Workshop groene warmte door kleinschalige houtverbranding De workshop vond plaats op 10 maart 2015. Er ware 65 deelnemers aan de workshops. De deelnemers werden verdeeld over 5 tafels. De participanten aan de workshop kregen 5 stellingen gepresenteerd. Elke stelling werd begeleid door 1 voorzitter die bijgestaan werd door een secretaris. Elke stelling werd gedurende 10 minuten per tafel besproken. Voorzitter er secretaris schoven na 10 minuten door naar de volgende tafel, samen met hun stelling. De workshop duurde 60 minuten waarvan 50 minuten over de diverse thema’s gesproken werd. Hierna volgt de analyse van de antwoorden per stelling. Deze conclusietekst is een weergave van de verschillende meningen en aspecten die werden aangehaald door de deelnemers van de workshops. De bedoeling van deze workshops was een beter zicht te krijgen op de voornaamste problemen en successen die de biomassasector op vandaag kent. Op basis van de discussies en de suggesties die werden aangehaald willen we dan ook onderzoeken welke toekomstige acties kunnen worden ondernomen om de verdere ontwikkeling van sector te ondertseunen. De stellingen en meningen weerspiegelen niet noodzakelijk het standpunt van de organisatoren van de workshops.
Stelling 1 : Het garanderen van de optimale uitbating en het leveren van de groene warmte aan een vooropgestelde kostprijs zijn noodzakelijke voorwaarden om tot investering over te gaan. Deze stelling was gekoppeld aan het concept ESCO. Een voorbeeld van ESCO werd tijdens de voorafgaandelijk lezingen voorgesteld door Ben Segers van de firma/ESCO Veolia. De stelling gaf aanleiding tot duidelijke stellingnames die onder te verdelen zijn in 3 categorieën : -
Pro d.w.z. een positief argument ten voordele van de ESCO-aanpak Contra d.w.z. een negatief argument ten nadele van de ESCO-aanpak Pro gespecifieerd d.w.z. een positief argument ten voordele van de ESCO-aanpak maar niet voor de doelgroep van de studiedag m.n. KMO’s, landbouw en industrie.
De actiefste participanten aan de verschillende tafels waren de exploitanten/bedrijven, gevolgd door de studiebureau’s/kenniscentra en daarna door de leveranciers branders en energiehout. De overheden luisterden vooral. Er was een evenwicht tussen de pro en contra antwoorden bij alle groepen met uitzondering van de leveranciers branders en energiehout die meer positieve antwoorden gegeven hebben. De positieve argumenten ten voordele van de ESCO-aanpak bij biomassaverbanding kunnen teruggebracht worden tot volgende kernideeën : Het exploiteren van een biomassaketel vraagt meer werk en meer technische competenties dan bij fossiele verbrandingsinstallaties. De hiervoor vereiste tijd is vaak niet beschikbaar in het bedrijf waardoor installaties niet aan het beste rendement werken. Een ESCO kan de nodige knowhow en tijd leveren en garandeert zo dat de installatie aan een hoog rendement werkt. Daarnaast voelen vele bedrijven zich onzeker of ze voldoen aan de wetgeving. Zowel voor het beheer als voor het opvolgen van de wetgeving denkt men dat de ESCO gebruik kan maken van schaalvoordelen. Zo zal de ESCO de kosten voor het uitvoeren van de wettelijke emissiemetingen aan een lager tarief kunnen laten uitvoeren dan een individuele exploitant kan bedingen bij een labo en wordt de kost om de
wetgeving op te volgen minder duur gezien dezelfde kennis op verschillende installaties kan verhaald worden. Er wordt evenwel de bedenking gemaakt dat deze argumenten pas spelen op complexe en grotere biomassaverbrandingsinstallaties of indien er vele installaties zijn die gegroepeerd kunnen worden. Een individueel kleinschalige verbrandingsinstallatie wordt als niet complex genoeg beschouwd om de kost van de ESCO te verantwoorden. Daarnaast werd de bedenking gemaakt dat indien de ESCO de investering niet op zich neemt maar enkel garanties op het efficiënt leveren van warmte, ESCO minder interessant lijkt. De negatieve argumenten ten nadele van de ESCO-aanpak kunnen als volgt samengevat worden : Het overlaten van het operationele luik van biomassaverbranding aan een ESCO wordt aanzien als het verliezen aan zeggenschap over hetgeen in het eigen bedrijf gebeurt. Daarnaast vinden meerdere personen dat de biomassaketel beheren niet moeilijk is waardoor ze ook niet inzien waarom ze beroep zouden doen op externe hulp. Een ander aspect dat enkel malen terugkwam is dat men vreest dat de economische baat die men heeft door op hout te werken teniet gedaan worden door de kosten die men moet betalen aan de ESCO. Men opteert er liever voor om de leverancier van de brander verantwoordelijk te maken voor de goede werking van de installatie en er werd opgemerkt dat veel problemen kunnen voorkomen worden door een goede voorstudie te laten maken door een energiedeskundige. Daarnaast werd de opmerking gemaakt dat gezien de ESCO geen garanties kan bieden tegen meerkosten omwille van wijzigingen in de wetgeving of schommelingen in de brandstofprijzen, de ESCO-aanpak geen bijdrage levert aan het spreiden van de risico’s. Daarentegen is er wel argwaan tegenover de ESCO’s: wat indien ze failliet gaan, wat is de impact van personeelsverloop bij de ESCO op het goed beheren van mijn installatie? Het valt op dat het energetisch rendement van de installaties in eigen beheer niet ter discussie gesteld wordt. Onder de categorie ‘pro gespecifieerd’ vallen de argumenten die positief zijn voor de ESCO-aanpak voor het beheren van complexe biomassaprojecten waar dan vooral gesproken werd over het verdelen van de warmte van een grotere biomassainstallatie over meerdere gebruikers door middel van een warmtenet. Ook voor cogeneratie ziet men een rol weggelegd voor ESCO’s.
Stelling 2: Investeren in een houtverbrandingsinstallatie is vanuit bedrijfsperspectief verantwoord De exploitanten opperen dat bedrijven doorgaans enkel houtverbranding overwegen indien er geen gasaansluiting aanwezig is of indien een bestaande stookolie-installatie moet vervangen worden. Daarbij zal het economisch plaatje bepalen of houtverbranding in aanmerking komt als alternatief. Duurzaam ondernemen vindt men belangrijk, maar wordt niet beschouwd als een doorslaggevend argument om te investeren in een houtverbrandingsinstallatie. Er wordt aangegeven dat niet voor alle bedrijven het produceren van groene warmte door houtverbranding verantwoord is en dat dergelijke investering afhankelijk is van een aantal interne factoren: 1. De grootte van het bedrijf heeft een invloed op de rendabiliteit van de installatie. Om de investering te kunnen afschrijven op 10 jaar is een vrij hoog vermogen van de ketel nodig. Voor kleine bedrijven ligt het investeren in houtverbranding daarom moeilijk, vooral indien er ook een nood is aan zuiveringstechnieken lopen de kosten hoog op.
2. Indien bedrijfseigen houtafval verbrand wordt, maakt houtverbranding een onderdeel uit van de eigen business, waardoor de investering gunstiger wordt. Bij het verbranden van eigen houtafval wordt echter ondervonden dat de wettelijke eisen een mogelijke investering belemmeren: enerzijds mogen veel potentiële afvalstromen niet verbrand worden, en anderzijds zorgt het naleven van emissievormen vaak voor bijkomende problemen. 3. Een alternatieve zelfvoorziening van hout is het aanplanten van korteomloophout op de eigen bedrijfssite. Dit wordt beschouwd als een duurzame bron van biomassa, maar omwille van een suboptimale oogstmethode en de hoge kost hiervan, wordt de implementatie ervan in de praktijk belemmerd. Daarbij wordt korteomloophout enkel als interessante investering beschouwd voor bedrijven met een lage energiebehoefte omdat in dit geval kleine aangeplante oppervlaktes een significante bijdrage kunnen leveren in de energieproductie. Daarnaast is men het erover eens dat ook een aantal externe factoren mede bepalend zijn voor de rendabiliteit van een houtverbrandingsinstallatie. Vooral bij bedrijven die afhankelijk zijn van de invoer van hout, worden vaak problemen ondervonden met de garantie van toevoer en met de kwaliteit van het hout. Volgende argumenten worden aangehaald: 1. De houtvoorraad in België is beperkt en er wordt enorm veel kwalitatief hout geïmporteerd uit het buitenland, terwijl het houtafval massaal geëxporteerd wordt. De invoer van hout wordt als nadelig ervaren door de exploitant. Er wordt aangegeven dat er lokaal potentiële biomassa onbenut blijft, vb. hout langs de autostrade. Daarom zou het verhogen van het aanbod aan biomassa de houtverbranding kunnen stimuleren. Om problemen met toevoer en kwaliteit te voorkomen, kunnen coöperatieven een oplossing bieden zodat de positie van de bedrijven ten aanzien van de leveranciers versterkt wordt. Alleenstaande aankopers van hout zijn fragiel en daardoor vaak de speelbal van leveranciers. 2. De instabiele prijs van hout maakt investeren in een houtverbrandingsinstallatie onzeker. Mogelijks wordt houtverbranding in de toekomst meer rendabel, maar voorlopig is de competitie met aardgas te hoog. Daarbij ervaart men dat het verwarmen op aardgas het voordeel biedt dat de bedrijfsvoering eenvoudiger en minder arbeidsintensief is. Omwille van de toenemende competie met bioraffinage, vreest men dat de houtprijzen verder zullen stijgen. Er wordt geconcludeerd dat zolang fossiele brandstoffen goedkoop zijn, de business case van houtverbranding een moeilijke kwestie is. Men vindt dat dit probleem moet aangepakt worden door de overheid (Vlaams en Europees), maar dat het ontbreekt aan politieke wil om hierin verandering te brengen. De rol van Europa ziet men als volgt: erop toezien dat de prijs van hout voor energietoepassingen beschermd wordt. De prijs van kwalitatief hout zou omhoog moeten zodat gedifferentieerd wordt tussen hout voor materiaaltoepassingen en hout voor energietoepassingen, waardoor de competitie afneemt. De prijs bepaalt namelijk naar welke toepassing hout gaat. Daarbij vindt men dat de milieuschade van fossiele brandstoffen moet doorgerekend worden in de prijs, zodat ook de competitie met alternatieve brandstoffen afneemt.
Stelling 3: De complexiteit van de uitbating vormt een belemmering voor de verdere expansie van groene warmteproductie door houtverbranding in Vlaanderen. Door de exploitanten worden niet zozeer de technische aspecten van de exploitatie als complex ondervonden, maar wel de financiële aspecten en de regelgeving rond houtverbranding. Men vindt dat er voldoende kennis beschikbaar is om de uitbating optimaal te laten verlopen. De technische bedrijfsvoering wordt enkel als een belemmering ervaren indien de installatie overgedimensioneerd is of indien minderwaardig hout verbrand wordt. Grotere installaties worden als complexer ervaren omdat er meer tijd nodig is voor de bedrijfsvoering. Men vreest dat houtverbranding in de toekomst enkel nog zal voorbestemd zijn voor bepaalde types hout en dat ook de exploitatie van kleinschalige installaties zal bemoeilijkt worden door een toenemende verstrenging van de regelgeving. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belemmeringen die men ervaart met betrekking tot de financiële ondersteuning, de wettelijke bepalingen en het gebrek aan informatie. Financiële ondersteuning door de overheid 1. De financiële complexiteit is een samenspel van rendement en subsidies. Men is het erover eens dat het rendement van houtverbranding voornamelijk wordt bepaald door de prijs van het hout. Zolang alternatieve brandstoffen goedkoper blijven, wordt de expansie van groene warmte door houtverbranding gehypothekeerd. Idealiter is de investering zelf bedruipend en is geen financiële ondersteuning nodig. Subsidies kunnen steun bieden, maar zijn bijlange niet de oplossing voor het probleem, zo vindt men, omdat deze de markt scheef trekken: subsidies zorgen er voor dat de markt naar een bepaalde techniek wordt gestuurd, maar zodra de subsidies wegvallen is komt het voortbestaan van de techniek in het gedrang. Er wordt daarom gepleit voor subsidies die voldoende lang in de tijd aanhouden. 2. Het niet toekennen van certificaten voor groene warmte (naar analogie met groenestroomcertificaten) wordt als een tekort ervaren. Als voorwaarde stelt men dat er nood is aan een sluitend systeem om de hoeveelheid geproduceerde warmte te monitoren. 3. Exploitanten vinden het belangrijker dat de installatie bij de opstart financieel ondersteund wordt. Hiervoor bestaat reeds een investeringssteun die bij VEA kan aangevraagd worden, maar deze is enkel van toepassing voor installaties met een vermogen van minimaal 1 MW. Deze steun wordt echter sterk bekritiseerd omdat dit voor de Vlaamse situatie met vele kleinschalige installaties nauwelijks een meerwaarde biedt. 4. Men vindt dat er ook moet gezocht worden naar alternatieve financieringsmethoden zoals het aanbieden van een goedkope lening voor investeringen in houtverbranding of de overheid laten mee investeren in dergelijke installaties. Verder pleit men voor het wegwerken van de versnippering in de steunmaatregelen.
Wettelijke bepalingen: beleid en normen 1. De exploitanten geven aan dat de reglementering en de normen rond houtverbranding complex zijn en vaak onderhevig zijn aan verandering. Het is niet duidelijk of de overheid houtverbranding beschouwt als een techniek om te voldoen aan de verplichting van bedrijven om CO2 neutraal te worden. Dit alles schept onzekerheid bij de exploitanten. Daarbij volgt OVAM de strategie van hout als grondstof en niet als energiebron, waardoor voorrang verleend wordt aan andere toepassingen en houtverbranding de laatste stap zou moeten zijn. Men ervaart echter dat in de praktijk het meeste hout gebruikt wordt als
energiebron en niet als grondstof. De regels hierover zouden pragmatischer moeten zijn, vindt men. 2. Het voortdurend verstrengen van de emissienormen maakt het niet evident om te investeren in een houtverbrandingsinstallatie. Er wordt daarom gesuggereerd om een uniforme reglementering voor een periode van 10-15 jaar aan te houden. De vrees voor het niet kunnen naleven van de normen zorgt er voor dat projecten vaak niet gerealiseerd worden. Bovendien zitten verschillende overheidsinstanties wat hun emissienormen betreft niet altijd op zelfde lijn. Zo is er soms een verschil tussen de normen opgelegd in de milieuvergunning en de normen opgelegd door de milieu-inspectie. Problemen met het behalen van de emissienormen ondervindt men vooral wanneer iets anders dan onbehandeld hout wordt verbrand. Men vermoed dat er in de toekomst ook emissienormen zullen opgelegd worden voor kleine installaties die nu niet vergunningsplichtig zijn. De effectiviteit van dergelijke normen wordt echter in vraag gesteld.
Kennisdeling rond de technologie Zowel door de exploitanten als de leveranciers wordt gesteld dat het gebrek aan voldoende en correcte informatie een belemmering vormt voor de verdere expansie van houtverbranding. Door meer en beter te informeren zouden een aantal van de hierboven genoemde onzekerheden kunnen weggenomen worden. Volgende argumenten worden aangehaald: 1. Bedrijven hebben soms een verkeerd beeld over de technologie of de technologie is niet gekend en ze kennen de terugverdientijd niet. 2. Overheidsdiensten zijn vaak te weinig op de hoogte van de technologie, waardoor tegenstrijdige antwoorden komen bij verschillende overheidsdiensten op zelfde vraag. 3. Bij sommige bedrijven is info vinden over subsidies geen probleem, bij andere bedrijven wel. Onder meer weten bedrijven niet altijd waar de informatie terug te vinden is of hoe wegwijs te geraken in de complexiteit van subsidies. 4. OVAM moet het materialenbeleid beter toelichten, met onder andere het formuleren van praktische regels en het geven van meer duiding bij het waarom van het beleid, bijvoorbeeld waarom hout naar compostering moet en niet naar verbranding.
Stelling 4: Kleinschalige, coöperatieve aanpak met eigen bevoorrading is de beste garantie voor een kwalitatieve brandstof. Uit de getuigenis van de anjerteler Rik Degryse bleek eerder al dat kwaliteit van houtsnippers sterk verschilt. Ook tijdens de verschillende workshops waren de meeste deelnemers het eens met het feit dat de grote verschillen in kwaliteit van de brandstof problemen veroorzaken bij de uitbating van een biomassaketel. Over de stelling echter was er onenigheid. De meeste deelnemers geloofden niet dat een kleinschalige lokale aanpak in Vlaanderen mogelijk is om alle exploitanten te bevoorraden. De redenen hiervoor waren dat het voor biomassaleverancier net nodig is om op voldoende grote schaal te opereren om rendabel te zijn. Dat lukt in Vlaanderen niet als je lokaal opereert. Zelf hout oogsten zou niet per se betere kwaliteit leveren. Het organiseren op grotere schaal is een noodzaak voor machinale oogst en gebruik van goede machinerie. De deelnemers zijn het wel eens met het feit dat het makkelijker is om goede afspraken te maken binnen een lokaal samenwerkingsverband of coöperatieve en op die manier de kwaliteit te bewaken.
Omwille van de grote onenigheid omtrent de geponeerde stelling werd in deze workshop vooral aandacht besteed aan hoe de kwaliteit van houtsnippers kan worden gegarandeerd aan de exploitanten. Volgende oplossingen werden hier door de deelnemers van de workshop aangehaald en worden besproken met hun pro’s en contra’s.
Het invoeren van een verplichte normering voor houtsnippers op basis van de EN14961 of de Önorm. Vanuit de overheid komt de opmerking dat de kwaliteit sowieso een verantwoordelijkheid van de leverancier dient te zijn. Parameters die de kwaliteitseisen weergeven, dienen in een contract te worden opgenomen, maar de controle is hierbij een belangrijk aandachtspunt. Op vandaag gebruiken biomassabedrijven wel de normering om de kwaliteit van hun biomassa kenbaar te maken. Maar zolang hierop geen controle wordt uitgevoerd, heeft de afnemer geen garantie omtrent de kwaliteit. De noden van de installaties in Vlaanderen zijn erg verschillend. Dus een normering mag zeker niet leiden tot een uniformisering van de houtsnippers tot één kwaliteit, maar er zou voor elk van de types snippers afhankelijk van het type biomassaketel waar ze toegepast worden een aparte norm gedefinieerd moeten worden. Het risico met het invoeren van een normering is dat de houtsnippers veel duurder worden. Eveneens wordt in vraag gesteld of een betere kwaliteit zal opwegen tegen de meerkost die dit met zich zal meedragen. Met de huidige lage prijzen van fossiele brandstoffen waarmee deze biobrandstof moet concurreren is dat zeker ook niet gewenst. Ook het extra papierwerk en registraties worden als negatief ervaren. Een alternatief hiervoor is te werken met gecertificeerde bedrijven (cfr woodsure in UK). Op die manier heeft de afnemer eveneens zekerheid over de kwaliteit van de brandstof en hebben de bedrijven minder administratielast. Wanneer biomassabedrijven dan niet de afgesproken kwaliteit leveren riskeren ze hun certificering te verliezen.
Het organiseren van een groepsaankoop voor houtsnippers. Nu bestellen exploitanten meestal individueel houtsnippers. Zich als afnemer groeperen en op die manier een groepsaankoop organiseren heeft verschillende potentiële vooredelen. Als groep is het mogelijk betere voorwaarden, een stabielere prijs en hogere kwaliteiteisen te stellen. Als afnemer heeft eveneens de mogelijkheid zich beter te organiseren en te werken met een soort modelcontract dat wordt opgesteld waarin duidelijke kwaliteitseisen worden gesteld. Anderzijds heeft de biomassa aanbieder na afsluiten van de groepsaankoop eveneens de zekerheid over de afzet van een vast volume houtsnippers wat het makkelijker maakt voor hem om zich te organiseren om een constante kwaliteit te kunnen aanbieden. Een groepsaankoop kan dus wellicht iets meer bescherming bieden aan de afnemers in de grillige biomassamarkt.
Benutten van restwarmte voor het drogen van de houtsnippers. Omdat de kwaliteitsproblemen zich meestal situeren in het sterk wisselend vochtgehalte in de brandstof wordt gesuggereerd om de biomassa thermisch te drogen. Het drogen van houtige
biomassa met warmte doelbewust geproduceerd om snippers te drogen is niet rendabel te krijgen, dus dient onderzocht te worden of restwarmte hiervoor kan gebruikt worden. Het hout thermisch gaan drogen heeft verschillende potentiële voordelen, nl die manier wordt het hout niet alleen veel sneller gedroogd, maar is het vochtgehalte ook veel beter te sturen. Interessante piste is eventueel te onderzoeken of een coöperatie gevormd kan worden met een partij die restwarmte heeft. Bij de firma Vanheede is men recent gestart met het aanwenden van restwarmte om onder andere biomassa te gaan drogen in containers.
Verhogen van de kennis omtrent biobrandstoffen bij exploitanten Door biomassa handelaren en installateurs van biomassa installaties wordt als voornaamste knelpunt op vandaag ‘het gebrek aan kennis bij de exploitanten’ aangehaald. Het voornaamste probleem is volgens hen dat de exploitanten de prijs van biomassa als nagenoeg enige beslissingsparameter hanteren. Een illustratie hiervan is dat 90% van de interventies bij houtketels veroorzaakt wordt door de kwaliteitsproblemen met de brandstof. Er zou meer aandacht moeten gaan naar de kwaliteit van houtsnippers en de consequenties hiervan op de efficiëntie van de installatie. Anderzijds wordt ook aangehaald door de biomassahandelaren dat installateurs en invoerders van ketels het gebruik van topkwaliteit hout (bv <1% asrest) adviseren (vb. zonder schors). Aan dat type hout hangt ook een hogere kostprijs. Ze stellen dus erg hoge eisen aan de brandstof. Als er nadien problemen zijn dan wijzen ze altijd ofwel naar de gebruiker of naar de brandstofleverancier terwijl de problemen niet altijd te herleiden zijn naar de kwaliteit van de brandstof. Ook hier zou het gewenst zijn de kwaliteiteisen van brandstof realistischer voor te stellen zodat deze in de praktijk makkelijker kan gehaald worden. Moeilijkheid ligt voor afnemers ook in het vergelijken van kostprijzen van verschillende biomassaaanbieders. De ene verkoopt per m³, terwijl de andere houtsnippers verkoopt per ton. Hoe de prijzen zich ten opzichte van elkaar verhouden is dan ook vaak moeilijk te bepalen.
Controle van de geleverde biomassa Betaal per kWh en niet per ton of per m³: om te voorkomen dat u nat hout geleverd krijgt werd gesuggereerd een caloriemeter na de brander te schakelen. De leverancier zou dan betaald worden op basis van de geproduceerde kWh in plaats van voor de geleverde hoeveelheid biomassa. Op die manier zou voorkomen worden dat de prijs niet in evenredigheid is met de energie-inghoud. Echter een probleem hier is dat wanneer de ketel slecht is afgesteld en het rendement van de ketel laag is, de biomassahandelaar hier de dupe van is. Anderzijds is het ook niet te achterhalen wanneer de volledige geleverde voorraad opgebruikt is en de teller moet worden afgelezen. Het systeem is in dat opzicht gebrekkig en laat de mogelijkheid voor misbruiken bestaan. Staalname bij levering van de biomassa om het effectieve vochtgehalte te controleren als een soort tegenexpertise: op basis van het vochtgehalte van dit staal wordt dan de prijs van het geleverde hout bepaald. Ook hier blijft de mogelijkheid voor misbruiken bestaan en kan dit aanleiding tot discussies tussen afnemer en aanbieder. Het zou slechts een oplossing zijn al de staalname kan gebeuren door
een hiervoor opgeleide en onafhankelijke staalnemer. Enkel dan bestaat de garantie voor een goede kwaliteitscontrole.
Laat de markt spelen Ook was er een van de deelnemers die vond dat er niets moet veranderen aan het huidige systeem van werken. De eenvoudigste oplossing; wanneer er hout geleverd wordt die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, is op zoek gaan naar een andere levernacier. Deze die regelmatig slechte kwaliteit leveren verliezen op die manier marktaandeel en gaan vanzelf verdwijnen. De goede betrouwbare bedrijven zullen overblijven.
Stelling 5: De CVBA is de ideale beheerde van een lokaal warmtenet voor groene warmte Uit de verschillende sessies kon er afgeleid worden dat er vaak nog weinig ervaring was met coöperaties met betrekking tot het beheren van een lokaal warmtenet voor hout. Daarnaast werd er duidelijk gespecifieerd dat te grote projecten vaak geen nood hebben aan een coöperatief verband (zoals bij industriële gebruikers) omdat de schaalgrootte ervoor zorgt dat het project voldoende rendabel is. Bovendien zorgt het coöperatief model ervoor dat het beslissingsproces complexer wordt. Een ander nadeel is dat de uitbating en het beheer van een dergelijk uitgebate installatie veel complexer zou zijn. De kansen voor het opzetten van een warmtenet voor individuele woningen blijkt geen toekomstperspectief te hebben door de toekomstige richtlijnen inzake passiefbouw. Het verbruik zou dermate laag zijn dat het verschil in brandstofkost ten opzichten van fossiele brandstoffen te beperkt is om tot een acceptabele terugverdientijd te komen. Anderzijds werd aangegeven dat project waarbij een maatschappelijke en sociaal aspect belangrijk is (zoals bij scholen, zwembaden) een coöperatie een meerwaarde kan bieden aangezien gemeentes ook kunnen meestappen. Bovendien hebben gemeentes en andere overheden vaak aanzienlijke onderhoudskosten voor het groenonderhoud en hakhoutbeheer van wegenkanten welke deels kunnen gedekt worden door de lokale energieopwekking. Eveneens zouden door de lokale oogst de transportkosten minder doorwegen in de brandstofkost waardoor de rendabiliteit van het project toeneemt. Als kanttekening hierbij wordt wel gemaakt dat de haalbaarheid van het opzetten van een dergelijke CVBA sterk streekafhankelijk is omdat houtige biomassa niet overal in zo’n belanrgijke mate aanwezig is (vgl limburg met West-Vlaanderen). Er kon geconcludeerd worden dat de CVBA niet als ‘de’ ideale beheerder van een lokaal warmtenet voor groene warmte werd gezien, maar dat dit sterk afhankelijk is van de situatie met betrekking tot verschillende factoren. Bijvoorbeeld; hoe lokaal moet de herkomst van de biomassa zijn (gemeenteniveau, landsniveau,…), grootte van de installaties (CVBA is beter geschikt voor middelgrote), type van vennoten (bedrijven zijn minder geneigd door in te stappen door log beslissingsproces maar gemeentes wel), …