voor de interactie tussen de kwaliteit van het kinderdagverblijf, ademhalingsproblemen en slaapproblemen (B= .05, SE= .22, p= .84). Kwaliteit kinderdagverblijf, gezondheid en eetproblemen Aan de hand van een logistische regressie analyse wordt gevonden dat de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en middenoorontsteking niet significant bijdraagt aan voorspelling van eetproblemen (B= .50, SE= .28 , p= .08). Bij eenzijdige toetsing zou de p-waarde significant zijn. Dit blijft het geval na controle voor covariaten, maar de richting van het effect is niet eenduidig. Ook hoofdeffecten ontbreken, waardoor tweezijdige toetsing wordt gehandhaafd. Er wordt geen significante interactie gevonden tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gehoorproblemen en eetproblemen (B= -.06, SE= .33, p= .84). Op basis van tweezijdige toetsing wordt evenmin een significante interactie gevonden tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, luchtweginfecties en eetproblemen (B= .53, SE=.31, p=.09). Bij eenzijdige toetsing zou de p-waarde, ook na controle voor covariaten, significant zijn. De richting van het effect is echter niet eenduidig en ontbreekt het aan hoofdeffecten, waardoor tweezijdige toetsing wordt gehandhaafd. De kwaliteit van het kinderdagverblijf en luchtweginfecties zijn geen goede voorspeller voor eetproblemen. De interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en ademhalingsproblemen draagt niet significant bij aan voorspelling van eetproblemen (B= .45, SE=.30, p=.14).
70
Kwaliteit kinderdagverblijf, gezondheid en negatieve emoties Aan de hand van een logistische regressieanalyse wordt gevonden dat de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en middenoorontsteking niet significant bijdraagt aan voorspelling van negatieve emoties (B= -.17, SE= .27, p= .53). Dit is tevens het geval voor de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gehoorproblemen en negatieve emoties (B= -.05, SE= .27, p= .85). Ook de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en luchtweginfecties draagt niet significant bij aan voorspelling van negatieve emoties (B= -.34, SE= .37, p= .36). Dit geldt ook voor de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, ademhalingsproblemen en negatieve emoties (B= .34, SE= .22, p= .12). Kwaliteit kinderdagverblijf, middenoorontsteking en welbevinden Aan de hand van een logistische regressie analyse wordt gevonden dat de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf en middenoorontsteking niet significant bijdraagt aan voorspelling van welbevinden van de kinderen op het kinderdagverblijf (B= .27, SE=.25, p=.27). Ditzelfde resultaat wordt gevonden ten aanzien van een interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gehoorproblemen en welbevinden (B= -.13, SE=.52, p=.60). Dit geldt tevens voor de interactie tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, luchtweginfecties en welbevinden (B= -.21, SE=.30, p=.49), alsmede voor de interactie tussen de kwaliteit van het kinderdagverblijf, ademhalingsproblemen en welbevinden (B= -.36, SE=.23, p=.12). Samenvatting Er wordt geen ondersteuning gevonden voor hypothese 3. Er worden, tegen verwachting in, geen interactie-effecten waargenomen tussen gezondheid, kwaliteit van het kinderdagverblijf, gedrag en welbevinden.
71
5.2.4
Hypothese 4 “Bij kinderdagverblijven van lage structurele kwaliteit (groepsgrootte, leidster-kind
ratio), zijn meer kinderen met astmatische klachten, middenoorontsteking of andere respiratoire gezondheidsklachten dan bij kinderdagverblijven die hier een goede score op behalen.” De hypothese maakt onderdeel uit propositie 2, zoals opgesteld door het NICHD (2003), welke zich richt op specifieke relaties tussen variabelen. Het is aannemelijk dat structurele kwaliteit direct van invloed zou kunnen zijn op middenoorontsteking, luchtweginfecties en ademhalingsproblemen. De relatie met gehoorproblemen is minder voor de hand liggend en is daarom niet opgenomen in de analyse.
Groepsgrootte, leidster-kind ratio en gezondheid Op basis van een Chi-kwadraat toets wordt, conform de verwachting, een significante samenhang gevonden tussen groepsgrootte en ademhalingsproblemen (X²(1)= 4.36, p= .04). Een logistische regressieanalyse waarbij ‘groepsgrootte’ op continue schaal wordt gemeten, laat echter zien dat deze variabele geen goede voorspeller is voor middenoorontsteking (B= .02, SE=.16, p=.90, gehoorproblemen (B= .02, SE=.16, p=.90), luchtweginfecties (B= .29, SE=.18, p=.21), maar ook niet voor ademhalingsproblemen (B= .26, SE=.15, p=.09). Bij eenzijdige toetsing is deze relatie wel significant (p= .05) en er zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat het aantal kinderen met ademhalingsproblemen toeneemt naarmate de groepen op kinderdagverblijven groter zijn. Een reden voor scepsis ten aanzien van deze interpretatie is dat een negatieve relatie niet volledig kan worden uitgesloten. Uit eerdere analyse bleek dat ‘opleiding’ en ‘borstvoeding’ voorspellers bleken voor ademhalingsproblemen (zie hypothese 1). Er worden geen hoofdeffecten gevonden voor deze variabelen, wel interactie-effecten. Uit een meervoudige logistische regressieanalyse, waarbij gecontroleerd is voor de overige covariaten, blijkt een significante relatie tussen opleiding, groepsgrootte en ademhalingsproblemen (B= .80, SE=.37, p=.03). Kinderen die naar grotere groepen op het kinderdagverblijf gaan en lager opgeleide ouders hebben, lopen een groter risico om ademhalingsproblemen te krijgen. Er wordt tevens een significante interactie gevonden tussen groepsgrootte, borstvoeding en ademhalingsproblemen (B=-.11, SE=.06, 72
p=.05). Kinderen die naar grotere groepen op het kinderdagverblijf gaan en minder lang borstvoeding hebben gekregen, lopen een groter risico om ademhalingsproblemen te krijgen. Een interactie waarin alle drie de predictoren zijn opgenomen, levert geen significante voorspelling op (B= -.10, SE=.06, p=.09). Een logistische regressieanalyse waarbij ‘leidster-kind ratio’ op continue schaal wordt gemeten, laat zien dat deze variabele geen goede voorspeller is voor middenoorontsteking (B= .28, SE=.43, p=.51, gehoorproblemen (B= .08, SE= .43, p= .84), luchtweginfecties (B= .33, SE= .53, p= .53) en ademhalingsproblemen (B= .32, SE= .38, p= .40). Voor de meeste covariaten geldt dat zij niet significant samenhangen met de predictoren. Uitzondering hierop vormt de relatie tussen ‘roken’ en leidster-kind ratio (X²(1)= 3.86, p= .05). Een meervoudige logistische regressieanalyse waarbij gecontroleerd is voor covariaten bevestigd dit verband tussen leidster-kind ratio en rookgedrag van ouders (B= 1.29, SE= .66, p= .05). Dit resultaat is zowel inhoudelijk als statistisch gezien moeilijk interpreteerbaar. Dit laatste heeft te maken met ondervertegenwoordiging van rokende ouders.
Samenvatting Er wordt enige ondersteuning gevonden voor hypothese 4. Groepsgrootte is een voorspeller voor ademhalingsproblemen, maar alleen in interactie met de opleiding van ouders en de mate van borstvoeding. Kinderen die naar grotere groepen gaan en lager opgeleide ouders hebben, lopen een groter risico op het krijgen van ademhalingsproblemen. Kinderen die naar grotere groepen gaan en geen of weinig borstvoeding hebben gekregen, lopen tevens een groter risico op het krijgen van ademhalingsproblemen. Er wordt geen significante samenhang gevonden tussen gezondheidsproblemen en leidster-kind ratio op het kinderdagverblijf. Uit de resultaten blijkt dat er een verband is tussen leidster-kind ratio en roken door ouders. Deze uitslag is statistisch gezien echter weinig betrouwbaar. Op basis van de resultaten ten aanzien van hypothese 4 kan niet worden voldaan aan de eerste en tweede propositie zoals opgesteld door het NICHD (2003). Specifieke relaties tussen predictoren en uitkomstvariabelen die werden verwacht, worden niet gevonden. Bovendien blijken ook hier covariaten van invloed te zijn op de afhankelijke variabelen.
73
5.2.5
Hypothese 5 “Op kinderdagverblijven met een lage proceskwaliteit (‘individuele verzorging’,
‘gezondheid’, ‘interactie’ en ‘taal’) zijn meer kinderen met gehoorproblemen en ademhalingsproblemen dan op kinderdagverblijven die hier een goede score op behalen.” De hypothese maakt onderdeel uit propositie 2, zoals opgesteld door het NICHD (2003), welke zich richt op specifieke relaties tussen variabelen. Het is aannemelijk dat ‘individuele verzorging’ en ‘gezondheid’ direct in relatie zouden kunnen staan tot middenoorontsteking, luchtweginfecties en ademhalingsproblemen. Een relatie met gehoorproblemen licht minder voor de hand en wordt daarom niet opgenomen in deze analyse. Het is voorstelbaar dat interactie en taalstimulering direct in relatie zouden kunnen staan tot gevolgen van gezondheidsproblemen die zich uiten in gehoorproblemen of ademhalingsproblemen. Een relatie met directe gezondheidsproblemen (middenoorontsteking en luchtweginfecties) is minder waarschijnlijk en daarom niet opgenomen in deze analyse.
‘Individuele verzorging’, ‘gezondheid’ en gezondheidsproblemen Een logistische regressieanalyse wijst uit dat ‘individuele verzorging’ tegen verwachting in geen goede voorspeller is voor gezondheidsproblemen (Middenoorontsteking: B= 1.22, SE= .81, p= .13; Luchtweginfecties: B= 1.12, SE= .95, p= .24; Ademhalingsproblemen: B= .21, SE= .67, p= .76). Er wordt op basis van Chi-kwadraat toetsen evenmin significante samenhang gevonden tussen covariaten (opleiding, inkomen, borstvoeding, vroeggeboorte, roken en geslacht) en deze schaal. Op basis van een logistische regressieanalyse, waarbij ‘gezondheid’ op intervalniveau wordt gemeten, blijkt eveneens dat deze kwaliteitssubschaal geen goede voorspeller is voor luchtweginfecties (B= 1.02, SE= .72, p= .16) en ademhalingsproblemen (B= .50, SE= .61, p= .41). Wanneer wordt gekeken naar de directe relatie tussen middenoorontsteking en ‘gezondheid’ wordt op basis van tweezijdige toetsing geen significant resultaat gevonden (B= 1.19, SE= .67, p= .08). Deze relatie zou bij eenzijdige toetsing wel significant zou zijn, maar doet vermoeden dat er, tegen verwachting in, sprake is van een positieve samenhang. De richting van het effect is echter niet volledig duidelijk. Beide constateringen bieden geen rechtvaardiging voor eenzijdige toetsing. Er wordt op basis van Chi-kwadraat toetsen geen 74
significante samenhang gevonden tussen covariaten (opleiding, inkomen, borstvoeding, vroeggeboorte, roken en geslacht) en deze schaal. Er dient een kanttekening gemaakt te worden ten aanzien van de gevonden resultaten op zowel de schaal ‘individuele verzorging’ als ‘gezondheid’. Er is nauwelijks sprake van variantie. Op geen van de gemeten kinderdagverblijven wordt een voldoende beoordeling toegekend waardoor de vergelijking tussen goede en slechte kwaliteit niet gemaakt kan worden. Het gaat om een vergelijking tussen kinderdagverblijven die op dit onderdeel een zeer slechte of een slechte beoordeling behalen. De hypothese kan daardoor onvoldoende worden getoetst en er is grote voorzichtigheid geboden ten aanzien van interpretatie van de resultaten.
‘ Taal’, ‘interactie’ en gehoor Uit een logistische regressieanalyse waarbij ‘taal’ op continue schaal wordt gemeten, blijkt deze variabele, tegen verwachting in, geen goede voorspeller van gehoorproblemen (B= -.33, SE= .34, p= .33). Dit is tevens het geval voor ‘interactie’ (B= -.17, SE= .31, p= .58). ‘Taal’, ‘interactie’ en ademhalingsproblemen Uit een logistische regressieanalyse waarbij ‘taal’ op continue schaal wordt gemeten, blijkt deze variabele, tegen verwachting in, geen goede voorspeller voor ademhalingsproblemen (B= .09, SE=.28, p= .75). Dit geldt ook voor ‘interactie’ (B= .15, SE= .28, p= .59). Uit een Chi-kwadraat toets blijkt dat ‘taal’ significant samenhangt met ‘opleiding’(X²(1)= 4.04, p= .05). Wanneer echter in een logistische regressie analyse wordt gecontroleerd voor covariaten verdwijnt het significante effect (B= 1.30, SE= .69, p= .06).
Samenvatting Hypothese 5 wordt niet ondersteund door de resultaten. Er worden geen significante relaties gevonden voor gezondheidsproblemen en kwaliteit gemeten aan de hand van de schalen ‘individuele verzorging’ en ‘gezondheid’. Op deze subschalen wordt echter nauwelijks spreiding geconstateerd op de kinderdagverblijven. De best gemeten kwaliteit betreft nog steeds onvoldoende kwaliteit. Interpretatie van de (niet gevonden) resultaten ten aanzien van deze subschalen is weinig zinvol. Er worden geen relaties gevonden tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf gemeten door de subschalen ‘interactie’ en ‘taal’ en gehoor- en ademhalingsproblemen. Op basis van
75
deze resultaten wordt niet voldaan aan propositie 2 waarbij specifieke relaties worden verondersteld tussen predictoren en uitkomstvariabelen.
76
5.2.6
Hypothese 6 “Kinderen met gezondheidsklachten (middenoorontsteking, gehoorverlies,
luchtweginfecties, ademhalingsproblemen) die naar kinderdagverblijven gaan met een slechte score op structurele kwaliteit (groepsgrootte, leidster-kindratio) en proceskwaliteit (‘individuele verzorging’, ‘gezondheid’, ‘interactie’ en ‘taal’) vertonen in mindere mate welbevinden, huilen meer, eten slechter en slapen slechter dan kinderen met gezondheidsklachten die naar kinderdagverblijven gaan die goed scoren op deze aspecten.” Bovenstaande hypothese heeft betrekking op kinderen met gezondheidsklachten. Voor de analyse zijn hierom alleen de kinderen geselecteerd die in bepaalde mate gezondheidsproblemen hebben ervaren (N=30). Het is geen onderscheid gemaakt tussen enkelvoudige- en meervoudige problematiek. In de analyses is gebruik gemaakt van gegevens van 10 kinderen met middenoorontsteking, 11 kinderen met gehoorproblemen, 6 kinderen met luchtweginfecties en 15 kinderen met ademhalingsproblemen. De steekproeven zijn erg klein geworden, wat hypothesetoetsing bemoeilijkt. Een ander probleem bij toetsing van de hypothese is het eerder genoemde gebrek aan variantie op de schalen ‘gezondheid’ en ‘individuele verzorging’. De vergelijkingen die worden gemaakt gaan tussen groepen met een zeer slechte kwaliteit op dit gebied en tussen kinderdagverblijven met een slechte handhaving van gezondheidsvoorschriften.
Middenoorontsteking, kwaliteit, welbevinden Uit een logistische regressie analyse komt naar voren dat de kwaliteit van het kinderdagverblijf met betrekking tot de schaal ‘gezondheid’ niet significant in relatie staat tot het welbevinden voor kinderen die middenoorontsteking hebben gehad (B= -.62, SE= 1.11, p= .58). Tevens blijkt dat de schaal ‘individuele verzorging’ geen goede voorspeller is voor het welbevinden van de kinderen met middenoorontsteking (B= .29, SE= 1.70, p= .87). Groepsgrootte (B= -.07, SE= .29, p= .82) en leidster-kind ratio (B= 1.47, SE= 1.07, p= .17) staan niet significant in relatie tot welbevinden ten aanzien van kinderen die middenoorontsteking hebben gehad. ‘Taal’ (B= -1.04, SE= 1.16, p= .37) en ‘interactie’(B= .44, SE= .67, p= .51) zijn ook geen goede voorspellers van het welbevinden op kinderdagverblijven bij kinderen die middenoorontsteking hebben gehad.
77
Middenoorontsteking, kwaliteit, eetproblemen Voor kinderen met middenoorontsteking lijkt de kwaliteit van het kinderdagverblijf ten aanzien van ‘gezondheid’ geen rol te spelen in relatie tot eetgedrag (B= -.85, SE= 1.38, p= .54). Hetzelfde geldt voor ‘individuele verzorging’ (B= .00, SE= 1.78, p= 1.00). Een logistische regressie analyse waarbij leidster-kind ratio als continue variabele is opgenomen, wijst uit dat deze geen goede voorspeller is voor eetproblemen (B= .96, SE= 1.19, p= .42). Dit is tevens het geval voor ‘groepsgrootte’ (B= -.50, SE= .55, p= .36).‘Taal’ (B= .55, SE= .74, p= .46) en ‘interactie’(B= .77, SE= .82, p= .35) zijn evenmin goede voorspellers van eetproblemen bij kinderen die middenoorontsteking hebben gehad.
Middenoorontsteking, kwaliteit, slaapproblemen Kinderen met middenoorontsteking die naar kinderdagverblijven gaan die een minder slechte beoordeling krijgen op ‘individuele verzorging’ vertonen niet significant ander slaapgedrag dan kinderen die naar kinderdagverblijven gaan die op dit gebied een slechte kwaliteit leveren (B= -2.59, SE= 2.51, p= .30). Er is evenmin een significante relatie tussen ‘gezondheid’ op het kinderdagverblijf, slaapgedrag en middenoorontsteking (B= -3.78, SE= 3.67, p= .30). Groepsgrootte (B= .25, SE= .29, p= .39) en leidster-kind ratio (B= -.04, SE= .97, p= .97) staan niet significant in relatie tot slaapgedrag ten aanzien van kinderen die middenoorontsteking hebben gehad. ‘Taal’ (B= .31, SE= .66, p= .65) en ‘interactie’(B= -.34, SE= .65, p= .60) zijn geen goede voorspellers van slaapproblemen bij kinderen die middenoorontsteking hebben gehad.
Middenoorontsteking, kwaliteit, negatieve emoties Kinderen met middenoorontsteking hebben niet meer of minder negatieve emoties op kinderdagverblijven waar meer aandacht wordt geschonken aan individuele verzorging (B= 3.54, SE= 3.80, p= .35). Dit geldt ook ten aanzien van de schaal ‘gezondheid’(B= -3.38, SE= 4.09, p= .41). Groepsgrootte (B= -.37, SE= .59, p= .53) en leidster-kind ratio (B= .68, SE= 1.32, p= .61) staan niet significant in relatie tot negatieve emoties ten aanzien van kinderen die middenoorontsteking hebben gehad.‘Taal’ (B= .27, SE= .75, p= .72) en ‘interactie’(B= .52, SE= .74, p= .48) zijn geen goede voorspellers van negatieve emoties bij kinderen die middenoorontsteking hebben gehad.
78
Gehoorproblemen, kwaliteit, welbevinden Uit een logistische regressie analyse, waarbij de predictor ‘individuele verzorging’ op continue schaal wordt gemeten, blijkt dat de beoordeling op deze variabele geen goede voorspeller is voor het welbevinden van kinderen met gehoorproblemen (B= .96, SE=1.88, p=.61). Dit geldt ook ten aanzien van de schaal ‘gezondheid’ (B= -.84, SE=1.74, p=.63). Groepsgrootte (B= -.66, SE=.57, p=.25) en leidster-kind ratio (B= .77, SE=.88, p=.38) staan niet significant in relatie tot welbevinden ten aanzien van kinderen die gehoorproblemen ervaren. Ook de beoordelingen op ‘taal’ (B= -1 .25, SE=1.45, p=.39) en ‘interactie’(B= .38, SE=.61, p=.53) zijn geen goede voorspeller van de mate van welbevinden bij kinderen die gehoorproblemen hebben.
Gehoorproblemen, kwaliteit, eetproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van het eetgedrag van kinderen met gehoorproblemen (Gezondheid: B= 2.51, SE= 2.42, p= .30; Individuele verzorging: B= 2.77, SE= 2.38, p= .24; Taal: B= -.36, SE= 98, p= .71 en Interactie: B= 1.82, SE= 1.58, p= .25). Ook groepsgrootte (B= -.55, SE= .68, p= .42) en leidster-kind ratio (B= .94, SE= 1.20, p= .43) kunnen geen significante bijdrage leveren aan de voorspelling van eetproblemen bij kinderen met gehoorproblemen.
Gehoorproblemen, kwaliteit, slaapproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van het slaapgedrag van kinderen met gehoorproblemen (Gezondheid: B= -3.22, SE= 5 .98, p= .59; Individuele verzorging: B= - 3.80, SE= 7.37, p=.61; Taal: B=- .49, SE= 1.53, p=.75; en Interactie: B= -.42, SE=1.11, p=.71). Ook groepsgrootte (B= 5.02, SE=2840.22, p= 1.00) en leidster-kind ratio (B= - 2.20, SE= 2.20, p= .32) kunnen geen significante bijdrage leveren aan de voorspelling van slaapproblemen bij kinderen met gehoorproblemen. De zeer grote standaardfout ten aanzien van groepsgrootte wijst erop dat de proefpersonen niet over alle condities verdeeld konden worden. Het gaat daardoor om een resultaat dat niet eenduidig te interpreteren valt.
Gehoorproblemen, kwaliteit, negatieve emoties Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van negatieve emoties bij kinderen met gehoorproblemen 79
(Gezondheid: B= .00, SE= 1.99, p= 1.00; Individuele verzorging: B= .49, SE= 1.98, p=.80; Taal: B= -2.13, SE= 2.23, p=.34; en Interactie: B= -.06, SE=.64, p=.93). Ook groepsgrootte (B= .42, SE= .34, p= .22) en leidster-kind ratio (B= .63, SE= .97, p= .51) kunnen geen significante bijdrage leveren aan de voorspelling van negatieve emoties bij kinderen met gehoorproblemen.
Luchtweginfecties, kwaliteit en welbevinden Een logistische regressie analyse wijst uit dat ‘individuele verzorging’ niet significant bijdraagt aan het welbevinden van kinderen met luchtweginfecties (B= 2.82, SE= 2.88, p= .33). Dit is eveneens het geval voor ‘gezondheid’ (B= 1.23, SE= 1.38, p= .37). De beoordeling op ‘taal’ (B= -1.82, SE= 1.48, p= .22) en ‘interactie’(B= 2.91, SE= 2.93, p= .32) zijn op basis van deze analyse niet van invloed op het welbevinden van kinderen met luchtweginfecties. Ook groepsgrootte (B= .31, SE= .40, p= .45) en leidster-kind ratio (B= 4.65, SE= 5.58, p= .41) kunnen geen significante bijdrage leveren aan de voorspelling van de mate van welbevinden van kinderen met luchtweginfecties.
Luchtweginfecties, kwaliteit en slaapproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van slaapproblemen bij kinderen met luchtweginfecties (Gezondheid: B= -1.99, SE= 2.07, p= .34; Individuele verzorging: B= -6.81, SE= 7.01, p= .33; Taal: B= .47, SE= .84, p= .57; en Interactie: B= -3.57, SE= 3.13, p= .26). Ook groepsgrootte (B= .07, SE= .34, p= .85) en leidster-kind ratio (B= -55.61, SE=22153.47, p= 1.00) kunnen geen significante bijdrage leveren aan de voorspelling van slaapproblemen bij kinderen met luchtweginfecties. De zeer grote standaardfout ten aanzien van leidster-kind ratio wijst erop dat de proefpersonen niet over alle condities verdeeld konden worden. Het gaat daardoor om een niet goed te interpreteren resultaat.
Luchtweginfecties, kwaliteit, eetproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van eetproblemen bij kinderen met luchtweginfecties (Gezondheid: B=- .93, SE= 2.52, p= .71; Individuele verzorging: B= -2.48, SE= 4.47, p=.58; Taal: B= 1.73, SE= 1.78, p=.33; en Interactie: B= 1.60, SE=3.36, p=.63). Ook groepsgrootte (B= -.33, SE= .59, p= .57) en leidster-kind ratio (B=-.57, SE= 1.40, p= .68) leveren geen
80
significante bijdrage aan de voorspelling van eetproblemen bij kinderen met luchtweginfecties.
Luchtweginfecties, kwaliteit, negatieve emoties Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van negatieve emoties bij kinderen met luchtweginfecties (Gezondheid: B=-43.55, SE= 26262.84, p= 1.00; Individuele verzorging: B= -1.27, SE= 4.05, p=.75; Taal: B= -69.24, SE= 16335.70, p= 1.00; en Interactie: B= -1.99, SE=3.37, p=.56). Ook groepsgrootte (B= -.37, SE= .73, p= .61) en leidster-kind ratio (B=99.01, SE= 26586.30, p= 1.00) leveren geen significante bijdrage aan de voorspelling van negatieve emoties bij kinderen met luchtweginfecties. De zeer grote standaardfouten ten aanzien van gezondheid, taal en leidster-kind ratio wijzen erop dat de proefpersonen niet over alle condities verdeeld konden worden. Het gaat om niet eenduidig te interpreteren resultaten.
Ademhaling, kwaliteit en welbevinden Uit een logistische regressie analyse waarbij gecontroleerd is voor covariaten blijkt dat ‘individuele verzorging’ een significante bijdrage levert aan de mate van welbevinden voor kinderen met ademhalingsproblemen (B= 4.92, SE= 2.48, p= .05). Wanneer de beoordeling op de individuele verzorgingsschaal hoger is, is ook het welbevinden van deze kinderen groter. Door het gebrek aan variantie in de beoordeling van ‘individuele verzorging’ betreft het hier echter een vergelijking tussen groepen die een zeer slechte kwaliteit hanteren op dit gebied en tussen kinderdagverblijven met een slechte handhaving van gezondheidsvoorschriften. De beoordeling op ‘gezondheid’ geeft geen significante resultaten ten aanzien van welbevinden (B= 1.52, SE= 1.21, p= .21). Ook de beoordeling op ‘taal’ (B= -.45, SE= .69, p= .52). en ‘interactie’ (B= 1.04, SE= .74, p= .16) draagt niet significant bij aan de voorspelling van de mate van welbevinden. Dit geldt ook voor ‘groepsgrootte’ (B= -.03, SE= .29, p= .90). en ‘leidster-kind ratio’(B= 1.51, SE= 1.09, p= .17).
Ademhaling, kwaliteit en slaapproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van slaapproblemen bij kinderen met ademhalingsproblemen (Gezondheid: B=- .30, SE= 1.28, p= .82; Individuele verzorging: B= .16, SE= 1.21, p=.89; Taal: B= .10, SE= .53, p=.85; en Interactie: B= 1.60, SE=3.36, p=.63). Ook groepsgrootte (B=
81
.13, SE= .27, p= .63) en leidster-kind ratio (B=.33, SE= .63, p= .59) leveren geen significante bijdrage aan de voorspelling van slaapproblemen bij kinderen met ademhalingsproblemen.
Ademhaling, kwaliteit, eetproblemen Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van eetproblemen bij kinderen met ademhalingsproblemen (Gezondheid: B= .17, SE= 1.13, p= .88; Individuele verzorging: B= .89, SE= 1.24, p=.47; Taal: B= .58, SE= .62, p=.34; en Interactie: B= .57, SE=.59, p=.33). Ook groepsgrootte (B= .29, SE= .33, p= .38) en leidster-kind ratio (B=-.58, SE= .65, p= .38) leveren geen significante bijdrage aan de voorspelling van slaapproblemen bij kinderen met ademhalingsproblemen.
Ademhalingsproblemen, kwaliteit en negatieve emoties Er worden met betrekking tot de kwaliteit van het kinderdagverblijf geen significante relaties gevonden ten aanzien van negatieve emoties bij kinderen met ademhalingsproblemen (Gezondheid: B=- 1.15, SE= 1.23, p= .35; Individuele verzorging: B= -1.41, SE= 1.14, p=.21; Taal: B= -.65, SE= .49, p=.18; en Interactie: B= -.22, SE=.44, p=.61). Ook groepsgrootte (B= .14, SE= .23, p= .56) en leidster-kind ratio (B=-.10, SE= .53, p= .86) leveren geen significante bijdrage aan de voorspelling van negatieve emoties bij kinderen met ademhalingsproblemen.
Samenvatting Hypothese 6 wordt ten dele ondersteund. Kinderen met ademhalingsproblemen hebben een groter welbevinden op kinderdagverblijven die een minder slechte beoordeling krijgen op de schaal ‘individuele verzorging’. Echter, door het gebrek aan variantie in de beoordeling van ‘individuele verzorging’ betreft het hier een vergelijking tussen groepen die een zeer slechte kwaliteit hanteren op dit gebied en tussen kinderdagverblijven met een slechte handhaving van gezondheidsvoorschriften. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de schaal ‘individuele verzorging’ een onvoldoende betrouwbare interne consistentiewaarde heeft, waardoor de items van deze schaal mogelijk verschillende constructen meten. Overige verwachte relaties worden niet gevonden. De analyse kende echter grote beperkingen. De steekproeven zijn erg klein geworden waardoor de standaardfouten groot uitvielen. Hierdoor was een grotere waarde van de geschatte coëfficiënt nodig voor het verkrijgen van een significant resultaat. Bij een aantal berekende correlaties bleken niet alle proefpersonen 82
verdeeld te kunnen worden over alle mogelijke condities. Dit leidt tot resultaten die niet op betrouwbare wijze geïnterpreteerd kunnen worden.
83
5.2.7
Hypothese 7 “Kinderen die meer en langer in aanraking komen met een slecht kinderdagverblijf
hebben meer gezondheidsproblemen, een lager welbevinden en minder gedragsproblemen dan kinderen die minder met het kinderdagverblijf in aanraking komen.” Onder een ‘slecht’ kinderdagverblijf worden alle kinderdagverblijven verstaan die op de ITERS-R/ ECERS-R een lagere beoordeling dan ‘3’ toegekend krijgen (N=26). Op basis van een logistische regressieanalyse wordt gevonden dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan van algehele slechte kwaliteit niet significant meer last hebben van middenoorontsteking naarmate ze op jongere leeftijd op het kinderdagverblijf gestart zijn (B= -.40, SE= .35, p= .37) of een groter aantal dagdelen gaan (B= .23, SE= .22, p= .29). Voor kinderen met gehoorproblemen is dit ook niet het geval. Kinderen die op jongere leeftijd gestart zijn op een kinderdagverblijf van algeheel slechtere kwaliteit, hebben niet meer gehoorproblemen dan kinderen die op latere leeftijd gestart zijn (B= -1.10, SE= .70, p= .11). Hetzelfde geldt voor de frequentie waarmee ze naar het kinderdagverblijf gaan. Vaker naar een kwalitatief slechter kinderdagverblijf gaan, voorspelt niet dat meer gehoorproblemen voorkomen (B= .34, SE= .22, p= .12). Luchtweginfecties komen niet significant vaker voor onder kinderen die vaker (B= -.27, SE= .36, p= .46) en langer (B=.10, SE= .41, p= .80) naar een slecht kinderdagverblijf gaan. Ditzelfde geldt voor kinderen met ademhalingsmoeilijkheden. Er is geen significante relatie met de duur (B= -.05, SE= .28, p= .85). en frequentie (B= -.16, SE= .20, p= .42) waarop kinderen naar een kinderdagverblijf van slechte kwaliteit gaan. Het welbevinden van kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan van algehele slechte kwaliteit gaan wordt niet significant meer of minder wanneer ze langer (B= -.01, SE= .36, p= .97) of vaker (B= -.08, SE= .22, p= .71) naar dit kinderdagverblijf gaan. Ook het gedrag van kinderen lijkt niet beïnvloed te worden door de duur en frequentie waarmee kinderen naar een slechter kinderdagverblijf gaan. Slaapproblemen zijn niet afhankelijk van de duur (B=.09, SE= .36, p= .79) en frequentie (B= .01, SE= .28, p= .97) waarmee kinderen naar een kinderdagverblijf gaan van slechte kwaliteit. Ditzelfde geldt voor eetproblemen. Kinderen die langer naar een slecht kinderdagverblijf gaan hebben niet significant meer of minder eetproblemen dan kinderen die minder lang gaan (B= .70, SE= .56, p= .21). Ook het aantal dagdelen waarop zij gaan staat niet significant in relatie tot eventuele eetproblematiek 84
(B= -.11, SE= .52, p= .84). Er worden ook geen significante hoofdeffecten aangetoond tussen negatieve emoties bij kinderen en de duur (B= .33, SE= .30, p= .28) en frequentie (B= .32, SE= .22, p= .14) waarmee kinderen naar een kinderdagverblijf van slechte kwaliteit gaan. Er wordt wel een significant interactie-effect gevonden voor frequentie, termijn en negatieve emoties, waarbij gecontroleerd is voor covariaten (B= .14, SE= .07, p= .04). De richting van het effect is niet zoals verwacht: kinderen die op latere leeftijd vaker naar een kwalitatief slecht kinderdagverblijf gaan hebben vaker negatieve emoties. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat ‘op latere leeftijd’ naar een kinderdagverblijf gaan in dit geval inhoudt dat ze ouder zijn dan drie maanden, maar jonger dan 8 maanden.
Samenvatting De resultaten bieden geen voor hypothese 7 en voldoen daarmee niet aan propositie 5 welke uitgaat van een dosis-respons relatie. De termijn en frequentie waarmee kinderen naar een kinderdagverblijf van slechte kwaliteit gaan, lijken afzonderlijk niet in relatie te staan tot gezondheidsproblemen, welbevinden en gedragsproblemen. Wel zijn frequentie en de leeftijd waarop kinderen voor het eerst het kinderdagverblijf bezoeken samen van invloed op de emoties van kinderen. Kinderen die op latere leeftijd op een slecht kinderdagverblijf starten en vaker naar dit dagverblijf gaan, tonen meer negatieve emoties dan kinderen die op hele jonge leeftijd naar het kinderdagverblijf gaan en deze minder frequent bezoeken.
85
6.
Conclusie en discussie Geen van de hypothesen wordt voldoende ondersteund door de resultaten. De relaties
die worden gevonden tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gezondheid, welbevinden en gedrag ontbreken of zijn fragiel. Hierdoor kan niet worden voldaan aan de proposities, zoals opgesteld door het NICHD (2003) en kunnen geen uitspraken worden gedaan ten aanzien van causaliteit. Ten aanzien van de relaties die wel worden gevonden, spelen covariaten een grote rol. Uit de resultaten blijkt dat kinderen met ademhalingsproblemen een groter welbevinden hebben op kinderdagverblijven die een hogere beoordeling ten aanzien van ‘individuele verzorging’ krijgen. Tevens blijkt dat kinderen die op latere leeftijd op een slecht kinderdagverblijf starten en vaker naar dit dagverblijf gaan, meer negatieve emoties tonen dan kinderen die op hele jonge leeftijd naar het kinderdagverblijf gaan en deze minder frequent bezoeken. Een ander gevonden interactie-effect is dat kinderen die naar grotere groepen gaan en lager opgeleide ouders hebben een groter risico lopen op het krijgen van ademhalingsproblemen. Ook kinderen die naar grotere groepen gaan en geen of weinig borstvoeding hebben gekregen, lopen een groter risico op het krijgen van ademhalingsproblemen. Indien deze resultaten representatief zijn, lijkt selectie van een kinderdagverblijf door ouders aan de orde. Echter, de uitvoering van het onderzoek heeft grote beperkingen met zich meegebracht, waardoor zowel gevonden als niet gevonden relaties niet op betrouwbare wijze geïnterpreteerd kunnen worden. Eén van de grootste problemen ten aanzien van de data is het gebrek aan spreiding. Kinderdagverblijven krijgen over het algemeen een ‘minimale’ beoordeling toegekend. Kwalitatief goede kinderdagverblijven komen in deze data niet voor.Wanneer specifiek wordt gekeken naar gezondheidsgerelateerde onderdelen, blijkt de variantie te verwaarlozen. Alle bezochte verticale groepen hanteren een onvoldoende hygiënisch beleid. Dit gebrek aan spreiding heeft de hypothesetoetsing beperkt. Er kon immers geen vergelijking worden gemaakt tussen kinderdagverblijven van goede en slechte kwaliteit, hooguit van relatief betere en mindere kwaliteit. Hierdoor is het resultaat dat kinderen met ademhalingsproblemen een groter welbevinden hebben op kinderdagverblijven met een hogere beoordeling ten aanzien van ‘individuele verzorging’, niet veelzeggend.
86
Specificiteitshypothesen ten aanzien van hygiëne konden onvoldoende worden getoetst aangezien de kwaliteitsvergelijking varieerde van een zeer slechte tot slechte beoordeling. Ten aanzien van interactie en taalstimulering werd wel voldoende variantie gevonden. Ditzelfde geldt voor groepsgrootte en leidster-kindratio. Op basis van deze conclusie zou verondersteld kunnen worden dat de gevonden relaties tussen groepsgrootte, borstvoeding/opleiding en ademhalingsproblemen betrouwbaar is. De vertegenwoordiging van ademhalingsproblemen bij kinderen is ook redelijk in tegenstelling tot die van de overige gezondheidsproblemen. In het algemeen bleek de spreiding ten aanzien van gezondheidsproblemen en gedragsproblemen onvoldoende groot. Zo varieerden gehoorproblemen van ‘nooit’ tot ‘soms’, waardoor eventuele gevonden relaties mogelijk tot een overschatting van het probleem kunnen leiden. Een tweede probleem ten aanzien van de gezondheidsschaal en met name de schaal ‘individuele verzorging’ is een lage interne consistentie. Doordat deze betrouwbaarheid laag is, worden door de opgenomen items mogelijk meerdere constructen gemeten of is het construct te breed. Er kunnen daardoor op voorhand geen betrouwbare conclusies ten aanzien van gezondheidsaspecten worden getrokken. Ook scheve verdelingen bemoeilijkten de analyse. De grootste groep kinderen ervaarde een bovengemiddeld welbevinden. Ook eetproblemen en slaapproblemen waren bij deze kinderen nauwelijks aan de orde. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat het welbevinden en gedrag van de kinderen een subjectieve beleving van ouders of leidsters betrof, waardoor het mogelijk meer zegt over de ouder of de leidster dan over het kind. Gebruikmaking van meer objectieve maatstaven wordt voor vervolgonderzoek aangeraden. Zo zou er bijvoorbeeld gekeken kunnen worden naar wat de leidster doet om het welbevinden van kinderen te bevorderen. De scheve verdelingen en de categoriale aard van de uitkomstvariabelen hebben tot gevolg gehad dat toetsing door non-parametrische analyses plaatsvond waardoor informatieverlies is opgetreden.Vervolgonderzoek zou uit moeten gaan van een grotere steekproef waardoor mogelijk meer variantie optreedt. Dit kan worden gerealiseerd doordat de uiteindelijke dataverzameling van het NCKO een grotere steekproef betreft. Bovendien zou het wenselijk zijn de meetinstrumenten aan te passen, waardoor afhankelijke variabelen als continue variabelen worden gemeten en een parametrische toets kon worden gebruikt om de data te analyseren.
87
Zoals eerder genoemd zou selectie door ouders een rol kunnen spelen ten aanzien van de gevonden effecten. De huidige generatie kinderen die naar kinderdagverblijven gaat, groeit op in gezinnen waarvan de ouders een hogere opleiding hebben genoten dan ouders uit de totale populatie. Dit is anders dan in Amerika waarop de proposities van het NICHD (2003) gebaseerd zijn. Er zal in de nabije toekomst verbreding van de populatie plaatsvinden wanneer harmoniseringsplannen gerealiseerd zullen worden waarbij kinderopvang en peuterspeelzalen samengaan. Wanneer de kinderopvang in Nederland financiëel toegankelijker wordt voor een grotere groep mensen, is het interessant om het onderzoek te repliceren, omdat het effect van selectie daarmee mogelijk zichtbaarder wordt. Een andere kritische noot betreft de beperking ten aanzien van de groep deelnemende kinderdagverblijven. Hoewel de kinderdagverblijven aselect zijn benaderd, zijn alleen de kinderdagverblijven in het onderzoek opgenomen die daartoe bereid waren. Dit is een specifieke groep waarbij mogelijk andere resultaten worden verkregen dan het geval zou zijn bij de kinderdagverblijven die er op voorhand voor kiezen om niet akkoord te gaan met deelname. Het is niet ondenkbaar dat de kinderdagverblijven die nu bezocht zijn tot de relatief betere behoren. Indien dit het geval is, baart dit zorgen ten aanzien van de niet participerende kinderdagverblijven. In het algemeen kan gesteld worden dat verplichting tot deelname aan het kwaliteitsonderzoek generalisatie mogelijk maakt. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op een grotere steekproef, waarbij waarschijnlijk ook de variantie groter wordt. Dit zal zeker het geval zijn wanneer de kinderopvang in Nederland beter te financieren is voor een grotere groep mensen. Tevens zou longitudinaal onderzoek plaats kunnen vinden, waarbij de twee proposities van het NICHD die in dit onderzoek op voorhand niet konden worden onderzocht, kunnen worden meegenomen. Verplichte deelname van kinderdagverblijven aan het onderzoek is ook wenselijk. De kwaliteit van kinderdagverblijven an sich is hiervoor een belangrijk argument. Met name de resultaten ten aanzien van verzorgingsaspecten zijn verontrustend. Het lijkt onwaarschijnlijk dat een ondermaatse kwaliteitsbeoordeling op alle deelnemende kinderdagverblijven geen gevolgen voor de kinderen met zich meebrengt. Het is van belang hier onderzoek naar te blijven verrichten zeker met het oog op voorgenomen veranderingen in de politiek, waarbij grotere groepen kinderen in een groep kunnen worden verwacht en waarbij samenstellingen van groepen kunnen veranderen. Wanneer navolging van een Amerikaanse situatie plaats gaat vinden, zijn ook Amerikaanse onderzoeken relevant. Verwijzend naar de literatuurstudie, blijken de relaties tussen kwaliteit van het kinderdagverblijf, gezondheid en gedrag, zeer noemenswaardig. 88
Referenties Akinbami, L.J., Schoendorf, K.C., 2002, Trends in Childhood Asthma: Prevalence, Health Care Utilization, and Mortality , Pediatrics, 110(2), 315-322. Ball, T.M., Castro-Rodriquez, J.A., Griffith, K.A., Holberg, C.J., Martinez, F.D., Wright, A.L., 2000, Siblings, day-care attendance and the risk of asthma and wheezing during childhood, The new England Journal of Medicine, 343(8), 538-543. Bernard, B.S., Colborn, D.K., Janosky, J.E., Kurs-Lasky, M., Paradise, J.L., Rockette, H.E., Smith, C.G., 1997, Otitis Media in 2253 Pittsburgh-Area Infants: Prevalence and Risk Factors During the First Two Years of Life, Pediatrics 99 (3) 318-333. Boyce, W.T., Chesney, M., Alkon, A., Tschann, J.M., Adams, S., Chesterman, B., Cohen, F., Kaiser, P., Folkman, S., Wara, D., 1995, Psychobiologic reactivity to stress and childhood respiratory illnesses: results of two prospective studies, Psychosomatic Medicine, 57(5), 411-422. Calam, R., Gregg, L., Simpson, B., Morris, J., Woodcock, A., Custovic, A., 2003, Childhood asthma, behavior problems, and family functioning, Journal of Allergy and Clinical Immunology, 112 (3), 499-504. Carter, A.S., Briggs-Gowan, M.J., Jones, S.M., & Little, T.D., 2003, The Infant– Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA): Factor Structure, Reliability, and Validity, Journal of Abnormal Child Psychology, 31(5), 495-514. Cohen, S., Doyle, W.J., Skoner, D.P., 1999, Psychological stress, cykotine production, and severity of upper respiratory illness, Psychosomatic medicine, 61(2), 175-180. Damoiseaux, R.A.M.J., Van Balen, F.A.M., Leenheer, W.A.M., Kolnaar, B.G.M., 2006, NHG-Standaard Otitis media acuta bij kinderen, Huisarts en Wetenschap, 49 (12), 615-621.
89
Field, A., 2005, Discovering statistics using SPSS, second edition, Sage Publications INC, London. NICHD Early child care research network, 2003, Does quality of child care affect child outcomes at age 4,5? Developmental Psychology, 39(3), 451-469. Paradise, J.L., Rockette, H.E., Colborn, D.K., Bernard, B.S., Smith, C.G., Kurs-Lasky, M., Janosky, J.E., 1997, Otitis media in 2253 Pittsburgh-Area infants: prevalence and risk factors during the first two years of life, Pediatrics, 99(3), 318-333. Pekkanen, J., Remes, S., Kajosaari, M., Husman, T., Soininen, L.,1999, Infections in early childhood and risk of atopic disease, Acta Paediatrica, 88(7), 710-714. Räihä, H., Lehtonen, L., Huhtala, V., Saleva, K., Korvenranta, H., 2002, Excessively crying infant in the family: mother-infant, father-infant and mother-father interaction, Child: Care, Health and Development, 28(5), 341-437. Riksen-Walraven, J.M.A. (2004). Pedagogische kwaliteit in de kinderopvang: doelstellingen en kwaliteitscriteria. In M.H. van IJzendoorn, L.W.C. Tavecchio & J.M.A. Riksen-Walraven (Red.), De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang (pp. 100-123). Amsterdam: Boom. Roberts, J.E., Burchinal, M.R., Zeisel, S.A., Neebe, E.C., Hooper, S.R., Roush, J., Bryant, D., Mundy, M., Henderson, F.W., 1998, Otitis media, the caregiving environment, and language and cognitive outcomes at 2 years, Pediatrics, 102(2), 346354. Smart, J., Hiscock, H., 2007, Early infant crying and sleeping problems: a pilot study of impact on parental well-being and parent endorsed strategies for management, Journal of Paediatrics and Child Health, 43(4), 284-290.
90
Van IJzendoorn, R., Tavecchio, L. Riksen-Walraven, M., 2004, De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, Uitgeverij Boom, Amsterdam.
Vermeer. H. J., van IJzendoorn, M.H., de Kruif, R.E.L., Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C, Riksen-Walraven, J.M.A, van Zeijl, J., 2005, Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven: Trends in kwaliteit in de jaren 1995-2005, Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek. Vermeer, H.J., van IJzendoorn, M.H., 2006, Children’s elevated cortisol levels at daycare: a review and meta-analysis, Early Childhood Research Quarterly, 21(3), 390-401. Yont, K.M., Snow, C.E., Vernon–Feagans, L., 2003, Is chronic otitis media associated with differences in parental input at 12 months of age? An analysis of joint attention and directives, Applied Psycholinguistics, 24, 581-602.
91
92