De Staat van de Stad Amsterdam VI Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie
De Staat van de Stad Amsterdam VI Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie
2
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Colofon Gemeente Amsterdam
Productiebegeleiding
Dienst Onderzoek en Statistiek (O+S)
Cor Hylkema (O+S)
Oudezijds Voorburgwal 300 Postbus 658
Grafische vormgeving
1000 AR Amsterdam
SDA Print + Media
Telefoon 020 251 0333 www.os.amsterdam.nl
Fotografie
[email protected]
Fotobank gemeente Amsterdam, Edwin van Eis
Auteurs
Opmaak en druk
Ellen Lindeman, Jeroen Slot, Lieselotte Bicknese, Lotje Cohen,
SDA Print + Media
Hester Booi, Carine van Oosteren, Robert Selten, Merel Groeneveld, Manilde van der Oord, Merel van der Woude,
ISBN 978-90-816390-0-2
Rafaëla Ellensburg, Clemens Wenneker, Marije Baart de la Faille € 30,– In opdracht van Gemeente Amsterdam Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) Afdeling Service, Projecten en Advies (SPA) Contactpersoon Simone Crok,
[email protected] Telefoon 020 251 8333 Met dank aan Leescommissie: Kees Waijenberg, Orm Muilwijk, Petra Coffeng, Jolande Pansier, Bert Veldkamp, Len Berghoef (DMO), Pieter van Franeker, Yvette Nagel (BDA), Arnoud Verhoeff (GGD), Kees Dignum, Anja Hommel (WZS), Martijn van Vliet (EZ), Henri de Groot (VU), Jet van den Biggelaar, Maarten Aernsbergen, Dries Bartelink (DWI). Verder aan: Jeroen Boelhouwer (SCP), Sako Musterd, Els Veldhuizen (UvA, Geografie en Planologie), Rinus Deurloo (IMapping), Eric Slot, en de vele Amsterdammers die zijn geënquêteerd.
mei 2011
2 | Bevolking, woningmarkt en woonmilieus
Woord vooraf Andrée van Es Wethouder
In 2009 eindigde de Staat van de Stad met een onzeker toekomstbeeld, doordat we aan het begin stonden van een economische recessie. Nu, twee jaar later, kunnen we concluderen dat de stad veerkrachtig en aantrekkelijk is. De bevolking groeide met maar liefst 37.500 personen in de afgelopen vier jaar. Sinds zestig jaar was de toename van het aantal inwoners niet zo groot. De crisis laat zijn sporen na bij de inwoners en de Amsterdamse economie, maar de klappen worden redelijk verspreid opgevangen. De werkloosheid steeg minder hard dan voorspeld, de werkgelegenheid bleef op peil en het aantal startende ondernemers is alweer hoger dan in 2009. De sterke draagkracht van de stad zien we ook terug in de leefsituatie en participatie van Amsterdammers. Het algemene welzijnsniveau is, na een vooruitgang tussen 2006 en 2008, ondanks de crisis gelijk gebleven. Tegelijkertijd gaat achter die positieve gemiddelden een wereld van uitersten schuil. En voor de mensen met een zwakke uitgangspositie is het moeilijker om de klappen op te vangen dan voor degenen met een sterke positie. Ik maak me zorgen over de hoge jeugdwerkloosheid, de groeiende groep werklozen met een zeer lage opleiding en het toenemende aantal mensen dat langdurig werkloos is. Ook vind ik het zorgelijk dat de sociaaleconomische verschillen tussen herkomstgroepen nog steeds groot zijn.
De Staat van de Stad laat opnieuw zien hoe divers onze stad is. Mensen uit maar liefst 183 herkomstlanden leven hier samen en de stad is een emancipatiemachine voor jongeren, migranten en allerlei andere Amsterdammers. De grote kracht van de stad – de diversiteit – brengt echter ook uitdagingen met zich mee. Samenleven gaat niet vanzelf en vergt inspanning van iedereen. Ik vind het bemoedigend dat de ervaren discriminatie is afgenomen. Positief is ook dat Amsterdammers steeds beter de weg naar het Meldpunt Discriminatie weten te vinden als dat nodig is. Aan de andere kant zeggen inwoners dat zij minder tevreden zijn over de manier waarop mensen met een verschillende etnische of culturele achtergrond met elkaar samenleven. Een jaar na de start van deze Collegeperiode is het goed om te zien dat we op het juiste spoor zitten. Verschillende speerpunten waar dit College op inzet, komen terug als aandachtspunten in dit onderzoek. Maar of het nu gaat om de kwaliteit van het onderwijs, de gebiedsgerichte arrangementen of het tegengaan van discriminatie, we zijn er nog niet. Ik hoop dat we de stijgende lijn vasthouden en dat alle Amsterdammers daarvan zullen profiteren.
Mevrouw Andrée van Es, Wethouder Werk en Inkomen, Burgerschap en Diversiteit, Inburgering en Bestuurlijk Stelsel
3
4
De Staat van de Stad Amsterdam VI
5
Inhoud
Woord vooraf
3
Samenvatting en conclusies
7
Inleiding
14
1 De Amsterdamse leefsituatie
19
2 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus
31
3 Gezondheid
39
4 Participatie in onderwijs
51
5 Economie
67
6 Participatie in arbeid
81
7 Participatie in welvaart
91
8 Maatschappelijke participatie
101
9 Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
109
10 Politieke participatie
121
11 Leefbaarheid en veiligheid
128
12 Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie
145
Geraadpleegde literatuur
153
Bijlage I Methodeverantwoording Participatiemonitor
157
Bijlage II Toelichting Stads- en Regiomonitor Amsterdam en getoonde kaarten 159 Bijlage III Overzicht domeinen en indicatoren leefsituatie-index
161
Bijlage IV Omschrijving van de buurtcombinaties en stadsdelen
163
6
De Staat van de Stad Amsterdam VI
| Samenvatting en discussie
Samenvatting en conclusies
Voor u ligt de zesde rapportage van De Staat van de Stad Amsterdam. Deze monitor – de eerste verscheen in 2000 – laat tweejaarlijks zien hoe de stad Amsterdam en de verschillende groepen Amsterdammers er voor staan qua participatie en leefsituatie. Belangrijke vragen die in de monitor worden beantwoord zijn: met welke groepen gaat het relatief goed, met welke slecht en wat zijn de ontwikkelingen. Hierbij wordt gekeken naar primaire participatieterreinen (onderwijs, arbeid en welvaart) en naar secundaire participatieterreinen, zoals vrijwilligerswerk, cultuur, sport en andere vrijetijdsactiviteiten alsmede politiek. Ook wordt de context waarbinnen deze participatie plaatsvindt beschreven, zoals demografische ontwikkelingen, ontwikkelingen op de woningmarkt, economische ontwikkelingen en ontwikkelingen op het gebied van gezondheid en leefbaarheid en veiligheid.
Het onderzoek is voor een groot deel gebaseerd op een enquête onder ruim 2.800 Amsterdammers van 18 jaar en ouder, die plaatsvond in september en oktober 2010. Ook is gebruik gemaakt van data uit registraties, die inzichtelijk zijn gemaakt met behulp van de Stadsmonitor Amsterdam en de Regiomonitor. Verder is gebruik gemaakt van andere onderzoeken en databronnen, onder andere van het CBS. Dit hoofdstuk geeft eerst een samenvatting van de belangrijkste bevindingen per thema, daarna volgt een conclusie en discussiegedeelte.
Samenvatting Leefsituatie-index De leefsituatie-index is ontwikkeld door het SCP en geeft het welzijnsniveau weer in één getal. De index wordt berekend op basis van enquêtes, waarin vragen worden gesteld over wonen, gezondheid, consumptiegoederen, vrijetijdsactiviteiten, mobiliteit, sociale participatie, sportactiviteiten, vakantie en sociaal netwerk. De index is in 2004 op gemiddeld 100 gesteld. Na vooruitgang in de leefsituatie van 2006 op 2008 (van 100 naar 102) zien we dat de leefsituatie voor veel groepen Amsterdammers in 2010 gelijk is aan die in 2008 (beide 102), maar hoger dan in 2004 en 2006 (beide 100). Daarmee is ook de leefsituatie voor de stad als geheel gelijk gebleven (102). Hieronder staan de overige resultaten.
• De leefsituatie is ten opzichte van 2008 op alle domeinen stabiel gebleven, met uitzondering van de domeinen consumptiegoederen en mobiliteit, die er wel op vooruit zijn gegaan.
• De leefsituatie-index hangt sterk samen met de leeftijd: onder de 45 jaar is de score bovengemiddeld en voor 55-plussers onder gemiddeld. • In vergelijking met 2008 gaan jongeren erop vooruit (naar het niveau van 2004) en 55- t/m 64-jarigen erop achteruit (naar het niveau van 2006). • De leefsituatiescore van alleenstaanden en eenoudergezinnen ligt onder het gemiddelde, die van (echt)paren erboven. In 2008 zagen we vooruitgang voor alle huishoudtypes, nu zien we nauwelijks verandering. • WW-ers, bijstandsgerechtigden en studenten gaan erop vooruit, na de terugval van 2006 op 2008. Hun leefsituatie is nu weer conform de jaren ervoor. • De leefsituatie voor de verschillende inkomensgroepen is vrijwel niet veranderd van 2008 op 2010. Alleen zien we een daling in de gemiddelde leefsituatiescore voor de op een na hoogste inkomensgroep. • Voor Surinamers en (in mindere mate) Turken en autochtonen zwakt de toename in de leef situatiescore van 2006 op 2008 weer (enigszins) af. De positie van westerse allochtonen is verder verbeterd. De overige groepen blijven op het niveau van 2008. • De positie van de stadsdelen is redelijk stabiel over de jaren heen, waarbij Noord, Zuidoost en Nieuw-West ongunstig en Zuid en Centrum gunstig scoren. De ongunstig scorende stads delen Zuidoost en Nieuw-West gaan er langzaam op vooruit. • Opleidingsniveau en werk zijn de belangrijkste factoren voor de leefsituatie. Toch verkeren nietwesterse allochtonen met werk in een relatief
7
8
De Staat van de Stad Amsterdam VI
ongunstige leefsituatie. Laagopgeleide alleenstaanden zonder betaald werk hebben de ongunstigste leefsituatie. • De leefsituatie-index hangt samen met opvat tingen over leefbaarheid en veiligheid en met tevredenheid over de samenleving. • De achterstand die Amsterdam in 2006 ten opzichte van de landelijke leefsituatie had heeft de stad in 2008 niet kunnen verkleinen.
Bevolking en woningmarkt Participatie van Amsterdammers in de samenleving vindt plaats in de context van demografische ontwikkelingen en ontwikkelingen op de woningmarkt. Hieronder de belangrijkste ontwikkelingen.
• De bevolking van Amsterdam is de laatste jaren sterk toegenomen: in vier jaar tijd kwamen er 37.500 inwoners bij. • In 2010 is de bevolking met 12.800 gegroeid, de sterkste toename in zestig jaar. • Amsterdam trekt per saldo zowel personen uit de rest van Nederland als uit het buitenland aan. • Het aandeel gezinnen met twee ouders neemt toe, het aandeel gezinnen met één ouder af. • Na enkele jaren met veel nieuwbouw groeit de woningvoorraad minder sterk. • Het aandeel koopwoningen neemt nog steeds sterk toe. • De kredietcrisis heeft consequenties voor de woningmarkt: lagere woningprijzen, meer te koop staande woningen en minder verkochte woningen.
Gezondheid Op het gebied van gezondheid zien we geen grote veranderingen ten opzichte van de vorige rapportage. In het algemeen is de gezondheidstoestand van Amsterdammers ongunstiger dan van alle Nederlanders. Dit hangt sterk samen met sociaal economische factoren.
problemen beginnen voor hen vaak ook op jongere leeftijd. • De gevonden gezondheidsverschillen hangen sterk samen met sociaaleconomische factoren: de gezondheid is gunstiger naarmate de gevolgde opleiding en het inkomen hoger zijn. • Bewoners van Centrum zijn het positiefst over hun psychische gesteldheid, bewoners van Zuidoost en Noord geven juist vaker dan gemiddeld aan zich neerslachtig en somber te voelen. • Amsterdammers roken en drinken even vaak als gemiddeld in Nederland. Hoger opgeleiden roken minder, maar drinken meer dan lager opgeleiden. • Vier van de tien Amsterdammers van 16 jaar en ouder hebben overgewicht, van wie 10% ernstig. Ernstig overgewicht komt ongeveer twee keer zo vaak voor onder Amsterdammers van Turkse (23%), Marokkaanse (20%) en Surinaamse herkomst (17%). • Vrouwen maken vaker gebruik van zorgvoorzieningen dan mannen. Laagopgeleiden gebruiken vaker zorgvoorzieningen dan hoogopgeleiden, met uitzondering van de tandarts en alternatieve geneeswijzen. • Tien procent van de (zelfstandig wonende) Amsterdammers van 18 jaar en ouder maakt gebruik van een Wmo-voorziening, onder de 65-plussers is dat 31%. Hulp in het huishouden is de meest gebruikte voorziening. • Bij Bureau Jeugdzorg kwamen in 2009 circa 3.500 aanmeldingen binnen. Eind 2009 had het bureau 5.289 cliënten in zorg, bijna 4% van alle Amsterdamse jongeren (0 t/m 17 jaar). Jongeren uit Zuidoost en Noord zijn daarbij oververtegenwoordigd.
Onderwijs Participatie in onderwijs vormt een belangrijke basis voor participatie in de samenleving. Een goede opleiding verhoogt de kansen op de arbeidsmarkt, waarmee verdere participatie mogelijk wordt.
• De gemiddelde levensverwachting van pas geborenen in Amsterdam neemt toe maar ligt lager dan in Nederland; mannen in Amsterdam worden gemiddeld 1,3 jaar minder oud en vrouwen 2,0 jaar. • De sterfte aan hart- en vaatziekten neemt af. Ruim een kwart van de sterfgevallen betreft harten vaatziekten, drie van de tien kanker. Kanker wordt dus steeds meer de prominentste doodsoorzaak. • Amsterdammers voelen zich vaker niet zo gezond dan overige Nederlanders. Dit verschil blijft wanneer er rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd en geslacht. • Drie van de tien Amsterdammers hebben last van een langdurige ziekte, aandoening of handicap, onder 55-plussers geldt dat voor zes van de tien. Bijna een kwart voelt zich hierdoor belemmerd in zijn dagelijkse bezigheden of vrije tijd, 12% in sterke mate. • De gezondheid van allochtone ouderen is slechter dan van autochtone ouderen en gezondheids
• Het opleidingsniveau van de Amsterdamse jeugd stijgt: meer leerlingen krijgen op de basisschool een VWO-advies, meer leerlingen volgen en slagen voor het VWO, meer leerlingen volgen hogere MBO-niveaus en het aantal studenten in de stad blijft stijgen. • Meisjes doen het vanaf het voortgezet onderwijs beter dan jongens. • Veel leerlingen halen via het stapelen van opleidingen een hoger diploma, ook is er op- en afstroom op alle niveaus te zien. Vooral nietwesterse allochtonen wisselen van niveau en stapelen opleidingen. • Kwaliteit van scholen blijft een aandachtspunt. In het basisonderwijs daalt het aantal (zeer) zwakke basisscholen. Ook op het speciaal basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het MBO zijn er (zeer) zwakke scholen of afdelingen. • Het aantal leerlingen in het speciaal basisonderwijs is gedaald van 1862 in 2005/2006 naar 1492 in 2009/2010. Het Amsterdamse basisonderwijs
| Samenvatting en conclusies
telt in 2010 793 leerlingen met een rugzakje in het gewone basisonderwijs, deze leerlingen zitten vooral op school in Zuid en Oost. • In het derde leerjaar in het voortgezet onderwijs volgen relatief veel leerlingen VWO (22%) en VMBO-b/k (31%). • Het verzuim stijgt, onder andere door betere meldingen. Op het MBO is de verzuimregistratie nog niet op orde. • Het aandeel voortijdig schoolverlaters is gedaald in Amsterdam (met 28% ten opzichte van 2005/2006), maar is nog steeds relatief groot (5,7%).
Economie De vorige Staat van de Stad stond in het teken van onzekerheid als gevolg van de economische recessie. Inmiddels is het dieptepunt van de recessie gepasseerd en zitten we in een herstelfase, waarvan onbekend is hoe lang deze zal aanhouden. We zien de volgende ontwikkelingen.
• In vergelijking met heel Nederland heeft Amster dam weinig last gehad van de recessie. De economie van Amsterdam kromp in 2009 met 2,2%, aanzienlijk minder dan heel Nederland (–3,9%). • In 2010 groeide de Amsterdamse economie alweer, maar wel minder voorspoedig dan in voorgaande jaren. Deze groei is voor een belangrijk deel toe te wijzen aan het herstel in de groothandel en transport. Daarnaast groeide ook de dienstverlening weer. • De Amsterdamse economie is gespecialiseerd in financiële en zakelijke dienstverlening (financiën, advies en recht), media, ontwerp en kunsten, ICT en telecommunicatie, groothandel en overige zakelijke diensten. • Financiën, advies en recht is verreweg de belangrijkste sector in Amsterdam, zowel in termen van toegevoegde waarde als werkgelegenheid (absoluut en relatief ten opzichte van de rest van Nederland). • De wereldwijde recessie uitte zich in Amsterdam in eerste instantie in een afname van het aantal toeristen en in een kentering in de omzet van Schiphol. Eind 2009/begin 2010 zette het herstel weer in, maar nog niet meteen op alle fronten. • Het herstel op de vastgoedmarkt is nog niet overtuigend, vooral wat woningen betreft. Het aanbod te koop staande woningen is verruimd, de gemiddelde verkoopprijs en het aantal verkochte woningen liggen 7% onder het niveau van voor de crisis. Dit heeft gevolgen voor verwante sectoren zoals de bouw en architectuur. • De totale werkgelegenheid bleef in 2009 en het grootste deel van 2010 op peil, wanneer er gecorrigeerd wordt voor de nieuwe Wet op het Handelsregister. Pas sinds het laatste kwartaal van 2010 neemt het totale aantal banen weer toe. • In 2009 en 2010 gingen vooral banen verloren in de financiële sector, bij banken en financiële holdings. • De gemiddelde omvang van de Amsterdamse vestigingen is afgenomen tot 5,7 werknemer
per vestiging. Bij twee van de drie Amsterdamse vestigingen werkt maar één persoon. • De economie van de Metropoolregio Amsterdam heeft zich ook snel hersteld, een krimp van 3,4% in 2009 werd gevolg door een groei van 2,9% in 2010. • De afgelopen jaren is de pendel naar Amsterdam toegenomen, terwijl de uitstroom van pendel afnam. Aantal en aandeel hoger opgeleide pendelaars naar Amsterdam zijn gegroeid.
Arbeid Het wel of niet hebben van werk heeft een sterke invloed op het welzijn en wordt daarom tot de primaire vormen van participatie gerekend. De belangrijkste bevindingen zijn de volgende.
• De gevolgen van de economische crisis voor de werkloosheid zijn minder ernstig dan in 2008 werd gevreesd. In Amsterdam steeg het aandeel niet-werkende werkzoekenden (NWW) in de potentiële beroepsbevolking tussen 2008 en 2010 met 0,8% tot 7,5%. In Nederland steeg dat aandeel met 0,4% tot 4,6%. • In 2010 herstelt de arbeidsmarkt zich in Amsterdam sneller dan in de rest van het land. De werkloosheid is in oktober 2010 met 6,7% NWW’ers weer terug op het lage niveau van begin 2008. • Het aantal NWW’ers nam in 2010 het meest af onder laagopgeleiden en niet-westerse alloch tonen. Deze ontwikkeling heeft deels een administratieve oorzaak: een onbekend aantal personen stond tijdelijk als werkzoekend ingeschreven om in aanmerking te komen voor taalscholing of kinderopvang. • Van alle herkomstgroepen heeft de groep overige niet-westerse allochtonen de hoogste werkloosheid (oktober 2010: 13,5% NWW). Bovendien is dit de enige herkomstgroep waarvan de werkloosheid in 2010 ruim hoger is dan in 2007. • Sinds 2007 is de werkloosheid het sterkst gedaald onder Amsterdammers van Surinaamse en Antilliaanse herkomst. • Door de verhoogde instroom van werklozen in 2009 zal in 2011 voor het eerst in jaren het aantal langdurige werklozen in Amsterdam toenemen. • Zes van de tien werklozen in Amsterdam zijn laagopgeleid. • Begin 2009 is de jeugdwerkloosheid in Amsterdam 18%. Dit is 10 procentpunt hoger dan gemiddeld in Nederland. Landelijk is sinds 2009 de jeugdwerkloosheid met 3,3% gestegen, voor Amsterdam zijn geen cijfers beschikbaar. • Zuidoost is het stadsdeel met de hoogste werkloosheid (oktober 2010: 8,8% NWW). In Centrum is de werkloosheid het laagst (4,6%). • De buurt met de hoogste werkloosheid is de Kolenkit (14,5% NWW). In Buitenveldert-West is de werkloosheid het laagst (1,4%). • De verwachting van het UWV Werkbedrijf is dat de werkloosheid in de regio Amsterdam de komende jaren zal blijven dalen.
9
10
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Welvaart Amsterdam kent grote inkomensverschillen: er wonen zowel veel mensen met een minimuminkomen als veel hoogopgeleiden met een goed inkomen.
• Het gemiddelde Amsterdamse huishouden heeft minder te besteden dan het gemiddelde Nederlandse huishouden. • Het gemiddelde koopkrachtinkomen van Amsterdamse huishoudens is de afgelopen jaren sterker gestegen dan gemiddeld in Nederland. • De inkomensongelijkheid in Amsterdam is groter dan gemiddeld in Nederland en neemt toe. Belangrijkste oorzaken zijn het toenemende aantal tweeverdieners en het toenemende aantal hoge inkomens. • In de stadsdelen Centrum en Zuid is het gemiddelde inkomen relatief hoog. In deze stadsdelen is de inkomensongelijkheid ook het hoogst: hoge en lage inkomens wonen hier door elkaar. • In 2010 is het aantal uitkeringen voor het eerst in jaren gestegen (van 85.000 naar 89.000). Door de crisis neemt het aantal WW- en bijstands uitkeringen het sterkst toe. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen neemt af door de geleidelijke afschaffing van de WAO en WAZ. • Ongeveer 70.000 Amsterdamse huishoudens hebben een minimuminkomen. Tussen 2005 en 2009 daalde het aandeel minimahuishoudens van 18,5% naar 16,5%. • Ruim een kwart van de Amsterdamse jongeren (26,3%) groeit op in een minimahuishoudens. Onder Marokkaanse jongeren is het aandeel minima het hoogst (43,8%). • Typen huishoudens die relatief vaak van het minimum leven zijn eenoudergezinnen, huishoudens van niet-westerse herkomst en 65-plussers. • Ruim een derde van de Amsterdammers heeft moeite met rondkomen. Dit aandeel is na 2008 niet verder gedaald. • In 2009 en 2010 meldden meer Amsterdammers zich aan voor schuldhulpverlening dan in voorgaande jaren. In 2010 waren er over het algemeen geen wachtlijsten. • Moeite hebben met rondkomen hangt samen met een lagere deelname aan sociale activiteiten. Daarnaast beoordelen Amsterdammers die moeite hebben met rondkomen hun gezondheid slechter en hebben ze vaker psychische klachten.
Maatschappelijke participatie Op het gebied van maatschappelijke participatie zien we weinig veranderingen ten opzichte van de vorige rapportage.
• Rond een derde van de Amsterdammers is actief in een vereniging.
• Drie van de tien Amsterdammers zijn actief als vrijwilliger (28%). Dit is minder dan landelijk (42%). • Zelfstandige ondernemers in Amsterdam (42%) zijn twee keer zo vaak vrijwilliger als zelfstandige ondernemers in geheel Nederland (21%). • De helft van de Amsterdammers verleent regel-
matig informele hulp. Dit ligt boven het landelijk gemiddelde. • Het aandeel bewoners dat wekelijks contact heeft met buren is gestegen, het meest in Zuidoost en West. • Eén van de acht Amsterdammers (12%) voelt zich in sterke mate sociaal geïsoleerd en 28% van de 65-plussers. • Jongeren en allochtonen voelen zich minder vaak sterk geïsoleerd dan in 2008. • Vier van de tien Amsterdammers voelen zich verwant met een religie. • Meer Amsterdammers (79%) hebben contact met mensen uit andere bevolkingsgroepen dan in 2008 (71%). • In 2009 vond bijna de helft (48%) dat de omgang tussen herkomstgroepen goed ging, in 2010 is dat gedaald naar 38%. Dit is conform 2006 en 2007. • Allochtonen zien vaker verbetering (26%) dan verslechtering (17%) in de positie van hun eigen bevolkingsgroep. • Ruim een derde van de Amsterdammers van niet-Nederlandse herkomst geeft aan moeite te hebben met het Nederlands (35%). • Amsterdammers voelden zich in 2010 wel iets minder vaak gediscrimineerd dan in 2007 (21%, 2007: 26%), maar er is een toename in het aantal meldingen van discriminatie.
Vrijetijdsbesteding (hobby, sport, uitgaan/cultuur, vakantie) Hoe besteden Amsterdammers hun vrije tijd? Ze sporten en internetten meer, maar gaan minder uit. De belangrijkste resultaten:
• Bijna driekwart van de Amsterdammers heeft een hobby (73%).
• Ruim de helft van de Amsterdammers is lid van een vereniging (54%).
• De populairste vormen van uitgaan zijn in 2010 film (64%), museum (54%), popconcert (34%), multicultureel festival (31%) en dansavond of houseparty (29%). • Sinds 2004 is het totale aandeel Amsterdammers dat de afgelopen twaalf maanden tenminste een keer is uitgegaan ongeveer gelijk gebleven (80% in 2010). • Kijken we naar de specifieke vormen van uitgaan, dan blijkt dat in 2010 bijna alle vormen (film, toneel, popconcert, museum etc.) minder Amsterdammers hebben getrokken dan in 2008 en 2006. • In 2009 sport 59% van de volwassen Amsterdam mers minimaal twaalf keer per jaar, in 2003 was dit nog maar 49%. • Van de verschillende herkomstgroepen sporten autochtonen het meest en Turken en Marokkanen het minst. • Mannen zijn vaker sporter dan vrouwen. Dat geldt voor bijna alle herkomstgroepen. Alleen bij autochtonen en Turken sporten evenveel mannen als vrouwen. • Het aandeel Amsterdammers dat voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen blijft
| Samenvatting en conclusies
stijgen en is nu 72%. Dit is hoger dan het landelijk gemiddelde (59%). • Steeds meer Amsterdammers hebben toegang tot internet. Dit is sinds 2004 gestegen van 79% naar 91% in 2010. • Voor 21% van de Amsterdammers is televisie de belangrijkste vorm van vermaak, voor 15% van de Amsterdammers is dat computeren/internetten. • Bijna driekwart van de Amsterdammers van 18 jaar of ouder is in 2010 op vakantie geweest (72%). Ruim een derde ging vaker dan één keer.
Politieke participatie Amsterdammers zijn op vele manieren politiek actief. De kernpunten zijn:
• Bijna zes van de tien Amsterdammers zijn geïnteresseerd in politiek (58%).
• Het aandeel Amsterdammers dat geïnteresseerd is in de gemeentepolitiek ligt lager (47%), maar is vanaf 2000 redelijk constant en tussen 2008 en 2010 licht gestegen. • Stadsdeel Oost kent het grootste aandeel bewoners dat geïnteresseerd is in de gemeentepolitiek (57%). Bewoners van Nieuw-West zijn het minst geïnteresseerd. • Bijna driekwart van de Amsterdammers zegt zeker te stemmen als er morgen gemeenteen stadsdeelraadsverkiezingen zouden worden gehouden. Dit relatief hoge percentage wordt veroorzaakt doordat 2010 een verkiezingsjaar was. • Sinds 2000 is er een stijgende lijn te zien in het aandeel Amsterdammers dat aangeeft zeker te gaan stemmen. Ook de daadwerkelijke opkomst bij verkiezingen laat een licht stijgende lijn zien sinds 2000. • Bij Turkse Amsterdammers ligt de stemintentie het laagst, bij autochtonen het hoogst. • De populariteit van de PvdA is tussen 2008 en 2010 gestegen. In 2008 gaf 18% aan op de PvdA te stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen, in 2010 is dit 25%. • De PVV behaalde bij de verkiezing voor de Provinciale Staten in maart 2011 8% van de stemmen. • Het politieke zelfvertrouwen van Amsterdammers is licht gestegen sinds 2000. • Driekwart van de Amsterdammers heeft redelijk tot veel vertrouwen in het gemeentebestuur.
Leefbaarheid en veiligheid De leefbaarheid en veiligheid zijn in het algemeen stabiel en op verschillende punten verbeterd.
• De leefbaarheid in de stad neemt toe, in 2009 was er nog maar één buurt die van de bewoners een onvoldoende kreeg: Overtoomse Veld. In twee buurten is de leefbaarheid achteruit gegaan: IJburg en Holendrecht. • De verhuisgeneigdheid is gedaald, in 2010 geeft 19% van de huishoudens aan verhuisplannen te hebben. Met name de neiging te kopen of te verhuizen naar een woning met tuin of balkon is door de kredietcrisis gedaald.
• De sociale omgang in de buurt is de belangrijkste peiler voor de leefbaarheid: hoe beter het gaat op sociaal gebied, hoe hoger de tevredenheid met de buurt. • Het contact met de buren is iets toegenomen: 60% heeft wekelijks contact met de buren, voorgaande jaren lag dit op 55%. • De ervaren sociale cohesie is stabiel. • De ervaren verloedering neemt af. • De subjectieve veiligheid is voor de stad als geheel redelijk stabiel, maar in de stad ontstaan meer verschillen. In Zuid en Centrum neemt de ervaren veiligheid toe. In Nieuw-West, Noord en Zuidoost neemt de ervaren veiligheid na 2006 af. • In 2008 was er nog één buurt die in de subjectieve veiligheid zeer ongunstig scoorde: Transvaalbuurt. De situatie in deze buurt is wel sterk verbeterd. Zeven andere buurten gingen achteruit. • Het aandeel Amsterdammers dat plekken vermijdt vanwege onveiligheid is afgenomen naar 35%. In 2008 was het nog 39% in en 2006 42%. • De toename in jongerenoverlast is gestopt. Twintig procent van de bewoners ervaart vaak overlast van jongeren en dit aandeel is van 2008 tot 2010 stabiel. • De objectieve index laat een verbetering van de veiligheid zien. Er is geen enkele buurt meer die zeer ongunstig scoort en er zijn nog maar vier buurten die onder het gemiddelde van 2003 scoren. • De daling van het aantal aangiften is in 2010 gestopt. Het aantal aangiften van vermogens criminaliteit stijgt. • De jeugdcriminaliteit is afgenomen. Buurten die een hoge jeugdcriminaliteit kennen zijn de Bijlmer, De Punt, Indische buurt-Oost, Volewijck en IJplein/Vogelbuurt. • In 2010 registreerde de politie 5714 incidenten van huiselijk geweld. Het aantal aangiftes van huiselijk geweld is veel lager: 1476.
Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie Kijken we naar het totaalbeeld voor verschillen in participatie en leefbaarheid in de stad, dan zien we de volgende ontwikkelingen.
• De ruimtelijke driedeling blijft overduidelijk aanwezig: stadsdelen aan de randen van de stad scoren op veel terreinen onder het gemiddelde (Zuidoost, Noord en in mindere mate NieuwWest), een groot deel van de negentiendeeeuwse gordel op veel terreinen gemiddeld (West en Oost) en Centrum en Zuid boven het gemiddelde. • De woonmilieus in de herstructureringsgebieden scoren op veel terreinen onder het gemiddelde, vooral het woonmilieu transitie. In de nieuwbouwmilieus en in welgesteld stedelijk is de positie op veel terreinen juist bovengemiddeld. • Concentraties van achterstand in werk én inkomen komen – net als in de vorige rapportages – voor in Zuidoost, in veel delen van Noord, delen van
11
12
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Bos en Lommer en Geuzenveld-Slotermeer, in de Indische buurt, Diamantbuurt en Transvaalbuurt. • Evenals in de vorige rapportages zien we een duidelijke achterstand in de participatie van nietwesterse allochtonen ten opzichte van westerse allochtonen en autochtonen. • Amsterdammers van Marokkaanse herkomst hebben de laagste participatiescores, daarna Turken en overige niet-westerse allochtonen. Surinamers en Antillianen nemen van de nietwesterse allochtonen de beste positie in. • De positie van de herstructuringsgebieden is niet structureel verbeterd en de achterstanden van bevolkingsgroepen zijn ook niet structureel verminderd. Wel zien we na 2006 een gunstige trend in de stadsdelen met een ongunstige leefsituatie, zoals Zuidoost, Nieuw-West en Noord.
laagst opgeleiden (maximaal basisonderwijs). Van de geregistreerde werklozen in oktober 2010 heeft 35% alleen basisonderwijs, terwijl dat in 2007 voor 20% van de werklozen gold. Maar ook een hoge opleiding (HBO of WO) geeft geen garantie op een baan: 21% van de werklozen heeft een HBO of universitaire opleiding (13% HBO, 8% WO, in oktober 2010). De verschillen tussen de herkomstgroepen blijven groot, variërend van nog geen 4% werkloosheid onder autochtonen tot bijna 14% onder de groep ‘overige niet-westerse allochtonen’. Landelijke cijfers laten zien dat de werkloosheid onder niet-westerse allochtone jongeren van 15 tot 25 jaar steeg (van 20% in 2009 naar 23% in 2010), terwijl die voor autochtone jongeren gelijk bleef (10% in beide jaren). De verwachting is dat in 2011 het aantal langdurig werklozen (langer dan drie jaar werkloos) voor het eerst in jaren weer zal toenemen als gevolg van de verhoogde instroom tijdens de crisis.
Conclusies en discussie
In Amsterdam is sprake van een sterke economie, gericht op de combinatie van productie en consumptie. De aantrekkelijkheid van de woonomgeving, zeker ook door het culturele aanbod, werkt door in de hoge grondprijzen in de stad. De aantrekkelijkheid van Amsterdam blijft groeien. We zien dit terug in andere indicatoren, zoals het aantal startende ondernemers dat inmiddels alweer op een hoger niveau ligt dan in 2009. Verder daalt het aantal winkels niet meer en is het aantal faillissementen afgenomen. Amsterdam blijkt te beschikken over een sterke en diverse sectorstructuur, die minder gevoelig is gebleken voor de recessie dan Nederland als geheel.
De Staat van de Stad V (2009) eindigde met een beeld van Amsterdam waarin positieve ontwikke lingen te zien waren, waardoor de stad er aan het begin van de recessie op veel punten sterk leek voor te staan. Maar daarnaast bleek Amsterdam een aantal concentratiegebieden te kennen waar achterstanden en problemen zich opstapelden. De belangrijkste uitkomst van De Staat van de Stad VI is dat de stad krachtig genoeg is gebleken om (tot nu toe) de gevolgen van de financiële en economische crisis op te vangen. Ook op sociaal gebied zien we positieve ontwikkelingen. Tegelijkertijd blijven de verschillen tussen bevolkingsgroepen en gebieden in de stad onveranderd groot.
Sterke economie In de vorige Staat van de Stad constateerden we op veel terreinen van 2006 op 2008 positieve ontwikkelingen, maar eindigden we in onzekerheid over de toekomst als gevolg van de economische recessie. De gevolgen van de crisis lijken nu voor Amsterdam mee te vallen. De economie van Amsterdam kromp in 2009 minder hard dan in heel Nederland (–2,2% resp. –3,9%), maar groeit weer in 2010 (hoewel minder voorspoedig dan in de voorgaande jaren) en voor 2011 wordt ook groei verwacht. De gevolgen voor de arbeidsmarkt volgden met enige vertraging en uitten zich in eerste instantie in een stijgende werkloosheid, maar uiteindelijk bleek het effect op de werkloosheid tijdelijk en beperkt. Sinds begin 2010 is de werkloosheid langzaam maar gestaag aan het afnemen. De totale werkgelegenheid bleef in 2009 en het grootste deel van 2010 op peil. Het herstel op de arbeidsmarkt zette in het vierde kwartaal van 2010 door: het aantal banen groeide en de geregistreerde werkloosheid nam verder af (naar 6,7% in oktober 2010). Maar de recessie is nog niet uitgewoed. De effecten van (overheids)bezuinigingen op zaken als openbaar vervoer, kunst en cultuur, arbeidsreïntegratie, reorganisaties en bezuinigingen op de stadsdelen (of het afschaffen daarvan) moeten immers nog blijken. De werkloosheid heeft vooral toegeslagen onder de
Stabiliteit op veel terreinen De sterke draagkracht van de stad zien we ook terug in de leefsituatie en participatie van Amsterdammers. De leefsituatie-index is, na vooruitgang van 2006 op 2008, nu – ondanks de crisis – gelijk gebleven. De ongunstig scorende stadsdelen Zuidoost, Nieuw-West en (in mindere mate) Noord gaan er op lange termijn langzaam iets op vooruit. Ook zien we positieve ontwikkelingen op het gebied van leefbaarheid en een stabiel beeld op het gebied van veiligheid. De meeste Amsterdammers zijn tevreden met hun buurt en die tevredenheid neemt nog altijd toe. De leefbaarheid in de stad zit in een opwaartse spiraal. In 2009 is er nog maar één buurt waaraan de mensen die er wonen een onvoldoende geven: Overtoomse Veld. Inwoners van de Kolenkitbuurt gaven in 2007 nog een onvoldoende (5,7), maar nu net een voldoende (6,1 in 2009). Des te opvallender zijn de buurten waar de waardering gedaald is: Holendrecht (van 7,0 naar 6,7) en IJburg (van 7,4 naar 7,1).
Sterke fragmentatie De stad heeft te maken met fragmentatie: terwijl sommige gebieden sterk vooruitgaan, blijven anderen achter. Vaak valt dit samen met de gebieden binnen en buiten de ring, maar niet overal en niet op elk thema.
| Samenvatting en conclusies
In de huizenprijzen per buurt treedt de ring nog altijd als scheidslijn op. In beide gebieden geldt dat de huizenprijzen toenemen bij een hogere sociaaleconomische status van de buurt, maar het prijsniveau ligt binnen de ring structureel hoger. Nieuwbouwbuurten in Nieuw-West als De Aker (Q84), De Eendracht (P79) en Nieuw-Sloten (R88) vallen op: in vergelijking tot hun sociaaleconomische positie zijn de prijzen hier laag. De uitrol van de binnenstad en het overbruggen van de tweedeling in de stad blijven daarmee aandacht vragen. De stedelijke vernieuwingsprojecten hebben daarin een belangrijke functie. Door de economische crisis is de voortgang van veel van deze projecten onzeker geworden. De fragmentatie van de stad zien we ook terug in hoe men denkt over de menging van buurten. In buurten als de Pijp en Oud-West roemen bewoners de menging in hun buurt en vormt het een belangrijk onderdeel van hun stedelijk woonmilieu. In de nieuwbouwbuurten als De Aker en IJburg wordt de homogeniteit gewaardeerd.
Aantrekkelijke stad voor bewoners Amsterdammers hebben een sterke binding met de stad, het biedt een plek waar verschillende identiteiten gecombineerd kunnen worden. Uit onderzoek naar lokale en nationale identiteiten bij allochtone jongeren blijkt de Amsterdamse identiteit een belangrijke kracht van de stad. Het beeld van Amsterdam in termen van sociale cohesie en polarisatie is redelijk stabiel. De cijfers over ervaren discriminatie op basis van etnische herkomst (uit de Burgermonitor) laten een daling zien. Marokkaanse Amsterdammers voelen zich het vaakst gediscrimineerd, 31% van hen, maar in 2006 was dat nog 60%. Wel stijgt het aantal incidenten dat gemeld is bij het Meldpunt Discriminatie. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de toegenomen aandacht voor het onderwerp en het stimuleren van het melden van discriminatie. Aan de andere kant lijken de Amsterdammers negatiever over de manier waarop mensen met een verschillende etnische of culturele achtergrond met elkaar omgaan in Amsterdam. In 2009 vond bijna de helft (48%) dat de omgang goed ging, nu is dat gedaald naar 38%. Hiermee komt het beeld dat Amsterdammers hebben over deze omgang weer meer in lijn met dat in 2006 en 2007. De aantrekkelijkheid van de stad als woonmilieu blijkt ook uit de bevolkingscijfers. De stad heeft er in de afgelopen vier jaar ruim 37.000 inwoners bij gekregen. Dit aantal is zelfs iets groter dan het inwonertal van voormalig stadsdeel De Baarsjes. De stad heeft sinds zestig jaar niet meer zo’n sterke bevolkingsgroei gekend. Dit komt doordat er meer mensen naar de stad komen. We zien bijvoorbeeld een groei in het aantal studenten dat naar Amsterdam komt. Daarnaast neemt het aantal gezinnen met kinderen toe. Gezinnen kiezen er vaker voor om langer in de stad te blijven. In tegenstelling tot de rest van het land neemt het aandeel eenoudergezinnen af.
De vergrijzing in de stad gaat minder hard dan landelijk, wel zien we een stijging in het aantal Amsterdammers in de leeftijd van 55 t/m 64 jaar. De leefsituatie-index van deze leeftijdsgroep is iets achteruitgegaan (van 100 in 2008 naar 98 in 2010) en het welzijnsniveau ligt vanaf 55 jaar onder het gemiddelde. Daarbij is speciale aandacht nodig voor de positie van allochtone ouderen. Momenteel is in Amsterdam bijna een derde van de 55-plussers van niet-Nederlandse herkomst en dit aandeel neemt toe. Allochtone ouderen zijn laagopgeleid en hebben meer gezondheidsproblemen, die vaak op jongere leeftijd beginnen.
Hyperdiversiteit De diversiteit in de Amsterdamse bevolking is zeer groot. De helft van de inwoners heeft een migratieachtergrond, zij hebben wortels in 183 verschillende herkomstlanden. De bevolkingsgroei van de afgelopen jaren ging gepaard met een groei van de kleinere herkomstgroepen, onder andere uit Oost-Europa en uit de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China). Ook de Ghanezen zijn toegenomen in aantal, met 11.000 personen is deze groep qua grootte nu vergelijkbaar met de groep Antillianen in Amsterdam. Van de Surinaamse, Marokkaanse, Turkse en Antilliaanse Amsterdammers is bijna de helft in Nederland geboren. De voorhoede van deze tweede generatie is inmiddels volwassen en begeeft zich op de arbeids- en woningmarkt en staat aan het begin van gezinsvorming. Uit de Diversiteits- en Integratiemonitor komt dan ook naar voren dat de posities van Amsterdammers binnen één herkomstgroep inmiddels sterk uit elkaar lopen. Bijvoorbeeld, jongeren van niet-westerse herkomst met een HBOof WO-opleiding hebben nagenoeg even vaak werk als hun autochtone leeftijdsgenoten (rond de 90% in 2009). Maar daar staat tegenover dat laagopgeleide jongeren van niet-westerse herkomst wel minder vaak werkzaam zijn (50%) dan laagopgeleide autochtonen (80%), vooral omdat laagopgeleide vrouwen van niet-westerse herkomst vaak niet werken. Een zeer diverse groep vormen de overige niet-westerse allochtonen, die op veel participatieterreinen slechter dan gemiddeld scoren, maar vaak beter dan Turken en Marokkanen. Verschillen komen duidelijker naar voren wanneer onderscheid gemaakt wordt naar subgroepen. De toename aan verschillende groepen in de stad en de uiteenlopende posities van personen binnen een groep vergroten de diversiteit in de stad; er is sprake van hyperdiversiteit.
Stijgend opleidingsniveau Opleiding is een bepalende factor in participatie op de arbeidsmarkt en op vele andere terreinen. Bijvoorbeeld, laagopgeleide alleenstaanden zonder betaald werk hebben de ongunstigste leefsituatie. We zien positieve ontwikkelingen op het gebied van onderwijs: minder zwakke scholen, hogere schooladviezen en meer studenten; vooral (allochtone) meisjes. Maar er moet nog veel onderzoek worden gedaan, bijvoorbeeld naar de effecten van voorscholen. De verschillen tussen herkomstgroepen nemen
13
14
De Staat van de Stad Amsterdam VI
nauwelijks af. Basisschoolleerlingen van niet-westerse herkomst krijgen bijvoorbeeld veel vaker een laag schooladvies (praktijkonderwijs of VMBO met leerwegondersteuning) dan autochtonen (25% resp. 8%). In het voortgezet onderwijs (derde leerjaar) volgt ongeveer 20% van de leerlingen van niet-westerse herkomst HAVO of VWO, bij de autochtone leerlingen is dit 50%. Opvallend hierbij is de zwakke positie van Surinaamse kinderen in Amsterdam: zij volgen minder vaak HAVO of VWO dan gemiddeld onder Surinaamse scholieren in Nederland, terwijl autochtone leerlingen uit Amsterdam dit juist vaker volgen dan gemiddeld in Nederland. Verder is de Citoscore van Surinaamse scholieren laag en gaan ze vaak naar het praktijk- of leerwegondersteunend onderwijs (25%, en in de Bijlmer zelfs 30%). In het hoger onderwijs zien we positieve ontwikke lingen. Het aantal studenten van niet-westerse herkomst neemt toe in Amsterdam, vooral op het HBO. Meisjes volgen inmiddels vaker hoger onderwijs dan jongens. In het basisonderwijs is er nog nauwelijks verschil in algemene leerprestaties tussen jongens en meisjes, de verschillen ontstaan pas tijdens het voortgezet onderwijs, meisjes doen uiteindelijk vaker VWO-examen. Meisjes stromen ook vaker dan jongens op naar een hoger type onderwijs dan hun basisschooladvies luidde. Daarnaast is duidelijk dat niet-westerse leerlingen vaker op- en afstromen dan autochtone leerlingen. Ook hier doen de meisjes het beter dan de jongens.
Krachtige stad, maar met toenemende verschillen Over het algemeen kunnen we concluderen dat het goed gaat met Amsterdam en de Amsterdammers, maar dat de verschillen die achter die gemiddeldes schuil gaan groter worden. Groepen die buiten de boot vallen, dreigen zo uit beeld te verdwijnen. We zien ook toenemende verschillen tussen gebieden. De bezuinigingen op de stedelijke vernieuwing kunnen dit verder versterken. Als delen van Nieuw-West, Noord en Zuidoost (zoals Holendrecht, De Eendracht of Nieuwendam-Noord) relatief achterblijven, terwijl andere delen van Amsterdam (met name binnen de ring) er alleen maar op vooruitgaan, dan heeft dat uiteindelijk negatieve gevolgen voor de hele stad. Daarnaast neemt de druk op voorzieningen toe. Dat zien we binnen de ring A10, waar de druk op de voorzieningen aldaar groter wordt (gewild basisonderwijs, loting voor populaire middelbare scholen, wachtlijsten voor kinderopvang, koopwoningen middensegment). De markt reageert vaak snel op gentrification en de daarmee samenhangende vraag van de veranderende bevolking (bijvoorbeeld met winkelaanbod), maar voor de overheid is dat veel moeilijker. De grote druk op voorzieningen vormt daarmee de keerzijde van de aantrekkelijkheid van het gebied binnen de ring A10. Voorzieningen voor deze groep zijn dus een aandachtspunt voor de toekomst.
Noten ‘Unravelling the global city debate’, van der
jongvolwassenen over lokale en nationale
op de arbeidsmarkt 2009-2010. 8e kwartaal-
Waal, Erasmus Universiteit, juni 2010 en
identiteiten’, 2011) waaruit blijkt dat
monitor: effecten van de economische crisis.
publicaties op basis van het ACRE project,
Amsterdamse jongeren zich ongeacht hun
Utrecht, maart 2011.
http://acre.socsci.uva.nl.
afkomst ‘Amsterdammer’ voelen.
1 Bron: Forum. Forum Monitor, Allochtonen
2 Zie bijvoorbeeld: ‘Stad en Land’, CPB, de Groot e.a., Den Haag, december 2010;
3 Zie ook het proefschrift van Inge van der Welle (‘Flexibele burgers, Amsterdamse
Inleiding
16
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Voor u ligt de zesde uitgave van de monitor De Staat van de Stad Amsterdam. De monitor werd in 2000 opgezet uit behoefte aan systematische gegevens over ontwikkelingen op het sociale terrein in de stad. De Staat van de Stad biedt een tweejaarlijks overzicht van de situatie in de stad rond het brede gebied van participatie van Amsterdammers. Het biedt ook een overzicht van thema’s die daarmee samenhangen, zoals demografische ontwikkelingen en ontwikkelingen op de woningmarkt, economische ontwikkelingen en ontwikkelingen op het gebied van gezondheid alsmede leefbaarheid en veiligheid. Om de bruikbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek voor beleidsmakers te vergroten, is bij de keuze van de onderwerpen aangesloten bij de doelstellingen van het Programakkoord van de gemeente Amsterdam.1 De Staat van de Stad VI is mede tot stand gekomen door de bijdrage van medewerkers van verschillende gemeentelijke diensten (zie colofon). Zij hebben de concepten van de hoofdstukken van deze rapportage gelezen en van commentaar voorzien.
Doelstellingen en onderzoeksvragen De participatiemonitor Staat van de Stad heeft drie hoofddoelstellingen. 1. Verkrijgen van gestructureerde informatie over sociaal-culturele ontwikkelingen. Zo wordt als het ware een periodieke ‘Staat van Amsterdam’ binnen het sociale domein gepresenteerd. 2. Afstemming tussen de verschillende monitoren. De Staat van de Stad vormt een basismonitor (zie afb. 1). Centraal hierbij staan negen basisterreinen van participatie en leefbaarheid. De afbeelding toont voorbeelden van monitoren die gericht zijn op één of meerdere van deze basis terreinen. De Diversiteits- en Integratiemonitor, die voor een deel is gebaseerd op de Staat van de Stad, zoomt nader in op verschillen tussen (herkomst)groepen. Daarnaast zijn er monitoren die ingaan op de positie van specifieke doel groepen en gebieden (Jeugdmonitor, Staat van de aandachtswijken).
3. Monitorfunctie. De resultaten van Staat van de Stad VI worden gerelateerd aan de resultaten van de vooraf gaande vijf metingen en hieruit volgen conclusies over ontwikkelingen in de stad. De monitor bestaat uit gestructureerde informatie over sociaaleconomische en sociaal-culturele ontwikkelingen in de stad. Hierbij staan de positie van Amsterdammers en verschillen tussen Amsterdam mers centraal. Het gaat om de volgende onderzoeksvragen.
• In welke mate participeren Amsterdammers in de samenleving op het gebied van onderwijs, arbeid, welvaart, maatschappij, cultuur, politiek en leefbaarheid en hoe is hun gezondheid? In welke mate zijn hier de afgelopen jaren veranderingen in opgetreden? • Welke groepen hebben een relatieve achterstand op één of meer van deze terreinen, mede gelet op achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht en etnische herkomst? En welke groepen zijn juist actiever op welke terreinen? Zijn hier de afgelopen jaren veranderingen in opgetreden? • Hoe is de participatiegraad van Amsterdammers ruimtelijk verdeeld? Waar vinden we ruimtelijke concentraties van (non)participatie? Hoe ontwikkelen deze concentraties zich door de tijd? Om deze vragen te beantwoorden kijken we naar verschillen in participatie tussen herkomstgroepen, tussen leeftijdsgroepen en mannen en vrouwen, en naar verschillen in sociaaleconomische status (opleiding en inkomen). Naar aanleiding van een verzoek van de toenmalige Commissie WIJ tijdens de presentatie van de vorige editie van dit onderzoek besteedt deze rapportage extra aandacht aan de positie van twee groepen. Ten eerste gaf de commissie aan meer informatie te willen hebben over de subgroepen binnen de diverse groep ‘overige niet-westerse allochtonen’, zoals uit Ghana, overig Afrika, Azië, en Midden- en Zuid-Amerika. Ten tweede had de Commissie behoefte aan meer informatie over de positie van ouderen in de stad.
Afb. 1 De participatiemonitor en voorbeelden van andere monitoren op de participatieterreinen Jeugd-
Regionale
Armoede-
Gezond-
Burger-
Kunst- en
Sport-
Burger-
Wonen in
monitor
enquête
monitor
heids-
monitor
Cultuur-
monitor
monitor
Amsterdam /
beroeps-
monitor
bevolking
(GGD)
monitor
Veiligheidsmonitor
(REB)
Onderwijs
Arbeid
Inkomen
Gezondheid
Maat-
Culturele
Sport-
Politieke
Leefbaarheid
schappelijke
participatie
deelname
participatie
en veiligheid
participatie Participatiemonitor (Staat van de Stad) Diversiteits- en Integratiemonitor
| Inleiding
De ruimtelijke verschillen komen in deze rapportage aan bod op basis van de zeven stadsdelen, naar buurten en buurtcombinaties, en de door de dienst Wonen Zorg en Samenleven ontwikkelde woonmilieus. Behalve aan het regionale perspectief wordt bij alle thema’s (zo mogelijk) aandacht besteed aan de positie van Amsterdam in vergelijking met andere grote steden (G4) en heel Nederland. Deze rapportage gaat niet uitgebreid in op de specifieke situatie in de aandachtswijken in de stad, daarvoor verwijzen we naar de rapportage De Staat van de Aandachtswijken 2010 (O+S, juli 2010). Voor een specifiek overzicht van de positie van de jeugd in Amsterdam verwijzen we naar de Jeugdmonitor (De Staat van de Jeugd, Jeugdmonitor Amsterdam 2009, O+S, oktober 2009). Daarnaast is ongeveer gelijk met deze rapportage de Diversiteits- en Integratiemonitor 2010 (O+S, 2011) uitgekomen die nader ingaat op de positie van de verschillende bevolkingsgroepen in de stad, zoals herkomstgroepen, man/vrouw-verschillen en de positie van homoseksuelen. Tot slot verscheen begin 2011 de Monografie Antillianen in Amsterdam 2010 (O+S, januari 2011).
Terreinen van participatie De afzonderlijke participatieterreinen bestaan uit een aantal primaire participatievormen en een aantal sociaal-culturele terreinen. Het gaat om de volgende primaire participatievormen met de volgende hoofdthema’s: • Onderwijs: onderwijsdeelname en -prestaties van de Amsterdamse jeugd (o.a. toetsresultaten, schoolverzuim, doorstroom, voortijdig schoolverlaten). • Arbeid: deelname aan arbeid en een analyse van werkloosheid onder groepen, evenals ruimtelijke concentraties van werkloosheid. • Welvaart: inkomens- en uitkeringsgegevens, informatie over het rondkomen met het inkomen, (langdurige) armoede en schulden (schuldhulpverlening). Verder gaat de Staat van de Stad in op de volgende sociaal-culturele participatiedomeinen: • Maatschappelijke participatie: waaronder het actief deelnemen aan verenigingsactiviteiten, het verrichten van vrijwilligerswerk, religieuze betrokkenheid en het hebben van een sociaal netwerk versus sociaal geïsoleerd zijn. • Culturele en vrijetijdsparticipatie: het hebben van hobby’s, uitgaansactiviteiten en cultuurdeelname, lidmaatschap van verenigingen, sportdeelname en vakantiegedrag. • Politieke participatie: politieke interesse, stemintentie, politieke voorkeur en stemgedrag en meer subjectieve oordelen over de politiek, waaronder politiek (zelf)vertrouwen. Behalve naar genoemde participatievormen kijkt de Staat van de Stad naar de volgende basisvoorwaarden voor participatie en leefomstandigheden:
• Bevolking en woningmarkt: beschrijft de context waarin participatie plaatsvindt, aan de hand van demografische ontwikkelingen en ontwikkelingen op de woningmarkt. • Gezondheid: gezondheid is een basisvoorwaarde voor participatie. Daarnaast kan participatie van invloed zijn op de (ervaren) gezondheid. Hierbij wordt gekeken naar levensverwachting en sterfte, ervaren gezondheid, gerapporteerde aandoeningen, klachten en fysieke beperkingen, leefstijlfactoren, psychisch welzijn en zorggebruik (o.a. Wmo). • Economie: de thema’s arbeid en welvaart en de mogelijkheden tot participatie hangen nauw samen met de economische situatie en ontwikkelingen daarin. • Leefbaarheid en veiligheid: o.a. het oordeel over woning en woonomgeving, sociale cohesie, de ervaren mate van verloedering, criminaliteits cijfers, onveiligheidsgevoelens, meningen over de ontwikkeling van de buurt en verhuisgeneigdheid. Tot slot is het algemene welzijnsniveau van de bevolking bepaald met behulp van de leefsituatie-index. Deze index is samengesteld uit een combinatie van factoren op het gebied van participatie en leefbaarheid (zie hoofdstuk 1 en bijlage III).
Methode In deze monitor worden grofweg drie manieren van informatie verzamelen gebruikt: een enquête, de Stadsmonitor en overige bronnen. Hieronder staat een toelichting op de gegevensbronnen.
De Participatiemonitor: een enquête onder Amsterdammers van 18 jaar en ouder De basis voor deze rapportage is een enquête onder een steekproef van (zelfstandig wonende) volwassen Amsterdammers. Aan ruim 2.800 Amsterdammers van 18 jaar en ouder zijn in een enquête vragen voorgelegd over participatie. Dit wordt de Participatiemonitor genoemd. De enquête werd in de maanden september en oktober 2010 afgenomen, zowel online, telefonisch, schriftelijk als face to face. Zie verder bijlage I voor een toelichting op opzet en respons.
Stadsmonitor: ruimtelijke dynamiek Informatie over de ruimtelijke verdeling van de participatie van Amsterdammers is beschikbaar vanuit administratieve en statistische gegevens. De Stadsmonitor maakt concentraties van kenmerken zichtbaar, bijvoorbeeld van werkloosheid, bijstandsgerechtigden of culturele participatie. Het systeem geeft concentraties van geregistreerde eenheden weer op basis van postcodegebieden (zie voor een verdere toelichting bijlage II). Hierbij vergelijken we informatie met die uit voorgaande metingen. Er zijn echter niet voor alle fenomenen gegevens beschikbaar op postcodeniveau. In die gevallen worden ruimtelijke variaties naar buurtcombinaties, stads delen en woonmilieus getoond.
17
18
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Overige bronnen Ten derde zijn gegevens gebruikt uit andere databestanden, onderzoeksrapportages en monitoren. Het betreft publicaties van O+S zoals Amsterdam in Cijfers, de Amsterdamse Burgermonitor, de Kunst- en Cultuurmonitor, de Sportmonitor, de Veiligheidsmonitor, de Regionale Enquête Beroeps bevolking (REB), Wonen in Amsterdam (WIA) en de Amsterdamse Armoedemonitor. Daarnaast wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van andere (gemeentelijke) gegevens zoals van de politie, de Dienst Wonen Zorg en Samenleven, de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, het UWV WERKbedrijf en de GGD. Ook is ter vergelijking gebruik gemaakt van landelijke gegevensbronnen (bijvoorbeeld van het CBS en het Sociaal en Cultureel Planbureau) en gegevens over de steden uit de G4 (naast Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht).
Leeswijzer In Samenvatting en conclusies worden de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek weergegeven. Daarna wordt – in hoofdstuk 1 – de samengestelde maat van verschillende scores op participatieterreinen beschreven: de algemene leefsituatie, uitgedrukt in de leefsituatie. In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van demografische ontwikkelingen en ontwikkelingen op de woningmarkt en wordt een toelichting gegeven op de woonmilieu-indeling die in de verdere hoofdstukken gebruikt wordt. Hoofdstuk 3 beschrijft een belangrijke voorwaarde voor participatie: gezondheid. In hoofdstuk 4 staat de situatie op het gebied van onderwijs centraal. Hoofdstuk 5 gaat in op de belangrijkste economische ontwikkelingen. Vervolgens wordt nader ingegaan op twee primaire participatieterreinen: participatie in arbeid (hoofdstuk 6) en participatie in welvaart (hoofdstuk 7). Dan komen de sociaal-culturele participatieterreinen aan bod: maatschappelijke participatie (hoofdstuk 8), participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie (hoofdstuk 9) en politieke participatie (hoofdstuk 10). De thema’s leefbaarheid en veiligheid staan centraal in hoofdstuk 11. Het laatste, cumulatieve hoofdstuk geeft een globaal overzicht van participatie en leefbaarheid naar stadsdelen, woonmilieus en herkomstgroepen, en gaat in op ruimtelijke cumulatie van achterstanden. In de bijlagen staan toelichtingen op de gebruikte methoden van onderzoek. In bijlage I wordt de onderzoeksmethode van de enquête (Participatiemonitor) beschreven en de respons toegelicht. Bijlage II licht de methode van de Stadsmonitor (en de Regiomonitor) toe, waar onder de werkwijze voor het kiezen van concentratiegebieden. Bijlage III bevat een overzicht van de clusters en indicatoren van de leefsituatieindex. Tot slot geeft bijlage IV een overzicht van de stadsdelen en buurtcombinaties in Amsterdam in 2010.
Noot 1
Programakkoord 2010-2014, ‘Kiezen voor de Stad’.
Bronvermelding Bij de teksten en afbeeldingen in de rapportage wordt alleen een bronvermelding gegeven als de gegevens niet afkomstig zijn uit De Staat van de Stad-enquête. De voor deze rapportage geraadpleegde literatuur staat achter in de rapportage.
1
De Amsterdamse leefsituatie Sinds 2000 berekent O+S elke twee jaar de Amster damse leefsituatie-index. Deze samengestelde maat drukt het algehele welzijn van de Amsterdammers uit in een getal (de leefsituatiescore) en laat de positie van de verschillende groepen Amsterdammers zien. Na vooruitgang in de leefsituatie van 2006 op 2008 zien we dat de leefsituatie voor veel groepen Amsterdammers in 2010 gelijk is aan die in 2008, maar hoger dan in 2004 en 2006. Daarmee is ook de leefsituatie voor de stad als geheel gelijk gebleven.
20
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De gemiddelde leefsituatie steeg van 100 in 2004 en 2006 naar 102 in 2008. In 2010 is de gemiddelde leefsituatie nog steeds 102. • De leefsituatie is ten opzichte van 2008 op alle domeinen stabiel gebleven, met uitzondering van de domeinen consumptiegoederen en mobiliteit, die er wel op vooruit zijn gegaan. • De leefsituatie-index hangt sterk samen met de leeftijd: onder de 45 jaar is de score bovengemiddeld en voor 55-plussers ondergemiddeld. • In vergelijking met 2008 gaan jongeren erop vooruit (naar het niveau van 2004) en 55- t/m 64-jarigen erop achteruit (naar het niveau van 2006). • De leefsituatiescore van alleenstaanden en eenoudergezinnen ligt onder het gemiddelde, die van (echt)paren erboven. In 2008 zagen we vooruit-
gang voor alle huishoudtypes, nu zien we nauwelijks verandering. • WW-ers, bijstandsgerechtigden en studenten gaan erop vooruit, naar de terugval van 2006 op 2008. Hun leefsituatie is nu weer conform de jaren ervoor. • De leefsituatie voor de verschillende inkomensgroepen is vrijwel niet veranderd van 2008 op 2010. Alleen zien we een daling in de gemiddelde leefsituatiescore voor de op een na hoogste inkomensgroep. • Voor Surinamers en (in mindere mate) Turken en autochtonen zwakt de toename in de leefsituatiescore van 2006 op 2008 weer (enigszins) af. De positie van westerse allochtonen is verder verbeterd. De overige groepen blijven op het niveau van 2008. • De positie van de stadsdelen is redelijk stabiel over de jaren heen, waarbij
De leefsituatie-index is ontwikkeld door het Sociaal en Cultureel Planbureau.1 De index wordt berekend op basis van enquêtes, waarin vragen worden gesteld over verschillende zogenaamde domeinen: wonen, gezondheid, consumptiegoederen, vrijetijdsactiviteiten, mobiliteit, sociale participatie, sportactiviteiten, vakantie en sociaal netwerk. In bijlage III wordt de meting van deze domeinen nader omschreven. De
Noord, Zuidoost en Nieuw-West ongunstig en Zuid en Centrum gunstig scoren. De ongunstig scorende stadsdelen Zuidoost en Nieuw-West gaan er langzaam op vooruit. • Opleidingsniveau en werk zijn de belangrijkste factoren voor de leefsituatie. Toch verkeren niet-westerse allochtonen met werk in een relatief ongunstige leefsituatie. Laagopgeleide alleenstaanden zonder betaald werk hebben de ongunstigste leef situatie. • De leefsituatie-index hangt samen met opvattingen over leefbaarheid en veiligheid en met tevredenheid over de samenleving. • De achterstand die Amsterdam in 2006 ten opzichte van de landelijke leefsituatie had heeft de stad in 2008 niet kunnen verkleinen.
hoogte van de leefsituatie-index wordt beïnvloed door individuele hulpbronnen als inkomen, arbeid en opleiding, de fysieke en sociale omgeving en door voorzieningen (bijvoorbeeld zorg- en culturele voorzieningen). Naast deze factoren – die zijn te beïnvloeden door beleid – spelen meer subjectieve factoren een rol, zoals de tevredenheid met de eigen situatie en hoe men tegen de eigen leefomgeving en de maatschappij aankijkt (zie afb. 1.1).
Afb 1.1 Redeneerschema voor de beschrijving van de leefsituatie (het leefsituatiemodel)
Omgeving – fysiek – sociaal
Individuele hulpbronnen
Leefsituatie (welzijn) –‘Subjectief’ – welzijn – tevredenheid – geluksgevoel
Overheidsbeleid – compenserend – ondersteunend
causale relatie
verband
bron: SCP
Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van de gemiddelde leefsituatie-index voor Amsterdammers en die voor de verschillende groepen Amsterdammers afzonderlijk. Daarbij wordt gekeken naar hulpbronnen als inkomen, arbeid en opleiding en naar demografische kenmerken als leeftijd, huishoudtype en herkomstgroep. Ook wordt ingegaan op verschillen in de leefsituatie naar woonomgeving (onder andere stadsdelen) en beoordeling van de woonomgeving (in termen van leefbaarheid en veiligheid). Vervolgens komt de leefsituatie in relatie tot het subjectieve welzijn aan de orde, zoals ervaren geluk en tevredenheid, en hoe men aankijkt tegen de samenleving. Tot slot wordt de leefsituatie in Amsterdam met die in geheel Nederland vergeleken.
Leefsituatie blijft op niveau 2008 Voor de berekening van het welzijnsniveau van 2010 is de leefsituatie-index van 2010 uitgedrukt in die van 2004, zoals dat ook in 2006 en 2008 is gebeurd. In 2004 werd de index op gemiddeld 100 gesteld.2 Zo is voor elke respondent een persoonlijke leefsituatie-indexscore berekend, die is afgezet tegen het
21
1 | De Amsterdamse leefsituatie
Afb.1.2 Veranderingen in acht domeinscores van de leefsituatie-index, 2004, 2008 en 2010 108 106 104 102 100 98 96 94 92 90
wonen
vrijetijdsactiviteiten
sociale participatie
2004
2008 (t.o.v. 2004)
sport
vakantie
consumptiegoederen
mobiliteit
gezondheid
totaal
2010 (t.o.v. 2004)
gemiddelde (100 in 2004). Een score van bijvoorbeeld 104 betekent gunstiger dan gemiddeld, een score van 96 ongunstiger. Vervolgens is voor de verschillende groepen Amsterdammers de huidige positie en de ontwikkeling op de ‘ranglijst’ weergegeven. In 2008 was de gemiddelde leefsituatie hoger dan in 2006: 100 in 2004 en 2006 tegen 102 in 2008, waarbij aangetekend dat de enquêtes in 2008 vóór de kredietcrisis plaatsvonden. De enquêtes voor de meting 2010 zijn in september en oktober 2010 afgenomen en zien we dat de gemiddelde score op de leefsituatie-index gelijk blijft aan die van 2008: 102. Blijkbaar is de positie van Amsterdammers redelijk stabiel en krachtig en is er geen achteruitgang in de gemiddelde leefsituatie als gevolg van de crisis. Ten opzichte van 2008 treden geen of slechts zeer kleine verschuivingen op in de scores op de afzonderlijke domeinen (zie afb. 1.2). Blijkbaar verandert er niet veel op de verschillende participatieterreinen. Op de domeinen consumptiegoederen en mobiliteit zien we wel een stijgende trend. Amsterdammers investeren blijkbaar niet minder in deze zaken dan voor de crisis. Zie voor de precieze samenstelling van de verschillende domeinen de bijlage.
108), ouderen vanaf 75 jaar in de ongunstigste (85). In vergelijking met 2008 verandert er voor de meeste leeftijdsgroepen niets. Alleen de leefsituatiescore voor de leeftijdsgroep 55 t/m 64 jaar daalt; die ligt nu ongeveer op het niveau van 2006. De gemiddelde leefsituatiescore voor de jongste leeftijdsgroep (18 t/m 24 jaar) stijgt daarentegen en ligt weer op het hoge niveau van 2004.
Huishoudtype Het welzijnsniveau verschilt ook per huishoudtype. Alleenstaanden en eenoudergezinnen scoren onder het gemiddelde, (echt)paren met en zonder kinderen boven het gemiddelde (zie afb. 1.3). In 2008 zagen we vooruitgang voor alle huishoudtypes, nu zien we nauwelijks verandering ten opzichte van 2008.
Afb. 1.3 Gemiddelde leefsituatiescore voor leeftijdsgroepen en huishoudsamenstelling, 2004, 2006, 2008 en 2010 (afgeronde gemiddelde indexscore) leefsituatie- leefsituatie- leefsituatie score 2006 score 2008 score 2010 leefsituatie- (uitgedrukt (uitgedrukt (uitgedrukt score 2004
De leefsituatie van groepen Amsterdammers De leefsituatiescore en de ontwikkeling van die score verschillen voor de verschillende groepen Amsterdammers. Ten opzichte van 2008 zien we niet zoveel verschuivingen binnen die groepen (zie afbeelding 1.3).
Leeftijd Het welzijnsniveau, uitgedrukt in de leefsituatie-index, hangt sterk samen met leeftijd. Over het algemeen hebben ouderen een slechtere leefsituatie dan jongeren. Tot 45 jaar is de leefsituatie-index hoger dan gemiddeld, vanaf 55 jaar lager dan gemiddeld. Jongeren (18 t/m 24 jaar) en volwassenen van 25 tot 35 jaar verkeren in de gunstigste leefsituatie (beide
in 2004)
in 2004)
in 2004)
gemiddelde Amsterdam
100 100 102 102
man
101 101 103 103
vrouw
99 100 102 102
18 t/m 24 jaar
107 105 105 108
25 t/m 34 jaar
105 106 108 108
35 t/m 44 jaar
103 103 105 104
45 t/m 54 jaar
99 99 102 102
55 t/m 64 jaar
94 97 100 98
65 t/m 74 jaar
94 93 94 94
75 jaar en ouder
81 83 85 85
alleenstaand
95 97 98 97
eenoudergezin
96 97 99 99
gezin zonder kind
103 103 105 105
gezin met kind(eren)
101 103 105 106
22
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Werk en inkomen
Afb. 1.4 G emiddelde leefsituatiescore naar hulpbronnen (opleidingsniveau, inkomensbron en arbeid), 2004, 2006, 2008 en 2010 2006 2008 2010 (uitgedrukt (uitgedrukt (uitgedrukt
2004
in 2004)
in 2004)
in 2004)
100 100 102 102
gemiddelde Amsterdam
Het welzijnsniveau van Amsterdammers met betaald werk is in het algemeen gunstiger dan dat van mensen zonder (zie afb. 1.4). Zo is de leefsituatiescore voor werkenden 107 en voor niet-werkenden 95. Onder de Amsterdammers met betaald werk is de leefsituatie van hen die (deels ) buiten de stad werken (112) gunstiger dan die van Amsterdammers die uitsluitend in de stad werken (106).
opleidingsniveau ongeschoold (geen opleiding, lager onderwijs) 89 87 88 89 laaggeschoold (VBO, MBO-kort, 96 93 97 96
leerlingwezen, MAVO, VMBO) middelbaar geschoold (MBO-lang, HAVO, VWO)
105 103 104 105
hooggeschoold (HBO, universiteit)
111 111 112 113
arbeidsmarktpositie betaald werk
De leefsituatie voor Amsterdammers in een verschillende arbeidsmarktpositie is vrijwel niet veranderd ten opzichte van 2008. Voor sommige groepen Amsterdammers zonder betaald werk zien we vooruitgang ten opzichte van 2008: WW-ers, bijstandsgerechtigden en studenten. Deze groepen waren er van 2006 op 2008 op achteruitgegaan en hun situatie is nu meer conform de jaren ervoor.
105 106 108 107
Opleiding
Het inkomen is een belangrijke hulpbron voor de leefsituatie. In het algemeen geldt: hoe hoger het inkomen, des te gunstiger de leefsituatie-index (zie afb. 1.5). De verschillen tussen de inkomensklassen zijn groot: de minst gunstige leefsituatie is 88, de gunstigste 115. De leefsituatie voor de verschillende inkomensgroepen is vrijwel niet veranderd van 2008 op 2010. Alleen zien we een daling in de gemiddelde leefsituatiescore voor de op een na hoogste inkomensgroep (van 109 in 2008 naar 106 in 2010), zodat het niveau nu ongeveer gelijk is aan dat in 2006 en 2004 (beide jaren 107).
De leefsituatie-index hangt sterk samen met het opleidingsniveau. Amsterdammers zonder afgeronde opleiding bijvoorbeeld hebben een score van 89, universitair geschoolden van 112. De leefsituatie voor de verschillende opleidings niveaus is ten opzichte van 2008 niet veel veranderd. De gunstiger positie voor alle opleidingsniveaus ten opzichte van 2006 blijft enigszins gehandhaafd, met uitzondering van de laaggeschoolden. Deze groep ging er van 2006 op 2008 nog op vooruit (van 93 naar 97), maar stijgt nu niet verder (96).
Net als in voorgaande jaren zijn er grote verschillen in de leefsituatie tussen de herkomstgroepen (zie afb. 1.6).3 Amsterdammers van Marokkaanse en Turkse afkomst hebben de minst gunstige leefsituatie- index (95). De sterk gedifferentieerde groep overige niet-westerse allochtonen heeft ook een ongunstige leefsituatie (97), evenals de Surinamers (96). Allochtonen uit westerse landen en autochtonen scoren boven het gemiddelde.
94 94 95 95
geen betaald werk voornaamste inkomensbron loon, salaris
104 105 107 107
eigen bedrijf
108 107 111 111 97 95 89 92
(N)WW WAO-ANW, AAW
87 86 89 88
RWW, bijstand
86 86 85 88 89 91 92 91
AOW, pensioen
112 109 107 112
studiebeurs, ouderbijdrage
Herkomstgroepen
Afb.1.5 L eefsituatie naar hulpbron inkomen, netto maandelijks huishoudinkomen (exclusief studenten), 2004, 2006, 2008 en 2010 116 112 108 104 100 96 92 88 84 80 700 euro of minder 2004
701-1000 euro
2006 (uitgedrukt in 2004)
1001-1350 euro
1351-2050 euro
2008 (uitgedrukt in 2004)
2051-3200 euro
2010 (uitgedrukt in 2004)
3201 euro of meer
23
1 | De Amsterdamse leefsituatie
Afb.1.6 Gemiddelde leefsituatiescore naar herkomstgroepen, 2004, 2006, 2008 en 2010 108 104 100 96 92 88 84 80 Surinamers
2004
Turken
2006 (uitgedrukt in 2004)
Marokkanen
2008 (uitgedrukt in 2004)
Voor de leefsituatie van Amsterdammers van nietNederlandse afkomst, maakt het verschil of zij in Nederland zijn geboren. De tweede generatie allochtonen heeft een veel gunstiger leefsituatie dan de eerste (106 tegenover 97). Bij westerse allochtonen zijn de scores van de eerste en tweede generatie echter ongeveer gelijk: 107 resp. 108. Net als in voorgaande jaren zien we dat de verschillen tussen generaties ook met leeftijdsverschillen samenhangen; de tweede generatie is immers in het algemeen jonger. Het gemiddelde niveau van de leefsituatie is voor de meeste herkomstgroepen niet of nauwelijks veranderd ten opzichte van 2008. Voor Surinamers en (in mindere mate) Turken en autochtonen is de toename van 2006 op 2008 (enigszins) afgezwakt. De positie van westerse allochtonen is daarentegen opnieuw verbeterd. Om meer zicht te krijgen op het welzijnsniveau van de sterk gedifferentieerde groep overige niet-westerse allochtonen is deze sinds de De Staat van de stad IV verder opgesplitst naar werelddeel (zie afb. 1.7). Gezien het kleine aantal respondenten per groep moeten de resultaten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Van de overige niet-westerse allochtonen blijken Aziaten de minst ongunstige positie te hebben. Hun positie is ook niet verslechterd ten opzichte van de vorige metingen. Amsterdammers van Aziatische afkomst komen vaak uit China, maar zijn ook vaak hoogopgeleide politiek vluchtelingen. De positie van Afrikanen is het ongunstigst en toont ook geen verbetering. Tot deze groep behoort een groeiend aantal Ghanezen, een groep met een ongunstige leefsituatie. De ongunstige positie van Ghanezen komt ook naar voren uit andere onderzoeken (zie hoofdstuk 2).4 Amsterdammers afkomstig uit Latijns-Amerikaanse landen hadden in de vorige metingen een score die relatief gunstig is voor overige niet-westerse allochtonen, maar hebben nu wel een ongunstige score (97). Het aantal respondenten in deze groep is evenwel klein en het lijkt erop dat dit keer meer laagopgeleiden aan de enquête hebben meegedaan.
overige niet-westerse allochtonen
westerse allochtonen
autochtonen
2010 (uitgedrukt in 2004)
Afb.1.7 Gemiddelde leefsituatiescore naar groepen afkomstig uit de overige niet-westerse landen, 2006, 2008 en 2010 2006 2008 2010 (uitgedrukt (uitgedrukt (uitgedrukt
in 2004)
in 2004)
96 97 97
overige niet-westerse landen
in 2004)
waaronder:
Azië (n=96, n=101, n=77)
Latijns-Amerika (n=46, n=45, n=35)
Afrika (n=83, n=108, n=101)
96 98 98 100 101 97 97 95 95
De leefsituatie naar woonomgeving Stadsdelen Dat de woonomgeving veel uitmaakt zien we terug in de verschillen per stadsdeel. De index varieert van 98 in Noord tot 106 in Centrum (zie afb. 1.8). In vergelijking met 2004 zijn de verschillen tussen de stadsdelen wel kleiner geworden. De leefsituatie is gemiddeld genomen ongunstig in Noord, Zuidoost en Nieuw-West en gunstig in Zuid en Centrum. De positie in Oost en West is gemiddeld. De positie van de verschillende stadsdelen is redelijk stabiel. Wel zien we vanaf 2008 een gunstige trend in stadsdelen met een ongunstige leefsituatie, zoals Zuidoost, Nieuw-West en Noord.
Leefsituatie in de woonmilieus en aandachtswijken Stadsdelen hebben min of meer kunstmatig vastgestelde grenzen. We kunnen ook kijken naar gebieden die overeenkomen qua bebouwing en bevolkingssamenstelling (zoals woonmilieus) of qua beleidsprioriteit: de aandachtswijken. Aandachtswijken scoren gemiddeld 99, andere wijken gemiddeld 105. Deze gemiddelde scores komen vrijwel overeen met die in 2008 (98 versus 105). Zoomen we in op de stadsdelen, dan zien we dat de leefsituatie in de aandachtwijken van Zuidoost is verbeterd (van 96 naar 98) en in de aandachtswijken van Oost is verslechterd (van 101 naar 98). In de overige stadsdelen bleef de leefsituatie in de aandachtswijken gemiddeld gelijk. De verschillen in leefsituatie tussen
24
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 1.8 Leefsituatie scores (SLI) per stadsdeel, 2004, 2006, 2008 en 2010 108 104 100 96 92 88 84 80 Centrum
Zuid
2004
West
2006 (uitgedrukt in 2004)
Oost
2008 (uitgedrukt in 2004)
aandachtwijken en overige wijken zijn het grootst in Nieuw-West en Oost (zie afb. 1.9).
Afb. 1.9 Leefsituatiescores (SLI) naar type wijken per stadsdeel, 2010 108 106 104 102 100 98 96 94 92 West
Nieuw-West
aandachtswijk
Oost
Noord
Zuidoost
totaal Amsterdam
Zuidoost
Noord
2010 (uitgedrukt in 2004)
De leefsituatie verschilt ook sterk tussen de verschillende woonmilieus (afb. 1.10, zie voor een beschrijving van de woonmilieus hoofdstuk 2). Gebieden met veel nieuwbouw en gebieden met veel bewoners met een hoge sociaaleconomische status (zoals de woonmilieus welgesteld stedelijk, centrum, dorp) kennen een gunstige leefsituatie. Herstructureringsgebieden met veel bewoners met een lage sociaaleconomische status (zoals transitie, vergrijsde tuinstad en verbinding) hebben een ongunstige leefsituatie. In vrijwel alle woonmilieus zien we na de vooruitgang van 2006 op 2008 nu stilstand of een lichte achteruitgang. Alleen in het nieuwbouwmilieu uit de jaren negentig transformatie, waarin relatief veel corporatiewoningen liggen (zoals De Aker, Nieuw Sloten en Ecowijk), is de gemiddelde leefsituatie na stilstand van 2006 op 2008 gestegen. Daarnaast zien we in de herstructureringsgebieden transitie, die veelal liggen in Nieuw-West, Noord en Zuidoost, lichte vooruitgang in de leefsituatie.
geen aandachtswijk
Leefsituatie naar combinaties van achtergrondkenmerken: werk en opleiding meest onderscheidend
Afb. 1.10 Gemiddelde leefsituatiescore per woonmilieu, 2006, 2008 en 2010 gemiddeld Transitie Vergrijsde Tuinstad Verbinding Dorp en Amsterdamse Suburb Moderne Stad en Compacte Vernieuwing Centrum en Centrumrand Welgesteld Stedelijk Transformatie Water en Groen 90
Nieuw-West
92
94
SLI 2006
96
98 SLI 2008
100
102
104
SLI 2010
106
108
110
112
Zoals gezegd: de leefsituatie varieert naar demografische kenmerken, hulpbronnen en woongebied. Het is echter niet duidelijk welke kenmerken het meest onderscheidend zijn en wat het effect is van combinaties van kenmerken. Om hier zicht op te krijgen is een segmentatieanalyse uitgevoerd waarbij de kenmerken wel/geen betaald werk, inkomen, opleiding, huishouden, sekse, leeftijd, herkomst en stadsdeel zijn opgenomen.5 De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in een boomdiagram, waarbij de eerste tak de meest onderscheidende factor weergeeft (zie afb. 1.11).6 Het al dan niet hebben van betaald werk blijkt de meest onderscheidende factor voor de score op de leefsituatie-index, gevolgd door genoten opleiding. Deze factoren waren ook in voorgaande jaren de belangrijkste. Bij de Amsterdammers met betaald werk blijkt na het opleidingsniveau de herkomst het belangrijkst. De gunstigste leefsituatie hebben hooggeschoolden
25
1 | De Amsterdamse leefsituatie
Afb. 1.11 Analyse van de leefsituatie naar achtergrondkenmerken (gemiddelde score op leefsituatie-index 2010, uitgedrukt in 2004)
leefsituatie gemiddeld 102
geen betaald werk (of onbekend) 95
betaald werk 107
ongeschoold 97
laag geschoold 101
middelbaar geschoold/anders 105
nietwesters 97
westers/ autochtoon 104
hoog geschoold 114
Turks/ Marokkaans 99
overig nietwesters, Surinaams/ Antilliaans 103
autochtoon 107
ongeschoold 86
laag geschoold/ anders/onbekend 91
middelbaar geschoold 103
nietwesters 105
alleenstaand 80
alleenstaand 84
35-65 jarigen/ 75-plus 94
autochtoon 115
eenoudergezin/2 volw. zonder kind 88
nietalleenstaand 94
25-34 jarigen/ 65-74 jarigen 105
westers 117
2 volw. met kinderen/ anders 92
18-24 jarigen 111
westers 110
met betaald werk die van westerse herkomst zijn (117). Ongeschoolden met betaald werk (97) en laaggeschoolden van niet-westerse herkomst (97) hebben de ongunstigste leefsituatiescore. Bij de groep zonder betaald werk is na opleidingsniveau de gezinssamenstelling van belang, waarbij alleenstaanden een ongunstige positie innemen: 80 (ongeschoold) en 84 (laaggeschoold). Voor middelbaar geschoolden zonder betaald werk is de leeftijd belangrijker. Het gemiddeld ligt in deze groep op 103. Binnen deze groep hebben jongeren een gunstige leefsituatie (111). Het gaat hier vaak om studenten. Net als in voorgaande jaren hebben ongeschoolde alleenstaanden zonder betaald werk de laagste scores: 81 in 2006, 79 in 2008 en 80 in 2010. Etnische herkomst is voor de leefsituatie-index dus minder belangrijk dan sociaaleconomische factoren, maar speelt wel een rol. In het algemeen hebben werkende Amsterdammers van niet-westerse herkomst een ongunstigere leefsituatie dan andere, even hoog opgeleide, werkende Amsterdammers.
Leefsituatie naar leefbaarheid en veiligheid In de vorige rapportage kwam al aan de orde dat het welzijnsniveau samenhangt met verschillende aspecten van leefbaarheid en veiligheid. Deze
relaties worden in de nu volgende subparagrafen toegelicht. Een beschrijving van de ontwikkelingen op het gebied van leefbaarheid en veiligheid is te vinden in hoofdstuk 11.
Sociale cohesie en vertrouwen Amsterdammers die veel sociale cohesie in hun buurt ervaren, hebben een gunstiger leefsituatie dan mensen die weinig sociale cohesie ervaren (zie afb. 1.12). Beide factoren kunnen elkaar overigens beïnvloeden. De leefsituatie is in alle categorieën van sociale cohesie gedaald naar het niveau van 2006 of lager. De leefsituatiescore hangt ook samen met het vertrouwen dat men in buurtbewoners heeft (zie afb. 1.13). Amsterdammers die geen vertrouwen in hun buurtgenoten hebben scoren laag (94) en zij die veel vertrouwen hebben hoog (108).
Gevoelens van onveiligheid Het welzijnsniveau hangt ook samen met onveiligheidsgevoelens. Mensen die zich weleens onveilig voelen hebben een iets lagere score (101, 2008: 101) dan mensen die zich nooit onveilig voelen (103, 2008:103). De mate waarin mensen zich onveilig voelen is van grotere invloed: mensen die zich vaak onveilig voelen, hebben een veel lagere score (96, 2008: 94) dan mensen die zich zelden onveilig voelen (105, 2008: 108; ‘soms’: 101).
hoog geschoold 108
alleenstaand/ eenoudergezin 102 2 volw. met kind/2 volw. zonder kind/ anders 113
26
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 1.12 Leefsituatiescore en sociale cohesie, 2000-2010
2000 2002 2004 2006 2008 2010 96 94 94 97 98 95
totaalscore 0-2 (geringe cohesie) totaalscore 3-4
99 102 102 102 103 101
totaalscore 5-6
101 102 102 102 103 105
totaalscore 7-10 (grote cohesie)
103 102 101 103 105 104
gemiddeld
100 100 100 100 102 102
Buurtontwikkeling en buurtinzet Mensen die vinden dat hun buurt erop achteruit is gegaan hebben een relatief ongunstige leefsituatie (94), mensen die vinden dat de buurt erop vooruit is gegaan een gunstige (106). De leefsituatiescore is gedaald voor mensen die vinden dat de buurt achteruit is gegaan. Ook blijkt dat Amsterdammers die zich de afgelopen twaalf maanden hebben ingezet voor stad of buurt een betere leefsituatiescore hebben (105) dan zij die dat niet deden (102).
Betere leefsituatie voor tevreden en optimistische mensen De leefsituatie varieert sterk met de mate waarin men zich tevreden en gelukkig voelt. Hoe meer tevreden men is en hoe gelukkiger men zich voelt, des te hoger ligt de leefsituatie-index (zie afb. 1.15). Voor de meeste groepen Amsterdammers is de leefsituatiescore vrijwel gelijk aan die in 2008, met uitzondering van de meest pessimistische. Die zaten blijkbaar al aan de ondergrens; hun leefsituatie is erop vooruitgegaan.
Afb. 1.13 Leefsituatiescore en vertrouwen in buurtbewoners, 2008 en 2010
2008 2010
veel vertrouwen
108 108
redelijk vertrouwen
103 102
weinig vertrouwen
98 100
geen vertrouwen
95 94
Amsterdammers zijn niet vaker ontevreden of ongelukkig dan in 2008. Acht van de tien Amsterdammers van 18 jaar en ouder voelen zich gelukkig (80%), van wie 19% erg gelukkig. Zestien procent is ‘niet gelukkig, niet ongelukkig’ en 4% voelt zich ‘niet zo gelukkig’ of ‘ongelukkig’. Dit komt globaal overeen met het beeld in 2008 en 2006. Eenzelfde soort verdeling geldt voor de mate van tevredenheid met het eigen leven (zie afb. 1.17, laatste regel).
Afb. 1.14 Leefsituatiescore en ervaren ontwikkeling buurt, 2004, 2006, 2008 en 2010
2004 2006 2008 2010 95 96 96 94
achteruit gelijk gebleven
103 101 104 103
vooruit
101 105 105 106
gemiddeld
100 100 102 102
Afb. 1.15 G emiddelde leefsituatiescore naar levenstevredenheid en geluk, 2004, 2006, 2008 en 2010
2004 2006 2008 2010
De leefsituatie is ook gunstiger naarmate men meer tevreden is over het eigen leven en aspecten daarvan en over de samenleving. Evenals in de vorige rapportage komt naar voren dat de leefsituatie bij mensen die tevreden zijn over de regering en de Nederlandse en Amsterdamse samenleving, hoger ligt dan die van mensen die daar zeer tevreden over zijn. Het gaat daarbij, evenals bij de zeer ontevredenen, wel om een relatief klein aantal mensen (zie afb. 1.16). De grootste verschillen in de leefsituatie-index bestaan tussen Amsterdammers die ontevreden zijn over hun vrienden- en kennissenkring en hun maatschappelijke positie en Amsterdammers die daar (zeer) tevreden over zijn.
Levenstevredenheid 5 categorieën zeer ontevreden (rapportcijfer 1-2)
87 86 86 90
ontevreden (3-4)
90 88 91 90
niet tevreden/niet ontevreden (5-6)
94 95 94 93
tevreden (7-8)
103 104 105 105
zeer tevreden (9-10)
102 106 106 106
Mate van zich gelukkig voelen ongelukkig
85 80 * 82 90 **
niet zo gelukkig
90 90 90 89
niet gelukkig, niet ongelukkig
93 94 94 95
gelukkig
102 103 104 103
erg gelukkig
106 108 109 108
* klein aantal respondenten, n=57 ** klein aantal respondenten, n=27
Ondanks de kredietcrisis zijn Amsterdammers niet vaak ontevreden over aspecten van hun leven (zie afb. 1.17). Een uitzondering hierop vormt de regering, daarover is bijna een derde deel (zeer) ontevreden (32%). In 2008 was een kwart ontevreden over de regering (25%). Het rapportcijfer dat de regering krijgt is dan ook gedaald; van een 5,4 in 2008 naar een 5,0 in 2010. Hierbij is het belangrijk te bedenken dat de enquêtes voor dit onderzoek plaatsvonden * in september en oktober 2010, tijdens en kort na de (langdurige) kabinetsformatie. Op 30 september werden het regeerakkoord en het gedoogakkoord gepresenteerd.
27
1 | De Amsterdamse leefsituatie
Afb. 1.16 Gemiddelde leefsituatiescore naar tevredenheid met aspecten samenleving en eigen levenssituatie, 2010
zeer ontevre- niet tevreden,
den (rapport-
cijfer 1-2)
ontevreden niet ontevre- (3-4)
zeer
tevreden
tevreden
(7-8)
(9-10)
den (5-6)
Nederlandse samenleving
96 98 102 105 97
regering
99 104 105 101 94
Amsterdamse samenleving
96 92 101 105 101
vrienden/kennissenkring
90 84 91 104 106
maatschappelijke positie
89 86 97 105 107
opleiding
92 93 98 104 107
financiële middelen huishouden
90 91 98 105 108
Afb. 1.17 Mate van tevredenheid met aspecten samenleving en eigen levenssituatie, 2010 (procenten (tussen haakjes 2008))
zeer ontevre- niet tevreden,
den (rapport-
cijfer 1-2)
Nederlandse samenleving regering
ontevreden niet ontevre- (3-4)
tevreden
den (5-6)
zeer
gemiddeld
tevreden rapportcijfer
(7-8)
(9-10)
(2008)
2 7 31 51 7 6,5 (6,3) 13 19 40 19 2 5,0 (5,4)
Amsterdamse samenleving
2 5 27 56 8 6,8 (6,4)
vrienden/kennissenkring
1 2 8 51 36 8,0 (7,8)
maatschappelijke positie
2 3 17 58 15 7,2 (7,0)
opleiding
2 5 16 52 21 7,3 (7,2)
financiële middelen huishouden
4 7 22 52 13 6,8 (6,6)
eigen leven
1 3 14 57 22 7,6 (7,3)
Politieke interesse en participatie Ook maakt het verschil of men interesse heeft in politiek. In overeenstemming met eerdere jaren zien we dat Amsterdammers die (enige) interesse hebben voor gemeentepolitiek een hogere leefsituatiescore hebben dan zij die daarin niet geïnteresseerd zijn. Ook mensen die aangeven (waarschijnlijk) te gaan stemmen hebben een hogere score dan mensen die aangeven niet te gaan stemmen of nog niet weten of ze gaan stemmen. Eenzelfde beeld zien we bij het hebben van vertrouwen in de gemeenteraad en het politieke zelfvertrouwen (zie afb. 1.18). Zie hoofdstuk 10 voor een toelichting op het begrip politiek zelfvertrouwen en een verdere bespreking van de resultaten voor politieke participatie.
Afb. 1.18 Leefsituatiescore naar opvattingen over politiek, 2006, 2008 en 2010
2006 2008 2010
Interesse in Amsterdamse gemeentepolitiek zeer geïnteresseerd
102
103
tamelijk geïnteresseerd
104
105 105
weinig geïnteresseerd
100 103 104
niet geïnteresseerd 93
103
95
95
102 104
104
98 103
100
ga zeker niet stemmen 93 93
96
weet niet
90 93
90
veel vertrouwen
106
Stemintentie (gemeente- en stadsdeelverkiezingen) ga zeker stemmen ga misschien stemmen
Vertrouwen in gemeenteraad Ook
de politieke voorkeur bij gemeenteraads-/stadsdeelverkiezingen hangt samen met de leefsituatie: hoge scores vinden we bij aanhangers van D66 (111), de VVD (111) en – in mindere mate – GroenLinks (105). Amsterdammers met een voorkeur voor CDA of PvdA scoren juist lager dan gemiddeld (94 resp. 98). Dat geldt eveneens voor mensen die niet willen zeggen op welke partij ze zouden stemmen (96). Amsterdammers die op de SP zouden stemmen of hun keuze nog moeten bepalen scoren vrij gemiddeld (SP: 102, weet nog niet: 103).
redelijk vertrouwen 104 geen vertrouwen
98
helemaal geen vertrouwen
96
Politiek zelfvertrouwen hoog gemiddeld laag Amsterdam gemiddeld
108
110 112
103 105 104 99 100 99 100
102
102
28
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 1.19 Leefsituatiescore naar vertrouwen in de toekomst, 2008 en 2010
2008
SLI 2008
2010
SLI 2010
veel vertrouwen
20% 108 26% 108
vertrouwen
60% 104 55% 103
weinig vertrouwen
10% 94 11% 93
geen vertrouwen
8% 90 5% 92
weet niet, geen antwoord
2%
totaal
90
3%
92
100% 102 100% 102
Vertrouwen in de toekomst De leefsituatie blijkt ook samen te hangen met de mate waarin men vertrouwen heeft in de toekomst: de leefsituatie is gunstiger naarmate men meer vertrouwen in de toekomst heeft (zie afb. 1.19). In vergelijking met 2008 is de leefsituatiescore voor vrijwel alle groepen ongeveer gelijk gebleven. De gemiddelde leefsituatiescore van mensen die geen vertrouwen in de toekomst hebben en die geen
antwoord hebben gegeven op de betreffende vraag is echter wel toegenomen. Ook hier geldt dat men ondanks de kredietcrisis niet minder vertrouwen in de toekomst heeft dan in de 2008. Acht van de tien Amsterdammers hebben (veel) vertrouwen in de toekomst. Zestien procent heeft weinig of geen vertrouwen in de toekomst.
Vergelijking met landelijke leefsituatie In vergelijking met geheel Nederland scoort Amsterdam duidelijk slechter, maar het verschil is niet groter geworden. Het Sociaal en Cultureel Planbureau7 heeft berekend dat de gemiddelde score op de leefsituatie-index in heel Nederland toeneemt: van 100 in 1999 naar 105 in 2008 (zie afb. 1.20; meer recente cijfers zijn niet beschikbaar).8 In afbeelding 1.21 is de ontwikkeling van de leefsituatie van verschillende sociale groepen in Amsterdam
Afb. 1.20 G emiddelde Leefsituatie Index (SLI) in Nederland en in Amsterdam (uitgedrukt in het Nederlandse gemiddelde van 1999, 2004, 2006 en 2008) verschil verschil verschil
2004 t.o.v.
2006 t.o.v.
2008 t.o.v.
1999/2000 2004 2006 2008 1999/2000 1999/2000 1999/2000
Amsterdam
94 97 97 98 +3% +3% +4%
Nederland*
100 102 104 105 +2% +4% +4%
verschil Amsterdam met Nederland –6% –5% –7% –7% * bron: SCP, De Sociale Staat van Nederland 2007 en 2009.
Afb. 1.21 O ntwikkelingen in de gemiddelde leefsituatie voor bevolkingsgroepen in geheel Nederland* en Amsterdam (+ = vooruitgang, – = achteruitgang, = = (vrijwel) gelijk)
Nederland Amsterdam Nederland Amsterdam Amsterdam Nederland Amsterdam
2002-2004 2002-2004 2004-2006 2004-2006 2006-2008 2006-2008 2008-2010
jongeren (18 t/m 24 jaar)
– = + – = = +
45 t/m 54 jaar
= = = = + + =
55 t/ 64 jaar
= + + + + + –
65 t/m 74 jaar
+ + + = = = =
75 jaar en ouder
– – + + + + =
laagste inkomensgroep
– = + – + + =
hoogste inkomensgroep
+ + = = + = =
geen betaald werk
= = + = = = =
wel betaald werk
= = = = + = =
laag opgeleiden
– = + – + + =
hoog opgeleiden
+ + = = = = =
paren met kinderen
– – + + + + –
alleenstaanden
+ – + + = = –
paren zonder kinderen
+ = + = + = =
eenoudergezinnen
+ – + = + + –
totaal
= = + = + = –
* * bron: SCP, De Sociale Staat van Nederland 2007 en 2009.
1 | De Amsterdamse leefsituatie
met die van alle Nederlanders te vergelijken. We zien veel overeenkomsten in de periode 2006-2008, meer dan in de voorgaande perioden, maar ook een aantal verschillen. De ontwikkelingen voor de verschillende leeftijdsgroepen volgen in de periode 2006-2008 in Amsterdam dezelfde trend als in Nederland. In een eerdere periode zagen we nog dat de landelijke vooruitgang voor jongeren niet optrad in Amsterdam, er was zelfs sprake van achteruitgang (die in 2008 tot stilstand is gekomen). De vooruitgang voor 75-plussers zien we in beide populaties optreden.
29
De in 2006 geconstateerde verbetering voor Nederlanders met een laag inkomen treedt pas in 2008 in Amsterdam op en zwakt daarna weer af. Voor de hoogste inkomensgroep zagen we in Amsterdam vooruitgang van 2006 op 2008, in Nederland niet. Amsterdammers met betaald werk gingen er van 2006 op 2008 op vooruit en die trend zagen we niet in de Nederlandse leefsituatie terug. Het algemene beeld is dat Amsterdam in de periode 2006-2008 meer gunstige ontwikkelingen voor groepen kent dan Nederland als geheel, maar dat veel van deze ontwikkelingen weer teniet worden gedaan in 2010.
Noten niet-westerse allochtonen gerekend. De
– Sekse (twee categorieën: man, vrouw).
sociale staat van Nederland 2009. Den Haag,
niet-westerse allochtonen worden doorgaans
– Leeftijd (zeven categorieën: 18-24, 25-34,
2010. Een overzicht van de ontwikkeling
onderverdeeld in Surinamers, Antillianen (inclu-
van SCP-leefsituatie-index sinds 1974 staat
sief Arubanen), Turken, Marokkanen en overige
in: Jeroen Boelhouwer, Wellbeing in the
niet-westerse allochtonen. In deze rapportage
Netherlands. The SCP life situation index
en in de vorige rapportage is voor 2006 en
teland respondent, geboorteland vader en
since 1974 (2010).
2008 de nieuwe indeling in herkomstgroepen
geboorteland moeder; zes categorieën:
gehanteerd en voor de overige jaren nog de
autochtoon, overige westerse landen,
oorspronkelijke indeling, tenzij anders vermeld.
Antilliaans/Surinaams, Turks, Marokkaans,
1 Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). De
2 De leefsituatie-index van 2004 kon niet uitgedrukt worden in die van 2002 omdat in 2004 de berekening van de index is gewijzigd.
Amsterdam, 2011. 5 In de analyse zijn de volgende acht kenmerken
het bepalen van de herkomstgroep. Volgens de nieuwe definitie is een allochtoon iemand
ouder).
– Herkomstgroep (aan de hand van geboor-
overige niet-westerse landen).
4 O+S. Diversiteits- en Integratiemonitor 2010.
3 Vanaf 2006 gebruikt O+S de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor
35-44, 45-54, 55-64, 65-74, 75 jaar en
– Stadsdeel (7 stadsdelen).
6 In de figuur zijn alleen de factoren tot en
meegenomen:
met de derde onderverdeling weergegeven,
– Participatie op de arbeidsmarkt (drie cate-
waar bovendien voor geldt dat er mimimaal
van wie minimaal één van de ouders in het
gorieën: wel betaald werk, geen betaald
50 respondenten in elke groep zitten. Bij
buitenland is geboren. In de oude definitie
werk, onbekend).
meer gedetailleerde uitsplitsingen zijn de
werd iemand die Nederlandse ouders had en
gemiddeld, hoog, onbekend).
zelf in het buitenland geboren was, ook tot de allochtonen gerekend. De allochtonen worden
–H oogte van inkomen (vier categorieën: laag,
– Opleidingsniveau (vijf categorieën:
onderverdeeld in westerse allochtonen en
ongeschoold, laag, middelbaar, hoog,
niet-westerse allochtonen. Allochtonen uit
anders/onbekend (vaak een opleiding in het buitenland)).
Europa, Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië worden tot de westerse allochtonen
–H uishoudtype (vijf categorieën: alleen-
groepen te klein om uit de analyse naar voren te komen. 7 SCP-gegevens over de landelijke leefsituatieindex in 2010 zijn nog niet beschikbaar. 8 SCP. De Sociale Staat van Nederland 2008. Den Haag, september 2009. Cijfers over Amsterdam zijn niet vanuit de landelijke
gerekend. In de nieuwe definitie vallen dus
staand, twee volwassenen zonder kinderen,
SCP-enquête beschikbaar, omdat daar een te
ook de Zuid- en Oost-Europeanen hieronder.
twee volwassenen met kinderen, eenouder-
klein aantal respondenten is geënquêteerd.
Alle overige allochtonen worden tot de
gezin, anders).
30
De Staat van de Stad Amsterdam VI
2
Bevolking, woningmarkt en woonmilieus De samenstelling van de bevolking verandert door migratie en gezinsuitbreiding. Deze demografische ontwikkelingen zijn verbonden met de situatie op de woningmarkt. De diversiteit van de bevolking en de woningmarkt komt tot uiting in de verscheidenheid aan woonmilieus. Deze onderwerpen staan centraal in dit hoofdstuk.
32
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De bevolking van Amsterdam is de laatste jaren sterk toegenomen: in vier jaar tijd kwamen er 37.500 inwoners bij. • In 2010 is de bevolking met 12.800 gegroeid, de sterkste toename in zestig jaar. • Amsterdam trekt per saldo zowel
personen uit de rest van Nederland als uit het buitenland aan. • Het aandeel gezinnen met twee ouders neemt toe, het aandeel gezinnen met één ouder af. • Na enkele jaren met veel nieuwbouw groeit de woningvoorraad minder sterk.
Participatie van Amsterdammers in de samenleving vindt plaats in de context van ontwikkelingen van de bevolking en de woningmarkt. Dit hoofdstuk beschrijft de demografische ontwikkelingen in Amsterdam in termen van het aantal inwoners, hun herkomst, leeftijdsopbouw en gezinssamenstelling. Ook worden ontwikkelingen op de woningmarkt behandeld en de verschillende woonmilieus toegelicht.
De Amsterdamse bevolking Bevolkingsomvang blijft groeien Het aantal inwoners van Amsterdam blijft groeien. Op 1 januari 2011 telde de stad 780.559 inwoners.1 Dit zijn er bijna 12.800 meer dan een jaar eerder, een naoorlogs record. In de jaren 2005 en 2006 had Amsterdam nog rond de 743.000 inwoners. Daarna is het inwonertal steeds sterker toegenomen: 0,6% in 2007, 1,2% in 2008 en 1,5% in 2009. In 2010 groeide het inwonertal zelfs met 1,7%. In totaal is de Amsterdamse bevolking in de afgelopen vier jaar met circa 37.500 gegroeid. Dit aantal is groter dan het inwonertal van voormalig stadsdeel De Baarsjes. De groei is opgebouwd uit een geboorteoverschot en een vestigingsoverschot. In de migratiecijfers van de laatste jaren toont Amsterdam een dubbele
• Het aandeel koopwoningen neemt nog steeds sterk toe.
• De kredietcrisis heeft consequenties voor de woningmarkt: lagere woningprijzen, meer te koop staande woningen en minder verkochte woningen.
aantrekkingskracht: als vestigingsplaats voor andere Nederlanders én voor buitenlanders.2
Autochtone gezinnen krijgen meer kinderen De sterke groei van de bevolking is grotendeels het gevolg van natuurlijke aanwas: geboorte minus sterfte. Natuurlijke aanwas is al tien jaar lang een stabiele groeifactor in Amsterdam. Dit geboorteoverschot neemt de laatste jaren zelfs licht toe. In 2010 werden circa 6.000 meer Amsterdammers geboren dan er overleden, wat gelijkstaat aan bijna de helft van de bevolkingsgroei dat jaar. Het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw krijgt kent een opvallende ontwikkeling. Bij Amsterdamse vrouwen van niet-westerse herkomst ligt het geboortecijfer hoger dan bij autochtone vrouwen. Vooral Marokkaanse vrouwen en in iets mindere mate Turkse vrouwen krijgen relatief veel kinderen. Het hoge geboortecijfer onder niet-westerse bevolkingsgroepen neemt echter af, terwijl dat van de autochtone bevolking gestaag toeneemt. Conform de landelijke trend krijgen autochtone gezinnen in Amsterdam meer kinderen. Bovendien blijven ze vaker in de stad wonen. Voorheen vertrokken veel autochtone gezinnen uit Amsterdam voordat ze een kind kregen. Tegenwoordig gaan ze vaak pas na de geboorte van het eerste of tweede kind weg.
Afb. 2.1 Verandering van de Amsterdamse bevolkingsomvang, 2000-2010 14
x 1.000
12 10 8 6 4 2 0 –2 –4 –6 –8 2000
2001
geboorteoverschot 1)
2002
2003
2004
binnenlands migratiesaldo
Toe-/afname bevolking is inclusief administratieve correcties.
2005
2006
2007
buitenlands migratiesaldo
2008
2009
2010
toe-/afname bevolking 1) bron: O+S
33
2 | Bevolking, woningmarkt en woonmilieus
Migratieoverschot met binnenland De opvallende toename in de bevolkingsgroei van de laatste vier jaren hangt samen met veranderingen in de migratiestromen. In 2006 had Amsterdam voor het eerst sinds lang een binnenlands vestigings overschot: er verhuisden meer mensen vanuit Nederland naar de hoofdstad dan omgekeerd. Dit overschot is mede ontstaan doordat de gestage trek van Amsterdammers naar Almere is afgenomen. Ook zien we een groei in het aantal studenten dat naar Amsterdam komt.
Afb. 2.2 Bevolking naar nieuwe stadsdelen, 1 januari 2000 en 2011 140
x 1.000
120 100 80 60 40 20
Meer gezinnen in de stad Het aantal huishoudens in Amsterdam is tussen 2000 en 2010 met 4% toegenomen. Vooral het aantal huishoudens met kinderen is gegroeid: een toename van 9%. Zij kiezen er vaker voor om langer in de stad te blijven wonen. In de beginjaren van deze eeuw steeg het aantal eenoudergezinnen rap, net als in de rest van Nederland. Vanaf 2004 stagneert deze ontwikkeling in Amsterdam. De laatste jaren zien we een daling van het aandeel eenoudergezinnen en juist een sterke toename van het aandeel tweeoudergezinnen. In Nederland neemt het aandeel eenoudergezinnen nog steeds sterk toe, terwijl het aandeel tweeoudergezinnen daar kleiner wordt. Het aandeel gezinnen met een alleenstaande ouder ligt in Amsterdam (37%) nog steeds veel hoger dan landelijk (19%). De afname van het aandeel eenoudergezinnen in Amsterdam wordt voornamelijk veroorzaakt door een veranderende samenstelling van de bevolking. Zo neemt het aantal Surinaamse en Antilliaanse gezinnen af en twee derde van die gezinnen is een eenoudergezin. Als die groep vertrekt daalt ook het totaal aantal alleenstaande ouders in de stad. Tegelijkertijd neemt het aantal Turkse en Marokkaanse gezinnen toe en van die gezinnen bestaat ‘slechts’ een vijfde uit eenoudergezinnen. Daarnaast is er in Amsterdam een lichte afname van het aandeel eenoudergezinnen onder autochtone gezinnen (33% in 2010).
Vooral Oost trekt veel gezinnen Het aantal gezinnen in Amsterdam neemt dus sterk toe. Die groei komt grotendeels van studenten en alleenstaanden die als twintigers naar de stad komen en als dertigers een gezin stichten. Gezinnen kiezen er vaker voor om langer in de stad te blijven. De verschillende nieuwbouwlocaties die er in de afgelopen jaren in de stad zijn bijgekomen, bieden voor velen een uitkomst. Denk bijvoorbeeld aan het Oostelijk Havengebied en IJburg, maar ook kleinere locaties als Het Funen, Olympisch Kwartier, Park de Meer en de oostoever van de Sloterplas. Op deze plekken zijn veel gezinnen met kinderen komen wonen. Zo nam in stadsdeel Oost, met veel nieuwbouwlocaties, het aantal huishoudens in de periode 2000-2010 met 21% toe, terwijl het aantal gezinnen met kinderen met liefst 38% toenam. Maar ook in de oudbouw zijn plekken aan te wijzen waar juist het aandeel gezinnen met kinderen groeit. In de stadsdelen Centrum en Zuid nam het aantal gezinnen met bijna 10% toe, terwijl de groei van het aantal huishoudens achterbleef met circa 2%.
0 Zuidoost
Centrum
2000
Noord
Oost
West
Zuid
Nieuw-West
2011
bron: O+S
Afb. 2.3 Allochtone bevolking naar herkomstgroepering, 1 januari 2000 en 2011 120
x 1.000
100 80 60 40 20 0
Surinamers
Antillianen
Turken
Marokkanen
overige niet-westerse allochtonen
westerse allochtonen
2011
2000
bron: O+S
Afb. 2.4 Gemiddeld aantal kinderen per vrouw in Amsterdam, 2000-2009 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 2000
2001
Marokkanen
2002
2003
Turken
2004
2005
autochtonen
2006
2007
2008
totale bevolking
Migratieoverschot met buitenland Een andere bron van de sterke bevolkingsgroei van de stad is de buitenlandse migratie, die de laatste jaren sterk van karakter is veranderd. In 2006 was nog sprake van een historisch gezien hoog vertrekoverschot met het buitenland van ruim 6.000 personen. In de daaropvolgende jaren is een vestigingsoverschot ontstaan: in 2010 kwamen er per saldo 4.400 bij. De groei van de immigratie doet zich vooral voor onder de groep Overige niet-westerse allochtonen en onder immigranten uit de oude en nieuwe lidstaten van de Europese Unie (EU). Het migratiesaldo van de traditionele immigratielanden (Suriname, Antillen, Turkije en Marokko) ligt de laatste jaren rond de nul.
2009 bron: O+S
34
De Staat van de Stad Amsterdam VI
andere door de slavenhandel. Meer dan de helft van de Ghanezen in Nederland woont in Amsterdam. Hiervan woont ruim twee derde (72%) in Zuidoost, met name in Bijlmer Centrum en Bijlmer Oost. Amsterdammers uit Ghana zijn honkvast: zeven van de tien Ghanezen die in 2000 in Amsterdam woonden, wonen er tien jaar later nog. Twee derde van hen woont zelfs nog steeds in Zuidoost.
Afb. 2.5 O ost-Europeanen uit EU in Amsterdam, 1 januari 2000-2011 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000
Aantal Oost-Europeanen neemt toe
1.500 1.000 500 0 2000
2001
Polen
2002
2003
Bulgaren
2004
2005
Roemenen
2006
2007
2008
2009
2010
Tsjechen, Slowaken
2011
Hongaren
Esten, Letten, Litouwers
bron: O+S
Helft van Amsterdammers is allochtoon De Amsterdamse bevolking bestaat voor 50% uit autochtonen, 35% uit niet-westerse allochtonen en voor 15% uit westerse allochtonen.3 Marokkanen vormen met bijna 71.000 de grootste buitenlandse herkomstgroep, gevolgd door Surinamers met 69.000. Er wonen circa 41.000 Turken en een kleine 12.000 Antillianen. Van de Marokkaanse, Surinaamse, Turkse en Antilliaanse Amsterdammers is bijna de helft in Nederland geboren en daarmee van de tweede generatie. Ruim 80.000 inwoners van Amsterdam zijn overige niet-westerse allochtonen.
Amsterdam in trek bij Ghanezen Onder overige niet-westerse allochtonen vormen Ghanezen een grote groep. Er wonen circa 11.000 Ghanezen in Amsterdam. Na een kleine afname in de periode 2006-2007 neemt het aantal Ghanezen door immigratie weer toe. Qua omvang is de groep nu vergelijkbaar met de Amsterdamse Antillianen. Onder jongeren is de groep Ghanezen al groter dan de Antillianen. Ghanezen hebben een min of meer historisch gegroeide band met Amsterdam, onder
Afb. 2.6 V erandering van de Amsterdamse woningvoorraad, 2000-2010 8 x 1.000 6 4 2 0 –2 –4 2000
2001
nieuwbouw 1)
2002
2003
2004
2005
overige op-/afvoer 1)
2006
2007
2008
2009
2010
toename
Overige op- en afvoer betreft m.n. sloop en verbouw van woningen.
bron: DPG/OGA/O+S
In 2004 is de Europese Unie uitgebreid met acht Oost-Europese landen: Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Estland, Letland en Litouwen. In 2007 kwamen daar nog Roemenië en Bulgarije bij. Sinds die tijd neemt het aantal personen uit deze Oost-Europese lidstaten sterk toe in Amsterdam: van circa 5.000 in 2004 tot 12.300 in 2011. Hiervan is 32% van Poolse herkomst, terwijl dit aandeel voor heel Nederland op 55% ligt. De groei van het aantal Oost-Europeanen komt vooral door de instroom van nieuwe arbeidsmigranten.
De Amsterdamse woningvoorraad De bevolkingsgroei hangt sterk samen met het beschikbaar komen van woningen. Door de oplevering van relatief veel nieuwbouwwoningen kon het aantal inwoners van Amsterdam na 2006 sterk toenemen. In de periode 2007-2010 steeg de woningvoorraad in Amsterdam met bijna 16.000 woningen, terwijl de bevolking in die vier jaren met 37.500 personen toenam. De toename van de woningvoorraad hangt niet alleen af van nieuwbouw, maar ook van sloop en andere toevoegingen dan wel onttrekkingen. Met de recente aanwas is de woningvoorraad van Amsterdam toegenomen tot 395.000 woningen op 1 januari 2011.4
Minder nieuwbouw In 2009 en 2010 werden 4.400 resp. 4.100 nieuwbouwwoningen opgeleverd. Dat is minder dan in de twee jaren ervoor, maar nog steeds ruim boven het gemiddelde van de laatste tien jaar. Deze grote productie lijkt opvallend gezien de economische crisis, maar Amsterdamse woningbouw vergt veel tijd in planning en uitvoering. De projecten die de laatste jaren zijn opgeleverd dateren grotendeels van vóór de crisis. De komende jaren zal de terugval in voorraadgroei doorzetten, juist als gevolg van de crisis. In 2009 en 2010 is de meeste nieuwbouw opgeleverd in de stadsdelen Nieuw-West en Oost. In NieuwWest werden ruim 3.000 woningen gebouwd. Deze productie vond grotendeels plaats in het kader van stedelijke vernieuwing: nieuwbouw kwam in plaats van gesloopte woningen. Door de economische crisis zijn veel stedelijke vernieuwingsprojecten vertraagd. Zo is onder meer bij projecten in Geuzenveld en Overtoomse Veld de bouw nagenoeg stil komen te liggen. In stadsdeel Oost kwamen er in 2009 en 2010 zo’n 2.350 nieuwbouwwoningen bij. Het overgrote deel hiervan is gebouwd op IJburg, het grootste uitbrei-
35
2 | Bevolking, woningmarkt en woonmilieus
dingsgebied van Amsterdam. Begin 2011 stonden er op IJburg een kleine 7.000 woningen. In totaal moeten er circa 18.500 woningen komen te staan.
Afb. 2.7 Woningvoorraad Amsterdam naar eigendom, 1 januari 2000-20106
Sterke toename aantal koopwoningen
350
De woningvoorraad van Amsterdam bestaat voor het overgrote deel uit huurwoningen. Het aandeel koopwoningen ligt traditioneel ver onder het Nederlands gemiddelde, waar meer dan de helft koopwoning is. In 1990 was het eigenwoningbezit in Amsterdam slechts 7%. De laatste twee decennia is het aandeel koopwoningen echter sterk toegenomen. In 2000 lag het aandeel op 15% en in 2010 op 27%.5 De sterke toename van koopwoningen in Amsterdam is deels het gevolg van de grote productie van nieuwe koopwoningen en deels van de massale verkoop van bestaande huurwoningen. Hierdoor neemt het aantal koopwoningen sterker toe dan de groei van de woningvoorraad.
400
x 1.000
300 250 200 150 100 50 0 2000
2001
2002
eigen woning
2003
2004
2005
corporatiewoning
2006
2007
2008
2009
2010
particuliere huur bron: DPG/DBGA/OGA/O+S
Kredietcrisis ook op woningmarkt merkbaar De gevolgen van de kredietcrisis waren in 2009 goed zichtbaar op de woningmarkt van Amsterdam: de woningprijzen daalden, het aantal woningen dat te koop stond nam toe en er werden minder woningen verkocht (vooral minder dure koopwoningen buiten de ring A10). In 2009 lagen prijzen voor bestaande woningen ruim 10% lager dan medio 2008, toen de woningmarkt een voorlopige top bereikte. De prijs fluctueerde rond de 250.000 euro; in de loop van 2009 leken de prijzen zich rond dit niveau te stabiliseren. De lagere prijzen hebben ook een positief gevolg: mensen voor wie een koopwoning voorheen te duur was kopen nu wel. Onder de kopers zijn naar verhouding meer alleenwonenden, jongeren, starters en mensen van buiten de stad. Binnen Amsterdam zijn de woningprijzen vooral gedaald in gebieden met veel dure woningen, met name in de stadsdelen Centrum en Zuid. In stadsdelen waar veel goedkope woningen staan (Noord, Zuidoost en Nieuw-West) zijn de prijzen veel minder gedaald; in sommige van deze gebieden zijn de prijzen zelfs iets gestegen.
Waardering voor de stad uit zich in hoge grondprijs Ondanks de economische crisis lijkt Amsterdam te bloeien als nooit tevoren. Het Centraal Planbureau heeft onlangs de gevolgen van de aantrekkingskracht van de stad op de grondprijzen in beeld gebracht.7 De grondprijzen zijn in de Randstad veel hoger dan in andere delen van het land, in steden hoger dan in het ommeland en in de binnensteden hoger dan aan de stadsrand. De prijs van grond in het centrum van Amsterdam is tweehonderd keer zo hoog als die op het platteland in Oost-Groningen. Binnen Amsterdam komt nog altijd de scheiding van de ring A10 naar voren, zowel in grondprijzen als huizenprijzen. Uit het onderzoek van het Centraal Planbureau blijkt dat een klein aantal factoren verklaart waarom de grond in de stad veel duurder is dan op het platteland. Het prijsverschil komt voor de helft voort uit productiefactoren als de bereikbaarheid van werk en
voor de andere helft uit consumptieve voorzieningen zoals podiumkunsten, winkels, een historische binnenstad en horeca. Juist deze combinatie van productie en consumptie maakt Amsterdam tot een aantrekkelijke stad om in te wonen.
Woonmilieus Amsterdam kent grote ruimtelijke verschillen. Deze diversiteit is inzichtelijk te maken door buurten in te delen op basis van kenmerken van de woningen, woonomgeving en bevolking. Combinaties van deze kenmerken worden woonmilieus genoemd.8 Afbeelding 2.8 geeft een overzicht van de verspreiding van de woonmilieus over de stad op basis van de situatie in 2008. Hieronder volgt een korte beschrijving van de twaalf woonmilieus uit 2008.9
Centrum en centrumrand In het oude deel van Amsterdam zijn twee woonmilieus te onderscheiden: centrum en centrumrand. Kenmerkend voor beide is een bovenmodaal sociaaleconomisch niveau in combinatie met kleine en oude woningen. De kwaliteit van de woningen lijkt niet de belangrijkste reden om in het centrum te wonen. De woningen worden veelal bewoond door kleine huishoudens. Centrum omvat het historische deel van de binnenstad. Het aandeel koopwoningen en huurwoningen in de particuliere sector is hoog. De corporatiesector omvat nog geen 10% van de voorraad. Het percentage etnische minderheden is laag, wel wonen er veel buitenlanders uit westerse landen. Van alle woonmilieus behoort de doorstroming in dit woon milieu tot de hoogste. Centrumrand omvat een groot deel van de binnenstad en de negentiende-eeuwse gordel (met name Oud-West en de oude Pijp). In vergelijking met het woonmilieu centrum lijkt de eigendomsverhouding van woningen meer op die in de stad als geheel.
36
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 2.8 Woonmilieus in Amsterdam, 2008
centrum centrumrand welgesteld stedelijk
Nb 1 Amsterdamse suburb
vergrijsde tuinstad
Nb 2 transformatie
verbinding
Nb 3 water en groen
transitie
Nb 4 moderne stad
dorp
Nb 5 compacte vernieuwing bron: Dienst Wonen, Zorg en Samenleven
Welgesteld stedelijk en dorp Tot het woonmilieu welgesteld stedelijk behoren grote delen van de Vondelparkbuurt, Willemsparkbuurt, Apollobuurt, Schinkelbuurt en het Museumkwartier, maar ook delen van Buitenveldert, De Baarsjes en Watergraafsmeer. Kenmerkend voor dit woonmilieu is de zeer hoge sociaaleconomische status. Woningen hebben gemiddeld een hoge waarde en het woningbezit is relatief hoog. Het percentage gezinnen ligt rond het stedelijk gemiddelde, het percentage kinderloze paren ligt erboven. De grootte van de woningen maakt dat er vaak ruim wordt gewoond. Dit woonmilieu is enigszins vergrijsd. De doorstroming is gematigd. Het woonmilieu dorp, dat juist ver van het stadscentrum ligt, wordt gekenmerkt door een hoge welstand en veel groene buitenruimte. Vergrijzing bestaat er naast gezinsleven. Het merendeel van de woningen wordt bewoond door de eigenaar. Voorbeelden zijn dorpen als Durgerdam, Holysloot en Ransdorp in Noord en aan de westkant Sloten en de Osdorperweg.
groot deel van de vooroorlogse tuindorpen behoort eveneens tot dit woonmilieu. De andere twee woonmilieus vormen samen een kwart van de Amsterdamse buurten en kennen een lager dan gemiddelde welstand. Kenmerkend voor het woonmilieu transitie is de hoge doorstroming. De woningen zijn vrijwel uitsluitend corporatiewoningen, die veelal door allochtonen worden bewoond. Het aandeel gezinnen is relatief hoog, maar in de woningen van gemiddelde grootte heeft men doorgaans weinig ruimte. Tot dit woonmilieu behoren grote delen van de Bijlmer en overig Zuidoost, delen van de naoorlogse westelijke en noordelijke tuinsteden, oud-Noord en een deel van de Indische Buurt. Het woonmilieu verbinding lijkt qua woningprofiel enigszins op centrumrand. De woningen zijn eveneens aan de kleine kant en er wonen vaak alleenstaanden. Het aandeel gezinnen ligt rond het stedelijk gemiddelde. Het aandeel corporatiewoningen ligt echter veel hoger dan in centrumrand. De sociaal economische kenmerken vertonen scores beneden het stedelijk gemiddelde. Dit woonmilieu komt veel voor in Oost, De Baarsjes en Bos en Lommer.
Transitie, verbinding en vergrijsde tuinstad Deze drie woonmilieus komen veel voor in herstructureringsgebieden. Een woonmilieu dat zich in sociaaleconomisch opzicht rondom het gemiddelde bevindt is vergrijsde tuinstad. Het zijn meestal naoorlogse woonblokken waar niet al te veel verandering is opgetreden. Dat uit zich bijvoorbeeld in de hoge graad van vergrijzing en een hoog aandeel mensen met een woonduur van langer dan twintig jaar. Een
Vijf nieuwbouwmilieus In de indeling van 2008 worden vijf nieuwbouw milieus onderscheiden. Deze woonmilieus komen overeen wat betreft een zekere dominantie van de koopsector en redelijk hoge WOZ-waarden. De demografische kenmerken en de bevolkings dynamiek van de woonmilieus wijzen op een fasering.
2 | Bevolking, woningmarkt en woonmilieus
Amsterdamse suburb Het eerste nieuwbouwmilieu bestaat uit uitbreidingswijken vanaf 1980 die overwegend in Zuidoost liggen, in de richting van Abcoude, aangevuld met het dorp Driemond. Ook enkele vergrijsde buurten met hoge welstand in Noord vallen eronder. Inmiddels zijn in de ‘nieuwbouwbuurten’ van de Amsterdamse suburb de verhuisgeneigdheid en dynamiek tot de laagste van de stad gaan behoren. Transformatie Het tweede nieuwbouwmilieu omvat de opvolgers van het eerste nieuwbouwmilieu, met als voorbeelden De Aker, Nieuw Sloten, Eendracht, GWL-terrein (Ecowijk), maar ook Twiske-West, ZeeburgerdijkOost, Entrepot-Noordwest, Architectenbuurt en Wittenburg. Het gaat om nieuwbouwprojecten uit de jaren negentig waarbij oorspronkelijk onbewoonde terreinen werden bebouwd met woningen. De naam transformatie duidt op deze omzetting van de ene functie naar de andere. Opvallend voor deze tweede nieuwbouwfase is dat het aandeel corporatiewoningen groter is dan in de eerste fase. Dit hogere aandeel betaalbare woningen werkt ook door in andere sociaaleconomische kenmerken. Water en groen Het derde nieuwbouwmilieu heeft van de vijf nieuwbouwmilieus het hoogste aandeel woningen met een hoge WOZ-waarde. Dit woonmilieu blinkt uit door de grote hoeveelheid ruimte in de omgeving van de woningen. In sommige gevallen, zoals het Oostelijk Havengebied en een deel van IJburg, gaat het bij die buitenruimte om water. Bij Twiske-Oost en de Walvisbuurt in Noord gaat het om weiland, bij Park de Meer om de parkachtige omgeving van het voormalige Ajax-stadion. De naam water en groen refereert aan de grote hoeveelheid blauwe en groene buitenruimte in dit woonmilieu.
37
wonenden en senioren. Het gaat om een mengvorm van inbreidingsbuurten (Koningin Wilhelminaplein, Olympisch Stadion, Zuiderhof, VU-kwartier, Het Funen, Oostelijke Handelskade, Julianapark, de Omval) en enkele kleine stedelijke vernieuwingsbuurten zoals Eendrachtspark (Geuzenveld), Meer en Oever (Osdorp) en De Klenckebuurt ten zuiden van de Zuidas in Buitenveldert. Deze buurten zijn niet meer te zien als de Amsterdamse tegenhangers van de gezinswijken in de groeikern, maar als moderne aanvullingen op het inmiddels florerende Amsterdamse centrum, vandaar de aanduiding moderne stad. Compacte vernieuwing Het vijfde en laatste nieuwbouwmilieu is een mengvorm van enerzijds nieuwbouw op leeg terrein zoals delen van IJburg (Steigereiland-Zuid en HaveneilandNoordwest) en Westerdokseiland in stadsdeel Centrum en anderzijds omvangrijke delen van de stedelijke vernieuwing in de Bijlmermeer. Ook het Zuidwestkwadrant-Zuid in Osdorp valt in dit woon milieu. Het aandeel corporatiewoningen ligt voor een nieuwbouwmilieu hoog, het aandeel woningen met een hoge WOZ-waarde juist laag. Grote woningen zijn minder dominant. Dit is een woonmilieu met een aanzienlijk lagere sociaaleconomische status dan gewoon is voor nieuwbouwbegrippen. Om ruimtelijke verschillen in de stad weer te geven wordt in de verschillende hoofdstukken van deze rapportage gebruikgemaakt van deze woonmilieuindeling. Omdat in de enquête Staat van de Stad het aantal respondenten voor sommige woonmilieus te klein is om representatieve uitspraken over te kunnen doen, worden sommige woonmilieus samengenomen. De woonmilieus centrum en centrumrand worden samengenomen, alsmede de woonmilieus dorp en Amsterdamse suburb en de nieuwbouwmilieus moderne stad en compacte vernieuwing.
Moderne stad Het vierde nieuwbouwmilieu kenmerkt zich door een voor nieuwbouwwijken hoog aandeel alleen
Noten 1 De standgegevens van de bevolking op
onderverdeeld in Surinamers, Antillianen
1 januari 2011 zijn gebaseerd op voorlopige
(inclusief Arubanen), Turken, Marokkanen en
cijfers.
overige niet-westerse allochtonen.
2 CBS. Bevolking groeit vooral in regio’s met dubbele aantrekkingskracht. Webmagazine, 27 december 2010. 3 Personen waarvan ten minste één ouder in het
4 De standgegevens van de woningvoorraad op 1 januari 2011 zijn gebaseerd op voorlopige cijfers. 5 Dit cijfer van O+S ligt onder dat van het on-
wijken enigszins af van de uitkomsten van het WiA-onderzoek; zie voorgaande noot. 7 Centraal Planbureau, H. de Groot e.a. Stad en land. Den Haag, 2010. 8 Dienst Wonen, K. Dignum. Stedelijke dynamiek bij stagnerende woningmarkt: Amsterdamse woonmilieus 2003. Amsterdam, 2004.
buitenland is geboren, worden allochtonen
derzoek ‘Wonen in Amsterdam 2009’ (WiA),
genoemd. De allochtonen worden onderver-
dat op een eigenwoningbezit van 28,8%
deeld in westerse allochtonen en niet-wes-
uitkomt. Het cijfer van O+S is gebaseerd op
in Amsterdam 2009. Stand van zaken.
terse allochtonen. Allochtonen uit Europa,
administraties, het WiA-onderzoek op een
Hoofdstuk 5, pp. 75-94. Amsterdam, 2010.
Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië
bewonersenquête. De voornaamste reden van
Voor een beschrijving van de veranderingen
worden tot de westerse allochtonen gere-
verschil is dat een bewoner het begrip eigen-
ten opzichte van de woonmilieu-indeling
kend. Alle overige allochtonen worden tot
dom anders interpreteert dan de administraties.
van 2003, zie: Dienst Wonen, K. Dignum.
de niet-westerse allochtonen gerekend. De niet-westerse allochtonen worden doorgaans
6 De aantallen in deze afbeelding zijn gebaseerd op administraties van woningen en
9 Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Wonen
Transformatie door nieuwbouw Amsterdamse Woonmilieus 2008. Factsheet september 2009.
38
De Staat van de Stad Amsterdam VI
3
Gezondheid Iemands gezondheid is van grote invloed op de mate waarin diegene participeert in de stad. Dit kan twee kanten op werken. Een slechte gezondheid kan je ervan weerhouden mee te doen aan maatschappelijke activi teiten en meedoen aan maatschappelijke activiteiten kan de gezondheid juist bevorderen. Dit hoofdstuk gaat in op de gezondheid, leefstijl en het zorggebruik van verschillende groepen Amsterdammers.
40
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De gemiddelde levensverwachting
• De gezondheid van allochtone
van pasgeborenen in Amsterdam neemt toe maar ligt lager dan in Nederland; mannen in Amsterdam worden gemiddeld 1,3 jaar minder oud en vrouwen 2,0 jaar. • De sterfte aan hart- en vaatziekten neemt af. Ruim een kwart van de sterfgevallen betreft hart- en vaatziekten, drie van de tien kanker. Kanker wordt dus steeds meer de prominentste doodsoorzaak. • Amsterdammers voelen zich vaker niet zo gezond dan overige Nederlanders. Dit verschil blijft wanneer er rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd en geslacht. • Drie van de tien Amsterdammers hebben last van een langdurige ziekte, aandoening of handicap, onder 55-plussers geldt dat voor zes van de tien. Bijna een kwart voelt zich hierdoor belemmerd in zijn dagelijkse bezigheden of vrije tijd, 12% in sterke mate.
ouderen is slechter dan van autochtone ouderen en gezondheidsproblemen beginnen voor hen vaak ook op jongere leeftijd. • De gevonden gezondheidsverschillen hangen sterk samen met sociaaleconomische factoren: de gezondheid is gunstiger naarmate de gevolgde opleiding en het inkomen hoger zijn. • Bewoners van Centrum zijn het positiefst over hun psychische gesteldheid, bewoners van Zuidoost en Noord geven juist vaker dan gemiddeld aan zich neerslachtig en somber te voelen. • Amsterdammers roken en drinken even vaak als gemiddeld in Neder land. Hoger opgeleiden roken minder, maar drinken meer dan lager opgeleiden. • Vier van de tien Amsterdammers van 16 jaar en ouder hebben over gewicht, van wie 10% ernstig. Ernstig overgewicht komt ongeveer twee
keer zo vaak voor onder Amsterdammers van Turkse (23%), Marokkaanse (20%) en Surinaamse herkomst (17%). • Vrouwen maken vaker gebruik van zorgvoorzieningen dan mannen. Laagopgeleiden gebruiken vaker zorgvoorzieningen dan hoogopge leiden, met uitzondering van de tandarts en alternatieve geneeswijzen. • Tien procent van de (zelfstandig wonende) Amsterdammers van 18 jaar en ouder maakt gebruik van een Wmo-voorziening, onder de 65-plussers is dat 31%. Hulp in het huishouden is de meest gebruikte voorziening. • Bij Bureau Jeugdzorg kwamen in 2009 circa 3.500 aanmeldingen binnen. Eind 2009 had het bureau 5.289 cliënten in zorg, bijna 4% van alle Amsterdamse jongeren (0 t/m 17 jaar). Jongeren uit Zuidoost en Noord zijn daarbij oververtegen woordigd.
De gezondheid van en zorg aan Amsterdammers staan centraal in dit hoofdstuk. Hierbij komen de volgende thema’s aan de orde: levensverwachting en sterfteoorzaken, ervaren gezondheid en last van ziekten en beperkingen, de psychische gezondheid, leefstijlfactoren en zorggebruik (waaronder Wmovoorzieningen, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg).
de afgelopen jaren is toegenomen. In vergelijking met vijf jaar geleden worden in Amsterdam mannen 2,1 jaar ouder en vrouwen 1,3 jaar. De levensverwachting bij geboorte ligt bij mannen nu op 76,3 jaar en bij vrouwen 80,8 jaar. De levensverwachting is daarmee nog wel lager dan gemiddeld in Nederland: mannen in Amsterdam worden gemiddeld 1,3 jaar minder oud en vrouwen 2,0 jaar.
Levensverwachting en sterfte
De verschillen in levensverwachting tussen Amsterdamse mannen en vrouwen worden kleiner (periode 1997-2002: 5,3 jaar, periode 2003-2008 4,5 jaar), doordat de levensverwachting van vrouwen (+1,3 jaar) minder hard toeneemt dan die van mannen (+2,1 jaar). Landelijk zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen in die perioden even groot gebleven (5,2 jaar, beide seksen 2,0 jaar gestegen).
Levensverwachting neemt toe Verbeteringen in leefomstandigheden en medische zorg hebben ertoe geleid dat de levensverwachting
Afb. 3.1 G emiddelde levensverwachting bij geboorte voor mannen en vrouwen in Amsterdam en Nederland, 1997-2002 en 2003-2008 (in jaren) 84
jaar
Minder sterfte door hart- en vaatziekten De stijging in levensverwachting hangt samen met het afgenomen risico om aan een hart- of vaatziekte te overlijden (zie afb. 3.2). Dat risico is zo sterk afgenomen dat hart- en vaatziekten niet langer de meest voorkomende doodsoorzaak zijn (26,4% van de sterfgevallen in Amsterdam in 2009). De meest voorkomende doodsoorzaak is nu kanker (30,0%). Dat is ook in de rest van het land zo (29,0% hart- en vaatziekten, 31,6% kanker).1
82 80 78 76 74 72 70 68
mannen Amsterdam 1997-2002
mannen Nederland 2003-2008
vrouwen Amsterdam
vrouwen Nederland bron: GGD Amsterdam
41
3 | Gezondheid
Ervaren gezondheid en fysieke beperkingen Kwart vindt eigen gezondheid niet goed Driekwart van de ondervraagde Amsterdammers van 18 jaar en ouder vindt de eigen gezondheid goed tot zeer goed (76%). Dit komt vrijwel overeen met de vorige rapportage en is iets minder dan in de jaren daarvoor (75% in 2008, 80% in 2006 en 2004, 78% in 2002; in 2000 is dit niet gevraagd). In heel Nederland voelen ongeveer acht van de tien mensen van 12 jaar en ouder zich (zeer) gezond.2
Afb. 3.2 A andeel sterfgevallen door kanker en hart- en vaatziekten in Amsterdam en Nederland, 1999-2009 (procenten) 40
%
35 30 25 20 15 10 5
Bijna een kwart van de Amsterdammers beoordeelt de eigen de gezondheid als minder dan goed: 19% zegt ‘gaat wel/matig’ en 4% spreekt van een (zeer) slechte gezondheid.3 Dit aandeel komt eveneens vrijwel overeen met dat in 2008 en ligt iets hoger dan in de jaren daarvoor. Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor van de GGD komt naar voren dat Amsterdammers iets minder vaak een matig/slechte gezondheid ervaren dan bewoners van Den Haag en Rotterdam, maar zichzelf vaker ongezond inschatten dan bewoners van Utrecht. Cijfers van het CBS laten zien dat Amsterdammers, en overige bewoners van de G4regio’s, hun gezondheid iets vaker als minder dan goed beoordelen (21% in GGD-regio Amsterdam) dan Nederlanders gemiddeld (19%, cijfers zijn gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht). Uiteraard hangt de ervaren gezondheid samen met de leeftijd. Vooral vanaf 35 jaar gaat de leeftijd een rol spelen. Tot 35 jaar voelen negen van de tien Amsterdammers zich gezond, daarna daalt het van acht van de tien onder de 35- t/m 44-jarigen (78%) naar de helft onder de 75-plussers (52%). Ook de gezinssituatie speelt een rol; alleenwonende Amsterdammers ervaren minder vaak dan gemiddeld een goede gezondheid (67%). Mannen ervaren iets vaker een goede gezondheid dan vrouwen (80% om 73%). Niet-westerse allochtonen voelen zich vaker minder gezond (65%) dan autochtonen (81%) en westerse allochtonen (83%). Surinamers zijn nog het positiefst (70% voelt zich gezond), maar Marokkanen (60%), Turken (62%) en mensen uit de groep overige nietwesterse allochtonen (64%) geven relatief weinig aan dat ze zich gezond voelen. Dergelijke verschillen hebben uiteraard met de leeftijdssamenstelling van deze groepen te maken, maar blijven overeind wanneer daarvoor wordt gecorrigeerd. Landelijk onderzoek laat zien dat de gezondheid van vluchtelingengroepen in Nederland gemiddeld slechter is dan die van autochtonen. Iets minder dan 70% van de Afghanen, Irakezen en Iraniërs geeft aan een goede gezondheid te hebben, tegenover 83% van de autochtone Nederlanders. Onder de Somaliërs geeft 78% aan zich gezond te voelen. De migranten uit de vluchtelingengroepen zijn gemiddeld jonger dan autochtone Nederlanders en de gezondheidsverschillen worden dan ook groter wanneer we de jongeren buiten beschouwing laten. Vooral de gezondheids-
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
kanker Nederland
kanker Amsterdam
hart- en vaatziekten Nederland
hart- en vaatziekten Amsterdam
2009
bron: CBS
toestand van vluchtelingen tussen de 45 en 65 jaar is slecht.4 Gezondheid hangt sterk samen met sociaaleconomische factoren. Amsterdammers ervaren vaker een goede gezondheid naarmate zij hoger zijn opgeleid en een hoger inkomen hebben. De verschillen zijn onveranderd groot. Bijvoorbeeld, van de ongeschoolde Amsterdammers ervaart maar de helft een goede gezondheid (53%), terwijl dat onder de hoogopgeleiden 91% is. Dergelijk grote verschillen zien we ook terug tussen de inkomensgroepen. Verder is de gezondheid van uitkeringsgerechtigden minder goed dan van mensen die betaald werk hebben. In de stadsdelen zien we gezondheidsverschillen die voortkomen uit verschillen in demografische opbouw en sociaaleconomische status (zie afb. 3.3). Inwoners van stadsdeel Centrum rapporteren het vaakst een goede gezondheid en die van stadsdeel Noord het minst vaak. Dergelijke verschillen zien we ook als we kijken naar woonmilieus (zie voor een beschrijving
Afb. 3.3 E rvaren goede gezondheid en geen gezondheidsklachten onder inwoners (18 jaar en ouder) per stadsdeel, 2010 (procenten)
Amsterdam gemiddeld
Centrum West Zuid Oost Nieuw-West Zuidoost Noord
% 0
(zeer) goede gezondheid
10
20
30
40
50
60
70
80
90
geen last van langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps
42
De Staat van de Stad Amsterdam VI
doeningen of handicaps (52%), terwijl dat onder de hoogopgeleiden (HBO/WO) maar voor 14% geldt. Dergelijke verschillen zien we ook tussen inkomensgroepen. Van de herkomstgroepen rapporteren Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse herkomst het vaakst dergelijke gezondheidsklachten (beide 35%), westerse allochtonen het minst vaak (25%). De verschillen zijn hier niet zo groot als bij de ervaren gezondheid.
Afb. 3.4 M ate van ervaren beperkingen per terrein, 2010 (procenten) dagelijkse mate van beperking
bezigheden thuis
vrije tijd
school/werk
niet
78 78 77
licht
12 10 6
sterk
9 9 5
geen antwoord / niet van toepassing
1 2 13
Wordt gekeken naar woongebieden dan zien we de hiervoor beschreven effecten van verschillen in demografische opbouw en sociaaleconomische factoren terug (zie afb. 3.2 en 3.3). Bewoners van de stadsdelen Noord, Zuid en Nieuw-West hebben vaker dan gemiddeld last van langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps. In West, Centrum en Oost worden daarentegen minder vaak dergelijke gezondheidsklachten gerapporteerd. Bewoners van het woon milieu vergrijsde tuinstad, waar veel ouderen wonen, hebben het vaakst gezondheidsklachten.
hoofdstuk 2). Bewoners van herstructureringsmilieus (zoals transitie en vergrijsde tuinstad) ervaren een slechtere gezondheid dan bewoners van nieuwbouwgebieden, gebieden in en rond het centrum en dorpsgebieden. Verder blijkt de gezondheid van bewoners van aandachtswijken minder goed dan die van bewoners van andere wijken. Zo geven drie van de tien bewoners van aandachtswijken aan dat hun gezondheid matig of slecht is (30%), tegenover nog geen twee van de tien (18%) in de overige wijken.
Bijna kwart ervaart lichamelijke beperkingen
Drie van de tien hebben last van ziekten en aandoeningen
Evenals in de vorige rapportage geeft bijna een kwart van de ondervraagde Amsterdammers (23%) aan (enigszins) belemmerd te zijn bij het uitvoeren van dagelijkse bezigheden (thuis, school/opleiding/ werk) of in de vrije tijd als gevolg van een ziekte, aandoening of handicap. In de rapportages daarvoor lag het percentage Amsterdammers met een lichamelijke beperking iets hoger (2006: 27%, 2004: 26%, 2002: 27%; in 2000 is dit niet gevraagd). Twaalf procent geeft aan in sterke mate beperkt te zijn op één of meer van deze terreinen (2008: 11%). Cijfers van het CBS laten zien dat het aandeel inwoners met een lichamelijke beperking in GGD-regio Amsterdam hoger ligt dan het landelijk gemiddelde en het hoogst is van alle GGD-regio’s in het land.6
Drie van de tien Amsterdammers van 18 jaar en ouder (29%) geven aan last te hebben van één of meer langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps, al dan niet als gevolg van ouderdom. Dit komt vrijwel overeen met het aandeel in de vorige rapportages (2008: 31%, 2006: 33%, 2004: 31%; in 2002 en 2000 is dit niet gevraagd). Volgens landelijke cijfers, gebaseerd op huisartsenregistraties, heeft ruim een kwart van de Nederlanders (27,5%) een chronische ziekte.5 Gezondheidsklachten nemen uiteraard toe met de leeftijd. Van de 18- t/m 34-jarigen heeft 10% last van ziekten en aandoeningen, tegenover 57% onder 55-plussers (35 t/m 54 jaar: 30%). Vrouwen geven vaker aan dergelijke klachten te hebben dan mannen (33% resp. 26%). Het voorkomen van dergelijke klachten blijkt ook hier samen te hangen met sociaaleconomische factoren. Zo heeft de helft van de ongeschoolde Amsterdammers last van langdurige ziekten, aan-
Afb. 3.5 P ercentage inwoners (18 jaar en ouder) sterk belemmerd door één of meer chronische aandoeningen per stadsdeel, 2010 (procenten) gemiddeld Zuidoost Noord Nieuw-West Zuid Centrum West Oost
% 0
5
10
licht tot matig beperkt
15
20
sterk beperkt
25
30
Ouderen ervaren uiteraard vaker fysieke beperkingen dan jongeren. Zo geeft 8% van de 18- t/m 34-jarigen aan beperkingen te ondervinden, 25% van de 35- t/m 54-jarigen en 40% van de 55-plussers. Vrouwen rapporteren vaker lichamelijke beperkingen dan mannen (27% tegenover 19%) en alleenstaanden geven vaker aan lichamelijke beperkingen te ervaren dan gemiddeld (31%). Amsterdammers van niet-westerse afkomst, vooral Turken en Marokkanen (30% resp. 28%), geven vaker aan fysieke beperkingen te hebben dan westerse allochtonen (17%) en autochtonen (22%). De sociaaleconomische status speelt ook hier een belangrijke rol. Het aandeel Amsterdammers dat beperkingen ervaart is onder ongeschoolden en laaggeschoolden (32%) twee keer zo groot als onder hoger geschoolden (16%). Hiermee samenhangend rapporteren Amsterdammers met lage inkomens vaker lichamelijke belemmeringen dan Amsterdam mers met hogere inkomens. Zo hebben vier van de tien mensen met een netto inkomen tot 1.000 euro beperkingen (42%), tegenover nog niet één van de tien mensen met een netto inkomen boven de 3.200 euro (9%).
43
3 | Gezondheid
Bewoners van stadsdeel Zuidoost rapporteren het vaakst beperkingen (27%), bewoners van Oost het minst vaak (18%, zie afb. 3.6). Wat opvalt is dat Zuid qua aandeel bewoners met beperkingen vrij gemiddeld scoort, maar dat er wel relatief veel bewoners met een sterke belemmering wonen. In Noord wonen juist veel mensen met een lichte tot matige beperking. Bewoners van het woonmilieu vergrijsde tuinstad, veelal ouderen, ondervinden het vaakst fysieke beperkingen (29%). Bewoners van welgesteld stedelijk, met veelal een hoge sociaaleconomische status, en van het nieuwbouwmilieu transformatie (De Aker, Nieuw Sloten, Eendrachtspark en het GWL-terrein bijvoorbeeld ) ervaren het minst vaak beperkingen: beide 17%.
Psychische gezondheid Ook is gevraagd naar de psychische gezondheid. Het gaat om drie vragen over de mate waarin men zich de afgelopen vier weken neerslachtig en somber, kalm en rustig of energiek voelde (zie afb. 3.6). Acht procent van de Amsterdammers geeft aan zich de afgelopen vier weken meestal of voortdurend neerslachtig en somber te hebben gevoeld (9% in 2008, zie afb. 3.7). Ruim de helft van de Amsterdammers (54%, 2008 56%) had zelden of nooit dergelijke gevoelens en 28% (2008 32%) voelde zich soms neerslachtig en somber. Eveneens 8% voelde zich de afgelopen vier weken zelden of nooit kalm en rustig (2008 9%). Zeven van de tien Amsterdammers (72%, 2008 67%) voelden zich de afgelopen vier weken meestal of voortdurend kalm en rustig. Twee van de tien (18%, 2008 22%) voelden zich soms kalm en rustig. Twaalf procent (2008 11%) voelde zich in die periode zelden of nooit energiek. Zes van de tien (61%, 2008: 57%) voelden zich wel meestal of voortdurend energiek en drie van de tien soms (28%, 2008: 28%). Niet-westerse allochtonen voelen zich vaker neerslachtig en somber dan westerse allochtonen en autochtonen. Ook voelen niet-westerse allochtonen, met uitzondering van Surinamers, zich minder vaak energiek. Overige niet-westerse allochtonen en Surinamers voelen zich het vaakst zelden of nooit kalm en rustig. Dergelijke verschillen komen het sterkst naar voren tussen de generaties: eerste generatie allochtonen voelen zich vaker (soms) neerslachtig en somber, voelen zich minder vaak energiek en zijn minder vaak kalm en rustig dan allochtonen die hier geboren zijn. Het psychisch welbevinden hangt samen met sociaaleconomische factoren; het is gunstiger naarmate de gevolgde opleiding en het inkomen hoger zijn. Daarnaast rapporteren mensen met werkloosheidsuitkering, bijstandsuitkering of uitkering vanwege ziekte of handicap een slechtere geestelijke gezondheid dan mensen met een inkomen uit werk. Eenoudergezinnen en alleenstaanden ervaren een minder goede geestelijke gezondheid dan mensen uit andere gezinsvormen. Mannen rapporteren een
Afb. 3.6 Hoe vaak heeft u zich de afgelopen 4 weken …… gevoeld?, 2010 (procenten)
voortdurend/
meestal
soms
zelden/nooit
8 28 54
neerslachtig en somber kalm en rustig
72 18 8
energiek
61 25 12
Afb. 3.7 M ate waarin men zich de afgelopen 4 weken neerslachtig en somber voelde per stadsdeel, 2010 (procenten) Amsterdam gemiddeld
Zuidoost Noord Zuid Centrum Nieuw-West West Oost
% 0
10
20
30
voortdurend/meestal
40
50
60
soms
betere geestelijke gezondheid dan vrouwen. Dergelijke verschillen zien we weerspiegeld in gezondheidsverschillen tussen woongebieden. Bewoners van stadsdeel Centrum zijn het positiefst over hun psychische gesteldheid, bewoners van Zuid oost en Noord geven juist vaker dan gemiddeld aan zich neerslachtig en somber te voelen (zie afb. 3.7). In de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 werden psychische klachten gemeten aan de hand van een internationaal screeninginstrument bestaande uit tien vragen naar psychische klachten. Op deze wijze gemeten heeft bijna de helft van de Amsterdammers (48%) last van psychische klachten, 41% van milde en 7% van ernstige. Lager opgeleiden, vrouwen en ouderen hebben er relatief veel last van (zie afb. 3.8). Het percentage met ernstige psychische klachten ligt hoog onder Turkse (26%), Marokkaanse (15%) en Surinaamse Amsterdammers (12%, tegenover 7% gemiddeld). Daarbij valt op dat vrouwen van Marokkaanse herkomst veel vaker dergelijke klachten hebben (20%) dan mannen (10%). Dat geldt ook, maar minder sterk, voor Amsterdammers van Turkse herkomst (vrouwen: 29% ernstige psychische klachten, mannen 23%). Uit landelijk onderzoek komt naar voren dat de psychische gezondheid van vluchtelingengroepen in Nederland gemiddeld slechter is dan die van autochtonen. Van hen hebben de Somalische Nederlanders de beste psychische gezondheid. Ook hier hangen de verschillen samen met het feit dat de vluchtelingengroepen relatief jong zijn en zien we dat de verschillen met name ontstaan bij het ouder worden.
70
80
zelden/nooit
90
100
44
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 3.8 A andeel Amsterdammers van 16 jaar en ouder met milde tot ernstige depressieve of angstklachten naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, 2008 (procenten, de gele lijn geeft het gemiddelde in de stad weer) 70 60 50 40 30 20 10 0
16-34 jaar
35-54 jaar
55-74 jaar
75 jaar en ouder
mannen
vrouwen
LO
MAVO, HAVO, VWO, HBO, LBO MBO WO
bron: GGD Amsterdam, Amsterdamse Gezondsheidsmonitor 2008
Hoger opgeleide vluchtelingen hebben een betere psychische gezondheid dan lager opgeleiden. De psychische gezondheid is slechter wanneer iemand langer in de opvang heeft gezeten en wanneer partner of kind in het buitenland wonen. Volgens dit onderzoek werkt een slechte gezondheid negatief uit op de inburgering, het leren van de Nederlandse taal en het vinden van betaald werk.7 Uit onderzoek van het CBS blijkt dat bewoners van de GGD-regio Amsterdam vaker psychische klachten ervaren dan Nederlanders gemiddeld. Op basis van Mental Health Inventory-5 had in de periode 20052008 13% van deze bevolking van 12 jaar en ouder last van psychische klachten, in Nederland was dat 10%. Deze aandelen zijn de afgelopen jaren stabiel. In de overige GGD-regio’s van de G4 liggen de percentages ook hoger dan landelijk: Den Haag en Utrecht 13%, Rotterdam-Rijnmond 11%.8
Leefstijlfactoren9 Daling aantal rokers Volgens de Amsterdamse Gezondheidsmonitor rookte in 2008 27% van de Amsterdamse bevolking van 16 jaar en ouder. Dat is ongeveer even veel als gemiddeld in Nederland (CBS: 28% onder 12 jaar en ouder) en de overige G4, met uitzondering van Utrecht (24%, Rotterdam 28%, Den Haag 28%). Het aandeel rokers daalt. In 1993 rookte nog 42% van de Amsterdamse bevolking, in 2000 39% en in 2004 33%. Het aandeel rokers is in Amsterdam de afgelopen acht jaar sneller gedaald dan gemiddeld in Nederland. Als deze daling zich voortzet wordt de beleidsdoelstelling van het Amsterdamse college – 25% rokers in 2011 – gehaald. Rokers zijn vaker man (29%) dan vrouw (24%). Mensen met een hoge opleiding roken minder vaak en áls ze roken, roken ze minder dan lager opgeleide Amsterdammers. Mannen in de leeftijd van 55 tot 75 jaar zijn relatief vaak zware rokers. Van de herkomstgroepen roken Turken en Surinamers het vaakst (34% resp. 32%) en Marokkanen het minst vaak (16%).
Kijken we ook naar sekseverschillen dan roken Turkse en Surinaamse mannen het vaakst (45% resp. 43%) en Marokkaanse vrouwen het minst vaak (9%).
Eén op de vijf is zware of overmatige drinker Van de Amsterdammers van 16 jaar en ouder was in 2008 20% een zware of overmatige drinker.10 Dit percentage neemt toe naarmate het opleidings niveau stijgt (13% LO, 24% HBO/WO). Zwaar (gelegenheidsgebruik) of overmatig alcoholgebruik (gewoontedrinken) komt onder hoogopgeleide werkende Amsterdammers (26%) en onder Amsterdammers met een bijstandsuitkering het vaakst voor (26%). Inwoners van stadsdeel Centrum en voormalige stadsdeel Oud-Zuid horen het vaakst tot de zware of overmatige drinkers (beide 30%), inwoners van Nieuw-West en Zuidoost het minst vaak (12 tot 18%). Deze verschillen blijven overeind als we alleen naar de Nederlandse Amsterdammers kijken. Er zijn duidelijke verschillen per herkomstgroep. Van de Marokkaanse (89%) en Turkse Amsterdammers (69%) is een grote meerderheid geheelonthouder. Ter vergelijking, van de autochtone Amsterdammers drinkt een op de negen (11%) nooit alcohol. Volgens deze cijfers van de GGD Amsterdam kan 7% van de Amsterdammers van 16 t/m 54 jaar als probleem drinker worden beschouwd. Het aandeel zware of overmatige drinkers in de GGD-regio Amsterdam is ongeveer gelijk aan het landelijke. In heel Nederland was 18% van de bevolking van 12 jaar of ouder in de periode 2005-2008 een zware of overmatige drinker. Van de vier grote steden heeft de regio Amsterdam de meeste zware of overmatige drinkers, gevolgd door de GGDregio’s Utrecht (17%), Den Haag (16%) en RotterdamRijnmond (14%).11 Het Amsterdamse college streeft ernaar om het schadelijk alcoholgebruik terug te dringen. In vergelijking met 2004 is het percentage overmatige drinkers onder mannen gedaald, van 21% naar 16% in 2008. Ook onder de Amsterdamse vrouwen daalde dit aandeel licht (van 8% in 2004 naar 5% in 2008).
3 | Gezondheid
Voor de zware drinkers zien we geen duidelijke daling (mannen: 17% in 2000, 15% in 2004, 18% in 2008; vrouwen: 7% in 2000, 5% in 2004 en in 2008). Hoewel Amsterdamse jongeren minder drinken dan Nederlandse jongeren in het algemeen, steeg in Amsterdam het aantal ambulanceritten in verband met jongeren (ook toeristen) die onder invloed van alcohol onwel werden of gewond raakten.12
Vier van de tien Amsterdammers hebben overgewicht Mensen met overgewicht lopen meer kans op harten vaatziekten, suikerziekte, verschillende vormen van kanker en gewrichtsklachten. Voornaamste oorzaak is te weinig lichaamsbeweging in combinatie met ongezond eten. In hoofdstuk 9 wordt nader ingegaan op het bewegen en sporten van Amsterdammers. Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008 van de GGD komt naar voren dat vier van de tien Amsterdammers van 16 jaar en ouder overgewicht hebben (40%), van wie één op de tien ernstig (10%). Dat is iets minder vaak dan in Rotterdam en Den Haag (48% resp. 47%) en heel Nederland (46%, van wie 11% ernstig; cijfer CBS over 2005-2008, over 20-plussers). Onder Amsterdammers van Turkse (23%), Marokkaanse (20%) en Surinaamse herkomst (17%) komt overgewicht zo’n twee keer vaker voor dan gemiddeld (10%). Ook komt het veel vaker onder laagopgeleiden voor (24% van inwoners met alleen lager onderwijs). Vrouwen hebben vaker ernstig overgewicht dan mannen (12% versus 8%), maar mannen hebben weer vaker matig overgewicht (36% versus 24% onder vrouwen). Het aantal mensen met overgewicht neemt wereldwijd al jaren toe, zo ook in Nederland. Begin jaren tachtig had een derde van de bevolking te kampen met overgewicht, nu is dat bijna de helft. Het aandeel mensen met ernstig overgewicht verdubbelde van 5 naar 12%. Sinds ongeveer 2000 schommelt het percentage met overgewicht rond de 40% voor vrouwen en 50% voor mannen. De grote stijging in het percentage mensen met overgewicht lijkt af te vlakken, maar het percentage mannen met ernstig overgewicht blijft wel toenemen. Opvallend is dat overgewicht vaker voorkomt onder mannen, maar dat vrouwen iets vaker kampen met ernstig overgewicht (obesitas).13
Overgewicht onder jongeren Uit de vorige rapportage kwam reeds naar voren dat het aantal Amsterdamse jongeren dat te dik is stijgt en dat ze op steeds jongere leeftijd te dik zijn. Vooral het percentage kinderen met ernstig overgewicht (obesitas) neemt toe. Ongeveer 15% kampt met ernstig overgewicht, 60% van de jongeren beweegt te weinig. Overgewicht komt onder jongeren van allochtone afkomst vaker voor dan onder jongeren van autochtone afkomst14, vooral onder Turkse en Marokkaanse meisjes.15 Amsterdam is een van de zes gemeenten die zich in november 2010 hebben aangesloten bij de Jongeren
Op Gezond Gewicht (JOGG)-aanpak. JOGG richt zich op de leeftijdsgroep 0- t/m 19-jarigen (en hun ouders en omgeving), waarbij gemeenten zich inzetten om bewegen en gezond eten gemakkelijk en aantrekkelijk te maken. Het doel is om de stijging van jongeren met overgewicht om te zetten in een daling. Naast dit nieuwe project bestaat er al sinds 2002 het project JUMP-in van de gemeente en GGD Amsterdam. JUMP-in rolt verschillende projecten uit via de deelnemende Amsterdamse basisscholen; zestig van de 207 basisscholen (29%) doen al mee.
Gezondheid ouderen In Amsterdam wonen circa 167.000 mensen van 55 jaar of ouder, ongeveer 22% van de Amsterdamse bevolking. De 65-plussers maken in Amsterdam momenteel 11% van de bevolking uit. In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat de vergrijzing in de stad meevalt ten opzichte van de rest van Nederland, maar dat er wel sprake is van veroudering: het aandeel 55- t/m 64-jarigen neemt toe. Door deze verandering in de bevolkingssamenstelling zal de vergrijzing ook in Amsterdam gaan spelen, maar niet zo sterk als in de rest van het land. Momenteel is in Amsterdam bijna een derde deel van de 55-plussers van niet-Nederlandse herkomst. Allochtone ouderen hebben meer gezondheidsproblemen, die vaak op een jongere leeftijd beginnen. Zo geeft bijvoorbeeld 40% van de allochtone ouderen aan een goede gezondheid te hebben, tegenover 65% van de autochtone ouderen. In de Gezondheidsmonitor 2008 van de GGD Amsterdam wordt een beeld gegeven van de gezondheid van oudere Amsterdammers. Zo vindt 30% van de 55-plussers de eigen gezondheid matig of slecht, onder 75-plussers is dat 42%. Dertien procent van de 55-plussers en 28% van de 75-plussers heeft moeite met het uitvoeren van dagelijkse activiteiten in de vorm van beperkingen in de persoonlijke verzorging of bij de mobiliteit. Het uitvoeren van huishoudelijke activiteiten kost 44% van de ouderen moeite en 20% krijgt daar hulp bij. Verder blijkt dat ouderen vaker kampen met overgewicht (54% van de 55-plussers) en vaker gevoelens van eenzaamheid rapporteren dan jongeren. Er bestaan grote verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen verschillende groepen ouderen. Ouderen hebben vaak een lage opleiding en gezondheidsproblemen komen meer voor bij een lagere economische status. Vooral in de stadsdelen NieuwWest, Noord en Oost wonen ouderen met een laag inkomen en een lage opleiding. De gemeenteraad van Amsterdam werkt, in samenwerking met onder andere de GGD, aan het ontwikkelen van Preventief Gezondheidsonderzoek voor Ouderen (PGO) om de gezondheid en het welzijn van ouderen in de stad te bevorderen. Het doel van een dergelijk PGO is signaleren van risicofactoren en (gezondheids)problemen, het geven van persoonlijk advies en het verwijzen op maat. Op twee locaties in de stad (Noord en voormalig stadsdeel De Baarsjes) is er al een vorm van PGO, namelijk een consultatie-
45
46
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 3.9 C ontact met tandarts of mondhygiënist in het afgelopen jaar onder Amsterdammers van 16 jaar en ouder naar leeftijd, geslacht en opleiding, 2008 (procenten. de gele lijn geeft het gemiddelde in de stad weer) 80
%
70 60 50 40 30 20 10 0 16-34 jaar
35-54 jaar
55-74 jaar
75 jaar en ouder
mannen
Amsterdam 16+
bureau voor ouderen (CbO).16 Ook wordt vanaf 2010 in verschillende stadsdelen (Zuidoost, Oost, West en Nieuw-West) gewerkt met een meldpunt dementie en een casemanager voor iedere oudere met dementie, bijvoorbeeld een wijkverpleegkundige of maatschappelijk werker die de professionele en mantelzorg coördineert. In Amsterdam lijden naar schatting 13.000 mensen aan dementie, ongeveer zeventien per 1.000 inwoners. Een groot deel van hen, 70%, woont thuis en is vaak afhankelijk van mantelzorg.17
Zorggebruik Vrouwen gebruiken vaker zorgvoorzieningen18 In de Gezondheidsmonitor 2008 van de GGD wordt een overzicht gegeven van het zorggebruik van Amsterdammers van 16 jaar en ouder. Bijna driekwart van de Amsterdammers heeft het afgelopen jaar contact gehad met de huisarts (74%). Over de afgelopen twee maanden gezien heeft ruim een derde (36%) contact gehad met de huisarts. Het huisartsenbezoek is, conform de landelijke trend, sinds 2000 gedaald (van 44% in 1999/2000 naar 39% in 2004 en 36% in 2008). Het bezoek aan de huisarts neemt toe met de leeftijd. Zo heeft 29% van de 16- t/m 34-jarigen de huisarts bezocht, tegenover 55% van de 75-plussers. Amsterdamse vrouwen hebben vaker contact met de huisarts dan mannen (41% resp. 31% in de afgelopen twee maanden) en het contact met de huisarts neemt toe naarmate de genoten opleiding lager is (51% lager opgeleiden, 31% onder HBO/WO). Ruim een kwart van de Amsterdammers (26%) heeft in het voorgaande jaar contact gehad met para medici (zoals een fysiotherapeut), één op de negen met GGZ/Maatschappelijk werk (11%) en 4% met thuiszorg. Vrouwen maken meer van deze zorgvoorzieningen gebruik dan mannen. In tegenstelling met andere vormen van zorg, neemt het contact met GGZ/Maatschappelijk werk af met het stijgen van de leeftijd.
vrouwen
LO
MAVO, HAVO, VWO, HBO, LBO MBO WO
bron: GGD Amsterdams, Amsterdamse Gezondsheidsmonitor 2008
Bijna vier op de tien Amsterdammers (37%) brachten het afgelopen jaar een bezoek aan een medisch specialist. Landelijk ligt dit percentage op 43 in 2009.19 Vrouwen hadden vaker dan mannen contact met een medisch specialist (41% resp. 34%). Oudere Amsterdammers maken meer gebruik van specialistische zorg dan jongere Amsterdammers. Alternatieve geneeswijzen zijn onder Amsterdammers populair, zo blijkt uit een onderzoek van O+S. Ruim één op de vijf Amsterdammers (22%) heeft het afgelopen jaar een alternatieve arts of therapeut bezocht, vaak voor homeopathie en acupunctuur. Dat is meer dan landelijk gezien. Voor Nederland liggen de schattingen tussen de 10 en 15%. Vooral vrouwen en hoger opgeleiden maken gebruik van alternatieve geneeswijzen.20 Ruim twee derde deel van de Amsterdammers (68%) bezocht in 2008 een tandarts of mondhygiënist (zie afb. 3.9). Dat is gelijk aan dat in de andere G4, maar minder dan het landelijk gemiddelde (74%).21 Bij ander vormen van zorg zien we geen verschil met andere Nederlanders. Net als bij de alternatieve geneeswijzen, en in tegenstelling tot andere vormen van zorg, bezoeken hoger opgeleiden (HBO/WO: 76%) meer de tandarts of mondhygiënist dan lager opgeleiden (50%). Verder speelt leeftijd een rol: bezoek aan tandarts of mondhygiënist is het hoogst onder 35- t/m 54-jarigen (73%) en het laagst onder 75-plussers (39%). Turkse Amsterdammers blijken weinig naar de tandarts te gaan (57%). Kijken we naar gebieden in de stad, dan blijkt dat bewoners van het voormalig stadsdeel Bos en Lommer en van stadsdeel Zuidoost maar weinig naar de tandarts of mondhygiënist gaan (59%) en bewoners van de voormalige stadsdelen Zeeburg (75%), Westerpark (74%) en Zuideramstel (74%) juist veel.
Voorzieningen vanuit de Wmo De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is in 2007 landelijk ingevoerd en heeft als doel: het bevorderen van de zelfredzaamheid en deelname aan de samenleving. In Amsterdam zijn stad en stadsdelen
47
3 | Gezondheid
samen verantwoordelijk voor de Wmo.22 Tien procent van (zelfstandig wonende) Amsterdammers van 18 jaar en ouder geeft in een enquête in 2010 aan gebruik te maken van een of meer voorzieningen die onder de Wmo vallen (2009: 7%), onder de 65-plussers geldt dat voor 31%.23 Daarbij is hulp in het huishouden de meest gebruikte voorziening, gevolgd door woningaanpassing en een scootmobiel. Minder vaak worden een AOV-voorziening (Aanvullend Openbaar Vervoer), rolstoel, persoonsgebonden budget, aangepaste auto, maaltijdvoorziening, personen alarmering of welzijns- of ouderenwerk genoemd. Onder ouderen is het gebruik van Wmovoorzieningen zoals verwacht veel hoger dan onder jongeren (31% onder 65-plussers, 10% onder 50t/m 64-jarigen en 5% of minder onder 50-minners). Laagopgeleiden zijn bijna vier keer vaker cliënt (23%) dan hoger opgeleiden (6%), mensen zonder betaald werk zijn vaker cliënt (23%) dan mensen met werk (3%) en niet-westerse allochtonen hebben vaker een Wmo-voorziening (14%) dan autochtonen (9%). Diverse Wmo-voorzieningen zijn aan te vragen bij een van de 27 Loketten Zorg en Samenleven die gevestigd zijn in de stadsdelen. Een derde van alle Amsterdammers van 18 jaar en ouder kent dat loket inmiddels (32%, 2009 29%) en de helft van de ouderen (47%, 2009: 38%). Vier procent heeft er al gebruik van gemaakt. De bekendheid van het loket onder 65-plussers is toegenomen (van 44% in 2009 naar 50% in 2010) en ook is het aantal Wmo-cliënten in die groep toegenomen (van 22% naar 31%). De Wmo-helpdesk (een stedelijke helpdesk voor algemene Wmo-vragen en voor het aanvragen van een AOV-pas) is bij 15% van de Amsterdammers bekend, terwijl 4% er wel eens contact mee heeft gehad.24 Naast bovenstaande enquêtegegevens zijn vanuit de gemeente gegevens beschikbaar over jaarlijkse aantallen verstrekte voorzieningen.25 Om zelfstandig te kunnen (blijven) wonen biedt de gemeente onder meer hulp bij het huishouden, maaltijdvoorzieningen en woningaanpassingen. Jaarlijks worden ruim 417.000 maaltijden geserveerd in wijkrestaurants en bijna 393.000 thuismaaltijden verstrekt. Dit is evenals de hulp bij het huishouden toegenomen (zie afb. 3.10). Daarnaast worden veel klussen in het huis uitgevoerd en woningaanpassingen aangebracht. Ook worden verhuiskostenvergoedingen gegeven. In 2009 was het aantal toegekende woonvoorzieningen gestegen, maar in 2010 is het aantal weer op het niveau van de jaren ervoor: in totaal rond de 6.500 toekenningen aan woonruimteaanpassingen, verhuiskostenvergoedingen en woonvoorzieningen. Vanuit de Wmo worden ook voorzieningen geboden ter bevordering van de mobiliteit. Het gebruik van het collectieve Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV)26, dat in Amsterdam verzorgd wordt door Connexxion en Stadsmobiel, is flink toegenomen. Er werden in 2010 circa 800.000 ritten uitgevoerd, voor circa 35.000 cliënten. Het gaat om zowel nieuwe cliënten als om bestaande cliënten die meer gebruik maken van het AOV. Bij Beschermd Vervoer, het AOV voor 65-plussers zonder lichamelijke beperking die
Afb. 3.10 J aarcijfers meest voorkomende producten uit het Wmo-basispakket t.a.v. zelfstandige huishouding, fysieke woonproblemen en sociale redzaamheid, 2007-2009 Hulp bij het huishouden (Hbh, aantal cliënten) Maatwerk sociale alarmering (aansluitingen) thuismaaltijden verstrekt thuisadministratie (aantal cliënten) cliëntondersteuning (aantal cliënten)
2007
2008
2009
20.787 27.017 28.319 176 231 345 ± 10.000
± 10.000
9.580
343.790 364.758 392.792 806 1.162 1.265 2.745 3.753 4.444
maatschappelijke steunsystemen 95 344 kleine woningaanpassingen
1.690 3.402 3.026
klussenhulp (verrichte klussen)
15.846 15.879 13.650
verhuiskostenvergoedingen
1.570 1.597 1.878
roerende woningaanpassingen eettafels wijkrestaurants (verstrekte maaltijden) gebruikers voedselbank per week
790 850 1.003 35 47 31 308.313 357.881 417.011 1026-1046 834-854
841
bron: Dienst WZS, De Staat van de Wmo, 2011
liever niet meer met het gewone openbaar vervoer willen reizen, gaat het bijvoorbeeld om 3.300 individuele gebruikers per maand en 18.000 tot 20.000 maandelijkse ritten.27 Naast het AOV heeft de gemeente in 2009 ruim 13.000 individuele vervoersvoorzieningen verstrekt, zoals rolstoelen, scoot mobielen en vervoersvergoedingen. Eén van de speerpunten van de Wmo is de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Dat gebeurt door middel van het beantwoorden van vragen en het geven van advies aan mantelzorgers, bemiddelingen voor vrijwilligerswerk (1.550 in 2009), trainingen voor vrijwilligers (vijftien trainingen, voor 297 vrijwilligers) en ondersteuning van vrijwilligers organisaties (401 organisaties). Het aantal diensten voor deze groepen is toegenomen, mede dankzij actief beleid op dit gebied. Vanuit de Wmo wordt ook maatschappelijke opvang geregeld en geïntervenieerd bij huiselijk geweld en overlast. Het gaat hierbij om onder andere bijna 3.500 meldingen bij het Meldpunt Zorg en Overlast, 5.000 crisisinterventies en bijna 4.000 mensen met een persoonsgerichte aanpak. Het aantal interventies inzake huiselijk geweld, zorg- en crisisinterventies en buurtbemiddelingen is sterk gestegen ten opzichte van 2007 en 2008.
Jeugdgezondheidszorg De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) van de GGD biedt preventieve zorg aan in de OKC’s (Ouder Kind Centra) en op scholen. De doelstelling van de JGZ is het bevorderen en beschermen van de gezondheid, groei en ontwikkeling van jeugdigen van 0 tot 19 jaar. Belangrijk hierbij is een permanent hoog bereik van kinderen en hun ouders. De cijfers over 2009 en 2010 laten zien dat het gewenste bereik behaald wordt.
48
De Staat van de Stad Amsterdam VI
2009 84%). Hier is de norm minimaal 90%. Ook hier is het bereik het laagst in Zuidoost (91%). In Centrum (97%) is het bereik bij 3-jarigen het hoogst. De screening van 5-jarigen wordt vanaf 2010 grotendeels op school verricht. Daardoor is het bereik gestegen van 72% in 2009 naar 88% in 2010. Het streven is om met de nieuwe werkwijze de norm te kunnen verhogen van 70% tot 95%. Het bereik onder 5-jarigen is het hoogst in Centrum en West (90% resp. 91%) en het laagst in Zuidoost (84%). Van de 10-jarigen wordt driekwart door de JGZ bereikt, relatief het meest in Centrum (90%) en het minst in Nieuw-West (67%). Het bereik onder kinderen van 14 is naar schatting 88% (86% in 2009, bij een norm van 90%).29
Afb. 3.11 Bereik Jeugdgezondheidszorg per stadsdeel, 2010 (procenten)
bereik
bereik
bereik
bereik
0-1 jarigen
3 jarigen
5 jarigen
10 jarigen
Noord
94 92 86 69
Oost
95 96 88 82
Zuid
96 92 91 78
Centrum
95 97 90 90
Nieuw-West
95 94 88 67
West
95 94 91 78
Zuidoost
93 91 84 71
totaal Amsterdam
95 94 88 75
* Exclusief de kinderen die naar het speciaal onderwijs gaan.
bron: GGD Amsterdam (JGZ), maart 2011
Bureau Jeugdzorg Het bereik van 0- tot 1-jarigen is in 2010 gemiddeld 95% (2009 94%), terwijl de norm minimaal 93% is.28 Het bereik onder deze doelgroep is het hoogst in Zuid (96%) en het laagst in Zuidoost (93%, zie afb. 3.11). Van de 3-jarigen is gemiddeld 94% bereikt (in
Afb. 3.12 A andeel jongeren (0 t/m 17 jaar) per stadsdeel dat in 2009 is aangemeld bij Bureau Jeugdzorg (procenten) Amsterdam gemiddeld
Zuidoost Noord West Nieuw-West Oost Centrum Zuid
% 0
1
2
3
4
bron: Bureau Jeugdzorg, bewerking O+S
Jongeren, hun ouders en professionals kunnen bij Bureau Jeugdzorg terecht voor informatie, advies en hulp met betrekking tot opgroeien en opvoeden. Bij Bureau Jeugdzorg in Amsterdam kwamen in 2009 3.499 aanmeldingen binnen, ongeveer evenveel als in 2008 (3.533). Eind 2009 had het bureau 5.289 cliënten, in 2008 nog 5.598. Veertig procent van de cliënten betrof meisjes, 60% jongens. De helft van de cliënten viel onder Jeugdhulpverlening (51%, 2.675, 2008: 2.812), een derde deel onder Jeugdbescherming (34%, 1.785, 2008: 1.871) en de overigen onder Jeugdreclassering (16%, 825, 2008: 914 cliënten).30 Daarnaast stonden 324 cliënten (2008: 410) op de wachtlijst. Bijna 4% van de Amsterdamse jongeren (0 t/m 17 jaar) stond eind 2009 als cliënt ingeschreven bij Bureau Jeugdzorg en 2,5% van de jongeren meldde zich in 2009 aan als cliënt. De aangemelde jongeren komen het vaakst (absoluut en relatief) uit de stadsdelen Zuidoost (671 jongeren, 3,6% van de jongeren daar) en Noord (668, 3,5%) en het minst vaak uit Zuid (244, 1,3%) en Centrum (152, 1,6%, zie afb. 3.12). Dergelijke verschillen zagen we ook in de vorige rapportage.
3 | Gezondheid
49
Noten 25 Dienst Wonen Zorg en Samenleven,
1 CBS.
11 CBS.
2 CBS Statline, cijfer over 2008, in: SCP. De
12 GGD Amsterdam.
gemeente Amsterdam. De Staat van de Wmo.
13 CBS-cijfers genoemd door RIVM in artikel
De Amsterdamse Wmo kwalitatief en cijfer
Sociale Staat van Nederland 2007. Den Haag, 2007. 3 1% van de geënquêteerden heeft geen antwoord op deze vraag gegeven of gaf aan het niet te weten. Deze respondenten zijn bij de
‘Neemt het aantal mensen met overgewicht of ondergewicht toe of af?’ zie: www.nationaal kompas.nl/gezondheidsdeterminanten/ persoonsgebonden/lichaam.
matig in beeld 2010. Maart, 2011. 26 Het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) is speciaal vervoer voor Amsterdammers van 65 jaar en ouder en voor Amsterdammers met een beperking. Het vervoer brengt hen
verdere analyses naar verschillen tussen groe-
14 GGD Amsterdam. Jeugdgezondheidsmonitor
pen (bijvoorbeeld stadsdelen, herkomstgroe-
Amsterdam. Facsheet gezondheid, welzijn
van deur tot deur, zeven dagen per week van
pen) verder buiten beschouwing gelaten.
en leefstijl van leerlingen in de tweede klas
06.00 uur ‘s ochtends tot 01.00 uur ‘s nachts.
van het voortgezet onderwijs in Amsterdam;
Het AOV vervoert hen naar sociale en recre-
Over de integratie van Afghaanse, Iraakse,
schooljaar 2005-2006 en 2006-2007.
atieve bestemmingen, dus niet naar werk,
Iraanse en Somalische migranten. Den Haag,
September 2008.
school of dagbehandeling. In het AOV reist
4 SCP. Vluchtelingengroepen in Nederland.
februari 2011. 5 NIVEL, LINH 2003-2007, zie: SCP. De Sociale Staat van Nederland. Hoofdstuk 7,
15 GGD Amsterdam, cluster JGZ en EDG.
men over het algemeen samen met anderen
Facsheet Gewicht van 2- tot 4-jarigen.
in een personenbus. Er zijn vijf vormen van
Amsterdam, 2008.
AOV, al gelang naar de mate van beperking van de cliënt, Beschermd Vervoer is daar een
Gezondheid en zorg. Den Haag, 2009.
16 GGD Amsterdam. Preventief Gezondheids
6 CBS (POLS). Het betreft lichamelijke beper-
onderzoek voor ouderen Amsterdam.
van. Om gebruik te kunnen maken van het
kingen in de periode 2005-2008 gecorrigeerd
Inventariserend onderzoek. Amsterdam,
AOV is een vervoerspas nodig die is aan te
voor leeftijd en geslacht. Gerapporteerd in:
augustus 2010.
www.zorgatlas.nl van het RIVM. De vraag-
17 Dienst Wonen Zorg en Samenleven,
vragen bij de Wmo Helpdesk. 27 Deze gegevens over het maandelijks aantal
stelling van het CBS is anders dan in onze
gemeente Amsterdam. De Staat van de Wmo.
ritten en gebruikers komen van de dienst
enquête. Het CBS heeft aan mensen gevraagd
De Amsterdamse Wmo kwalitatief en cijfer
Wonen Zorg en Samenleven van de gemeente
om van zeven activiteiten, aan te geven of
matig in beeld 2010. Maart, 2011.
Amsterdam (www.wzs.amsterdam.nl), maart 2011.
ze deze zonder moeite, met enige moeite,
18 Bron, tenzij anders vermeld in deze paragraaf:
met grote moeite, of niet kunnen verrichten
Zo gezond is Amsterdam. Eindrapportage
28 Een kind is bereikt als het gedurende een
(zogenaamde OESO-indicator). Personen die
Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008.
jaar minimaal één keer op het consultatie-
tenminste één activiteit niet of alleen met
GGD Amsterdam, november 2009.
bureau is geweest of gebruik heeft gemaakt
grote moeite kunnen verrichten, worden als
19 CBS.
van de JGZ op school of op het OKC. Bron:
lichamelijk beperkt beschouwd. Volgens deze
20 O+S. Alternatieve geneeswijzen. Amsterdam,
Jeugdgezondheidszorg GGD Amsterdam.
methode is 16,5% van de Amsterdammers van
april 2010.
12 jaar en ouder beperkt, tegenover 12,5%
21 Landelijk cijfer van CBS over 2009.
landelijk.
22 De Wmo geeft de gemeente de verantwoor-
Rapportage Jeugdgezondheidszorg 2010. Alle stadsdelen. Amsterdam, maart 2011. 29 In september 2010 is het voorgezet onderwijs
delijkheid om mensen met beperkingen te
gestart met digitalisering en op 31 oktober
Over de integratie van Afghaanse, Iraakse,
ondersteunen zodat zij een huishouden kun-
2010 is dit voltooid. Hierdoor is dit percen-
Iraanse en Somalische migranten. Den Haag,
nen voeren, zich in en om de woning kunnen
tage een schatting op basis van praktijk
februari 2011.
verplaatsen, zich lokaal kunnen verplaatsen
ervaringen. Bron, zie vorige noot.
8 Het betreft CBS-cijfers. Psychische klachten
en deel kunnen nemen aan het sociale ver-
30 Jeugdreclassering is het uitvoeren van
zijn bepaald aan de hand van de Mental
keer. In Amsterdam zijn stad en stadsdelen
door de rechter, de Raad voor de Kinder
Health Inventory (MHI-5) en gecorrigeerd
samen verantwoordelijk voor de Wmo. De
bescherming of de Officier van Justitie
voor leeftijd en geslacht.
stad is verantwoordelijk voor individuele
opgelegde begeleiding aan jongeren. In
9 Bron, tenzij anders vermeld in deze paragraaf:
Wmo-voorzieningen (hulp bij het huishouden,
de agglomeratie Amsterdam wordt de
Zo gezond is Amsterdam. Eindrapportage
rolstoelen, vervoers- en woonvoorzieningen)
jeugdreclassering uitgevoerd door Bureau
Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008.
en voor voorzieningen voor maatschappelijke
Jeugdzorg. De jeugdreclassering schrijft een
GGD Amsterdam, november 2009.
opvang, vrouwenopvang en verslavingszorg.
plan waarin staat wat de jongere, samen met
De stadsdelen zijn verantwoordelijk voor
zijn ouders, gaat doen om te voorkomen dat
drinkers: ten minste 1 dag in de week meer
welzijnsvoorzieningen, variërend van maaltijd-
de jongere opnieuw in de fout gaat. Daarnaast
dan 5 (voor mannen) of meer dan 3 (voor
voorziening en thuisadministratie tot lichte
verzorgt BJAA vrijwillige jeugdhulpverlening
vrouwen) consumpties alcoholhoudende drank
vormen van dagbesteding en bewegings
(na zelfmelding cliënt of verwijzing via bijvoor-
nemen. Overmatige drinkers: gedurende
activiteiten.
beeld de huisarts of school) en treedt op als
7 SCP. Vluchtelingengroepen in Nederland.
10 Volgens de GGD Amsterdam valt onder zware
de week ten minste 21 (voor mannen) of
23 O+S. 1-meting Wmo. Amsterdam, 2011.
14 (voor vrouwen) glazen alcoholhoudende
24 Idem.
drank drinken.
(gezins)voogd (Jeugdbescherming).
50
De Staat van de Stad Amsterdam VI
4
Participatie in onderwijs Participatie in onderwijs vormt een belangrijke basis voor participatie in de samenleving. Een goede opleiding verhoogt de kansen op de arbeidsmarkt, waarmee verdere participatie mogelijk wordt. Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in het onderwijs? Verandert het opleidingsniveau van de Amsterdamse jeugd en wat is de kwaliteit van het Amsterdamse onderwijs?
52
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • Het opleidingsniveau van de Amsterdamse jeugd stijgt: meer leerlingen krijgen op de basisschool een VWOadvies, meer leerlingen volgen en slagen voor het VWO, meer leerlingen volgen hogere MBO-niveaus en het aantal studenten in de stad blijft stijgen. • Meisjes doen het vanaf het voortgezet onderwijs beter dan jongens. • Veel leerlingen halen via het stapelen van opleidingen een hoger diploma, ook is er op- en afstroom op alle niveaus te zien. Vooral niet-westerse
allochtonen wisselen van niveau en stapelen opleidingen. • Kwaliteit van scholen blijft een aandachtspunt. In het basisonderwijs daalt het aantal (zeer) zwakke basisscholen. Ook op het speciaal basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het MBO zijn er (zeer) zwakke scholen of afdelingen. • Het aantal leerlingen in het speciaal basisonderwijs is gedaald van 1862 in 2005/’06 naar 1492 in 2009/’10. Het Amsterdamse basisonderwijs telt in 2010 793 leerlingen met een rugzakje
Naast de aantallen studenten die op verschillende niveaus onderwijs volgen staan ook de kwaliteit van het Amsterdamse onderwijs en de werkelijk gevolgde schoolcarrières in dit hoofdstuk centraal. Ontwikkelingen binnen schooladviezen, Citoscores, gevolgde schoolniveaus en eindexamenresultaten zijn daarbij van belang. Ook is er op alle niveaus aandacht voor verzuim. Hiernaast is er speciale aandacht voor doorstroom binnen schoolsoorten en het combineren en stapelen van opleidingen. Verschillen tussen jongens en meisjes en leerlingen van verschillende herkomstgroepen worden, waar relevant, genoemd.
in het gewone basisonderwijs, deze leerlingen zitten vooral op school in Zuid en Oost. • In het derde leerjaar in het voortgezet onderwijs volgen relatief veel leerlingen VWO (22%) en VMBO-b/k (31%). • Het verzuim stijgt, onder andere door betere meldingen. Op het MBO is de verzuimregistratie nog niet op orde. • Het aandeel voortijdige school verlaters is in Amsterdam gedaald (met 28% ten opzichte van 2005/’06), maar is nog steeds relatief groot (5,7%).
Voor- en vroegschoolse educatie Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) bestaat uit twee onderdelen: de voorschoolse educatie en de vroegschoolse educatie. De voorschoolse educatie is bedoeld voor kinderen van 2,5 t/m 3 jaar met een indicatie VVE en vindt plaats in peuterspeelzalen of in de kinderopvang. Deze voorscholen werken samen met een basisschool waar de vroegschoolse educatie plaatsvindt. De vroegschool is bedoeld voor 4- en 5-jarigen met een indicatie VVE.
Afb. 4.1 Locaties VVE en reguliere kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, 2010
bron: DMO
53
4 | Participatie in onderwijs
Kinderen krijgen in Amsterdam van de GGD een indicatie VVE als thuis geen Nederlands wordt gesproken, de ouders een laag opleidingsniveau hebben, de thuissituatie geen stimulerende omgeving is (afwezigheid van speelgoed en voorlees boeken, weinig interactie tussen ouder en kind) of er sprake is van pedagogische onmacht.
Afb. 4.2 Doelgroeppeuters op de voorschool, 1 december 2010
aantal doel-
% bereik doel-
groep peuters
groep peuters
231 13%
Centrum
947 70%
West
1.429 55%
Nieuw-West
In 1998 zijn de eerste voorscholen van start gegaan. Er werd begonnen op negen locaties, merendeels in het westen van de stad. In Zuidoost en Noord is men later begonnen, maar vanaf 2004 is hier het aanbod aan voorschoolse educatie sterk uitgebreid. In augustus 2010 is de Wet ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (de wet OKE) in werking getreden. Deze wet heeft als ambitie dat alle kinderen die het nodig hebben, toegang hebben tot voorschoolse educatie. Sinds het begin van 2011 bieden alle stadsdelen de voorschool gratis aan in de peuterspeel zalen, aan leerlingen met en zonder indicatie VVE. In 2010 telt Amsterdam 206 voorscholen, waar plaats is voor 5.739 leerlingen. Voorscholen kunnen gevestigd zijn in peuterspeelzalen (Amsterdam telt er 164) en binnen de kinderopvang (42). Tachtig procent van de voorscholen is dus in een peuterspeelzaal gevestigd, 20% in een kinderopvang. De meeste voorscholen zijn te vinden in buurten waar veel doelgroepkinderen wonen. Afbeelding 4.1 laat zien dat stadsdeel Centrum zeer weinig voorscholen heeft, terwijl daar wel reguliere kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn. In Zuidoost is de kinderopvang een relatief grote aanbieder van voorscholen (43% van de voorscholen is in een kinderopvang gevestigd), mogelijk als gevolg van het hoge aantal alleenstaande moeders in dit stadsdeel. De voorschool is toegankelijk voor alle kinderen, ook voor kinderen die niet binnen de doelgroep vallen. In totaal nemen 5.192 kinderen (van 0 t/m 3 jaar) deel aan de voorschool, dat betekent dat er nog 547 plaatsen beschikbaar zijn. Van alle kinderen die op de voorschool zitten behoort 65% tot de doelgroep. In Amsterdam wonen 6.192 doelgroeppeuters, van wie er 3.408 deelnemen aan de voorschool. Van de doelgroep wordt dus 55% bereikt (zie afb. 4.2). De stadsdelen Centrum en Zuid zitten onder het gemiddelde van Amsterdam in hun bereik van doelgroeppeuters. In Centrum wordt bijvoorbeeld 13% van de 231 doelgroepleerlingen bereikt. Dit is historisch zo gegroeid. Om zoveel mogelijk doelgroepleerlingen te bereiken is de eerste jaren vooral geïnvesteerd in VVE-locaties in stadsdelen waar veel doelgroepleerlingen wonen. In afb. 4.3 is te zien dat het aantal doelgroeppeuters dat deelneemt aan de voorschoolse programma’s sinds 2004 toeneemt. Van de 207 basisscholen in Amsterdam bieden er 116 vroegschoolse educatie aan in de groepen 1 en 2. De schoolbesturen hebben in april 2011 besloten dat alle Amsterdamse basisscholen vroegschool worden. Er zijn geen cijfers bekend van deelname door doelgroepkinderen aan de vroegschoolse educatie, dit werd in 2010 nog niet bijgehouden door de betreffende basisscholen.
Zuid
512 35%
Oost
846 45% 901 73%
Noord
1.294 55%
Zuidoost
onbekend 32 6.192 55%
Amsterdam
bron: DMO
Afb. 4.3 P euters (2,5 tot 3 jaar) uit de doelgroep die deelnemen aan voorschoolse programma’s naar stadsdeel van de voorschool, 31 juli 2004-2010 800 700 600 500 400 300 200 100 0 2004
2007
Centrum
Nieuw-West
Oost
West
Zuid
Noord
2010 Zuidoost
Taalniveau leidsters niet toereikend Eind 2008 bleek dat het taalniveau van de leidsters op de Amsterdamse voorscholen niet toereikend was. Daarop heeft de Universiteit van Amsterdam de minimale norm voor de taalvaardigheid van de leidsters vastgesteld (spreken en lezen B2, schrijven B1) en het ROC een nascholingsprogramma ontwikkeld. Van de 815 leidsters die getoetst werden is bijna de helft in één keer geslaagd. Van de leidsters die met de training zijn begonnen hebben inmiddels 149 de taalnorm behaald. Van de overige deelnemers is een groot deel nog in training.
Basisonderwijs In het schooljaar 2009/’10 tellen de 207 scholen in het primair onderwijs 58.458 leerlingen. Sinds 2005/’06 stijgt het aantal basisschoolleerlingen in Amsterdam constant in lijn met de bevolkingsgroei, de laatste vijf jaar met 4% in totaal. Ten opzichte van 2008/’09 zijn er bijvoorbeeld 762 leerlingen extra bijgekomen, ongeveer dertig klassen. Van alle leerlingen die in Amsterdam op school zitten woont
bron: DMO
54
De Staat van de Stad Amsterdam VI
hoger heeft afgerond, bij hen is er dus geen sprake van een achterstandssituatie (in Nederland is dit 86%).
Afb. 4.4 G ewichtleerlingen in het basisonderwijs naar stadsdeel, 2009/2010 (procenten) Nederland Amsterdam
In Amsterdam zijn achterstandsleerlingen niet gelijkmatig over de stad verdeeld (zie afb. 4.4). West en Nieuw-West hebben veel leerlingen (bijna een derde) met ouders die zeer laag opgeleid zijn (gewicht 1,2). In Zuidoost en Noord is het totaal aantal gewicht leerlingen ook vrij hoog (33%-38%), maar daar heeft een groter aandeel ouders een lage opleiding (gewicht 0,3).
Centrum Zuid Oost Noord Nieuw-West
Meer adviezen HAVO/VWO
Zuidoost West
% 0
20
40
60
zeer lage opleiding ouders (gewicht = 1,2)
80
100
lage opleiding ouders (gewicht = 0,3)
geen achterstand (gewicht = 0)
bron: OCW/DUO/CBS
ongeveer 3% niet in Amsterdam. Daarnaast gaat 2% van de Amsterdamse leerlingen naar een school buiten Amsterdam (bijvoorbeeld in Badhoevedorp, Diemen, Halfweg of Amstelveen).
Opleidingsniveau ouders van invloed op schooladvies
Een deel van de leerlingen in het basisonderwijs komt met een taalachterstand op school en heeft meer begeleiding nodig dan anderen. Voor die extra begeleiding krijgen scholen extra geld, dat wordt verdeeld via leerlinggewichten. De gewichtenregeling gaat uit van het opleidingsniveau van de ouders: hoe minder opleiding zij hebben, hoe hoger het leerlinggewicht.1 Van alle Amsterdamse leerlingen heeft 19% ouders met een zeer lage opleiding (gewicht is 1,2), dit is ruim hoger dan het gemiddelde in Nederland van 6%. Voor 9% van de Amsterdamse leerlingen geldt dat de ouders maximaal VMBO-t hebben afgerond (gewicht is 0,3). In Nederland geldt dit voor 8% van de leerlingen. De overige leerlingen (72%) hebben minimaal één ouder die VMBO-t of
Als we de schooladviezen van leerlingen met en zonder gewicht vergelijken, zien we dat leerlingen met een leerlinggewicht (met laag of zeer laag op geleide ouders) duidelijk lagere adviezen hebben dan de leerlingen zonder gewicht. Tweederde van de gewichtleerlingen heeft een advies VMBO/PRO tegenover een derde van de leerlingen zonder gewicht (zie afb. 4.5). Opleidingsniveau van ouders blijkt dus een goede voorspeller van onderwijsniveau. Na de basisschool volgen leerlingen met laagopge leide ouders onderwijs op een lager niveau dan leerlingen met hoogopgeleide ouders.
Afb. 4.5 Basisschooladvies leerlingen in groep 8 naar leerlinggewicht, 2010 (procenten)
Amsterdam
gewicht van 1,2 (zeer lage opleiding ouders) gewicht van 0,3 (lage opleiding ouders) geen gewicht % 0
20
40
60
80
100
praktijkonderwijs
VMBO met LWOO
VMBO-b/k
VMBO-g/t
VMBO-t/HAVO
HAVO
HAVO/VWO
VWO
kopklas bron: DMO
Het basisschooladvies wordt gebruikt om leerlingen op het juiste niveau tot een middelbare school toe te laten. Deze adviezen variëren van PRO (praktijk onderwijs) tot VWO. Leerlingen kunnen ook dubbeladviezen (zoals VMBO-t/HAVO) hebben. De helft van de Amsterdamse leerlingen heeft het advies HAVO en/of VWO, een kwart heeft het advies VMBO-t of VMBO-t/HAVO en eveneens rond een kwart heeft een advies voor beroepsgericht onderwijs, het advies VMBO-b/k of PRO. De schooladviezen in 2010 verschillen relatief weinig met 2009, wel zijn de adviezen HAVO/VWO en VWO met 2 procentpunten gestegen.
Een andere indicatie voor de belangrijke rol van het opleidingsniveau van ouders voor het opleidings niveau van leerlingen is een gevonden verschil tussen schooladviezen van autochtone leerlingen. Autochtone ouders die niet in Amsterdam zijn geboren, zijn vaak hoogopgeleide ouders. Autochtone ouders die wel in Amsterdam zijn geboren, zijn vaker laagopgeleide ouders. We zien een duidelijk verschil tussen de schooladviezen voor kinderen van beide groepen ouders. Gemiddeld krijgt 14% van alle autochtone leerlingen het advies VMBO-b/k (incl. LWOO: leerwegondersteunend onderwijs) of PRO. Van de autochtone leerlingen van wie beide ouders niet in Amsterdam geboren zijn krijgt slechts 3% een advies VMBO-b/k (incl. LWOO) of PRO, tegenover 28% van de autochtone leerlingen van wie beide ouders in Amsterdam geboren zijn. Kinderen van hoogopgeleide autochtone Amsterdammers komen dus (haast) niet op de laagste niveaus van het Amsterdamse VMBO terecht.
55
4 | Participatie in onderwijs
Citoscores
Afb. 4.6 G emiddelde Citoscore en percentage deelname aan Citotoets naar
In het laatste jaar van de basisschool maken de meeste Amsterdamse leerlingen een Citotoets. Deze toets geeft inzicht in het leerniveau van het kind en wordt, samen met het schooladvies van de docent, gebruikt om leerlingen toe te laten op het juiste voortgezet onderwijs. Voor leerlingen die extra aandacht nodig hebben bestaan in het voortgezet onderwijs aparte leertrajecten: het praktijkonderwijs (PRO) en het leerwegondersteunend onderwijs (LWOO). Het laatste traject is voor leerlingen die wel VMBO aankunnen, maar daar extra begeleiding bij nodig hebben. De Citotoets levert voor deze leerlingen te weinig inzicht voor een optimale schoolkeuze op en is dus voor hen niet verplicht (al doen zij wel vaak mee). Voor de berekening van de gemiddelde Amsterdamse Citoscore worden alleen de resultaten van leerlingen meegenomen die niet het advies PRO of LWOO hebben. In 2010 telde 82% van de Amsterdamse leerlingen mee voor het berekenen van de gemiddelde Citoscore, net zoveel als in 2009. De gemiddelde Citoscore in Amsterdam in 2010 is 537,3, vrijwel gelijk aan de score in 2009: 537,1. De Amsterdamse score is al jaren hoger dan het Nederlandse gemiddelde (535,8 in 2010). De verdeling van de gemiddelde Citoscores over de stadsdelen is ongeveer gelijk aan 2009. De voormalige stadsdelen Geuzenveld-Slotermeer en De Baarsjes doen het echter beduidend beter dan in 2009. Er zijn verschillen in de uitslag van de Citotoets naar etnische herkomst (zie afb. 4.6), dat komt over-
herkomstgroep, 2010
gemiddelde % deelname
Citoscore aan Citotoets
Turks
533,1 77
Marokkaans
533,5 73
Surinaams
534,0 72
Antilliaans
535,6 73
overige niet-westerse allochtonen
536,4 79
autochtonen
540,5 92
westerse allochtonen
540,7 90
gemiddeld Amsterdam
537,3 82 bron: DMO & CITO
een met het beeld dat gewichtleerlingen gemiddeld lagere adviezen krijgen. In Amsterdam hebben niet-westerse allochtone leerlingen vaker een leerlinggewicht. Zo scoren de Turkse Amsterdammers met een score van 533,1 het laagst. Van de Turkse Amsterdammers doet wel 77% mee aan de Citotoets. De Marokkaanse en Surinaamse Amsterdammers scoren met 533,5 en 534 hoger, maar minder van hen nemen deel aan de Citoets (72% en 73%).
35 scholen permanent geen afspiegeling van de buurt Segregatie in het onderwijs komt deels door woonsegregatie: in wijken met relatief veel niet-westerse kinderen staan meer scholen met relatief veel niet-
Afb. 4.7 Te witte en te zwarte basisscholen ten opzichte van de buurt, 2009/’10
te witte school te zwarte school school afspiegeling van de buurt aandeel allochtone kinderen in de buurt tot 25%
50 – 75%
25 – 50%
meer dan 75%
bron: DMO
56
De Staat van de Stad Amsterdam VI
79% vrouw was (deze gegevens verschillen niet ten opzichte van Nederlandse gemiddeldes).3 Het aandeel vrouwen in directiefuncties ligt in Amsterdam een stuk lager: 44% van de directeuren en 58% van de adjunct-directeuren is vrouw, veel hoger dan de landelijke gemiddeldes (30% en 49%).4 Verder vergrijst het Amsterdamse primair onderwijs iets sterker dan gemiddeld in Nederland (zie afb. 4.8), in Amsterdam is 40% van de docenten in het basis onderwijs boven de 50, in Nederland 36%.5
Afb. 4.8 L eeftijdsopbouw docenten in het primair onderwijs in Nederland en Amsterdam, 2009 (procenten) 35
%
30 25 20 15 10 5 0 t/m 30 Nederland
31-40
41-50
51-60
61 en ouder
Amsterdam
bron: OiC
Recente gegevens over het aandeel niet-westerse allochtonen in het personeel zijn er niet. Wel is bekend dat in 2006 in het Amsterdamse basisonderwijs 17% van het onderwijzend personeel, 8% van de directie en 34% van het onderwijs ondersteunend personeel van niet-westerse allochtone herkomst was.6
Afname van het aantal (zeer) zwakke basisscholen westerse leerlingen. Maar omdat ouders en leerlingen soms voor een school buiten de eigen buurt kiezen, kunnen scholen in vergelijking met hun eigen buurt te zwart of te wit zijn.2 In schooljaar 2009/’10 zijn 27 scholen geen afspiegeling van de buurt als het gaat om achterstand en 36 scholen geen afspiegeling qua herkomst (zie afb. 4.7). Voor 35 scholen geldt dat ze op meer permanente basis (in drie verschillende jaren) geen afspiegeling van de buurt zijn (achterstand of herkomst). Om segregatie in het onderwijs tegen te gaan lopen er enkele pilots in Amsterdam, die vooral gericht zijn op het bevorderen van buurtscholen. Als alle kinderen in hun eigen buurt naar school gaan, dan zou de segregatie moeten afnemen. Hoeveel kinderen in hun eigen buurt naar school gaan, hangt af van de definitie van buurt. Wanneer een buurt wordt gedefinieerd als buurtcombinatie, dan blijkt 57% van de Amsterdamse leerlingen in de buurt naar school te gaan. Wanneer wordt uitgegaan van een cirkel van 750 meter rondom de school, dan is dit 66%. Bij een cirkel van duizend meter stijgt het aandeel naar 75%. Hier worden buurtscholen gedefinieerd als scholen waarvan minimaal 70% van de leerlingen woont in de buurtcombinatie waarin de school staat. Dan zijn 73 van de 203 basisscholen buurtscholen. Vooral in de stadsdelen Centrum en West is het aandeel buurtscholen klein (15 en 19%). Het aandeel buurtscholen is het grootst in Zuidoost en Noord (57 en 64%).
Verzuim in het primair onderwijs stabiel In Amsterdam heeft 2,0% van de leerlingen in het primair onderwijs in het schooljaar 2009/’10 verzuimd. Dat is minder dan in de twee schooljaren daarvoor: 2,5 en 2,9%. Scholen hebben de aanpak van verzuim kennelijk verbeterd. Zij werden daarbij ondersteund door Bureau Leerplicht, dat bijvoorbeeld informatie over luxeverzuim gaf.
Acht op de tien docenten vrouw In 2009 werken er ongeveer 5.000 personen op een van de Amsterdamse basisscholen, 82% van hen is vrouw. Dit percentage is iets hoger dan in 2005, toen
Het aantal (zeer) zwakke basisscholen neemt af in Amsterdam. In januari 2011 beoordeelde de Onderwijsinspectie twee basisscholen als zeer zwak en negentien als zwak, een kwart van deze scholen ligt in Zuidoost. Het aantal zwakke scholen is gedaald met 36%: in januari 2008 waren nog vijf basisscholen zeer zwak en 28 zwak. Deze verbetering is mogelijk het gevolg van het in 2008 gestarte Programma Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs Amsterdam (KBA), dat als doel heeft de kwaliteit van het basisonderwijs in Amsterdam te verbeteren. De scholen die meedoen krijgen twee jaar lang ondersteuning van de gemeente bij het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Doel van kwaliteitsverbetering is om ervoor te zorgen dat kinderen een goede voorbereiding krijgen op hun verdere schoolcarrière. Vijftien deelnemende scholen worden intussen niet meer als (zeer) zwak beoordeeld. In januari 2011 nemen 110 scholen deel aan een of meer onderdelen van de Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs, zoals de verbeteraanpak, de Leergang of het Meesterplan Nieuw-West. Momenteel zijn vijftien scholen die deelnemen aan de verbeteraanpak nog (zeer) zwak. Er zijn dus zes (zeer) zwakke scholen die niet meedoen aan de verbeteraanpak.
Minder leerlingen in speciaal basisonderwijs In 2009/’10 volgen 1.492 leerlingen les op een van de veertien scholen voor speciaal basisonderwijs in Amsterdam. Dit zijn scholen voor moeilijk lerende kinderen, kinderen met opvoedproblemen en kinderen die anderszins speciale zorg en aandacht nodig hebben. Het speciaal basisonderwijs streeft ernaar dezelfde kerndoelen te halen als het reguliere basisonderwijs, maar leerlingen mogen er wel langer over doen (tot en met hun 14e). Er is een sterke daling in leerlingaantallen in het speciaal basisonderwijs te zien, 20% ten opzichte van 2005/’06. Dit lijkt een gevolg van het overheidsbeleid om zoveel mogelijk leerlingen in het reguliere basisonderwijs te houden.7 Sinds 2003 kunnen leerlingen met een beperking binnen het reguliere onderwijs naar school. Voor deze zogenaamde ‘leerlingen met een rugzakje’ krijgen scholen extra geld. Het Amster damse basisonderwijs telt momenteel 793 van die
57
4 | Participatie in onderwijs
leerlingen.8 De meeste leerlingen met een rugzakje zitten in Zuid en Oost op school (18% resp. 19% van alle rugzakleerlingen) en de minste in Zuidoost (7%). Het is niet bekend hoeveel leerlingen met een rugzakje in eerdere jaren in Amsterdam op een basisschool zaten.
Een derde van speciale basisonderwijsscholen (zeer) zwak Per 1 januari 2011 kent het speciaal basisonderwijs vier zwakke scholen en één zeer zwakke. Ruim een derde van de scholen voor speciaal basisonderwijs wordt dus als zwak beoordeeld door de Onderwijs inspectie.
Afb. 4.9 Jongeren van 4 tot 18 jaar op het (voortgezet) speciaal onderwijs naar herkomstgroep, 2010/’11 (procenten) totaal Amsterdammers (leeftijd 4-18)
REC 4 (n=1195)
REC 3 (n=1321)
REC 2 (n=898) % 0
20
Speciaal onderwijs In het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten in 2009/’10 3.507 leerlingen (van 4 t/m 22 jaar) op een van de 34 scholen, het aantal is met 2% licht gedaald ten opzichte van 2008/’09. Vaak zijn scholen voor primair en voortgezet speciaal onderwijs samengevoegd. Het speciaal onderwijs is verdeeld in clusters. De clusters 1 t/m 3 bestaan uit scholen voor kinderen met visuele (REC 1), communicatieve (REC 2) of verstandelijke en/of lichamelijke handicaps (REC 3). Cluster 4 bestaat uit scholen voor kinderen met ernstige ontwikkelingsstoornissen (psychiatrische of gedragsstoornissen en langdurig psychiatrisch zieken). In het speciaal onderwijs zijn jongens al jaren in de meerderheid, 71% van de leerlingen op speciaal basisonderwijs of het (voortgezet) speciaal onderwijs is jongen. De verhouding jongen/meisje verschilt per cluster, van 55 % (REC 1) tot 83% (REC 4). Uit onderzoek van het SCP blijkt dat niet-westerse allochtonen in de clusters 1, 2 en 3 zijn oververtegenwoordigd.9 In Amsterdam zien we deze oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen ook bij de clusters 2 en 3 (cluster 1 heeft te weinig leerlingen om iets over hun aandeel te zeggen). Van alle leerlingen van wie de etniciteit bekend is, is op REC 2 65% van niet-westerse herkomst (zie afb. 4.9). Op REC 3 is dit percentage 72. In de hele leeftijdsgroep van 4- tot 18-jarigen is 56% van niet-westerse allochtone herkomst. Op het REC 4 (onderwijs voor kinderen met ernstige ontwikkelingsstoornissen) zijn niet-westerse allochtonen juist licht ondervertegenwoordigd, net als in de rest van het land: 53% van de leerlingen op het REC 4 in Amsterdam is niet-westerse allochtoon, terwijl van alle Amsterdammers van 4 tot 18 jaar 56% dat is. Het SCP geeft als mogelijke verklaring voor deze (lichte) ondervertegenwoordiging dat mogelijk een deel van de leerlingen voortijdig het onderwijs heeft verlaten of omdat er een gebrekkige signalering van gedragsproblemen bij migrantenkinderen is dan wel omdat de attitude van migrantenouders anders is dan die van autochtone ouders.10
Verzuim op REC 4-scholen hoog Het verzuim blijkt vooral een probleem op REC 4-scholen. Dat komt voornamelijk doordat leerlingen
40
60
80
100
onbekend
Surinaams/Antilliaans
Turks
Marokkaans
overig niet-westers
overig westers
autochtoon bron: DMO (peildatum 29 oktober 2010) en O+S (peildatum 1 januari 2010)
op deze scholen te maken hebben met (gedrags) problemen of psychiatrische stoornissen. In REC 4 voor 12-plussers is het verzuim met 22,3% hoog. Het aandeel verzuimers is echter ten opzichte van 2007/’08 gedaald. Toen was het 30,5%. In REC 4 is het verzuim van kinderen t/m 12 jaar met 3,3% in 2009/’10 relatief laag (in 2007/’08 was dat nog 6,4%). In REC 1-3 is het verzuim vergelijkbaar met het verzuim in het primair onderwijs: 2,8%, een lichte stijging ten opzichte van 2007/’08. Toen was het nog 1,8%.
Voortgezet onderwijs Amsterdam telt 65 middelbare scholen met in 2009/2010 in totaal 34.909 leerlingen. Het aantal leerlingen is de laatste jaren constant. Van hen woont 13% niet in Amsterdam, deels omdat Amsterdam een regiofunctie vervult voor omringende gemeentes
Afb. 4.10 O nderwijsniveau leerlingen derde leerjaar in de G4 en Nederland, 2009/’10 (procenten)
Utrecht
Rotterdam
Den Haag
Nederland
Amsterdam % 0
20
40
60
80
VWO
HAVO/VWO
HAVO
VMBO g/t
VMBO b/k
VMBO b/k + LWOO
PRO
100
bron: CBS
58
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 4.11 Aandeel leerlingen in derde klas dat HAVO/VWO volgt naar herkomstgroep en geslacht, 2005-2010 (procenten) 70
%
60 50 40 30 20 10 0 niet-westerse allochtonen
autochtonen
westerse allochtonen
niet-westerse allochtonen
meisjes 2005/’06
2006/’07
autochtonen
westerse allochtonen
jongens 2007/’08
2008/’09
zonder middelbare scholen, zoals Diemen, Landsmeer en Badhoevedorp. In totaal gaat ongeveer 4% van de Amsterdamse leerlingen naar een middelbare school buiten Amsterdam, voornamelijk in Amstelveen, Weesp en Zaandam.
Groot aandeel leerlingen doet VWO in leerjaar 3 In de eerste twee leerjaren van de middelbare school zitten leerlingen nog vaak in gemengde (brug)klassen. Om een idee te krijgen van het niveau van de Amsterdamse leerlingen is het niveau in het derde leerjaar een goede indicator. Zo zien we dat er in Amsterdam in vergelijking met Nederland en de andere vier grote steden (zie afb. 4.10) relatief weinig leerlingen VMBO-g/t en HAVO volgen. Verder is het aandeel leerlingen dat VWO volgt voor een grote stad relatief hoog (22% in Amsterdam, 17% in Den Haag, 16% in Rotterdam, 24% in Utrecht en 21% in heel Nederland). Niet-westerse allochtonen zijn in Amsterdam en Nederland oververtegenwoordigd in het VMBO-b/k en in het praktijkonderwijs. Autochtone Amsterdamse leerlingen volgen relatief weinig VMBO-b/k en praktijkonderwijs vergeleken met autochtone leer lingen. In Amsterdam volgt 47% van de niet-westerse allochtone leerlingen in de derde klas VMBO-b/k of praktijkonderwijs, tegenover 21% van de autochtone leerlingen. In heel Nederland is dit 45% van de niet-westerse allochtone leerlingen en 27% van de autochtone leerlingen.
Stijging aandeel VWO-leerlingen, daling aandeel VMBO-leerlingen Het aandeel leerlingen dat in het derde leerjaar VWO volgt blijft stijgen: van 17% in 2002/’03 tot 24% 2009/’10. Het aandeel leerlingen dat in het derde leerjaar VMBO (incl. LWOO) volgt, blijft dalen: van 59% in 2002/’03 tot 50% in 2009/’10. De stijging van het aandeel VWO-leerlingen in het derde leerjaar geldt voor alle herkomstgroepen en zowel voor jongens als meisjes. Afbeelding 4.11 laat het aandeel leerlingen in de derde klas dat op het HAVO of VWO zit verdeeld naar herkomstgroep en
2009/’10
bron: CBS
geslacht zien. Duidelijk is dat er meer meisjes HAVO of VWO volgen dan jongens en dat alle groepen een stijgende lijn laten zien. Die groei is in Amsterdam over de periode sinds 2005/’06 gemiddeld 7%, dit is hoger dan in heel Nederland (4%). Vooral onder meisjes en westerse allochtone leerlingen is de groei in Amsterdam hoger dan gemiddeld in Nederland. Terwijl er geen verschillen waren tussen de schooladviezen van jongens en meisjes, zien we in de derde klas duidelijke verschillen tussen jongens en meisjes. Dat heeft te maken met de op- en afstroom van deze groepen, daar gaan we in de volgende alinea verder op in.
Jongens stromen vaker af, meisjes vaker op Leerlingen die in 2006/’07 in groep 8 zaten en hun schooladvies kregen, zitten in 2009/’10 in de derde klas. Van al die leerlingen volgt 67% in het derde leerjaar nog steeds voortgezet onderwijs op het niveau van het advies. Wanneer men een dubbeladvies heeft gekregen (bijvoorbeeld HAVO/VWO), dan is het behalen van een van de beide niveaus in het derde leerjaar gewone doorstroom. Acht procent blijft zitten, 11% ‘stroomt af’ naar een lager niveau en 15% ‘stroomt op’ naar een hoger niveau. Hier zijn opmerkelijke verschillen zichtbaar tussen jongens en meisjes en tussen jongeren van verschillende herkomstgroepen (zie afb. 4.12). In het algemeen zien we dat meisjes vaker opstromen en minder vaak blijven zitten (17% stroomt op, 9% af en 7% blijft zitten) dan jongens (12% stroomt op, 13% af en 10% blijft zitten). Daarnaast is duidelijk dat niet-westerse allochtone leerlingen vaker op- en afstromen en blijven zitten dan autochtone leerlingen. Van alle niet-westerse allochtone meisjes stroomt bijvoorbeeld 21% op naar een hoger niveau (10% stroomt af en 7% blijft zitten). Van alle niet-westerse allochtone jongens stroomt 16% af, 12% blijft zitten en 13% stroomt op. Westerse allochtone leerlingen stromen vaker op dan autochtone. Deze resultaten duiden erop dat het moeilijk is om aan het einde van groep 8 allochtone leerlingen een advies te geven dat gelijk is aan het niveau dat
59
4 | Participatie in onderwijs
Eindexamenresultaten stabiel De slagingspercentages in het voortgezet onderwijs zijn redelijk stabiel. Amsterdam scoort altijd iets onder het landelijke gemiddelde. Amsterdam loopt wel in, maar vooral omdat heel Nederland daalt. Op het VWO slaagt in 2009/’10 zowel in Amsterdam als in Nederland 91% van de examenkandidaten, op het HAVO zijn deze percentages 86 (Amsterdam) en 87. Op het VMBO scoort Amsterdam lager: 91% op VMBO-t en 92% op VMBO b-k tegenover 94% en 95% landelijk. De slagingspercentages onder jongens en meisjes zijn vrijwel gelijk, maar – en dit is in lijn met de stijgende aantallen meisjes op het VWO in de derde klas – in Amsterdam is het aandeel meisjes onder eindexamenkandidaten in het VWO groter: 57% van de Amsterdamse eindexamenkandidaten in het VWO is meisje, landelijk is dit 54%. Onder niet-westerse allochtonen is dit percentage zelfs 62 (landelijk 56). Op alle andere niveaus is het aandeel jongens en meisjes gelijk. Het ROA11 concludeert dat meisjes beter presteren omdat ze meer profiteren van de tweede fase dan jongens (de bovenbouw van HAVO en VWO hebben die tweede fase sinds 1998). Vaardigheden die meisjes beter liggen (bijvoorbeeld zelfstandig of in groepsverband leren) zijn in de tweede fase belangrijker geworden, vaardigheden waarin jongens beter zijn (bijvoorbeeld rekenvaardigheid) juist minder belangrijk. De onderzoekers vinden dat meisjes dubbel bevoordeeld zijn. Ten eerste volgen zij onderwijs waar ze geschikter voor zijn dan jongens. Ten tweede worden ze beoordeeld op deze vaardigheden en
autochtonen
basisschooladvies naar herkomstgroep en geslacht, 2009/’10 (procenten)
V (n=942)
M (n=943)
westerse allochtonen
Als we niet naar herkomst van de leerlingen kijken maar naar het basisschooladvies (zie afb. 4.13), dan zien we dat leerlingen met het advies VMBO-basis, VMBO-kader en HAVO relatief vaak opstromen (minimaal 20%) en dat leerlingen met het advies VMBO-k, VMBO-g/t of HAVO relatief vaak afstromen (ongeveer 20%). Zo stroomt 34% van de leerlingen met het advies VMBO-b door naar VMBO-k (van de jongens is dit 31%, van de meisjes 37%). Van de leerlingen met het advies VMBO-b zonder LWOO stroomt zelfs ruim de helft door naar VMBO-k, van de leerlingen met het advies VMBO-b inclusief LWOO is dit 30%. Het grootste aandeel afstromers is te vinden onder leerlingen met het advies VMBO-g/t. Van hen stroomt 20% af (naar VMBO-b/k), 8% blijft zitten en 16% stroomt op (naar HAVO of VWO). Hier geldt weer dat vooral jongens afstromen (25% tegenover 16% van de meisjes) en blijven zitten (10% tegenover 7% van de meisjes). Meisjes stromen vooral op (16% tegenover 9% van de jongens). Ook leerlingen met het advies HAVO stromen zowel veel op (21%; jongens 18% en meisjes 25%) als af (20%; jongens 22% en meisjes 17%) en blijven relatief vaak zitten (10%; jongens 12% en meisjes 8%). Leerlingen met het advies HAVO/ VWO kunnen alleen blijven zitten of afstromen en doen dit relatief weinig (5% en 8%).
Afb. 4.12 L eerlingen die in de derde klas op of afgestroomd zijn t.o.v. hun
niet-westerse allochtonen
ze drie jaar later volgen; autochtone leerlingen volgen na drie jaar vaker het geadviseerde niveau.
V (n=205)
M (n=190)
V (n=1533)
M (n=1519) % 0
20 blijven zitten
40 afstroom
60
80
doorstroom
100 opstroom bron: DMO
Afb. 4.13 L eerlingen die in de derde klas op of afgestroomd zijn t.o.v. hun basisschooladvies naar basisschooladvies, 2009/’10 (procenten) VWO (n=958) HAVO/VWO (n=623) HAVO (n=804) VMBO t/HAVO (n=510) VMBO g/t (n=790) VMBO k (n=620) VMBO b/k (n=220) VMBO b (n=674) PRO (n=106) 0
20 blijven zitten
40 afstroom
60 doorstroom
80
% 100 opstroom bron: DMO
worden overige vaardigheden minder belangrijk. Dat de verschillen tussen jongens en meisjes tijdens de tweede fase groter worden laat het onderzoek van ROA zien. Maar ook in de derde klas zijn er in Amsterdam al duidelijke verschillen te zien tussen jongens en meisjes.
Negen procent van de afdelingen scoort onvoldoende Per januari 2010 scoren volgens de Onderwijs inspectie vier Amsterdamse VWO-afdelingen onvoldoende. Hiernaast scoren twee VMBO-afdelingen van verschillende scholen onvoldoende, één school scoort op alle (VMBO-)afdelingen onvoldoende. In totaal scoren negen van de 103 Amsterdamse afdelingen onvoldoende, 9%. Hiernaast zijn op zeventien van de 98 bovenbouwafdelingen en zeven van de 47 onderbouwafdelingen de rendements cijfers onvoldoende.
60
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 4.14 Brugklasleerlingen naar samenstelling leerlingenpopulatie basis- en middelbare school, 2010
po en vo zwart po of vo zwart po en vo gemengd po of vo wit po en vo wit
bron: DMO
Twee op de tien op zowel zwarte basis- als middelbare school In Amsterdam heeft een derde van de leerlingen een gesegregeerde onderwijscarrière. Twintig procent zit zowel op een zwarte basisschool als op een zwarte middelbare school (scholen met meer dan 80% leerlingen van niet-westerse herkomst), de helft van hen zit op de middelbare school op het VMBO-basis of -kader. Tien procent van de Amsterdamse leerlingen zit zowel op een witte basis als middelbare school (een school met minder dan 20% van de leerlingen van niet-westerse herkomst), de helft van hen zit op het VWO. Deze segregatie wordt voor een deel verklaard door woonsegregatie. Leerlingen in wijken met relatief veel niet-westerse allochtonen zitten vaker op een zwarte school. Ook kan segregatie op het voortgezet onderwijs voor een deel verklaard worden door het verschil in onderwijsniveau tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen. Naast woonsegregatie en een verschil in onderwijsniveau zijn er ook andere redenen voor segregatie in het voortgezet onderwijs. Er zijn namelijk ook witte VMBO-scholen (basis en kader) en zwarte HAVO/ VWO-scholen in de stad. Daarom heeft O+S onderzocht op welke wijze verschillende groepen leerlingen hun school kiezen. Van alle leerlingen die in 2009/’10 in groep 8 zaten is bepaald welke scholen ze met hun schooladvies konden kiezen. Omdat bekend is welke school deze leerlingen hebben gekozen kunnen we bepalen
welke kenmerken van een school leerlingen bewust of onbewust van belang achten. De belangrijkste factor blijkt de afstand naar de school: hoe dichter bij huis, hoe beter. Verder is ook het aandeel leerlingen van de eigen herkomstgroep van belang. Autochtone leerlingen willen bijvoorbeeld ongeveer 500 meter verder reizen voor 10% meer autochtone leerlingen. Dit is het minst belangrijk voor allochtone HAVO/ VWO-leerlingen, zij vinden het belangrijk dat er een zeker aandeel allochtone leerlingen op de school zit, maar die hoeven niet tot de eigen etniciteit te behoren. Ook zijn scholen met een hoger niveau dan het schooladvies aantrekkelijker. Voor een gymnasiumafdeling rijdt een leerling met het advies HAVO en/of VWO een halve tot een hele kilometer verder. Omgekeerd: leerlingen met het advies VMBO-t reizen een kilometer extra om een school met VMBObasis en -kader te mijden. Dit betekent uiteindelijk dat allochtone VMBOleerlingen (basis en kader) terechtkomen op een school dichtbij hun huis, die door veel anderen gemeden wordt. Autochtone VMBO-leerlingen (basis en kader) gaan namelijk naar een zo wit mogelijke school, bijvoorbeeld groenscholen of specifieke vakscholen. Leerlingen van het VMBO-t mijden scholen die VMBO-basis en -kader aanbieden, omdat dit een lager advies is dan zij hebben gekregen. Verder is onderzocht waar leerlingen van zwakke basisscholen in het voortgezet onderwijs terechtkomen. Er zijn ongeveer tien scholen in Amsterdam waar meer dan 40% van de leerlingen afkomstig is van
61
4 | Participatie in onderwijs
een zwakke basisschool. Acht van deze scholen zijn VMBO-scholen. Deze scholen hebben een specifieke instroom: leerlingen met een zwakkere startpositie.
Gymnasiasten niet minder tevreden na loting Elk jaar krijgt een aantal middelbare scholen in Amsterdam te maken met meer aanmeldingen dan er plaatsen zijn. Sommige scholen loten om de beschikbare plaatsen zo eerlijk mogelijk te verdelen. O+S heeft in opdracht van DMO12 onderzocht hoe het gaat met de leerlingen die zijn uitgeloot. Uitgelote leerlingen doen het vrijwel even goed als leerlingen die wel naar de school van hun eerste keuze mochten. Wel blijken uitgelote leerlingen minder tevreden met school en met hun leven in het algemeen. VMBO’ers lijken de meeste hinder van uitloting te ondervinden (zie afb. 4.15). Ook HAVO/ VWO-leerlingen die werden uitgeloot zijn wat minder tevreden met hun leven dan leerlingen die hetzelfde niveau volgen maar niet werden geloot of niet hoefden te loten. Van leerlingen met de voorkeur voor de categorale gymnasia wordt vaak gesteld dat ze hinder ondervinden van uitloting, maar uit dit onderzoek blijkt dat uitloting bij hen niet tot minder tevredenheid met de school of het leven leidt.
Afb. 4.15 C ijfer van leerlingen voor school in het algemeen naar niveau en uitgeloot/ niet uitgeloot 10 8 6 4 2 0
VMBO (b, k, b/k of g/t)
VMBO/ HAVO
op school voorkeur
HAVO
HAVO/ VWO
VWO
uitgeloot
Gymnasium
bron: O+S
Afb. 4.16 L eeftijdsopbouw docenten in het voortgezet onderwijs in Nederland en 40
%
Amsterdam, 2009 (procenten)
35 30 25 20 15 10
Verzuim stabiel Het verzuim in het voortgezet onderwijs ligt de afgelopen drie jaar (2007-2010) rond hetzelfde gemiddelde. Tien procent van de leerplichtige jongeren op een middelbare school verzuimt wel eens en 4,5% van de bovenleerplichtige jongeren. Het gaat hier om verzuim dat gemeld wordt.13 Het werkelijke verzuim ligt naar schatting een factor 1,2 hoger dan het gemelde verzuim aan Bureau Leerplicht Plus.14
Vergrijzing onder docenten in Amsterdam sterker dan in Nederland In 2009 werken er ongeveer 5.000 docenten in het Amsterdamse voortgezet onderwijs. Ruim de helft van hen (52%) is vrouw. Dit is een lichte stijging ten opzichte van 2005, toen 50% vrouw was. In Nederland lagen en liggen de percentages lager: 44 in 2005 en 47 in 2009. De vergrijzing onder docenten is in Amsterdam duidelijker zichtbaar dan in heel Nederland (zie afb. 4.16). Zo is in Amsterdam 70% van de docenten 40 jaar of ouder tegenover 65% in heel Nederland.15 Recente gegevens over het aandeel niet-westerse allochtonen in het personeel zijn er niet Wel is bekend dat in 2006 in het Amsterdam voortgezet onderwijs 17% van het onderwijzend personeel, 3% van de directie en 23% van het onderwijs ondersteunend personeel van niet-westerse allochtone herkomst was.16
MBO In 2009/’10 volgen 29.229 leerlingen een opleiding aan twee van de vijf Amsterdamse MBO-instellingen, het ROC van Amsterdam of het Mediacollege. Van die 29.229 leerlingen woont 41% in Amsterdam, de
5 0 t/m 30 Nederland
31-40
41-50
51-60
Amsterdam
rest in steden als Almere, Haarlem, Haarlemmermeer, Hilversum en Purmerend. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de leerlingen op de Amsterdamse vestigingen van het ROC ASA, het Hout en Meubileringscollege en Wellant. In de rest van deze paragraaf gaat het daarom niet over leerlingen die in Amsterdam onderwijs volgen, maar alleen over MBO-studenten die in Amsterdam wonen. In 2009/’10 volgen 19.905 Amsterdamse jongeren een MBO-opleiding (zie afb. 4.17). De grootste groep (41%) volgt niveau 4: middenkader/specialisten. Een kwart volgt niveau 3: vakopleiding en nog een kwart niveau 2: basisberoepsopleiding. Vijf procent volgt een assistentenopleiding (niveau 1). Deze opleiding is niet voldoende voor een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt. Ten opzichte van 2005 is het aantal leerlingen dat niveau 4 of 3 volgt toegenomen (niveau 4 met 15% en niveau 3 met 13%). Het aantal leerlingen dat niveau 2 of 1 volgt is gedaald (2 met 11% en 1 met 36%). De stijging van het aantal leerlingen op niveau 3 is even groot als in geheel Nederland, voor de overige opleidingen gold in Nederland een lichte stijging van 4 tot 8%. Op het MBO is het mogelijk om studie en stage te combineren (de beroepsopleidende leerweg, BOL). Een andere mogelijkheid is om studie en werk te combineren. Een student werkt dan vier dagen in de week en gaat een dag naar school (de beroepsbegeleidende leerweg, BBL). In Amsterdam is de BOL op
61 en ouder bron: OiC
62
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 4.17 Aantal MBO-studenten naar niveau en soort opleiding, 2005-2010 8
x 1.000
7 6 5 4 3 2 1 0 BOL
BBL
BOL
niveau 1 2005/’06
BBL
BOL
niveau 2 2007/’08
BBL niveau 3
2009/’10
BOL
BBL niveau 4 bron: CBS
alle niveaus het populairst. Landelijk is dit niet het geval: de BOL en BBL zijn even populair. In Amsterdam volgt bijvoorbeeld 18% van alle MBO-leerlingen BOL op niveau 2 en maar 9% BBL op niveau 2. Landelijk is dit 13 resp. 12%.
Vaak doorstroom naar hoger niveau na behalen MBO-diploma In 2008/’09 haalden 6.253 Amsterdamse MBOleerlingen een diploma. Ruim een kwart van hen (28%) haalt een diploma in de richting handel/administratie en juridische dienstverlening. In Amsterdam studeren meer mensen aan deze studierichting af dan landelijk. Daarnaast zijn zorg (24%) en persoonlijke dienstverlening, vervoer en veiligheid (17%) populaire studies. In Nederland studeert ook een groot aandeel leerlingen af in de richting techniek, industrie en bouw (21%). Dat percentage ligt in Amsterdam aanzienlijk lager: 11%.
MBO zonder diploma, zij hebben geen startkwalificatie en zijn dus voortijdig schoolverlater (waarover in de volgende paragraaf meer). In afbeelding 4.18 is goed te zien wat de verschillende MBO-carrières zijn, 35% van de studenten die in 2005/’06 zijn begonnen aan MBO 1 heeft vijf jaar later een diploma; 23% heeft een diploma op het niveau MBO 2 en de rest zit nog op school (6%) of is uitgestroomd zonder diploma (23%). Van de studenten die in 2005/’06 zijn begonnen met MBO 2 heeft 48% vijf jaar later een diploma; 12% van hen heeft zelfs een diploma op het niveau MBO 3 of 4. De rest zit nog op school (13%) of is uitgestroomd zonder diploma (25%). Van de studenten die zijn begonnen aan niveau 3 of 4 zit een op de vijf nog op school, is een op de vijf uitgestroomd en heeft de rest een diploma gehaald. Van de MBO 3-studenten heeft na vijf jaar een derde een MBO 4-diploma. Als we kijken of een jongere ingeschreven staat om onderwijs te volgen het jaar nadat hij zijn diploma heeft gehaald zien we interessante verschillen tussen autochtone Amsterdammers (en westerse allochtonen) en Amsterdammers van niet-westerse herkomst. In alle gevallen studeert een groter aandeel allochtone leerlingen het jaar erna verder dan autochtone leerlingen (zie afb. 4.19). Van de niet-westerse allochtone leerlingen die in 2008/’09 een MBO 4-diploma hebben gehaald stroomt de helft door naar een HBO-opleiding en nog 5% naar een andere MBOopleiding; 43% stroomt uit en gaat (waarschijnlijk) werken. Van de autochtone leerlingen gaat 35% na het afronden van het MBO 4 naar het HBO en 4% naar het MBO; 61% stopt met studeren.
Leerlingen op het MBO stromen vaak door naar een hoger niveau. Een ander gedeelte verlaat juist het
Afb. 4.18 N iveau van studenten vijf jaar na de start van een MBO-opleiding in 2005/’06, naar niveau (procenten)
niveau 1 in 2005/’06
niveau 2 in 2005/’06
niveau 3 in 2005/’06
Stages niveau 4 in 2005/’06 % 0
20
40
60
80
100
geen diploma
in MBO
MBO 1 diploma
MBO 2 diploma
MBO 3 diploma
MBO 4 diploma bron: CBS
Uit onderzoek van Colo blijkt dat de economische crisis ook de Amsterdamse stagemarkt heeft bereikt. Daar waar voorheen voldoende mogelijkheden waren in vrijwel alle branches is er in 2009 een verlies aan met name leerbaanmogelijkheden. In de laatste vier maanden van 2009 zijn in Groot-Amsterdam 892 jongeren geplaatst op een leerwerkbaan (BBL); tweederde van hen had nog geen startkwalificatie,
63
4 | Participatie in onderwijs
Tien MBO-opleidingen zwak en negen met onvoldoende examenresultaten De Onderwijsinspectie beoordeelt de kwaliteit van de MBO-opleidingen. Per februari 2011 zijn tien Amsterdamse opleidingen zeer zwak en van negen opleidingen zijn de examenresultaten onvoldoende. Zes van de 446 opleidingen van het ROC van Amsterdam zijn zeer zwak en drie opleidingen hebben onvoldoende examenkwaliteit. Dit betekent dat 3,2% van de 28.911 leerlingen van het ROC van Amsterdam een zeer zwakke opleiding volgt. Amarantis (ROC ASA) verzorgt 354 opleidingen in geheel Nederland, zes van die opleidingen zijn zeer zwak (waarvan drie in Amsterdam) en tien opleidingen hebben onvoldoende examenkwaliteit (waarvan vier in Amsterdam). In totaal volgt 4,2% van de 19.474 Nederlandse deelnemers van deze instelling zeer zwak onderwijs. Een van de 34 opleidingen van het Mediacollege Amsterdam is zeer zwak. Dit betreft 7,9% van de 2372 deelnemers van deze instelling. Ook het Houten Meubileringscollege, dat twintig opleidingen in heel Nederland verzorgt, heeft twee Amsterdamse opleidingen met onvoldoende examenresultaat.
Afb. 4.19 D oorstroom van studenten die in 2008/’09 een MBO diploma halen,
MBO 2 diploma
MBO 3 diploma
MBO 4 diploma
naar herkomst en niveau (procenten)
MBO 1 diploma
de rest leerde verder na het eerder behalen van een MBO-diploma. In dezelfde periode zijn 3.381 jongeren geplaatst op een stage (BOL). Van hen had 83% nog geen startkwalificatie. Er is een redelijk tot groot tekort aan leerbanen in de sectoren detailhandel food en non-food, dierverzorging, mobiliteit, horeca en bakkerij. Uit de cijfers blijkt verder dat er voor een aantal beroepen steeds minder kansen op een baan zijn. Met name schoonheidsspecialisten zullen moeilijker een baan vinden. Dit geldt in wat mindere mate voor kappers en de leerlingen in de sectoren hout en meubel, mobiliteit, textiel, industrie en reizen.
niet-westerse allochtonen autochtonen + westerse allochtonen niet-westerse allochtonen autochtonen + westerse allochtonen niet-westerse allochtonen autochtonen + westerse allochtonen niet-westerse allochtonen autochtonen + westerse allochtonen
% 0
20 HBO
40 MBO
60
80
uitstroom
100 bron: CBS
Amsterdam de stad met het hoogste aandeel voortijdig schoolverlaters van de G4: 7,8%. In 2009/’10 is dit aandeel met 28% gedaald tot 5,7%. Daarmee is het aandeel voortijdig schoolverlaters in Amsterdam even groot als in Rotterdam, maar nog wel hoger dan in Utrecht en Den Haag. Veel voortijdig schoolverlaters zijn afkomstig van de Amsterdamse MBOinstellingen. Amsterdamse ROC’s hebben een relatief hoog percentage VSV’ers. Zo verlaat 12% van de ingeschreven studenten bij het ROC van Amsterdam in 2009/’10 de school zonder startkwalificatie, dit is het hoogste aandeel van alle MBO-instellingen in Nederland. Bij het ROC ASA, dat veel opleidingen in Amsterdam maar ook opleidingen op andere plekken in Nederland verzorgt, verlaat 10,7% de school zonder startkwalificatie.20
Veel dynamiek binnen de groep VSV’ers Verzuim flink gestegen, verzuimregistratie nog niet in orde Het MBO houdt verzuim niet goed bij. Slechts negen van de 64 onderzochte MBO-afdelingen heeft de verzuimregistratie voldoende op orde. Onderzoek van O+S laat zien dat het werkelijke verzuim in 2009/’10 naar schatting tweemaal zo hoog was als het verzuim dat is gemeld aan Bureau Leerplicht Plus.18 Maar verzuim wordt wel beter dan voorheen geregistreerd. Als gevolg daarvan en als gevolg van de verhoogde aandacht van leerplichtambtenaren in het kader van het programma De aanval op de uitval is het verzuimpercentage gestegen. Het percentage verzuimers op het MBO (aantal leerlingen dat één of meerdere keren verzuimt ten opzichte van het totaal aantal leerlingen) is gestegen van 19% onder leerplichtige MBO’ers in 2007/’08 tot 52% in 2009/’10.19 Ook onder bovenleerplichte MBO’ers is een stijging te zien, van 6% in 2007/’08 tot 19% in 2009/’10.
Onderzoek naar alle VSV’ers die bekend zijn bij Bureau Leerplicht Plus laat zien dat er veel dynamiek is binnen deze groep.21 In afbeelding 4.21 worden de jongeren tussen 18 en 23 jaar getoond die al aan het begin van 2009/’10 voortijdig schoolverlaters waren en jongeren die dat gedurende het schooljaar zijn geworden (en dat aan het eind van het schooljaar nog waren). Er is op individueel niveau gekeken naar de verandering in de status (doorstroom) van een jongere. Daarbij zijn twee peilmomenten geweest.
Afb. 4.20 P ercentage verzuimers in het MBO, 2007-2010 60
%
50 40 30 20
Aandeel voortijdige schoolverlaters gedaald, maar nog steeds hoog Voortijdig schoolverlaters (VSV’ers) zijn jongeren die de school verlaten zonder startkwalificatie (minimaal een HAVO- of MBO 2-diploma). In 2005/2006 was
10 0
2007/’08 MBO, leerplichtig (n=2.000)
2008/’09
2009/’10
MBO, bovenleerplichtig (n=10.000)
bron: DMO
64
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 4.21 Voortijdig schoolverlaters zonder werk en zonder ketenpartner in het schooljaar 2009-2010
1 augustus 2009
31 juli 2010 154 startkwalificatie 726 naar school 399 aan het werk 183 met ketenpartner
3.769 voortijdig schoolverlaters
1.544 uitgestroomd
763 v oortijdig schoolverlater gebleven
van school 1.317
4.242 voortijdig schoolverlaters
van werk 433
ingestroomd 1.477
vrijstelling 102 1 augustus 2009
31 juli 2010
bron: DMO
Aan het begin van het schooljaar op 1 augustus 2009 en op het eind van het schooljaar op 31 juli 2010. In het begin van 2009/’10 waren er 3.769 voortijdig schoolverlaters. Aan het einde van het schooljaar is het aantal voortijdige schoolverlaters zonder werk en zonder ketenpartner (een instantie die jongeren helpt aan school of werk) groter, namelijk 4.242. In de grafiek is duidelijk te zien dat het gedeeltelijk om dezelfde jongeren gaat. Er zijn slechts 763 jongeren (4,9%) die aan het begin én aan het einde van het schooljaar voortijdig schoolverlater waren. Van de 3.769 voortijdige schoolverlaters aan het begin van het schooljaar hebben er 154 een startkwalificatie be-
Afb. 4.22 A antallen studenten op het Amsterdamse HBO en WO naar geslacht, 2004-2010 x 1.000
30 25 20 15 10 5 0
2004/’05
2005/’06
mannen op het HBO mannen op de universiteit
De 1.544 jongeren die zijn uitgestroomd wonen niet meer in Amsterdam (39%) of zijn 23 jaar geworden (61%). Van al deze jongeren die uitstromen heeft 37,5% mogelijk een startkwalificatie; 80% heeft twee jaar of korter in Amsterdam ingeschreven gestaan. Dit is uitstroom van jongeren die kort geleden zijn ingestroomd, voornamelijk studenten en werkenden.22 Hetzelfde geldt voor een aantal voortijdige schoolverlaters (1.477) van de instromers. Dit zijn ook vaak jongeren uit het buitenland die naar Nederland komen om te studeren en/of werken. Een gedeelte van de jongeren die als VSV’ers in de cijfers staan zijn dus buitenlandse studenten/werkenden .
Hoger onderwijs
met ketenpartner 150
35
haald, 726 zijn terug naar school gegaan, 399 hebben werk gevonden en 183 zijn in traject bij een ketenpartner terechtgekomen. Er zit dus veel beweging in de groep voortijdige schoolverlaters zonder werk en ketenpartner.
2006/’07
2007/’08
2008/’09
vrouwen op het HBO vrouwen op de universiteit
2009/’10
bron: CBS
In Amsterdam studeren in 2009/’10 in totaal 99.810 studenten aan een Amsterdamse hogeschool of universiteit. Iets meer dan de helft (54%) studeert aan de universiteit. Op het HBO is het aandeel mannen en vrouwen gelijk. Op de Amsterdamse universiteiten studeren meer vrouwen dan mannen, 57% van de studenten is vrouw. Op zowel het HBO als het WO stijgen de Amsterdamse studentenaantallen al jaren, ten opzichte van 2004/’05 is het aantal studenten op het HBO met 37% en op het WO met 31% toegenomen (zie afb. 4.22). Dit is een aanzienlijk grotere stijging dan in heel Nederland in dezelfde periode, daar was de stijging op zowel het HBO als het WO 16% tot 17%. Ook het aantal promoties steeg de afgelopen jaren. In 2009 waren er aan de VU en de UvA 666 promoties, 19% meer dan in 2005. De groei van aantallen studenten is vooral zichtbaar in enkele richtingen, zo zijn op het HBO de studentenaantallen bij de richtingen economie en gedrag en maatschappij flink gestegen. Op het WO zijn de aantallen vooral gestegen bij economie en gedrag en maatschappij. Amsterdamse vrouwen en mannen volgen verschillende studies, zo zijn vrouwen op het HBO en/of WO oververtegenwoordigd bij studies in de richtingen gedrag en maatschappij, onderwijs, gezondheid en taal en cultuur. Mannen zijn over vertegenwoordigd bij de richtingen techniek en economie. Op de universiteit is zelfs 67% van de studenten economie een man. Niet alle studenten die in Amsterdam studeren wonen ook in Amsterdam. Van de HBO-studenten woont een derde in Amsterdam en van de WOstudenten woont de helft (48%) in Amsterdam. Op zowel het HBO als het WO wonen de vrouwelijke studenten vaker in Amsterdam dan de mannelijke. In de rest van de paragraaf gaat het niet over alle studenten die in Amsterdam onderwijs volgen, maar over de studenten die in Amsterdam wonen.
65
4 | Participatie in onderwijs
Verdubbeling studenten van niet-westerse herkomst Amsterdammers van niet-westerse herkomst zijn ondervertegenwoordigd in het hoger onderwijs. In 2009/’10 is een kwart van de Amsterdamse studenten van niet-westerse herkomst, op het HBO is dit met 37% duidelijk meer dan in het WO (16%). Relatief gezien is er een enorme groei te zien in de aantallen niet-westerse studenten. Zo zijn de afgelopen tien jaar de aantallen Antilliaanse, Turkse, Marokkaanse en overige niet-westerse studenten ruim verdubbeld (zie afb. 4.23). Dit is voornamelijk te danken aan een grote stijging van het aandeel vrouwelijke studenten in deze groepen. Onder Surinaamse Amsterdammers is het verschil tussen absolute aantallen mannen en vrouwen het grootst, 61% van de Surinaamse studenten is vrouw.
Afb. 4.23 R elatieve groei niet-westerse en autochtone studenten hoger onderwijs Amsterdam, 2000/’01-2009/’10 (2000/’01 = 100%) 250
%
200 150 100 50 0 2000/’01 ’01/’02 autochtonen Surinamers
’02/’03
’03/’04
’04/’05
’05/’06
westerse allochtonen Antillianen
’06/’07
’07/’08
’08/’09 2009/’10
Marokkanen Turken overige niet-westerse allochtonen bron: CBS
Doorstroom binnen het hoger onderwijs
Op de VU heeft 13% van de eerstejaars bachelor studenten en 33% van de eerstejaars master studenten een HBO-diploma. Het rendement van deze studenten ligt iets lager. Op de VU slaagt tussen de 60% en 75% binnen twee jaar voor een eenjarige masteropleiding, afhankelijk van de opleiding. Bij studenten die uit het HBO afkomstig zijn is dit gemiddeld 5 procentpunt lager.25 Op de UvA ligt het rendement voor de master opleidingen tussen de 57% en 80%, ook weer afhankelijk van de opleiding. Gemiddeld heeft 71% van de studenten aan een eenjarige masteropleiding na twee jaar een diploma en 72% van de studenten aan een tweejarige masteropleiding na drie jaar een diploma.26
Niet-westerse jongeren studeren vaker door Jongeren tussen de 19 en 24 jaar kunnen onderwijs volgen (op het MBO, HBO of WO) of werken, een tussenjaar hebben of een uitkering ontvangen. In 2009/’10 volgt 57% van de Amsterdamse jongeren van 19 tot 24 jaar een opleiding, dat is iets meer dan
Afb. 4.24 Onderwijsdeelname 19- tot 24-jarigen in Amsterdam per herkomstgroep,
nietwesterse westerse allochtonen allochtonen
2007/’08 en 2009/’10 (procenten)
autochtonen
In het HBO heeft volgens de HBO-raad de vooropleiding op korte termijn een belangrijke invloed op de studieloopbaan van studenten. Van de MBO-ers is na drie jaar 29% uitgevallen op het HBO terwijl dit voor Havisten 18% en VWO-ers 11% is. Op langere termijn is voor de studieloopbaan de herkomst van een student belangrijker. Vijf jaar na de instroom in het HBO heeft 59% van de autochtone studenten een diploma gehaald, ten opzichte van 43% van de niet-westerse studenten.23 De Hogeschool van Amsterdam, waar 89% van de HBO-studenten die in Amsterdam studeren zitten, heeft lage rendementscijfers. Van alle studenten heeft na vijf jaar 49% een diploma gehaald (ten opzichte van 57% gemiddeld in Nederland); 57% heeft na acht jaar een diploma gehaald (69% heel Nederland).24 In het Amsterdamse HBO zijn nietwesterse studenten, die een lager studierendement hebben, oververtegenwoordigd.
2009/’10 2007/’08 2009/’10 2007/’08 2009/’10 2007/’08 0
20 niet-onderwijsvolgend
40
60 VO
% 100
80 MBO
HBO
WO
bron: CBS/O+S
de 55% in 2007/’08. Een mogelijkheid is dat dit grotere aandeel studerenden een gevolg is van de crisis, dat jongeren langer doorstuderen omdat ze moeilijk aan een baan kunnen komen. Het kan ook een gevolg zijn van de gestage groei in hogere opleidingen (zoals hiervoor te lezen was) en de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van de Amsterdamse jongeren. Duidelijk is dat vooral Amsterdammers van niet-westerse herkomst vaker doorstuderen en dit op een hoger niveau doen. Zo volgt 23% van de Turkse jongeren van 19 tot 24 jaar in 2009/’10 een HBO- of WO-opleiding, ten opzichte van 18% in 2007/’08, voor Surinaamse Amsterdammers is dit 27% (23 in 2007/’08), voor Antilliaanse Amsterdammers 40% (was 34%), voor Marokkaanse Amsterdammers 23% (was 20%) en voor de groep overige niet-westerse allochtonen 35% (32%). Ook onder autochtone en westerse allochtone Amsterdammers is een groei van het aandeel studenten op het hoger onderwijs te zien, al is deze groei minder groot dan onder niet-westerse allochtonen (zie afb. 4.24).
66
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Noten 1 Een gewicht van 1,2: Leerlingen van wie één
4 PAO. Pieken aan de Amstel, Arbeidsmarkt
van de ouders een opleiding heeft gehad uit
beleid en innovatiestrategie monitor.
categorie 1 en de ander een opleiding uit
Amsterdam, 2010.
categorie 1 of 2. Een gewicht van 0,3: Leerlingen van wie beide ouders of de ouder die belast is met de dage-
5 Cijfers van Onderwijs in Cijfers, DUO (zie noot 3). 6 SBO. Diversiteitsmonitor Cijfers en feiten over
lijkse verzorging een opleiding uit categorie 2
diversiteit in het po, vo, MBO en op leraren-
heeft gehad.
opleidingen. Een stand van zaken. 2010.
Een gewicht van 0,0: Leerlingen van wie één van de ouders een opleiding heeft gehad uit categorie 3. Categorie 1: Maximaal basisonderwijs of (v) so-zmlk. Categorie 2: Maximaal lbo/vbo, praktijkonder-
7 CBS. Jaarboek onderwijs 2010. Den Haag 2010. 8 BBO. Spiegel Primair Onderwijs Amsterdam 2009/’10. Amsterdam, 2010. 9 SCP. Naar Hollands gebruik? Verschillen in gebruik van hulp bij opvoeding, onderwijs
wijs of VMBO-basis of kaderberoepsgerichte
en gezondheid tussen autochtonen en
leerweg.
migranten. Den Haag, 2010.
Categorie 3: Overig voortgezet onderwijs en hoger. 2 Een school is te wit als er 20 procentpunt meer autochtone leerlingen dan gemiddeld in de buurtcombinatie op zitten. Een te zwarte
10 Idem. 11 ROA. Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en VWO: waarom meisjes het beter doen. Maastricht, 2011. 12 O+S. Schoolkeuze en tevredenheid jongeren
school is een school met 20 procentpunt meer
in het voortgezet onderwijs. Amsterdam,
niet-westerse allochtone leerlingen dan ge-
2010.
middeld in de buurtcombinatie. 3 Cijfers van de website www.onderwijscijfers. nl, van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Ministerie van OCW. Onderwijs in Cijfers. 2011.
13 Bureau Leerplicht Plus. Bestuurlijke
15 Cijfers van Onderwijs in Cijfers, DUO (zie noot 3). 16 SBO. Diversiteitsmonitor Cijfers en feiten over diversiteit in het po, vo, MBO en op lerarenopleidingen. Een stand van zaken. 2010. 17 COLO. COLO basiscijfers van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt regio GrootAmsterdam. Zoetermeer, 2010. 18 O+S. Niet gemeld verzuim in het VO en MBO 2009/’10. Amsterdam, 2010. 19 Bureau Leerplicht Plus. Bestuurlijke Rapportage, schooljaar 2009/’10. Amsterdam, 2010. 20 Ministerie van OCW. Bijlage VSV-brief 2011. 2011. 21 Bureau Leerplicht Plus. Bestuurlijke Rapportage, schooljaar 2009/’10. Amsterdam, 2010. 22 O+S. Instroom VSV’ers in Amsterdam. Amsterdam, 2010. 23 HBO-raad. Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs. 2010. 24 Idem.
Rapportage, schooljaar 2009/’10. Amsterdam,
25 VU. Jaarverslag 2009. Amsterdam, 2010.
2010.
26 UvA. Jaarverslag 2009. Amsterdam, 2010.
14 O+S. Niet gemeld verzuim in het VO en MBO 2009-2010. Amsterdam, 2010.
5
Economie De economische situatie van Amsterdam is bepalend voor de mogelijkheden van bedrijven en consumenten. Twee jaar geleden bepaalde de recessie de Amsterdamse economie. Inmiddels is het dieptepunt gepasseerd en zitten we in een herstelfase. Wat dit betekent voor de Amsterdamse economie wordt verkend in dit hoofdstuk.
68
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • In vergelijking met heel Nederland heeft Amsterdam weinig last gehad van de recessie. De economie van Amsterdam kromp in 2009 met 2,2%, aanzienlijk minder dan heel Nederland (–3,9%). • In 2010 groeide de Amsterdamse economie alweer, maar wel minder voorspoedig dan in voorgaande jaren. Deze groei is voor een belangrijk deel toe te wijzen aan het herstel in de groothandel en transport. Daarnaast groeide ook de dienst verlening weer. • De Amsterdamse economie is gespecialiseerd in financiën, advies en recht, media, ontwerp en kunsten, ICT en telecommunicatie, groot handel en overige zakelijke diensten. • Financiën, advies en recht is verreweg de belangrijkste sector in Amsterdam, zowel in termen
van toegevoegde waarde als werkgelegenheid (absoluut en relatief ten opzichte van de rest van Nederland). • De wereldwijde recessie uitte zich in Amsterdam in eerste instantie in een afname van het aantal toeristen en in een kentering in de omzet van Schiphol. Eind 2009/begin 2010 zette het herstel weer in, maar nog niet meteen op alle fronten. • Het herstel op de vastgoedmarkt is nog niet overtuigend, vooral wat woningen betreft. Het aanbod te koop staande woningen is verruimd, de gemiddelde verkoopprijs en het aantal verkochte woningen liggen 7% onder het niveau van voor de crisis. Dit heeft gevolgen voor verwante sectoren zoals de bouw en architectuur. • De totale werkgelegenheid bleef in 2009 en het grootste deel van 2010
Het hoofdstuk economie in de vorige Staat van de Stad stond in het teken van onzekerheid als gevolg van de economische recessie. Inmiddels is het dieptepunt van de recessie gepasseerd en zitten we in een herstelfase, waarvan onbekend is hoe lang deze zal aanhouden. Internationale onzekerheden blijven groot en belemmeren een spoedige terugkeer naar een structurele groei van rond de 3% per jaar. In dit hoofdstuk wordt nader onderzocht wat het effect van de recessie is geweest. Vervolgens wordt aangegeven hoe de Amsterdamse economie er nu voor staat en wat de positie van Amsterdam in de Metropoolregio Amsterdam (MRA) is. Het hoofdstuk sluit af met een korte blik op de toekomst.
Afb. 5.1 V olume wereldhandel in indexcijfers (2000=100) 170 volume 2000=100
op peil, wanneer er gecorrigeerd wordt voor de nieuwe Wet op het Handelsregister. Pas sinds het laatste kwartaal van 2010 neemt het totale aantal banen weer toe. • In 2009 en 2010 gingen vooral banen verloren in de financiële sector, bij banken en financiële holdings. • De gemiddelde omvang van de Amsterdamse vestigingen is afgenomen tot 5,7 werknemer per vestiging. Bij twee van de drie Amsterdamse vestigingen werkt maar één persoon. • De economie van de Metropool regio Amsterdam heeft zich ook snel hersteld, een krimp van 3,4% in 2009 werd gevolg door een groei van 2,9% in 2010. • De afgelopen jaren is de pendel naar Amsterdam toegenomen, terwijl de uitstroom van pendel afnam. Aantal en aandeel hoger opgeleide pendelaars naar Amsterdam zijn gegroeid.
Het effect van de recessie op de Amsterdamse economie De recessie begon met een financiële crisis, in eerste instantie in de Verenigde Staten. In de tweede helft van 2008 sloeg deze over op de reële sector en stortte de wereldhandel in. Hierdoor daalde het vertrouwen in de economie aanzienlijk, wereldwijd. In Amsterdam had dit direct gevolgen voor de toeristische sector. Het aantal hotelgasten daalde in 2008 met 6% ten opzichte van 2007 en Schiphol zag het vrachtvervoer fors afnemen als gevolg van de ingestorte wereldhandel. Ook het aantal passagiers daalde. Vanaf december 2009 neemt het vrachtvervoer weer toe, het aantal passagiers sinds januari 2010. Overigens verblijft een deel van de passagiers dat Schiphol aandoet, als toerist in de stad, in 2009 was dit 21%. Ook de haven kreeg te kampen met de gevolgen van de vraaguitval, net als de vastgoedmarkt. De leegstand op de kantorenmarkt is in 2009 en 2010 verder toegenomen, tot een gemiddelde van 18,5%. Op sommige locaties heeft dit geleid tot een daling van de huurprijzen. Op andere plekken, bijvoorbeeld in het centrum van Amsterdam maar ook in de Riekerpolder, zijn de prijzen inmiddels weer gestegen.
160 150 140 130 120 110 100 jan
apr
jul 2008
okt
jan
apr
jul 2009
okt
jan
apr
jul
okt
2010 bron: O+S
De woningmarkt in Amsterdam heeft eveneens een forse klap gehad door de crisis, vooral door het afgenomen vertrouwen en de aangescherpte regelgeving bij kredietverstrekking door banken. Het aanbod te koop staande woningen is verruimd, de gemiddelde
69
5 | Economie
Afb. 5.2 Schiphol en het effect van de recessie (procentuele verandering ten opzichte van dezelfde maand een jaar eerder) passagiers
15 %
30
vracht
%
10 20
5 0
10
–5
0
–10 –10
–15
–20
–20 aswolk
–25 jan
apr
jul
okt
jan
apr
2008 Europa
jul
okt
2009
jan
apr
jul
okt
–30
jan
2010
jan
apr
jul
okt
jan
apr
2008
’11
jul
okt
jan
apr
2009
jul
okt
2010
’11
continentaal
verkoopprijs en het aantal verkochte woningen liggen 7% onder het niveau van voor de crisis. Er is minder vraag naar nieuwbouwwoningen. Toch was de vraag in 2010 alweer het dubbele van die in 2009. De voorraad onverkochte nieuwbouwwoningen is echter nog hoog. Een op de drie onverkochte nieuwbouw woningen staat in Nieuw-West. De vraaguitval op de vastgoedmarkt heeft niet alleen tot stagnatie geleid, maar heeft ook gevolgen voor andere sectoren: de banken worden geconfronteerd met minder vraag naar hypotheken en zijn tegelijkertijd gedwongen om hun financiële eisen aan te scherpen. De bouwsector kampt met minder opdrachten, evenals architecten- en ingenieursbureaus. Inkrimping, faillissementen en vertraging van grote bouwprojecten waren het gevolg. Hoofdstuk 2 gaat uitgebreider in op de huidige situatie op de Amsterdamse woningmarkt.
Gematigde reactie arbeidsmarkt De gevolgen van de recessie op de arbeidsmarkt volgden met enige vertraging en kwamen na enige tijd tot uiting in een stijgende werkloosheid. Maar de stijging was veel minder dan verwacht en was bovendien eerder dan verwacht alweer over het dieptepunt heen. Sinds begin 2010 neemt de werkloosheid langzaam maar gestaag af. De totale werkgelegenheid bleef in 2009 en het grootste deel van 2010 op peil. Pas sinds het laatste kwartaal van 2010 neemt het totale aantal banen weer toe. Per sector waren er wel degelijk verschillen. Zie voor cijfers over de ontwikkeling van de werkloosheid onder (verschillende groepen) Amsterdammers het hoofdstuk Participatie in arbeid.
Schijnbare groei werkgelegenheid De veranderingen die zich voordeden in de economische groei zijn veel groter dan de verandering van de werkgelegenheid in Amsterdam. In 2009 bleef de totale werkgelegenheid nagenoeg gelijk, wanneer er gecorrigeerd wordt voor de nieuwe Wet op het Handelsregister. Deze is medio 2008 ingevoerd en schrijft voor dat alle vestigingen zich moeten
jan
bron: O+S
Afb. 5.3 O ntwikkelingen op de Amsterdamse woningmarkt, 2005-2010 1800
aantal verkocht
koopprijs x 1.000 euro
300
1500
250
1200
200
900
150
600
100
300
50
0
0 jan mei sep jan mei sep jan mei sep jan mei sep jan mei sep jan mei sep 2005
2006
verkochte woningen
2007
2008
2009
2010
gemiddelde prijs
bron: O+S
inschrijven bij de Kamer van Koophandel. De wetswijziging veroorzaakte een verhoging van het aantal vestigingen in Amsterdam, vooral van bedrijven met maar één werkzame persoon. Het gevolg is dus een
Afb. 5.4 Groei van de Amsterdamse werkgelegenheid naar oorzaken, 2008-2010 10
x 1.000
8 6 4 2 0 –2
kw 1
kw 2
kw 3
kw 4
kw 1
kw 2
2008 werkelijke groei * voorlopige cijfers
kw 3
kw 4
2009 wetswijziging
kw 1
kw 2
kw 3
kw 4
2010 saldo bron: O+S
70
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 5.5 Verandering van de werkgelegenheid naar sectoren1, in 2009 en 2010* samen 25
x 1.000
20 15 10 5 0 –5 –10
financieel
overige zakelijke diensten
saldo
overheid
bouw
water
detailhandel
horeca overige onderdiensten wijs
ICT
energie cultuur, gezond- advise- totaal sport, heid ring en recreatie onderzoek
werkelijke verandering
* 2010 is voorlopig.
bron: O+S
kunstmatige verhoging van de werkgelegenheid: het gaat niet om nieuwe werkgelegenheid maar om het zichtbaar worden in de statistieken van bestaande werkgelegenheid. Zonder de wetswijziging was het aantal werkzame personen in het eerste kwartaal van 2009 en in het eerste en derde kwartaal van 2010 gedaald. Vooral in de sector cultuur, sport en recreatie en in iets mindere mate advisering en onderzoek steeg het aantal vestigingen door de wetswijziging.
Ondanks de overheidssteun gingen in 2009 en 2010 in de financiële sector 4.500 banen verloren, vooral bij banken en financiële holdings. Andere sectoren waar relatief veel banen verloren gingen zijn overige zakelijke dienstverlening, overheid en bouw. Bij energiebedrijven en in de gezondheid nam het aantal banen in deze periode juist toe. In de gezondheidszorg gaat het om een reële toename, vooral bij de VU kwamen er veel banen bij. Bij de energiebedrijven is de toename voornamelijk een administratieve aangelegenheid. Nuon stond eerst ingeschreven als hoofdkantoor en maakte toen deel uit van de
Afb. 5.6 Groei van de werkgelegenheid in 2009
groei/afname werkgelegenheid 5% werkgelegenheid tot 40.000 arbeidsplaatsen groei vanwege wetswijziging
40.000–50.000 arbeidsplaatsen
overige verandering
50.000–90.000 arbeidsplaatsen
totale verandering
meer dan 90.000 arbeidsplaatsen
bron: O+S
5 | Economie
Afb. 5.7 Arbeidsplaatsen per buurtcombinatie, 1 januari 2010
tot 1.000 arbeidsplaatsen 1.000–2.500 arbeidsplaatsen 2.500–5.000 arbeidsplaatsen 5.000–10.000 arbeidsplaatsen 10.000–20.000 arbeidsplaatsen meer dan 20.000 arbeidsplaatsen
bron: O+S
sector zakelijke dienstverlening. In 2009 heeft Nuon het hoofdkantoor verplaatst naar Arnhem. De werkgelegenheid van Nuon die in Amsterdam gebleven is, staat nu geregistreerd onder de sector energie.
Verandering van de werkgelegenheid naar stadsdelen
één van de bedrijfslocaties. Bij een gemiddeld bedrijf dat gevestigd is op een bedrijventerrein werken zeventien mensen, een bedrijf dat gevestigd is op een kantoorlocatie telt gemiddeld 33 werknemers.2 Bij een gemiddelde Amsterdamse vestiging werken zes werkzame personen.
Zoals gezegd veranderde de werkgelegenheid per saldo in 2009 niet. Wanneer er uitsluitend gekeken wordt naar de werkelijke ontwikkeling dan nam de werkgelegenheid in Zuidoost, Zuid en Centrum af. Dit was vooral het gevolg van de afname van de werkgelegenheid in de financiële sector. Maar Centrum en Zuid blijven de belangrijkste werkgelegenheidsgebieden. In Westpoort, Noord en Oost nam de werkgelegenheid juist toe. Vooral in West, Oost, Zuid en Centrum kwamen er veel nieuwe inschrijvingen bij als gevolg van de wet. Dit zijn ook de stadsdelen waar relatief veel creatieve ondernemers zitten. In deze stadsdelen nam het aantal kleine vestigingen dus aanmerkelijk toe en daalde de gemiddelde omvang van de vestigingen.
In het havengebied bevindt zich een speciale vorm van bedrijventerreinen, de havengebonden bedrijvigheid. Dit zijn vooral industriële en transportbedrijven. Op kantoorlocaties zijn vooral de grotere zakelijke en financiële dienstverleners gevestigd en is er veel minder sprake van functiemenging dan in de centrale delen van de stad.
Afbeelding 5.6 laat zien dat de werkgelegenheid niet gelijk verdeeld is over de stadsdelen. Er zijn duidelijke concentraties in Centrum en Zuid. In de centraal gelegen concentraties zijn vooral de kleinere bedrijven te vinden: veel dienstverlening en creatieve industrie. Wanneer er preciezer gekeken wordt, blijkt dat ook aan de randen van de stad concentraties van werkgelegenheid te vinden zijn (afb. 5.7). Hier liggen de meeste bedrijventerreinen en kantoor locaties. In 2009 was iets minder dan de helft van de Amsterdamse werkgelegenheid te vinden op
Op sommige locaties daalde de huurprijs ten opzichte van 2009, op bepaalde locaties is de prijs inmiddels alweer gestegen (in Centrum en Riekerpolder). Er zijn signalen dat de plannen om de leegstand in Amsterdam aan te pakken enig effect beginnen te sorteren. Er zijn echter nog geen cijfers om dit te onderbouwen.
Leegstand op de kantorenmarkt De kantorenmarkt is een huurmarkt, terwijl de panden die op bedrijventerreinen staan vaker eigendom zijn van het bedrijf. De kantorenmarkt kampt nog steeds met leegstand. In 2010 liep de leegstand in Amsterdam op tot 18,5%, terwijl gemiddeld in Nederland 13,9% van de voorraad leeg staat.
Van werkgelegenheid naar toegevoegde waarde De ontwikkelingen in de werkgelegenheid lopen niet een-op-een met de ontwikkelingen in de toegevoegde
71
72
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 5.8 Kantorenmarkt
20
%
400 350
16
300 250
12
200 8
150 100
4
50 0
2009
2010
Zu
rt
Ri ek
er
po ld e
s
el de
r id oo or st t/ Sl ot er di jk Am st W el es Bu ta s sin es sP ar k
Amsterdam
Te le p
Nederland
nv
er Bu
ite
-o ev IJ
l m
tru
Ce n
O
D e
O
Zu
id a
va
s
id
2010
Zu
2009
ud
2008
m
0 2007
bron: DTZ
In de industrie is arbeid relatief gemakkelijk te vervangen door kapitaal. In Amsterdam heeft de sector ook ingeboet als bron van werkgelegenheid. Hier ligt het aandeel van de werkgelegenheid nog wel hoger dan de toegevoegde waarde, maar beide aandelen zijn marginaal (1,9 resp. 1,3%) . In Amsterdam, een echte dienstenstad, is het aandeel van een sector in de totale werkgelegenheid juist vaak groter dan het aandeel in de toegevoegde waarde. Dit doet zich onder andere voor in de arbeidsintensieve bedrijfstakken als consumentendiensten, zorg en overige zakelijke diensten. In deze bedrijfstakken is het veel moeilijker om de productiviteit en de toegevoegde waarde te verhogen door de inzet van automatisering.
waarde naar sector. De toegevoegde waarde is het verschil tussen de marktwaarde van de productie en de daarvoor ingekochte goederen en geeft dus aan wat er wordt toegevoegd aan de productie. Bij dienstverlening is dit niet zo gemakkelijk te concretiseren, maar ook hier wordt er iets toegevoegd aan wat er al was. Als de toegevoegde waardes van alle sectoren bij elkaar opgeteld worden, krijg je respectievelijk het bruto nationaal, regionaal of stedelijk product. Veranderingen in de toegevoegde waarde geven de economische groei weer. Een groot aandeel van een sector in de totale toegevoegde waarde, hoeft niet samen te gaan met een groot aandeel in de werkgelegenheid. Het bekendste voorbeeld hiervan is de industrie of nijverheid. Deze sector heeft in heel Nederland nog een relatief groot aandeel in de toegevoegde waarde (11,4%) maar een steeds kleiner aandeel in de werkgelegenheid (8,5%).
Financiën, advies en recht is verreweg de belangrijkste sector in Amsterdam, vooral door het aandeel in de toegevoegde waarde. De sector biedt evenveel arbeidsplaatsen als de consumentendienstverlening. Zorg is de derde sector van Amsterdam. Dit is onder andere toe te schrijven aan de aanwezigheid van twee academische ziekenhuizen.
Afb. 5.9 A andeel van sectoren in de Amsterdamse economie, 2009 (procenten) financiën, advies en recht
Effect van recessie op toegevoegde waarde
consumentendiensten zorg groothandel media, ontwerp en kunst overige zakelijke diensten overheid onroerend goed kennis ICT en telecommunicatie overig transport bouw industrie water en energie
% 0
5
10
15
aandeel in werkgelegenheid
20
25
30
35
aandeel in toegevoegde waarde bron: Economische Verkenningen
In 2009 kromp de totale Amsterdamse economie met 2,2%, zowel de buitenlandse als de binnenlandse vraag nam af. Vooral de industrie, groothandel en transport werden hier de dupe van. De laatste sector groeide alweer in 2010, evenals de dienstensector. Ook voor consumentendiensten en de bouw was 2009 een zwaar jaar. De bouw is een verhoudingsgewijs kleine sector in Amsterdam, in tegenstelling tot consumentendiensten. Dit blijkt ook uit afbeelding 5.10. Delen van de zakelijke dienstverlening hebben geleden onder de recessie. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de reclamesector, architectuur en andere bedrijfstakken die gerelateerd zijn aan de vastgoedsector. Zorg en overheid hebben als enige in 2009 geen last gehad van de recessie. De toegevoegde waarde nam in 2009 alleen in deze sector nog toe, terwijl het aantal banen bij de overheid wel
73
5 | Economie
wat terugliep. In 2010 verandert dit beeld, naar verwachting. De groei die Amsterdam in 2010 laat zien is toe te wijzen aan het herstel in de sector groothandel en transport en de dienstverlening.
Afb. 5.10 E conomische groei (verandering toegevoegde waarde) naar hoofdsectoren, 2009 en 2010 (prognose, procenten) nijverheid groothandel en transport
Forse toename aantal vestigingen Het aantal vestigingen is de afgelopen tien jaar met 50% toegenomen. In 2010 telde Amsterdam ruim 80.000 vestigingen, in 2000 waren het er nog 54.000. Voor de groei van de laatste jaren is ook hier de invoering van de Wet op het Handelsregister de verklaring: als gevolg van die wet kwamen er in 2008 ruim 600 vestigingen bij, in 2009 9.600 en in 2010 ongeveer 3.000.3 Dit zijn vaak kleine bedrijven, meestal eenmanszaken. Dit verklaart de recente daling van de gemiddelde omvang in Amsterdam, die zich overigens ook in de rest van Nederland voordoet, maar gematigder.4 In 2009 nam het aantal eenpersoonsvestigingen in heel Nederland toe met 5%.5 In Amsterdam nam dit soort vestigingen met 26% toe, waarvan 2,6% echt nieuw was. De rest bestond al, maar was nog niet geregistreerd. Dit is echter alleen de verklaring voor het grote verschil tussen 2008 en 2010. Er is nog meer aan de hand. De ontwikkeling is al langer aan de gang: in 1990 werkten er gemiddeld 7,7 mensen bij een vestiging, tien jaar later was dit gedaald tot 7,2 en in 2010 zelfs tot 5,7 mensen per vestiging. Vermoedelijk heeft dit te maken met de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de sectorstructuur. Wereldwijd verminderde het belang van de industrie en kwamen diensten op, (dus) ook in Amsterdam. De opkomst van diensten heeft te maken met de stijging van het welvaartspeil: hoe hoger de welvaart, hoe hoger de behoefte aan diensten. De meeste dienstverleningsbedrijven zijn klein, veel kleiner van omvang dan de van oudsher grote industriële bedrijven. Een bijkomende verklaring voor de schaalverkleining is dat bedrijven als gevolg van risicospreiding of om andere redenen hun bedrijf opsplitsen. Dit komt bijvoorbeeld voor bij creatieve bedrijven. Filmproducenten richten per film een aparte BV op en liquideren deze vaak pas jaren nadat de film is gemaakt.
consumentendienstverlening bouw media/ICT/ kennis/ kunst food & flowers financiële en zakelijke dienstverlening zorg en overheid totaal
%
–8
–6
–4
–2
2010
2009
0
2
4
bron: Economische Verkenningen
Afb. 5.11 Aandeel en verandering aandeel vestigingen, 2000-2010 (procenten) 35
%
30 25 20 15 10 5 0 –5 –10
zakelijke diensten
overige diensten
aandeel in 2010
detailhandel
horeca
groothandel
financieel
verandering aandeel 2000-2010
bron: O+S
Afb. 5.12 V erdeling vestigingen naar grootteklasse in Amsterdam en Nederland, 1 januari 2010 (procenten) 70
%
60 50
Zoals afbeelding 5.11 laat zien is het vooral de dienstensector waar het aantal vestigingen de afgelopen tien jaar is toegenomen. Er zijn echter ook sectoren waar het aantal vestigingen juist afnam, bijvoorbeeld de detailhandel en de financiële sector. In 2000 behoorde één op de zes vestigingen tot de detailhandel en reparatie, in 2010 waren dat er nog maar één op de tien. Ook het aandeel in de werkgelegenheid nam af, van 8,3% naar 6,9%, terwijl het aantal arbeidsplaatsen absoluut gezien vrijwel ongewijzigd bleef, net boven de 30.000. In de financiële sector nam het aantal vestigingen in tien jaar tijd af van 4.400 tot 3.300, het aandeel van de sector neemt hierdoor af met 4 procentpunten. Ook in deze sector is het absolute niveau van de werkgelegenheid in 2010 vergelijkbaar met dat van 2000: 44.000 banen.
40 30 20 10 0
1 wp Amsterdam
2-9 wp
10-100 wp
Nederland
Steeds meer kleine bedrijven Vergeleken met heel Nederland telt Amsterdam veel eenpersoonsvestigingen: twee van de drie vestigingen in Amsterdam is een vestiging waar maar één persoon werkt. De afgelopen tien jaar is het aantal eenpersoonsvestigingen in Amsterdam bijna verdubbeld, terwijl het totale aantal vestigingen met 50%
>100 wp bron: O+S/CBS
74
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 5.13 Zzp’ers ten opzichte van het totale aantal vestigingen naar buurtcombinatie
veel minder dan gemiddeld minder dan gemiddeld meer dan gemiddeld veel meer dan gemiddeld bron: O+S
toenam. Amsterdam kent verhoudingsgewijs wat minder bedrijven waar tussen de twee en honderd mensen werken. Het aandeel grotere vestigingen, vanaf honderd werkzame personen, is in Amsterdam vergelijkbaar met heel Nederland: rond de 1%. De aanwezigheid van veel kleine bedrijven en – vooral – een constante aanwas van nieuwe bedrijven zijn tekenen van economische vitaliteit. De aanwezigheid van kleine bedrijven alleen is echter geen succesgarantie. In combinatie met andere factoren kan het bepalen of een stad succesvol is of niet. Volgens de Amerikaanse econoom Glaeser gedijen steden bij de gratie van kleine, onafhankelijke bedrijfjes en goed opgeleide werknemers, vooral als ze verdeeld zijn over een groot aantal bedrijfstakken. Diversiteit, ondernemerschap en opleiding samen vormen de sleutel tot succes van steden.6 Glaeser treedt met deze gedachte in het voetspoor van Jane Jacobs, die al eerder de meerwaarde van diversiteit en kleinschaligheid zag. Hierdoor zouden er sneller innovaties plaatsvinden, vooral ook tussen sectoren.7
Relatief veel zzp’ers Eenpersoonsvestigingen zijn niet allemaal zzp’ers. Zzp’ers kenmerken zich doordat ze voor eigen risico werken, vaak voor verschillende opdrachtgevers. Soms werken ze ook nog in loondienst. Ze werken niet in de detailhandel.8 In Amsterdam zijn zzp’ers vooral actief in de creatieve industrie, advisering en onderzoek, overige zakelijke dienstverlening en de
bouw. Hoeveel zzp’ers Amsterdam precies telt is onbekend. In 2010 is hun aantal geraamd op 42.000.9 De afgelopen drie jaar is het aantal zzp’ers verdubbeld. Uitgaande van deze benadering worden negen van de honderd vestigingen in Amsterdam gerund door een zzp’er. Ruim 60% hiervan werkt (voornamelijk) thuis. Dit laatste betekent dat ze vaak niet zichtbaar zijn in het straatbeeld. Zzp’ers worden ook wel de flexibele schil of de buffer van de arbeidsmarkt genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat ze extra ingezet kunnen worden in fasen van hoogconjunctuur, terwijl ze in slechtere tijden voorkomen dat de werkloosheid erg oploopt. Zzp’ers melden zich namelijk niet massaal als werkzoekende als het een tijdje tegen zit. Overigens heeft de slappere arbeidsmarkt er ook voor gezorgd dat meer mensen voor zichzelf zijn begonnen. Het is beter om vanuit de positie van zzp‘er te solliciteren dan vanuit een uitkeringspositie. Vanuit dit gezichtspunt gezien duidt de groei van de zzp’ers op een zekere mate van verborgen werkloosheid. Zzp’ers zitten gelijkmatig over de stad verdeeld. Toch is sprake van enige concentratie: de meesten hebben zich binnen de Ring A10 gevestigd. In absolute aantallen is er een oververtegenwoordiging in West, Zuid en Centrum. Als het aantal zzp’ers per buurtcombinatie wordt afgezet tegen het totale aantal vestigingen, komt West nog duidelijker naar voren als hotspot voor zzp’ers.
5 | Economie
De recessie en de zzp’er De recessie is niet ongemerkt aan de Amsterdamse zzp’ers voorbijgegaan.10 Een aanzienlijk aandeel zag de omzet teruglopen door minder opdrachten en voortijdige beëindiging van opdrachten, vaak vanwege financiële problemen van de opdrachtgever. Het gevolg was dat zzp’ers regelmatig moesten interen op financiële reserves, die toch al niet zo groot zijn bij deze groep. Een ander kenmerk is dat men slecht verzekerd is, onder andere voor ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen. Overigens hebben niet alle zzp’ers last gehad van de recessie. Het waren vooral de ondernemers die actief zijn in de bouw en creatieve industrie, die hun omzet zagen teruglopen. Andere ondernemers hadden veel minder of geen last van de recessie.
Conclusie: per saldo weinig last van de recessie Al met al heeft Amsterdam als geheel weinig last gehad van de recessie. Terwijl de Amsterdamse economie in 2009 kromp met 2,2%, was de krimp voor de Metropoolregio Amsterdam 3,4% en voor heel Nederland 3,9%. In 2010 was er weer sprake van groei (zie afb. 5.14). In de vorige Staat van de Stad werd dit al voorspeld op basis van een analyse van de VU. Een deel van de verklaring is te vinden in de sectorstructuur van Amsterdam. Amsterdam beschikt nauwelijks over sectoren die sterk reageren op een recessie, zoals aardolie-industrie, chemische industrie en bouwnijverheid. Ook de aanbodkant heeft een bijdrage geleverd aan het snelle herstel. Een deel van de klap is opgevangen door de flexibele schil, die de afgelopen jaren is toegenomen in omvang: een deel van de zzp’ers zag hun inkomen tijdelijk dalen. Door de aanwezigheid van deze flexibele schil bleef de toename van de werkloosheid beperkter dan verwacht. Dit kwam ook door bedrijven zelf. Deze deden aan labour hoarding, hielden personeel vast omdat ze verwachtten dat de terugval tijdelijk was. Het gevolg hiervan was een daling van de arbeidsproductiviteit: met dezelfde voorraad arbeid werd plotseling veel minder geproduceerd. Een ander deel van de verklaring is te herleiden tot overheidsinterventies. Zo is de financiële sector, een aanzienlijke sector in Amsterdam, voor een belangrijk deel in stand gehouden met behulp van overheidssteun. Bovendien is de massale werkloosheid die werd voorspeld voor een deel voorkomen door deeltijd-WW, een andere interventie van de overheid.13 Overigens is het effect van de deeltijdwerkloosheid voor Amsterdam beperkt, omdat het vooral industriële bedrijven waren die hiervoor in aanmerking kwamen. Deze sector is gering in Amsterdam.
75
Afb. 5.14 E conomische groei van Amsterdam vergeleken met de Metropoolregio en Nederland, 1996-2001 (procenten) 7
%
6 5 4 3 2 1 0 –1 –2 –3 –4 –5 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Nederland
MRA
Amsterdam bron: Economische Verkenningen
De Amsterdamse economie anno 2011 Belangrijkste sectoren in Amsterdam De Amsterdamse economie staat er anno 2011 goed voor. Dit is vooral te danken aan de sectoren financiën, advies en recht, media, ontwerp en kunst, groothandel en overige zakelijke diensten. Dit zijn de sectoren waar Amsterdam in gespecialiseerd is en die bovendien relatief snel gegroeid zijn in de periode 1995-2009.
Toelichting op afbeelding 5.15 Afbeelding 5.15 geeft de specialisatiegraad van de Amsterdamse economie in 2009 weer. De speciali satiegraad drukt de relatieve positie uit die elke sector in Amsterdam inneemt ten opzichte van de totale Nederlandse economie. Het is de verhouding tussen het sectorale aandeel in de lokale economie in vergelijking met het nationale aandeel. Voor elke sector is het aandeel in de Nederlandse economie op 100 gesteld. Deze referentiewaarde is in de afbeelding weergegeven met de verticale stippellijn. Een specialisatiegraad hoger dan 100 wil zeggen dat de betreffende sector in Amsterdam relatief oververtegenwoordigd is, ofwel dat er sprake is van een sterke (binnenlandse) concurrentiepositie op dit terrein. Om de concurrentiekracht te bepalen moet de specialisatiegraad in samenhang worden gezien met de omvang van een sector. Een sector met een hoge concentratie in Amsterdam maar een laag aandeel in het Nederlandse bbp, kent een hoge specialisatiegraad terwijl de economische betekenis in werkelijkheid toch gering is. De omvang van de toegevoegde waarde blijkt in afbeelding 5.15 uit de omvang van de bol. De verticale positie van de bol (zie de linkeras) geeft de gemiddelde groei in toegevoegde waarde weer in de periode 1995-2009. De gemiddelde economische groei van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) in deze periode wordt hierbij aangegeven door de horizontale stippellijn. Hierdoor ontstaat een overzicht van de relatieve sterktes van Amsterdam en het economische belang van verschillende sectoren, ten opzichte van het gemiddelde van de MRA. Tot
76
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 5.15 Specialisatiegraad Amsterdamse economie, 2009 8
6
groei in procenten zeetransport
overig transport
4
chemie
–2
–4
–6
overige zakelijke diensten
onroerend goed
2
50 luchttransport
media, ontwerp en kunst
financiën, advies en recht gemiddelde groei MRA 1995-2009
zorg consumentendiensten kennis
overheid bouw
0
ICT en telecommunicatie
groothandel
landbouw en visserij
100
150
200
water en energie
food & flowers
250
300
350
400
specialisatiegraad
overige industrie a lagere specialisatie hogere specialisatie e Nederlands gemiddelde bron: Economische Verkenningen
slot geeft de kleur van de bol aan of de specialisatiegraad is toe- of afgenomen (groen betekent toename, blauw afname). Samenvattend: sectoren rechtsboven in de afbeelding, kennen een relatief hoge groei en een hoge specialisatiegraad, sectoren linksonder groeien weinig en zijn minder onderscheidend voor de Amsterdamse economie. De grootte van een bol geeft de absolute omvang van een sector weer en de kleur de verandering in specialisatiegraad.
Trek uit de stad De Amsterdamse economie heeft niet altijd zo’n sterke positie gehad. In de jaren zeventig liep de economische groei in Amsterdam juist achter op het nationale gemiddelde. Dit was de periode waarin zowel bedrijven als bewoners de stad verlieten. Bedrijven deden dit als gevolg van het proces van de-industrialisatie en door een gebrek aan uitbreidingsruimte. Vooral groothandelsbedrijven verlieten
Afb. 5.16 Groei toegevoegde waarde, 1970-2009 (procenten) 5
%
4 3 2 1 0 1970-1980 Nederland
1980-1990 MRA
1990-1995
1995-2000
Amsterdam
2000-2005
2005-2009
bron: Economische Verkenningen
de stad. Bewoners verlieten de stad als gevolg van suburbanisatie. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw kwam de stad weer in trek. Behalve corporatiewoningen werden er ook koopwoningen gebouwd, waarmee de stad ook mensen met een midden- of hoger inkomen woningen aanbood. De ruimte die vrijkwam door het vertrek van de eerder genoemde bedrijfstakken, bood ruimte voor dienstverlening (waaronder de financiële en zakelijke), horeca, winkels, ICT en de creatieve industrie. Dit is echter alleen de ruimtelijke kant van het verhaal. Daarnaast is de huidige bloei van de stad nauw verweven met de opkomst van de laatste general purpose-technologie.15 Deze twee ontwikkelingen samen hebben geresulteerd in een forse verhoging van de economische groei van Amsterdam.16
Gevolgen van de trek naar de stad Amsterdam is nu duidelijk weer in trek: bij (buitenlandse) bedrijven en sinds eind jaren negentig ook weer bij bewoners. De stad groeit weer. De aanwezigheid van veel mensen, veel werkgelegenheid, toeleveranciers, afnemers en verkooppunten levert agglomeratie-effecten op. Dit zijn effecten die ervoor zorgen dat werknemers productiever zijn in verstedelijkte, dichtbevolkte gebieden als Amsterdam. En deze hoge productiviteit trekt nog meer nieuwe bedrijven aan. Het gevolg van deze populariteit is dat de waarde van Amsterdamse grond een stuk hoger ligt dan in de rest van Nederland. De prijs van grond in het centrum van Amsterdam is bij voorbeeld tweehonderd keer zo hoog als die op het platteland van Oost-Groningen. Bovendien is het prijsverschil tussen 1985 en 2007 verdubbeld. Het belang van locatie is dus sterk toegenomen.17
77
5 | Economie
Ook de huizenprijzen in Amsterdam liggen een stuk hoger dan het Nederlandse gemiddelde en ook hoger dan in de andere grote steden. Dat een relatief groot deel van de woningvoorraad uit corporatiewoningen bestaat, zorgt voor een extra druk op het prijsniveau van de koopwoningen in Amsterdam. Omdat het leven duurder is in een grote stad, zowel de kosten van wonen als uitgaan, liggen de gemiddelde lonen ook hoger. De loonverschillen worden voor een deel verklaard door verschillen in opleidingsniveau (in Amsterdam wonen en werken relatief veel hoger opgeleiden), door urbanisatievoordelen (de massa aan bedrijven en bewoners en de bijbehorende veelheid van voorzieningen) en door de hogere productiviteit. Het verschil in loon is echter veel kleiner dan het verschil in grondprijs: binnen Nederland verschillen de lonen maximaal 20%. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de inkomensongelijkheid binnen Amsterdam. Door de jaren heen is de stad veranderd van een gebied waarin werken centraal staat in een gebied waarin het steeds meer om consumptie draait. Mensen zijn bereid om een hoge prijs te betalen om te wonen in een stad met een hoog voorzieningenniveau. Dit geldt in Nederland in het bijzonder voor Amsterdam. De hoge grondprijzen in Amsterdam worden voor 25% bepaald door de beschikbaarheid van werk en voor de overige 75% door de voorzieningen. Dit zijn alle aspecten die een woonomgeving aantrekkelijk maken, van detailhandel tot een levendig park in de buurt. In Amsterdam levert het culturele aanbod de belangrijkste bijdrage. De relatie tussen
Afb. 5.17 Productie- of consumptiestad
Amersfoort Rotterdam Leiden Utrecht Haarlem ’s-Gravenhage gemiddelde grondwaarde per m2
Amsterdam 0
100 productiestad
200
300
400
consumptiestad
locatietheorieën en de groei van steden staat centraal in De aantrekkelijke stad.18 Qua voorzieningen neemt Amsterdam in Nederland een toppositie in.
Metropoolregio Amsterdam Amsterdam maakt deel uit van een groter geheel, de Metropoolregio Amsterdam (MRA). In dit gebied, dat van Lelystad tot Zandvoort en van Haarlemmermeer tot Zeevang loopt, wonen 2,3 miljoen en werken 1,3 miljoen mensen. De economie van de MRA heeft zich net als Amsterdam relatief snel hersteld van de recessie. De afname van de werkgelegenheid was beperkt,
Afb. 5.18 Werkgelegenheid naar aantallen en groei in 2009
groei 5%
daling 5%
tot 70.000 arbeidsplaatsen 70.000 – 100.000 arbeidsplaatsen 100.000 – 200.000 arbeidsplaatsen meer dan 400.000 arbeidsplaatsen bron: Economische Verkenningen/bewerking O+S
500
600 bron: CPB
78
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 5.19 W oon-werkpendel Amsterdam met omliggende Corop-regio’s Aantallen x 1.000; gebaseerd op driejaarsgemiddelden, 2007-2009
Pendelstromen binnen de MRA Amsterdam heeft de grootste economie van de MRA. Bijna 40% van de toegevoegde waarde van de MRA is toe te schrijven aan Amsterdam. De stad is dan ook de economische motor van de MRA, maar is voor haar ontwikkeling sterk afhankelijk van de rest van de MRA. Deze afhankelijkheid uit zich onder andere op de arbeidsmarkt. De Metropoolregio kent een levendig pendelsysteem, met Amsterdam als kern. Ongeveer de helft van de Amsterdamse banen wordt vervuld door iemand die in Amsterdam woont.20
Meer hoger opgeleiden pendelen naar Amsterdam De afgelopen jaren is de pendel naar Amsterdam toegenomen, terwijl de uitstroom van pendel afnam. De totale pendel bleef gelijk. Daarbinnen deed zich wel een verschuiving voor: het aantal hoger opgeleiden dat niet in Amsterdam woont maar wel werkt is het afgelopen decennium verdubbeld van 20.000 naar ruim 40.000. Daarentegen bleef het aandeel lager en middelbaar opgeleiden dat naar Amsterdam komt om te werken constant (14.000) respectievelijk steeg licht van 47.000 tot 54.000. Het aandeel hoger opgeleiden in de inkomende pendel is dus nog kleiner (39%) dan het aandeel middelbaar opgeleiden (49%), maar het aandeel hoger opgeleiden is het afgelopen decennium wel het meest gegroeid. Wat vooral opvalt is de groei van het aantal hoger opgeleiden dat in Haarlem woont en in Amsterdam werkt. Voor een deel zijn dit mensen die voorheen in Amsterdam woonden. Uit eerder onderzoek is gebleken dat hoogopgeleide tweeverdieners uit Amsterdam relatief vaak voor Haarlem kiezen als ze op zoek zijn naar een grotere woning.21
Toekomst bron: CBS/bewerking I&O Research
evenals de toename van de werkloosheid. De verklaringen voor dit snelle herstel zijn vergelijkbaar met die voor Amsterdam: de sectorstructuur was stevig en divers genoeg om de klap op te vangen, de aanbodkant ving een deel van de klap op en overheidsinterventies boden bescherming.
Verschil tussen noord en zuid Overigens tekent zich wel een tweedeling af tussen het zuidelijke en noordelijke deel van de MRA. Het zuidelijke deel heeft een sterkere basis en oogt vitaler. Dit komt tot uiting in het grote aandeel hoger opgeleiden, het relatief grote aanbod banen, de lage werkloosheid en het relatief hoge aantal starters in met name Amsterdam, Amstelveen, Haarlem, Hilversum en (in iets mindere mate) in Haarlemmermeer. Het noordelijke deel staat er minder goed voor: minder banen, minder nieuwe bedrijven, minder hoog opgeleide beroepsbevolking, hogere werkloosheid en meer mensen die afhankelijk zijn van een uitkering.19
Hoewel de Amsterdamse economie er in 2011 beter voor staat dan twee jaar geleden is het duidelijk dat de recessie nog niet uitgewoed is. De economische groei ligt nog niet op het niveau van voor de recessie en vermoedelijk duurt dat ook nog even. Afgezien van de internationale ontwikkelingen, die grote invloed hebben op de Amsterdamse economie, zijn er wereldwijd immers forse bezuinigingen in het vooruitzicht. De Nederlandse overheid heeft een deel van de recessie weten te voorkomen, maar moet nu gaan bezuinigen om de kosten van deze reddingsactie terug te verdienen. Er staan onder andere bezuinigingen op het OV en kunst en cultuur op het programma. De Amsterdamse economie zal hier zeker de gevolgen van ondervinden, maar in welke mate is nog ongewis. Daarnaast zullen reorganisaties, zoals het voorgestelde afschaffen van de stadsdelen of de aanbesteding van het OV, ook banen kosten. Het is de vraag of het bedrijfsleven voldoende hersteld is en geheel op eigen benen dit herstel kan bekostigen. Het is evenwel waar dat de tekenen op dit moment voorzichtig positief zijn, zo beginnen op
5 | Economie
macroniveau de investeringen van bedrijven weer toe te nemen. Maar het herstel is nog pril. De verwachte tekorten op de arbeidsmarkt – mede als gevolg van de vergrijzing – zullen de zaak geen goed doen.22 Bovendien is de bouw nog niet uit het slop. Dit kan ook behoorlijke gevolgen hebben voor de rest van de economie van de MRA.
79
Kortom: de toekomst van de Amsterdamse economie ziet er beter uit dan twee jaar geleden, maar een spoedige terugkeer naar het gemiddelde groeipad van voor de recessie is op korte termijn niet te verwachten.
Noten 1 De sectorindeling van O+S is volgens SBI 2008. Deze verschilt van de indeling die in de Economische Verkenningen wordt gebruikt. 2 O+S, Monitor werkgelegenheid bedrijfslocaties 2009, 2010. 3
Cijfers over 2010 zijn voorlopig.
4 CBS webmagazine, Steeds meer kleine bedrijven, 2 maart 2011. 5 CBS.nl.
10 O+S, Zzp’ers in Amsterdam, het effect van de economische recessie, 2010. 11 S. Groot, J. Möhlmann en H. de Groot ‘Hoe schokbestendig is de regionale economie?’, ESB, 15 mei 2009.
Metropoolregio Amsterdam, 2011. 21 Van der Groep, R., C. van Oosteren en
meevallende werkloosheid hoofdstuk 6. 14 Dit onderdeel is gebaseerd op hoofdMetropoolregio Amsterdam 2011.
de rechtsvorm eenmanszaak.
en vitaal?, in: Economische Verkenningen
13 Zie voor andere verklaringen voor de
7 Jacobs, J. The Economy of Cities, 1969. de CBS-definitie.
markt van de Metropoolregio: veerkrachtig
20 idem.
stuk 2 van de Economische Verkenningen
9 Dit zijn de eenpersoonsvestigingen met
19 Esselink, R en T. Lenderink, De arbeids-
12 idem.
6 Glaeser, E. Triumph of the city, 2011. 8 Deze definitie is een samenvatting van
18 G. Marlet, De aantrekkelijke stad, 2009.
15 De Groot, H. e.a., Stad en land, CPB, 2010. 16 Hierbij is de kanttekening te plaatsen dat het huidige succes van de stad geen garantie biedt voor de toekomst. 17 De Groot, H. e.a., Stad en land, CPB, 2010.
J. Slot, De woningmarkt als motor van de Haarlemse creatieve industrie?, in: Trends in de Metropoolregio Amsterdam en hun lokale impact, 2008. 22 Dosker, R. en P. Risseeuw, De toekomst van de arbeidsmarkt in de Metropoolregio Amsterdam, SEO, 2010
80
De Staat van de Stad Amsterdam VI
6
Participatie in arbeid In Amsterdam is werken het doel en participeren de norm, aldus het Programakkoord van het gemeentebestuur. Werk geeft toegang tot welvaart en sociale netwerken en biedt opleidingsmogelijkheden en integratiekansen. Het wel of niet hebben van werk heeft een sterke invloed op het welzijn en wordt daarom tot de primaire vormen van participatie gerekend. Ook wordt in dit hoofdstuk gekeken naar de gevolgen die de wereldwijde economische crisis voor de Amsterdamse arbeidsmarkt heeft gehad. Hoe heeft de werkloosheid zich in deze periode ontwikkeld en welke groepen Amsterdammers doen het goed of minder goed op de arbeidsmarkt?
82
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De gevolgen van de economische crisis voor de werkloosheid zijn minder ernstig dan in 2008 werd gevreesd. In Amsterdam steeg het aandeel niet-werkende werkzoekenden (NWW) in de potentiële beroepsbevolking tussen 2008 en 2010 met 0,8% tot 7,5%. In Nederland steeg dat aandeel met 0,4% tot 4,6%. • In 2010 herstelt de arbeidsmarkt zich in Amsterdam sneller dan in de rest van het land. De werkloosheid is in oktober 2010 met 6,7% NWW’ers weer terug op het lage niveau van begin 2008. • Het aantal NWW’ers nam in 2010 het meest af onder laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen. Deze ontwikkeling heeft deels een
groep overige niet-westerse allochtonen de hoogste werkloosheid (oktober 2010: 13,5% NWW). Bovendien is dit de enige herkomstgroep waarvan de werkloosheid in 2010 ruim hoger is dan in 2007. • Sinds 2007 is de werkloosheid het sterkst gedaald onder Amsterdammers van Surinaamse en Antilliaanse herkomst. • Door de verhoogde instroom van werklozen in 2009 zal in 2011 voor het eerst in jaren het aantal lang durige werklozen in Amsterdam toenemen. • Zes van de tien werklozen in Amsterdam zijn laagopgeleid.
Dit hoofdstuk beschrijft de samenstelling van de Amsterdamse beroepsbevolking en de ontwikkeling van de werkloosheid. Zie voor de ontwikkeling van de Amsterdamse economie en de vraag naar arbeid hoofdstuk 5. Voor het beschrijven van de hoogte van de werkloosheid worden twee verschillende definities gehanteerd: • de omvang van de werkloze beroepsbevolking wordt bepaald met behulp van enquêtes. De beroepsbevolking bestaat uit alle Amsterdammers tussen 15 en 65 jaar die minimaal 12 uur per week (willen) werken. In 2010 is volgens het CBS 6,6% van deze groep werkloos; • uit registraties van het UWV WERKbedrijf is bekend hoeveel Amsterdammers staan ingeschreven als niet-werkende werkzoekende (NWW’er). Deze groep wordt gepercenteerd op de bevolking tussen 15 en 65 jaar (de potentiële beroepsbevolking). In oktober 2010 is de werkloosheid op basis van deze definitie 6,7%.
Afb. 6.1 Werkloze beroepsbevolking in de G4 en Nederland, 2003-2010 en prognose 2011 12
%
(procenten)
10 8 6 4 2 0 2003
2004
Rotterdam
2005
2006
Amsterdam
2007 Den Haag
• Begin 2009 is de jeugdwerkloosheid
administratieve oorzaak.
• Van alle herkomstgroepen heeft de
2008
2009 Utrecht
2010
2011
Nederland bron: CBS en prognose CPB
in Amsterdam 18%. Dit is 10 procent punt hoger dan gemiddeld in Nederland. Landelijk is sinds 2009 de jeugdwerkloosheid met 3,3% gestegen, voor Amsterdam zijn geen cijfers beschikbaar. • Zuidoost is het stadsdeel met de hoogste werkloosheid (oktober 2010: 8,8% NWW). In Centrum is de werkloosheid het laagst (4,6%). • De buurt met de hoogste werkloosheid is De Kolenkit (14,5% NWW). In Buitenveldert-West is de werkloosheid het laagst (1,4%). • De verwachting van het UWV WERKbedrijf is dat de werkloosheid in de regio Amsterdam de komende jaren zal blijven dalen.
Werkloosheid over hoogste punt heen Begin 2008 was de werkloosheid in Nederland uitzonderlijk laag (3,8% op basis van de enquête beroepsbevolking). In de periode daarna nam de werkloosheid toe als gevolg van de wereldwijde economische crisis. De stijging is veel minder sterk dan vooraf werd gevreesd: begin 2010 bereikte de werkloosheid met 5,4% het hoogste punt. De werkloosheid is hiermee ondanks de crisis nooit boven het niveau van 2006 uitgekomen. Sinds 2010 daalt in Nederland de werkloosheid weer en de verwachting is dat deze in 2011 uitkomt op 5%. Voor 2012 verwacht het CPB een verdere daling van de werkloosheid en een nieuwe periode van krapte op de arbeidsmarkt.1 In de grote steden is de werkloosheid hoger dan gemiddeld in Nederland (zie afb. 6.1). Doordat er veel mensen van baan wisselen is de frictiewerkloosheid (de werkloosheid die ontstaat doordat mensen ‘in between jobs’ zitten) relatief hoog. Daarnaast is ook de structurele werkloosheid (de werkloosheid die ontstaat door het verschil in vraag en aanbod op de arbeidsmarkt) hoger. Dit is onder andere het gevolg van het relatief hoge aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking (Amsterdam: 30%). De meeste werkgelegenheid voor laagopgeleiden biedt de dienstensector (bewaking, schoonmaken, catering etc.).2 In Rotterdam, een stad met een relatief kleine dienstensector, is de werkloosheid het hoogst en ligt de werkloosheid over het algemeen 3% tot 4% boven het landelijk gemiddelde. In Amsterdam ligt het verschil met het Nederlands gemiddelde de laatste jaren (ruim) onder de 2%. In 2008 was het verschil het kleinst en lag de werkloosheid in de stad volgens het CBS op 4,5%, tegenover 3,8% in Nederland. In 2009, het eerste jaar na de kredietcrisis, nam de werkloosheid in Amsterdam met 2% toe tot
83
6 | Participatie in arbeid
6,5%. Deze toename is sterker dan gemiddeld in Nederland (1%) en sterker dan in de andere drie grote steden (Den Haag: 1,2%, Rotterdam: 1,1% en Utrecht: 0,6%). Door de sterke aanwezigheid van de financiële sector in de stad werd Amsterdam relatief hard geraakt door de kredietcrisis. In 2010 bleef de werkloosheid in Amsterdam met 6,6% vrijwel gelijk. Ook in Utrecht neemt de werkloosheid nog nauwelijks toe. In Rotterdam en Den Haag is echter nog steeds sprake van een sterke toename. De werkloosheid in Nederland is na de sterke economische krimp in 2009 veel minder sterk toegenomen dan verwacht. Het CPB3 noemt de volgende bijzondere omstandigheden die de groei van de werkloosheid hebben getemperd. • Doordat voor de crisis sprake was van krapte op de arbeidsmarkt stonden aanvankelijk veel vacatures open. Werkgevers hebben meer dan anders openstaande vacatures laten vervallen. • Zelfstandigen hebben deze crisis een groter deel van de economische terugval opgevangen dan gewoonlijk. Zelfstandigen dragen bij aan een flexibele reactie van de arbeidsmarkt door in goede tijden veel uren te werken, terwijl zij in slechte tijden formeel niet worden geteld als werkzoekend. • Werknemers hebben minder uren gewerkt. Tijdens laagconjunctuur is er minder behoefte aan overwerk. Ook worden stuwmeren aan vakantieverlof opgemaakt. Daarnaast is in deze economische crisis het aantal gewerkte uren extra afgenomen door de invoering van deeltijd-WW. • Werkgevers hebben meer dan gewoonlijk overtollig personeel vastgehouden. Hierdoor ontstond de uitzonderlijke situatie dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit in Nederland achteruit ging.4 Mogelijk anticiperen werkgevers op een langdurig krappe arbeidsmarkt en aarzelen ze om overtollig personeel te ontslaan. Bovengenoemde oorzaken zijn specifiek voor de situatie in 2009. Wanneer de economie niet snel genoeg herstelt, bestaat het risico dat bedrijven alsnog overtollig personeel moeten ontslaan en zzp’ers hun bedrijf moeten opgeven. De crisis zou dan met enkele jaren vertraging alsnog kunnen zorgen voor een sterk oplopende werkloosheid.5 De hoogte van de werkloosheid is in 2009 niet alleen geremd door specifieke omstandigheden in 2009. In perioden van laagconjunctuur treedt ook het discouraged worker-effect op. Doordat het moeilijker wordt om een baan te krijgen besluit een deel van de beroepsbevolking geen kans te wagen en zich terug te trekken van de arbeidsmarkt. Een bekend voorbeeld zijn jongeren die besluiten om langer door te leren.
Aantal niet-werkende werkzoekenden daalt sterk in 2010 Eén van de manieren om de hoogte van de werkloosheid vast te stellen is te kijken naar het aantal mensen dat zich bij het UWV WERKbedrijf heeft ingeschreven als niet-werkende werkzoekende (NWW). Gedurende
Afb. 6.2 N iet-werkende werkzoekenden in aantallen en als aandeel van de bevolking van 15 tot 65 jaar, januari 2000-2010 en 1 oktober 2010
Amsterdam
Nederland % 15-64
absoluut
% 15-64
jarigen absoluut jarigen
2000
59.233
11,3 674.000
6,3
2001
52.895
10,0 583.000
5,4
2002
49.085 9,3 585.000 5,4
2003
44.088 8,3 694.000 6,4
2004
51.648 9,7 771.000 7,1
2005
51.500 9,6 692.210 6,3
2006
46.832 8,7 671.476 6,1
2007
39.923 7,4 554.000 5,0
2008
36.746 6,7 458.055 4,2
2009
38.752 7,0 444.298 4,1
2010
42.361 7,5 507.796 4,6
oktober 2010*
37.469 6,7 491.000 4,4
*O.b.v. van potentiële beroepsbevolking per 1 januari 2010.
bron: O+S/UWV WERKbedrijf/CBS
2010 is in Nederland het aandeel NWW’ers onder alle 15- t/m 64-jarigen gedaald van 4,6% naar 4,4%. Ook in Amsterdam daalt het aandeel NWW’ers sinds april 2010. De afname is met 0,8% veel sterker dan gemiddeld. In oktober 2010 is het aandeel NWW’ers in Amsterdam met 6,7% weer terug op het lage niveau van 2008. De verwachting van het UWV WERKbedrijf is dat in het aankomende jaar het aantal niet-werkende werkzoekenden sterk zal blijven dalen in Groot-Amsterdam.6 Economisch herstel is een belangrijke oorzaak van de verbeteringen op de arbeidsmarkt. De trend wordt echter versterkt door een administratieve opschoning. In 2008 heeft een onbekend aantal inburgeraars zich ingeschreven als niet-werkende werkzoekende, omdat dit een verplicht onderdeel was van de aanvraag voor taalscholing of kinderopvang. Deze inschrijvingen om administratieve redenen zijn in 2010 deels uit het bestand verwijderd. Hierdoor is een afname van de werkloosheid zichtbaar onder niet-westerse allochtonen en laagopgeleiden.
Sterke toename van personen die langer dan twee jaar werkloos zijn De crisis heeft de drempel naar de arbeidsmarkt verhoogd. In 2009 is hierdoor een sterke toename zichtbaar van het aantal Amsterdammers dat langer dan een halfjaar bij het UWV staat ingeschreven als werkzoekende (+5.094). Deze groep heeft geen recent arbeidsverleden en daarom blijft het voor hen lastiger om een ingang te vinden tot de arbeidsmarkt. In 2010 groeit hierdoor het aantal Amsterdammers dat langer dan een jaar maar korter dan twee jaar werkloos is (+6.560, zie afb. 6.3). In oktober 2010 is een groot deel van deze groep doorgestroomd naar de categorie die langer dan twee jaar werkloos is. De verwachting is dat in 2011 het aantal Amsterdammers dat langer dan drie jaar werkloos is voor het eerst in jaren weer zal toenemen. Het gaat
84
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 6.3 Niet-werkende werkzoekenden naar werkloosheidsduur, 1 januari 2001-2010 30
x 1.000
25 20 15 10 5 0 2001
2002
2003
2004
t/m 3 maanden 1 t/m 2 jaar
2005
2006
4 t/m 6 maanden 2 t/m 3 jaar
2007
2008
2009
2010
okt ’10
7 t/m 12 maanden langer dan 3 jaar bron: UWV WERKbedrijf
hier om een eenmalige piek die het gevolg is van de verhoogde instroom tijdens de crisis.
Werkloosheid het hoogst onder overige niet-westerse allochtonen De hoogte van de werkloosheid verschilt sterk per etnische groep. In oktober 2010 is deze onder autochtonen met 3,8% het laagst en onder overige niet-westerse allochtonen met 13,5% het hoogst. Toen de werkloosheid in 2009 omhoog ging was de toename het sterkst bij de groepen die al een hoge werkloosheid kenden, namelijk Amsterdammers met een Marokkaanse, Turkse of overig niet-westerse herkomst. Nu de economie zich herstelt, daalt het aandeel NWW’ers ook weer het sterkst onder deze groepen. De werkloosheid binnen de niet-westerse groepen schommelt onder andere sterker doordat allochtonen twee keer vaker een flexibele baan hebben (landelijk: 17%) dan autochtonen.7 De schommeling tussen 2008 en 2010 is in werkelijkheid minder sterk dan in de statistieken naar voren komt. De stijging van het aandeel NWW’ers in deze groepen werd verstrekt doordat personen die een inburgeringstra-
Afb. 6.4 N iet-werkende werkzoekenden als percentage van het aantal 15 t/m 64-jarigen per herkomstgroep, 1 januari 2007-2010 en 1 oktober 2010 (procenten) 18
ject gingen volgen verplicht waren zich in te schrijven bij het UWV. In 2010 is de inschrijving van veel van deze personen verlopen of uit het bestand gehaald. Hierdoor lijkt de werkloosheid sterker te dalen. Vergeleken met 2007 – het jaar voor aanvang van de crisis en de verplichte inschrijving bij het UWV voor inburgeraars – geldt voor bijna alle herkomstgroepen dat de werkloosheid in oktober 2010 lager is. Vooral onder Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers is een sterke afname zichtbaar van 1,8% resp. 2,9%. Ook Turkse Amsterdammers hebben sinds 2007 hun afstand tot het stedelijk gemiddelde verkleind, maar met 11,4% is de werkloosheid onder deze groep nog steeds hoog. Onder Amsterdammers van Marokkaanse afkomst is de huidige werkloosheid 12%, een daling van 0,1% ten opzichte van 2007. Deze daling is veel minder sterk dan de daling van het gemiddelde (0,7%). Onder autochtonen daalde de werkloosheid met 0,9% iets sterker dan gemiddeld tot 3,8%. Onder twee groepen nam de werkloosheid sinds 2007 toe. Onder overige niet-westerse alloch tonen steeg de werkloosheid met 0,4% tot 13,5%. Deze groep heeft hiermee net als voorgaande jaren de hoogste werkloosheid. Onder westerse allochtonen steeg de werkloosheid met 0,1% licht tot 5,3%.
Bijna zes van de tien werklozen laagopgeleid De meeste werklozen in Amsterdam (57%) zijn laagopgeleid en hebben maximaal een VMBO-diploma. Het merendeel (35%) heeft alleen basisonderwijs gevolgd. Het aandeel zeer laagopgeleiden is hiermee lager dan in 2009 (41%). Het is echter niet bekend in hoeverre deze afname is beïnvloed door het verlopen van de verplichte inschrijving bij het UWV WERKbedrijf door inburgeraars. Wanneer het aandeel zeer laagopgeleide werklozen wordt vergeleken met 2007 – een jaar voor de crisis en de inburgeringsmaatregel – blijkt de groep zowel relatief als absoluut sterk in omvang te zijn toegenomen (van 20% naar 35%). Voor alle andere opleidingsniveaus geldt dat de situatie ten opzichte van 2007 (licht) is verbeterd. Het opvallendst zijn de vmbo’ers. Hun aandeel onder de werklozen is ondanks de crisis elk jaar gedaald (sinds 2007 van 34% naar 22%).
%
Uit landelijke cijfers blijkt dat middelbaar opgeleiden (MBO, HAVO of VWO) op de arbeidsmarkt het conjunctuurgevoeligst zijn.8 Ook in Amsterdam neemt in 2009 het aantal NWW’ers met een middelbare opleiding het sterkst toe (van 19% naar 22%).
16 14 12 10
Werkloosheid daalt onder alle leeftijdsgroepen
8
Het CBS heeft gesignaleerd dat gedurende 2010 in Nederland het aantal werklozen tot 25 jaar sterk afnam, terwijl onder 45-plussers de werkloosheid nog toenam. In Amsterdam nam in 2010 de werkloosheid echter onder alle leeftijdsgroepen af.
6 4 2 0 overig Marokkanen niet-westers 2007
Turken
2008
gemiddelde oktober 2010
2009
Antillianen/ Surinamers westerse autochtonen Arubanen allochtonen 2010
oktober 2010 bron: UWV WERKbedrijf
Het aandeel jongeren tot 20 jaar dat zich inschrijft als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf is erg laag (1,3%, zie afb. 6.6). Omdat schoolverlaters over het algemeen geen recht hebben op een uitkering
85
6 | Participatie in arbeid
schrijven zij zich meestal niet in bij het UWV WERK bedrijf. Van de jongeren van 20 t/m 24 jaar staat 2,8% ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf (oktober 2010). Het feit dat er weinig NWW’ers zijn onder de jongeren wil niet zeggen dat er geen sprake is van werkloosheid. De werkloosheid onder jongeren die zich niet hebben ingeschreven bij het UWV wordt beschreven in de volgende paragraaf. Na 2008 is de werkloosheid het sterkst toegenomen onder 25- t/m 34-jarigen, van 4,5% naar 6,7%. In 2010 daalt dit percentage weer tot 5,6%. De leeftijdscategorie 25- t/m 34-jarigen is daarmee de enige leeftijdscategorie waarin het aandeel NWW’ers in oktober 2010 nog ruim boven het niveau van januari 2008 ligt. Van de 35- t/m 44-jarige Amsterdammers is in oktober 2010 8,2% werkloos. Aan het begin van het jaar ging het nog om 9,6%. Deze leeftijdsgroep herstelt zich hiermee het sterkst van de gevolgen van de economische crisis. De werkloosheid ligt echter nog steeds ruim boven het stedelijk gemiddelde van 6,7%.
Afb. 6.5 N iet-werkende werkzoekenden naar opleidingsniveau, 1 januari 2005-2010 en 1 oktober 2010 (procenten onder NWW’ers) 45
%
40 35 30 25 20 15 10 5 0 2005
2006
2007
basisonderwijs
VMBO
HBO/bachelor
WO/master
2008
2009
2010
okt ’10
MBO/HAVO/VWO bron: UWV WERKbedrijf
Afb. 6.6 Niet-werkende werkzoekenden per leeftijdscategorie, 1 januari 2006-2010 en 1 oktober 2010 (procenten) 12
%
10
Van de verschillende leeftijdsgroepen staan 45-plussers het vaakst bij het UWV WERKbedrijf ingeschreven als niet-werkende werkzoekenden. In oktober 2010 gaat het om 8,8%. De werkloosheid onder deze groep kent al jaren een dalende tendens, die nauwelijks is beïnvloed door de crisis.
Stijging Nederlandse jeugdwerkloosheid beperkt door langere studie De hoogte van de jeugdwerkloosheid in Amsterdam wordt eens in de twee jaar vastgesteld via de Regionale Enquête Beroepsbevolking. De meest recente cijfers hebben betrekking op eind 2008. Ongeveer de helft van de Amsterdamse jongeren tussen 15 en 25 jaar werkt of zoekt een baan van minimaal 12 uur per week (52%). Van deze groep is in 2008 18% werkloos. De jeugdwerkloosheid in Amsterdam is hiermee ongeveer 10 procentpunt hoger dan gemiddeld in Nederland. Voor heel Nederland is bekend hoe de jeugdwerkloosheid zich heeft ontwikkeld sinds 2008. In 2009 nam de werkloosheid onder jongeren met 2,6% toe tot 11%. In 2010 bleef het aantal werklozen tussen 15 en 25 jaar gelijk, maar steeg het werkloosheidspercentage van deze groep naar 11,7%. Deze stijging is veroorzaakt door een afname van het aantal jongeren dat tot de beroepsbevolking wordt gerekend: meer jongeren geven aan niet te kunnen of willen werken vanwege een studie. De werkloosheid onder de beroepsbevolking van 15 tot 25 jaar is hoger dan onder andere leeftijdscategorieën (25- t/m 44-jarigen: 4,7%, 45-plussers: 4,6%).9 Cijfers voor Amsterdam ontbreken, maar wanneer wordt aangenomen dat de jeugdwerkloosheid in Amsterdam dezelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt als in de rest van het land is de jeugdwerkloosheid in 2010 ongeveer 22%. Dit komt neer op zo’n 11.000 werkloze jongeren.
8 6 4 2 0 15-19 jaar
2006
20-24 jaar
2007
2008
25-34 jaar
2009
35-44 jaar
2010
45-64 jaar
oktober 2010
gemiddelde 1 oktober 2010
bron: UWV WERKbedrijf
Afb. 6.7 W erkloosheid jongeren van 15 t/m 24 jaar in Nederland (2005-2010) en Amsterdam (2005-2008, vanaf 2009 situatie indien zelfde ontwikkeling als Nederland) (procenten) 25
%
20 15 10 5 0
2005 Nederland
2007
2008
2009
Amsterdam
De jeugdwerkloosheid verschilt sterk per etnische groep. Landelijk steeg de werkloosheid onder nietwesterse allochtone jongeren van 15 tot 25 jaar tussen 2009 en 2010 van 20% naar 23%. Onder autochtone jongeren bleef de werkloosheid in deze periode 10%. De jeugdwerkloosheid is in Nederland het hoogst onder Marokkaanse en Surinaamse jongeren (respectievelijk 28% en 27%).10
2010 bron: CBS/O+S
86
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Werkloosheid het hoogst in Zuidoost De werkloosheid is al jarenlang het hoogst in Zuidoost (oktober 2010: 8,8% NWW) en sinds 2009 het laagst in Centrum (oktober 2010: 4,6%). Voor bijna alle stadsdelen geldt dat het herstel van de werkloosheid in 2010 zo sterk is dat deze in oktober 2010 lager of ongeveer gelijk is aan het percentage begin van 2008. Opvallende uitzondering hierop is stadsdeel Zuid, waar de werkloosheid 0,9% boven
Afb. 6.8 N iet-werkende werkzoekenden per stadsdeel, 1 januari 2006-2010 en 1 oktober 2010 (procenten) 12
%
10
8
het niveau van 2008 ligt. Met 5,4% ligt de werkloosheid in Zuid echter nog steeds ruim onder het gemiddelde. Nieuw-West herstelt zich het sterkst: de werkloosheid is hier sinds januari 2010 met 1,7% gedaald tot 7%, een score dicht bij het stedelijk gemiddelde van 6,7%. Op de kaart (zie afb. 6.9) is aangegeven op welke plekken in de stad veel meer werklozen bij elkaar wonen dan gemiddeld. Met name in de ring rondom het centrum bevinden zich concentratiegebieden met een werkloosheid van minimaal 16%. De meeste concentratiegebieden liggen in een buurtcombinatie waar de werkloosheid ruim boven het gemiddelde ligt. Uitzonderingen zijn de concentratiegebieden in Osdorp-Oost en in Hoofdweg e.o., waar de werkloosheid in de directe omgeving van het concentratiegebied lager is. Er zijn ook gebieden waar de werkloosheid niet sterk geconcentreerd is in een bepaalde buurt, maar waar verspreid over een groter gebied veel werkloosheid voorkomt. Het gaat om de Bijlmer, het voormalige stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer, NieuwendamNoord en de buurtcombinatie Slotervaart.
6 4 2 0 Zuidoost
2006
Noord
West
Nieuw-West
Oost
2007
2008
2009
2010
gemiddelde oktober 2010
Zuid
Centrum
oktober 2010
De buurtcombinatie met de hoogste werkloosheid is de Kolenkitbuurt in Bos en Lommer (1 januari 2010: 14,5%). In Buitenveldert-West in Zuid wonen de minste werklozen (1,4%).
bron: UWV WERKbedrijf
Afb. 6.9 Concentratiegebieden van werkloosheid in 2008 (geel) en 2010 (blauw), minimaal 16% en 75 personen
2010 2008
bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S/UVA
87
6 | Participatie in arbeid
Afb. 6.10 Beroepsbevolking Amsterdam, 2001-2010 en prognose tot 2030
prognose 2010*
2001 2003 2005 2007 2009 2010 2015 2030
potentiële beroepsbevolking (alle 15 t/m 64-jarigen)
529.000
531.100
539.200
541.700
553.700
561.855 572.000 595.000
386.500 388.700
386.700
390.300
405.100
142.500
152.600 151.400 148.600
beroepsbevolking (Amsterdammers met of op zoek naar baan van minimaal 12 uur per week) niet-beroepsbevolking (pensioen, studenten etc.)
142.400
423.000 464.000 149.000
131.000
bruto arbeidsparticipatie (% beroepsbevolking 72%
72%
357.600 346.500
359.500
in potentiële beroepsbevolking) 73% 73% werkzaam
368.400
73% 74% 78% 381.300
netto arbeidsparticipatie (% werkzamen in potentiële beroepsbevolking) werkloos
70% 67% 18.100
64% 66% 69%
31.300
40.200
30.800
23.800
10% 8%
6%
werkloosheidspercentage Amsterdam (aandeel werklozen in beroepsbevolking)
5% 8%
* Prognose arbeidsparticipatie obv cijfers uit 2007.
Omvang potentiële beroepsbevolking blijft toenemen De potentiële beroepsbevolking bestaat uit alle Amsterdammers tussen 15 en 65 jaar. Deze groep is de afgelopen jaren steeds in omvang toegenomen; begin 2010 gaat het om 561.855 personen (zie afb. 6.10). Volgens de prognoses gaat de groei van de potentiële beroepsbevolking nog enkele jaren door. Tussen 2013 en 2016 wordt echter een kleine krimp verwacht, omdat in die jaren veel Amsterdammers 65 jaar worden. Daarnaast worden door de crisis minder woningen opgeleverd en zal de Amsterdamse bevolking tijdelijk minder sterk toenemen. Na 2016 zal het aantal 15- t/m 64-jarigen in de stad weer toenemen. In 2030 bestaat de potentiële beroepsbevolking in Amsterdam naar verwachting uit 595.000 personen. Mocht de werkloosheid in de komende jaren alsnog oplopen als gevolg van de crisis, dan komt de tijdelijke krimp van de potentiële beroepsbevolking op een gunstig moment. Positievere prognoses gaan echter uit van een sterk aantrekkende vraag naar arbeidskrachten. Volgens het UWV zal op middellange termijn in Nederland het aantal banen sneller toenemen dan de beroepsbevolking, waardoor de werkloosheid kan dalen. In de regio Groot-Amsterdam en MiddenUtrecht zal in dit geval de krapte op de arbeidsmarkt het eerst en het sterkst voelbaar zijn. In tegenstelling tot de rest van het land heeft Amsterdam de komende jaren niet te maken met een krimpende potentiële beroepsbevolking (zie afb. 6.11). Integendeel, omdat de arbeidsparticipatie onder vrouwen en ouderen de laatste jaren toeneemt (net als in de rest van het land) zal ook de beroepsbevolking toenemen. Maar deze toename is naar verwachting onvoldoende om aan de toenemende vraag naar arbeidskrachten te kunnen voldoen.
Ouderen blijven langer werken Ruim de helft (52%) van alle Amsterdammers tussen 55 en 65 jaar werkt of wil minimaal 12 uur per week
bron: O+S/Regionale Enquête Beroepsbevolking (REB)
werken (zie afb. 6.12). Dit is een stijging van 14% ten opzichte van 2001. Belangrijke oorzaak van de toenemende bruto arbeidsparticipatie is het feit dat de babyboomgeneratie hoger opgeleid is dan de vorige generatie. Daarnaast is het minder aantrekkelijk gemaakt om eerder te stoppen met werk. Naar verwachting is de bruto arbeidsparticipatie onder 55-plussers in 2030 verder opgelopen tot 68%. Ook 45- t/m 54-jarigen zijn de afgelopen jaren steeds vaker deel gaan uitmaken van de beroepsbevolking. Sinds 2001 ligt hun bruto arbeidsparticipatie ruim boven het stedelijk gemiddelde en dit zal de komende jaren ook zo blijven (2009: 79%). Ondanks de stijging van de bruto arbeidsparticipatie onder Amsterdammers van 45 jaar en ouder verandert de gemiddelde arbeidsparticipatie in de stad de komende jaren niet. Dit komt door de toename van het aantal ouderen in de bevolking die relatief weinig participeren (52% bruto arbeidsparticipatie onder 55-plussers). Zodra de toename van het aantal ouderen stopt, zal de toegenomen bruto arbeids
Afb. 6.11 P otentiële beroepsbevolking Amsterdam naar leeftijdscategorie, 2001-2010 en prognose tot 2030 210
x 1.000
190 170 150 130 110 90 70 2000
2005 15-24 jaar
2010 25-34 jaar
2015 35-44 jaar
2020 45-64 jaar
2025
2030 bron: O+S
88
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 6.12 B ruto arbeidsparticipatie in Amsterdam naar leeftijd, 2001-2009 en prognose tot 2030 (procenten)* 90
%
Arbeidsparticipatie onder vrouwen licht toegenomen
80 70 60 50 40 30 2001
2003
2005
2007
2009
15-24 jaar
25-34 jaar
35-44 jaar
45-54 jaar
55-64 jaar
Amsterdam
*Prognose obv-cijfers uit 2007.
2015
2020
2030
bron: O+S/Regionale Enquête Beroepsbevolking (REB)
Afb. 6.13 B ruto arbeidsparticipatie in Amsterdam en Nederland naar geslacht, 2001-2009 (procenten) 80
participatie van ouderen ook zichtbaar worden in het gemiddelde. Naar verwachting neemt na 2020 de bruto arbeidsparticipatie toe tot 78% in 2030.
%
Amsterdamse mannen zijn net zo vaak actief op de arbeidsmarkt als mannen in de rest van het land: 79% wil of heeft een baan van minimaal 12 uur per week (zie afb. 6.13). Bij vrouwen ligt de bruto arbeidsparticipatie lager: in Amsterdam gaat het om 68% en landelijk om 63%. Het verschil tussen de Amsterdamse vrouwen en die uit de rest van het land wordt steeds kleiner. Landelijk stijgt het aandeel vrouwen dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking al jaren, terwijl in Amsterdam de situatie redelijk stabiel is. In 2009 is de bruto arbeidsparticipatie van Amsterdamse vrouwen voor het eerst in jaren weer iets gestegen. De bruto arbeidsparticipatie onder bepaalde groepen allochtone vrouwen nam toe. Onder Turkse vrouwen steeg de arbeidsparticipatie van 35% in 2007 naar 42% in 2009, onder overige niet-westerse vrouwen van 54% naar 61% en bij westerse vrouwen van 71% naar 77%. Bij de Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers is de bruto arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen gelijk (68%). Bij de Turkse en Marokkaanse Amsterdammers is er een groot verschil tussen mannen en vrouwen: slechts 42% van de Turkse en 37% van de Marokkaanse vrouwen werkt of wil werken. Voor de overige groepen geldt dat mannen iets meer participeren dan vrouwen.
70 60 50 40 30 20 10 0
vrouwen Amsterdam 2001
vrouwen Nederland 2003
2005
mannen Amsterdam 2007
mannen Nederland
2009
gemiddelde Amsterdam 2009
bron: O+S/CBS
Afb. 6.14 Bruto arbeidsparticipatie naar herkomst, 2005-2009 (procenten) 80
%
70 60 50
Arbeidsparticipatie Marokkanen laag, maar stijgende
40 30 20 10 0
Een grote drempel voor de arbeidsparticipatie van vrouwen is de zorg voor kinderen. Amsterdam heeft in september 2010 ruim 20.000 plaatsen in kinderdagverblijven. Hiermee is er plaats voor 44% van alle 0- t/m 4-jarigen. De vraag is echter groter: er bestaat een wachtlijst voor 2.480 kindplaatsen. Dit is 12% van de totale capaciteit. Alleen in Rotterdam-Rijnmond is de wachtlijst met 14% groter dan in Amsterdam. Voor de buitenschoolse opvang staan in Amsterdam 1.210 kinderen op een wachtlijst. Dit is 8% van de 15.870 beschikbare plaatsen. Amsterdam heeft hiermee in absolute zin de langste wachtlijst. Relatief gezien is de wachtlijst korter dan in Utrecht en de Gooi en Vechtstreek (beide 10%). Rotterdam heeft een groot aanbod van buitenschoolse activiteiten en een wachtlijst van 5%.11
westerse allochtonen 2005
autochtonen
2007
Surinamers/ Antillianen 2009
overig niet-westers
Turken
Marokkanen
gemiddelde Amsterdam 2009 bron: O+S/Regionale Enquête Beroepsbevolking (REB)
Westerse allochtonen maken het vaakst deel uit van de beroepsbevolking (80%) en Turkse en Marokkaanse Amsterdammers het minst (56% en 53%, zie afb. 6.14). De belangrijkste verklaring voor de lage participatie van deze laatste twee groepen is het (zeer) lage opleidingsniveau en de lage arbeidsparticipatie van de vrouwen in deze groepen. De arbeidsparticipatie onder Amsterdammers van Marokkaanse afkomst volgt de laatste jaren een stijgende lijn. Met 53% is deze echter nog steeds het laagst van alle herkomstgroepen.
6 | Participatie in arbeid
89
Noten 1 Centraal Planbureau (CPB). Centraal
5 Beer, P. de. Arbeidsmarktgevolgen crisis
Economisch Plan 2011. Den Haag,
worden schromelijk onderschat. Me Judice,
maart 2011.
jaargang 2, 13 november 2009.
2 Waal, J. van der. Stedelijke economieën in een tijd van mondialisering. Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme van laagopgeleiden in Nederlandse steden. Amsterdam, 2010. 3 CPB. Centraal Economisch Plan 2010. Den Haag, maart 2010. 4 UWV Werkbedrijf. Arbeidsmarktprognose 2010-2011. Amsterdam, 3 juni 2010.
6 Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam. Werkgelegenheidsmonitor Rotterdam. 2011. 7 Forum. Allochtonen op de arbeidsmarkt 2009-2010. 8e kwartaalmonitor: effecten van de economische crisis. Utrecht, maart 2011. 8 UWV Werkbedrijf. Arbeidsmarktprognose 2010-2011. Amsterdam, 3 juni 2010. 9 CBS.
10 Forum. Allochtonen op de arbeidsmarkt 2009-2010. 8e kwartaalmonitor: effecten van de economische crisis. Utrecht, maart 2011. 11 ITS. Wachtlijsten en wachttijden kinderdag verblijven en buitenschoolse opvang 6e meting. Nijmegen, januari 2011.
90
De Staat van de Stad Amsterdam VI
7
Participatie in welvaart Amsterdam kent grote inkomensverschillen: er wonen zowel veel mensen met een minimuminkomen als veel hoogopgeleiden met een goed inkomen. In dit hoofdstuk wordt gekeken hoe het in de stad met de welvaart van verschillende bevolkingsgroepen is gesteld en in hoeverre er sprake is van een gedeelde stad.
92
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • Het gemiddelde Amsterdamse
• In 2010 is het aantal uitkeringen
huishouden heeft minder te besteden dan het gemiddelde Nederlandse huishouden. • Het gemiddelde koopkrachtinkomen van Amsterdamse huishoudens is de afgelopen jaren sterker gestegen dan gemiddeld in Nederland. • De inkomensongelijkheid in Amsterdam is groter dan gemiddeld in Nederland en neemt toe. Belangrijkste oorzaken zijn het toenemende aantal tweeverdieners en het toe nemende aantal hoge inkomens. • In de stadsdelen Centrum en Zuid is het gemiddelde inkomen relatief hoog. In deze stadsdelen is de inkomensongelijkheid ook het hoogst: hoge en lage inkomens wonen hier door elkaar.
voor het eerst in jaren gestegen (van 85.000 naar 89.000). Door de crisis neemt het aantal WW- en bijstandsuitkeringen het sterkst toe. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen neemt af door de geleidelijke afschaffing van de WAO en WAZ. • Ongeveer 70.000 Amsterdamse huishoudens hebben een minimuminkomen. Tussen 2005 en 2009 daalde het aandeel minimahuishoudens van 18,5% naar 16,5%. • Ruim een kwart van de Amsterdamse jongeren (26,3%) groeit op in een minimahuishouden. Onder Marokkaanse jongeren is het aandeel minima het hoogst (43,8%). • Typen huishoudens die relatief vaak van het minimum leven zijn
In dit hoofdstuk komen de volgende, aan welvaart gerelateerde thema’s aan de orde: inkomensverdeling en spreiding, inkomensontwikkeling, armoede, moeite met rondkomen en inkomensongelijkheid.
Inkomen Amsterdams koopkrachtinkomen dichter bij Nederlands gemiddelde In 2008 had een huishouden in Amsterdam gemiddeld 30.600 euro te besteden. Dit is bijna 4.000 euro minder dan gemiddeld in Nederland (34.300 euro). Ook in de overige grote steden is het gemiddelde inkomen lager dan gemiddeld. Een huishouden in Utrecht had in hetzelfde jaar gemiddeld 33.600 euro te besteden, in Den Haag 31.500 en in Rotterdam 29.200 euro.
Afb. 7.1 O ntwikkeling van het koopkrachtinkomen in de vier grote steden, 1998-2008 (indexcijfers, Nederland=100) 104 102
eenoudergezinnen, huishoudens van niet-westerse herkomst en 65-plussers. • Ruim een derde van de Amsterdammers heeft moeite met rondkomen. Dit aandeel is na 2008 niet verder gedaald. • In 2009 en 2010 meldden meer Amsterdammers zich aan voor schuldhulpverlening dan in voor gaande jaren. In 2010 waren er over het algemeen geen wachtlijsten. • Moeite hebben met rondkomen hangt samen met een lagere deel name aan sociale activiteiten. Daarnaast beoordelen Amsterdammers die moeite hebben met rondkomen hun gezondheid slechter en hebben ze vaker psychische klachten.
Een oorzaak van het lage gemiddelde huishoud inkomen in steden kan het lage aandeel tweeverdieners zijn. In steden bestaan veel huishoudens uit één persoon. Om het inkomen van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling te kunnen vergelijken, wordt het besteedbaar inkomen daarom omgerekend naar een gestandaardiseerd inkomen, ook wel koopkrachtinkomen genoemd. Het koopkrachtinkomen geeft niet het geldbedrag aan dat een huishouden kan besteden, maar op welk ‘welvaartsniveau’ de leden van een huishouden zich bevinden. De omvang van de huishoudens verklaart niet volledig waarom het gemiddelde inkomen in steden laag is, want ook het gemiddelde koopkrachtinkomen is in Amsterdam lager dan gemiddeld (98,3 tegenover 100). Het lage gemiddelde huishoudinkomen in Amsterdam komt niet door de hoogte van de lonen. Een willekeurige werknemer verdient in Amsterdam gemiddeld zelfs 10% meer dan in Friesland of Groningen1 (zie voor de oorzaak van de hogere lonen hoofdstuk 5). Het gemiddelde huishoudinkomen is dus laag doordat relatief veel Amsterdammers geen of laagbetaald werk hebben.
100 98 96 94 92 90 88 1998 Amsterdam
2000 Rotterdam
2002
2004 Den Haag
2006 Utrecht
2008 Nederland
bron: CBS/bewerking O+S
Tussen 1998 en 2008 steeg het koopkrachtinkomen van Amsterdamse huishoudens sneller dan gemiddeld in Nederland, maar het ligt nog steeds onder het Nederlands gemiddelde. Van de vier grote steden ligt alleen in Utrecht het koopkrachtinkomen boven het Nederlands gemiddelde. Den Haag zag in 2008 de koopkracht afnemen en ligt daarmee voor het eerst onder het niveau van Amsterdam. Rotterdam heeft al jaren de laagste koopkracht en daarmee de grootste afstand tot het Nederlandse gemiddelde.
7 | Participatie in welvaart
93
Afb. 7.2 Koopkrachtinkomen huishoudens naar buurtcombinatie, 2008 (index Amsterdam=100)
110 – < – 220 90 – < 110 35 – < 90 bron: CBS/bewerking O+S
Koopkrachtinkomen stijgt sterker in rijke buurten Door het koopkrachtinkomen van huishoudens te indexeren op het Amsterdams gemiddelde is een beeld te geven van de ruimtelijke spreiding van de inkomens over de stad (zie afb. 7.2). Van de stads delen heeft Zuidoost het laagste koopkrachtinkomen (index 83). Ook in Noord (86), West (92) en NieuwWest (92) ligt het koopkrachtinkomen onder het Amsterdams gemiddelde. Zuid en Centrum hebben het hoogste koopkrachtinkomen; beide hebben een index van 119. In Oost ligt het koopkrachtinkomen rond het Amsterdamse gemiddelde (101). De zuidelijke centrale delen van de stad hebben veelal een koopkrachtinkomen boven het Amsterdamse gemiddelde. Ook in de nieuwbouwgebieden IJburg, Oostelijk Havengebied, Sloter- en Riekerpolder en Middelveldsche Akerpolder/Sloten is het koopkrachtinkomen bovengemiddeld. De vijf buurten met de hoogste koopkrachtinkomens in 2008 zijn de Apollobuurt, Vondelbuurt, Station Zuid/WTC e.o., Willemspark en het Museumkwartier. De vijf buurten met de laagste koopkracht per huishouden zijn De Kolenkit, Volewijck, IJplein/Vogelbuurt, BijlmerCentrum en Indische Buurt West. Tussen 2005 en 2008 nam het gemiddelde koopkrachtinkomen in bijna alle Amsterdamse buurten toe, alleen de Omval kende een kleine afname. De stijging van het gemiddelde koopkrachtinkomen was het sterkst in welvarende buurten als de Vondelbuurt en de Grachtengordel-West. Een opvallende stijger is de Weesperzijdebuurt, waar het koopkrachtinkomen steeg van gemiddeld (index 101 in 2005) naar ruim bovengemiddeld (114 in 2008).
Amsterdam: veel lage en hoge inkomens en weinig middeninkomens In grote steden is de inkomensverdeling over het algemeen meer gepolariseerd dan gemiddeld in Nederland. Relatief veel stedelingen hebben of een laag of een hoog inkomen, terwijl middeninkomens relatief weinig voorkomen. Vergeleken met de andere grote steden heeft Amsterdam het hoogste aandeel huishoudens met een zeer laag inkomen: 18,8% van de Amsterdamse huishoudens heeft maximaal het inkomen dat hoort bij de 10% minst verdienende huishoudens in Nederland. Als het gaat om zeer hoge inkomens staat Amsterdam op de tweede plaats: 11,8% van de Amsterdamse huishoudens heeft een inkomen in deze categorie tegenover 12,5% in Utrecht en 10% in Nederland.
Afb. 7.3 Inkomensverdeling vier grote gemeenten ten opzichte van Nederland, 2008 (procenten) 20
%
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
laag inkomen Amsterdam
Rotterdam
Den Haag
Utrecht
hoog inkomen Nederland bron: CBS/bewerking O+S
94
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 7.4 Gini- en Theil-coëfficiënt, Nederland en Amsterdam, 2000, 2005 en 2007
Nederland
Amsterdam
2000 2005 2007 2000 2005 2007
Gini-coëfficient
0,23
0,25
Theil-coëfficient
0,09
0,12 0,14
0,27 0,28 0,30 0,32 0,15 0,18 0,20 bron: RIO/bewerking O+S
Gemeenten met veel woningen voor de middenklasse zoals Purmerend, Almere en Zaanstad hebben juist veel huishoudens met een gemiddeld inkomen en relatief weinig met een heel laag of heel hoog inkomen. ‘Rijke’ gemeenten zoals Amstelveen hebben relatief veel huishoudens met een heel hoog inkomen en juist weinig huishoudens met een laag inkomen. De Gini-coëfficiënt en Theil-coëfficiënt geven met een getal tussen 0 en 1 aan hoe groot de inkomensongelijkheid in een gebied is: hoe hoger de coëfficiënt des te meer de inkomens uit elkaar liggen.2 In 2008 was de Gini-coëfficiënt voor Nederland 0,29. Dit is laag vergeleken met andere Europese landen. In de Scandinavische landen zijn de inkomensverschillen het kleinst. In Griekenland en Portugal, maar ook in de Baltische landen en Polen, zijn de inkomens verschillen relatief groot.3 De inkomensongelijkheid tussen Nederlandse huishoudens neemt langzaam toe. Een belangrijke oorzaak van deze stijging is het toenemende aantal tweeverdieners (tweeverdieners hebben samen
doorgaans een hoger inkomen dan eenverdieners). De sterkste toename van inkomensongelijkheid vond plaats in 2006 en 2007, toen door de florerende economie het aantal hoge inkomens toenam. In Amsterdam is de inkomensongelijkheid groter dan in heel Nederland. De meest recente Gini-coëfficiënt heeft betrekking op 2007 en is 0,32 (Nederland: 0,27). Conform de landelijke trend is de inkomensongelijkheid in Amsterdam de laatste jaren toege nomen. In de relatief welvarende buurten in Centrum en Zuid is de inkomensongelijkheid groter dan in de rest van Amsterdam en tussen 2005 en 2007 is in deze stadsdelen het aantal buurtcombinaties met een Gini-coëfficiënt boven de 0,37 nog toegenomen. Maar niet alleen binnen buurten is de ongelijkheid toegenomen. De toename van de Theil-coëfficient in Amsterdam is voor een deel te verklaren doordat verschillen tussen buurten zijn gestegen. Dit wijst op een toenemende segregatie: lage en hoge inkomens raken meer geconcentreerd in bepaalde wijken.
Afb. 7.5 Inkomensongelijkheid naar buurtcombinatie, 2007 (Gini-coëfficiënt)
Amsterdam = 0,32 0,37 – 0,49 0,33 – 0,36 0,28 – 0,32 0,23 – 0,27 0,19 – 0,22 bron: RIO/bewerking O+S
95
7 | Participatie in welvaart
Afb. 7.6 Uitkeringen naar soort regeling, 1 januari 2006-2010 2006 2007 2008 2009 2010 DWI
WWB thuiswonend jonger dan 65 jaar 36.899 35.520 33.320 30.600 32.032
WWB verpleegden en verzorgden 589 698 762 847 916
IOAW + IOAZ 549 381 336 384 459
WIK/Wwik 619 449 494 524 622
overige regelingen 128 174 141 104 138
UWV
WIA 948 1.871 3.242 4.448
WAO 37.604 33.896 31.757 32.048 27.452
WAZ 1.568 1.379 1.264 1.249 1.005
Wajong 5.131 5.357 5.679 6.490 6.466
WW (Werkloosheidswet) 16.597 13.086 10.075 9.445 15.456
totaal 99.684 91.888 85.669 84.993 88.994 bron: DWI/UWV
Uitkeringsafhankelijkheid
Afb. 7.7 O ntwikkeling uitkeringsafhankelijkheid (aantal uitkeringen als % van de bevolking van 15 t/m 64 jaar), 2000-2010
Aantal uitkeringen in 2009 gestegen Begin 2010 worden in Amsterdam ongeveer 89.000 uitkeringen uitgekeerd aan Amsterdammers onder de 65 jaar. Dit zijn er 4.000 meer dan het jaar daarvoor. Hiermee is het aantal uitkeringen voor het eerst in jaren toegenomen. In 2006 werden nog bijna 100.000 uitkeringen geteld. De toename van het aantal uitkeringen gedurende 2009 is vooral het gevolg van de sterke stijging van het aantal WW-uitkeringen (+64% tot 15.500) en ook het aantal bijstandsuitkeringen nam voor het eerst in jaren toe (+5% tot 32.000). Maar ook op de meeste andere uitkeringen werd meer aanspraak gemaakt. Uitzondering zijn de afgeschafte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen WAO en WAZ. Sinds 2005 is het niet meer mogelijk om in te stromen in deze regelingen. Het aantal Amsterdammers dat nog WAO of WAZ ontvangt nam in 2010 sterk af. De reden van de beëindiging van de uitkering is meestal overlijden, het bereiken van de 65-jarige leeftijd of herstel. De instroom in de nieuwe regeling voor arbeidsongeschikten (WIA) is kleiner dan de uitstroom van WAO en WAZ-regeling.
Uitkeringsafhankelijkheid toegenomen Door de sterke toename van het aantal WWuitkeringen na 2009 is de uitkeringsafhankelijkheid in Amsterdam in 2010 iets hoger dan in 2008. Op 1 januari 2010 was 5,7% van de Amsterdammers tussen 15 en 65 jaar afhankelijk van een bijstandsuitkering en ontving 7% een uitkering voor arbeidsongeschiktheid (WIA/WAO/WAZ- of Wajong-uitkering). Het aandeel Amsterdammers dat aanspraak maakt op deze uitkeringen volgt een dalende trend (zie afb. 7.7). De uitkeringsafhankelijkheid van de WWuitkering laat een golvend patroon zien, dat sterk samenhangt met de ontwikkeling van de economie. Tussen 2005 en 2008 daalde het aantal WW-uitkerings afhankelijken, om na het uitbreken van de kredietcrisis in 2008 weer toe te nemen. Op 1 januari 2010 was 2,8% van de Amsterdammers afhankelijk van een WW-uitkering, waarmee dit aandeel sinds 2008 met 1% is gestegen.
10
%
8 6 4 2 0
2000
2001
bijstand
2002
2003
2004
wia/wao/waz/wajong
2005
2006
2007
2008
2009
2010
werkloosheidswet (ww) bron: DWI/UWV
Afb. 7.8 laat zien in welke gebieden in Amsterdam zeer veel bewoners een bijstandsuitkering ontvangen. Concentraties van bijstandscliënten bevinden zich vooral in de negentiende-eeuwse gordel en Zuidoost. De concentratiegebieden in 2010 komen voor een groot deel overeen met die in 2008. Nieuwe opvallende concentraties zijn te vinden in Tuindorp Frankendael in Oost en de Burgemeester Tellegenbuurt-West, Borgerbuurt alsmede Buurt 2 en Buurt 3 in Nieuw-West.
Armoede Aantal minimahuishoudens beperkt gestegen Het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam richt zich sinds 2006 op huishoudens met een inkomen tot 110% van het wettelijk sociaal minimum. Voor een alleenstaande komt dit neer op een netto jaarinkomen van maximaal 16.021 euro en voor een alleenstaande met kind(eren) op maximaal 18.996 euro. Voor een stel met of zonder kinderen lag het toetsbedrag in 2009 op 20.664 euro. In de Armoedemonitor worden de ontwikkelingen in de armoede in de stad gevolgd.4
96
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 7.8 Concentraties van bijstandscliënten (thuiswonend jonger dan 65 jaar), 2008 en 2010 (aantal >50 en percentage >14%)
2010 2008
bron: DWI/O+S
Afb. 7.9 A msterdamse huishoudens naar inkomen onder of boven 110% van het wettelijk sociaal minimum (WSM), 2002-2009
totaal
aantal
aantal
minima-
% minima-
huishoudens huishoudens huishoudens
2002
403.858 69.780
17,3
2003
405.464 71.565
17,7
2004
407.985 75.348
18,5
2005
410.940 74.554
18,1
2006
411.548 73.470
17,9
2007
413.225 73.765
17,9
2008
419.002 69.067
16,5
2009
424.512 70.157
16,5
Tussen 2004 en 2008 daalde het aantal minimahuishoudens in Amsterdam. In 2009 worden de gevolgen van de economische crisis echter zichtbaar, dat wil zeggen: de daling stopte. Het aandeel minimahuishoudens bleef dat jaar hetzelfde (16,5%). Voorlopige cijfers over 2010 laten een zelfde beeld zien (16,6%). Het aandeel minimahuishoudens verschilt per huishoudtype. Onder eenoudergezinnen is het aandeel minima het grootst (38%) en onder meerpersoonshuishoudens zonder kinderen het kleinst. Gedurende 2008 name het aandeel minima alleen toe onder alleenstaanden. Onder huishoudens met kinderen nam het aandeel minima licht af en onder stellen zonder kinderen bleef het gelijk (zie afb. 7.10).
bron: DIA5/bewerking O+S
Afb. 7.10 Aandeel minimahuishoudens per huishoudtype, 2005-2009 (procenten) 40
%
35 30 25 20 15 10 5 0
2005 2006 2007 2008 2009 2005 2006 2007 2008 2009 2005 2006 2007 2008 2009 2005 2006 2007 2008 2009 gezin zonder kinderen minimahuishoudens
gezin met kinderen gemiddelde 2009
alleenstaand
eenouder bron: DIA/bewerking O+S
97
7 | Participatie in welvaart
Het aandeel minima is het hoogst onder Marokkaanse huishoudens. Meer dan een derde van de Marok kaanse huishoudens (36,5%) heeft een minimum inkomen. Bij Surinaamse, Turkse en de groep overige niet-westerse Amsterdammers ligt het percentage minima rond de 30. Westerse allochtonen behoren het minst vaak tot de minima (10,2%) en ook onder autochtone huishoudens zijn relatief weinig minima te vinden (11,2%).
Afb. 7.11 Aandeel minimajongeren per herkomstgroep, 2008 en 2009 (procenten) 50
%
45 40 35 30 25
Van de stadsdelen hebben Zuidoost (22,3%), Noord (19,6%) en Oost (18,2%) de hoogste aandelen minimahuishoudens. In Zuid en Centrum wonen naar verhouding de minste minimahuishoudens (14,2% resp. 10,7%). In de periode 2004-2009 is in alle stadsdelen behalve Oost het aantal minima afgenomen. Dat het aantal minimahuishoudens in Oost is toegenomen, is vooral het gevolg van de verhuizing van ruim vijfhonderd minimahuishoudens uit andere delen van de stad naar IJburg. In Centrum daalde het aantal minimahuishoudens in de periode 2004-2009 met ruim 20% het sterkst. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor is de verhuizing van een vestiging van HVO van Centrum naar Zuid, een vestiging die het (post)adres is van honderden daklozen. In 2009 leeft 72,6% van de minimahuishoudens langer dan drie jaar van een minimuminkomen. Het aantal langdurige minimahuishoudens is tussen 2002 en 2008 steeds gestegen (van 45.104 tot 58.150). In 2009 is echter sprake van een kentering. Het aantal langdurige minimahuishoudens daalde met 13% tot 50.936. De verklaring ligt gedeeltelijk in de naweeën
20 15 10 5 0
Surinamers
2008
Antillianen
Turken
Marokkanen
overige westerse nietallochwesterse tonen allochtonen
2009
totaal
bron: DIA/bewerking O+S
van de hoogconjunctuur, maar ook in andere wet- en regelgeving, waardoor bepaalde huishoudens niet meer tot de minima worden gerekend.
Een kwart van de jongeren groeit op in een minimahuishouden Iets meer dan een kwart van de jongeren in Amster dam groeit op in een minimahuishouden (26,3%). Het gaat hier om ruim 37.000 jongeren. Zowel het aantal als het aandeel jongeren in een minimahuishouden is sinds 2006 ieder jaar licht gedaald (in totaal met 2%).
Afb. 7.12 Aandeel minimajongeren per buurtcombinatie t.o.v. het stedelijk gemiddelde (26,3%), 2009
buiten beschouwing veel minder dan gemiddeld minder dan gemiddeld meer dan gemiddeld veel meer dan gemiddeld
Noot: buurtcombinaties met minder dan 25 minimajongeren zijn buiten beschouwing gelaten
autochtonen
bron: DIA/bewerking O+S
98
De Staat van de Stad Amsterdam VI
categorie een aandeel van 13%. Bijna twee derde van de 65-plussers met een minimuminkomen is vrouw, van wie de meerderheid alleenstaand. Ongeveer de helft van de minima van 65 jaar of ouder is autochtoon (48%). Mannen van 65 jaar of ouder zijn vaker van niet-westerse afkomst (53%), terwijl vrouwen van deze leeftijd vaker autochtoon zijn (54%).
Afb. 7.13 Werkende en overige minima van 20-64 jaar naar leeftijd, 2009 (procenten)
60-64 jaar
50-59 jaar
40-49 jaar
Ruim 12.500 huishoudens met werkende minima in loondienst
30-39 jaar
20-29 jaar % 0
10 werkende minima
20
30
40
50
overige minima bron: DIA/UWV/bewerking O+S
Voor alle niet-westerse groepen geldt dat het aandeel minimajongeren boven het stedelijk gemiddelde van 26,3% ligt (zie afb. 7.11). Ruim vier van de tien Marokkaanse jongeren wonen in een minimahuishouden (43,8%). Het laagste percentage minimajongeren is te vinden onder de autochtone bevolking (11,5%). Afbeelding 7.12 laat zien waar in Amsterdam relatief veel en weinig minimajongeren wonen. De wijken met het hoogste aandeel minimajongeren liggen verspreid over de stad. Het gaat om De Kolenkitbuurt (48%), IJplein/Vogelbuurt (45%), Overtoomse Veld (43%), Nieuwendam-Noord (42%), Transvaalbuurt (42%) en de Indische Buurt en Bijlmer-Centrum (beide 40%). Buurten met een relatief klein aandeel minimajongeren zijn te vinden in Centrum en Zuid en in enkele gebieden aan de rand van Amsterdam.
Ruim één op de vijf ouderen leeft van het minimum In Amsterdam leeft ruim één op de vijf 65-plussers (22%) van een inkomen op of onder het sociaal minimum. Onder de minima heeft deze leeftijds
Afb. 7.14 P ercentage dat moeite heeft met rondkomen per stadsdeel, 2010 (procenten) Amsterdam
In 2009 is van 12.652 minimahuishoudens bekend dat een of meer gezinsleden een inkomen uit betaald werk in loondienst hebben. In totaal gaat het om 15.279 personen tussen de 20 en 65 jaar. Dit aantal is vergelijkbaar met 2008 (15.150). Van de werkende minima is 55% vrouw en 58% niet-westers. Deze verdeling wijkt nauwelijks af van de groep minima met een uitkering. Verschillen zijn er wel in leeftijd en inkomen. Werkende minima zijn gemiddeld jonger: 43% van hen is tussen de 20 en 29 jaar. Van de minima die van een uitkering leven is 15% tussen de 20 en 29 jaar (zie afb. 7.13). Ook hebben werkende minima vaker met een wisselende inkomenssituatie te maken. Van de werkende minima in 2009 behoort de helft drie jaar of langer aaneengesloten tot de minima, van de minima met een uitkering in dezelfde leeftijdsgroep is dat meer dan 70%.
Moeite met rondkomen Ruim een derde van de Amsterdammers heeft moeite met rondkomen Ruim één op de tien huishoudens in Nederland heeft moeite met rondkomen (11%). Dit percentage is in 2008 en 2009 niet meer veranderd, terwijl tussen 2005 en 2007 nog sprake was van een afname van 17 naar 11%.6 Voor Amsterdam zijn cijfers bekend op persoonsniveau: 34% van de Amsterdammers geeft in de Staat van de Stad-enquête aan moeite te hebben met rondkomen. Deze groep is op te splitsten in 6% die het zeer moeilijk vindt om rond te komen, 14% noemt het moeilijk en 14% eerder moeilijk. In 2004 gaf nog 45% van de Amsterdammers aan moeite te hebben met rondkomen. Net als in de rest van het land is het aandeel huishoudens dat moeite heeft om rond te komen niet verder afgenomen sinds 2008. Naarmate het inkomen stijgt, neemt het aantal mensen dat moeite heeft met rondkomen af: van de Amsterdammers met een inkomen van 1000 euro netto of minder per maand geeft 69% aan (eerder tot zeer) moeilijk rond te kunnen komen, van de mensen met een inkomen boven de 3.200 euro netto is dat 4%. Ditzelfde geldt voor opleiding, hoe lager de opleiding des te vaker mensen moeite hebben met rondkomen.
Oost Zuidoost Noord Nieuw-West Zuid Centrum West
% 0
10
20
zeer moeilijk
moeilijk
30
40
eerder moeilijk dan makkelijk
50
Het percentage dat moeite heeft met rondkomen is hoger onder allochtonen (44%) dan onder autochtonen (26%). Net als in 2008 en 2006 is het aandeel dat moeite heeft met rondkomen groter onder de eerste generatie allochtonen (52%) dan onder de tweede
99
7 | Participatie in welvaart
(27%). Ook eenoudergezinnen hebben vaker moeite met rondkomen: meer dan de helft (57%) van de eenoudergezinnen geeft aan moeite te hebben met rondkomen.
Afb. 7.15 Uitgaan voor makkelijk en moeilijk rondkomen, 2010 (procenten) film museum dansavond of houseparty
Verschillen tussen stadsdelen Evenals in voorgaande jaren zijn er tussen stadsdelen grote verschillen in het aandeel inwoners dat moeite heeft met rondkomen. Dit heeft uiteraard te maken met de verschillen in de sociaaleconomische status van de bewoners. In Oost (42%) en Zuidoost (38%) wonen relatief veel mensen die moeite hebben met rondkomen. Bewoners in de stadsdelen West (27%) en Centrum (32%) hebben het minst vaak moeite met rondkomen (zie afb. 7.14).
concert (pop) toneelvoorstelling concert (klassiek) musical cabaretvoorstelling balletuitvoering opera
Mensen die moeite hebben met rondkomen gaan minder uit Naarmate Amsterdammers meer moeite hebben met rondkomen, gaan ze minder uit. Twee derde (68%) van de Amsterdammers die makkelijk rondkomen gaat wel eens uit, tegenover 29% van de Amsterdammers die moeilijk kunnen rondkomen. In afbeelding 7.15 is het uitgaansgedrag te zien van Amsterdammers die makkelijk en Amsterdammers die moeilijk rondkomen.
25
30
40
50
60
70
80
2009
2010
komt moeilijk rond
x 1.000
20
Hoe meer moeite Amsterdammers hebben met rondkomen, hoe vaker zij hun gezondheid als slecht beoordelen. Zo vinden acht van de tien (84%) Amsterdammers die makkelijk rondkomen hun lichamelijke gezondheid (zeer) goed, tegen zes van de tien (63%) Amsterdammers die moeilijk rondkomen. Niet alleen de lichamelijke gezondheid, ook de geestelijke gezondheid hangt samen met de mate waarin mensen goed kunnen rondkomen. Zo voelt bijvoorbeeld 13% van de Amsterdammers die moeilijk rondkomen zich meestal tot voortdurend neerslachtig en somber, tegen 5% van de Amsterdammers die makkelijk rondkomen. Verder voelen Amsterdammers die moeilijk rondkomen zich minder energiek, kalm en rustig dan Amsterdammers die makkelijk rondkomen.
10
Schuldhulpverlening8
20
Afb. 7.16 C liënten bij het Bureau voor schuldhulpverlening, 2001-2010
15
Amsterdammers met problematische schulden kunnen voor hulp terecht bij het Bureau voor schuldhulpverlening. Tussen 2006 en 2009 schommelde het aantal nieuwe aanvragen voor schuldhulpverlening rond de 10.000. In 2009 en 2010 zochten ongeveer
10
komt makkelijk rond
Samenhang tussen moeilijk rondkomen en fysieke en psychische klachten
Ook uit landelijke cijfers van het CBS komt naar voren dat personen die deel uitmaken van een huishouden met een lager inkomen minder deelnemen aan het maatschappelijke leven dan personen uit een huishouden met een hoger inkomen. Zo hebben personen met de laagste inkomens minder vaak contact met vrienden, zijn ze minder vaak actief als vrijwilliger en nemen ze minder vaak deel aan activiteiten in verenigingen. Maar er zijn ook afwijkende patronen: zo verschillen de onderscheiden inkomensgroepen niet in aantal contacten met familieleden en in het geven van informele hulp.7
% 0
5 0
2001
2002
2003
2004
2005
lopende dossiers aan begin van het jaar
2006
2007
2008
nieuwe aanmeldingen
13.000 Amsterdammers hulp vanwege financiële problemen. De toename heeft voor een deel te maken met de kredietcrisis: vooral mensen met flexibele arbeidscontracten en uitzendkrachten kwamen hierdoor in financiële problemen. Daarnaast neemt het aantal aanmeldingen toe; door de intensivering van de Vroeg Eropaf!-aanpak is het aantal aanmeldingen toegenomen. Vanaf 1 januari 2009 bestaat de Vroeg Eropaf!-aanpak in alle stadsdelen. Woningcorporaties, instellingen voor maatschappelijke dienstverlening, de Dienst Werk en Inkomen en de stadsdelen werken samen om mensen te helpen die vanwege een huurachterstand mogelijk een huisuitzetting boven het hoofd hangt. In totaal zijn er in 2009 ruim 3.800 aanmeldingen voor Vroeg Eropaf! binnengekomen. In 2009 heeft 2,7% van alle huishoudens in Amsterdam gebruik gemaakt van een of meer diensten van het Bureau voor schuldhulpverlening. Achttien procent van de eenoudergezinnen zit in de schuldhulpverlening, terwijl maar 9% van de huishoudens in Amsterdam uit eenoudergezinnen bestaat. Ook gezinnen met kinderen zijn overver tegenwoordigd onder de cliënten: 21%, terwijl het percentage gezinnen met kinderen in de stad 15 is.
bron: KWIZ
100
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Van de stadsdelen springen met name Noord, Zuid oost en Westerpark er negatief uit, het aantal cliënten in de schuldhulpverlening is daar relatief hoog. De gemiddelde schuld is toegenomen ten opzichte van 2008. In 2009 lag de gemiddelde schuld op 22.794 euro, in 2008 op 18.800 euro. Ook het gemiddeld aantal schulden is toegenomen, van 7,3 in 2008 naar 7,9 in 2009. In 2007 lag dit nog op 6,5. De uitval is groot in de schuldhulpverlening. Van alle cliënten die zich aanmelden, beëindigt 79% zijn of
haar hulpverlening in het voortraject. Bij een kwart van de deze groep (23%) is het probleem opgelost. Bij 41% is sprake van uitval (de cliënt komt niet opdagen) en een kwart voldoet niet aan de voorwaarden voor hulpverlening. De uitval is hoger onder jongere cliënten dan onder de ouderen. In de eerste helft van 2009 ontstonden in een aantal stadsdelen wachtlijsten door toename van het aantal aanmeldingen. Aan het einde van het jaar waren deze grotendeels weggewerkt. In 2010 waren er, over het algemeen, geen wachtlijsten.9
Noten 1 CPB. Henri de Groot e.a. Stad en land. Den Haag, 2010. 2 De Gini-coëfficiënt ligt tussen nul en één.
is gevoeliger in de staarten van de inkomensverdeling. De Gini-coëfficiënt is vooral gevoelig voor veranderingen in het midden
Nul staat voor perfecte gelijkheid, iedereen
van de verdeling. Deze maten worden dan
heeft evenveel inkomen en één staat voor
ook vaak als aanvulling op elkaar gebruikt.
perfecte ongelijkheid, één persoon heeft alles, de rest heeft niets. Hoe dichter de Gini-coëfficiënt bij nul ligt des te gelijker is de inkomensverdeling. De ondergrens van de Theil-coëfficiënt is eveneens nul. De bovengrens wordt bepaald door (het logaritme van) het aantal waarnemingen. De Theil-coëfficiënt
3 CBS. De Nederlandse Samenleving 2010. Den Haag, november 2010. 4 O+S. Amsterdamse Armoedemonitor, nummer 13. Amsterdam, oktober 2010. 5 Gegevens uit DIA. Dynamisch Inkomens bestand Amsterdam.
6 CBS. De Nederlandse Samenleving 2010. Den Haag, november 2010. 7 CBS. Minder sociale participatie door personen met weinig inkomen. Sociaal economische trends, 1e kwartaal 2010. 8 KWIZ. Uitvoeringsmonitor Schuldhulpverlening Amsterdam 2010. Groningen, april 2011. Dit is de bron voor deze paragraaf over schuldhulpverlening, tenzij anders wordt vermeld. 9 Gemeente Amsterdam Begroting 2011. Raadsdruk 6 oktober 2010 (pagina 84).
8
Maatschappelijke participatie In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de maatschappelijke participatie van Amsterdammers. De belangrijkste thema’s die aan bod komen zijn: deelname aan het verenigingsleven en vrijwilligerswerk, mate van sociaal contact en sociaal isolement en maatschappelijke integratie van verschillende herkomstgroepen. Per thema wordt de nadruk gelegd op groepen die het goed of minder goed doen, verschillen tussen de zeven stadsdelen en verschillen tussen herkomstgroepen en generaties.
102
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • Rond een derde van de Amsterdam-
het meest in Zuidoost en West.
mers is actief in een vereniging. • Drie van de tien Amsterdammers zijn actief als vrijwilliger (28%). Dit is minder dan landelijk (42%). • Zelfstandige ondernemers in Amsterdam (42%) zijn twee keer zo vaak vrijwilliger als zelfstandige ondernemers in geheel Nederland (21%). • De helft van de Amsterdammers verleent regelmatig informele hulp. Dit ligt boven het landelijke gemiddelde. • Het aandeel bewoners dat wekelijks contact heeft met buren is gestegen,
• Eén van de acht Amsterdammers (12%) voelt zich in sterke mate sociaal geïsoleerd en 28% van de 65-plussers. • Jongeren en allochtonen voelen zich minder vaak sterk geïsoleerd dan in 2008. • Vier van de tien Amsterdammers voelen zich verwant met een religie. • Meer Amsterdammers (79%) hebben contact met mensen uit andere bevolkingsgroepen dan in 2008 (71%). • In 2009 vond bijna de helft (48%) dat de omgang tussen herkomstgroepen goed ging, in 2010 is dat gedaald
Actief verenigingsleven onder jongeren, hoogopgeleiden en studenten Bijna een derde van de Amsterdammers (32%) neemt tenminste één keer per maand actief deel aan activiteiten van een of meer verenigingen. Dit aandeel verandert niet veel over de jaren heen (2000: 33%, 2002: 30%, 2004: 32%, 2006: 32%, 2008: 28%, 2010: 32%). Jongeren tussen 18 en 24 jaar (39%), hoogopgeleiden (42%) en studenten/scholieren (48%) zijn relatief actief in verenigingen; 75-plussers (19%), ongeschoolden (22%) en arbeidsongeschikten (10%) zijn juist minder actief in het verenigingsleven. Westerse allochtonen (39%) zijn actiever in het verenigingsleven dan autochtonen (22%) en nietwesterse allochtonen (19%). Van de niet-westerse allochtonen zijn Surinaamse Amsterdammers (28%) het actiefst. Het minst actief zijn Marokkaanse en Turkse Amsterdammers (19%). Allochtonen van de tweede generatie zijn nog steeds actiever dan allochtonen van de eerste generatie (36% resp. 25%).
naar 38%. Dit is conform 2006 en 2007. • Allochtonen zien vaker verbetering (26%) dan verslechtering (17%) in de positie van hun eigen bevolkingsgroep. • Ruim een derde van de Amsterdammers van niet-Nederlandse herkomst geeft aan moeite te hebben met het Nederlands (35%). • Amsterdammers voelden zich in 2010 iets minder vaak gediscrimineerd dan in 2007 (21%, 2007: 26%), maar er is een toename in het aantal meldingen van discriminatie.
In afbeelding 8.1 staat per stadsdeel weergegeven welk deel van de bevolking actief lid is van een vereniging of organisatie. Volgens het CBS neemt het aantal bewoners dat actief is in verenigingen of organisaties af naarmate de stedelijkheid van een woongebied toeneemt.1 Dit effect is ook te zien in Amsterdam. Woonmilieus met een sterk stedelijk karakter hebben minder actieve bewoners dan woonmilieus met een minder sterk stedelijk karakter. Zo zijn in de nieuwbouwmilieus moderne stad en compacte vernieuwing (zoals Oostelijke Handelskade en Westerdokseiland) relatief veel bewoners (45%) actief in een vereniging of organisatie, terwijl in het woonmilieu transitie (grote delen van de Bijlmer en overig Zuidoost bijvoorbeeld) relatief weinig bewoners (17%) actief zijn. Zie hoofdstuk 2 voor een toelichting op de verschillende typen woonmilieus. De stadsdelen West (39%), Centrum (37%) en Zuid (35%) kennen de hoogste aandelen bewoners die actief zijn in verenigingen of organisaties, de stads delen Zuidoost (24%) en Noord (26%) de laagste.
Drie van de tien actief als vrijwilliger Afb. 8.1 T enminste één keer per maand actief in vereniging of organisatie per stadsdeel,
Voor vrijwilligerswerk geldt hetzelfde als voor deelname aan het verenigingsleven: hoe stedelijker, hoe minder.2 Landelijk gezien verandert het aandeel vrijwilligers nauwelijks. In Amsterdam fluctueert dat aandeel sterker, maar blijft rond de 30% (zie afb. 8.2). In 2010 is 28% van de bewoners vrijwilliger. Dat percentage ligt aanzienlijk lager dan het landelijke (42%). In Amsterdam is men vooral in sportverenigingen (8%) en organisaties met maatschappelijke doelen (6%) actief als vrijwilliger.
2008 en 2010 (procenten) Amsterdam Zuidoost Noord Nieuw-West Oost Zuid Centrum West 0
5 2008
10 2010
15
20
25
30
35
% 40
Wat opvalt, is dat zelfstandige ondernemers in Amsterdam (42%) twee keer zo vaak actief zijn als vrijwilliger dan zelfstandige ondernemers in geheel Nederland (21%).3 Daarnaast verrichten hoogopge-
103
8 | Maatschappelijke participatie
leide Amsterdammers (39%) twee keer zo vaak vrijwilligerswerk als ongeschoolde (14%); 35 t/m 54-jarigen zijn relatief vaak actief als vrijwilliger (36%), terwijl 18- t/m 34-jarigen en 55-plussers minder vaak actief zijn. Het aandeel vrijwilligers onder 55-plussers is gedaald (2008: 34%, 2010: 25%). Verder zijn niet-westerse allochtonen (20%) minder actief als vrijwilliger dan autochtonen (31%) en westerse allochtonen (38%).
Vrijwilligerswerk per woongebied In afbeelding 8.3 is per stadsdeel weergegeven welk deel van de bevolking actief is als vrijwilliger. De stadsdelen Zuidoost, Nieuw-West en Noord zitten onder het gemiddelde. Oost, Zuid, West en Centrum erboven.
Afb. 8.2 Deelname aan vrijwilligerswerk, 2000, 2002, 2004, 2006, 2008 en 2010 (procenten) 40
%
30 20 10 0
2000
2002
2004
2006
2008
2010
Afb. 8.3 Deelname aan vrijwilligerswerk per stadsdeel, 2010 (procenten) Amsterdam
Bijna helft Amsterdammers verleent informele hulp Voorbeelden van het verlenen van informele hulp zijn: boodschappen doen voor zieke buren, oppassen of iemands hond uitlaten. Net als in 2008 verleende bijna de helft van de Amsterdammers soms tot vaak informele hulp (48%, zie afb. 8.4). Dit ligt boven het landelijk gemiddelde: drie van de tien Nederlanders verlenen regelmatig dergelijke hulp.4 Het aantal Amsterdammers dat zegt vaak informele hulp te verlenen is gestegen van 16% in 2008 naar 21%.
Zuidoost Nieuw-West Noord Oost Zuid West Centrum 0
5
10
15
20
25
30
% 35
Afb 8.4 R egelmaat waarmee Amsterdammers informele hulp bieden, 2002, 2004,2006, 2008 en 2010 (procenten)
De helft van de Amsterdamse vrouwen (52%) verleent soms tot vaak informele hulp, tegenover 43% van de mannen. Slechts 35% van de ongeschoolden geeft aan soms tot vaak informele hulp te verlenen, tegenover 55% van de hoogopgeleiden. Net als in de voorgaande jaren verlenen allochtonen van de eerste generatie minder vaak informele hulp dan allochtonen van de tweede generatie en autochtonen. Het hoogste aandeel allochtonen dat soms tot vaak informele hulp verleent is van Surinaamse komaf (50%), tegenover 32% van Turkse komaf. Er zijn kleine verschillen tussen de stadsdelen, maar Zuidoost kent het laagste aandeel bewoners (41%) dat soms tot vaak informele hulp verleent.
Onderlinge contacten Net als in 2008 hebben acht van de tien Amsterdammers tenminste een keer per week contact met familieleden (78%) en vrienden (80%). In 2008 had 55% van de Amsterdammers tenminste een keer per week contact met de buren. Nu is dat 61% en een dergelijke toename vindt ook plaats bij Amsterdammers die aangeven veel contact met directe buren (2008: 50%, 2010: 56%) en andere buurtbewoners (2008: 29%, 2010: 33%) te hebben. In afbeelding 8.5 is per herkomstgroep weergegeven welk deel van de bevolking tenminste een keer per week contact heeft met familie, vrienden, buren en buurtgenoten.
2002 2004 2006 2008 2010
vaak
12 14 15 16 21
soms
21
28 29
28
27
zelden
11 13 11
17
15
nooit
55 44
38
37
2 1
0
weet niet, geen antwoord
2 1
43
Contact met familie en vrienden Acht van de tien Amsterdammers hebben tenminste wekelijks contact met familie of vrienden. Vrouwen hebben vaker contact met familie dan mannen. Het aantal Amsterdamse vrouwen dat tenminste een keer per week contact heeft met familie is licht toegenomen (2008: 81%. 2010: 84%), terwijl dit bij Amsterdamse mannen juist iets is afgenomen (2008: 76%, 2010: 72%). Ongeschoolden hebben minder vaak contact dan gemiddeld. Wel is het aantal ongeschoolde Amsterdammers dat aangeeft meer dan een keer per week contact te hebben met familie gestegen (naar 71%, 2008: 62%). Amsterdammers met een WW-uitkering hebben relatief weinig contact met vrienden (61%). Negen van de tien zelfstandigen/freelancers (93%) en studenten/scholieren (95%) hebben tenminste een keer per week contact met vrienden, terwijl arbeidsongeschikten, invaliden en langdurig zieken relatief weinig contact met familie (54%) en vrienden (61%) hebben. Ook Amsterdammers die meewerken in een familiebedrijf hebben relatief weinig contact met vrienden (60%).
104
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb 8.5 Tenminste een keer per week contact met familie, vrienden, buren en buurtgenoten per herkomstgroep, 2010 (procenten) 100
%
80 60 40 20 0 Surinamers familie
Turken vrienden
Marokkanen buren
overige niet-westerse allochtonen
buurtgenoten
Verder geldt: hoe jonger, des te meer contact met familieleden en vooral vrienden. Dit leeftijdseffect zien we ook terug in verschillen tussen allochtonen van de eerste en tweede generatie. Allochtonen van de eerste generatie hebben iets meer contact met familieleden (76%) dan met vrienden (74%), terwijl allochtonen van de tweede generatie juist meer contact hebben met vrienden (87%) dan met familieleden (77%). Van de niet-westerse allochtonen hebben Surinaamse en Turkse Amsterdammers het meeste contact met hun familieleden (82%), terwijl Marokkaanse Amsterdammers juist het meeste contact met hun vrienden hebben (80%).
Afb 8.6 T enminste één keer per week contact met buren per stadsdeel, 2008 en 2010 (procenten) Amsterdam
Zuidoost Centrum Zuid Noord
westerse allochtonen
autochtonen
Amsterdam
Contact met buren In hoofdstuk 11 komt in de paragraaf over leefbaarheid de omgang met buren en buurtgenoten en het vertrouwen in elkaar uitgebreid aan de orde. Kijken we in het kader van dit hoofdstuk alleen naar de frequentie van contact met buren dan valt een aantal verschillen tussen herkomstgroepen op. Van de niet-westerse allochtonen hebben Marokkaanse Amsterdammers (72%) het meeste en Surinaamse Amsterdammers (58%) en de groep overige nietwesterse allochtonen (55%) het minste contact met hun buren (zie ook afb. 8.5). Amsterdammers boven de 35 hebben meer contact met hun buren (65%) dan 18- t/m 34-jarigen (55%). Vooral gezinnen die bestaan uit twee volwassen met kind(eren) hebben contact met hun buren: 77%. Alleenstaanden hebben juist relatief weinig contact met hun buren (55%). In afbeelding 8.6 is voor elk stadsdeel weergegeven welk deel van de bevolking tenminste een keer per week contact heeft met de buren. De verschillen tussen de stadsdelen zijn niet zo groot. Wat opvalt, is dat in vrijwel alle stadsdelen het aandeel inwoners dat wekelijks contact heeft met zijn buren is toe genomen, het sterkst in Zuidoost en West.
West Nieuw-West Oost
% 0
10 2008
20
30
40
50
60
Om na te gaan in hoeverre Amsterdammers zich sociaal geïsoleerd voelen zijn de respondenten zes stellingen voorgelegd, zoals: ‘Ik voel me van andere mensen geïsoleerd’ en ‘Mijn sociale contacten zijn oppervlakkig.’ Dit resulteerde in een schaal lopend van sterk geïsoleerd (score 6-13) via gemiddeld geïsoleerd (score 14-17) naar niet geïsoleerd (score 18). Eén van de acht Amsterdammers (12%) voelt zich in sterke mate sociaal geïsoleerd. Het aantal Amsterdammers dat zich in sterke mate geïsoleerd voelt is vrijwel gelijk gebleven (zie afb. 8.7). Wel voelen meer Amsterdammers zich niet sociaal geïsoleerd dan in de jaren daarvoor.
2010
Afb 8.7 Mate van sociaal isolement, 2004, 2006, 2008 en 2010 (procenten) 60
%
50 40 30 20 10 0
2004 sterk geïsoleerd
2006 gemiddeld geïsoleerd
2008 niet geïsoleerd
70
Minder sociaal isolement onder jongeren en allochtonen
2010
Met de jongeren in Amsterdam gaat het opvallend goed: minder dan 1% voelt zich sterk geïsoleerd. In
105
8 | Maatschappelijke participatie
2006 en 2008 was dit nog 11%. Tussen de leeftijdsgroepen bestaan grote verschillen. Zo voelt 28% van de 65-plussers zich sterk geïsoleerd, tegenover slechts 5% van de Amsterdammers jonger dan 34 jaar. Ook binnen de opleidingsniveaus zijn er grote verschillen. Net als in 2008 geldt: hoe lager opgeleid men is, des te geïsoleerder men zich voelt. Zo voelt 23% van de ongeschoolde Amsterdammers zich sterk geïsoleerd, tegenover slechts 4% van de hoogopgeleide Amsterdammers.
Afb 8.8 Sociaal isolement per herkomstgroep, 2008 en 2010 (procenten) 100 % 80 60 40 20
Vooral mensen die een uitkering ontvangen voelen zich sterk sociaal geïsoleerd, terwijl met name mensen met een eigen bedrijf (52%) en ontvangers van een studiebeurs of ouderbijdrage (73%) zich niet sociaal geïsoleerd voelen. Dit laat zich mogelijk verklaren door het feit dat ontvangers van een uitkering ouder zijn en vaker thuis zitten, terwijl ontvangers van een studiebeurs of ouderbijdrage juist jonger zijn en in het onderwijs vanzelf sociale contacten aanknopen. In afbeelding 8.8 is per herkomstgroep weergegeven welk deel van de bevolking zich sociaal geïsoleerd voelt. Niet-westerse allochtonen voelen zich iets geïsoleerder dan autochtonen en westerse allochtonen, maar de mate waarin is wel afgenomen. Met Turkse Amsterdammers en Marokkaanse Amsterdammers gaat het iets beter. Meer Turken en Marokkanen voelen zich niet geïsoleerd. Echter, van de Surinaamse Amsterdammers voelt een kleiner aandeel zich niet geïsoleerd. Onder de eerste en tweede generatie allochtonen is nog steeds enige verbetering te zien: beide generaties voelen zich iets minder geïsoleerd.
0 2008 2010 Surinamers
sterk geïsoleerd
2008 2010 Turken
2008 2010 Marokkanen
gemiddeld geïsoleerd
2008 2010 overige niet-westerse allochtonen niet geïsoleerd
Afb 8.9 Sociaal isolement per stadsdeel, 2010 (procenten) Amsterdam
Zuid Oost West Centrum Zuidoost Nieuw-West Noord
% 0
10
20
sterk geïsoleerd
30
40
50
60
gemiddeld geïsoleerd
70
Vier van de tien voelen zich verwant met religie Vier van de tien Amsterdammers (41%) voelen zich verwant met een godsdienst, religieuze of levensbeschouwelijke stroming. Dit aandeel is sinds 2000 vrijwel constant en in overeenstemming met cijfers uit de Amsterdamse Burgermonitor.5 Natuurlijk voelen niet alle groepen Amsterdammers zich even verwant met een religie. Die verwantschap is sterker naarmate leeftijd toeneemt en het opleidingsniveau afneemt. Van de hoogopgeleide Amsterdammers voelt bijna een derde (31%) zich verwant, tegenover meer dan de helft (54%) van de laagopgeleide of ongeschoolde Amsterdammers.
Daarmee samenhangend neemt verwantschap met een religie af naarmate het inkomen toeneemt. Zo voelt 58% van de Amsterdammers met een laag inkomen (minder dan 700 euro per maand) zich verwant met een religie, tegenover 21% van de Amsterdammers met een hoog inkomen (meer dan 3201 euro per maand). Hetzelfde is terug te vinden in de frequentie van het bezoek aan een religieuze instelling. Amsterdammers een lager inkomen bezoeken vaker een religieuze instelling dan Amsterdammers met een hoger inkomen.6 Verder voelen ook relatief weinig 18- t/m 34-jarigen (36%) en autochtonen (24%) zich verwant met een religie. Het verschil tussen allochtonen van de eerste en tweede generatie is groot. Zo voelt 69% van de eerste generatie allochtonen zich verwant met een religie, tegenover 42% van de tweede generatie. In afbeelding 8.10 is per herkomstgroep weergegeven welk deel van de bevolking zich verwant voelt met een religie. Onder niet-westerse allochtonen – en dan met name onder Amsterdammers met een Marokkaanse achtergrond (88%) – en overige nietwesterse allochtonen (76%) ligt dit aandeel relatief hoog, terwijl onder de Surinaamse Amsterdammers dit aandeel lager ligt (60%, zie afb. 8.10).
80
niet geïsoleerd
Sociaal isolement per woongebied In afbeelding 8.9 is voor elk stadsdeel weergegeven welk deel van de bevolking zich sociaal geïsoleerd voelt. Het stadsdeel met het kleinste aantal sterk sociaal geïsoleerde bewoners is Zuid (7%), Noord heeft het grootste aandeel sterk geïsoleerde bewoners (18%). Met de bewoners in Zuidoost gaat het beter dan in 2008: het aantal bewoners dat zich daar sterk sociaal geïsoleerd voelt is gedaald (2008: 20%, 2010: 14%). Ook West, Nieuw-West en Oost doen het beter dan in 2008: het aantal bewoners dat zich niet geïsoleerd voelt is daar gestegen.
2008 2010 Amsterdam
90
100
106
De Staat van de Stad Amsterdam VI
In afbeelding 8.11 is per stadsdeel weergegeven welk deel van de bevolking zich verwant voelt met een religie. Zoals in voorgaande jaren zijn er relatief weinig gelovigen in Centrum (22%) en relatief veel in Zuidoost (53%).
Afb 8.10 A msterdammers die zich verwant voelen met een godsdienst, religieuze of levensbeschouwelijke stroming per herkomstgroep, 2010 (procenten) Amsterdam
autochtonen
Maatschappelijke integratie herkomstgroepen
westerse allochtonen Surinamers Turken overige niet-westerse allochtonen Marokkanen 0
10
20
30
40
50
60
70
80
% 90
Contacten tussen bevolkingsgroepen
Afb 8.11 A msterdammers die zich verwant voelen met een godsdienst, religieuze
Acht van de tien Amsterdammers (79%) hebben soms tot vaak contact met mensen uit andere bevolkingsgroepen. In 2008 was dit nog 71%. Autochtonen en westerse allochtonen (76% resp. 75%) hebben minder contact met andere bevolkingsgroepen dan nietwesterse allochtonen (86%). Amsterdammers hebben voornamelijk contact met andere bevolkingsgroepen op het werk en in de buurt (zie afb. 8.12).
of levensbeschouwelijke stroming per stadsdeel, 2010 (procenten) Amsterdam
Centrum Noord West Zuid Oost Nieuw-West Zuidoost 0
10
20
30
40
De mate waarin de verschillende herkomstgroepen maatschappelijk integreren is bepaald aan de hand van vragen over onder andere onderlinge contacten, moeite met taal, beelden over herkomstgroep en gevoelens van discriminatie.
% 60
50
Afb 8.12 L ocatie contact met andere bevolkingsgroepen, 2010 (procenten; meer dan één antwoord mogelijk)
In afbeelding 8.13 staat per herkomstgroep weergegeven welk aandeel van de bevolking in zijn vrije tijd wel eens omgaat met autochtonen. Wat opvalt, is dat een relatief klein deel van de Turkse Amsterdammers zegt vaak contact te hebben met autochtonen (25%). Allochtonen van de eerste generatie (39%) gaan minder vaak met autochtonen om dan allochtonen van de tweede generatie (68%).
Beeld over omgang groepen Hoe gaan mensen met verschillende etnische of culturele achtergronden met elkaar om in Amsterdam? Die vraag werd in de Amsterdamse Burgermonitor gesteld. Ten opzichte van de vorige meting zijn Amsterdam mers hier negatiever over. In 2009 vond bijna de helft (48%) dat de omgang goed was, in 2010 is dat gedaald naar 38%. Bijna de helft van de respondenten geeft aan dat zij vinden dat groepen bewoners matig met elkaar omgaan (47%) en 10% vindt de omgang (zeer) slecht. Hiermee is het beeld dat Amsterdammers hebben over deze omgang weer meer in lijn met dat in 2006 en 2007 (34% resp. 41% vond toen de omgang goed; 2008 47%).
op het werk in de buurt bezoek vrienden bij het sporten bij het uitgaan op uw school of opleiding bezoek familie op school of kinderdagverblijf van uw kinderen andere manier in het vrijwilligerswerk, bestuur partner uit andere bevolkingsgroep 0
10
20
30
40
50
% 60
Afb. 8.13 Gaat u in uw vrije tijd wel eens om met autochtonen? 2008 en 2010 (procenten)
2008
herkomstgroep
2010 vaak soms nooit vaak soms nooit
Surinamers
61 31 8 60 30 10
Turken
22 48 30 25 57 19
Marokkanen
32 50 18 36 48 16
totaal van niet-Nederlandse afkomst
53 33 13 51 36 12
107
8 | Maatschappelijke participatie
Autochtonen vinden vaker dan allochtonen dat de omgang matig of slecht is (62% voor autochtonen en 50% voor allochtonen). Vooral lager opgeleide autochtonen geven aan niet positief te zijn over de omgang tussen de verschillende groepen (70%).
Afb 8.14 M eent u dat de positie van ‘uw bevolkingsgroep’ in Nederland het laatste jaar is veranderd, dus verbeterd of verslechterd? 2004, 2006, 2008 en 2010 (procenten) %
35 30
Positie van eigen bevolkingsgroep in Nederland Hoe staan allochtone Amsterdammers tegenover de positie van hun eigen bevolkingsgroep in Nederland? Het blijkt dat 26% van de allochtonen verbetering en 17% verslechtering ziet. Ruim een derde (36%) ziet geen verschil en 21% heeft geen mening. Het aandeel Amsterdammers dat vindt dat de positie is verslechterd daalt, maar het aandeel dat verbetering ziet daalt eveneens. Van 2008 op 2010 zien we bij beide groepen weer een lichte toename (zie afb. 8.14). Ongeveer hetzelfde aandeel Marokkaanse Amsterdammers als in 2008 vindt dat de positie van hun eigen bevolkingsgroep is verslechterd (2008: 32%, 2010: 31%). Allochtonen van de eerste generatie zijn positiever over de positie van de eigen groep dan allochtonen van de tweede generatie: 28% van de eerste generatie tegenover 20% van de tweede ziet verbetering. Toch zijn de allochtonen van de tweede generatie iets positiever geworden over de positie van hun eigen groep: in 2008 zag namelijk slechts 17% verbetering. Allochtonen van de eerste generatie zijn juist iets negatiever geworden over hun eigen groep. In afbeelding 8.15 staat per herkomstgroep weergegeven hoe die groep denkt dat de eigen positie het laatste jaar is veranderd.
25 20 15 10 5 0
2004
2006
verbeterd
Lidmaatschap zelforganisaties Van alle niet-westerse allochtone Amsterdammers is 4% lid van een allochtone (zelf)organisatie
2010
Afb 8.15 Meent u dat de positie van ‘uw bevolkingsgroep’ in Nederland het laatste jaar is veranderd, dus is verbeterd, verslechterd of gelijk is gebleven? 2010 (procenten) Amsterdam totaal
Surinamers Turken overige nietwesterse allochtonen Marokkanen westerse allochtonen 0
Moeite met de Nederlandse taal Ruim een derde van de Amsterdammers van nietNederlandse herkomst geeft aan moeite te hebben met de Nederlandse taal (35%, 2008: 37%). Onder problemen met de Nederlandse taal verstaan we moeite met lezen, spreken en/of schrijven. In afbeelding 8.16 wordt per herkomstgroep weergegeven hoeveel allochtone Amsterdammers moeite met het Nederlands hebben. Overige niet-westerse allochtonen ondervinden het vaakst taalproblemen. Zoals te verwachten hebben allochtonen van de eerste generatie (42%, 2008: 44%) meer moeite met het Nederlands dan allochtonen van de tweede generatie (19%, 2008: 23%).
2008
verslechterd
10
20
30
40
50
60
gelijk gebleven
verbeterd
70
verslechterd
(2008: 5%). Vooral overige niet-westerse allochtonen zijn lid (10%) van allochtone (zelf)organisaties. Surinaamse en Turkse Amsterdammers zijn relatief vaak als vrijwilliger actief voor dergelijke organisaties (5%). Er is geen duidelijk verschil meer tussen allochtonen van de eerste en tweede generatie wat betreft hun lidmaatschap en activiteit als vrijwilliger voor allochtone organisaties.
Wens tot terugkeer In hoeverre koesteren allochtone Amsterdammers de wens om voorgoed terug te keren naar het land waar zij of hun ouders vandaan komen? Het percentage dat dit zou willen, fluctueert over de jaren in
Afb 8.16 Aandeel dat aangeeft een beetje/veel moeite te hebben met het Nederlands, 2010 (procenten) één of twee
lezen
spreken
van de drie
alle drie de
schrijven vaardigheden vaardigheden
0
3
6
0
Turken
33 37
35
17
28
Marokkanen
32
33
34
14
28
overige niet-westerse allochtonen 42
48
57
25
36
Surinamers 3
80
totaal van niet-Nederlandse afkomst 18 22 26 19 15
90
% 100
weet niet
108
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb 8.17 Z ou u zelf nog eens voorgoed naar het land waar u of uw ouders vandaan komt terug willen keren? per herkomstgroep, 1998, 2004, 2006, 2008 en 2010 (percentage dat hierop ‘ja’ antwoordt) 60
%
50 40 30 20
een dalende trend, maar lijkt nu echt af te nemen (2004: 33%, 2006: 28%, 2008: 31% en 2010: 27%). In vergelijking met 2008 zeggen nu veel minder Marokkanen en Turken terug te willen keren (zie afb. 8.17). Allochtonen van de eerste generatie (33%) denken vaker aan terugkeer dan allochtonen van de tweede generatie (14%). Ook denken laagopgeleide allochtonen (34%) vaker aan terugkeer dan hoog opgeleide allochtonen (22%).
Discriminatie
10 0
1998 Marokkanen
2004 Turken
2006
2008
2010
Surinamers bron: SPVA 1998 en Staat van de Stad (2004-2010)
Afb 8.18 H eeft u zichzelf in de afgelopen twaalf maanden wel eens gediscrimineerd gevoeld? 2007 en 2010 (percentage ‘ja’) 2007 2010 Surinamers 38 29 Turken 39 32 Marokkanen 53 38 overige niet-westerse allochtonen 37 42 westerse allochtonen 19 19 autochtonen 20 13 gemiddeld
26 21 bron: O+S/Burgermonitor
In de Burgermonitor is gevraagd naar het beeld dat Amsterdammers hebben over de verschillende herkomstgroepen. Over Marokkaanse Amsterdammers heeft men het minst vaak een positief beeld (2006: 45%, 2007: 41%, 2008: 32%, 2010: 34%). Dit zien we terug in het relatief hoge aantal Marokkaanse Amsterdammers dat zich de afgelopen twaalf maanden wel eens gediscrimineerd voelde (38%). Dit aandeel ligt echter wel een stuk lager dan in 2008 (53%). Over het algemeen voelden Amsterdammers zich in 2010 wel iets minder gediscrimineerd dan in 2007 (2010: 21%, 2007: 26%). Er is echter een toename te zien in het aantal meldingen van discriminatie (bij het Meldpunt discriminatie, regio Amsterdam), wat wellicht verklaard kan worden door de grotere aandacht die de afgelopen tijd aan discriminatie en het melden ervan is besteed. In afbeelding 8.18 staat per herkomstgroep aangegeven welk deel van de bevolking zich de afgelopen twaalf maanden wel eens gediscrimineerd voelde. Het valt op dat de ervaren discriminatie voor de meeste herkomstgroepen afnam, het sterkst voor Marokkanen, maar voor de groep van overige niet-westerse allochtonen juist toenam.
Noten 1 CBS. Sociale Samenhang: Participatie, Vertrouwen en Integratie. Den Haag, 2010. 2
Idem.
3
Idem.
4
Idem.
5 O+S. De Amsterdamse Burgermonitor 2010. Amsterdam, 2010. 6
Idem.
7
Idem.
9
Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie Amsterdammers hebben vele mogelijkheden om hun vrije tijd te besteden: aan hobby’s, door actief lid te zijn van verenigingen, te participeren in cultuur en sport, met internetten en televisiekijken en door op vakantie te gaan. Welke activiteiten zijn populair onder welke groepen Amsterdammers, welke ontwikkelingen zijn zichtbaar?
110
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • Bijna driekwart (73%) van de
popconcert, museum etc.) minder Amsterdammers hebben getrokken dan in 2008 en 2006. • In 2009 sport 59% van de volwassen Amsterdammers minimaal twaalf keer per jaar, in 2003 was dit nog maar 49%. • Van de verschillende herkomstgroepen sporten autochtonen het meest en Turken en Marokkanen het minst. • Mannen zijn vaker sporter dan vrouwen. Dat geldt voor bijna alle herkomstgroepen. Alleen bij autochtonen en Turken sporten evenveel mannen als vrouwen. • Het aandeel Amsterdammers dat voldoet aan de Nederlandse Norm
Amsterdammers heeft een hobby. • Ruim de helft van de Amsterdammers is lid van een vereniging (54%). • De populairste vormen van uitgaan zijn in 2010 film (64%), museum (54%), popconcert (34%), multi cultureel festival (31%) en dansavond of houseparty (29%). • Sinds 2004 is het totale aandeel Amsterdammers dat de afgelopen twaalf maanden tenminste een keer is uitgegaan ongeveer gelijk gebleven (80% in 2010). • Kijken we naar de specifieke vormen van uitgaan, dan blijkt dat in 2010 bijna alle vormen (film, toneel,
Gezond Bewegen blijft stijgen en is nu 72%. Dit is hoger dan het landelijk gemiddelde (59%). • Steeds meer Amsterdammers hebben toegang tot internet. Dit is sinds 2004 gestegen van 79% naar 91% in 2010. • Voor 21% van de Amsterdammers is televisie de belangrijkste vorm van vermaak, voor 15% van de Amsterdammers is dat computeren/ internetten. • Bijna driekwart van de Amsterdammers van 18 jaar of ouder is in 2010 op vakantie geweest (72%). Ruim een derde ging vaker dan één keer.
We beginnen met hobby’s en het verenigingsleven. Vervolgens komen uitgaan, sport, ontspanning in huis en vakantie aan bod.
In dit hoofdstuk staat centraal wat Amsterdammers doen in hun vrije tijd. Brengen ze deze buitenshuis door (sporten, uitgaan) of binnenshuis (lezen, hobby’s, tv-kijken, computeren/internetten)? Van welke (culturele) voorzieningen als bioscopen, theaters en sportaccommodaties maken ze gebruik? Sommige Amsterdammers gaan één keer of vaker per jaar op vakantie. Al deze aspecten van vrijetijdsbesteding van Amsterdammers komen in dit hoofdstuk aan bod.
Hobby’s Bijna driekwart van de Amsterdammers heeft een hobby (73%). Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren (2008: 71%, 2006: 73%, 2004: 70%). Van alle Amsterdammers heeft 35% drie of meer hobby’s, 20% heeft er twee en 15% heeft één hobby. In de enquête Staat van de Stad is niet ingegaan op het soort hobby’s dat Amsterdammers hebben. Cijfers van het CBS geven aan dat in 2009 een derde van de Nederlanders een paar uur per week klusjes in en om het huis verricht. Doe-het-zelven is daarmee het populairst, populairder dan zingen of muziek maken (17%).1
Afb. 9.1 A andeel Amsterdammers dat zegt een of meerdere hobby’s te hebben naar achtergrondkenmerken, 2010 (procenten) gemiddeld 18-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar
Het al dan niet hebben van hobby’s verschilt tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Vooral Marokkaanse en Turkse Amsterdammers hebben minder vaak een hobby dan andere Amsterdammers. Allochtonen hebben in het algemeen minder vaak een hobby. Verder geldt: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe vaker een hobby. En ook: hoe ouder, hoe minder vaak. Deze daling wordt onderbroken door 65- t/m 74-jarigen. Die hebben vaker een hobby dan zij die de pensioengerechtigde leeftijd nog net niet hebben bereikt. Amsterdammers zonder kinderen hebben vaker een hobby dan Amsterdammers met kinderen. Mannen hebben iets vaker een hobby dan vrouwen.
55-64 jaar 65-74 jaar 75+ jaar ongeschoold laag middelbaar hoog alleenstaanden 2 volw. z. kind(eren) 2 volw. m. kind(eren) eenoudergezin 1e generatie allochtoon 2e generatie allochtoon autochtoon
Lidmaatschappen van verenigingen
man vrouw 0
10
20
30
40
50
60
70
80
% 90
Ruim de helft van de Amsterdammers is lid van een vereniging2 (54%), wat gelijk is aan eerdere jaren.
111
9 | Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
Ook zijn er nauwelijks wijzigingen ten opzichte van 2008 als men kijkt naar het soort verenigingen waarvan men lid is. Mannen zijn vaker lid dan vrouwen, Amsterdammers van Nederlandse herkomst zijn vaker lid dan allochtonen, hoogopgeleiden vaker dan laagopgeleiden en huishoudens met een hoog inkomen vaker dan huishoudens met een laag inkomen. 65-plussers zijn minder vaak lid dan jongere Amsterdammers. Al deze bevindingen zien we ook in het landelijke onderzoek van het CBS terugkomen.3 Vergelijking met landelijk onderzoek van het CBS5 laat zien dat Amsterdammers qua type vereniging of organisatie vaker dan gemiddeld lid zijn van een organisatie met een specifiek maatschappelijk doel (9% landelijk, 21% Amsterdam). Net als vorig jaar kent stadsdeel Centrum het grootste aandeel inwoners dat lid is van een vereniging (66%). Noord (39%) staat in dezen op de laagste plaats. In enkele woonmilieus (zie hoofdstuk 2 voor uitleg) zijn gemiddeld meer mensen lid van een vereniging. Dit zijn de woonmilieus centrum en centrumrand en de nieuwbouwmilieus water en groen, moderne stad en compacte vernieuwing. In het woonmilieu transitie, een herstructureringsmilieu, zijn minder mensen dan gemiddeld lid van een vereniging. Dit woonmilieu kenmerkt zich onder meer door hoge werkloosheid, bijstandsafhankelijkheid en een hoog percentage allochtonen.
Afb. 9.2 L idmaatschap organisaties en verenigingen, 2008 en 2010 (meer dan één antwoord mogelijk, procenten)
2008 2010 29 27
sportvereniging organisatie met maatschappelijke doelen
19 21
(mensenrechten, natuur- of dierenbescherming)
15 15
organisatie voor werknemers/werkgevers hobbyvereniging
6 7
vereniging met godsdienstig/levensbeschouwelijk doel
5 6
politieke organisatie
5 5
zangvereniging of muziekvereniging
3 3
vrouwenvereniging/bond 4
1 3
allochtone vereniging/(zelf)organisatie
2 2 1 2
toneelvereniging bibliotheek
30 30
overige organisaties
16 18
Afb. 9.3 Aandeel dat lid is van een vereniging per stadsdeel, 2010 (procenten) Centrum Oost West Zuid Zuidoost Nieuw-West Noord Amsterdam totaal
Van de Amsterdammers die lid zijn van één of meer organisaties is 50% actief lid (minimaal een keer per maand actief deelnemen aan een activiteit). Toneelverenigingen worden erg actief bezocht (ruim driekwart van de leden bezoekt de activiteiten minstens een keer per maand). Minimaal de helft van de leden van allochtone verenigingen, sport- en hobbyverenigingen neemt minstens één keer per maand actief deel aan activiteiten. Zie hoofdstuk 8 voor meer informatie over deelname aan deze activiteiten en vrijwilligerswerk voor deze verenigingen.
Lidmaatschap bibliotheek In 2010 zijn drie op de tien Amsterdammers van 18 jaar of ouder lid van de bibliotheek. Dit aandeel daalde van 2000 op 2006 van 35% naar 28% en steeg in 2008 en 2010 tot 30%. De Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA) heeft één centrale bibliotheek en 27 filialen. In totaal zijn bijna 80.000 volwassen lid (2009). Sinds 2006 is het aantal volwassen leden gestegen van bijna 60.000 naar iets meer dan 70.000 in 2007 en 2008 en naar bijna 80.000 in 2009.6 De eerste sprong in ledenaantal kan worden verklaard door de opening van de nieuwe centrale bibliotheek op 7 juli 2007 op het Oosterdokseiland. De tweede sprong kan te maken hebben met de economische crisis, waardoor men minder boeken koopt. Uit de Cultuurmonitor 2010 van Amsterdam7 blijkt dat de centrale bibliotheek een grote aantrekkingskracht heeft: 44% van de volwassen bibliotheekbe-
0
10
20
30
40
zoekers gaat meestal daar naartoe. Zij komen uit de hele stad. De filialen trekken voornamelijk bezoekers uit de buurt.
Uitgaan en cultuurbezoek Amsterdam heeft een groot aanbod van culturele voorzieningen en uitgaansgelegenheden. Daar maken zowel Amsterdammers als mensen uit de regio en toeristen gebruik van. Zo heeft Amsterdam zestien bioscopen en filmhuizen, 41 accommodaties voor podiumkunsten (inclusief acht buurttheaters) en 46 musea.8 In totaal is het aantal bezoekers van zestien grote theaters en concertzalen9 van 2007 op 2009 met 1% gestegen. In 2009 bezochten 3.049.000 mensen 7.562 voorstellingen.10 Het is niet bekend om hoeveel ‘unieke’ Amsterdammers het hierbij gaat. In 2010 is onderzoek gedaan naar de cultuurparticipatie van Amsterdammers, zowel in Staat van de Stad als in de Kunst- en Cultuurmonitor Amsterdam. In Staat van de Stad gaat het om cultuurparticipatie van Amsterdammers in het algemeen, in de Kunst- en Cultuurmonitor over cultuurparticipatie van Amsterdammers in Amsterdam. Daardoor is in de Kunst- en Cultuurmonitor het aandeel cultuur-
50
60
% 70
112
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 9.4 Bezoek aan uitgaansmogelijkheden (afgelopen 12 maanden), 2006-2010 (procenten) 70
%
60 50 40 30 20 10 0 film
2006
museum popconcert
2008
multicultureel festival
dansavond/ house
toneel
klassiek
cabaret
musical
homofestival of -activiteit
opera
ballet
2010
arthouse film nieuw leven in te blazen. Cineville is vooral populair onder autochtone en westers allochtone hoogopgeleide volwassenen. The Movies is het meest populaire filmtheater van Cineville (28% van alle volwassen Amsterdammers bezocht deze bioscoop in 2010).13
participatie op verschillende terreinen lager dan in Staat van de Stad. Popconcerten, musicals en bijvoorbeeld concerten van klassieke muziek bezoeken Amsterdammers (ook) buiten de stad. In dit hoofdstuk gaan we uit van de cijfers uit Staat van de Stad. Al jaren is een bezoek aan de bioscoop de populairste uitgaansmogelijkheid onder Amsterdammers. Uit de enquête voor Staat van de Stad blijkt dat 64% van de volwassenen tenminste één keer per jaar naar de film gaat (2010). In Amsterdam gaat een groter aandeel van de bevolking naar de bioscoop dan in Rotterdam: 58% van de Rotterdammers tussen 13 en 75 jaar gin in 2009 naar de bioscoop.11 Van alle Nederlanders vanaf 12 jaar ging in 2009 50% een keer of vaker naar de bioscoop. Gemiddeld gaan Nederlanders 1,8 keer per jaar, jongeren vaker dan ouderen.12
Op de tweede plaats staat bij volwassen Amsterdam mers het bezoek aan musea, 54% van hen heeft het afgelopen jaar wel eens een museum bezocht (Rotterdam: 40%).14 In Nederland bezocht in 2007 41% van alle Nederlanders vanaf 6 jaar een museum. De Hermitage was in 2010 het meest bezochte museum onder Amsterdamse volwassenen (27%). Op de derde en vierde plaats staan bij volwassen Amsterdammers bezoeken aan popconcerten (34%) resp. multiculturele festivals (31%). In de Kunst- en Cultuurmonitor is gevraagd naar bezoek van festivals in het algemeen (multicultureel of niet) en daaruit blijkt dat 52% van de Amsterdamse volwassenen in 2010 een festival of evenement heeft bezocht. De top 5 van meest bezochte festivals en evenementen is Sail, Uitmarkt, Parade, Gay Pride en Kwakoe.
Onder Amsterdammers is Pathé de Munt de popu lairste bioscoop, gevolgd door Pathé Arena en Pathé Tuschinski. Dertien kleinere filmtheaters in Amsterdam zijn sinds 2008 met elkaar verbonden in Cineville. Het doel van deze samenwerking is de
Tachtig procent van de Amsterdammers heeft tenminste één keer in de afgelopen twaalf maanden een van de in afbeelding 9.4 getoonde uitgaansmogelijkheden bezocht. In de jaren 2008, 2006 en 2004 lag dit percentage op 78, in 2002 op 87 en in 2000 op 90. In Rotterdam was dit in 2009 78%. Het aandeel Amsterdammers dat uitgaat, is sinds 2004 dus min of meer gelijk gebleven, maar ten opzichte van 2000 en 2002 gedaald.
Afb. 9.5 B ezoek aan uitgaansmogelijkheden (frequentie in afgelopen 12 maanden), 2010 (procenten) film museum popconcert multicultureel festival dansavond of houseparty toneeluitvoering concert van klassieke muziek cabaretvoorstelling musical homofestival of -activiteit opera balletuitvoering
% 0
20
40
60
1 keer per maand of vaker
4-11 keer per jaar
1 keer per jaar
niet bezocht
80
100
2-3 keer per jaar
Per vorm van uitgaan is het aandeel participanten vaak wel gedaald sinds 2006 en 2008 (zie afb. 9.4). Voor bijna alle vormen van uitgaan geldt dat er minder Amsterdammers tenminste een keer naartoe zijn gegaan dan in 2008 en 2006. Landelijke cijfers van de Vereniging van Schouwburgen Concertgebouwdirecties (VSCD) zijn in lijn met dit beeld. Het aantal bezoeken aan de 160 leden van de vereniging nam in 2010 met 750.000 af van 12,3 tot 11,6 miljoen. Ook in 2009 was al sprake van een
113
9 | Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
film
18-34 jaar 35-54 jaar 55+ jaar museum
18-34 jaar 35-54 jaar 55+ jaar
multicultureel festival
18-34 jaar 35-54 jaar 55+ jaar
dansavond/ houseparty
In afbeelding 9.5 zijn de verschillende uitgaansmogelijkheden voor Amsterdammers in 2010 afzonderlijk weergegeven, inclusief de frequentie. Het beeld komt overeen met het beeld van 2008. Amsterdammers die dus bijvoorbeeld naar de film gaan, blijven dat in dezelfde frequentie doen.
Afb. 9.6 Bezoek aan uitgaansmogelijkheden naar leeftijdsgroepen, 2010 (procenten)
18-34 jaar
popconcert
krimp, met 7% (-1,1 miljoen bezoeken ). Voor 2011 verwacht de vereniging een verdere terugloop van 1,6% (-200.000 bezoeken). De belangrijkste oorzaak van deze vraaguitval is de economische crisis. Enerzijds hebben mensen minder te besteden, anderzijds zijn de voorstellingen duurder geworden door de kortingen op gemeentelijke subsidies en door lagere bijdragen van sponsoren. Het duurdere uitgaansleven (zoals musical, populaire muziek, klassieke muziek en opera) merkt als eerste de gevolgen van de crisis. Mensen gaan minder vaak uit of kiezen voor goedkopere alternatieven zoals de film.
18-34 jaar
35-54 jaar 55+ jaar
35-54 jaar 55+ jaar
% 0
Hoewel een bezoek aan de film of het museum bij alle leeftijdsgroepen de meest populaire uitgaansactiviteit is, zien we een aantal duidelijke verschillen tussen de leeftijdscategorieën. Zo bezoeken twintigers en dertigers veel vaker een film, multicultureel festival, popconcert of dansavond dan 35-plussers. Bij het bezoeken van musea zijn de verschillen minder duidelijk: jongvolwassenen bezoeken het vaakst een museum. Er is geen verschil in museumbezoek tussen 35- t/m 54-jarigen en 55-plussers.
20
40
60
1 keer per maand of vaker
4-11 keer per jaar
1 keer per jaar
niet bezocht
Afb. 9.7 D e totale participatie in uitgaansmogelijkheden per herkomstgroep, 2010 (procenten) 2010 Marokkanen 48 Turken 54
Er zijn grote verschillen in cultuurparticipatie door de verschillende herkomstgroepen. Van de Marokkaanse Amsterdammers blijkt 48% minimaal één keer per jaar ten minste één van die uitgaansmogelijkheden te bezoeken, van de Turkse Amsterdammers 54% en van de westerse allochtonen 92%. Naast herkomst spelen ook leeftijd en opleiding een rol. De participatie wordt minder naarmate de leeftijd stijgt en lager opgeleiden participeren minder dan hoger opgeleiden.
Uitgaan naar woongebied Wanneer we kijken naar de totale participatie in uitgaansactiviteiten (het percentage dat minimaal één per jaar deelneemt aan een van de genoemde activiteiten) zien we duidelijke verschillen tussen
Surinamers en Antillianen 71 overige niet-westerse allochtonen 76 autochtonen 85 westerse allochtonen 92 totaal 80
stadsdelen. Amsterdammers uit stadsdeel Centrum participeren het meest, bewoners van Noord en Nieuw-West het minst. Ook als we naar de vijf meest populaire activiteiten kijken zien we verschillen (zie fig. 9.8). De verschillen wijzen erop dat Amsterdammers die verder van het centrum verwijderd wonen minder participeren dan Amsterdammers die nabij het centrum wonen. Enerzijds zou dit verklaard kunnen worden uit het feit
Afb. 9.8 P articipatie in de meest genoemde activiteiten (minimaal één keer per jaar) en de totale participatie in uitgaansmogelijkheden per stadsdeel, 2010 (procenten) multicultureel stadsdeel
film
museum
festival dansavond popconcert
totaal
Centrum
78 78 23 37 42 90
West
67 61 34 40 46 82
Nieuw-West
58 41 24 20 23 74
Zuid
71 63 33 35 38 82
Oost
61 55 36 26 37 80
Noord
49 39 25 17 18 73
Zuidoost
55 37 44 25 24 78
totaal
64 54 31 29 34 80
80
100
2-3 keer per jaar
114
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 9.9 Concentraties stadspashouders, 2000 en 2009
2000 2009
bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S/UvA afdeling Geografie en planologie
dat de meeste cultuurvoorzieningen zich in het centrum bevinden. Anderzijds kunnen de verschillen verklaard worden uit de verschillen in eerder genoemde achtergrondkenmerken tussen de inwoners van de verschillende stadsdelen in herkomst, leeftijd, maar vooral ook in opleiding en inkomen. Uitgaan hangt ook samen met het type wijk waar men woont. Voor een beschrijving van de woonmilieus zie hoofdstuk 2. Inwoners van het woonmilieu transitie (een herstructureringswijk) participeren weinig op alle uitgaansterreinen. Ook inwoners van vergrijsde tuinstad (waar veel ouderen wonen) gaan weinig naar dansavonden, houseparty’s en multiculturele festivals. Inwoners van centrum en centrumrand (vaak met een bovenmodaal sociaaleconomisch niveau) participeren juist veel op elk uitgaansterrein. Homofestivals en -activiteiten en cabaret zijn ook erg in trek bij inwoners van welgesteld stedelijk, een woonmilieu met bewoners met een zeer hoge sociaaleconomische status (bijvoorbeeld buurten in Zuid en delen van Buitenveldert, De Baarsjes en Watergraafsmeer).
activiteiten. De pas is geldig bij circa 350 verschillende bedrijven en instellingen, waaronder bioscopen, musea en diverse sportclubs. In totaal was het bereik van de Stadspas onder de doelgroep in 2008 83%. In 2008 heeft 24% van houders de bijbehorende cheques gebruikt, die recht geven op tijdelijke extra korting.17 In afbeelding 9.9 staan voor 2000 en 2009 de concentraties van stadspashouders weergegeven. In het algemeen geldt dat de concentraties voornamelijk zijn te vinden in de stadsdelen aan de rand van de stad. In deze negen jaar heeft een aantal verschuivingen plaatsgevonden. De concentraties in Nieuw-West zijn verminderd en verschoven. In Oost zijn er concentraties bijgekomen. In Noord zijn concentraties verdwenen en ontstaan.
Stadspas
Niet alleen wat betreft het bezit van de Stadspas hebben zich verschuivingen voorgedaan, ook in het gebruik van de bijbehorende cheques hebben zich verschuivingen in concentraties voorgedaan. In 2000 was er een aantal duidelijke concentraties zichtbaar in Zuid en Nieuw-West, deze concentraties zijn in 2009 minder aanwezig en deels verschoven.
De gemeente Amsterdam stelt zich als doel met de Stadspas ervoor te zorgen dat ook mensen met een minimuminkomen en ouderen kunnen deelnemen aan sportieve, recreatieve en culturele activiteiten. De Stadspas geeft 65-plussers en mensen met een uitkering (en hun gezinsleden) korting op dergelijke
Een vergelijking van het bezit van de Stadspas en het gebruik van de cheques laat zien dat hierin nogal wat verschillen bestaan. Zo komen concentraties van gebruikers van de cheques in 2009 vaak voor in gebieden waar de concentratie stadspashouders niet
115
9 | Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
Afb. 9.10 Concentraties van gebruik stadspascheques, 2000 en 2009
2000 2009
bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S/UvA afdeling Geografie en planologie
duidelijk zichtbaar is (bijvoorbeeld in Zuid, West en Centrum). In deze gebieden is de algemene cultuurparticipatie sowieso bovengemiddeld. Ook zijn er gebieden waar een duidelijke concentratie van stadspasbezitters is, maar waar geen concentratie van gebruik van stadspascheques zichtbaar is (o.a. in Zuidoost). Dit is een gebied waar de cultuurparticipatie over het algemeen gemiddeld laag is.
Afb. 9.11 Sporters (18+) naar diverse achtergrondkenmerken, 2009 (procenten) totaal 18-34 jaar 35-54 jaar 55 jaar en ouder alleenstaand 2 volw zonder kind
Sport18 Uit de Sportmonitor Amsterdam 2009 blijkt dat 61% van de Amsterdammers van 6 jaar of ouder sport. Dit is een daling ten opzichte van 2006 (65%). Ten opzichte van 2003 is er nog steeds sprake van een stijging: toen sportte 56%. In deze paragraaf over sport zullen we ons richten op Amsterdammers van 18 jaar of ouder. Derhalve zijn enkele uitkomsten uit de Sportmonitor met behulp van het databestand teruggerekend naar de groep volwassen Amsterdammers.
2 volw met kind eenoudergezin ongeschoold laag middelbaar hoog man vrouw
% 0
10
20
30
40
50
60
70
80
bron: O+S/enquête Sportmonitor 2009
Volgens de definitie van de Richtlijn Sportdeelname Onderzoek is iemand sporter als hij twaalf keer of vaker per jaar sport. Dan is 59% van de volwassen Amsterdammers in 2009 sporter.19 Wie zijn deze sporters? Alle cijfers voor Amsterdam komen uit de data die verzameld zijn voor de Sportmonitor 2009. In vergelijking met 2003 is het aandeel volwassen Amsterdamse sporters gestegen van 49% naar 59%.
Sportparticipatie verschilt tussen groepen Amsterdammers (zie afb. 9.11). Zo speelt leeftijd een duidelijke rol, 55-plussers sporten minder en mensen tussen 18 en 35 jaar sporten meer dan gemiddeld. Verder zien we dat mensen met thuiswonende kinderen minder vaak sporten dan volwassenen zonder kinderen en alleenstaanden. Hoger
116
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Surinamers en Antillianen, Marokkanen en de groep overige niet-westerse allochtonen. Redenen voor dit verschil – hun mannen sporten vaker – zou te maken kunnen hebben met geloof. Het kan zijn dat de vrouwen uit deze groepen vanwege hun geloof niet (gemengd) mogen sporten. Dit geldt dan overigens vaker voor oudere allochtone vrouwen. Het aandeel jonge allochtone vrouwen dat sport neemt wel toe. Om het ‘probleem’ van niet gemengd mogen sporten te omzeilen, verrijzen in Amsterdam steeds meer sportscholen en worden steeds meer sportactiviteiten georganiseerd voor alleen vrouwen.
Afb. 9.12 T op 5 populaire sporten onder sportende Amsterdammers (18+)
18-34 jaar
fitness hardlopen zwemsport voetbal wielrennen
55-plus
fitness hardlopen voetbal zwemsport wielrennen
35-54 jaar
per leeftijdsgroep, 2009 (procenten)
fitness zwemsport tennis hardlopen wandelsport
% 0
5
10
15
20
25
30
35
40
bron: O+S/enquête Sportmonitor 2009
opgeleide Amsterdammers sporten duidelijk vaker dan Amsterdammers met een lage opleiding. Dit is in overeenstemming met resultaten uit landelijk onderzoek. Verder is het aandeel mannen dat sport groter dan het aandeel vrouwen.20
Fitness populair In afbeelding 9.12 zijn de favoriete sporten naar leeftijdsgroep weergegeven. In alle drie de leeftijdsgroepen is fitness het populairst: 40% van de sportende 18- t/m 34-jarigen fitnest, 38% van 35- t/m 54-jarigen en 31% van de sportende 55-plussers. Bij alle drie de leeftijdsgroepen staan fitness, hardlopen en zwemsport in de top 5. Bij 55-plussers zijn voetbal en wielrennen vervangen door de iets minder inspannende sporten tennis en wandelen.
Van alle volwassen Amsterdammers sport 59%. Dat betekent dat 41% niet sport; 53% van de niet-westerse allochtonen, 59% van de Turken en 60% van de Marokkanen sport niet. Van de autochtone bevolking in Amsterdam sport 33% niet, in Nederland 37%.21 Uit landelijke cijfers blijkt dat de helft van de nietwesterse allochtonen nooit of minder dan één keer per jaar sport, met als uitschieters Marokkanen en Turken (beiden 56%). Ook bij jongeren bestaan verschillen tussen herkomstgroepen. Autochtone Amsterdammers sporten vaker dan allochtone Amsterdammers, ook al is hier het verschil minder groot dan bij de hogere leeftijdsgroepen. Dit blijkt ook uit SCP-gegevens. Verschillen in sportdeelname tussen autochtone en allochtone jongeren zijn aanzienlijk kleiner dan bij ouderen.22 Als men bij de tweede generatie corrigeert voor verschillen in opleidingsniveau en inkomen, dan blijkt er geen verschil meer te zijn in de sportdeelname van allochtone en autochtone jongeren in de grote steden. Bij de jonge autochtone Amsterdammers is er geen verschil tussen het percentage jongens en meisjes dat sport, bij de allochtone Amsterdammers is dit wel het geval.
Verschillen naar herkomst Eerder in dit hoofdstuk zagen we dat een groter aandeel mannen sport dan vrouwen. De volgende afbeelding laat zien dat dit niet voor alle herkomstgroepen in Amsterdam geldt. Onder Turkse en autochtone Amsterdammers is er geen significant verschil in beider aandeel, maar wel onder
Stadsdelen Kijken we naar het aandeel volwassen sporters per stadsdeel dan zien we dat Zuid met 67% de meeste sporters telt. In Noord doet minder dan de helft van de bevolking maandelijks aan sport.
Afb. 9.13 Sporters (18+) naar herkomst en geslacht, 2009 (procenten) 70
%
60 50 40 30 20 10 0 Surinamers/ Antillianen man
vrouw
Turken
totaal
Marokkanen
overige niet-westerse allochtonen
westerse allochtonen
autochtonen
totaal
bron: O+S/enquête Sportmonitor 2009
117
9 | Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
Norm gezond bewegen Uit de enquête voor Staat van de Stad blijkt dat Amsterdammers steeds beter voldoen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB): op minimaal vijf van de zeven werkdagen tenminste een half uur matig intensief bewegen. Bijna driekwart (74%) van de geënquêteerde Amsterdammers van 18 jaar en ouder voldoet aan deze norm, in 2008 was dat 72% en in 2006 67%.23 In heel Nederland voldeed in 2008 ‘slechts’ 59% aan de norm.24
Afb. 9.14 Sporters (18+) per stadsdeel, 2009 (procenten) Zuid Centrum Oost West Nieuw-West Zuidoost Noord
Ook hier zijn er verschillen tussen groepen Amsterdammers (zie afb. 9.15). Amsterdammers van 18 t/m 34 jaar sporten weliswaar vaker dan andere volwassen Amsterdammers, maar voldoen minder vaak aan deze norm dan de 35- t/m 54-jarigen. Westerse allochtone Amsterdammers, op de voet gevolgd door autochtone, voldoen vaker aan de norm (beide 79%) dan alle andere herkomstgroepen; Marokkaanse Amsterdammers blijven met 62% achter. Net als bij sporten zijn er duidelijke verschillen tussen vrouwen en mannen, maar net andersom: vrouwen voldoen vaker aan de norm voor gezond bewegen dan mannen. Dat geldt voor vrouwen uit bijna alle herkomstgroepen. Alleen Surinaams/Antilliaanse mannen en Marokkaanse mannen voldoen vaker aan de NNGB dan de vrouwen uit die herkomstgroepen.
Amsterdam totaal
% 0
10
20
30
40
50
60
70
bron: O+S/Sportmonitor 2009
Afb. 9.15 A msterdammers (18+) die minimaal vijf dagen in de week tenminste een half uur matig intensief bewegen naar achtergrondkenmerken, 2010 (procenten) gemiddeld 18-34 35-54 55 en ouder ongeschoold laag middelbaar
Fietsen Met de fiets naar je werk of school is een van de mogelijkheden om te voldoen aan de Norm Gezond Bewegen. Voor 34% van de Amsterdammers is de fiets het belangrijkste vervoermiddel om mee naar het werk te gaan. Van hen voldoet 89% aan de Norm Gezond Bewegen. Van de Amsterdammers die met de auto naar hun werk gaan voldoet 67%.
hoog man vrouw autochtonen westerse allochtonen ov. niet-westerse allochtonen Marokkanen
Van de mensen die binnen Amsterdam werken gaat bijna de helft met de fiets (44%). Dit is vooral populair onder autochtone en westerse allochtone Amsterdammers. Onder de niet-westerse allochtone Amsterdammers die in Amsterdam werken zijn het openbaar vervoer en de auto populairder. Zo gaat 32% van de Turkse Amsterdammers met de auto (tegenover 20% gemiddeld) en 55% van de Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers met het openbaar vervoer (tegenover 23% gemiddeld). Ook nemen hoger opgeleiden vaker de fiets. Verder zijn er duidelijke verschillen tussen de stadsdelen, die te maken hebben met de ligging en ontsluiting van het stadsdeel. De mensen die aan de rand van de stad wonen in bijvoorbeeld Noord of Zuidoost gaan duidelijk minder vaak met de fiets naar hun werk (beide 17%). In Zuidoost is vooral het openbaar vervoer populair (47%) en in Noord de auto (53%). De helft van de volwassen Amsterdammers (50%) fietst vaak in de stad, 12% nooit en 14% heeft niet eens een fiets. Tussen de herkomstgroepen bestaan in dezen grote verschillen. Zo fietst bijna de helft van de Turkse Amsterdammers (45%) nooit, tegenover 19% van de autochtone bevolking. Van de niet-wes-
Turken Surinamers/Antillianen
% 0
10
20
30
40
50
60
70
80
Afb. 9.16 V ervoersmiddel naar werk van mensen die in Amsterdam werken en wonen naar herkomstgroep, 2010 (procenten) Surinamers/ Antillianen Marokkanen Turken overige nietwesterse allochtonen autochtonen westerse allochtonen gemiddeld 0 fiets
20
ov (trein, bus, tram, metro)
40
60 auto
80 lopend
terse allochtone Amsterdammers fietst 39% nooit (22% heeft geen fiets en 17% fietst nooit). Verder fietsen jongeren vaker dan ouderen, hoger opgeleiden vaker dan lager opgeleiden en mannen vaker dan vrouwen. Landelijk onderzoek bevestigt dit beeld.25
% 100
anders/weet niet
118
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Nederland 3 (55%) en RTL4 (45%). AT5 wordt in 2010 door 44% van de Amsterdammers genoemd als bron van informatie.
Afb. 9.17 Fietsen in de stad per stadsdeel, 2010 (procenten) Centrum West Zuid Oost Nieuw-West Noord Zuidoost gemiddeld 0
20 vaak
soms
40 zelden
60 nooit
% 100
80 n.v.t., ik heb geen fiets
In Noord en Zuidoost fietst men duidelijk minder vaak dan in Centrum. Zo fietst in Zuidoost bijna de helft van de bewoners nooit en in Noord een derde nooit (45% resp. 36%). In Centrum fietst driekwart van de bevolking vaak.
Internet
Ontspanning in huis Ook binnenshuis zijn er verschillende mogelijkheden van vermaak, zoals internetten en televisiekijken.
TV voor een vijfde de belangrijkste vorm van vermaak Vrijwel alle Nederlanders beschikken over minstens een televisietoestel en het aantal toestellen in de huishoudens stijgt gestaag. Het gemiddelde aantal toestellen per Nederlands huishouden is nu 1,7.26 Vrijwel alle Amsterdammers kijken televisie, 4% nooit. Gemiddeld kijken volwassen Amsterdammers op een doordeweekse dag in 2010 bijna drie uur televisie, Nederlanders vanaf 6 jaar gemiddeld ruim drie uur (doordeweekse en in het weekeinde).27 Uit de Amsterdamse Burgermonitor 201028 blijkt dat 78% van de Amsterdammers van 16 jaar of ouder voor nieuws- en/of actualiteitenprogramma’s afstemt op Nederland 1, gevolgd door Nederland 2 (60%),
Afb. 9.18 Kijkgedrag van Amsterdammers naar lokale zenders, 2007-2010 (procenten) 80
Iets minder dan twee derde van de Amsterdammers (63%) kijkt regelmatig – in ieder geval een paar keer per week – naar AT5. Sinds 2006, toen bijna acht op de tien Amsterdammers regelmatig keken, is het percentage ieder jaar gedaald.29 Naar RTV Noord-Holland wordt iets meer gekeken, van 18% in 2009 tot 21% in 2010. De zenders SALTO (4%) en MTNL (1%) worden minder bekeken. Het aandeel Amsterdammers dat aangeeft naar geen enkele lokale zender te kijken is de laatste jaren sterk toegenomen, van 17% in 2006 naar 32% in 2010 (zie afbeelding 9.18).30 Allochtonen kijken in verhouding meer naar Salto (6%) en MTNL (2%) dan autochtonen (2 resp. 0%). Aan de andere kant kijken autochtonen weer meer naar RTV-NH (24% versus 19%). Er is geen duidelijk verschil zichtbaar tussen allochtonen en autochtonen in kijkgedrag naar AT5.31
%
70 60
In 2010 heeft 91% van de Amsterdammers van 16 jaar of ouder toegang tot internet (thuis, op het werk, via studie of anderszins), onder de Nederlanders is dat 94%.32 Sinds 2004 blijft het deel van de Amsterdammers met internettoegang continu stijgen (zie afbeelding 9.19).33 Toegang tot internet neemt toe met het opleidingsniveau. Van de Amsterdammers zonder opleiding heeft 62% toegang tot internet. Dit percentage loopt op tot 97% bij hoogopgeleide Amsterdammers. Ook is er een duidelijke relatie met leeftijd. In de jongste groep (tot 24 jaar) is er bijna niemand meer zonder internettoegang (1%), bij de groep boven de 55 jaar ligt dit op ruim 20%. Ook hebben autochtonen gemiddeld vaker internettoegang dan allochtonen (94% resp. 89%). Het is dan ook niet verrassend dat het laagste aandeel internettoegang gevonden wordt in de groep oudere laagopgeleide niet-westerse allochtonen (54%). Thuis heeft 88% van de Amsterdammers beschikking over internet (zie afb. 9.19). Het aandeel dat thuis internet heeft, is het hoogst bij Amsterdammers in de leeftijd 16 t/m 24 jaar (94%) en het laagst onder 65-plussers (63%). Onder ouderen neemt het internetgebruik wel het sterkst toe. Gemiddeld internetten Amsterdammers acht uur per week voor privégebruik. Dat is een uur langer dan twee jaar geleden. Ruim een derde van de Amsterdammers (39%) internet gemiddeld minder dan één uur per dag, een kwart één à twee uur en 18% meer dan twee uur per dag voor privégebruik.
50 40 30 20 10 0 2007
2008
2009
AT5
RTV-NH
SALTO
anders
geen enkele
weet niet
2010
MTNL
bron: O+S/Amsterdamse Burgermonitor 2010
Internetgebruik hangt samen met leeftijd (hoe ouder, hoe minder vaak men thuis internet heeft; hoe jonger, hoe meer uur men per week internet) en opleiding (hoe hoger opgeleid, hoe meer internetgebruik). In stadsdeel Centrum is het aandeel Amsterdammers dat nooit internet, het kleinst (10%).
119
9 | Participatie in hobby’s, cultuur, sport en vakantie
Sociale netwerksites34 In 2010 zijn iets meer Amsterdammers lid van een sociale netwerksite (o.a. Hyves, Facebook, LinkedIn) dan in 2009. Ruim de helft van de Amsterdammers die toegang hebben tot internet (52%) is nu lid van een netwerksite (in 2009 was dit 48%). Dat komt neer op 47% van alle Amsterdammers van 16 jaar en ouder. Het hoogst is het gebruik van sociale netwerksites onder Amsterdammers in de leeftijd 16 t/m 34 jaar (75%). Het lidmaatschap daalt tot 20% in de groep van 55 jaar en ouder. Westerse allochtonen zijn het vaakst lid van een vriendengroep (61%) en Marokkanen het minst (25%). Vrouwen zijn iets actiever op vriendensites dan mannen (54% resp. 49%). De populariteit van Hyves onder Amsterdammers met internet is afgenomen van 33% in 2009 tot 27%; Hyves is duidelijk voorbijgestreefd door Facebook (35%). Ook LinkedIn heeft een sterke groei doorgemaakt, van 16% in 2009 tot 24% in 2010.
Afb 9.19 Toegang tot internet thuis per leeftijdscategorie, 2004-2010 (procenten) 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
16-24 jaar
25-34 jaar
35-44 jaar
55-64 jaar
65 jaar en ouder
Amsterdam gemiddeld
2010 45-54 jaar
bron: O+S/Amsterdamse Burgermonitor 2010
Belangrijkste vormen van vermaak Er zijn wel duidelijke verschillen in de gebruikerskarakteristieken van de verschillende netwerksites. Hyves is met name populair onder de internetter tot 35 jaar (46%) en is het populairst onder Amsterdammers van Surinaamse herkomst (38% van alle Surinaamse Amsterdammers gebruikt Hyves). LinkedIn wordt met name gebruikt door hoogopgeleide autochtonen tot 55 jaar (46%). Veertig procent van de gebruikers van Hyves heeft meer dan honderd vrienden. Voor Facebook is dit 34% en voor LinkedIn 38%. Sociale netwerksites bieden een groeiende mogelijkheid om met burgers in contact te komen. Van de Amsterdammers die lid zijn van een van de sociale netwerksites geeft 23% aan dat ze via deze site op de hoogte gehouden zou willen worden over zaken in de stad of stadsdeel. Bij mensen met veel vrienden ligt dit percentage op 31%.
Van de Amsterdammers die toegang hebben tot internet, ziet 18% computeren of internetten als belangrijkste vorm van vermaak; dat is 15% van alle Amsterdammers. Dit zijn met name hoger opgeleiden en 18- t/m 34-jarigen. Voor 21% van de Amsterdammers is televisiekijken de belangrijkste vorm van vermaak. Dit zijn vooral lager opgeleiden en ouderen. Binnen deze beide groepen is 5% overlap: deze groep Amsterdammers vindt zowel televisiekijken als computeren of internetten de belangrijkste vorm van vermaak. Hierbij moet worden vermeld dat de scheiding tussen televisiekijken en internetten niet meer zo scherp is als tien jaar geleden. Je kunt nu televisie kijken op de computer en vice versa.
Afb. 9.20 Aantal uur privégebruik internet per week naar stadsdelen, 2010 (procenten) Centrum
Gebruik Twitter35 Ruim driekwart (79%) van de Amsterdammers met toegang tot internet schrijft nooit iets op internet, 20% zegt dit wel te doen. Sinds 2009 is het aandeel mensen dat op een forum of blog schrijft min of meer gelijk gebleven (8 resp. 9% in 2010). Het gebruik van Twitter is toegenomen van 3% in 2009 naar 7% in 2010 en gerelateerd aan opleiding: het meest twitteren hoogopgeleiden (10%), het minst laagopgeleiden (3%). Ook is het gebruik wat frequenter onder Amsterdammers tot 35 jaar (11%). De helft van de Twitteraars gebruikt Twitter dagelijks, een kwart een paar keer per week en de overige 25% minder dan een keer per week. De meeste mensen volgen maximaal tien mensen (37%), 10% volgt er meer dan honderd. Eenzelfde beeld is te zien bij het aantal volgers dat mensen hebben. Bij ruim 40% zijn dit er minder dan tien en bij 12% meer dan honderd. De rest zit er tussen in. De meeste Twitteraars gebruiken de site om de actualiteit bij te houden (45%), professioneel (41%) of om contact te onderhouden met vrienden en familie (38%).
Zuid Oost Nieuw-West Zuidoost Noord West gemiddeld 0
20 geen internet
40 1-6 uur
60 7-14 uur
80 15 uur of meer
geen antwoord
Vakantie Bijna driekwart van de Amsterdammers van 18 jaar of ouder is in 2010 op vakantie geweest (72%), in 2008 was dat nog 74%. Het cijfer van dit jaar is vergelijkbaar met 2006 (72%), 2004 (72%), 2002 (71%) en 2000 (72%). Ruim een derde van alle Amsterdammers is in 2010 vaker dan één keer op vakantie geweest (38%, 2008: 40%).
% 100
120
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 9.21 A antal keer dat Amsterdammers de afgelopen twaalf maanden met vakantie zijn geweest, 2000-2010 (procenten) 40
%
35 30 25 20 15 10 5 0 geen enkele keer 2000
2002
één keer 2004
2006
2008
meer dan één keer
weet niet, geen antwoord
2010
Het lijkt er op dat Amsterdammers minder vaak op vakantie gaan dan landelijk. Van de Amsterdammers gaat in 2010 72% op vakantie. Een landelijk cijfer is niet voor 2010 beschikbaar, wel voor 2009: 81% van de Nederlanders ging toen minimaal één keer op vakantie.36 Negentig procent van de Amsterdammers die in 2010 op vakantie zijn geweest, ging naar het buitenland. Allochtone Amsterdammers gaan iets vaker naar het buitenland (96%) dan autochtone (85%). Het aandeel vakantiegangers dat naar het buitenland op vakantie gaat is sinds 2002 gestegen van 85% naar 90% in
2010. In 2000 ging 87% van de Amsterdammers die op vakantie gingen, naar het buitenland. Het aandeel mensen dat op vakantie gaat verschilt per opleidingsniveau (hoe hoger opgeleid, hoe vaker op vakantie), leeftijd (hoe ouder, hoe minder vaak) en inkomen (hoe lager het inkomen, hoe minder vaak). Ook blijkt ruim een derde van de alleenstaanden (39%) en eenoudergezinnen (38%) niet op vakantie te gaan. Gemiddeld gaat 28% niet. Stadsdelen waar inwoners weinig op vakantie gaan zijn Zuidoost (47%) en Noord (33%).
Noten 1 CBS. Statline. 2009. 2
Exclusief lidmaatschap van de bibliotheek.
3 CBS. Sociale samenhang: participatie, vertrouwen en integratie. Den Haag, 2010. 4 Het gaat hier om het percentage vrouwen dat lid is van een vrouwenvereniging of bond. 5 CBS. Sociale samenhang: participatie, vertrouwen en integratie. Den Haag, 2010. 6 O+S. Amsterdam in cijfers 2010, 2009, 2008 en 2007. 7 O+S. Kunst- en cultuurmonitor Amsterdam 2010. Amsterdam, 2011. 8 Vragenlijst Kunst- en Cultuurmonitor Amsterdam 2010. O+S in samenwerking
11 COS. Cultuurparticipatie van Rotterdammers, 2009. Gemeente Rotterdam. 12 Stichting Filmonderzoek. Bioscoopmonitor 2009/2010. 2010. 13 O+S. Kunst- en cultuurmonitor Amsterdam 2010. Amsterdam, 2011 14 COS. Cultuurparticipatie van Rotterdammers, 2009. Gemeente Rotterdam. 15 Idem. 16 VSCD. Podiumkunst verloor in 2010 6% publiek. (18 maart 2011 – www.vscd.nl). 17 O+S. Bekendheid en gebruik Stadspas. Amsterdam, 2010. 18 Alle gegevens over sportgedrag van
22 SCP/WJH Mulier instituut. Rapportage sport 2010, Sport: een leven lang. Den Haag, 2010. 23 Matig intensief betekent inspannende lichaamsbeweging waarvan men merkbaar sneller gaat ademen. Het gaat niet alleen om sporten, maar ook om wandelen, fietsen, huishoudelijke arbeid als stoffen, stofzuigen of tuinieren. 24 SCP/WJH Mulier instituut. Rapportage sport 2008. Den Haag, 2008. 25 SCP. Overwegend onderweg. Den Haag, 2008. 26 SPOT. Televisierapport 2010. Amstelveen, 2010.
met DMO, Kunst en Cultuur, gemeente
Amsterdammers komen uit de data van: O+S,
27 Idem.
Amsterdam.
Sportmonitor 2009, Inzicht in het sportgedrag
28 O+S. De Amsterdamse Burgermonitor 2010.
9 O+S. Amsterdam in cijfers 2010. Amsterdam, 2010. Zalen: het Concertgebouw, Paradiso,
van Amsterdammers in 2009. 19 Vergelijking met landelijke cijfers is niet
Amsterdam, november 2010. 29 Idem.
Koninklijk Theater Carré, Melkweg,
mogelijk, omdat landelijk onderzoek niet rap-
30 Idem.
Het Muziektheater, De Meervaart,
porteert over volwassenen als aparte groep.
31 Idem.
Stadsschouwburg, De Kleine Komedie,
Landelijk ligt het aandeel sporters vanaf
32 CBS. Statline, 14 maart 2010.
Muziekgebouw aan ’t IJ, Bimhuis, Bellevue
6 jaar op 68%. (Bron: W.J.H. Mulier Instituut.
33 O+S. De Amsterdamse Burgermonitor 2010.
Theater, De Balie, Jeugdtheater de Krakeling,
SportersMonitor 2008.) In Amsterdam ligt
Theater de Engelenbak, Hetveem Theater.
het aandeel sporters vanaf 6 jaar op 61%.
34 Idem.
20 W.J.H. Mulier Instituut. SportersMonitor 2008.
35 Idem.
21 Bron Nederlandse cijfers: SCP/WJH Mulier insti
36 CBS. Vakanties van Nederlanders 2009.
10 O+S. Amsterdam in cijfers 2010. Amsterdam, 2010.
tuut. Rapportage sport 2008. Den Haag, 2008.
Amsterdam, november 2010.
Den Haag, 2010.
10
Participatie in politiek In dit hoofdstuk staat politieke participatie centraal, zoals (intentie tot) stemmen, partijvoorkeur en vertrouwen in politiek. Ook worden verbanden gelegd met achtergrondkenmerken en andere vormen van participatie.
122
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • Bijna zes van de tien Amsterdammers
morgen gemeente- en stadsdeelraadsverkiezingen zouden worden gehouden. Dit relatief hoge percentage wordt veroorzaakt doordat 2010 een verkiezingsjaar was. • Sinds 2000 is er een stijgende lijn te zien in het aandeel Amsterdammers dat aangeeft zeker te gaan stemmen. • Ook de daadwerkelijke opkomst bij verkiezingen laat een licht stijgende lijn zien sinds 2000. • Bij Turkse Amsterdammers ligt de stemintentie het laagst, bij autoch tonen het hoogst.
(58%) zijn geïnteresseerd in politiek. • Het aandeel Amsterdammers dat geïnteresseerd is in de gemeente politiek ligt lager (47%), maar is vanaf 2000 redelijk constant en tussen 2008 en 2010 licht gestegen. • Stadsdeel Oost kent het grootste aandeel bewoners dat geïnteresseerd is in de gemeentepolitiek (57%). Bewoners van Nieuw-West zijn het minst geïnteresseerd. • Bijna driekwart van de Amsterdammers zegt zeker te stemmen als er
Interesse in gemeentepolitiek stabiel gebleven Het aandeel Amsterdammers dat (tamelijk tot zeer veel) interesse heeft in de gemeentepolitiek is sinds de eerste Staat van de Stad (2000) redelijk constant. Wel zijn er lichte schommelingen te zien (zie
• De populariteit van de PvdA is tussen 2008 en 2010 gestegen. In 2008 gaf 18% aan op de PvdA te stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen, in 2010 is dit 25%. • De PVV behaalde bij de verkiezing voor de Provinciale Staten in maart 2011 8% van de stemmen. • Het politieke zelfvertrouwen van Amsterdammers is licht gestegen sinds 2000. • Driekwart van de Amsterdammers heeft redelijk tot veel vertrouwen in het gemeentebestuur.
afb. 10.1). Zo was het aandeel tussen 2006 en 2008 gedaald van 49% naar 45% en steeg dit in de afgelopen twee jaar weer iets. In 2010 heeft 47% van de Amsterdammers interesse in de gemeentepolitiek. Het aandeel Amsterdammers dat niet geïnteresseerd is, is vergeleken met twee jaar geleden gelijk gebleven. In de laatste tien jaar is er echter een licht dalende lijn te zien in het aandeel Amsterdammers dat niet geïnteresseerd is in gemeentepolitiek.
Afb. 10.1 Interesse in gemeentepolitiek, 2000-2010 (procenten) 40
Er is ook gevraagd of mensen interesse hebben in politiek in het algemeen. Dit blijken bijna zes van de tien Amsterdammers (58%) te hebben. Dit aandeel is ongeveer gelijk gebleven sinds 2008 (56%).
%
35 30
Opleiding speelt een rol bij de interesse in gemeentepolitiek: hoe hoger opgeleid, hoe meer geïnteresseerd. Zo is van de hoger opgeleiden 63% tamelijk tot zeer geïnteresseerd en van de ongeschoolden 36% (zie afb. 10.2).
25 20 15 10 5 0
zeer geïnteresseerd 2000
tamelijk geïnteresseerd 2002
2004
weinig geïnteresseerd 2006
niet geïnteresseerd
2008
weet niet, geen antwoord
2010
Afb. 10.2 Interesse in gemeentepolitiek naar opleiding, 2010 (procenten)
hoog middelbaar laag ongeschoold 0
20
40
60
zeer geïnteresseerd
tamelijk geïnteresseerd
niet geïnteresseerd
weet niet
80
% 100
weinig geïnteresseerd
Ook zijn er verschillen tussen de diverse herkomstgroepen (zie afb. 10.3). Autochtonen en westerse allochtonen hebben het meest interesse in gemeentepolitiek (54% resp. 49%). Turkse Amsterdammers geven het minst vaak aan geïnteresseerd te zijn in de gemeentepolitiek (29%). Bij Marokkaanse Amsterdammers is er na een piek in 2006 sprake van een daling in interesse. In 2006 was nog 44% van hen tamelijk of zeer geïnteresseerd in de gemeentepolitiek, in 2008 was dit gedaald tot 38% en in 2010 tot 32%. Het hoge aandeel geïnteresseerden onder Marokkanen in 2006 zal samenhangen met het feit dat Ahmed Aboutaleb nummer twee was op de lijst van de PvdA bij de gemeenteraadsverkiezingen in dat jaar. Dit effect is ook terug te zien in de daadwerkelijke opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2006, 37% van de Marokkaanse Amsterdammers is gaan stemmen in 2006 tegenover 22% in 2002.1 De interesse in de gemeentepolitiek verschilt per stadsdeel (zie afb. 10.4). Anders dan in voorgaande jaren staat stadsdeel Centrum niet meer ruim boven-
123
10 | Participatie in politiek
aan, maar deelt het de eerste plaats met Oost: beide 56%. Nieuw-West en Zuidoost hebben het laagste aantal bewoners dat geïnteresseerd is (beide 37%).
Driekwart zou gaan stemmen Bijna driekwart van de Amsterdammers (74%) zegt zeker te zullen stemmen als er morgen gemeenteen stadsdeelraadsverkiezingen worden gehouden. Dit komt overeen met het percentage dat in de Burgermonitor 2010 werd gevonden. In 2008 zei 66% van de Amsterdammers zeker te gaan stemmen. Dat hogere percentage in 2010 is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat 2010 een verkiezingsjaar was. In 2006 (ook een verkiezingsjaar) gaf 70% van de Amsterdammers aan zeker te gaan stemmen. De aandacht die media aan verkiezingen en dus politiek geven, kan ertoe leiden dat meer mensen zich met politiek gaan bezighouden en dus meer mensen aangeven te gaan stemmen. Over het algemeen is er sinds 2000 een stijgende lijn te zien in het aandeel Amsterdammers dat de intentie heeft te stemmen (zie afb. 10.5). Ook bij de daadwerkelijke opkomst zien we in die periode een licht stijgende lijn. Toch ligt het percentage dat bij de gemeenteraadsverkiezingen daadwerkelijk gaat stemmen een stuk lager dan het aandeel dat vooraf aangeeft te gaan stemmen (tussen de 10 en 20%). Bij dit soort vragen wordt vaak een sociaal wenselijke antwoord gegeven. Bij sommige groepen Amsterdammers is de stemintentie hoger dan bij andere. Hierin zien we in grote lijnen geen grote verschillen in vergelijking met 2008 (zie afb. 10.6). Hoe ouder Amsterdammers zijn, hoe hoger hun opleiding en hoe meer ze verdienen, des te groter de stemintentie. Dit is ook terug te vinden op landelijk niveau in de tweede verdiepende studie van het Continu Onderzoek Burgerperspectieven van het Sociaal Cultureel Planbureau.2 Ook uit de Burgermonitor blijkt dat autochtone Amsterdammers meer dan allochtone Amsterdammers geneigd zijn te gaan stemmen. Het aandeel van de Turkse Amsterdammers dat aangeeft zeker te gaan stemmen als er morgen gemeenteraads- en stadsdeelraadsverkiezingen gehouden zouden worden, neemt de laatste jaren af. In Staat van de Stad IV zagen we nog dat van allochtone Amsterdammers Turken vaker van plan waren te stemmen. Maar de stemintentie van Turkse Amsterdammers daalt. In 2008 was die al gelijk aan die van andere niet-westerse allochtonen, in 2010 is ze lager. Dit komt overeen met de mate van politieke interesse bij deze groep. Er bestaat namelijk een duidelijke relatie tussen interesse in de politiek en stemintentie. Ruim negen van de tien zeer in de gemeentepolitiek geïnteresseerde Amsterdammers (94%) zeggen zeker te zullen gaan stemmen als er nu verkiezingen zouden zijn, tegen 90% van de tamelijk geïnteresseerden, 65% van de weinig geïnteresseerden en 47% van de Amsterdammers die niet geïnteresseerd zijn in de gemeentepolitiek. Als we kijken
Afb. 10.3 Interesse in gemeentepolitiek per herkomstgroep, 2010 (procenten) autochtonen westerse allochtonen Surinamers overige nietwesterse allochtonen Marokkanen Turken 0
20
40
60
% 100
80
zeer geïnteresseerd
tamelijk geïnteresseerd
niet geïnteresseerd
weet niet, geen antwoord
weinig geïnteresseerd
Afb. 10.4 T amelijk/zeer geïnteresseerd in de Amsterdamse gemeentepolitiek naar stadsdelen, 2010 (procenten) Oost Centrum Zuid West Noord Zuidoost Nieuw-West 0
10
20
zeer geïnteresseerd
30
40
% 60
50
tamelijk geïnteresseerd
Afb. 10.5 A andeel Amsterdammers dat zegt te zullen gaan stemmen in geval van gemeenteraads- en stadsdeelraadsverkiezingen en dat tamelijk tot zeer geïnteresseerd is in de gemeentepolitiek, 2000-2010 (procenten) 80
%
70 60 50 40 30 20 10 0
2000 2002 gaat zeker stemmen
2004 2006 tamelijk/zeer geïnteresseerd
naar de algemene interesse van Amsterdammers in politiek, dan zien we eenzelfde patroon (zie afb. 10.7). De daadwerkelijke opkomst in Amsterdam (en Nederland) daalde tot 2000 (zie afb. 10.8) en stijgt sindsdien licht. Over het algemeen is de opkomst bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer het hoogst en die voor de Provinciale Staten het laagst. De opkomst voor de Provinciale Staten is in de periode tot 2000 ook het sterkst gedaald.
2008
2010
124
De Staat van de Stad Amsterdam VI
In 2011 nam de opkomst bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten ten opzichte van 2007 flink toe (54% resp. 40%). De verkiezingen van 2011 werden door de kiezers gezien als een stem over de huidige Tweede Kamer, dit was een kans je steun dan wel afkeur te laten horen voor het huidige kabinet. Aangezien de opkomst bij de Tweede Kamerverkiezingen altijd een stuk hoger ligt dan bij andere verkiezingen, is de toename in opkomst bij de Provinciale Statenverkiezingen dan ook goed te begrijpen.
Afb. 10.6 S temintentie (gaat zeker stemmen bij gemeenteraads- en stadsdeelraads verkiezingen) naar achtergrondkenmerken, 2010 (procenten) gemiddeld 18-34 jaar 35-54 jaar 55 jaar en ouder ongeschoold laag middelbaar hoog < € 700 p.m. € 701- € 1000 p.m. € 1001- € 1350 p.m. € 1351- € 2050 p.m. € 2051- € 3200 p.m. > € 3201 p.m.
Partijvoorkeur
Turken Surinamers Marokkanen ov. niet-westerse allocht. westerse allochtonen autochtonen 1e generatie allochtonen 2e generatie allochtonen autochtonen
% 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Afb. 10.7 S temintentie (gaat zeker stemmen bij gemeenteraads- en stadsdeelraads-
De Amsterdammers is ook gevraagd op welke partij ze zouden stemmen bij verkiezingen voor de gemeenteraad. Eén van de vier Amsterdammers geeft aan dat nog niet te weten (23%). De PvdA is al decennia de grootste partij in Amsterdam. In 2006 kreeg de partij nog 27% van de stemmen. Een jaar later was dat percentage gedaald tot 18. Nu (2010) ligt het percentage op 25, waarmee de partij nog steeds de grootste is. De keuzemogelijkheid overige partijen (zie afb. 10.9) bestaat voor een aanzienlijk deel uit mensen die aangeven op de PVV te gaan stemmen. De populariteit van de PVV is in deze Staat van de Stad niet onderzocht, omdat de beweging in Amsterdam niet meedoet aan de gemeenteraadsverkiezingen.
verkiezingen) naar politieke interesse (algemeen en gemeentepolitiek), 2010 (procenten) 100
%
80 60 40 20 0 weet het niet, geen antwoord
niet geïnteresseerd
algemene politieke interesse
weinig geïnteresseerd
tamelijk geïnteresseerd
zeer geïnteresseerd
interesse gemeentepolitiek
Afb. 10.8 Opkomst in Amsterdam bij verschillende verkiezingen, 1966-2011 (procenten) 100
%
80 60 40 20 0 1962 1966 1970 1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 2006 2010 2014 Gemeenteraad
landelijk
Provinciale Staten
bron: O+S
In de Amsterdamse Burgermonitor 2010 is wel gevraagd hoe groot de kans was dat men PVV zou stemmen als de PVV in Amsterdam aan de gemeenteraadsverkiezingen had meegedaan. Negen op de tien mensen gaf aan dat die kans (heel) klein was. Een klein deel (6%) van de ondervraagden, gaf aan dat de kans groot tot redelijk groot was. Hierbij gaat het met name om lager opgeleide autochtonen boven de 35 jaar, een vijfde deel van deze groep gaf aan mogelijk PVV gestemd te hebben. Deze groep woont over het algemeen buiten de ring A10 (Noord, Nieuw-West en bepaalde delen van Zuidoost). Dit zijn gebieden waar relatief meer lager opgeleide autochtonen wonen. Bij de verkiezing voor de Provinciale Staten in maart 2011 was de PvdA in Amsterdam de grootste partij (29%). D66 werd de op een na grootste partij , waarmee de partij een flinke inhaalslag maakte en de VVD heeft ingehaald (zie afb. 10.10). Ruim 8% van de Amsterdammers stemde PVV. Het gaat hier om mensen die over het algemeen buiten de ring A10 wonen (zie afb. 10.11). Amsterdammers verschillen in hun voorkeur voor partijen (zie afb. 10.12). De PvdA heeft vooral veel aanhang onder allochtonen. Vooral Marokkaanse Amsterdammers stemmen vaak op de PvdA (22% meer dan gemiddeld in Amsterdam). De VVD, GroenLinks en D66 hebben juist relatief weinig steun van allochtone groepen. Marokkaanse Amsterdammers stemmen het minst op de VVD (12% minder dan gemiddeld), westerse allochtonen het
125
10 | Participatie in politiek
meest. Ook D66 krijgt veel steun van westerse allochtonen. GroenLinks krijgt de meeste stemmen van autochtone Amsterdammers. In de Amsterdamse Burgermonitor 2010 is ook gekeken naar verschillende demografische factoren die een rol spelen bij partijvoorkeur. Uit dit onderzoek bleek dat de belangrijkste voorspeller voor een Amsterdamse stem op de PvdA de herkomst van de kiezer is. In de Burgermonitor bleek verder dat autochtonen onder de 55 jaar het minst vaak op de PvdA stemmen. Opleiding bleek bij PvdA-stemmers geen rol te spelen. Of Amsterdammers GroenLinks stemmen wordt vooral voorspeld door leeftijd: des te jonger des te groter de kans dat ze GroenLinks stemmen.
Afb. 10.9 P artijvoorkeur als er morgen gemeenteraadsverkiezingen zouden zijn, 2008 en 2010 (procenten) PvdA GroenLinks VVD SP D66 CDA Trots op Nederland overige partijen weet (nog) niet niet/geen antwoord
Er bestaat ook een relatie tussen partijvoorkeur en stemintentie (zie afb. 10.13). In Amsterdam bestaat weinig steun voor het CDA. Van de mensen die een voorkeur hebben voor deze partij geeft een groot deel aan zeker te gaan stemmen. De groep die aangeeft op een andere partij te zullen stemmen (bijvoorbeeld Leefbaar Amsterdam of de Partij voor de Dieren) heeft – afgezien van de groep die nog niet weet waarop te zullen stemmen – de laagste stemintentie. Van Amsterdammers die niet willen zeggen wat ze stemmen of aangeven het nog niet te weten is het grootste deel niet geïnteresseerd in de Amsterdamse gemeentepolitiek (zie afb. 10.14). Van de Amsterdammers die op een partij zouden stemmen die in de categorie ‘anders’ valt, is een groot deel niet geïnteresseerd in gemeentepolitiek
%
0
5 2008
10
15
20
25
30
35
2010
Afb. 10.10 Uitslag Amsterdam bij Provinciale Staten verkiezing, 2011 (procenten) PvdA D66 VVD GroenLinks SP PVV CDA PvdD Overig CU-SGP 0
5
10
15
20
25
% 30 bron: O+S
Afb. 10.11 Aandeel PVV-stemmers bij de Provinciale Staten-verkiezingen, naar buurtcombinatie, 2011 (procenten)
veel minder dan gemiddeld minder dan gemiddeld meer dan gemiddeld veel meer dan gemiddeld heel veel meer dan gemiddeld
bron: O+S
126
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 10.12 Partijvoorkeur gemeenteraadsverkiezingen per herkomstgroep, 2010 (procentpunten afwijkingen van het gemiddelde)
totaal ov. niet-west. westerse
Amsterdam
Turken Surinamers Marokkanen allochtonen allochtonen autochtonen
PvdA
25 +17 +10
+22
VVD
12
–12 –7 +5
+4
+1 –4 –5 –4
+3
–10
GroenLinks 10 –5 SP 4 CDA
+2
–5
+20 –7 –7
0 –3
1 +3 –1 +2
–3 –1 +1 –1
–1 0
D66 8
–3
–5
andere partij
–5
–3 0 +2 +1 +1
6
weet het (nog) niet
23 +1 –4
geen antwoord
10
–1 –7 +6 +1 +2
0 +6 0
+7 –2 –5
+2
+2 –1
totaal 100
(20%). De partijen die onder deze categorie zijn genoemd, zijn vooral de PVV en in mindere mate de Partij voor de Dieren en Leefbaar Amsterdam. Een relatief groot deel van de Amsterdammers die SP of PvdA stemmen is niet geïnteresseerd in gemeentepolitiek (17% resp. 16%).
Afb. 10.13 Intentie te gaan stemmen naar partijvoorkeur, 2010 (procenten) CDA GroenLinks VVD Socialistische Partij (SP) wil niet zeggen D66 PvdA anders weet (nog) niet
% 0
20
40
ga zeker stemmen
60
80
100
ga misschien stemmen
ga zeker niet stemmen
Afb. 10.14 Niet geïnteresseerd in gemeentepolitiek naar partijvoorkeur, 2010 (procenten) 40
%
35 30 25 20 15 10 5 0
wil niet weet zeggen (nog) niet
anders
SP
PvdA
VVD
CDA
GroenLinks
D66
Meer uitgesproken mening over politiek Volgens de Amsterdamse Burgermonitor is het politieke zelfvertrouwen van Amsterdammers aangaande de lokale politiek al vijf jaar redelijk constant. Het politieke zelfvertrouwen wordt bepaald aan de hand van het antwoord op de vragen of men het gevoel heeft invloed te hebben op de politiek en of men denkt dat politieke partijen en raadsleden geïnteresseerd zijn in de mening van de inwoners van Amsterdam. Zowel het aandeel mensen dat minder politiek zelfvertrouwen heeft als het aandeel mensen dat meer politiek zelfvertrouwen heeft neemt toe tussen 2008 en 2010 (zie afb. 10.15). Mensen lijken een meer uitgesproken mening te hebben over de genoemde stellingen. Het aandeel mensen dat meer politiek zelfvertrouwen heeft neemt wel sterker toe dan het aandeel mensen dat minder politiek zelfvertrouwen heeft. Het totale politieke zelfvertrouwen is tussen 2008 en 2010 dan ook licht gestegen; op een schaal van drie tot negen stijgt het politieke zelfvertrouwen van 5,7 in 2008 naar 5,9 in 2010. Ook in de laatste tien jaar zien we een licht stijgende lijn in het politieke zelfvertrouwen (van 5,5 in 2000 tot 5,9 in 2010). Het valt op dat het politieke zelfvertrouwen in de verkiezingsjaren hoger ligt. In 2010 is in Staat van de Stad voor het eerst de vraag gesteld in welke mate men vertrouwen heeft in het gemeentebestuur van Amsterdam. Acht procent van alle ondervraagden heeft veel vertrouwen, 66% redelijk vertrouwen, 12% geen vertrouwen en 4% helemaal geen vertrouwen. De resterende 10% weet het niet. Stemmers op CDA hebben het vaakst vertrouwen in het gemeentebestuur en stemmers op de groep overige partijen en de SP het minst vaak (zie afb. 10.16). Eenzelfde beeld was zichtbaar in de Amsterdamse Burgermonitor 2010. Hieruit bleek dat slechts één van de acht mensen (12%) die aangeven PVV gestemd te hebben als de PVV had meegedaan aan de gemeenteraadsverkiezingen3 een groot politiek vertrouwen heeft. Over het algemeen hebben de mensen die op protestpartijen stemmen relatief weinig politiek vertrouwen. Stemmers op de PvdA,
127
10 | Participatie in politiek
GroenLinks en D66 hebben juist relatief vaak veel vertrouwen in de Amsterdamse politiek. Ten aanzien van maatschappelijk onbehagen is het beeld (op landelijk niveau) hetzelfde. Mensen die aangeven op het CDA, D66, GroenLinks of de PvdA te gaan stemmen, hebben het minst gevoelens van onbehagen. Bij mensen die aangeven op de PVV te gaan stemmen is het gevoel van onbehagen het grootst.4
Afb. 10.15 P olitiek zelfvertrouwen, 2000, 2002, 2004, 2006, 2008 en 2010, groen is wel vertrouwen, rood is geen vertrouwen (procenten) 45
%
40 35 30 25 20 15 10 5 0
2000
2002
2004
stelling 1 mee eens stelling 2 mee eens stelling 3 mee eens
2006
2008
2010
stelling 1 mee oneens stelling 2 mee oneens stelling 3 mee oneens
Stelling 1 – Raadsleden bekommeren zich niet om de mening van mensen als ik. Stelling 2 – Mensen zoals ik hebben wel degelijk invloed op de gemeentepolitiek. Stelling 3 – De politieke partijen in Amsterdam zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening.
Afb. 10.16 Vertrouwen in het gemeentebestuur naar partijvoorkeur, 2010 (procenten) CDA D66 GroenLinks PvdA VVD weet (nog) niet Socialistische Partij (SP) wil niet zeggen geen antwoord anders
% 0
20 veel vertrouwen
40
redelijk vertrouwen
helemaal geen vertrouwen
Noten 1 IMES. Opkomst en stemgedrag van migranten tijdens gemeenteraadsverkiezingen van 3 maart 2010. Amsterdam, 2010. 2 SCP. Stemming onbestemd. Den Haag, 2011 (Hoofdstuk 4).
3 De Amsterdamse Burgermonitor is uitgevoerd voor de landelijke verkiezingen, hierover zijn geen vragen gesteld. 4 SCP Stemming onbestemd. Den Haag, 2011 (Intermezzo 3).
60
80 geen vertrouwen
weet niet, geen antwoord
100
128
De Staat van de Stad Amsterdam VI
11
Leefbaarheid en veiligheid De mate waarin de woonomgeving als leefbaar en veilig wordt ervaren heeft invloed op hoe mensen zich voelen in de stad en op hun participatie. Daarbij is de tevredenheid met de woning en de verhuisgeneigdheid van belang. Deels hangen deze zaken samen met de plek waar men woont. Ook het samenleven met buurtbewoners is van belang voor de perceptie van de woonomgeving. Veiligheid, leefbaarheid en sociale cohesie zijn de centrale thema’s in dit hoofdstuk.
130
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De leefbaarheid in de stad neemt
• De subjectieve veiligheid is voor de
toe, in 2009 was er nog maar één buurt die van de bewoners een onvoldoende kreeg: Overtoomse Veld. In twee buurten is de leefbaarheid achteruit gegaan: IJburg en Holendrecht. • De verhuisgeneigdheid is gedaald, in 2010 geeft 19% van de huishoudens aan verhuisplannen te hebben. Met name de neiging te kopen of te verhuizen naar een woning met tuin of balkon is door de kredietcrisis gedaald. • De sociale omgang in de buurt is de belangrijkste peiler voor de leefbaarheid: hoe beter het gaat op sociaal gebied, hoe hoger de tevredenheid met de buurt. • Het contact met de buren is iets toegenomen: 60% heeft wekelijks contact met de buren, voorgaande jaren lag dit op 55%. • De ervaren sociale cohesie is stabiel. • De ervaren verloedering neemt af.
stad als geheel redelijk stabiel, maar in de stad ontstaan meer verschillen. In Zuid en Centrum neemt de ervaren veiligheid toe. In Nieuw-West, Noord en Zuidoost neemt de ervaren veiligheid na 2006 af. • In 2008 was er nog één buurt die in de subjectieve veiligheid zeer ongunstig scoorde: Transvaalbuurt. De situatie in deze buurt is wel sterk verbeterd. Zeven andere buurten gingen achteruit. • Het aandeel Amsterdammers dat plekken vermijdt vanwege onveiligheid is afgenomen naar 35%. In 2008 was het nog 39% in en 2006 42%. • De toename in jongerenoverlast is gestopt. Twintig procent van de bewoners ervaart vaak overlast van jongeren en dit aandeel is van 2008 tot 2010 stabiel. • De objectieve index laat een verbetering van de veiligheid zien. Er is geen enkele buurt meer die zeer ongunstig
In dit hoofdstuk komen aspecten van leefbaarheid en veiligheid aan de orde. Hoe denken bewoners over hun woonomgeving, hoe leven ze samen met buurtgenoten, ervaren ze overlast? De veiligheid in de stad wordt bekeken vanuit de subjectieve of ervaren veiligheid en de objectieve veiligheid in de vorm van aangiften en slachtofferschap.
Wonen, leefbaarheid en samenleven Tevredenheid met de buurt Veel buurten in Amsterdam kennen een positieve ontwikkeling qua leefbaarheid.1 In de periode 20012009 steeg de tevredenheid van bewoners met hun buurt (in rapportcijfers: van een 6,9 naar een 7,3). In 2009 kreeg nog maar één buurt een onvoldoende: Overtoomse Veld (5,6). De Kolenkit kreeg in 2007 nog een onvoldoende (5,7), maar kreeg een 6,1 in 2009. Andere buurten die verbeterden waren de Burgwallen-Oude Zijde, De Weteringschans, Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt, Indische Buurt West, Nellestein, Transvaalbuurt en BuitenveldertWest/Zuid-WTC e.o. Op de Burgwallen is het project 1012 gaande. Prostitutiepanden worden opgekocht en krijgen een andere bestemming. Ook krijgen criminogene ondernemers in dit gebied geen vergunning of wordt hun vergunning ingetrokken. Dit lijkt een positieve invloed te hebben op de leefbaarheid in het gebied: het rapportcijfer steeg van 6,8 naar 7,2. In vergelij-
scoort en er zijn nog maar vier buurten die onder het gemiddelde van 2003 scoren. • De daling van het aantal aangiften is in 2010 gestopt. Het aantal aangiften van vermogenscriminaliteit stijgt. • De jeugdcriminaliteit is afgenomen. Buurten die een hoge jeugdcriminaliteit kennen zijn de Bijlmer, De Punt, Indische Buurt Oost, Volewijck en IJplein/Vogelbuurt. • In 2010 registreerde de politie 5.714 incidenten van huiselijk geweld. Het aantal aangiftes van huiselijk geweld is veel lager: 1.476. • Zuidoost laat op het gebied van veiligheid en criminaliteit een gemengde ontwikkeling zien. Bewoners ervaren meer buurtproblemen, de subjectieve veiligheid is verslechterd en er komt veel jeugdcriminaliteit voor. De veiligheid uitgedrukt in de objectieve index is echter verbeterd.
king met 2007 ervaren bewoners minder overlast van prostitutie (van 6,0 naar 7,0) en criminaliteit (van 5,0 naar 5,9) en de bewoners voelen zich veiliger (van 6,7 naar 7,0). De bewoners vinden de buurtbewoners ook meer betrokken bij de buurt (van 5,9 naar 6,3). In de Indische Buurt West zijn verschillende vernieuwingsactiviteiten gaande die een positief effect op de leefbaarheid lijken te hebben. De waardering voor de buurt steeg van 6,3 in 2007 naar 7,0 in 2009. In 2003 kreeg deze buurt nog een 5,3. Onderhoud en schoonhouden van de openbare ruimte worden beter gewaardeerd; de rapportcijfers stegen van rond de 5,5 naar boven de 6. Ook de sociale omgang wordt beter gewaardeerd, de ervaren betrokkenheid van bewoners ging van een 5,1 naar een 6,0. Bewoners voelen zich veiliger (van 6,2 naar 6,9). De Indische Buurt Oost gaat nog niet mee in deze ontwikkeling, hier ligt de waardering voor de buurt nog op een 6,5. In De Kolenkit wordt veel geïnvesteerd en de buurtwaardering stijgt, tussen 2007 en 2009 van een 5,7 naar een 6,1. Die 6,1 is de eerste voldoende sinds de eerste meting in 2001, toen de buurt een 5,0 kreeg. Over de toekomst van de buurt is men hoopvol. De bewoners geven de verwachte ontwikkeling een 6,8. De leefbaarheid in de buurt blijft echter kwetsbaar: de overlast van criminaliteit steeg (wat wordt uitgedrukt in een lager rapportcijfer: van een 6,1 naar een 5,8) en de ervaren veiligheid ’s avonds werd minder (van 6,2 naar 5,9).
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Afb. 11.1 Tevredenheid met de buurt, 2009 (rapportcijfer)
ver boven gemiddeld (> 8,0) boven gemiddeld (7,3 – 8,0) onder gemiddeld (6,0 – 7,3) ver onder gemiddeld (< 6,0)
bron: Wonen in Amsterdam/WZS/O+S
De Transvaalbuurt kreeg in de periode 2001-2005 ook onvoldoendes. In 2007 kreeg de buurt voor het eerst een voldoende (6,1) en in 2009 steeg het rapportcijfer tot een 6,5. De verbeteringen zijn ook terug te zien in de waarderingen voor het schoonhouden van de buurt. Het schoonhouden van straten en stoepen ging van een 4,9 naar een 5,9 en de overlast van vervuiling van een 4,4 naar een 5,4. Maar het blijven onvoldoendes. Bewoners zijn positiever over de toekomstige ontwikkeling: van 6,2 naar 6,7. Holendrecht is in de afgelopen tijd vaak negatief in het nieuws geweest vanwege overlast en criminaliteit. De waardering voor de buurt is hier dan ook gedaald van een 7,0 naar een 6,7. In de andere indicatoren voor leefbaarheid is geen verandering te zien, alleen de overlast van buren is toegenomen. Het rapport cijfer daalde van een 7,4 naar een 7,1. Ook op IJburg nam de waardering voor de buurt af: van 7,4 naar 7,1. Bewoners zijn minder tevreden over de manier waarop bewoners met elkaar omgaan (van 7,4 naar 6,9), de betrokkenheid van bewoners (7,2 naar 6,7) en de ervaren van criminaliteit is groter (van 8,0 naar 7,2), iets wat in 2007 nog nauwelijks speelde. Bewoners zijn minder positief over toekomstige ontwikkelingen (7,5 naar 6,6).
Verwachte ontwikkeling van de buurt Gemiddeld genomen zijn buurtbewoners redelijk positief over de verwachte ontwikkeling van hun buurt: 7,0. In het algemeen geldt: hoe hoger bewoners hun buurt waarderen, hoe positiever zij zijn over
de toekomstige ontwikkelingen. Afbeelding 11.2 laat het verschil per buurt zien. In de groene gebieden verwachten de bewoners een positieve ontwikkeling, in vergelijking met de huidige waardering van de buurt, in de rode gebieden een negatieve. In De Baarsjes en Bos en Lommer, maar ook in het gebied tussen de ring en het spoor in Nieuw-West, is men positief over de toekomst van de buurt. Hetzelfde geldt voor de Bijlmer en de Indische buurt. In een aantal (wat oudere) nieuwbouwbuurten liggen de verwachtingen lager: De Eendracht, De Aker en Nieuw-Sloten in Nieuw-West en Nellestein in Zuidoost. Ook in enkele tuindorpen is de verwachting negatiever: Tuindorp Buiksloot/ Tuindorp Nieuwendam en Betondorp. In enkele buurten in Centrum en Zuid is de verwachting ook lager dan de huidige waardering. Hier ligt de buurtwaardering echter zo hoog, dat hier niet van een negatieve stemming over de toekomst gesproken kan worden.
Verhuiswensen Het aandeel huishoudens met verhuisplannen is sinds 2000 redelijk constant: een vijfde tot een bijna een kwart. In 2010 is dit aandeel voor het eerst onder de 20% gedaald: nog maar 19% geeft aan zeker te willen verhuizen. Ook in de enquête Wonen in Amsterdam daalde dit percentage, van 26 in 2007 naar 22 in 2009. Door de kredietcrisis zijn mensen terughoudender geworden. Vooral in Oost, Zuidoost en Centrum nam de verhuisgeneigdheid af. In Nieuw-West en Noord was er geen verandering; daar blijft de verhuisgeneigdheid hoog.
131
132
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 11.2 Verschil tussen het rapportcijfer voor de buurt en de verwachte ontwikkeling van de buurt, 2009
zeer positief (> 0,27) positief (0,13 – 0,27) neutraal (–0,83 – 0,13) negatief (–1,67 – –0,83) zeer negatief (< –1,67)
bron: Wonen in Amsterdam/WZS/O+S
Aan de hand van de woonmilieus, die beschreven zijn in hoofdstuk 2, worden de verschillen duidelijker. In transitie blijft de verhuisgeneigdheid onverminderd hoog, 32% wil hier verhuizen. In de woonmilieus centrum en centrumrand (18%), dorp en stadsrand (18%) en het nieuwbouwmilieu transformatie (9%) bleef de verhuisgeneigdheid gelijk. In alle andere woonmilieus is de verhuisgeneigdheid gedaald. Met name in het nieuwbouwmilieu moderne stad, in compacte vernieuwing (van 25% naar 16%) en in welgesteld stedelijk (van 17% naar 7%) was de daling fors. De redenen om te willen verhuizen zijn iets veranderd. De kwaliteit van de woning blijft de belangrijkste reden. Redenen die te maken hebben met de buurt (zoals de ervaren sfeer en overlast) nemen – net als in voorgaande jaren – iets af. De groep die wil
Afb. 11.3 Amsterdammers die zeker willen verhuizen, 2008 en 2010 30
%
25 20 15 10 5 0
NieuwWest 2008
West 2010
Noord
Zuidoost
Oost
Centrum
Zuid
kopen of meer buitenruimte wil is als gevolg van de kredietcrisis en de onzekerheid op de woningmarkt kleiner geworden.
Leefbaarheid: fysiek en sociaal Sociale omgang in de buurt belangrijkste peiler voor leefbaarheid Hoe tevreden Amsterdammers zijn met hun buurt hangt sterk samen met hun waardering van de sociale omgang in hun buurt. Des te beter de sociale omgang, des te hoger de leefbaarheid. Het gaat dan om de omgang tussen buurtbewoners, de sfeer in de buurt en het vertrouwen in de buurt. Ook de fysieke woonomgeving bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid. Hoe meer tevreden iemand is met de woningen in de buurt, de inrichting van de woonomgeving en het groen, hoe hoger het totaaloordeel over de buurt. Het gevoel van veiligheid draagt eveneens bij aan de leefbaarheid, zij het minder. Hoe veiliger iemand zich voelt, hoe hoger de tevredenheid over de buurt. Op buurtniveau speelt de sociaaleconomische status een rol. Hoe lager die status, hoe lager de tevredenheid over de buurt. Wat bepalend is voor de leefbaarheid in een buurt vertoont ruimtelijke verschillen. Zo is het aanbod van voorzieningen binnen de ring een belangrijker factor inzake leefbaarheid dan erbuiten. Buiten de ring speelt de sociale factor juist een veel grotere rol.2
Amsterdam
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op deze bepalende aspecten van leefbaarheid: woning, voor-
133
11 | Leefbaarheid en veiligheid
zieningen, sociale aspecten en beheer van de buurt.
Afb. 11.4 V erhuisredenen, 2004-2010 (percentage van het totaal aantal verhuisgeneigden, meerdere antwoorden mogelijk)
Meeste Amsterdammers tevreden met hun woning
kwaliteit van de woning
Gemiddeld waarderen Amsterdammers hun woning met een ruime voldoende: 7,5. Vooral mensen met een koopwoning zijn tevreden, zij geven een 8,3. Dit is door de jaren heen gelijk gebleven. Wat de huurwoningen betreft: de waardering voor corporatiewoningen steeg van een 6,7 in 2001 naar een 7,0 in 2007 en daalde in 2009 weer naar een 6,9. Bewoners van particuliere huurwoningen gaven in 2001 een 6,7 en nu een 7,2. Vooral in de stadsdelen binnen de ring nam de tevredenheid met de woning toe.
wil tuin, balkon, groen, landelijke omgeving omstandigheden in mijn huishouden sfeer in de buurt (criminaliteit, asociaal gedrag, het soort mensen) overlast in omgeving (lawaai, stank, verkeersdrukte) wil kopen voorkeur elders (andere buurt/wijk/stad) wil zelfstandig wonen vanwege gezondheid, invaliditeit, leeftijd omstandigheden in werk of studie
Winkels en openbaar vervoer voor iedereen belangrijk Voorzieningen als winkels en openbaar vervoer vindt bijna iedereen in Amsterdam belangrijk. Ook willen alle Amsterdammers graag zorgvoorzieningen in hun buurt. Ten aanzien van parkeervoorzieningen, basisscholen, buurthuizen, sport- en speelvoorzieningen zijn de verschillen groter. Parkeervoorzieningen worden belangrijker gevonden door bewoners buiten de ring. Inkomen speelt hierbij
wil beneden wonen prijs van de woning parkeren, parkeerproblemen 0
20
10 2006
2004
30 2008
40
2010
tevredenheid met de buurt
Afb. 11.5 Samenhang leefbaarheidfactoren (op individueel niveau) met tevredenheid met de buurt
sociaal
tevredenheid fysieke woonomgeving
veilig voelen
aanbod tevredenvan heid voorzieningen woning
tevredenheid mate van menging leefstijl
tevredenheid mate van menging leeftijd
tevredenheid openbare ruimte
tevredenheid mate van menging etniciteit
overlast
bron: Wonen in Amsterdam/WZS/O+S
Afb. 11.6 Rapportcijfer voor de woning per stadsdeel en eigendomsvorm van de woning, 2001 (donkerblauw) en 2009 (lichtblauw) koopwoningen
corporatiewoningen
particuliere huurwoningen
West
West
West
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
Centrum
Oost
Centrum
Oost
Noord 2001
2009
Zuidoost
Oost
NieuwWest
NieuwWest Zuid
NieuwWest Zuid
Zuid
Centrum
Noord
Zuidoost
Noord
Zuidoost
bron: WZS/Wonen in Amsterdam
% 50
134
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 11.7 Belang dat bewoners hechten aan voorzieningen in de buurt, 2009 (rapportcijfers 1 = niet belangrijk, 10 = zeer belangrijk) 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 parkeervoorzieningen Centrum
openbaar vervoer West
winkels
Oost
Zuid
basisscholen
Nieuw-West
een rol: hoe hoger het inkomen, hoe belangrijker men het vindt dat er goede parkeervoorzieningen zijn. Voorzieningen als basisscholen, speel- en sportgelegenheden zijn belangrijker voor huishoudens met kinderen. Omdat zij vaker buiten de ring wonen, is het belang daar iets groter dan binnen de ring. Verder vinden jongeren sportgelegenheden belangrijk. Ouderen hechten meer waarden aan buurthuizen en zorgvoorzieningen in de buurt dan jongeren. Ook hechten bewoners buiten de ring A10 iets meer waarde aan deze voorzieningen dan bewoners binnen de ring. Voor alle voorzieningen behalve parkeervoorzieningen geldt dat mensen met lagere inkomens er meer belang aan hechten dan mensen met hogere inkomens. Voor de eerste groep telt de nabijheid van voorzieningen in het algemeen meer.
sportgelegenheden Noord
speelvoorzieningen Zuidoost
buurthuizen, wijkcentra
zorgvoorzieningen bron: WZS/O+S
Winkels zijn voor de meeste Amsterdammers belangrijke buurtvoorzieningen. Maar niet overal is het aanbod voldoende. Bewoners van een aantal buurten in Noord (Volewijck, Tuindorp Oostzaan en Waterland/De Dijken), Nieuw-West (De Eendracht en Overtoomse Veld), Zuidoost (Geerdinkhof, Nellestein en Driemond), drie buurten in Oost (Betondorp, Frankendael en IJburg) en die van de Oostelijke eilanden (Centrum) geven het winkelaanbod een onvoldoende. Naast het Centrum worden de winkels in Oud-West (o.a. Kinkerstraat, Ten Katemarkt, Bilderdijkstraat), de Pijp (Albert Cuypmarkt, Ferdinand Bolstraat, Van Woustraat), de Dapperbuurt (Dappermarkt, Eerste Van Swindenstraat) en de Buikslotermeer (Buikslotermeerplein) hoog gewaardeerd.
Afb. 11.8 Beoordeling aanbod aan winkels in de buurt, 2009 (rapportcijfers)
zeer goed (8 en hoger) goed (7 tot 8) voldoende (6 tot 7) onvoldoende (lager dan 6)
bron: WZS/O+S
135
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Bewoners meest tevreden over weinig gemengde buurt
Afb. 11.9 E rvaren mate van menging en de tevredenheid over de menging totaal, 2007-2009 (stip=buurtcombinatie)
Betrokkenheid buurtbewoners De mate waarin Amsterdammers vinden dat hun buurtbewoners betrokken zijn bij de buurt is door de jaren heen langzaam gestegen. Toch zijn de rapportcijfers nog altijd laag, gemiddeld een 6,1 in 2009 (in 2001 was dit een 5,6). West ging er het meest op vooruit: van een 5,2 in 2001 naar een 6,0 in 2009. Ook in Oost was er een sterke vooruitgang, van een 5,6 naar een 6,3. In Noord was er tot 2005 een afname aan ervaren betrokkenheid van bewoners, maar deze negatieve trend lijkt te zijn gekeerd. In de twintig Amsterdamse wijken van de wijkaanpak wordt onder andere gewerkt aan meer betrokkenheid van bewoners bij de buurt. Hier was de verbetering bovengemiddeld: De score ging van een 5,4 in 2007 naar een 5,7 in 2009.4
Meer dan de helft van de Amsterdammers heeft wekelijks contact met de buren Een meerderheid (61%) van de Amsterdammers heeft minimaal eenmaal per week contact met de buren. Dit is iets hoger dan in voorgaande jaren: in 2008 en
7,5 7,0 tevredenheid over menging
Het al of niet mengen van bevolkingsgroepen in een buurt is een terugkerend onderwerp van discussie. In het onderzoek Wonen in Amsterdam is aan de bewoners gevraagd wat zij er zelf van vinden. In welke mate vinden zij hun buurt gemengd en hoe tevreden zijn ze over die mate van menging? De relatie tussen de ervaren mate van menging en de tevredenheid erover is niet eenduidig.3 Tussen de mate van menging die bewoners ervaren en de tevredenheid erover zijn twee verbanden waar te nemen. In de grachtengordel, Zuid en de nieuwbouwgebieden Nieuw-Sloten, De Aker, Oostelijk Havengebied en IJburg lijkt er een negatief verband te zijn: wordt de mate van menging als groter ervaren, dan zijn de tevredenheidcijfers lager (blauw in afb.11.9). In de negentiende-eeuwse gordel, West, GeuzenveldSlotermeer en Zuidoost zijn de cijfers juist hoger wanneer de mate van menging als groter wordt ervaren (rood in afb. 11.9). Hier wordt een hoge mate van menging dus als positief ervaren. In buurten in Oud-West geldt dit het sterkst. Het laagst eindigen buurten als de Kolenkit en Overtoomse Veld. Bewoners vinden de buurt niet gemengd en zijn daar zeer ontevreden over.
6,5 6,0 5,5 5,0 4,5 4,0 4,0
4,5
5,0
5,5 6,0 de ervaren mate van menging
zwakke correlatie (<0,325)
matige correlatie
trendlijn
trendlijn
2006 was dit 55%, evenals in 2000. Amsterdammers van middelbare en hogere leeftijd (65%), gezinnen met kinderen (70%) en mensen van Marokkaanse herkomst (72%) geven aan vaker frequent contact te hebben. In de nieuwbouwmilieus amsterdamse suburb, transformatie en groen en water ligt het burencontact boven de 70%. De groep bewoners die zelden of nooit contact met de buren heeft neemt af. In 2000 was dit nog 18%, in 2006 17%, in 2008 14% en in 2010 10%. Een derde van de Amsterdammers (33%) heeft wekelijks contact met andere buurtgenoten dan de buren. In 2008 was dit nog maar 29%. Ook de groep die zelden tot nooit contact heeft met andere buurtbewoners dan de buren is iets afgenomen: 27% (33% in 2008).
Vertrouwen in buurtgenoten Zeven op de tien Amsterdammers heeft redelijk (54%) tot veel (21%) vertrouwen in hun buurtgenoten, evenveel als in 2008. In de woonmilieus transitie en verbinding (met een lage sociaaleconomische status) ligt het vertrouwen het laagst: ongeveer 60% heeft hier vertrouwen in buurtgenoten. In centrum en centrumrand, de nieuwbouwmilieus water en groen en transformatie, dorp en suburb en welgesteld stedelijk (met een hoge sociaaleconomische status) ligt het vertrouwen het hoogst, rond de 80%. In vergelijking met 2008 is het vertrouwen in het nieuwbouwmilieu transformatie iets toegenomen.
8 6 4 2
Nieuw-West 2001
West 2003
2005
Zuidoost 2007
Oost 2009
Noord
Zuid
Centrum
7,0
sterke correlatie (>0,450)
Afb. 11.10 Beoordeling betrokkenheid buurtbewoners bij de buurt, 2001-2009 (rapportcijfers)
0
6,5
Amsterdam
bron: WZS/Wonen in Amsterdam
bron: WZS/O+S
7,5
136
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Mensen met een hogere opleiding (83%) en betaald werk (78%) hebben meer vertrouwen in buurtgenoten. Ouderen hebben eveneens meer vertrouwen (80%) in buurtgenoten. In stadsdeel Centrum is het vertrouwen het grootst (89%), gevolgd door Zuid (82%). In Zuidoost (66%) en Noord (67%) is het vertrouwen het laagst. In NieuwWest lag het vertrouwen in 2008 laag (63%) en in 2010 aanmerkelijk hoger: 72%.
Afb. 11.11 S ociaal vertrouwen naar stadsdelen, 2008 en 2010 (percentage redelijk/veel vertrouwen)
Centrum Zuid Oost West
Sociale cohesie
Nieuw-West Noord Zuidoost
Amsterdam
% 0
20 2008
40
60
80
100
2010
De ervaren sociale cohesie wordt bepaald aan de hand van zes vragen.5 • De mensen in deze buurt kennen elkaar nauwelijks. • De mensen in deze buurt gaan op een prettige manier met elkaar om. • Ik woon in een (gezellige) buurt waar veel saamhorigheid is. • Ik voel me thuis bij de mensen die in deze buurt wonen. • Ik heb veel contact met mijn directe buren. • Ik ben tevreden met de bevolkingssamenstelling van deze buurt.
Afb. 11.12 G emiddelde score op sociale cohesie naar stadsdelen, 2008 en 2010 (hoe hoger, des te meer sociale cohesie) stadsdeel
2008 2010
Centrum
6,4 6,6
West
5,9 6,0
Nieuw-West
5,6 5,7
Zuid
6,3 6,5
Oost
6,1 6,2
Noord
5,9 6,2
Zuidoost
6,3 6,2
Amsterdam
6,0 6,2
Respondenten konden aangeven of zij het hier helemaal mee eens waren, mee eens, niet mee eens, niet mee oneens, mee oneens of helemaal mee oneens. De zes vragen zijn daarna omgezet naar één cohesie schaal van 1 tot 10. Gemiddeld komt deze schaal uit op een 6,2 in 2010. Dit is vergelijkbaar met 2008 (6,0). In de woonmilieus dorp en Amsterdamse suburb en het nieuwbouwmilieu water en groen is de cohesie het hoogst (7,0). In transitie en verbinding, bestaand voornamelijk uit buurten met een lage sociaaleconomische status, is de sociale cohesie gering (5,6 resp. 5,7). De verschillen tussen 2008 en 2010 zijn per woonmilieu niet significant. Amsterdammers die vaak contact hebben met de buren ervaren meer sociale cohesie, evenals bewoners die hun buurtbewoners vertrouwen. Verloedering in een buurt leidt tot een lagere sociale cohesie. Daarnaast vinden mensen met een hogere opleiding, met betaald werk, met kinderen en mensen van Turkse, Marokkaanse alsmede de groep overige niet-westerse allochtonen de sociale cohesie in hun buurt groter. Bewoners van Nieuw-West ervaren minder cohesie dan bewoners van andere stadsdelen.
Afb. 11.13 Inzet voor de buurt of stad gedurende de afgelopen twaalf maanden per stadsdeel, 2008 en 2010 (procenten)
Centrum Oost Noord
Inzet voor buurt of stad stabiel
Zuid Nieuw-West West Zuidoost
Amsterdam
% 0
5 2008
10 2010
15
20
25
Iets minder dan een vijfde deel (18%) van de Amsterdammers heeft zich in de twaalf maanden voorafgaand aan het onderzoek ingezet voor een onderwerp dat met wonen in de stad te maken heeft. Dit aandeel is de afgelopen jaren constant, tussen de 16% en 18%. Tussen de stadsdelen varieert de inzet van 22% in Centrum tot 13% in Zuidoost. In Zuidoost ligt de inzet in 2010 lager dan in 2008. In Noord was de inzet voor de buurt iets groter in 2010 dan in 2008. In de andere stadsdelen bleef de inzet ongeveer gelijk.
137
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Afb. 11.14 O ntwikkeling verloedering naar stadsdelen,
Afb. 11.15 S ubjectieve veiligheidsindex naar stadsdeel, 2003-2010
2008 en 2010
(hoe hoger, hoe onveiliger) 120
stadsdeel
2008 2010 110
Centrum
3,8 3,8
West
4,3 3,7
Nieuw-West
4,6 3,5
Zuid
3,7 3,4
Oost
4,0 3,4
Noord
4,9 4,2
Zuidoost
4,1 3,7
Amsterdam
4,2 3,6
100 90 80 70 60 50 2003
Minder ervaren verloedering en minder vuil op straat Verloedering wordt veel gebruikt als indicator voor leefbaarheid. Het kengetal wordt samengesteld op basis van vragen naar het vóórkomen van bekladding van muren en gebouwen, rommel op straat, hondenpoep en vernieling van telefooncellen, bus- of tramhokjes. De score loopt van 0 tot en met 10. De ervaren verloedering neemt af in de stad. In 2006 stond de score nog op 4,5, in 2008 was dit gedaald naar 4,2 en in 2010 ging de daling door tot 3,6. In alle stadsdelen, op Centrum na, is de verloedering afgenomen. De afname was het sterkst in NieuwWest (van 4,6 naar 3,5) en in Noord (van 4,9 naar 4,2).
2004
2005
2006
2007
2008
Centrum
West
Nieuw-West
Zuid
Oost
Noord
Zuidoost
Amsterdam
2009
2010
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Onveiligheidsgevoelens, vermijding en overlast Subjectieve veiligheidsindex Sinds 2003 wordt in Amsterdam de veiligheidsindex bijgehouden, waarmee de ontwikkeling van subjectieve en objectieve veiligheid wordt gevolgd. De toestand in 2003 vormt de basis. De gemiddelde veiligheidsscore in Amsterdam, berekend op basis van politie- en enquêtegegevens, is toen op 100 gezet; de volgende jaren worden steeds met 2003 vergeleken. Een score boven de 100 duidt op minder veiligheid dan in 2003, een lagere score op meer.
Afb. 11.16 Subjectieve veiligheidsindex, 2010 (hoe hoger, hoe onveiliger)
veilig relatief veilig relatief onveilig onveilig
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
138
De Staat van de Stad Amsterdam VI
In deze paragraaf wordt ingegaan op de subjectieve veiligheidsindex, de objectieve veiligheidsindex volgt later in het hoofdstuk.
Afb. 11.17 B ewoners die zich wel eens onveilig voelen naar politieregio, 2008-2010 (procenten) 40
%
35
De subjectieve veiligheidsindex is gebaseerd op enquêtegegevens over onveiligheidsgevoelens, vermijdingsgedrag en ervaren buurtproblemen. De subjectieve veiligheid nam tot 2006 in alle stadsdelen toe. Daarna stabiliseert de index voor de stad als geheel. Tussen stadsdelen ontstaan sindsdien meer verschillen. In Zuid en Centrum neemt de ervaren veiligheid toe, in Nieuw-West, Noord en Zuidoost af. Ten opzichte van 2009 is de index in 2010 in Oost, Centrum en Zuid verbeterd, in West, Noord en Zuidoost verslechterd.
30 25 20 15 10 5 0 Nederland 2008
Utrecht 2009
RotterdamRijnmond
2010
Haaglanden
AmsterdamAmstelland
bron: Integrale Veiligheidsmonitor Rijk/CBS
Afb. 11.18 V eiligheidsbeleving in de eigen woonbuurt, 2006-2010 (% dat zich wel eens onveilig voelt) Zuid Centrum Oost Zuidoost
In 2008 scoorde alleen de Transvaalbuurt zeer ongunstig (rood op de kaart). De Transvaalbuurt is sterk verbeterd en kleurt inmiddels lichtgroen (zie afb. 11.16). In 2010 is de ervaren veiligheid in een aantal buurten verslechterd, er zijn nu zeven buurten die zeer ongunstig scoren. Het gaat om drie buurten in Zuidoost (Holendrecht/Reigersbos, Gein en BijlmerCentrum), drie buurten in Nieuw-West (Overtoomse Veld, Geuzenveld en De Punt) en één in Noord: Nieuwendam-Noord.
Onveiligheidsgevoelens in Amsterdam stabiel Amsterdammers voelen zich vaker onveilig dan gemiddeld in Nederland en vaker dan in de drie andere grote steden. In Nederland geeft 26% aan zich wel eens onveilig te voelen, in de politieregio Amsterdam-Amstelland 37%. In de politieregio’s Utrecht, Rotterdam-Rijnmond en Haaglanden ligt dit percentage op 30.
West Nieuw-West Noord
Amsterdam % 0
5
10
2006
15
2007
20
2008
25
30
2009
35
40
2010 bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Afb. 11.19 V ermijdingsgedrag naar stadsdelen, 2008 en 2010 (% dat aangeeft dat er plekken zijn in de eigen woonbuurt waar ze ’s avonds liever niet alleen komen) Zuidoost Noord Nieuw-West Oost West Zuid Centrum
Amsterdam % 0
10 2008
20 2010
30
40
50
60
Bijna 30% van de bewoners in Amsterdam voelt zich onveilig in hun eigen buurt. Met name in delen van West (De Baarsjes, Erasmusparkbuurt), Nieuw-West (De Punt, Slotermeer-Zuidwest, Westlandgracht), en in de buurten Holendrecht, Indische Buurt Oost en Nieuwendam-Noord zijn de onveiligheidsgevoelens groot (meer dan 40%). Bewoners van Zuid en Centrum voelen zich het minst vaak onveilig. In Centrum is het aandeel dat zich in de eigen woonbuurt onveilig voelt gedaald in de afgelopen vijf jaar. In Noord namen de onveiligheidsgevoelens sterk toe (zie afb. 11.18). Ook is gevraagd naar de ervaren onveiligheid in het algemeen. In 2010 geeft 29% van de respondenten van de enquête Staat van de Stad aan zich wel eens onveilig te voelen.6 Vrouwen (34%) voelen zich vaker onveilig dan mannen (24%). Jongeren voelen zich vaker onveilig (34% van de 18- t/m 34-jarigen) dan ouderen (24% van de 55-plussers). Ook alleenstaande Amsterdammers voelen zich vaker onveilig (36%). Amsterdammers van Marokkaanse herkomst voelen zich minder vaak onveilig dan mensen uit andere herkomstgroepen (22% ‘wel eens’ tegenover 29% gemiddeld).
139
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Helft van de vrouwen mijdt ’s avonds plekken in de woonbuurt Ruim een derde van de Amsterdammers (35%) geeft aan dat er plekken in de eigen buurt zijn waar ze ’s avonds liever niet alleen komen. Dit vermijdings gedrag is iets minder dan in 2008 (39%), in 2006 lag het nog op 42%. Vooral in Zuidoost en NieuwWest nam het vermijdingsgedrag af. Toch is het vermijdingsgedrag daar nog groter dan gemiddeld. In Zuidoost ging het van 55% naar 45% en in Nieuw-West van 50% naar 40%. In Centrum is het vermijdingsgedrag groter dan in 2008, maar met 29% nog steeds het laagst van de stad.
Afb. 11.20 V ermijdingsgedrag in Nederland en de G4 (% dat in de eigen buurt omrijdt of –loopt om onveilige plekken te vermijden), 2008-2010 %
7 6 5 4 3 2 1 0
Nederland
Mensen die zich onveilig voelen vermijden bepaalde plekken. Vrouwen (44%) vermijden vaker plekken dan mannen (26%), maar de daling van het vermijdings gedrag komt volledig voor rekening van vrouwen. Bij hen was het in 2008 nog 51%. Jongeren vermijden vaker (37%) plekken dan mensen van middelbare leeftijd (31% van 35- t/m 54-jarigen). Hoewel ouderen zich niet vaker onveilig voelen, vermijden ze wel vaker plekken: 39% van de 55-plussers doet dit wel eens. In het landelijke veiligheidsonderzoek is de vraagstelling weer iets anders: hier is de vraag of mensen daadwerkelijk weleens omrijden of omlopen om onveilige plekken te vermijden. Zeven procent van de Amsterdammers beantwoordt deze vraag bevestigend. In heel Nederland loopt of rijdt 4% vaak om. De andere drie grote steden liggen tussen beide percentages in.
2008
2009
RotterdamRijnmond
2010
Haaglanden
AmsterdamAmstelland
bron: Integrale Veiligheidsmonitor Rijk/CBS
Afb. 11.21 E rvaren overlast op straat, 2006-2010 (percentage dat vindt dat iets vaak voorkomt) 25
%
20 15 10 5 0 overlast van groepen jongeren
Overlast op straat stabiel De ervaren overlast van verschillende groepen op straat laat in de periode 2008-2010 een redelijk stabiel beeld zien. In de vorige Staat van de Stad werd geconstateerd dat de overlast van jongeren toenam. In de periode 2008-2010 is dit stabiel gebleven, op 20%. Ook de overlast van dronken mensen op straat (11%), van omwonenden (9%), zwervers (4%) en horeca (4%) is de afgelopen drie jaar stabiel. De overlast van drugs neemt weer iets af en ligt nu op 8%.
Utrecht
2006
overlast van omwonenden
2007
overlast van zwervers, daklozen
2008
2009
dronken mensen op straat
drugsoverlast
2010
overlast door horecagelegenheden
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Afb 11.22 Meldingen van overlast bij de politie, 2006-2010 40
x 1.000
35 30 25 20
Overlast van jongeren op straat speelt vooral in Nieuw-West (26%) en Zuidoost (25%). Overlast van dronken mensen op straat is vooral een probleem in Centrum (30%); in andere stadsdelen speelt het nauwelijks. Dit geldt ook voor overlast van horeca (12%). Drugsoverlast was altijd een veelgenoemd probleem in Centrum, maar is de afgelopen jaren sterk gedaald, van 21 naar 9% in de periode 2006-2010. Zuidoost is nu het stadsdeel met de meeste drugsoverlast (16%) en die overlast stijgt sinds 2006 (8%). Het aantal meldingen bij de politie over overlast nam van 2006 op 2008 toe en daarna weer af. In 2010 gaat het om 33.000 meldingen. De meeste meldingen gaan over burengerucht, gemiddeld 13.000 meldingen per jaar. Daarna volgt verkeer met 11.000 meldingen. Over jeugdoverlast komen jaarlijks 6.000 meldingen binnen, een toename: in 2006 ging het
15 10 5 0 2006
2007
2008
2009
drugs-/drankoverlast
verward persoon/zwerver
verkeer
burengerucht (relatieproblemen)
2010
jeugdoverlast
bron: regionale veiligheidsrapportage 2010
nog om 5.000 meldingen. In 2010 is het weer lager: 5.383. Het aantal meldingen over verwarde personen en zwervers ligt rond de 2.500 per jaar. Het aantal meldingen over drugs- en drankoverlast neemt af, van bijna 3.000 in de periode 2006-2008 naar 1.500 in 2010.
140
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Voorkomen van misdrijven In de veiligheidsmonitor is aan bewoners gevraagd hoe vaak zij denken dat bepaalde misdrijven voorkomen in hun buurt. Eén op de vijf bewoners geeft aan dat er vaak fietsen worden gestolen, 15% geeft aan dat er vaak uit auto’s gestolen wordt en eveneens 15% heeft het idee dat er vaak auto’s worden beschadigd in de buurt. Alle drie de misdrijven zijn daarmee
Afb. 11.23 V oorkomen van misdrijven (goederen), 2006-2010 (percentage dat vindt dat iets vaak voorkomt in de woonbuurt) 25
%
20 15 10 5 0 fietsendiefstal 2006
diefstal uit auto’s
2007
2008
beschadiging of vernieling aan auto’s
2009
2010
inbraak in woningen
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Afb. 11.24 V oorkomen van misdrijven (personen), 2006-2010 (percentage dat vindt dat iets vaak voorkomt in de woonbuurt) 12
%
10
afgenomen. In 2006 lagen de percentages op 24% voor fietsendiefstal en 20% voor diefstal uit auto’s en beschadigingen aan auto’s. Eén op de tien bewoners geeft aan dat er vaak wordt ingebroken in de buurt, sinds 2008 is dit percentage toegenomen. Fietsendiefstal wordt vooral door bewoners in Centrum (25%) en West (23%) veel genoemd. Diefstal uit auto’s speelt met name in Nieuw-West (23%), evenals beschadiging of vernieling van auto’s (23% in Nieuw-West). In Nieuw-West geven ook veel bewoners aan dat inbraken vaak voorkomen, 20%. Het voorkomen van misdrijven gericht op personen (bedreiging, geweld) is lager dan misdrijven gericht op goederen (fietsen, auto’s). Van de Amsterdammers geeft 5% aan dat er vaak bedreigingen voorkomen in de buurt, 5% geeft aan dat er vaak gewelddelicten voorkomen. Straatroof wordt met 4% iets minder vaak genoemd. Op straat lastig gevallen worden komt vaker voor: 6% geeft aan dat mensen in het algemeen vaak worden lastig gevallen en 9% geeft aan dat vrouwen en meisjes regelmatig worden lastig gevallen op straat. De percentages voor de hele stad zijn laag en constant, maar per stadsdeel zien we verschillen en ontwikkelingen. In Zuidoost gaf in 2006 maar 3% aan dat bedreigingen vaak voorkomen, in 2010 is dit toegenomen tot 10%. Ook het aantal gewelddelicten neemt volgens bewoners van Zuidoost toe (3% in 2006, 15% in 2010), evenals straatroof (3% in 2006, 11% in 2010). In alle andere stadsdelen liggen de percentages lager.
8
Objectieve veiligheid, aangiftes en slachtofferschap
6 4
Objectieve veiligheidsindex
2 0
bedreiging
2006
mensen die op straat worden lastig gevallen 2007
2008
gewelddelicten
2009
straatroof
2010
vrouwen en meisjes die op straat worden lastig gevallen
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Afb. 11.25 Objectieve veiligheidsindex, 2003-2010 (hoe hoger, hoe onveiliger) 140
index Amsterdam; 2003=100
120 100 80 60 40
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Centrum
West
Nieuw-West
Zuid
Oost
Noord
Zuidoost
Amsterdam
2009
2010
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
De objectieve veiligheidsindex is gebaseerd op aangiftecijfers en zelfrapportage van slachtofferschap van misdrijven. De objectieve veiligheid in Amsterdam wordt sinds 2003 in kaart gebracht met deze objectieve veiligheidsindex. De situatie in 2003 is daarin het referentiepunt (index = 100). Lager dan 100 is veiliger, hoger onveiliger. Sinds 2003 is de stad veiliger geworden: tot 2006 daalde de index naar 87. Daarna was het beeld drie jaar stabiel. In 2009 en 2010 daalde de index weer, tot 76. De verschillen tussen de stadsdelen zijn klein, met uitzondering van Centrum en Zuid. In Zuid is de objectieve veiligheid met 61 groter dan in andere stadsdelen, in Centrum is de objectieve veiligheid kleiner dan in andere stadsdelen: 90. In alle stadsdelen nam de objectieve veiligheid dus toe. In 2010 is de objectieve veiligheid in Zuidoost sterk verbeterd, met 68 punten is dit stadsdeel in objectieve zin op stadsdeel Zuid na het veiligste stadsdeel. Het contrast met de ervaren veiligheid is hier groot, de subjectieve veiligheidsindex is de afgelopen jaren verslechterd in Zuidoost.
141
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Afb. 11.26 Objectieve veiligheidsindex, 2010
veilig relatief veilig relatief onveilig onveilig
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
In 2008 waren er nog drie buurten (de Burgwallen Oude en Nieuwe Zijde in Centrum en Nellestein in Zuidoost) die qua objectieve veiligheid zeer ongunstig scoorden, in 2010 geen enkele buurt meer. Ook is het aantal buurten dat ongunstig (oranje) scoort afgenomen. Het gaat in 2010 om drie buurten in stadsdeel Centrum (Burgwallen-Nieuwe Zijde, Grachtengordel-Zuid en Nieuwmarkt/Lastage) en om één in Oost: Omval/Betondorp. In de laatste buurt is het aantal inbraken toegenomen. Ook geven de bewoners aan dat er meer overlast is.
Daling aantal aangiften gestopt In de periode 2006-2009 daalde het aantal aangiften van 87.000 naar 79.000. In 2010 stijgt dit aantal weer, naar 81.702. De stijging zit in twee categorieën: vermogenscriminaliteit (van 60.000 naar 62.500) en ‘overig’ (van 2.600 naar 3.800). Het aantal geregistreerde misdrijven is in Amsterdam hoger dan in de andere grote steden in Nederland. Per 1.000 inwoners worden in de politieregio Amsterdam-Amstelland 118 misdrijven geregistreerd. Rotterdam-Rijnmond volgt met 98 geregistreerde misdrijven per 1.000 inwoners. De politieregio’s Haaglanden en Utrecht liggen met 82 iets boven het gemiddelde in Nederland: 77 geregistreerde misdrijven per 1.000 inwoners. In de periode 2005-2009 nam het aantal geregistreerde misdrijven in Nederland en in de G4 af. Deze afname was in Utrecht het sterkst (–14%), gevolgd door Amsterdam (–9%). In Den Haag en Rotterdam was de afname 7%.
Afb. 11.27 Opgenomen aangiften in Amsterdam, 2002-2010 120
x 1.000
100 80 60 40 20 0
2002
2003
2004
vermogenscriminaliteit
2005
2006
2007
geweldscriminaliteit
2008 vernieling
2009
2010
overig
bron: Regionale veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010
Afb. 11.28 Geregistreerde misdrijven bij politieregio’s per 1.000 inwoners, 2005-2009* 140 120 100 80 60 40 2005 Nederland
2006 Utrecht
2007 Amsterdam-Amstelland
2008
2009 Haaglanden
Rotterdam-Rijnmond * Voorlopige cijfers, Nederland 2009 niet beschikbaar.
bron: CBS
142
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Jeugdcriminaliteit afgenomen Voor jeugdcriminaliteit is een index ontwikkeld, die laat zien hoe de ontwikkeling is in het aantal jeugdige plegers van misdrijven. Het gemiddelde voor Amsterdam in 2007 is op 100 gezet. Toen werd 6,2% van de jongeren tussen 12 en 24 jaar verdacht van een delict. In 2010 is dit gedaald tot 5,5% en komt de index op 89 uit. In Zuidoost is de jeugdcriminaliteit het grootst en daar was ook geen sprake van een daling, de index is in 2010 125. Met name in de Bijlmer, maar ook in Holendrecht/Reigersbos is de jeugdcriminaliteit hoog. Stadsdeel Noord volgt, maar daar is de index wel gedaald, van 112 in 2007 naar 106 in 2010. Hier gaat het vooral om de IJplein/ Vogelbuurt en Volewijck, maar ook Banne Buiksloot en Nieuwendam. In Nieuw-West was eveneens een daling te constateren, van 116 in 2007 naar 99 in 2010. De meeste buurten scoren echter nog bovengemiddeld, op
Afb. 11.29 J eugdcriminaliteitindex per stadsdeel, 2007-2010 (gebaseerd op woonplek jongeren, hoe hoger, hoe meer criminaliteit) stadsdeel
2007
2008
2009
2010
Centrum
68
65
63
52
West
92
91
91
84
116
109
110
99
Zuid
70
71
73
60
Oost
104
96
94
90
Noord
112
109
101
106
Zuidoost
123
120
126
125
Amsterdam
100
96
96
89
Nieuw-West
bron: Xpol/BVH
nieuwbouwbuurten uit de jaren negentig na (De Aker, Nieuw-Sloten en de Eendracht). Stadsdeel Oost ging van 104 in 2007 naar 90 in 2010. IJburg en buurten in Oud-Oost scoren nog boven gemiddeld. In Centrum, West en Zuid was de jeugdcriminaliteit al onder het gemiddelde en de daling zet in 2010 door. Uitzondering hierop vormen een aantal buurten in West, de Stadionbuurt en de Diamantbuurt (zie afb. 11.30). Hier is de jeugd criminaliteit wel relatief hoog. Naast de jeugdcriminaliteit zijn ook de risicofactoren voor jeugdcriminaliteit in een index gevat. Risico factoren zijn onder andere concentraties van jongeren, lage schoolresultaten en voortijdig schooluitval en een groot aantal eenoudergezinnen en minimahuishoudens. In Zuidoost, Noord, Nieuw-West en West liggen deze factoren boven het gemiddelde van de stad. In Bijlmer-Centrum zijn ze het sterkst aanwezig (zie afb. 11.30). De index voor risicofactoren verandert langzaam. Ook deze index is in 2007 op 100 gezet. In 2010 daalt deze naar 98. Per stadsdeel zijn de verschui vingen gering. Alleen in Nieuw-West was er sprake van een verandering: de index is er verbeterd, van 105 naar 100.7 De politie Amsterdam-Amstelland houdt bij hoeveel jongeren zich in groepsverband crimineel, overlastgevend of hinderlijk gedragen. Amsterdam telt in 2010 32 jeugdgroepen, waarvan er zestien hinderlijk, twaalf overlastgevend en vier crimineel zijn. Dit is minder dan in 2009, toen waren er nog veertig jeugdgroepen.8 Hoeveel jongeren dit betreft wordt niet gerapporteerd. Voor jongeren die op het criminele pad dreigen te raken is het traject 8-8 ontwikkeld. In februari 2009
Afb. 11.30 Jeugdcriminaliteit- en risicofactorenindex, 2010
top 10 dalers top 10 stijgers
top 10 dalers top 10 stijgers
veel jeugdcriminaliteit
veel risicofactoren
redelijk veel jeugdcriminaliteit
redelijk veel risicofactoren
redelijk weinig jeugdcriminaliteit
redelijk weinig risicofactoren
weinig jeugdcriminaliteit
weinig risicofactoren
▼hoe groter de pijl, des te groter de daling ▼hoe groter de pijl, des te groter de stijging. In buurten die geen kleur hebben toegekend gekregen wonen te weinig mensen om de index op te bepalen.
bron: O+S/X-pol
143
11 | Leefbaarheid en veiligheid
Afb. 11.31 Aandeel slachtoffers per delict en leeftijdsgroep, 2010 (procenten) 10
%
9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 15-19 jaar
20-24 jaar
25-29 jaar
diefstal met geweld
30-34 jaar
35-39 jaar
40-44 jaar
seksuele intimidatie
45-49 jaar
50-54 jaar
bedreiging
is het project van start gegaan, met als doel zogenaamde risicojongeren van 8.00 en 20.00 uur te begeleiden om te voorkomen dat ze in de criminaliteit belanden. De 8 tot 8-coaches proberen crimineel gedrag te voorkomen. Uit onderzoek blijft dat de aanpak effectief kan zijn bij jongeren die nog in de criminele kinderschoenen staan. Bij hen kunnen preventieve maatregelen nog werken, niet alleen repressieve. Vooral op het gebied van vrije tijd en omgang met vrienden en op het terrein van werk en onderwijs werden positieve resultaten bereikt.9
65-69 jaar
70-74 jaar
75-79 jaar
80 jaar en ouder
bron: O+S/Veiligheidsmonitor
Afb. 11.32 Aantal geregistreerde incidenten en opgenomen aangiften van huiselijk geweld, 2006-2010 7
x 1.000
6 5 4 3 2 1
In 2010 was 44% van de Amsterdammers slachtoffer van een misdrijf. Dit is de afgelopen jaren redelijk stabiel.10 Jongeren zijn in het algemeen vaker slachtoffer dan ouderen. Mannen zijn vaker slachtoffer van diefstal met geweld, mishandeling en bedreiging dan vrouwen. Slachtoffers van seksuele intimidatie zijn daarentegen vaker vrouwen. Deze slachtoffers zijn te typeren als jonge (15 t/m 34 jaar), middelbaar tot hoogopgeleide vrouwen die relatief vaak op kamers wonen. Slachtoffers van diefstal met geweld zijn te typeren als jonge mannen, relatief vaak zonder werk en van niet-westerse allochtone herkomst. Nagenoeg 3% van alle slachtoffers is in de afgelopen twaalf maanden naar eigen zeggen vaker dan één keer slachtoffer van hetzelfde delict geworden.11
0
Het tegengaan van huiselijk geweld is een speerpunt van het college. Op verschillende manieren worden
60-64 jaar
mishandeling
Jongeren vaker slachtoffer van een misdrijf
Huiselijk geweld
55-59 jaar
2006 incidenten
2007
2008
2009
2010
aangiften bron: regionale veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010
slachtoffers gestimuleerd aangifte te doen. Zo was in november 2010 op AT5 de serie Harde klappen te zien. In 2010 registreerde de politie 5.714 incidenten van huiselijk geweld, maar er werden 1.476 aangiftes opgenomen. Het aantal aangiftes ligt dus veel lager dan het aantal geregistreerde incidenten – en dat, terwijl lang niet alle incidenten worden opgemerkt. Uit landelijk onderzoek blijkt dat ruim 9% van de Nederlandse bevolking van 13 jaar en ouder in een periode van vijf jaar slachtoffer was van evident huiselijk geweld.12
144
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Noten alle buurten zijn deze correlaties positief en
in 2010 41% aan zich wel eens onveilig te
stuk komen hoofdzakelijk uit het onderzoek
significant. Zie verder: Dienst Wonen, Zorg
voelen. De landelijke veiligheidsmonitor geeft
‘Wonen in Amsterdam’. Wanneer de bron
en Samenleven. Wonen in Amsterdam 2009:
anders is, wordt dit vermeld. Een uitge-
Leefbaarheidsrapportage. Amsterdam, 2011.
1 De leefbaarheidsgegevens in dit hoofd-
breide bespreking van de resultaten is te vinden in de publicatie: Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Wonen in Amsterdam 2009: Leefbaarheidsrapportage. Amsterdam, 2011. 2 Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Wonen in
4 O+S. Staat van de aandachtswijken 2010, 2e meting. Amsterdam 2010. 5 In de vorige Staat van de Stad werd nog gewerkt met een schaal op basis van vier vragen. De laatste twee vragen werden toen
37% aan voor Amsterdam. 7 O+S. Fact sheet jeugdcriminaliteit en risicofactoren, nummer 1. Amsterdam, 2011. 8 Politie Amsterdam-Amstelland. Regionale veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010. Amsterdam, 2011 9 O+S. De ontwikkeling van jongeren die
Amsterdam 2009: Leefbaarheidsrapportage.
niet gebruikt voor de cohesieschaal. In de
deelnemen aan het 8 tot 8 traject. Een
Amsterdam, 2011.
jaren daarvoor werden deze vragen nog niet
vergelijking van de resultaten van de 0- en 1-meting. Amsterdam, 2010.
3 De verschillende verbanden komen naar voren
gesteld. Omdat er nu twee jaren beschikbaar
door per buurt de correlaties te berekenen
zijn waarop de uitgebreidere schaal gemaakt
10 O+S. Veiligheidsmonitor, 2010.
tussen de ervaren mate van menging en de
kan worden, is besloten hierop over te
11 O+S. Geweldscriminaliteit, analyse op de
tevredenheid hierover. De Amsterdamse
stappen. De schaal wijkt licht af van de
veiligheidsmonitor. Amsterdam, 2010.
buurten zijn op basis daarvan opgedeeld in
vorige cohesieschaal, de gemiddeldes
12 WODC. Huiselijk geweld in Nederland
sterke correlatie tussen mate van menging en tevredenheid (rood), matige correlatie (oranje) en zwakke correlatie (blauw). In bijna
liggen ongeveer één tiende punt hoger. 6 In de veiligheidsmonitor wordt dezelfde vraag gesteld, maar in een andere context: hier gaf
Overkoepelend syntheserapport van het vangst-, hervangst-, slachtoffer- en dader onderzoek 2007-2010. Den Haag, 2010.
12
Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie In de voorafgaande hoofdstukken kwamen de afzonderlijke participatieterreinen aan bod. In dit hoofdstuk wordt een totaalbeeld gegeven van verschillen in participatie en leefbaarheid in de stad. Het gaat daarbij over verschillen tussen gebieden in de stad en tussen herkomstgroepen. Zo kunnen we zien in welke delen van de stad er veel of juist weinig geparticipeerd wordt en waar in de stad cumulaties van achterstanden voorkomen. Ook wordt de relatieve positie van de grootste herkomstgroepen in beeld gebracht.
146
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Kernpunten • De ruimtelijke driedeling blijft overduidelijk aanwezig: stadsdelen aan de randen van de stad scoren op veel terreinen onder het gemiddelde (Zuidoost, Noord en in mindere mate Nieuw-West), een groot deel van de negentiende-eeuwse gordel op veel terreinen gemiddeld (West en Oost) en Centrum en Zuid boven het gemiddelde. • De woonmilieus in de herstructureringsgebieden scoren op veel terreinen onder het gemiddelde, vooral het woonmilieu transitie. In de nieuwbouwmilieus en in welgesteld
stedelijk is de positie op veel terreinen juist bovengemiddeld. • Concentraties van achterstand in werk én inkomen komen – net als in de vorige rapportages – voor in Zuidoost, in veel delen van Noord, delen van Bos en Lommer en Geuzenveld-Slotermeer, in de Indische buurt, Diamantbuurt en Transvaalbuurt. • Evenals in de vorige rapportages zien we een duidelijke achterstand in de participatie van niet-westerse allochtonen ten opzichte van westerse allochtonen en autochtonen.
Participatie en leefbaarheid per woongebied In de voorafgaande hoofdstukken is voor verschillende participatie- en leefbaarheidsindicatoren nagegaan in hoeverre deze verschillen per woongebied. In dit hoofdstuk worden globaal de gebiedsverschillen weergegeven tussen indicatoren die in de voorafgaande hoofdstukken aan de orde zijn gekomen. Hierbij is aandacht voor verschillen tussen stadsdelen en tussen woonmilieus. De beschrijving van de woonmilieus staat in hoofdstuk 2. Verschillen worden globaal aangegeven in kleuren: rood (ondergemiddeld), geel (gemiddeld) en groen (bovengemiddeld).1
Stadsdelen In de vorige hoofdstukken zijn al veel verschillen tussen de stadsdelen aan de orde gekomen. Afbeelding 12.1 geeft een overzicht van de globale verschillen tussen de zeven stadsdelen op veertien participatieen leefbaarheidsterreinen. Leefsituatie Het beeld van de leefsituatie in de stadsdelen is vrij stabiel. Ook in de vorige rapportages was de leefsituatie gemiddeld genomen ongunstig in de stadsdelen Noord, Zuidoost en Nieuw-West, gunstig in Zuid en Centrum en vrij gemiddeld in Oost en West. De gemiddelde leefsituatie is van 2008 op 2010 voor de stad als geheel gelijk gebleven (102). Dat geldt ook voor veel stadsdelen. Alleen stadsdeel Zuid is wat gedaald in zijn hoge score (van 106 naar 104), waarmee de score weer gelijk is aan die in 2006. Wel zien we na 2006 een gunstige trend in stadsdelen met een ongunstige score, zoals Zuidoost, Nieuw-West en Noord. De verbeteringen gaan echter heel langzaam en deze stadsdelen blijven ongunstiger scoren ten opzichte van het stadsgemiddelde. Primaire participatieterreinen De stadsdelen Zuidoost en Noord scoren op alle drie de primaire participatieterreinen (onderwijs, werk en
• Amsterdammers van Marokkaanse herkomst hebben de laagste partici patiescores, daarna Turken en overige niet-westerse allochtonen. Surinamers en Antillianen nemen van de niet-westerse allochtonen de beste positie in. • De positie van de herstructurings gebieden is niet structureel verbeterd en de achterstanden van bevolkingsgroepen zijn ook niet structureel verminderd. Wel zien we na 2006 een gunstige trend in de stadsdelen met een ongunstige leefsituatie, zoals Zuidoost, Nieuw-West en Noord.
inkomen) onder het gemiddelde. Zuidoost scoort van alle stadsdelen op alle drie de gebieden het laagst: de hoogste werkloosheid, het laagste gemiddelde inkomen en de laagste gemiddeld Citoscore. NieuwWest scoort ongunstig op het gebied van onderwijs, maar de werkloosheid en het inkomensniveau liggen rond het Amsterdams gemiddelde. Het is een divers stadsdeel en we zagen in de vorige monitor dat het voormalige stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer, dat nu onder Nieuw-West valt, op zowel onderwijs, werk als inkomen onder het gemiddelde scoorde. Osdorp scoorde alleen op onderwijs ongunstig en Slotervaart op alle drie gemiddeld. Centrum en Zuid doen het, conform de vorige monitor, bovengemiddeld op alle drie de primaire participatieterreinen. West en Oost scoren beide rond het gemiddelde; wel scoort Oost gunstiger dan West. Uit de vorige monitor kwam naar voren dat de situatie in het toenmalig stadsdeel Bos en Lommer op alle drie de terreinen ongunstig was en die voor voormalig stadsdeel Oud-West relatief gunstig (bovengemiddeld op onderwijs, gemiddeld op welvaart). De overige voormalige stadsdelen die nu onder West vallen (Bos en Lommer en Westerpark) zaten daar tussenin. In Oost is minder verschil tussen de voormalige stadsdelen (Oost-Watergraafsmeer en Zeeburg) te zien. Kortom, evenals in de vorige monitoren zien we op de terreinen van participatie en leefbaarheid grofweg een driedeling in de stad: stadsdelen aan de randen van de stad scoren op veel terreinen onder het gemiddelde (Zuidoost, Noord en in mindere mate Nieuw-West), een groot deel van de negentiendeeeuwse gordel scoort op veel terreinen gemiddeld (West en Oost) en Centrum en Zuid scoren op veel terreinen bovengemiddeld.
Woonmilieus De diversiteit in Amsterdam is inzichtelijk te maken door buurten in te delen op basis van kenmerken van de woningen, de woonomgeving en bevolkingssamenstelling. Combinaties van deze kenmerken
12 | Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie
leefsituatie-index
inzet buurt of stad
rapportcijfer woonomgeving
schoon en heel (versus verloedering)
sociale cohesie
ervaren gezondheid
politieke interesse
sociale integratie (versus sociale isolatie)
actief in vereniging
uitgaan
sport
welvaart
werk
onderwijs
Afb. 12.1 Rangorde van stadsdelen naar participatie, leefbaarheid en de leefsituatie-index2, 2010
Centrum
106
West
103
Nieuw-West
101
Zuid
104
Oost
103
Noord
98
Zuidoost
99
relatief veel participatie op dit terrein, score hoger dan gemiddeld voor Amsterdam gemiddelde participatie op dit terrein, score rond het gemiddelde voor Amsterdam relatief weinig participatie op dit terrein, score lager dan gemiddeld voor Amsterdam
worden woonmilieus genoemd (zie hoofdstuk 2).3 Uit de voorgaande hoofdstukken komt naar voren dat de verschillen tussen woonmilieus vaak groter zijn dan die tussen stadsdelen. Dat komt doordat de huidige zeven stadsdelen groot en divers zijn en vaak verschillende woongebieden omvatten. Bij de berekening van het gemiddelde voor een stadsdeel kunnen deze verschillen tegen elkaar wegvallen. In afbeelding 12.2 is een globaal overzicht van de resultaten voor de woonmilieus weergegeven.
milieus hebben een leefsituatie die gunstiger is dan gemiddeld. Van de nieuwbouwmilieus heeft water en groen de gunstigste leefsituatie. De relatieve posities op de leefsituatie zijn in de woonmilieus niet veranderd, met uitzondering van het milieu verbinding. De score van verbinding komt nu net in het rood (score 100), terwijl die vorige keer nog net gemiddeld was (101). De woonmilieus die een bovengemiddelde score op de leefsituatie hebben, zijn alle bovengemiddeld gebleven. Alleen de scores van welgesteld stedelijk en dorp en Amsterdamse suburb zijn gedaald (–2), terwijl die van het nieuwbouwmilieu transformatie juist is gestegen (+3). Hiermee komen de nieuwbouwmilieus water en groen en transformatie zelfs uit op een hoger
Leefsituatie De gemiddelde leefsituatie is ongunstig in de herstructureringsgebieden (de woonmilieus transitie, verbinding en vergrijsde tuinstad). De overige woon-
leefsituatie-index
inzet voor buurt of stad
rapportcijfer woonomgeving
schoon en heel (versus verloedering)
sociale cohesie
ervaren gezondheid
politieke interesse
sociale integratie (versus sociale isolatie)
actief in vereniging
uitgaan
sport
welvaart
werk 5
Afb. 12.2 Rangorde van woonmilieus naar participatie, leefbaarheid en de leefsituatie-index4, 2010
centrum en centrumrand
106
welgesteld stedelijk
106
verbinding
100
transitie
97
vergrijsde tuinstad
99
dorp en Amsterdamse suburb
104
transformatie
108
water en groen
111
moderne stad en compacte vernieuwing
105
relatief veel participatie op dit terrein, score hoger dan gemiddeld voor Amsterdam gemiddelde participatie op dit terrein, score rond het gemiddelde voor Amsterdam relatief weinig participatie op dit terrein, score lager dan gemiddeld voor Amsterdam
147
148
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Afb. 12.3 Gecombineerde concentraties van bijstandscliënten en geregistreerde werkloosheid (NWW’ers), 1 januari 2008 en 2010
2008 2010
bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie
welzijnsniveau dan de woonmilieus welgesteld stedelijk en centrum en centrumrand. Overige ontwikkelingen De woonmilieus in de herstructureringsgebieden scoren op veel terreinen duidelijk onder het gemiddelde. In transitie liggen de participatie en leefbaarheid op vrijwel alle terreinen onder het gemiddelde. Ook in vergrijsde tuinstad en verbinding participeren bewoners op veel terreinen onder gemiddeld. In vergrijsde tuinstad, waar veel ouderen wonen, is de gezondheid onder het gemiddelde en zijn bewoners weinig actief op de terreinen sport, uitgaan en verenigingen. In het verbindingsmilieu is het welvaartsniveau, de gezondheid, sociale cohesie en inzet voor stad of buurt slechter dan gemiddeld . De overige woonmilieus, welgesteld stedelijk en de nieuwbouwmilieus hebben juist op veel terreinen positievere scores dan gemiddeld. Dorp en Amsterdamse suburb scoort niet zo hoog als mag worden verwacht van een nieuwbouwgebied en leefsituatie is er ten opzichte van 2008 zelfs gedaald. Mogelijk is de vergrijzing van deze gebieden van invloed. Deze verhoudingen tussen woonmilieus zagen we ook in de vorige rapportages. De posities van de verschillende woonmilieus zijn dan ook vrij stabiel. De positie van herstructureringswijken blijft ongunstig. Wel is de positie van welgesteld stedelijk iets minder gunstig dan de vorige keer, de leefsituatieindex is gedaald (van 108 naar 106) en dit woonmilieu scoort op minder terreinen boven gemiddeld dan in 2008 (op acht in plaats van tien). In de voorheen al gunstig scorende nieuwbouwgebieden zien we voor
transformatie en water en groen verdere vooruitgang. De leefsituatiescore is gestegen in transformatie (van 105 naar 108) en in water en groen zien we op nog meer terreinen een bovengemiddelde positie dan in 2008 (van acht naar elf terreinen). De verschillen in participatie en leefbaarheid tussen de woonmilieus blijven dus onveranderd groot. De ongunstige positie van herstructureringswijken blijft sterk aanwezig.
Ruimtelijke probleemcumulatie van primaire participatievormen Uit de voorafgaande hoofdstukken kwam naar voren dat arbeidsparticipatie en welvaart beide van groot belang zijn voor het participeren op andere terreinen en voor de leefsituatie. De vraag is: waar in de stad zien we nu concentraties van achterstanden op deze gebieden? Om antwoord op deze vraag te krijgen leggen we participatiescores niet naast, maar over elkaar. Met behulp van de Stadsmonitor is in beeld gebracht waar in de stad cumulaties van achterstand op twee primaire participatieterreinen voorkomen: inkomen en werk. Om achterstand op het terrein welvaart te meten is het aandeel bijstandscliënten genomen waarbij bijstand een laag welvaartsniveau indiceert. Achterstand in arbeid is weergegeven aan de hand van het werkloosheidspercentage (nietwerkende werkzoekenden ingeschreven bij UWV WERKbedrijf). Zie afbeelding 12.3. Het beeld lijkt veel op dat in de vorige monitor. De gecombineerde concentraties van achterstand
12 | Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie
Participatie en leefbaarheid naar herkomstgroepen
in werk en inkomen komen voornamelijk voor in Zuidoost (Bijlmermeer), in veel delen van Noord (Volewijck, IJplein/Vogelbuurt, NieuwendamNoord, Buikslotermeer), delen van Bos en Lommer en Geuzenveld-Slotermeer, in de Indische buurt, Diamantbuurt en Transvaalbuurt. Ten opzichte van de vorige monitor (situatie januari 2008) is een aantal verschuivingen in Zuidoost zichtbaar. Zo zijn er minder concentratiepunten in BijlmerOost (van vier naar twee) en Bijlmer-Centrum (van zes naar twee), en zijn de twee concentratiegebieden in Holendrecht/Reigersbos verdwenen. In Gein is een nieuw concentratiegebied ontstaan. De situatie qua concentraties is in Nieuw-West vrijwel gelijk aan die in 2008, alleen zijn er nieuwe concentratiepunten in Osdorp-Oost en Osdorp-Midden. In Oost is er nu een concentratiepunt in de Oosterparkbuurt en een in het Oostelijk deel van Frankendael. In West is de situatie vrijwel gelijk aan die in 2008, alleen zien we een nieuw concentratiepunt in de Spaarndammerbuurt en een in de Frederik Hendrikbuurt.
In de voorgaande hoofdstukken kwamen vaak grote verschillen in participatie tussen de verschillende herkomstgroepen naar voren. Afbeelding 12.4 geeft een samenvatting van deze verschillen op een aantal terreinen. Evenals in de vorige rapportages zien we een duidelijke achterstand in de participatie van niet-westerse allochtonen ten opzichte van westerse allochtonen en autochtonen. De leefsituatie-index van niet-westerse allochtonen is relatief ongunstig en zij participeren op veel terreinen minder dan gemiddeld. Surinamers zitten wel op veel gebieden op of net onder het gemiddelde van de stad, terwijl de andere niet-westerse groepen op veel terreinen ver onder het gemiddelde scoren. Daarin zit ook weinig verandering. In tegenstelling tot in de vorige monitor is de leef situatie-index niet voor alle herkomstgroepen gestegen, met uitzondering van de westerse allochtonen, maar vrijwel gelijk gebleven. De relatief slechte leefsituatie van Marokkanen, Turken en overige nietwesterse allochtonen is na een flinke vooruitgang in 2008 nu vrijwel gelijk gebleven en de leefsituatieindex voor Surinamers is zelfs gedaald (–2, nu terug op het niveau van 2006). Dat zien we ook terug op verschillende terreinen, waarbij ze zijn gezakt van gemiddeld naar onder gemiddeld (sociale integratie, politieke interesse, sociale cohesie). Evenals in de vorige monitor valt op dat Amsterdammers van Marokkaanse herkomst relatief veel sociale cohesie ervaren. Ook Turkse Amsterdammers ervaren nu bovengemiddeld sociale cohesie in de buurt. Surinamers daarentegen ervaren nu relatief weinig sociale cohesie.
De ontwikkelingen die we zien in Zuidoost (minder concentratiegebieden in de Bijlmer) duiden op effecten van stadsvernieuwing. Een aantal transitiemilieus aldaar zijn aangepakt en horen inmiddels tot een nieuwbouwmilieu die in het algemeen beter scoren op de indicatoren. De transitiegebieden die over zijn gebleven gaan er niet op vooruit. Over het algemeen zien we in de stadsdelen buiten de ring waar stadsvernieuwing plaatsvindt een licht positieve trend in de gemiddeldes, met name in Zuidoost, Nieuw-West en (in mindere mate) Noord.
Surinamers
leefsituatie-index
inzet buurt of stad
sociale cohesie
gezondheid
politieke interesse
sociale integratie (versus sociale isolatie)
actief in vereniging
uitgaan
sport
welvaart
werk
onderwijs
Afb. 12.4 Rangorde van herkomstgroepen naar participatie, leefbaarheid en de leefsituatie-index7, 2010
96
Antillianen/Arubanen* Turken
95
Marokkanen
95
overige niet-westerse landen
97
westerse landen
108
autochtonen
104
relatief veel participatie op dit terrein, score hoger dan gemiddeld voor Amsterdam gemiddelde participatie op dit terrein, score rond het gemiddelde voor Amsterdam relatief weinig participatie op dit terrein, score lager dan gemiddeld voor Amsterdam * Bij gegevens over participatieterreinen vanuit De Staat van de Stad enquête, is het aantal Antilliaanse/Arubaanse respondenten (n=31) te klein om betrouwbare uitspraken over te doen. Dat geldt ook voor sport, vanuit de Sportmonitor (21 Antillianen).
149
150
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Voor autochtonen en westerse allochtonen is er niet zo veel veranderd. Zij scoren op alle terreinen gemiddeld of bovengemiddeld. De leefsituatie-index ligt voor westerse allochtonen boven het gemiddelde en is ook gestegen ten opzichte van 2008 (+2). Voor de autochtonen ligt de leefsituatie-index evenals in de andere jaren ook boven het gemiddelde, maar is ten opzichte van 2008 niet toegenomen. Voor de Antillianen/Arubanen in de stad kunnen we op basis van de De Staat van de Stad-enquête geen uitspraken doen. Wel zijn vanuit andere bronnen gegevens over de sociaaleconomische positie van deze groep bekend. Daaruit blijkt dat de positie Antillianen/Arubanen op alle drie de terreinen (werk, inkomen en onderwijs) onder het Amsterdamse gemiddelde ligt. Uit de publicatie Monografie Antillianen 2010 komt naar voren dat huidige positie van Antillianen/Arubanen in Amsterdam gemiddeld genomen minder gunstig is dan de positie van autochtone Nederlanders en westerse allochtonen, maar vaak gunstiger dan die van andere groepen van niet-westerse herkomst, zoals Turken en Marokkanen. De positie van Antillianen van de eerste generatie is in het algemeen slechter dan die van Antillianen die in Nederland geboren zijn, de tweede generatie. Er worden grote verschillen binnen de groep gesignaleerd, er is sprake van een tweedeling. Met het merendeel van de groep gaat het goed, maar met ongeveer een tiende deel van deze groep gaat het niet goed: zij komen niet goed mee en zijn oververtegenwoordigd in onder andere schooluitval, werkloosheid, armoede en criminaliteit. In vergelijking met 2004 zien we op sommige terreinen (lichte) vooruitgang voor Antillianen, maar de achterstanden blijven groot. De groep overige niet-westerse allochtonen neemt op veel terreinen een relatief slechte positie in. Wel is hun positie vaak gunstiger dan die
van Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse herkomst. Het gemiddelde inkomen ligt hoger en de onderwijsprestaties zijn beter. Deze verschillen hangen samen met het feit dat overige niet-westerse allochtonen in het algemeen hoger zijn opgeleid en relatief jong zijn. Ze zijn echter vaker werkloos dan andere groepen niet-westerse allochtonen. Ook zetten ze zich minder vaak in voor de buurt en ervaren ze minder sociale cohesie in de buurt dan Turken en Marokkanen. De groep overige niet-westerse allochtonen is zeer divers. Het aantal respondenten in De Staat van de Stad-enquête is echter te klein om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de afzonderlijke groepen binnen deze diverse groep. Uit de Diversiteitsen Integratiemonitor komen wel verschillen naar voren wanneer onderscheid wordt gemaakt naar subgroepen. Zo is bij Ghanezen, Indiërs en Chinezen het aandeel werkzamen hoger dan gemiddeld en bij Egyptenaren en Pakistanen lager. Pakistanen, Indiërs en vooral Egyptenaren zijn vaak werkzaam als zelfstandige. Ghanezen werken juist relatief weinig als zelfstandige. Criminaliteitscijfers over verdachten van misdrijven laten zien dat er aanzienlijke verschillen zijn binnen de groep overige niet-westerse allochtonen: Egyptenaren en Ghanezen (met name de tweede generatie) kennen hoge verdachtenpercen tages, bij Chinezen is dat aandeel zeer laag. In de hoofdstukken hiervoor kwam al aan de orde dat de diversiteit binnen herkomstgroepen groot is en deze neemt ook toe. Van de ‘klassieke’ herkomstgroepen (Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen) behoren bijvoorbeeld vier tot vijf van de tien tot de tweede generatie. Zij hebben een andere startpositie dan de eerste generatie migranten. Dit heeft weer gevolgen voor de verschillende participatieterreinen, waarbij de tweede generatie in het algemeen een betere positie inneemt dan de eerste.
12 | Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie
151
Noten 1 Deze indeling suggereert soms grotere onderlinge overgangen dan er in de scores
betreffende hoofdstukken in deze rapportage. Welvaart is hier gemeten aan de hand van het
3 Zie voor een uitgebreide beschrijving van verschillen tussen woonmilieus ook: Wonen
zit; de achterliggende scores kunnen immers
gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen
in Amsterdam 2009. Stand van zaken.,
dicht bij elkaar liggen. Bijvoorbeeld de hoog-
(Wonen in Amsterdam, WIA 2009), participa-
hoofdstuk 5 Verschillen tussen woonmilieus.
ste scores die valt in de categorie ’rond het
tie in arbeid is gemeten aan de hand van het
Gemeente Amsterdam, augustus 2010.
gemiddelde’ (geel in de afbeelding) verschilt
aandeel bij het UWV WERKbedrijf ingeschre-
4 Zie noten 1 en 2. Gegevens over onderwijs,
soms niet veel van de laagste score die valt
ven niet-werkende werkzoekenden (NWW’ers,
onder de categorie ‘bovengemiddeld’ (groen
oktober 2010) van de bevolking van 15-64
in de afbeelding). De indeling in deze drie
jaar, en onderwijs aan de hand van de gemid-
gradaties zegt ook niets over de mate waarin
delde Citoscore in 2010 (bron DMO). Verder
NWW’ers in de woonmilieus groot is (vari-
een score afwijkt van het gemiddelde over
gaat het om verschillen in het percentage dat:
ërend van 3,9% tot en met 10,2% bij een
de hele stad. Bijvoorbeeld stadsdeel A kan
deelneemt aan 1 of meer sporten (afgelopen
gemiddelde van 6,7%, per 1 oktober 2010),
een 50% lagere score op sporten hebben
12 maanden; volgens RSO-defintie, uit de
is hier voor een afwijking van het gemiddelde
dan het Amsterdamse gemiddelde, terwijl
Sportmonitor 2009 van O+S), 4 of meer
stadsdeel B, die ook als rood (onder het ge-
uitgaansactiviteiten heeft (afgelopen 12 maan-
6 Zie voor een beschrijving van de verande-
middelde) ingedeeld is, maar 15% lager dan
den), minstens 1x per maand actief deelneemt
ringen ten opzichte van de woonmilieus in
het gemiddelde scoort. Afhankelijk van de
aan activiteiten van een of meer verenigingen,
2003: Dienst Wonen gemeente Amsterdam,
spreiding werd meestal een minimaal verschil
een score van 18 heeft op de sociale-isolatie
K. Dignum. Transformatie door nieuwbouw
van 10% of 15% genomen. Voor onderwijs, de
schaal (=niet sociaal-geïsoleerd = hoog op
Amstserdamse Woonmilieus 2008. Factsheet
Citoscore, wordt van een verschil gesproken
sociale integratie), (zeer/tamelijk) politiek
als de gemiddelde score meer dan 1,0 punt
geïnteresseerd is, een (zeer) goede gezond-
boven of onder het stadsgemiddelde ligt.
heid ervaart, en zich de laatste 12 maanden
Voor de ervaren sociale cohesie is vanwege de
ingezet heeft voor een kwestie voor de buurt
geringe spreiding een minimaal verschil van
of stad, mate van verloedering (allen bron: De
5% van het gemiddelde genomen, voor de
Staat van de Stad Amsterdam enquête 2010).
ervaren gezondheid om diezelfde reden een
Voor de overige aspecten is gekeken naar de
minimaal verschil van 2%.
voor die groep gemiddelde score op sociale
hiervan en van de positie van herkomst
cohesie (bron enquête) en het gemiddelde
groepen en verschillen binnen deze groepen:
leefbaarheidsbegrippen en de samenstelling
rapportcijfer voor de woonomgeving (bron
O+S. Diversiteits- en Integratiemonitor 2010.
van de leefsituatie-index (hoofdstuk 1) de des-
WIA 2009).
Amsterdam, 2011.
2 Zie voor de meting van de participatie- en
in de vorm van gemiddelde Citoscores, zijn niet beschikbaar voor de woonmilieus. 5 Omdat de spreiding van het aandeel
een verschil van tenminste 25% aangehouden.
september 2009. 7 Noot 5 geldt ook voor de herkomstgroepen (variërend van 3,8% tot en met 13,5% bij een gemiddelde van 6,7%, per 1 oktober 2010). 8 O+S. Monografie Antillianen 2010. Amsterdam, 2011. 9 Zie voor een uitgebreidere beschrijving
152
De Staat van de Stad Amsterdam VI
153
Geraadpleegde literatuur
BBO (Breed Bestuurlijk Overleg, gemeente Amsterdam). Spiegel Primair Onderwijs Amsterdam 2009-2010. Amsterdam, 2010.
Dienst Wonen, K. Dignum. Transformatie door nieuwbouw Amsterdamse Woonmilieus 2008. Factsheet september 2009.
Beer, P. de. Arbeidsmarktgevolgen crisis worden schromelijk onderschat. Me Judice, jaargang 2, 13 november 2009.
Dienst Wonen, Zorg en Samenleven, gemeente Amsterdam. Wonen in Amsterdam 2009. Stand van zaken. Amsterdam, 2010.
Bureau Leerplicht Plus. Bestuurlijke Rapportage, schooljaar 2009-2010. Amsterdam, 2010.
Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Wonen in Amsterdam 2009. Leefbaarheidsrapportage. Amsterdam, 2011.
CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek). Minder sociale participatie door personen met weinig inkomen. Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2010. CBS. De Nederlandse Samenleving 2010. Den Haag, 2010. CBS. Sociale samenhang: participatie, vertrouwen en integratie. Den Haag, 2010. CBS. Jaarboek onderwijs 2010. Den Haag, 2010. CBS. Bevolking groeit vooral in regio’s met dubbele aantrekkingskracht. Webmagazine, 27 december 2010. CBS. Steeds meer kleine bedrijven. Webmagazine, 2 maart 2011. CBS. Vakanties van Nederlanders 2009. Den Haag, 2010. COLO. COLO basiscijfers van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt regio Groot-Amsterdam. Zoetermeer, 2010. COS (Centrum voor Onderzoek en Statistiek, gemeente Rotterdam). Cultuurparticipatie van Rotterdammers, 2009. Rotterdam, november 2010. CPB (Centraal Planbureau), H. de Groot e.a. Stad en land. Den Haag, 2010. CPB. Centraal Economisch Plan 2011. Den Haag, 2011. Dienst Wonen, gemeente Amsterdam, K. Dignum. Stedelijke dynamiek bij stagnerende woningmarkt: Amsterdamse woonmilieus 2003. Amsterdam, 2004.
Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. De staat van de Wmo. De Amsterdamse Wmo kwalitatief en cijfermatig in beeld 2010. Amsterdam, 2011. Economische Zaken Amsterdam en Kamer van Koophandel Amsterdam. Economische Verkenningen Metropoolregio Amsterdam 2011. Amsterdam, 2011. Forum. Allochtonen op de arbeidsmarkt 2009-2010. 8e kwartaalmonitor: effecten van de economische crisis. Utrecht, maart 2011. GGD Amsterdam, cluster JGZ en EDG. Factsheet Gewicht van 2- tot 4-jarigen. Amsterdam, 2008. GGD Amsterdam. Jeugdgezondheidsmonitor Amsterdam. Factsheet gezondheid, welzijn en leefstijl van leerlingen in de tweede klas van het voortgezet onderwijs in Amsterdam; schooljaar 2005-2006 en 2006-2007. Amsterdam, september 2008. GGD Amsterdam. Zo gezond is Amsterdam. Eindrapportage Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. Amsterdam, november 2009. GGD Amsterdam. Preventief Gezondheidsonderzoek voor ouderen Amsterdam. Inventariserend onderzoek. Amsterdam, 2010. GGD Amsterdam. Rapportage Jeugdgezondheidszorg 2010. Alle stadsdelen. Amsterdam, 2011. Glaeser, E. Triumph of the city. 2011.
154
De Staat van de Stad Amsterdam VI
Groep, R. van der, C. van Oosteren en J. Slot. De woningmarkt als motor van de Haarlemse creatieve industrie? In: Ostendorf, W. e.a. Trends in de Metropoolregio Amsterdam en hun lokale impact. Amsterdam, 2008.
O+S. Schoolkeuze en tevredenheid jongeren in het voortgezet onderwijs. Amsterdam, 2010.
Groot, S., J. Möhlmann en H. de Groot. Hoe schokbestendig is de regionale economie? ESB, 15 mei 2009.
O+S. Instroom VSV’ers in Amsterdam. Amsterdam, 2010.
HBO-raad. Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs. Amsterdam, 2010. IMES. Opkomst en stemgedrag van migranten tijdens gemeenteraadsverkiezingen van 3 maart 2010. Amsterdam, 2010. ITS. Wachtlijsten en wachttijden kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang – 6e meting. Nijmegen, 2011.
O+S. Niet gemeld verzuim in het VO en MBO 2009-2010. Amsterdam, 2010.
O+S. Monografie Antillianen in Amsterdam 2010. Amsterdam, januari 2011. O+S. 1-meting Wmo. Amsterdam, april 2011. O+S. Diversiteits- en Integratiemonitor 2010. Amsterdam, mei 2011. O+S. Kunst- en cultuurmonitor Amsterdam 2010. Amsterdam, 2011.
Jacobs, J. The Economy of Cities. 1969.
O+S. Fact sheet Jeugdcriminaliteit en risicofactoren. Amsterdam, april 2011.
KWIZ. Uitvoeringsmonitor Schuldhulpverlening Amsterdam 2010. Groningen, 2011.
Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam. Werkgelegenheids monitor Rotterdam winter 2011. Rotterdam, 2011.
Marlet, G. De aantrekkelijke stad. VOC Uitgevers Nijmegen, 2009.
PAO (Platform Arbeidsmarkt en Onderwijs). Pieken aan de Amstel, Arbeidsmarktbeleid en innovatiestrategie monitor. Amsterdam, 2010.
Ministerie van OCW. Bijlage VSV-brief 2011. Nieuwe voortijdig schoolverlaters. Den Haag, 2011. O+S (Dienst Onderzoek en Statistiek, gemeente Amsterdam). De Staat van de Jeugd, Jeugdmonitor Amsterdam 2009. Amsterdam, oktober 2009. O+S. Sportmonitor 2009. Amsterdam, januari 2010. O+S. Alternatieve geneeswijzen. Amsterdam, april 2010.
Politie Amsterdam-Amstelland. Regionale veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland 2010. Amsterdam, 2011. ROA (Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt). Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en VWO: waarom meisjes het beter doen. Maastricht, 2011.
O+S. Staat van de aandachtswijken 2010, 2e meting. Amsterdam, juli 2010.
SBO (Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt). Diversiteitsmonitor. Cijfers en feiten over diversiteit in het po, vo, mbo en op lerarenopleidingen. Een stand van zaken. Den Haag, 2010.
O+S. Amsterdamse Armoedemonitor, nummer 13. Amsterdam, oktober 2010.
SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau). Overwegend onderweg. Den Haag, 2008.
O+S. De Amsterdamse Burgermonitor 2010. Amsterdam, november 2010.
SCP. De sociale staat van Nederland 2009. Den Haag, 2009.
O+S. Bekendheid en gebruik Stadspas. Amsterdam, 2010.
SCP. Wellbeing in the Netherlands. The SCP life situation index since 1974. Den Haag, 2010.
O+S. De ontwikkeling van jongeren die deelnemen aan het 8 tot 8 traject. Een vergelijking van de resultaten van de 0- en 1-meting. Amsterdam, 2010. O+S. Geweldscriminaliteit, analyse op de veiligheidsmonitor. Amsterdam, 2010. O+S. Monitor werkgelegenheid bedrijfslocaties 2009. Amsterdam, 2010. O+S. Zzp’ers in Amsterdam, het effect van de economische recessie. Amsterdam, 2010.
SCP. Naar Hollands gebruik? Verschillen in gebruik van hulp bij opvoeding, onderwijs en gezondheid tussen autochtonen en migranten. Den Haag, 2010. SCP. Stemming onbestemd. Tweede verdiepingsstudie Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Den Haag, 2011. SCP. Vluchtelingengroepen in Nederland. Over de integratie van Afghaanse, Iraakse, Iraanse en Somalische migranten. Den Haag, 2011.
Geraadpleegde literatuur
SCP/W.J.H. Mulier Instituut. Rapportage sport 2008. Den Haag, 2008.
VU (Vrije Universiteit Amsterdam). Jaarverslag 2009. Amsterdam, 2010.
SCP/W.J.H. Mulier Instituut. Rapportage sport 2010. Sport: een leven lang. Den Haag, 2010.
Waal, J. van der. Unravelling the global city debate. Proefschrift Erasmus Universiteit. Rotterdam, 2010.
SEO Economisch Onderzoek. De toekomst van de arbeidsmarkt in de Metropoolregio Amsterdam. Amsterdam, 2010.
Waal, J. van der. Stedelijke economieën in een tijd van mondialisering. Amsterdam, 2010.
SPOT. Televisierapport 2010. Amstelveen, 2010. Stichting Filmonderzoek. Bioscoopmonitor 2009/2010. Utrecht, 2010. UvA (Universiteit van Amsterdam). Jaarverslag 2009. Amsterdam, 2010. UWV WERKbedrijf. Arbeidsmarktprognose 2010-2011. Amsterdam, 2010. VSCD. Podiumkunst verloor in 2010 6% publiek. Nieuwsbericht 18 maart 2011.
Welle, I. van der. Flexibele burgers, Amsterdamse jongvolwassenen over lokale en nationale identiteiten. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 2011. W.J.H. Mulier Instituut. SportersMonitor 2008. Den Bosch, 2009. WODC. Huiselijk geweld in Nederland Overkoepelend syntheserapport van het vangst-hervangst-, slachtofferen daderonderzoek 2007-2010. Den Haag, 2010.
155
156
De Staat van de Stad Amsterdam VI
157
Bijlage I Methodeverantwoording Participatiemonitor
Dataverzamelingsmethoden en respons Om de data voor dit onderzoek te verzamelen is gebruik gemaakt van een aselecte steekproef binnen de strata van de nieuwe zeven stadsdelen en binnen etnische herkomstgroepen. Het gaat hierbij om Amsterdammers van 18 jaar en ouder, exclusief tehuisbewoners. Rekening houdend met de grootte van de stadsdelen is gestreefd naar de volgende aantallen respondenten per stadsdeel: • 250 Centrum • 500 West • 600 Nieuw-West • 250 Zuid • 400 Oost • 300 Noord • 300 Zuidoost. Bij de steekproeftrekking binnen de zeven stadsdelen is rekening gehouden met de verdeling over buurtcombinaties (zodat ze binnen een stadsdeel voldoende vertegenwoordigd zijn) en een voldoende aantal niet-westerse allochtonen binnen elk stadsdeel (m.n. binnen Noord, Nieuw-West en Oost). Daarnaast is gestreefd naar 200 respondenten per herkomstgroep van niet-Nederlandse afkomst (Surinaams/Antilliaans, Turks, Marokkaans, overig niet-westers, westers). Om de gewenste aantallen te kunnen behalen zijn in totaal ruim 19.000 adressen geselecteerd uit het bevolkingsregister. De dataverzameling (het afnemen van de enquête) heeft plaatsgevonden in de maanden september en oktober 2010. Door het onderzoek op verschillende manieren aan te bieden is geprobeerd om zoveel mogelijk mensen te stimuleren om mee te doen. De nadruk lag wel op internetdeelname en daarmee is ook gestart. Aan de respondenten is in eerste instantie gevraagd om de vragenlijst online in te vullen. Zij kregen daarvoor een brief waarin het onderzoek werd uitgelegd en waarin een password stond. Wanneer de bewoners niet online konden meedoen, konden ze via een meegestuurd kaartje een schriftelijke vragenlijst aanvragen. De mensen die na één week nog niet gereageerd hadden, zijn (voor zover mogelijk) nagebeld en zo mogelijk telefonisch geënquêteerd. Daarnaast is bij voorbaat een groep van Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse
herkomst face to face geënquêteerd. Een dergelijke methode wordt ook gebruikt in andere onderzoeken van O+S, zoals de Burgermonitor en de Veiligheids monitor. De respons bij de face to face-enquêtes was 21%. De respons kwam in totaal op 16% (waarvan 8% in de eerste ronde online binnenkwam, de rest is via andere methoden binnengehaald). In het onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens van 2.833 personen van 18 jaar en ouder. De behaalde respons op De Staat van de Stad-enquête is als volgt opgebouwd: • 1.378 online enquêtes (aandeel van totaal aantal respondenten: 49%) • 856 telefonische enquêtes (30%) • 375 face to face-interviews (16%) • 224 schriftelijke vragenlijsten (8%).
Weging In dit soort onderzoek is de respons in het algemeen vaak geen precieze weergave van de bedoelde populatie. Sommige groepen zijn moeilijker te bereiken dan andere of minder geneigd deel te nemen. Dat geldt bijvoorbeeld vaak voor niet-westerse allochtonen, jongeren en mensen uit de laagste inkomensklasse. Daarnaast is in dit onderzoek sprake van een steekproef binnen de strata van de stadsdelen en binnen de etnische herkomstgroepen, waardoor de verdeling over de respondenten niet overeen zal komen met de werkelijke verdeling in de populatie. Zo zullen sommige groepen relatief meer of juist minder in het onderzoek vertegenwoordigd zijn dan in de werkelijke populatie het geval is, waardoor bijvoorbeeld de graad van participatie lager of hoger lijkt dan die in werkelijkheid is. Om deze effecten te verminderen wordt de respons op een aantal demografische kenmerken gewogen, zodat groepen die een te klein gewicht in de schaal leggen een groter aandeel en groepen die een te groot gewicht in de schaal leggen een kleiner aandeel in de uiteindelijke respons krijgen. Wanneer bijvoorbeeld het aandeel Amsterdammers van Nederlandse afkomst in de respons groter is dan in de populatie, dan worden de resultaten van deze autochtonen minder zwaar meegeteld, zodat de respondenten wel een representatieve afspiegeling vormen van de populatie.
158
De Staat van de Stad Amsterdam VI
De weging vond plaats met behulp van het door het CBS ontwikkelde programma Bascula. In dit onderzoek zijn de gegevens van de respondenten teruggewogen naar de verdeling zoals in de Amsterdamse populatie (zelfstandig wonende Amsterdammers van 18 jaar en ouder) op basis van de achtergrondkenmerken: geslacht, herkomstgroep, leeftijdsgroep, huishoudtype, stadsdeel en opleidingsniveau. In de wegingprocedure is gewogen naar het voorkomen van kenmerken in elk stadsdeel, te weten: geslacht, huishoudtype (alleenwonend/niet), autochtoon/ allochtoon, leeftijd (vier groepen). Binnen de hele
stad is gewogen naar het voorkomen van combinaties van de bovengenoemde kenmerken, te weten: leeftijd x huishoudtype, geslacht x huishoudtype, leeftijd x geslacht, herkomstgroep (zes groepen) x huishoudtype, leeftijd x herkomstgroep, en opleidingsniveau (vijf groepen). Daarnaast is vanwege de verandering in aanpak ten opzichte van de vorige metingen een herweging naar methode toegepast waarbij de online geënquêteerden minder zwaar zijn meegeteld en de overige respondenten juist zwaarder. Op deze wijze is deze meting beter vergelijkbaar met de vorige keren.
159
Bijlage II Toelichting Stads- en Regiomonitor Amsterdam en getoonde kaarten Beschikbaarheid Met de Stadsmonitor kunnen over de periode 1994-heden gedetailleerde kaarten gemaakt worden van allerlei kenmerken van de sociaalruimtelijke structuur van de Amsterdamse bevolking. U kunt de Stadsmonitor vinden op intranet.stads monitor.amsterdam.nl of via de website van O+S (www.os.amsterdam.nl onder online diensten). Daarnaast is ook de Regiomonitor beschikbaar via: mapinfoserver.fmg.uva.nl. In de Regiomonitor staan gegevens over de gemeenten Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer, Zaanstad, Purmerend, Diemen, Amstelveen, Almere. Met deze monitor kunnen over de periode 2000heden gedetailleerde kaarten gemaakt worden van een aantal kenmerken van de sociaalruimtelijke structuur van de bevolking van die gemeenten. In verband met de privacygevoeligheid van de informatie worden de allerkleinste concentratiegebieden niet zichtbaar gemaakt. Voor de vrij toegankelijke versie van de stadsmonitor op het Intranet van de gemeente Amsterdam geldt op dit moment een minimum van 100 eenheden per concentratiegebied. Om kleinere concentratiegebiedjes te kunnen zien of om toegang te krijgen tot de Internetversie, zijn een usernaam en passwoord nodig. Inlichtingen hierover worden verstrekt door O+S (de Dienst Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Amsterdam), drs. Hans de Waal, telefoon 020 251 0472.
Toelichting De Stadsmonitor Amsterdam is een samenwerkingsproductie van O+S met de Universiteit van Amsterdam, afdeling Geografie en Planologie en tevens de naam van het geografische informatiesysteem (GIS) dat deze samenwerking oplevert. Aan de basis van deze monitor staan statistieken van O+S, zoals op het gebied van demografie, wonen en werken, en soms voor de gelegenheid bewerkte administraties van derden (bijvoorbeeld schoolverzuimgegevens). Deze statistieken worden bewerkt tot tabellen op het niveau van zespositiepostcodegebieden. Daarvan zijn er in Amsterdam in 2008 18.368.
Van deze postcodegebieden is een omtrek geconstrueerd die zichtbaar gemaakt kan worden in een cartografisch programma. Er wordt gebruik gemaakt van het programma Mapinfo. Voor de gebruiker worden nooit aparte postcodegebieden in beeld gebracht. Dat is enerzijds niet nuttig omdat men vrijwel onmogelijk de stad kan beschrijven als het over duizenden gebiedjes zou gaan. Anderzijds is een dergelijke detaillering niet geoorloofd omdat de privacy van de Amsterdammers in het geding zou komen. Het programma is zo geconstrueerd dat altijd aaneengeschakelde postcodegebieden getoond worden. Hoe groot die gebieden zijn, welke vorm ze hebben en waar ze liggen, ligt niet vast. Dat hangt telkens opnieuw af van criteria die men zelf mag opgeven en waarvan slechts een aantal ondergrenzen vaststaan. Gebieden komen in beeld als datgene wat men van die gebieden wil laten zien (bijvoorbeeld het aandeel jongeren) uitstijgt boven een bepaald minimumaantal en een aangegeven minimumpercentage. Dat is ook de reden waarom de aaneengeschakelde postcodegebieden aangeduid worden als concentraties. Het gaat altijd om gebieden met een zekere gezamenlijke getalsmatige omvang en een ‘aanwezigheid’ die ruim boven het stedelijk gemiddelde uitstijgt. In welke mate aantal en aandeel uitstijgen boven de voorgeschreven en voorgestelde ondergrenzen mag men in het programma zelf kiezen: men mag een handzame module ‘voorstel concentratie’ kiezen, maar men mag hier ook de eigen wensen laten prevaleren. Het voordeel van het werken met dergelijke concentraties is dat ze zijn opgebouwd uit zeer kleine deeltjes (de postcode gebiedjes) en daarom zeer flexibel reageren op telkens weer anders gekozen aantal- en percentagecriteria. Door deze flexibiliteit geven ze een veel beter beeld van ruimtelijke patronen en verschuivingen dan traditionele buurtcombinatie- of stadsdelenkaarten. De in deze rapportage beschreven concentraties zijn dan ook niet ’de concentraties’. Ze zijn de uitkomst van de keuzes van de onderzoekers die soms hoofdlijnen willen beschrijven en dan weer details willen laten zien. Voor het aantal concentraties dat men in de kaart ziet maakt het bijvoorbeeld uit of men ervoor kiest om voor concentraties van alleenwonenden de ondergrens van het aantal te leggen bij driehonderd, tweehonderd of honderd. Wil men een geringer
160
De Staat van de Stad Amsterdam VI
minimumaantal per samengesteld postcodegebied (het absolute minimum is uit privacyoverwegingen gesteld op tien) dan krijgt men meer en kleinere gebieden te zien dan bij een hogere ondergrens. Wanneer men een vergelijking in de tijd wil maken, bijvoorbeeld over werkloosheid, dan is het juist wenselijk om de aantal- en percentagecriteria vergelijk-
baar te houden. Daarom moet men bij beschrijving van de gevonden concentratiegebieden ook altijd aangeven wat de gekozen parameters waren. Afbeelding II.1 omschrijft de kenmerken van de concentratiekaarten zoals ze in de hoofdstukken zijn getoond en beschreven.
Afb. II.1 Kengetallen presentaties Stadsmonitor Amsterdam basis afbeelding onderwerp 6.9
werklozen
jaar minimum minimum gegevens 1 januari
abs.
%* gebieden gebieden
groep abs.
groep %
kleur
2008 75 16,6 16 11.012 2.271 20,6 geel
2010 78 17,0 19 11.799 2.334 19,8 blauw
7.8
bijstandscliënten
2008 50 14,8 47 25.931 4.505 17,4 geel
(thuiswonend < 65 jaar)
2010 50 14,3 44 26.610 4.603 17,3 blauw
9.9
stadspashouders
2000
350
36,2
37 38.245 18.788
49,1 geel
2009
351
34,1
42 51.705 22.974
44,4 blauw
2000
201
26,8
40 34.493 13.012
38,0 geel
2009
203
29,8
56 40.955 18.460
45,1 rood
9.10
gebruikers stadspascheques
12.3
werkloosheid
2008 30 15,6 74 25.073 4.874 19,4
overlap bijstand
2008 30 15,0 51 23.590 4.112 17,4 geel
werkloosheid
2010 30 16,8 77 24.195 4.843 20,0
overlap bijstand
2010 31 14,3 56 22.659 3.903 17,2 rood
*
Concentratiegrens minimaal twee standaarddeviaties boven het stadsgemiddelde.
161
Bijlage III Overzicht domeinen en indicatoren leefsituatie-index
Afb. III.1 S amenstelling van de leefsituatie-index (SLI): domeinen en indicatoren (tussen haakjes het aantal vragen daarover opgenomen in de SLI) domein indicator Wonen
a. Eigendom (1)
b. Woningtype (1)
c. Aantal kamers (1)
d. Oppervlakte woonkamer (1)
Gezondheid
a. Ervaren gezondheid (1)
b. Ervaren belemmeringen (2)
Consumptiegoederen
a. Aantal huishoudelijke apparaten (2)
b. Aantal hobbyartikelen (3)
Vrijetijdsactiviteiten
a. Aantal hobby’s (1)
b. Aantal uitgaansactiviteiten (10)
c. Verenigingslidmaatschap (12)
Mobiliteit
a. Autobezit (1)
b. NS-kaart (1)
Sociale participatie
a. Vrijwilligerswerk (19)
b. Sociale isolatie (6)
Sportactiviteit
a. Aantal keren sporten per week (1)
b. Aantal sportactiviteiten (1)
Vakantie
a. Vakantiereis afgelopen jaar (1)
b. Vakantietrip in buitenland (1)
162
De Staat van de Stad Amsterdam VI
163
Bijlage IV Omschrijving van de buurt combinaties en stadsdelen bc
naam buurtcombinatie
bc
naam buurtcombinatie
A00 A01 A02 A03 A04 A05 A06 A07 A08 A09 B10 B11 C12 C13 C14 C15 C16 D17 D18 D19 D20 D21 D22 G31 G32 G33 G34 G35 G51 G74 H36 H37 H38 H39 J40 J41 J42 J43 N60 N61 N62 N63 N64 N65 N66 N67 N68 N69 N70
Burgwallen-Oude Zijde Burgwallen-Nieuwe Zijde Grachtengordel-West Grachtengordel-Zuid Nieuwmarkt/Lastage Haarlemmerbuurt Jordaan De Weteringschans Weesperbuurt/Plantage Oostelijke Eilanden/Kadijken Westelijk Havengebied Bedrijventerrein Sloterdijk Houthavens Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt Staatsliedenbuurt Centrale Markt Frederik Hendrikbuurt Da Costabuurt Kinkerbuurt Van Lennepbuurt Helmersbuurt Overtoomse Sluis Vondelbuurt Indische Buurt West Indische Buurt Oost Oostelijk Havengebied Zeeburgereiland/Nieuwe Diep IJburg West IJburg Zuid IJburg Oost Sloterdijk Landlust Erasmuspark De Kolenkit De Krommert Van Galenbuurt Hoofdweg e.o. Westindische Buurt Volewijck IJplein/Vogelbuurt Tuindorp Nieuwendam Tuindorp Buiksloot Nieuwendammerdijk/Buiksloterdijk Tuindorp Oostzaan Oostzanerwerf Kadoelen Nieuwendam-Noord Buikslotermeer Banne Buiksloot
N71 N72 N73 P75 P76 P77 P78 P79 Q80 Q81 Q82 Q83 Q84 R85 R86 R87 R88 T92 T93 T94 T95 T96 T97 T98 U27 U28 U29 U30 U55 U56 U57 U58 V24 V25 V26 V44 V45 V46 V47 V48 V49 V50 W52 W53 W54 W59 W90 W91
Buiksloterham Nieuwendammerham Waterland Spieringhorn Slotermeer-Noordoost Slotermeer-Zuidwest Geuzenveld Eendracht Lutkemeer/Ookmeer Osdorp-Oost Osdorp-Midden De Punt Middelveldsche Akerpolder/Sloten Slotervaart Overtoomse Veld Westlandgracht Sloter-/Riekerpolder Amstel III/Bullewijk Bijlmer Centrum (D,F,H) Bijlmer Oost (E,G,K) Nellestein Holendrecht/Reigersbos Gein Driemond Weesperzijde Oosterparkbuurt Dapperbuurt Transvaalbuurt Frankendael Middenmeer Betondorp De Omval Oude Pijp Nieuwe Pijp Diamantbuurt Hoofddorppleinbuurt Schinkelbuurt Willemspark Museumkwartier Stadionbuurt Apollobuurt Duivelseiland Scheldebuurt IJselbuurt Rijnbuurt Station Zuid/WTC e.o. Buitenveldert-West Buitenveldert-Oost
F84
F83
A B E F K M N T
Centrum Westpoort West Nieuw-West Zuid Oost Noord Zuidoost
Amsterdam in 8 stadsdelen en 97 buurtcombinaties
F80
F79
F82
F75
B10
F
F81
F78
B11
B
F85
F88
F77
F76
F87
F86
E39
K44
E15
E19
K59
K49
K47 K50
K24
A07
A03
A
K91
K52
K25
A02
K54
M28
A09
M58
M33
N72
M57
M
N68
T92
T93
M56
M32
N62 N64
N
N69
M31 M29
N63
M55
M27 M30
A08
A04
N61
N70
N60
N67
K26 K53
A00
A01
N71
N65
A05
E12
K
A06
E20 E22
K90
K46
E21
E16
E14
E17 E18
E40
E
K45 K48
E43
E42
E41
E38
E37
E36
E13
N66
T96
M34
T
T94
T97
T95
M35
N73
T98
M51
M74
164 De Staat van de Stad Amsterdam VI
ISBN 978-90-816390-0-2
9 789081 639002