Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2014-2015 Tweedesemesterexamenperiode
De roze wolk of baby blues: Een blik vanuit de Zelf-Determinatie Theorie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door Iris Demorelle
Promotor: Dr. K. Brenning
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2014-2015 Tweedesemesterexamenperiode
De roze wolk of baby blues: Een blik vanuit de Zelf-Determinatie Theorie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door Iris Demorelle
Promotor: Dr. K. Brenning
Ondergetekende, Iris Demorelle, geeft toelating tot het raadplegen van de Masterproef door derden.
ABSTRACT Postnatale depressies zijn een probleem in onze huidige maatschappij. Meer en meer krijgen kersverse moeders hiermee te kampen. Een postnatale depressie is niet alleen nadelig voor de moeder zelf, maar heeft ook een negatieve impact op de ontwikkeling van het nieuwgeboren kind (Schol et al., 2013). Daarom wordt in de huidige studie gekeken naar de risico- en beschermende factoren van een postnatale depressie. In dit opzet werd gebruik gemaakt van de Zelf-Determinatietheorie (Deci & Ryan, 2000). In deze longitudinale studie met (toekomstige) moeders (N = 214 op tijdsmoment één) werden de psychologische basisnoden in verband gebracht met depressieve symptomen van de (toekomstige) moeders. Meer specifiek wordt in deze studie onderzocht of het ontstaan van depressieve symptomen, zowel in de prenatale periode als de postnatale periode, in verband staat met frustratie versus bevrediging van autonomie, verbondenheid en relationele competentie. Verder wordt in deze studie ook onderzocht of depressieve klachten prenataal samenhangen met depressieve klachten postnataal. Meer nog, er wordt ook gekeken of de psychologische basisnoden een mediërende rol spelen tussen prenatale depressie en postnatale depressie. Aan de hand van enkele zelfrapportage vragenlijsten worden de depressieve symptomen en de psychologische basisbehoeften bij de (toekomstige) moeders zowel prenataal als postnataal gemeten. De resultaten van het onderzoek bevestigen de samenhang van prenatale depressieve symptomen met postnatale depressieve symptomen. Daarenboven toont het onderzoek de mediatie van de prenatale basisnoden. Deze resultaten suggereren het belang van de bevrediging van de psychologische basisbehoeften zowel tijdens de zwangerschap als postnataal om het psychologisch welbevinden van vrouwen te bevorderen.
I
VOORWOORD De keuze van een Masterproef omtrent postnatale depressie leek bij aanvang van dit avontuur heel uitzonderlijk voor een studente Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid. Voor mijzelf was dit eigenlijk een heel bewuste keuze. Als klein meisje vond ik het steeds heel fascinerend om te zien hoe de buik van een vrouw in volume toenam tijdens haar zwangerschap. Ik kon maar niet vatten dat daar een baby in verscholen zat. Voor mij was dit als een sprookje. Ik vond het zalig om mijn hand op de zwangere buik van mijn tante te mogen leggen en de baby te voelen schoppen. We droomden samen over de komst van de baby. Toen mijn tante beviel, leek zij tot mijn grote verbazing helemaal niet gelukkig. Zij was altijd maar aan het wenen toen wij op bezoek gingen. Ik kon dit als 10-jarig meisje helemaal niet vatten. Waarom ben je niet gelukkig als je pas bevallen bent van een prachtbaby? Ik stelde steeds maar de vraag waarom ze weende, maar mijn tante kon mij daar geen antwoord op geven. Mijn mama vertelde me dan dat ze wel gelukkig was met de baby, maar dat ze het gevoel had dat ze er niet kon voor zorgen en daarom heel bezorgd was over de toekomst. Nog steeds bekruipt mij het angstige gevoel telkens er iemand in de familie of vriendenkring bevalt dat de kersverse mama het even zwaar zou hebben als mijn tante destijds. Daardoor is deze Masterproef de ideale uitdaging voor mij om mensen met een postnatale depressie beter te begrijpen en eventueel te begeleiden. Graag zou ik even de tijd willen nemen om een aantal mensen te bedanken. Allereerst wil ik mijn promotor, Dr. Katrijn Brenning, bedanken voor de kans en het vertrouwen dat ik heb gekregen. Bovendien kon ik ook steeds bij haar terecht voor vragen omtrent mijn Masterproef. Daarnaast wil ik ook alle participanten aan mijn onderzoek bedanken, omdat zij even de tijd hebben willen nemen om hieraan deel te nemen in hun drukke periode. Zonder hen zou er helemaal geen sprake geweest zijn van dit onderzoek. Als laatste wil ik nog een aantal mensen bedanken die inhoudelijk wat verderaf stonden van mijn Masterproef. Als eerste mijn ouders voor de kans die ze mij gaven om deze studie aan te vatten en omdat ze steeds in mij blijven geloven. Daarnaast ben ik ook mijn vrienden dankbaar. Zij waren er steeds om mij aan te moedigen, zelfs wanneer het onderzoek even minder vlot ging. Tot slot wil ik ook mijn vriend Bram bedanken. Zijn aanmoedigingen waren onmisbaar om deze Masterproef tot een goed einde te brengen.
II
INHOUDSOPGAVE
ABSTRACT ..................................................................................................................... I VOORWOORD ............................................................................................................. II OVERZICHT VAN DE FIGUREN ..............................................................................V OVERZICHT VAN DE TABELLEN ......................................................................... VI Inleiding .......................................................................................................................... 19 Postnatale depressie ...................................................................................................... 2 Conceptualisering ..................................................................................................... 2 De prevalentie van postnatale depressie ................................................................... 3 Gevolgen van postnatale depressie ........................................................................... 4 Mogelijke oorzaken van postnatale depressie .......................................................... 6 Dertien predictoren van postnatale depressie volgens Beck .............................. 7 En nog meer predictoren .................................................................................. 10 De Zelf-Determinatietheorie....................................................................................... 11 Inleiding .................................................................................................................. 11 De drie basisnoden ................................................................................................. 12 De link tussen de Zelf-Determinatietheorie en het model van Beck (2001) .............. 14 De Zelf-Determinatietheorie toegepast op het domein van postnatale depressie ... 15 Algemeen besluit, onderzoeksvragen en hypothesen ................................................. 16 Algemeen Besluit ................................................................................................... 16 Specifieke onderzoeksvragen en hypotheses ........................................................ 177 Methode .......................................................................................................................... 19 Aanpak ........................................................................................................................ 19 Steekproef ................................................................................................................... 20 Meetinstrumenten ....................................................................................................... 21 Depressie ................................................................................................................ 22 De Psychologische Basisnoden .............................................................................. 22 Resultaten ....................................................................................................................... 24 Analyseplan ................................................................................................................ 24 Preliminaire analyses .................................................................................................. 24
III
Effect van de achtergrondvariabelen ...................................................................... 24 Correlaties tussen psychologische constructen....................................................... 24 Primaire analyses ........................................................................................................ 27 Regressie-analyse ................................................................................................... 27 De link tussen prenatale en postnatale depressieve symptomen ...................... 28 De mediërende rol van prenatale autonomie .................................................... 28 De mediërende rol van prenatale verbondenheid ............................................. 29 De mediërende rol van prenatale competentie ............................................... 330 De mediërende rol van postnatale autonomie ................................................ 331 De mediërende rol van postnatale verbondenheid ......................................... 332 De mediërende rol van postnatale competentie .............................................. 332 Discussie ......................................................................................................................... 33 Overzicht onderzoeksresultaten.................................................................................. 33 Beperkingen van het huidig onderzoek en richtlijnen voor verder onderzoek ........... 37 Klinische implicaties voor de praktijk ...................................................................... 339 Conclusie ........................................................................................................................ 41 REFERENTIES .............................................................................................................. 42 BIJLAGE 1: VRAGENLIJSTEN ................................................................................... 57
IV
OVERZICHT VAN DE FIGUREN Figuur 1.
De mediërende rol van prenatale en/of postnatale noodbevrediging in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen ............................................................................... 18
Figuur 2.
Het mediatieproces...................................................................................... 28
V
OVERZICHT VAN DE TABELLEN
Tabel 1.
Gemiddeldes, Standaarddeviaties en Onderlinge Correlaties van depressie en psychologische basisbehoeften.................................................................... 26
Tabel 2.
Gestandaardiseerde Regressiecoëfficiënten van een Mediatie-analyse met Prenatale Depressieve Symptomen van de Moeder als Onafhankelijke Variabele, Prenatale Noodbevrediging als Mediërende Variabelen en Postnatale Depressieve Symptomen van de Moeder als Afhankelijke Variabele...................................................................................................... 31
Tabel 3.
Gestandaardiseerde Regressiecoëfficiënten van een Mediatie-analyse met Prenatale Depressieve Symptomen van de Moeder als Onafhankelijke Variabele, Postnatale Noodbevrediging als Mediërende Variabelen en Postnatale Depressieve Symptomen van de Moeder als Afhankelijke Variabele….……………………………………………………………… 32
VI
In het dagelijkse leven gaat men er vaak vanuit dat de geboorte van een kind één groot feest is: er is namelijk nieuw leven op de wereld. Algemeen wordt gedacht dat moeders bij de geboorte van hun kind overspoeld worden met gevoelens van intens geluk en onmiddellijk verliefd worden op hun baby maar dit is niet altijd het geval. Een aantal moeders komt terecht in de zogenaamde ‘postnatale depressie’ (APA, 2000). Moeders met een postnatale depressie voelen vaak geen levenskracht of vreugde meer, ze slagen er niet in om zich aan hun kind te hechten, reageren niet of nauwelijks op het kind en voelen zich vaak eenzaam of willen het liefst de baby zo ver mogelijk weg. (Nicolson, 1999). Recentelijk kwam het ook in de media naar voor: “Kon ik die baby maar weer in mijn buik duwen” (Vereecken, 2013). Meer en meer drukt de wetenschap haar bezorgdheid uit omtrent de prevalentie van postnatale depressie. Dit blijkt uit het stijgende aantal onderzoeken en papers omtrent postnatale depressie (Hildingsson, 2014). Er dient echter een onderscheid te worden gemaakt tussen een postnatale depressie en de zogenaamde ‘baby blues’ (M’Bailara, Swendsen, Glatigny-Dallay, et al., 2005). Omwille van de hormonale schommelingen en grote veranderingen is het niet abnormaal om depressieve gevoelens te ervaren na de geboorte van je kind. Toch gaan deze gevoelens bij een baby blues meestal over, wat niet het geval is bij een postnatale depressie (Brockington, 1996). De postnatale depressie vormt een probleem in onze maatschappij. Het zorgt niet enkel voor stress en zorgen binnen het gezin (Ramchandani et al., 2005), maar het heeft ook een negatieve invloed op de ontwikkeling van het nieuwgeboren kind (Murray & Cooper, 1997). De moeder zal zich immers minder richten op het maken van sociale contacten met de baby waardoor er vaak ook geen veilige hechtingsband zal vormen tussen moeder en baby (Emde, 1990). Reeds vele wetenschappelijke studies onderzochten mogelijke verklaringen voor een postnatale depressie, waaronder biologische, cognitieve, familiale en omgevingsfactoren (Voor een overzicht zie Beck, 2001). In de huidige studie verbonden aan deze scriptie willen we, gebaseerd op een duidelijk theoretisch kader (de Zelf-Determinatietheorie), een bijdrage leveren aan deze literatuur door een focus op de drie basisnoden (autonomie, verbondenheid en competentie) te leggen die mogelijks een predictor van postnatale depressie kunnen zijn. Hiernavolgend zal het begrip postnatale depressie worden uitgelegd. Verder volgt een
1
overzicht van de prevalentie van postnatale depressie, de gevolgen en de mogelijke oorzaken voor postnatale depressie die in de huidige literatuur naar voor worden gebracht. In een volgende stap wordt het theoretisch kader, namelijk de ZelfDeterminatietheorie, toegelicht dat in de huidige scriptie wordt gebruikt, meer specifiek de drie basisnoden die een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van postnatale depressie. We eindigen de inleiding van deze scriptie met een algemeen besluit en een overzicht van de onderzoeksvragen van de huidige studie. Postnatale depressie Conceptualisering De postnatale periode wordt binnen de depressieliteratuur gedefinieerd als een periode van verhoogde kwetsbaarheid waarbij moeders een verhoogde kans hebben om stemmingsstoornissen te ervaren (Viguera, Tondo, Koukopoulos, Reginaldi, Lepri, et al., 2011). Niet enkel na een geboorte maar ook na een miskraam of abortus kan men een postnatale depressie doormaken (Giannandrea, Cerulli, Anson, & Chaudron, 2013). Het is vaak moeilijk om een onderscheid te maken tussen de vaak voorkomende babyblues en een postnatale depressie. Bij de zogenaamde babyblues krijgen vrouwen dikwijls te kampen met huilbuien, extreme vermoeidheid en concentratiestoornissen (Newport, Hostetter, Arnold,& Stowe, 2002). Deze symptomen worden als volkomen normaal beschouwd omdat ze meestal vanzelf verdwijnen binnen de eerste vier weken na de geboorte (Kuscu et al., 2008). Om een duidelijk onderscheid te maken met de babyblues worden depressieve symptomen in de huidige studie pas onderzocht vanaf drie maanden na de geboorte. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat veel clinici en onderzoekers de criteria voor postnatale depressie uitbreiden tot twaalf maanden na de geboorte van de baby (Pooler et al., 2013). Een postnatale depressie is een niet-psychotische depressieve episode die vaak reeds begint in de zwangerschap en uitstrekt naar de postnatale periode (Cox et al., 1993; O’Hara & Swain, 1996; Watson et al., 1984). Volgens heel wat onderzoekers kennen vrouwen met een postnatale depressie somberheid en pessimistische gedachten, een gebrek aan interesse en initiatief en is het moeilijk plezier te beleven aan het kind. Deze vrouwen kennen geen ‘moedergevoel’ of juist overbezorgdheid om het kind, extreme vermoeidheid en lusteloosheid, huilbuien, prikkelbaarheid en agressieve uitvallen. Ook kunnen ze moeilijk omgaan met de
2
emotionele gemoedstoestand van hun kind in stresssituaties waardoor verstoorde interactiestijlen optreden enzoverder (Cohn, Campbell, Matias, & Hopkins, 1990; Field Hernandez-Reif & Dieago, 2006; Jaffe, Beebe, Feldstein, Crown, & Jasnow, 2001; Weinberg & Tronick, 1997). Volgens de Diagnostic and Statistic Manual IV-TR (DSM IV-TR) wordt gesproken van een postnatale depressie (APA, 2000) wanneer er sprake is van een continue depressieve stemming of verlies van plezier en interesse in allerlei activiteiten en ten minste vijf of meer van de volgende klachten voorkomen: slaapproblemen, verandering van de eetlust, verlies van energie, schuldgevoelens, gevoelens van waardeloosheid, dalende concentratie en zelfmoordgedachten. Deze klachten houden gedurende minstens twee weken aan. De symptomen van een postnatale depressie zijn zeer gelijkaardig met andere vormen van depressies. Het grote verschil is dat de symptomen bij een postnatale depressie voorkomen na het partum, namelijk de bevalling. Naast de moeder kan ook haar partner een postnatale depressie doormaken (Mao et al., 2011). Over het algemeen gaat men ervan uit dat een postnatale depressie minder vaak voorkomt bij mannen dan bij vrouwen (Matthey et al., 2000), echter vond Mao (2011) als enige uitzondering in een onderzoek in China dat er geen significant verschil werd gevonden in de prevalentie van postnatale depressie bij vaders en moeders. Wegens praktische beperkingen ligt de focus van de huidige studie enkel op moeders. Het zou heel interessant zijn om in vervolgonderzoek ook de vaders mee op te nemen in het onderzoek. Dit komt meer uitgebreid aan bod in de discussie. De prevalentie van postnatale depressie Uit wetenschappelijk onderzoek naar de prevalentie van postnatale depressie blijkt dat 5.5% tot 15% van de moeders een postnatale depressie ontwikkelt. Deze prevalentie is afhankelijk van een aantal factoren zoals cultuur, leeftijd, instrumenten die gehanteerd worden en statistische methodes bij het onderzoek (Le Strat et al., 2011; O’Hara & Swain, 1996; Yonkers et al., 2004). Meer specifiek zal de prevalentie van postnatale depressie voor jongere vrouwen, minder geschoolde en armere vrouwen hoger zijn. Ook zouden werkloosheid en dakloosheid in de twaalf maanden voorafgaand aan de geboorte en een vroeggeboorte ervoor zorgen dat de prevalentie stijgt (Pooler et
3
al., 2013). Vrouwen die ongewild zwanger zijn en zij die partnergeweld ervaren gedurende hun zwangerschap, alsook de migrantenstatus van moeders in spe zijn significante risicofactoren voor een postnatale depressie (Hauge, Torgersen, & Vollrath, 2012; Schneider, Huy, Schutz, & Diehl, 2010). Een focus op de prevalentie van postnatale depressie is van groot belang. Niet alleen omwille van het feit dat de prevalentie ervan heel hoog is, wat reeds wijst op het belang van het huidige onderzoek verbonden aan deze scriptie, maar ook omwille van het feit dat de diagnose van postnatale depressie nog veelal wordt gemist (Dwenda & Yawn, 2007). Vaak worden vermoeidheid, slaapproblemen en lusteloosheid gezien als een gevolg van de bevalling en de aanpassing aan het nieuwe leven. Postnatale depressie valt vaak ook nog binnen de sfeer van het taboe. De omgeving, zelfs de moeders, vergeten dat die eerste maanden echt zwaar kunnen zijn. Pas bevallen mama’s vinden dat ze moeten genieten van hun baby en dat ze deze periode als heerlijk moeten ervaren. Ze willen de allerbeste mama zijn want de baby is snel groot. Dit alles maakt het dubbel zo moeilijk om met negatieve emoties naar buiten te komen (Nicolson, 1999). Er wordt dus verwacht dat de prevalentie in werkelijkheid nog hoger is dan wat reeds is gekend. Gevolgen van postnatale depressie Onderzoek toont aan dat depressieve symptomen gedurende het eerste jaar na de geboorte van het kind negatieve effecten kunnen hebben op gezondheidsuitkomsten van zowel moeders als hun kinderen (Sockol et al., 2013). Hiernavolgend worden enkele van de meest voorkomende negatieve gevolgen op een rij gezet. Eerst en vooral heeft een postnatale depressie verscheidene negatieve uitkomsten voor de moeder zelf. Een postnatale depressie wordt gelinkt aan verminderde levenskwaliteit en een zwakke mentale gezondheid (Field, 2010). Ook hebben vrouwen met een postnatale depressie vaak minder vertrouwen in hun eigen bekwaamheid om voor hun kind te zorgen. Vrouwen die lijden aan een postnatale depressie hebben het langdurig moeilijk met het ontwikkelen van moedergevoelens ten opzichte van hun kinderen in vergelijking met vrouwen die geen depressieve symptomen vertonen (Kumar, 1997).
4
Ten tweede heeft de postnatale depressie negatieve gevolgen voor de interactie tussen moeder en kind. Depressieve symptomen tijdens een postnatale depressie van de moeder zullen een belangrijke determinant vormen voor de opvoedingsstijl die moeders hanteren bij hun kinderen (Flykt, Kanninen, Sinkkonen & Punamaki, 2010). Meer specifiek zouden depressieve moeders minder responsief zijn, minder affectief contact hebben met hun kinderen, meer kwaad en dwingend gedrag vertonen en hun kinderen vaker blootstellen aan gevoelens van verdriet (Blatt & Homann, 1992; Broth, Goodman, Hall, & Raynor, 2004; LaRosa, Glascoe, & Macias, 2009; Lovejoy, Graczyk, O’Hare, & Neuman, 2000; Radkow et al., 2011). Hoffman en Drotar (1991) vonden dat vrouwen met depressieve symptomen in het algemeen minder positieve interacties vertonen met een vermindering in expressiviteit en verantwoordelijkheid. Moeders met postnatale depressiesymptomen kunnen dus belemmerd worden om optimaal sensitief en psychologisch beschikbaar te zijn voor hun kind. Hierdoor zou de ontwikkeling van een veilige hechtingsband kunnen worden verstoord gedurende het eerste levensjaar (Martins & Gaffan, 2000; Beck, 1995). Men vond dan ook een correlatie tussen vroege postnatale symptomen van depressie (Edinburg Postnatal Depression Scale) en een onveilige hechting binnen de eerste twaalf weken na de geboorte (Taylor et al., 2005). De hechting tussen moeder en kind beïnvloedt op haar beurt de emotionele, cognitieve en gedragsontwikkeling van het kind zelf (Murray, 1992; Sharp et al., 1995; Hay et al., 2001; Pawlby et al., 2008). Ten derde wordt postnatale depressie, zowel in cross-sectioneel als in longitudinaal onderzoek, geassocieerd met een verhoogd risico voor psychiatrische stoornissen en een verminderd welzijn in de kindertijd en de adolescentie van het kind (Sockol et al., 2013; Flykt, Kanninen, Sinkkonen, & Punamäki, 2010). Dawson et al. (1999) vonden dat er bij kinderen die met hun depressieve moeder in interactie treden minder hersenactiviteit was dan bij kinderen die spelen met hun niet-depressieve moeder. Kinderen van een depressieve moeder hebben links frontaal, het gebied dat geassocieerd is met positieve emoties, minder activiteit. Ook bleken de kinderen van moeders met een postnatale depressie minder sociaal te zijn in het bijzijn van vreemden en ontwikkelen ze meer problemen op gedragsniveau (Murray & Cooper, 1997). Daarnaast zijn er vaak leermoeilijkheden en gewelddadige gedragingen in de lagere school bij kinderen waarvan de depressieve moeder zich niet liet behandelen (Hay et al.,
5
2003). Lyons-Ruth en collega’s (1986) vonden ook dat naarmate de postnatale depressieve symptomen escaleerden, de mentale en motorische vaardigheden van het kind op eenjarige leeftijd slechter werden. Tot slot krijgen kinderen van depressieve moeders ook te kampen met een aantal negatieve gevolgen op fysiologisch vlak. Vaak krijgen zij minder gezondheidszorgen en vaccinaties toegediend door de moeder (Field, 2010). Het zorgt er op zijn beurt voor dat een pasgeboren kind een verhoogd risico op infecties heeft en een vertraagde groei kent (Rahman, Harrington, & Bunn, 2002). Alsook zouden vrouwen met een postpartum depressie veelal geen borstvoeding aan hun kind geven, wat kan leiden tot een verhoogd risico op overgewicht en obesitas in de kindertijd (Sockol et al., 2013). Op basis van de beschrijving van de gevolgen van postnatale depressie is het duidelijk dat deze naast een persoonlijke kost ook een hoog maatschappelijk kostenplaatje met zich meebrengt. Moeders met een postnatale depressie die zich niet lieten behandelen, vertonen namelijk een langere inactiviteit op het werk (Kessler, Avenevoli & Merikangas, 2001). Daarnaast zullen kinderen van moeders met een postnatale depressie meer dokters raadplegen. Dit benadrukt opnieuw het belang van onze huidige studie. Mogelijke oorzaken van postnatale depressie De geboorte van een eerste kind kan door de moeders ervaren worden als een soort rouwproces: als kersverse moeder verlies je het ideaalbeeld dat je van je kind en van jezelf als moeder had, je partner reageert anders dan verwacht, je professionele leven ligt stil en je vriendschappen veranderen (Munk-Olsena, Jonesb & Laursena, 2013). Dit kunnen allemaal predictoren zijn om een postnatale depressie te ontwikkelen. Er zijn heel wat modellen die mogelijke oorzaken van een postnatale depressie weergeven. Bij deze modellen zijn er heel wat gezamenlijke factoren die steeds terugkomen. Hiernavolgend wordt een overzicht gegeven van deze steeds terugkomende factoren. We maken gebruik van de meta-analyse van Beck als springplank voor dit overzicht en meer gegevens uit recentere studies worden aan dit overzicht toegevoegd.
6
Dertien predictoren van postnatale depressie volgens Beck. Uit de literatuur blijkt dat er een heel aantal factoren zijn die de kans op een postnatale depressie kunnen verhogen. Beck voerde in 2001 een meta-analyse uit van 84 studies om de relatie tussen verschillende predictoren en postnatale depressie te achterhalen. Deze meta-analyse onthulde dertien verschillende predictoren die kunnen leiden tot een verhoogd risico op postnatale depressie. Als sterkste predictor vindt Beck (2001) zelfvertrouwen (predictor 1; effectsize = .45 - .47). Moeders met voldoende zelfvertrouwen hebben de bekwaamheid om overweg te kunnen met stressoren zoals onverwachte omstandigheden. Zelfvertrouwen hangt ook samen met het gevoel voldoende ouderlijke zorg te kunnen geven. Wanneer een moeder daarentegen weinig zelfvertrouwen heeft, kan dit een negatieve invloed hebben op haar welbevinden via ouderschapsspanningen (Choi, Yamashita, Yoshihisa, Narumoto, Nanri et al., 2010). Ten tweede vindt Beck (2001) eveneens dat stress om voor de kinderen te zorgen een belangrijke predictor is (predictor 2; effectsize = .46). Volgens Gelabert et al. (2012) hangt maladaptief perfectionisme samen met stress om voor de kinderen te zorgen. Zij die zich zorgen maken om alles wat kan mislopen, hebben een groter risico op postnatale depressie. Moeders met een prematuur kind zullen op eenjarige leeftijd meer ouderlijke stress ervaren dan moeders van baby’s die geboren werden op de uitgerekende datum. In lijn met stress om voor de kinderen te zorgen, lijkt prenatale angst een derde belangrijke predictor voor de ontwikkeling van postnatale depressie (predictor 3; effectsize = .41 - .45). In de literatuur is er evidentie dat gezondheidsinformatie hierbij een belangrijke rol kan spelen. Wanneer men niet voldoende geïnformeerd wordt over de bevalling en de komst van een baby, kan dit angst met zich meebrengen, wat dus op zijn beurt een mogelijke predictor kan zijn voor postnatale depressie (Beck, 2001). Daarenboven behoren vrouwen die lang hebben moeten wachten op een eerste kind en daarbij de nodige stress en angst ervoeren, tot een postnatale risicogroep (Akyuz, Seven, Devran, Demiralp, 2010; Levy-Shiff, 2014). Ten vierde vindt Beck dat prenatale depressie een risicofactor kan zijn van een postnatale depressie (predictor 4; effectsize = .44 - .45). Een prenatale depressie is een depressieve stoornis die zich voordoet tijdens en gerelateerd is met de zwangerschap.
7
Dit komt onder andere door de enorme hormonale veranderingen bij een vrouw (Knight, A., 2012). Als vijfde predictor brengt Beck levensstress naar voor (predictor 5; effectsize = .38 - .40). Stressvolle gebeurtenissen en traumatische ervaringen tijdens de levensloop van de moeder kunnen een belangrijke rol spelen als triggers voor een postnatale depressie. Vrouwen die bijvoorbeeld vroeger of huidig misbruik ervaren hebben, hebben een groter risico op een postnatale depressie (Birkeland, Thompson, & Phares, 2005). Als zesde predictor wordt in de meta-analyse van Beck (2001) sociale ondersteuning teruggevonden (predictor 6; effectsize = .36 - .41). In eerdere studies werd sociale ondersteuning verdeeld in drie brede categorieën: instrumentele, emotionele en informationele ondersteuning (Collins et al., 1993). Alle vormen van ondersteuning bleken namelijk van belang te zijn. Als zevende predictor wordt de huwelijksrelatie gevonden als een significante predictor (predictor 7; effectsize = .39). Wanneer de huwelijksrelatie goed is, zal men steun krijgen van de partner vanaf het begin van de zwangerschap waardoor men voldoening krijgt en er minder kans gecreëerd wordt op een postnatale depressie (Brugha, Sharp, Cooper, Weisender, Britto, et al., 1998). Naast depressie tijdens de zwangerschap (zie predictor 4: prenatale depressie) speelt als achtste predictor een geschiedenis van vorige depressies ook een rol (predictor 8; effectsize = .39). Recent onderzoek (vb. Takahashi & Tamakoshi, 2014) bevestigt de bevinding dat een geschiedenis van depressies geassocieerd wordt met vroege postnatale stemmingssymptomen. Als negende predictor wordt het temperament van het kind gezien als een mogelijke oorzaak van postnatale depressie (predictor 9; effectsize = .34). Moeilijke baby’s worden door hun ouders moeizaam begrepen en vragen heel wat aandacht en geduld. Een moeilijke baby houdt vaak heel sterk vast aan routine. Van elk nieuw gezicht schrikt de baby en in een vreemd bed kan hij moeilijk de slaap vatten. Moeilijke baby’s voelen zich snel onbehaaglijk, onveilig en lijken overweldigd door de indrukken die hen vanuit hun nieuwe omgeving bereiken. Moeders met een moeilijke baby voelen zich vaak niet competent in het moeder-zijn waardoor depressieve symptomen ontstaan. Moeders met depressieve symptomen zien hun kind dan als moeilijk (Church et al.,
8
2005). Het is een soort vicieuze cirkel. Wat het temperament betreft blijkt het hebben van een moeilijke baby wel enkel gerelateerd te zijn aan depressie wanneer moeders disfunctionele cognities hebben. Als tiende predictor wordt socio-economische status naar voor gebracht als een bijkomende risicofactor voor postnatale depressie (predictor 10; effectsize = .19 - .22). Meer specifiek vormen gedragingen zoals roken en drinken, wat vaker voorkomt in de lage socio-economische klasse, in de laatste drie maanden van de zwangerschap een risicofactor. Uit het overzichtsartikel van Beck blijkt dat burgerlijke status als elfde predictor ook een belangrijke rol speelt (predictor 11; effectsize = .21 - .25). Wat de burgerlijke status betreft is het veelal zo dat moeders die een postnatale depressie hebben alleenstaand zijn en als gevolg in armoede leven waardoor ze het kind niet de nodige aandacht en zorg kunnen geven dat het verdient. Een twaalfde mogelijke oorzaak is de baby blues (predictor 12; effectsize = .31). De baby blues zijn significant positief geassocieerd met postnatale depressie één maand na de bevalling (Takahashi & Tamakoshi, 2014). Als laatste predictor wordt een onverwachte of ongewenste zwangerschap gevonden (predictor 13; effectsize = .14 - .17). Vrouwen met een onverwachte of ongeplande zwangerschap hebben het grootste risico op een postnatale depressie op twaalf maanden na de geboorte van het kind. Deze vrouwen hebben een drie- tot vijfmaal hoger risico dan vrouwen met een geplande zwangerschap. Dit kan een langdurig effect hebben op het welbevinden van de moeder wat resulteert in een groter risico op depressies in het verdere leven. Zelfs wanneer de vrouw er achteraf bewust voor kiest om het kind te houden (Mercier, Garrett, Thorp, Siega-Riz, 2013). De dertien predictoren kunnen worden gebruikt door clinici als markers om vrouwen met een risico op een postnatale depressie te identificeren.
9
En nog meer predictoren. Naast de dertien predictoren van Beck werden nog een aantal andere oorzaken voor postnatale depressie gevonden. Slaapstoornissen in de pre- en postnatale periode en een slecht slapend kind zijn een belangrijke andere mogelijke oorzaak voor de ontwikkeling van een depressie kort na de geboorte van het kind (Ross et al., 2005; Bei et al., 2010; Marques et al., 2011; Armstrong et al., 1998; Swanson et al., 2010). Het slecht slapen tijdens de postnatale periode is niet alleen een aanduiding voor een naderende depressie, maar het is ook een helpende oorzaak (Ross et al., 2005). Mama’s met een pasgeboren kind zullen constant waken over hun baby, wat leidt tot slaapdeprivatie, onderbroken slaappatronen en vermoeidheid (Hunter et al., 2009). Ook ontstaan er psychologische veranderingen gedurende de late zwangerschap en vroege postnatale periode die er vaak voor zorgen dat men de slaap niet kan vatten (Brunner et al., 1994). Onderzoek heeft dan ook gesuggereerd dat er een bi-directionele causale relatie is tussen deze twee fenomenen, namelijk slaapstoornissen en postnatale depressie (Field et al., 2007; Armitage et al., 2009). De persoonlijkheid van de moeders is een andere factor die niet aan bod komt in het overzicht van Beck, maar wel aandacht krijgt in wetenschappelijk onderzoek. Matthey et al. (2000) vinden bijvoorbeeld dat moeders die een hoog niveau van neuroticisme kennen meer kans hebben om een postnatale depressie te ontwikkelen, dan zij die laag scoren op neuroticisme. Uit onderzoek van Boyce et al. (1991) wordt verondersteld dat ook obsessiviteit, een dysfunctionele cognitieve stijl en afhankelijkheid aanleiding kunnen geven om een postnatale depressie te ontwikkelen. Wanneer men reeds voor de geboorte al hoog scoorde op interpersoonlijke afhankelijkheid (het gevoel dat we anderen moeten helpen) of interpersoonlijke gevoeligheid (de mate waarin we gevoelig zijn voor de gevoelens van andere), heeft men meer kans om een postnatale depressie te ontwikkelen (Hirschfsield et al., 1976, 1983; Boyce & Parker, 1989; Boyce et al., 1991). Tot slot wil ik dit overzicht beëindigen met het theoretisch model van Sichel en Driscoll (1999) dat verklaart waarom het brein van vrouwen kan resulteren in kwetsbaarheid voor depressieve symptomen op kritieke momenten in hun leven. Volgens Sichel en Driscoll (1999) kan depressie voortvloeien uit een proces van langdurige biochemische ‘ladingen’ in de hersenen die herhaaldelijk reageren op stress. Een combinatie van vele factoren zou een risico kunnen vormen zodat de hersenen niet
10
meer kunnen stabiliseren en als gevolg stemmingsstoornissen uitbarsten. Een uitbarsting zal dan ontstaan wanneer de hersenen zich van een interne druk willen ontlasten. Sichel en Driscoll (1999) erkennen in het leven van een vrouw de postnatale periode als een bijzonder risicovolle periode voor het ontstaan van een stemmingsstoornis. Stressvolle gebeurtenissen of hormonale gebeurtenissen kunnen het delicate evenwicht van de hersenen verstoren wat dus kan ontaarden in een postnatale depressie. Dit hangt rechtstreeks samen met de predictoren die Beck naar voor haalt in zijn meta-analyse, namelijk de stress om voor de kinderen te zorgen alsook de hormonale veranderingen en levensstress. In dit model zie je dus dezelfde predictoren terugkomen als in het model van Beck (2001). De Zelf-Determinatietheorie Inleiding Zoals reeds aangekondigd gaat de studie verbonden aan deze scriptie de predictoren voor postnatale depressie onderzoeken vanuit één duidelijke theoretisch kader, namelijk de Zelf-Determinatietheorie. Gezien de opmars van deze theorie in verschillende onderzoeksdomeinen, zijn we benieuwd naar de toepasbaarheid binnen het onderzoek naar postnatale depressie. Vooraleer we de Zelf-Determinatietheorie gaan toepassen op het onderzoeksdomein van de postnatale depressie, willen we vooreerst het algemeen kader toelichten. De Zelf-determinatietheorie werd ontwikkeld door Ryan en Deci in 1985. De Zelf-Determinatietheorie is een metatheorie over menselijke motivatie die zich focust op de mate waarin menselijk gedrag vrijwillig of zelfgedetermineerd tot stand komt. Zelf-determinatie staat voor het feit dat mensen handelen en denken vanuit hun eigen bewuste keuze of omdat ze het zelf willen (Deci & Ryan, 2008). Het basisuitgangspunt van de theorie bestaat erin dat mensen van nature uit gemotiveerde, actieve en nieuwsgierige wezens zijn met een aangeboren drang naar psychologische groei. Deze aangeboren zelfmotivatie zou echter worden beïnvloed door de sociale context waarin mensen zich bevinden. Deze context kan ervoor zorgen dat zelfdeterminatie en zelfmotivatie verhinderd of bevorderd worden (Deci et al., 1994; Ryan & Deci, 2000). In de Zelf-Determinatietheorie worden drie fundamentele basisbehoeften vooropgesteld die verantwoordelijk zouden zijn voor een adaptieve ontwikkeling, namelijk (1) de
11
behoefte aan relationele verbondenheid, (2) de behoefte aan competentie en (3) de behoefte aan autonomie (Deci & Ryan, 2008). Wanneer aan deze noden voldaan is, zou de aangeboren drang naar psychische groei goed kunnen ontwikkelen en zou dit het persoonlijk welzijn van mensen bevorderen (Gauthier et al., 2010). Gezien de drie basisbehoeften binnen de Zelf-Determinatietheorie centraal staan voor het psychologisch welbevinden van mensen, worden de drie noden hiernavolgend meer in detail toegelicht. De drie basisnoden Een eerste en misschien zelfs de meest belangrijke basisbehoefte binnen de ZelfDeterminatietheorie is de behoefte aan autonomie. De behoefte aan autonomie verwijst naar de mate waarin een gevoel van psychologische vrijheid wordt ervaren tijdens het uitvoeren van een bepaalde activiteit (Ryan, 1995). Naast de aanwezigheid van psychologische vrijheid is ook de afwezigheid van externe controle tijdens het uitvoeren van een activiteit van belang voor de bevrediging van deze behoefte (Ryan, 1995). Het ondersteunen van deze behoefte aan autonomie blijkt in verschillende levensdomeinen een positief effect te hebben op motivatie, prestatie en welzijn (Deci & Ryan, 2008). Meer specifiek blijkt bijvoorbeeld dat ondersteuning van autonomie het leren vergemakkelijkt. Alsook zorgt autonomiebevrediging voor meer positieve gevoelens en meer vitaliteit als volwassene (Reis et al., 2000). Dit zorgt er op zijn beurt voor dat een grotere mate van autonomie bij senioren samenhangt met een kleinere kans op overlijden (Vansteenkiste, Simons, et al., 2004; Vansteenkiste & Soenens, 2013). In tegenstelling toonden Brockmeyer en collega’s (2013) de negatieve gevolgen aan van de frustratie van de behoefte aan autonomie. Meer bepaald toonden zij bijvoorbeeld aan dat de frustratie van deze behoefte een rol speelt in het ontwikkelen van anorexia nervosa. Ook het uitoefenen van overmatige controle, wat samenhangt met de behoefte aan autonomie, blijkt tot een tekort aan initiatief en verantwoordelijkheid te leiden en uiteindelijk zelfs tot psychopathologie. Ten tweede is er de behoefte aan relationele verbondenheid die ervoor zorgt dat men goede relaties kan opbouwen met anderen (Baumeister & Leary, 1995). Als men aan deze behoefte voldoet, ervaart men vriendschap en intimiteit waardoor men zich beter in staat voelt te exploreren (Soenens, 2009). Verder toonden Deci en Ryan (2000)
12
aan dat het gemis aan verbondenheid leidt tot psychopathologie. Meer specifiek zal een tekort aan verbondenheid leiden tot een infantiel karakter van iemand, men zal namelijk voortdurend in de kijker willen staan, vastgehouden worden, geliefd worden en zelfs gevoed worden (Singer, 1995). Als laatste verwijst de behoefte aan competentie naar de mate waarin men zich bekwaam voelt om opdrachten tot een goed einde te brengen (Deci & Ryan, 1985; Elliot & Thrash, 2002). Dit in tegenstelling tot de frustratie van deze behoefte wat negatieve ontwikkelingsuitkomsten als gevolg heeft (Deci & Ryan, 2000). Een aantal voorbeelden van negatieve uitkomsten hebben betrekking op levenstevredenheid en zelfvertrouwen (Milyavskaya & Koestner, 2011; Sheldon & Bettencourt, 2002), maar ook angst en depressie (Véronneau, Koestner, & Abela, 2005; Wei, Shaffer, Young, & Zakalik, 2005). Zoals reeds vermeld binnen de Zelf-Determinatietheorie brengt het bevredigen van de drie psychologische basisbehoeften positieve ontwikkelingsuitkomsten met zich mee. Het frustreren van deze behoeftes daarentegen zorgt voor negatieve ontwikkelingsuitkomsten (Deci & Ryan, 2000). Hoe deze basisbehoeften kunnen worden ingewilligd, wordt beïnvloed door het individu zelf en door de context waarin de inwilliging zich afspeelt (Deci & Ryan, 2011). Naast deze rechtstreekse verbanden tussen de psychologische basisnoden en de ontwikkelingsuitkomsten kunnen deze noden ook een mediërende of modererende rol spelen in relatie met psychologisch welzijn en factoren die welzijn bevorderen of ondermijnen. Zo toonden Wei et al. (2005) in hun onderzoek de mediërende rol aan van de basisbehoeften in de relatie tussen de hechting van de volwassene en de drie uitkomstvariabelen schaamte, depressie en eenzaamheid. Meer bepaald waren de basisbehoeften een partiële mediator in de relatie tussen angstige hechting enerzijds en schaamte, depressie en eenzaamheid anderzijds en een volledige mediator in de relatie tussen vermijdende hechting enerzijds en de drie uitkomstvariabelen anderzijds. De modererende rol ervan werd eveneens aangetoond door Rowe, Walker, Britton en Hirsch (2012). Zij stelden in hun onderzoek vast dat de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en suïcidaal gedrag wordt gemodereerd door de bevrediging van de basisbehoeften.
13
De bovenstaande onderzoeken tonen het belang aan van de psychologische basisbehoeften als mogelijke predictoren, mediatoren en moderatoren voor het psychologisch welzijn. In de huidige studie zal nagegaan worden of de ZelfDeterminatietheorie ook valide is om na te gaan waarom sommige vrouwen meer kans hebben om een postnatale depressie te ontwikkelen. De mate waarin de drie noden van de mama’s in spe bevredigd of eerder gefrustreerd zijn kunnen mogelijks een belangrijke factor zijn in het onderzoek naar het ontstaan van postnatale depressie. De link tussen de Zelf-Determinatietheorie en het model van Beck (2001) Vooraleer we over gaan naar bestaand onderzoek over de link tussen de drie basisnoden en postnatale depressie, wordt de link nagegaan tussen de dertien predictoren zoals naar voor gebracht in de meta-analyse van Beck en het theoretische kader op basis van de Zelf-Determinatietheorie. Hoewel bepaalde predictoren mogelijks samenhangen met de bevrediging versus frustratie van de verschillende basisnoden, gaan we in de volgende paragraaf een overzicht geven van de meest voorname relaties. De eerste basisbehoefte, is de behoefte aan autonomie. De behoefte aan autonomie kan het beste gelinkt worden aan één specifieke predictor zoals vooropgesteld door Beck (2001), namelijk een onverwachte of ongewenste zwangerschap (predictor 13). Wanneer men niet bewust beslist heeft om zwanger te worden, zal de behoefte aan ouderlijke autonomie hoogstwaarschijnlijk gefrustreerd zijn. Ten tweede is er de behoefte aan verbondenheid. Zoals hierboven reeds beschreven gaat dit gepaard met het opbouwen van goede relaties met anderen. Beck’s predictoren van sociale ondersteuning (predictor 6) en huwelijksrelatie (predictor 7) kunnen gezien worden als twee belangrijke predictoren binnen het domein van verbondenheid. Wanneer de moeder een goede relatie heeft met haar partner, zal voor haar de behoefte aan verbondenheid bevredigd zijn. Een laatste behoefte die de Zelf-Determinatietheorie voorop stelt, is de behoefte aan competentie. Dit kan gerelateerd worden met de predictoren zelfvertrouwen (predictor 1), stress om voor de kinderen te zorgen (predictor 2), levensstress (predictor 5) en prenatale angst (predictor 3) in de metaanalyse van Beck. Wanneer een moeder niet zeker is van zichzelf, steeds twijfelt over alles wat ze doet en denkt dat ze niet bekwaam is om iets tot een goed einde te brengen, dan zal de behoefte aan ouderlijke competentie eerder gefrustreerd zijn. Een aantal
14
andere variabelen zijn minder direct vertaalbaar in één van de drie basisnoden. De variabelen socio-economische status (predictor 10), burgerlijke status (predictor 11) en babyblues (predictor 12) gaan we opnemen als controlevariabelen in de studie. De overige variabelen, namelijk geschiedenis van vorige depressies (predictor 8) en temperament (predictor 9) gaan we in het huidig onderzoek niet gebruiken. De variabele prenatale depressie (predictor 4) zal wel gebruikt worden in het huidig onderzoek, maar zal los staan van de psychologische basisbehoeften. Het zal gebruikt worden als onafhankelijke variabele. Het voordeel van deze studie is dat het is gebaseerd op een duidelijk theoretisch model, namelijk de Zelf-Determinatietheorie waar men reeds zeven van de dertien predictoren uit de meta-analyse van Beck (2001) kan in thuis brengen. De Zelf-Determinatietheorie toegepast op het domein van postnatale depressie Zoals hierboven reeds aangekondigd is de Zelf-Determinatietheorie al veelvuldig toegepast op verschillende onderzoeksdomeinen. Slechts beperkt onderzoek, zoals dat van Gauthier et al. (2010), heeft onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van de Zelf-Determinatietheorie in de ontwikkeling van postpartum depressie. Hoewel de resultaten van Gauthier et al. (2010) veelbelovend zijn, werd in deze longitudinale studie geen postnatale meting gehanteerd voor de drie psychologische basisnoden. Op basis van de Zelf-Determinatietheorie onderzochten zij wel de studievariabelen ouderlijke competentie, verbondenheid met belangrijke significante anderen en ouderlijke autonomie als drie belangrijke psychosociale factoren (Deci & Ryan, 2002). Het huidig onderzoek verbonden aan deze scriptie beoogt aan deze literatuur bij te dragen door een specifieke meting van de drie psychologische basisnoden te gebruiken. Hiernavolgend worden de onderzoeksresultaten uit de studie van Gauthier et al. (2010) uitgebreid beschreven. Moeders die een hoge mate van autonomie ervaren tijdens de zwangerschap vertonen minder postnatale depressieve symptomen twee maanden na de geboorte van hun kind. Een lage autonomie ten opzichte van het hebben van een kind voorspelt depressieve symptomen twee maanden na de geboorte (Gauthier, 2010). Wat verbondenheid betreft, stelt Gauthier (2010) dat hoe minder verbonden een vrouw zich voelt aan haar partner wanneer hun kind twee maanden is, hoe meer waarschijnlijk ze
15
hoge postnatale depressiesymptomen zal vertonen. Competentie is de minst belangrijke determinant voor postnatale depressie die ervaren wordt door moeders in de eerste maanden na de geboorte van hun kind. Competentiepercepties van moeders zijn laag gecorreleerd met postnatale depressie in het begin van hun moederschap. Echter door het hebben van meer ervaringen worden moeders zich bewuster van hun sterktes en zwaktes zodat hun competentie meer gecorreleerd is met postnatale depressie in de latere fase van hun moederschap, namelijk vijf maanden na de geboorte van het kind (Gauthier, 2010). Algemeen besluit, onderzoeksvragen en hypothesen Algemeen Besluit Het belang van het onderzoek naar postnatale depressie wordt benadrukt door de hoge prevalentiecijfers en de persoonlijke en maatschappelijke kosten die ze met zich meebrengt (Le Strat et al., 2011; Flykt, Kanninen, Sinkkonen & Punamaki, 2010). Het huidige onderzoek gaat daarom verder op zoek naar de mogelijke verklarende mechanismen om preventief te kunnen ingrijpen bij moeders zodat ze minder risico lopen op het ontwikkelen van een postnatale depressie. Binnen de ZelfDeterminatietheorie worden drie fundamentele behoeften onderscheiden die volgens ons mede aan de basis zouden kunnen liggen voor de ontwikkeling van postnatale depressieve klachten. Wanneer we evidentie zouden kunnen vinden voor het belang van de drie basisnoden in de ontwikkeling van postnatale depressie, kan dit bepaalde aanknopingspunten bieden voor preventie en behandeling van depressie. Uit recent onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat autonome motieven voor het krijgen van een kind gedurende de zwangerschap samenhangen met een hoger psychosociaal welbevinden tijdens de zwangerschap (Brenning, Soenens, & Vansteenskiste, accepted). Mogelijke implicaties voor psychosociaal welbevinden komen in de discussie meer uitgebreid aan bod.
16
Specifieke onderzoeksvragen en hypotheses 1. Is er een verband tussen het ontstaan van depressieve symptomen, zowel prenataal als postnataal, en frustratie versus bevrediging van autonomie, relationele verbondenheid en competentie? In het huidige onderzoek gaan we kijken of er een verband is tussen autonomie, verbondenheid en competentie enerzijds en prenatale depressieve klachten anderzijds. Op basis van voorgaand onderzoek (vb. Deci & Ryan, 2008; Véronneau, Koestner, & Abela, 2005; Wei, Shaffer, Young, & Zakalik, 2005) wordt er in de huidige steekproef een significant verband verwacht tussen de prenatale behoeftebevrediging en prenatale depressieve symptomen. Ook verwachten we op basis van voorgaand onderzoek (Gauthier et al., 2010) dat er een negatief verband is tussen de bevrediging van postnatale basisbehoeften en postnatale depressieve klachten. Dit omwille van het feit dat Gauthier stelt dat wanneer de moeder angstig gehecht is aan de partner op het moment dat het kind twee maanden is, zij meer kans heeft om een postnatale depressie te ontwikkelen. Verder vindt Gauthier ook een negatief verband tussen de bevrediging van ouderlijke competentie vijf maanden na de geboorte en een postnatale depressie.
2. Is er een verband tussen prenatale depressieve klachten en postnatale depressieve klachten? In deze huidige studie wordt nagegaan of er een verband is tussen prenatale depressieve klachten en postnatale depressieve klachten. Op basis van de meta-analyse van Beck (2001) gaan we ervan uit dat er wel degelijk een verband is tussen prenatale depressieve klachten en postnatale depressieve klachten.
3. Spelen prenatale en/of postnatale behoeftebevrediging een mediërende rol in het verband tussen prenatale depressieve klachten enerzijds en postnatale depressieve klachten anderzijds? In het huidige onderzoek worden de noden zowel prenataal gemeten tijdens de zwangerschap als postnataal met betrekking tot het “ouder zijn” na de bevalling. Op basis van beperkt onderzoek (namelijk Gauthier et al., 2010) wordt verwacht dat zowel de prenatale noden als de postnatale noden optreden als mediatoren in de relatie tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen.
17
Figuur 1: De mediërende rol van prenatale en/of postnatale noodbevrediging in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen.
18
METHODE Aanpak Deze studie kadert binnen een ruimer onderzoek naar de onderliggende processen voor postnatale depressieve symptomen. Voor dit onderzoek werden vrouwen bevraagd tijdens het tweede of derde trimester van hun zwangerschap en opnieuw drie maanden post partum. Voor de studie verbonden aan deze scriptie stond ik als student mee in voor de dataverzameling. In samenwerking met verschillende gynaecologie afdelingen en via enkele huisartsen werden tal van zwangere dames uitgenodigd om mee te werken aan het onderzoek. Patiënten werden bijvoorbeeld door de huisarts geïnformeerd over het onderzoek en briefjes werden in de wachtkamer gelegd. Bij bereidheid tot deelname werd een vragenlijst met bijgevoegd ‘informed consent’ opgestuurd naar het thuisadres van de bereidwillige participant. Twee maanden na de geboorte van het kind werden de participanten de vraag gesteld of ze verder wilden meewerken aan het onderzoek. Indien ze bereid waren de tweede vragenlijst in te vullen, werd ook deze verstuurd naar het thuisadres ongeveer drie maanden na de bevalling. Alle gegevens werden anoniem verwerkt door elke vragenlijst een code toe te kennen. Enkel de initialen en de geboortedatum van de participant werden gevraagd om de vragenlijst tijdens de zwangerschap te kunnen koppelen aan de vragenlijst na de geboorte. De adresgegevens voor de opvolging werden daarbij volgens de ethische richtlijnen op een andere plaats bewaard. 214 participanten vulden de eerste vragenlijst in vóór de geboorte van de baby. Een aantal achtergrondgegevens zoals leeftijd van de moeder, vermoedelijke geboortedatum van het kind, burgerlijke staat, gezinsgrootte, gezinssituatie, land van afkomst, opleidingsniveau en beroepsstatus werden daarin bevraagd. Daarnaast vulden alle participanten ook een hele bundel met vragenlijsten in over hun persoonlijke gevoelens, hechtingsrelatie, bevrediging versus frustratie van de basisnoden, hun levenservaringen en depressieve symptomen. Op het tweede tijdsmoment werd de vragenlijst door 136 participanten ingevuld en teruggestuurd. In deze bundel werden opnieuw vragen gesteld over de persoonlijke gevoelens, hechtingsrelatie met de partner, bevrediging versus frustratie van de basisnoden, de
19
levenservaringen en depressieve symptomen. Verder werd ook gevraagd naar het temperament van de baby en de hechtingsrelaties met de baby. Steekproef De totale steekproef voor de huidige studie bestaat uit 214 zwangere dames, die zich in het tweede of derde trimester van hun zwangerschap bevonden. Van deze 214 dames waren 136 dames bereid om een tweede maal deel te nemen ongeveer drie maanden na hun bevalling. Dat betekent dat er een uitval is van 36.45%. Dit kan te wijten zijn aan het drukke leven dat komt kijken bij de komst van een eerste kind waardoor deze vrouwen geen tijd vonden om de vragenlijst in te vullen. Ook kan het te maken hebben met de behoorlijk tijdsintensieve dagboekstudie die meegeleverd werd om voor andere onderzoeksdoeleinden te gebruiken. De leeftijd van de moeders varieert van 18 tot en met 41 jaar op tijdsmoment één (M = 28.31, SD = 3.75). Hiernavolgend worden enkele belangrijke achtergrondvariabelen van de steekproef beschreven, respectievelijk op tijdsmoment één en op tijdsmoment twee. Een eerste belangrijke achtergrondvariabele die werd bevraagd op tijdstip één was het aantal kinderen dat reeds in het gezin vertoefde. Dit varieerde als volgt: 70.1% van de moeders zou bevallen van hun eerste kind, 21% van hun tweede kind, 6.1% van hun derde kind, 2.3% van hun vierde kind en 0.5% van hun vijfde kind. Voor de meerderheid van de moeders ging het dus om een eerste zwangerschap. In termen van gezinssituatie was 94.9% van de moeders getrouwd of samenwonend, 0.9% van de moeders was gescheiden, 2.3% van de steekproef was bewust alleenstaande ouder en 0.5% verkeerde in een nieuw samengesteld gezin. Wat betreft de gegevens omtrent vruchtbaarheid kon het merendeel van de vrouwen, namelijk 77.2%, zwanger worden binnen het jaar. Bij 15.9% duurde het langer dan één jaar om zwanger te worden. Daarvan deed 9.8% beroep op medische hulp en werd 6.1% op natuurlijke wijze zwanger. Een laatste kleine groep van vrouwen, zo’n 7%, werd onverwacht zwanger. Om de achtergrond van de moeders beter te leren kennen, bevroegen we eveneens hun vroegere gezinssituatie. In dit verband antwoordde 75.5% dat hun ouders gehuwd of samenwonend waren. Bij 18.7% waren de ouders gescheiden en bij 4.2% was één van de ouders overleden toen de ouder zelf nog een kind was. Betreffende het educatieniveau heeft 24.3% van de steekproef een Universitair diploma, 51.4% een
20
hogeschool diploma, 21.5% een middelbaar diploma en 1.4% een diploma van het lager onderwijs. De huidige beroepsstatus van de moeders is ingedeeld als volgt: 81.8% werkt voltijds, 10.7% werkt deeltijds, 2.8% is werkzoekende, 2.3% is student en 0.9% is in ziekteverlof. Onze steekproef bestaat voornamelijk uit personen die België als land van herkomst hebben, namelijk 94.4% . Slechts 4.2% hebben een ander land dan België als herkomst. Op tijdsmoment twee was de gemiddelde leeftijd van het kind vier maanden (SD = 1.54). Het geslacht van de kinderen is heel evenredig verdeeld, er werden net iets meer jongens (51.1%) dan meisjes (48.9%) geboren. Het geboortegewicht van de kinderen ging van 1.84kg tot 4.69kg (M = 3.41, SD = 0.52). De lengte bij de geboorte varieerde van 42.5cm tot 55cm (M = 50.51, SD = 2.23). Het merendeel van de moeders is bevallen in een ziekenhuis, namelijk 96.3%. Van de moeders die in een ziekenhuis bevielen, werden 18.5% van de baby’s geboren met keizersnede. Zo’n 92.7% van de participanten gaf zichzelf een score tussen zeven en tien op tien op de vraag of zij lichamelijk al goed hersteld zijn. Bij het invullen van de vragenlijst werd aan de moeders gevraagd een score op tien te geven aan de gezondheid van hun baby. Zo’n 80.8% van de moeders gaven een negen of een tien, wat aangaf dat de meerderheid van de kinderen in een goede gezondheid verkeerden. Daaropvolgend werd bevraagd of het kind een medische aandoening heeft. Gelukkig hoefde slechts 3% van de moeders hierop positief te antwoorden. Ten slotte werd aan de moeders gevraagd in welke mate ze zelf vinden dat ze de babyblues hebben gehad. Uit de vragenlijst blijkt dat 17.6% van de moeders helemaal geen babyblues heeft ervaren, terwijl 39% van de moeders eerder geen babyblues heeft ervaren, 30.1% van de moeders geeft aan dat ze eerder wel de babyblues heeft ervaren en 13.2% van de moeders is ervan overtuigd dat ze de babyblues heeft ervaren. Meetinstrumenten Deze Masterproef beschrijft een longitudinale studie met twee meetmomenten. Zowel pre- als postnataal werd een vragenlijst afgenomen die de depressieve klachten en de noodbevrediging bij (aanstaande) moeders in kaart probeert te brengen.
21
Depressie In het huidig onderzoek wordt zowel in de pre- als postmeting gebruik gemaakt van ‘The Center For Epidemiological Studies Depression Scale’ (CES-D, Radloff, 1977). De depressievragenlijst in de premeting zorgde voor een prospectief opzet waarbij er voor de zwangerschap gekeken werd naar de mate van depressieve symptomen van de participant. De CES-D is een 20-item schaal ontworpen om symptomen die gerelateerd zijn met depressie, zoals onrustig slapen, slechte eetlust en zich eenzaam voelen te meten in de prenatale populatie (vb. ‘Gedurende de voorbije week heb ik me druk gemaakt om dingen waar ik me gewoonlijk niet druk om maak’). Op deze items wordt aangegeven hoe vaak men zich de voorbije week in die gevoelstoestand bevond. De antwoordmogelijkheden variëren van nul tot drie (0 = minder dan 1 dag, 1 = 1 tot 2 dagen, 2 = 3 tot 4 dagen en 3 = 5 tot 7 dagen). Scores variëren tussen de 0 en 60 en bij een hoge score vanaf zestien of meer is er sprake van een klinische score (LeCheminant, Hinman, Pratt, Earl, Bailey, et al., 2014). In de postmeting werd een verkorte versie van de vragenlijst gebruikt met twaalf items. De CES-D is een betrouwbaar meetinstrument want het heeft een hoge interne consistentie (vb. LeCheminant, Hinman, Pratt, Earl, Bailey, et al., 2014; Maloni, Park, Anthony,& Musilz, 2005). De test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënt met een interval van twee weken werd gevonden op .51 en soms zelfs hoger (Tatar et al., 2013; Beeghly et al.,2003). In de huidige studie wordt in de premeting een Cronbach’s α van .79 gevonden en in de postmeting een Cronbach’s α van .85, wat aangeeft dat dit een betrouwbare vragenlijst is. De Psychologische Basisnoden In deze studie werd er geopteerd om de behoeftebevrediging van de participanten zowel prenataal als postnataal te ondervragen. Deze werd gemeten aan de hand van ‘The Basic Psychological Need Scale’(BPNS) overgenomen uit de studie van Chen, Vansteenkiste et al. (2014). De schaal bevat 24 items die peilen naar de bevrediging versus frustratie van de psychologische basisnoden van de deelnemers. Er werd gevraagd aan de participanten om de mate waarin ze autonomie, verbondenheid en competentie ervaren in hun leven te scoren op een schaal van één (helemaal niet akkoord) tot vijf (helemaal wel akkoord). Voor elk van de noden werd zowel de
22
bevrediging als de frustratie van deze behoeftes bevraagd. Een voorbeelditem voor autonomiebevrediging is “In mijn leven heb ik een gevoel van keuze en vrijheid in de dingen die ik onderneem.”. Een voorbeelditem van autonomie frustratie is “In mijn leven voelen de meeste dingen die ik doe aan alsof ‘het moet’.”. Verder is er ook nog verbondenheidsbevrediging (vb. “In mijn leven voel ik dat de mensen waar ik om geef, ook geven om mij.”) vs. verbondenheidsfrustratie (vb. In mijn leven voel ik me uitgesloten uit de groep waar ik bij wil horen.”). Ten slotte is er ook nog competentiebevrediging (vb. “In mijn leven heb ik er vertrouwen in dat ik dingen goed kan doen.”) en competentiefrustratie (vb. “In mijn leven heb ik ernstige twijfels over de vraag of ik de dingen wel goed kan doen.”). In de postmeting wordt gebruik gemaakt van een twaalf- item-versie van de vragenlijst. De vragenlijst werd aangepast om specifiek te peilen naar behoeftebevrediging versus frustratie in relatie tot het ouderschap (vb. “De meeste dingen die ik voor mijn kindje doe voelen aan alsof ‘het moet’.”). De BPNS heeft een hoge betrouwbaarheid. In voorgaand onderzoek is de Cronbach’s α respectievelijk .69, .77, .79 voor autonomie, relationele verbondenheid en competentie (Chen et al., 2014). In de premeting van de huidige studie is de Cronbach’s α voor autonomie, relationele verbondenheid en competentie respectievelijk .77, .79, .76. In de postmeting is Cronbach’s α respectievelijk .61, .53, .67. De premeting geeft een hoge betrouwbaarheid weer. De betrouwbaarheid van de postmeting is iets minder, maar nog steeds aanvaardbaar.
23
RESULTATEN Analyseplan Alle gegevens van de 214 moeders werden manueel ingegeven in SPSS 22. Als student werd ik betrokken bij de data-input op het tweede tijdsmoment. Om deze gegevens verder te analyseren, werd gebruik gemaakt van correlationele analyses, variantieanalyses, regressie-analyses en de Sobeltest (MacKinnon, Lockwood, Hoffman, West, & Sheets, 2002). De resultaten van deze analyses zijn hieronder terug te vinden. Preliminaire analyses Effect van de achtergrondvariabelen Om na te gaan of de leeftijd van de moeders, de socio-economische status, de burgerlijke status en de babyblues een significante impact hebben op de relevante variabelen in het huidig onderzoek (namelijk prenatale en postnatale depressieve symptomen, prenatale en postnatale autonomie, verbondenheid en competentie), wordt een multivariate variantie-analyse (MANCOVA) uitgevoerd in SPSS Statistics 22. Zowel de leeftijd van de moeders, de socio-economische status, de burgerlijke status als de babyblues worden hierbij opgenomen als onafhankelijke variabelen, terwijl de relevante variabelen in deze studie als afhankelijke variabelen worden gezien. Op basis van deze analyses kunnen we stellen dat geen enkele van deze achtergrondvariabelen bij de verdere analyses zal worden opgenomen aangezien geen enkele variabele significant is. Meer specifiek blijkt leeftijd (Wilk’s Lambda F(8,93) = 1.30, p > .05), burgerlijke staat (Willk’s Lambda F(16,186) = .98, p > .05), babyblues (Wilk’s Lambda F(24,270) = 1.24, p > .05) en socio-economische status (Wilk’s Lambda F(88,619) = 1.04, p > .05) geen significante multivariate invloed uit te oefenen op de afhankelijke variabelen. Correlaties tussen psychologische constructen Om een eerste zicht te krijgen op de verbanden tussen de relevante variabelen in het huidige onderzoek, voeren we een correlatie-analyse in SPSS Statistics 22 uit. In Tabel 1 worden de correlaties tussen depressieve symptomen enerzijds en de drie
24
psychologische basisbehoeften anderzijds op de verschillende tijdstippen (prenataal en postnataal) weergegeven. Vooreerst blijkt er een significant negatief verband tussen prenatale depressieve symptomen enerzijds en elk van de prenatale psychologische basisbehoeften anderzijds (prenatale autonomie, r = -.46, p < .01; prenatale verbondenheid, r = -.31, p < .01; prenatale competentie, r = -.38, p < .01). Hoe meer de basisnoden bevredigd zijn voor de bevalling, hoe minder symptomen van een prenatale depressie worden gerapporteerd. Verder zien we een significante negatieve relatie tussen postnatale autonomie (r = -.41, p <.01) en competentie ( r = -.20, p <.05) enerzijds en postnatale depressieve symptomen anderzijds. De bevrediging van autonomie en competentie na de bevalling hangt samen met verminderde symptomen van postnatale depressie. Voor postnatale verbondenheid zien we een niet-significante relatie (r = .04, p >.05), wat wil zeggen dat er geen verband is tussen postnatale verbondenheid en postnatale depressieve symptomen. Over de tijd heen zien we een duidelijk significant positief verband tussen de prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen (r = .42, p <.01). Hoe meer depressieve symptomen de moeder vertoont tijdens de zwangerschap, hoe groter de kans dat de moeder depressieve klachten postpartum zal hebben. Verder zien we een significante negatieve relatie tussen de prenatale depressieve symptomen en de bevrediging van postnatale autonomie (r = -.22, p <.01). Indien de vrouw een prenatale depressie had, zal er na de bevalling eerder frustratie van autonomie zijn dan bevrediging. Vervolgens zien we over de tijd heen dat er een significante relatie is tussen elk van de prenatale psychologische basisbehoeften en postnatale depressieve symptomen. Het blijkt dat hoe groter prenataal de bevrediging van autonomie (r = -.36, p < .01), de bevrediging van verbondenheid (r = -.33, p < .01) en de bevrediging van competentie (r = -.31, p < .01), hoe kleiner de kans is dat men een postnatale depressie ontwikkelt.
25
Tabel 1. Gemiddeldes, Standaarddeviaties en Onderlinge Correlaties van depressie en psychologische basisbehoeften. M
SD
1.
.63
.41
-
.59
.45
.42**
-
3. Prenatale Autonomie
3.90
.53
-.46**
-.36**
-
4. Prenatale Verbondenheid
4.50
.43
-.31**
-.33**
.50**
-
5. Prenatale Competentie
3.99
.51
-.38**
-.31**
.61**
.55**
-
6. Postnatale Autonomie
5.35
.53
-.22**
-.41**
.28**
.19*
.17*
-
7. Postnatale Verbondenheid
5.88
.25
-.12
.04
.11
.10
.01
.45**
-
8. Postnatale Competentie
5.38
.54
-.05
-.20*
.21*
.16
.16
.40**
.34**
1.Prenatale Depressieve
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Symptomen 2. Postnatale Depressieve Symptomen
-
Noot. * p < .05. ** p < .01
26
Primaire analyses Regressie-analyse Uit de correlationele analyses bleek dat er zowel binnen de tijd als over de tijd heen een verband te zien is tussen de psychologische basisbehoeften en depressieve symptomen. Bovendien blijken prenatale depressieve symptomen samen te hangen met postnatale depressieve symptomen. Aan de hand van een mediatie-analyse willen we nagaan of elk van de psychologische basisbehoeften een mediërende rol speelt in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen. Om deze analyse uit te voeren, werd de procedure van Baron en Kenny (1986) gehanteerd. Deze procedure bestaat uit vier stappen (zie figuur 2). In een eerste stap bepalen we via een regressie-analyse de grootte van het pad tussen de onafhankelijke variabele (prenatale depressieve symptomen) en de afhankelijke variabele (postnatale depressieve symptomen). Vervolgens gaan we in een tweede stap na of er een significant pad bestaat tussen de onafhankelijke variabele (prenatale depressieve symptomen) en de mediator (elk van de psychologische basisbehoeften). Binnen de derde stap onderzoeken we of het pad tussen de mediator (elk van de psychologische basisbehoeften) en de afhankelijke variabele (postnatale depressieve symptomen) significant is, na controle voor de onafhankelijke variabele (prenatale depressieve symptomen). Tot slot, aansluitend bij de vorige stap, wordt in de vierde stap het verband nagegaan tussen de onafhankelijke variabele (prenatale depressieve symptomen) en de afhankelijke variabele (postnatale depressieve symptomen), terwijl er gecontroleerd wordt voor de mediërende variabele (elk van de psychologische basisbehoeften). Wanneer er een significant effect is in Stap 1 en dit verdwijnt in Stap 4 is er sprake van een volledige mediatie. Als het significant verband uit Stap 1 wordt gereduceerd na Stap 4, dan is er sprake van gedeeltelijke of partiële mediatie. Aan de hand van de Sobeltest (MacKinnon et al., 2002) kan worden nagegaan of de reductie van Stap 1 naar Stap 4 al dan niet significant is.
27
Figuur 2. Het mediatieproces.
De link tussen prenatale en postnatale depressieve symptomen. In de eerste stap gaan we na wat de grootte is van het pad tussen de prenatale depressieve symptomen van de moeder en de postnatale depressieve symptomen van de moeder. Een lineaire regressie-analyse wordt uitgevoerd met als onafhankelijke variabele de prenatale depressieve symptomen van de moeder en als afhankelijke variabele de postnatale depressieve symptomen van de moeder. Uit de resultaten blijkt in de steekproef van de huidige studie evidentie voor de samenhang van depressieve symptomen (Stap 1, β = .42 , p < .01). Hiernavolgend gaan we de mogelijke mediërende rol van elk van de drie psychologische basisbehoeften (zowel prenataal als postnataal) gaan toetsen.
De mediërende rol van prenatale autonomie. Een eerste mogelijke mediator is prenatale autonomie. Tabel 2 (regel 1) bevat de resultaten van de mediatie-analyse met als onafhankelijke variabele de prenatale depressieve symptomen van de moeder, als afhankelijke variabele de postnatale depressieve symptomen van de moeder en als mediator prenatale autonomie. Uit deze resultaten blijkt dat er een significante negatieve samenhang werd gevonden tussen de prenatale depressieve symptomen van de moeder en prenatale autonomie (Stap 2, β = -.46, p < .001). Het verband tussen prenatale autonomie en de
28
postnatale depressieve symptomen van de moeder, na controle voor de prenatale depressieve symptomen van de moeder is significant negatief (Stap3, β = -.36, p < .001). Tot slot werd in Stap 4 het verband nagegaan tussen de prenatale depressieve symptomen van de moeder en de postnatale depressieve symptomen van de moeder, terwijl er gecontroleerd werd voor de prenatale autonomie. In deze laatste stap was er een significant positief verband (Stap 4, β = .33, p < .001). Hoewel dit verband nog steeds significant is, blijkt er wel sprake te zijn van een reductie van de grootte van het verband. Om na te gaan of deze reductie significant was, werd er gebruik gemaakt van de Sobeltest. De test leverde een significant resultaat op (t = 3.82, p < .001). Kort samengevat werd de relatie tussen de prenatale depressieve symptomen van de moeder en de postnatale depressieve symptomen van de moeder partieel gemedieerd door prenatale autonomie.
De mediërende rol van prenatale verbondenheid. Een tweede mogelijke mediator is prenatale verbondenheid (zie Tabel 2, regel 2). De eerste stap blijft gelijk aan deze van het voorgaande model. Vervolgens werd er in Stap 2 opnieuw een significant negatief verband gevonden tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en de prenatale verbondenheid (Stap 2, β = -.31, p < .001). Verder werd in Stap 3 het verband onderzocht tussen prenatale verbondenheid als mediator en postnatale depressieve symptomen van de moeder en dit na controle voor de prenatale depressieve symptomen van de moeder. In deze stap werd een significante negatieve relatie teruggevonden (Stap 3, β = -.33, p < .001). Tot slot werd in Stap 4 het verband nagegaan tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale depressieve symptomen van de moeder, gecontroleerd voor prenatale verbondenheid. In deze laatste stap bleef er een significant positief resultaat waarneembaar (Stap 4, β = .35, p < .001). Opnieuw is er sprake van een daling ten opzichte van de initiële grootte van het verband. Aansluitend werd aan de hand van de Sobeltest onderzocht of de reductie van het verband ten opzichte van Stap 1 groot genoeg was, en of er dus sprake was van mediatie. De Sobeltest leverde een randsignificant resultaat op (t = 2.29, p < .10), wat aangeeft dat er sprake is van mediatie. Concluderend kan gesteld worden dat de relatie
29
tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale depressieve symptomen van de moeder, partieel gemedieerd wordt door prenatale verbondenheid.
De mediërende rol van prenatale competentie. Een derde mogelijke mediator is prenatale competentie (zie Tabel 2, regel 3). Opnieuw blijft de eerste stap gelijk aan deze van het voorgaande model (Stap 1). Vervolgens werd in Stap 2 een significante negatieve relatie gevonden tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en prenatale competentie (Stap 2, β = -.38, p < .001). In Stap 3 werd het verband onderzocht tussen prenatale competentie en postnatale depressieve symptomen van de moeder en dit na controle voor de prenatale depressieve symptomen van de moeder. In deze stap was er opnieuw een significante negatieve relatie (Stap 3, β = -.31, p < .001). In de laatste stap werd het verband nagegaan tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale depressieve symptomen van de moeder, gecontroleerd voor prenatale competentie. In deze laatste stap werd een significant positief verband gevonden (Stap 4, β = .36, p < .01). Opnieuw is er een daling in de grootte van het verband ten opzichte van het initiële verband. Om na te gaan of de reductie van Stap 1 naar Stap 4 significant was, werd er gebruik gemaakt van de Sobeltest. De test leverde een significant resultaat op (t = 3.16, p < .01). Samengevat werd de relatie tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale depressieve symptomen van de moeder partieel gemedieerd door prenatale competentie. Hiernavolgend worden parallelle mediatie-analyses uitgevoerd maar ditmaal met de postnatale basisbehoeften als mediatoren. In tegenstelling tot de prenatale basisbehoeften worden postnatale basisbehoeften specifiek gemeten met betrekking tot de situatie van het ouderschap (zie bijlage voor de concrete items).
30
De mediërende rol van postnatale autonomie. Een vierde mogelijke mediator is postnatale autonomie. In Tabel 3 (regel 1) worden de resultaten weergegeven van postnatale autonomie. In Stap 1 was er opnieuw een significant positief verband zoals in vorige mediatie-analyses. In Stap 2 werd er een significante negatieve samenhang gevonden tussen prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale autonomie (Stap 2, β = -.22, p < .05). Vervolgens werd in Stap 3 het verband onderzocht tussen postnatale autonomie als mediator en postnatale depressieve symptomen van de moeder, dit na controle voor prenatale depressieve symptomen van de moeder. In deze stap werd een significant negatief effect gevonden (Stap 3, β = -.41, p < .001). Ten slotte blijkt uit de regressie-analyse met als onafhankelijke variabelen de prenatale depressieve symptomen van de moeder en postnatale autonomie en met als afhankelijke variabele de postnatale depressieve symptomen van de moeder (Stap 4) dat de samenhang van depressieve symptomen partieel gemedieerd wordt door postnatale autonomie (Stap 4, β = .35, p < .001), wat eveneens bevestigd wordt in de significante Sobel test (t = 2.29, p < .05).
31
De mediërende rol van postnatale verbondenheid. Om na te gaan of postnatale verbondenheid als mediator kan gezien worden, dient het verband van prenatale depressieve symptomen bij de moeder en postnatale verbondenheid (Stap 2), significant te zijn, wat in de huidige studie echter niet het geval is (Stap 2, β = -.12, p >.10). Gezien de tweede stap van het mediatieproces niet significant is, kan reeds worden besloten dat postnatale verbondenheid in het huidige onderzoek geen mediator kan zijn in de samenhang van prenatale en postnatale depressieve symptomen bij de moeder. De mediërende rol van postnatale competentie. In Stap 2 werd er geen significant verband gevonden tussen prenatale depressieve symptomen bij de moeder en de mediator postnatale competentie (β = -.05, p > .10). Hierdoor was niet voldaan aan de voorwaarden voor mediatie en werden er geen verdere mediatie-analyses met betrekking tot postnatale competentie uitgevoerd.
32
DISCUSSIE In de discussie wordt, naast een kritische analyse van de gevonden resultaten, een verband gelegd met resultaten uit eerder onderzoek. Er wordt eveneens besproken welke beperkingen aan de huidige studie verbonden zijn. Ten slotte worden nog enkele suggesties voor verder onderzoek in dit domein gegeven. Overzicht onderzoeksresultaten In het onderzoek, verbonden aan deze scriptie, worden de psychologische basisbehoeften namelijk autonomie, verbondenheid en competentie onderzocht in relatie tot prenatale en postnatale depressieve symptomen. Hiervoor werd ‘The Basic Psychological Need Scale’(BPNS) en ‘The Center For Epidemiological Studies Depression Scale’ (CES-D) afgenomen bij een groep van zwangere vrouwen. Er werden drie centrale onderzoeksvragen getoetst in de analyses. In een eerste onderzoeksvraag gaan we na of het ontstaan van depressieve symptomen, zowel in de prenatale als in de postnatale periode, in verband staat met frustratie versus bevrediging van autonomie, verbondenheid en relationele competentie. In een tweede onderzoeksvraag wordt nagegaan of prenatale depressieve klachten samenhangen met depressieve klachten postnataal. In een derde en laatste onderzoeksvraag wordt nagegaan of de prenatale en/of postnatale basisnoden optreden als mediatoren in de mogelijke relatie tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen bij de moeder. Wat betreft de eerste onderzoeksvraag, blijkt uit de resultaten van deze studie een significant verband te bestaan tussen de bevrediging van de prenatale basisnoden en de prenatale depressieve symptomen van de moeder. Deze resultaten liggen in lijn met de Zelf-Determinatietheorie (Deci & Ryan, 2002) en voorgaande onderzoeksbevindingen (Reis et al., 2000). Uit voorgaand onderzoek blijkt dat als volwassenen het gevoel hebben autonoom, competent en verbonden te zijn met anderen, zij zich beter in hun vel voelen. Meer specifiek is er een verhoging van hun positief affect, levenstevredenheid, betrokkenheid en vitaliteit. Hierbij ervaren volwassenen ook minder depressieve symptomen, lichamelijke klachten of negatief affect (Reis et al., 2000). De resultaten van dit onderzoek liggen dus in lijn met de vooropgestelde hypothese. Dit biedt evidentie voor de toepasbaarheid van de principes van de ZelfDeterminatietheorie in het domein van prenataal welbevinden.
33
Wat betreft de samenhang van postnatale basisnoden en de postnatale depressieve symptomen wordt een significante relatie gevonden met postnatale autonomie. Heel verrassend vertoonde deze studie dat er geen verband is tussen postnatale verbondenheid en postnatale competentie enerzijds en postnatale depressieve symptomen anderzijds. Deze resultaten voldoen niet aan onze verwachtingen. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat we in onze huidige studie de bevraging lieten plaatsvinden op drie maanden postpartum. In het onderzoek van Gauthier (2010) werden verschillende tijdstippen postpartum (twee maanden en vijf maanden na de bevalling) gehanteerd, waardoor in dit onderzoek wel een verband werd gevonden met zowel verbondenheid als competentie op vijf maanden postpartum. Daarom kon hypothese één in ons huidig onderzoek slechts gedeeltelijk bevestigd worden. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat het gevoel van verbondenheid met het kindje en zich competent voelen om voor de baby te zorgen nog niet volledig stabiel is tijdens de eerste drie maanden postpartum. In de eerste drie maanden moet de mama nog wennen aan de nieuwe situatie. Pas vanaf vijf maanden zal de moeder zich vermoedelijk comfortabel voelen in de nieuwe situatie. Betreffende de tweede onderzoeksvraag bleek evidentie voor de significante samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen. Dit resultaat ligt in lijn met de gewogen gemiddelde correlatie uit de metaanalyse van Beck (2010). Deze auteur vindt in zijn meta-analyse een correlatie van r = .44 tot .46, terwijl wij een correlatie vinden van r = .42. Dit wil zeggen dat zelfs de grootte van het verband in dezelfde lijn ligt met de resultaten uit de meta-analyse van Beck (2001). Hypothese twee kon dus volledig bevestigd worden. Deze resultaten kunnen te wijten zijn aan de gevoeligheid van de moeder voor depressies. Indien de moeder behoorlijk onstabiel is tijdens de zwangerschap zal ze niet voldoende kracht hebben om de nieuwe situatie aan te kunnen. De mama in spe zal tijdens het prepartum enorme angsten over de toekomst ervaren zoals angst dat ze het kind niet graag zal zien, angst dat ze zichzelf zal verliezen, angst dat ze het leven niet meer leuk zal vinden en angst om een slechte moeder te zijn. Deze angsten zullen er op hun beurt voor zorgen dat de moeder tijdens het postpartum nog steeds zal twijfelen aan haar capaciteiten als mama, wat postnatale depressieve symptomen kan veroorzaken. Uit de resultaten op de derde onderzoeksvraag resulteren we dat de prenatale basisbehoeften en postnatale autonomie de samenhang tussen prenatale depressieve
34
symptomen en postnatale depressieve symptomen mediëren. We vinden dat elk van de prenatale basisbehoeften een mediërende rol spelen in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen. We zullen deze resultaten terugkoppelen aan de theorie van Beck (2001). In lijn met de Zelf-Determinatie Theorie vond Beck (2001) een negatief effect voor onverwachte of ongewenste zwangerschap. Deze predictor werd in de huidige studie ondergebracht onder de psychologische basisbehoefte autonomie wegens het zelf kunnen beslissen om al dan niet zwanger te worden. We gaan er van uit dat wanneer de baby (nog) niet gewenst is, de moeder een baby in huis (nog) niet ziet zitten, wat frustraties met zich meebrengt en de kans op een postnatale depressie kan vergroten. Alsook worden jonge koppels vaak ‘ouder’ omdat het verwacht wordt vanuit hun omgeving. De sociale druk is heel groot. Autonome motivatie is daarom heel belangrijk bij het ‘ouder worden’. Jonge koppels laten zich dus beter minder sturen door hun omgeving. Het taboe van een ‘kinderloos koppel’ te zijn moet worden doorbroken. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Gauthier (2010). Verder vond Beck (2001) dat er een negatief verband was tussen het hebben van zelfvertrouwen, stress en angst en het ontwikkelen van een postpartum depressie. Deze predictoren werden in de huidige studie onder de noemer competentie ondergebracht. Hoe minder competent een vrouw zich prenataal voelt, hoe groter de kans op het ontwikkelen van een postnatale depressie. Wanneer de moeder er prenataal van overtuigd is dat ze voor het kind zal kunnen zorgen, is ze zelfverzekerd tijdens de zwangerschap en kan de kans op het ontwikkelen van een postnatale depressie verminderd worden. Vervolgens als laatste prenatale basisbehoefte werd prenatale verbondenheid gevonden als mediator in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen. Dit is in lijn met voorgaand onderzoek dat stelt dat sociale banden, waarin erkenning en verbondenheid worden ervaren, een cruciale factor zijn tot het ontwikkelen van depressieve symptomen. (Westerbeek, 2010). Weten dat je er niet alleen voor staat als je het even moeilijk hebt, is heel belangrijk voor een toekomstige moeder. Het gevoel hebben verbonden te zijn met significante anderen is belangrijk om een optimaal psychologisch functioneren te garanderen (Deci & Ryan, 2002). In het huidige onderzoek werden de basisbehoeftes afzonderlijk getoetst.
35
Toekomstig onderzoek zou het belang van elk van de basisbehoeftes terzelfdertijd kunnen toetsten, bijvoorbeeld aan de hand van structurele vergelijkingsmodellen. Andere mogelijke mediatoren in de derde onderzoeksvraag waren de postnatale basisbehoeften. Hierin werd postnatale autonomie gevonden als de enige postnatale mediator in de samenhang tussen prenatale depressieve symptomen en postnatale depressieve symptomen. Dit is heel verrassend aangezien Gauthier (2010) stelt dat er geen verband is tussen ouderlijke autonomie en een postnatale depressie. Gauthier (2010) vond in de maanden postpartum andere factoren, zoals een onveilige hechting met de partner in geval de komst van de baby veel eist van beide partners, belangrijker om een postnatale depressie te ontwikkelen. In de huidige studie gingen we ervan uit dat postnatale autonomie wel een mediator kan zijn aangezien autonoom gemotiveerde mensen constructiever zullen omgaan met negatieve ervaringen. Ze beschouwen dit als een mogelijkheid om bij te leren en verder te groeien, en niet als een bedreiging voor hun zelfwaarde. We kunnen er van uit gaan dat wanneer de autonomie bevredigd is bij kersverse moeders, ze niet bij de pakken gaan zitten wanneer de komst van de baby even niet voldoet aan het verwachtingspatroon. Als tweede postnatale mediator onderzochten we postnatale verbondenheid met betrekking tot de relatie met het kind. Deze mediator werd niet gevonden, waardoor hypothese 3 slechts gedeeltelijk bevestigd kon worden. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat wanneer een vrouw angstig gehecht is aan haar partner vijf maanden postpartum, ze meer kans heeft op het ontwikkelen van een postnatale depressie. Aangezien onze bevraging gebeurde op drie maanden postnataal en met betrekking tot de relatie met het kind, werd postnatale verbondenheid hier niet teruggevonden. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de moeder op drie maanden nog geen band kan opbouwen met haar kind, waardoor deze verbondenheid nog geen rol speelt in de ontwikkeling van een postnatale depressie. Indien we dezelfde bevraging op vijf maanden postpartum zouden doen, zal dit misschien andere resultaten opleveren. Een laatste postnatale mediator die onderzocht werd, was de postnatale competentie. Ook deze mediator werd niet teruggevonden in het huidig onderzoek. Opnieuw ligt deze bevinding in lijn met vroeger onderzoek van Gauthier (2010). Hij stelt dat postnatale competentie belangrijker wordt naarmate de kersverse moeders zich bewust worden van hun sterktes en zwaktes wat betreft het moederschap, en dit op
36
ongeveer vijf maanden postpartum. Moeders die veel competentie ervaren zijn meer geneigd hun zorgtaken te behandelen met veel zelfvertrouwen, wat leidt tot minder kans op het ontwikkelen van postnatale depressieve symptomen. Echter kon dit nog niet teruggevonden worden op het moment van de bevraging (drie maanden) in het huidig onderzoek. Beperkingen van het huidig onderzoek en richtlijnen voor verder onderzoek Hoewel dit onderzoek een sterk vernieuwende waarde heeft, betreffende de psychologische basisbehoeften die hier afgenomen zijn met een specifieke meting in de context van postnatale depressie, kent de huidige studie toch een aantal beperkingen. Deze worden in de volgende alinea’s besproken. Als eerste beperking kan gekeken worden naar de v aliditeit van de steekproef. Deze studie werd uitgevoerd met 136 dames die beide vragenlijsten invulden. In vergelijking met het aantal zwangere dames in België was dit een kleine steekproef en zijn de resultaten uit dit onderzoek moeilijk te generaliseren naar de hele populatie. Alsook hebben wij slechts een bepaalde groep kunnen bereiken. Vermits wij via huisartsen en gynaecologie-afdelingen onze participanten hebben gecontacteerd, hebben wij beroep gedaan op participanten met een hogere sociaal-economische status, aangezien zij een dokter of specialist konden betalen. Onderzoek op grotere schaal is dan ook vereist. Eveneens is een vervolgonderzoek noodzakelijk om de huidige resultaten te kunnen repliceren in andere landen. Ten tweede zou het een meerwaarde zijn om in verder onderzoek de vader van de baby mee te betrekken. Zo stelt Matthey et al. (2000) dat ook vaders een postnatale depressie kunnen ontwikkelen. Toch zou het ontwikkelen van een postnatale depressie volgens deze onderzoekers minder vaak voorkomen dan bij moeders. Het zou daarom relevant zijn om in verder onderzoek na te gaan of ook bij vaders de postnatale depressie kan vermeden worden door preventieve bevrediging van de psychologische basisbehoeften. Het zou ook van belang kunnen zijn te kijken naar de wisselwerking tussen vader en moeder. Uit voorgaand onderzoek (Matthey et al., 2000) werd gevonden dat wanneer moeders ernstig depressief zijn, de kans dat de vader depressief wordt stijgt met 40% tot 50%. Dit gegeven toont het belang aan van verder uitgebreid onderzoek.
37
Een derde beperking is de zelfrapportage die gehanteerd werd in de huidige studie. Hoewel in het huidig onderzoek de vragenlijsten betrouwbaar waren, zou het een meerwaarde vormen om ook andere methoden in overweging te nemen. Zelfrapportage kent een sociale wenselijkheidsbias (Fisher, 1993). Het kan immers zijn dat bepaalde vrouwen hun gevoelens niet helemaal willen blootleggen aan de buitenwereld. Een postnatale depressie blijft immers taboe. Andere methodes zoals observatie, vragenlijsten ingevuld door de partner, bevragen van mensen uit de nabije omgeving en dergelijke zouden hierbij een zinvolle aanvulling kunnen zijn. Ten vierde werd in het huidig onderzoek geen specifieke vragenlijst gebruikt voor postnatale depressie maar een algemene depressie vragenlijst. Het voordeel van deze beslissing is dat zowel de prenatale als de postnatale resultaten beter konden worden vergeleken. Ook in andere studies (48% van de studies uit de meta-analyse van Beck) kan je dit terugvinden (zie vb. Wolfson et al., 2003; Surkan et al., 2012). In verder onderzoek zou het misschien interessant zijn om een postnatale schaal (vb. Edinburgh Postnatal Depression Scale) te combineren met de algemene depressie vragenlijst (CES-D of BDI). We zijn er ons tenslotte eveneens van bewust dat het huidig onderzoek beperkt is in die zin dat heel wat andere factoren zoals temperament en geschiedenis van voorgaande depressies niet in rekening werden gebracht. Zo vindt Beck (2001) in zijn meta-analyse dat deze twee variabelen kunnen optreden als predictoren van een postnatale depressie. Dit gegeven zou in verder onderzoek een ideaal vertrekpunt zijn om postnatale depressieve symptomen in de toekomst nog beter preventief aan te pakken. Aangezien dit één van de eerste onderzoeken is in het toepassingsgebied van de Zelf-Determinatietheorie op de ontwikkeling van postnatale depressie vormt dit een gefocuste onderzoeksopzet. Toch biedt deze scriptie een meerwaarde voor het onderzoek naar de preventie van postnatale depressie. Er werd verder gebouwd op bestaand onderzoek (Gauthier, 2010) door de noden van zowel voor als na de zwangerschap te meten. In dit onderzoek werden de participanten met een specifieke vragenlijst over de psychologische basisnoden ondervraagd. Hierdoor werden de gebreken van bestaand onderzoek deels opgevangen. Ook werd in de huidige studie
38
gebruik gemaakt van de psychologische basisnoden als mediatoren, waardoor een nieuwe blik geworpen wordt op de significante rol van de prenatale fase.
Klinische implicaties voor de praktijk Omwille van het verhoogde risico voor zowel de maatschappij als voor de kinderen van een mama met een postnatale depressie, zijn preventieve interventies om nadelige gevolgen te voorkomen voor zowel moeder als kind van primair belang (Murray & Cooper, 1997; Kessler, Avenevoli & Merikangas, 2001). Steeds meer onderzoeken tonen aan dat met een interventie de nefaste gevolgen kunnen worden beperkt of voorkomen (vb. Cho, 2008; Crockett, 2008, Ngai, 2009, & Norman, 2010). Ook de huidige studie duidt het belang om tijdens de prenatale fase bij toekomstige moeders in te grijpen. Hulpverleners in de gezondheidszorg dienen dan ook alert te zijn voor prenatale depressieve symptomen bij toekomstige moeders en, indien dit mogelijk is, hier reeds preventief te interveniëren. Uit onderzoek (Feinberg, 2008) kan besloten worden dat het van belang is om in dit verband de kennis van moeders te vergroten en zo tot een bewustwording te komen gericht op de levensstijl. Alsook is het van belang een bewustwording en herkenning te creëren bij moeders in relatie tot postnatale depressieve symptomen. De kennis en herkenning hiervan heeft een preventief effect. In de praktijk blijkt immers dat de verwachtingen van de bevalling en de kraamtijd niet steeds fitten met de werkelijkheid. Kennis hiervan is dan ook essentieel om de verwachtingen reëler te maken, waardoor de toekomstige moeders zich ook competenter zullen voelen. Dit wordt bekrachtigd door de huidige studie aangezien een bevrediging van prenatale competentie een samenhang kent met postnatale depressieve symptomen. Verder is het van groot belang dat, tijdens deze kennis en bewustwording van de zwangerschap en de kraamtijd, er voldoende ondersteuning komt vanuit het sociale systeem en de interpersoonlijke relaties (Frima, 2012). Opnieuw wordt dit bevestigd in de huidige scriptie. Een gevoel van verbondenheid gedurende de zwangerschap kent positieve gevolgen. Vervolgens speelt cognitieve gedragstherapie gedurende het derde trimester van de zwangerschap een belangrijke rol om postnatale depressieve symptomen te verminderen (Cho, 2008; Munoz, 2007). Deze gedragstherapie kan toekomstige moeders helpen om hun negatieve gedachtengang en gedrag te
39
beïnvloeden. De gedragstherapie zorgt ervoor dat toekomstige moeders een groter tevredenheidsgevoel zullen hebben, wat zelfs aansleept tot na de geboorte van de baby. Deze tevredenheid zorgt op haar beurt voor een vermindering van postnatale depressieve symptomen. Een cursus mindfulness gedurende het tweede deel van de zwangerschap kan ook een positief effect hebben op de vermindering van postnatale depressieve symptomen (Vieten, 2008). Deze cursus zorgt ervoor dat stress en slechte gemoedsstemmingen verminderen, wat resulteert in een vermindering van angst.
40
CONCLUSIE Gauthier vond in 2010 dat de Zelf-Determinatietheorie van belang is in de ontwikkeling van postnatale depressie. Hij stelde vast dat bevrediging van zowel autonomie, verbondenheid en relationele competentie op ongeveer vijf maanden postpartum heel belangrijk is om postnatale depressie te voorkomen. Het onderzoek verbonden aan de huidige scriptie bouwt verder aan een recent onderzoeksdomein en toont resultaten die aangeven dat een juiste weg werd ingeslagen. Deze Masterproef sluit dan ook mooi aan bij het onderzoek van Gauthier (2010). Zowel prenatale als postnatale psychologische basisbehoeften speelden een rol in de ontwikkeling van prenatale en postnatale depressieve symptomen. Daarmee wordt bevestigd dat de frustratie van de psychologische basisbehoeften de kans verhoogt op het ontwikkelen van een prenatale alsook een postnatale depressie. Uit het onderzoek blijkt dat er een rechtstreeks verband is tussen het ontwikkelen van een prenatale depressie en een postnatale depressie. Het is dus van groot belang dat de bevrediging van de psychologische basisbehoeften voldaan is tijdens de prenatale periode om zo de kans op een postnatale depressie tot een minimum te beperken. Dit onderzoek biedt belangrijke aanknopingspunten naar de praktijk bij de preventie van postnatale depressie. Er ligt echter nog een onderzoeksdomein open om ook de rol van andere veronderstelde factoren (temperament, geschiedenis van depressies, …) mee op te nemen in longitudinaal vervolgonderzoek om de predictoren van een postnatale depressie nog verder uit te diepen. Ondanks de beperkingen kunnen we toekomstige moeders nu reeds beter begeleiden om zo het risico op een postnatale depressie in te perken.
41
REFERENTIES Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Akyuz, A., Seven, M., Devran, A., & Demiralp, M.. (2010). Infertility history: is it a risk factor for postpartum depression in Turkish women? J Perinat Neonatal Nurs, 24, 137-45. doi: 10.1097/JPN.0b013e3181d893e8. American Psychological Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (3th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association. Apter, G., Devouche, E., Gratier, M., & Valente, M. (2012). What lies behind postnatal depression : is it only a mood disorder ? Journal of Personality Disorders, 26, 3, 357367. doi: 10.1521/pedi.2012.26.3.357. Armitage, R., Flynn, H., Hoffmann, R., Vasquez, D., Lopez, J., & Marcus, S. (2009). Early developmental changes in sleep in infants: the impact of maternal depression. Sleep, 32, 5, 693-696. Armstrong, K. L., O’Donnell, H., McCallum, R., & Dadds, M. (1998). Childhood sleep problems: association with prenatal factors and maternal distress/depression. J. Paediatr Child Health, 34, 3, 263-266. doi: 10.1046/j.1440-1754.1998.00214.x. Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong–desire for interpersonal attachments as a fundamental human-motivation. Psychological bulletin, 117, 3, 497529. doi: 10.1037/0033-2909.117.3.497. Barhtolomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-144. doi: 10.1037//0022-3514.61.2.226. Beck, C. T. (1995). The effects of postpartum depression on maternal-infant interaction: a metaanalysis. Nursing Research, 44, 298-304. DOI: 10.1097/00006199-199509000-00007 Beck, C.T. (2001). Predictors of postpartum depression: an update. Nursing Research, 50, 5, 275-285. doi:10.1097/00006199-200109000-00004. Beeghly, M., Olson, K. L., Weinberg, M. K., Pierre, S. C., Downey, N., Tronick, E.Z. (2003). Prevalence, stability, and socio-demographic correlates of depressive symptoms in Black mothers during the first 18 months postpartum. Matern Child Health, 7, 157–168. doi: 10.1023/A:1025132320321. Bei, B., Milgrom, J., Ericksen, J., & Trinder, J. (2010). Subjective perception of sleep, but not its objective quality, is associated with immediate postpartum mood disturbances in healthy women. Sleep, 33, 4, 531-538.
42
Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55, 8395. Berk, L. E. (2007). Development through the lifespan. 196-206. Boston, MA: Allyn and Bacon. Birkeland, R., Thompson, J. K., & Phares, V. (2005). Adolescent motherhood and postpartum Depression. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 292-300. doi: 10.1207/s15374424jccp3402_8. Blatt, S. J., & Homann, E. (1992). Parent-child interaction in the etiology of dependent and selfcritical depression. Clinical Psychology Review, 12, 7-91. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation: Anxiety and anger. New York: Basic Books. Boyce, P., & Parker, G. (1989). Development of a scale to measure interpersonal sensitivity. Aust. NZ J. Psychiatry, 23, 341-351. Boyce, F., Hickie, I., & Parker, G. (1991). Parents, partners or personality? Risk factors for post-natal depression. Journal of Afffective Disorders, 21, 245-255. Boyd, R. C., Zayas, L. H., & McKee, M. D. (2006). Mother-infant interaction, life events and prenatal and postpartum depressive symptoms among urban minority women in primary care. Maternal and Child Health Journal, 10, 2, 139–148. doi: 10.1007/s10995-0050042-2. Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Selfreport measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships, 46-76. Brennan, K. A., Fraley, R. C., & Waller, N. G. (2000). An item response theory Analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 2, 350-365. doi: 10.1037//0022-3514.78.2.350. Brenning, K., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (second revision). What’s Your Motivation to be Pregnant? Examining Relations Between Pregnant Women’s Motives for Having a Child and their Prenatal Functioning. Journal of Family Psychology. Brockington, I. F. (1996). Motherhood and Mental Health. Oxford, University Press, 147–153. Brockington, I. (2004). Postpartum psychiatric disorders. Lancet, 363, 9405, 303-310. Brockmeyer, T., Holtforth, M. G., Bents, H., Kammerer, A., Herzog, W., & Friederich, H. C. (2013). Interpersonal Motives in Anorexia Nervosa: The Fear of Losing One's Autonomy. Journal of clinical psychology, 69, 3, 278-289. doi: 10.1002/jclp.21937. Broth, M. R., Goodman, S. H., Hall, C., & Raynor, L. C. (2004). Depressed and well mothers’ emotion interpretation accuracy and the quality of mother-infant interaction. Infancy, 6, 37-55.
43
Brugha, T. S., Sharp, H. M., Cooper, S. A., Weisender, C., Britto, D., Shinkwin, R., Sherrif, T., & Kirwan, P. H. (1998). The Leicester 500 Project. Social support and development of postnatal depressive symptoms, a prospective cohort survey. Psychological Medicine, 28, 63-79. Brunner, D. P., Much, M., Biedermann, K., Huch, R., Huch, A., & Borbely, A. A. ( 1994). Changes in sleep and sleep electroencephologram during pregnancy. Sleep, 17, 7, 576582. Chen, B., Vansteenkiste, M., Beyers, W., Boone, L., Deci, E. L., Duriez, B. Lens, W., Matos, L., Mouratidis, A., Ryan, R. M., Sheldon, K. M., Soenens, B., Van Petegem, S., & Van der Kaap-Deeder, J., Verstuyf, J (2014). Basic psychological need satisfaction, need frustration, and need strength across four cultures. Motivation and Emotion. Doi: 10.1007/s11031-014-9450-1. Cho, H. J., Kwon, J. H., & Lee, J. J. (2008). Antenatal cognitive-behavioral therapy for prevention of postpartum depression: A pilot study. Yonsei Medical Journal, 49(4), 553-562. doi:10.3349/ymj.2008.49.4.553. Choi, H., Yamashita, T., Wasa, Y., Narumoto, J., Nanri, H., Fujimori, A., Yamamoto, H., Nishizawa, S., Masaki, D., & Fukui, K. (2010). Factors associated with postpartum depression and abusive behavior in mothers with infants. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 64, 120–127. doi: 10.1111/j.1440-1819.2010.02063.x. Church, N. F., Brechman-Toussaint, M. L., & Hine, D. W. (2005). Do dysfunctional cognitions mediate the relationship between risk factors and postnatal depression symptomatology? Journal of Affective Disorders, 87 , 65-72. Cohn, J. F., Campbell, S. B., Matias, R., & Hopkins, J. (1990). Face-to-face interactions of postpartum depressed and nondepressed mother-infant pairs at 2 months. Developmental Psychology, 26, 15-23. doi: 10.1037/0012-1649.26.1.15. Collins, N. L., Dunkel-Schetter, C., Lobel, M., & Scrimshaw, S. C. M. (1993). Social support in pregnancy: psychosocial correlates of birth outcomes and postpartum depression. J. Personal social Psychol, 65, 6, 1243-1258. Crockett, K., Zlotnick, C., Davis, M., Payne, N., & Washington, R. (2008). A depression preventive intervention for rural low-income african-american pregnant women at risk for postpartum depression. Archives of Women's Mental Health, 11(5-6), 319-325. doi:10.1007/s00737-0080036-3. Curry, J. F. (2001). Childhood Depression. In N. J. Smelser & P. B. Baltes (Eds.), International encyclopedia of the social & behavioral sciences, 1705-1079. Oxford: Elsevier.
44
Da-Silva, V. A., Moraes-Santos, A. R., Carvalho1, M. S., Martins, M. L. P., & Teixeira, N. A. (1998). Prenatal and postnatal depression among low income Brazilian women. Brazilian Journal of Medical and Biological Research, 31, 799-804. doi: 10.1590/S0100-879X1998000600012. Dawson, G., Frey, K., Panagiotides, H., Yamada, E., Hessl, D., & Osterling, J. (1999). Infants of depressed mothers exhibit atypical frontal electrical brain activity during interactions with mothers and with a familiar nondepressed adult. Child Development, 70, 5, 10581066. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York: Plenum Press. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2002). Handbook of self-determination research. Rochester, NY: University of Rochester Press. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2008). Self-Determination Theory: A Macrotheory of Human Motivation, Development, and Health. Canadian Psychology, 49, 3, 182-185. doi: 10.1037/a0012801. Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2011). Levels of Analysis, Regnant Causes of Behavior and WellBeing: The Role of Psychological Needs. Psychological inquiry, 22, 1, 17-22. doi: 10.1080/1047840X.2011.545978. DeMontigny, F., & Lacharité, C. (2005). Perceived parental efficacy: Concept analysis. Journal of Advanced Nursing, 49, 387-396. doi: 10.1111/j.1365-2648.2004.03302.x. De Wilde, K., Trommelmans, L., Laevens, H., Maes, L., Temmerman, M., & Boudrez, H., (2013). Smoking Patterns, Depression, and Sociodemographic Variables Among Flemish Women During Pregnancy and the Postpartum Period. Nursing Research, 62, 394-404. doi: 10.1097/NNR.0b013e3182a59d96. Dix, T., & Meunier, L. N. (2009). Depressive symptoms and parenting competence : An analysis of 13 regulatory processes. Developmental Review, 29, 45-68. doi: 10.1016/j.dr.2008.11.002. Dwenda, K. G., & Yawn, B. P. (2007). Postpartum Depression Screening: Importance, Methods, Barriers, and Recommendations for Practice. J Am Board Fam Med, 20,280288. doi: 10.3122/jabfm.2007.03.060171. Elliot, A. J., & Thrash, T. M. (2002). Approach-avoidance motivation in personality: Approach and avoidance temperaments and goals. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 804–818. doi: 10.1037//0022-3514.82.5.804.
45
Emde, R. (1990). Presidential address: lessons from infancy: new beginnings in a changing world and a morality for health. Infant Mental Health Journal, 11: 196-201. doi: 10.1002/1097-0355(199023)11. Feinberg, M. E., & Kan, M. L. (2008). Establishing family foundations: Intervention effects on coparenting, parent/infant well-being, and parent-child relations. Journal of Family Psychology, 22(2), 253-253-63. Frima R (2011) Stress in de babytijd: de psychologie bij zwangerschap en baby in de eerstelijn PsychoPraktijk jaargang 4, nummer 1 p. 16-202011, Bohn Stafleu van Loghum, Houten. Field, T. (1984). Early interactions between infants and their postpartum depressed mothers. Infant Behavior and Development, 9, 473-478. Field, T., Diego, M., Hernandez-Reif, M., Figueiredo, B., Schanberg, S., & Kuhn, C. (2007). Sleep disturbances in depressed pregnant women and their newborns. Infant Behav Dev, 30, 1, 127-133. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.08.002. Field, T. (2010). Postpartum depression effects on early interactions, parenting, and safety practices: a review. Infant Behavior Development, 33, 1-6. doi: 10.1016/j.infbeh.2009.10.005.
Fisher, R. J. (1993). Social desirability bias and the validity of indirect questioning. Journal of Consumer Research, 20, 303-315. Doi: 10.1086/209351. Flykt, M., Kanninen, K., Sinkkonen, J., & Punamaki, R.-L. (2010). Maternal Depression and Dyadic Interaction: The role of Maternal Attachment Style. Infant and Child Development, 19, 530-550. doi: 10.1002/icd.679. Fraley, R. C., & Waller, N. G. (1998). Adult attachment patterns: a test of the typological model. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 77-114). New York: Guilford Press. Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item response theory analysis of selfreport measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365. doi: 10.1037//0022-3514.78.2.350. Gaillard, A., Le Strat, Y., Mandelbrot, L., Keïta, H., & Dubertret, C., (2013). Predictors of postpartum depression: Prospective study of 264 women followed during pregnancy and postpartum. Psychiatry Research, doi: 10.1016/j.psychres.2013.10.003. Gauthier, L., Guay, F., Senécal, C., & Pierce, T. (2010). Women’s Depressive Symptoms during the Transition to Motherhood. Journal of health psychology, 15, 1145-1156. doi:10.1177/1359105310364170.
46
Gauthier, L., Senécal, C., & Guay, F. (2007). Construction et validation de l’Echelle de motivation à avoir un enfant (EMEA). Revue Européenne de Psychologie Appliquée, 57, 77-89. Gelabert, E., Subira, S., Garcia-Esteve, L., Navarro, P., Plaza, A., Cuyas, E., Martin-Santos, R. (2012). Perfectionism dimensions in major postpartum depression. Journal of Affective Disorders, 136, 17–25. doi:10.1016/j.jad.2011.08.030. Giannandrea, S., Cerulli, C., Anson, E., & Chaudron, L. (2013). Increased Risk for Postpartum Psychiatric Disorders Among Women with Past Pregnancy Loss. Journal of women’s health, 22, 760-768. doi: 10.1089/jwh.2012.4011. Goodman, S., & Gotlib, I. (1999). Risk for psychopathology in the children of depressed mothers: A developmental model for understanding mechanisms of transmission. Psychologic Review, 106, 458-490. doi: 10.2307/2061705. Gray, P., Edwards, D., O’Callaghan, M., Cuskelly, M., & Gibbons, K., (2013). Parenting stress in mothers of very preterm infants - Influence of development, temperament and maternal depression. Early Human Development, 89, 625-629. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.04.005. Griffin, D. W., & Bartholomew, K. (1994). Models of the self and other: Fundamental dimensions underlying measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 430-445. Hauge, L. J., Torgersen, L., & Vollrath, M. (2012). Associations between maternal stress and smoking: Findings from a population-based prospective cohort study. Addiction, 107, 1168-1173. Hay, D. F., Pawlby, S., Sharp, D., Asten, P., Mills, A., & Kumar, R. (2001). Intellectual problems shown by 1-year-old children whose mothers had postnatal depression. J Child Psychol Psychiatry, 42, 7, 871-889. Hay, D. F., Pawlby, S., Sharp, D., Asten, P., Mills, A., & Kumar, R. (2003). Intellectual problems shown by 11-year-old children whose mothers had postnatal depression. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 871–889. Hickie, I., Wilhelm, K., Parker, G., Boyce, P., Hadz-Pavlovic, D., Brodaty, H., & Mitchell, P. (1990). Perceived dysfunctional intimate relationships: a specific association with the non-melancholic depressive subtype. J. Affect. Disord., 19, 99-107. Hildingsson, I. (2014). Parental stress in mothers and fathers one year after birth. Journal of reproductive and infant psychology, 32, 41-56. Hirschfield, R. M. A., Klerman, G., Korchin, S., & Barrett, J. (1976). Dependency - self-esteem – clinical depression. J. Am. Acad. Psychoanaly., 4, 373-388.
47
Hirschfield, R. M. A., Klerman, G. L., Clayton, P. J., & Keller, M. B. (1983). Personality and depression: empirical findings. Arch. Gen. Psychiatry, 40, 993-998. Hoffman, Y., Drotar, D. (1991). The impact of postpartum depressed mood on mother-infant interactions: like mother like baby? Infant Mental Health J, 12, 65-80. Hunter, L. P., Rychnovsky, J. D., & Yount, S. M. (2009). A selective review of maternal sleep characteristics in the postpartum period. J Obset Gynecol Neonatal Nurs, 38, 1, 60-68. doi: 10.1111/j.1552-6909.2008.00309.x. IJzendoorn, M. van, J. Dijkstra and A. Bus (1995). Attachment, intelligence and language. A meta-analysis. Social Development, 4, 2: 115-128. Jaffe, j., Beebe, B., Feldstein, S., Crown, C. L., & Jasnow, M. D. (2001). Rhythms of dialogue in infancy: Coordinated timing in development. Monographs of the Society for Research in Child Development, 66, 2, 1-132. Johnstone, S., Boyce, P., Hickey, A., Morris-Yates, A., & Harris, M. (2001). Obstetric risk factors for postnatal depression in community samples. Australian and New Zealand J. Psychiatry, 35, 1, 69-74. doi: 10.1046/j.1440-1614.2001.00862.x. Josefsson, A., Angelsioo, L., Berg, G., Ekstrom, C. M., Gunnervik, C., Nordin, C. & Sydsjo, G. (2002). Obstetric, somatic, and and demographic risk factors for postpartum depressive symptoms. Obstet Gynecol, 99, 2, 223-228. Kessler, R. C., Avenevoli, S., & Merikangas, K. R. (2001). Mood disorders in children and adolescents: an epidemiologic perspective. Biological Psychiatry, 49, 1002-1014. Kumar, R. C. (1997). Anybody’s child: severe disorders of mother-to-infant bonding. Br. J. Psychiatry, 171, 175-181. Kumar, R., & Robson, K. M. (1984). A prospective study of emotional disorders in childbearing women. Br. J. Psychiatry, 144, 35-47. Kuscu, M. K., Akman, I., Karabekiroglu, A., Yurdakul, Z., Orhan, L., Ozdemir, N., et al. (2008). Early adverse emotional response to childbirth in Turkey: The impact of maternal attachment styles and family support. Journal of Psychosomatic Obstretics & Gynecology, 29, 33-38. doi: 10.1080/01674820701535480. LaRosa, A. C., Glascoe, F. P., & Macias, M. M. (2009). Parental depressive symptoms : Relationship to child development, parenting, health, and results on parent-reported screening tools. The journal of Pediatrics, 155, 124-128. Larsson, L. M., & Zakalik, R. A. (2005). Adult attachment, depressive symptoms, and validation from self versus others. Journal of Counseling Psychology, 52, 3, 368–377. LeCheminant, J. D., Hinman, T., Pratt, K. B., Earl, N., Bailey, B. W., Thackeray, R., & Tucker, L. A. (2014). Effect of resistance training on body composition, self-efficacy,
48
depression, and activity in postpartum women. Scand J Med Sci Sports, 24, 414–421. doi: 10.1111/j.1600-0838.2012.01490.x. Levy-Shiff, R. (1994). Individual and Contextual Correlates of Marital Change Across the Transition to Parenthood. Developmental Psychology, 30, 4, 591-60. doi: 10.1037//0012-1649.30.4.591 Liu, C., & Tronick, E., (2013). Rates and predictors of postpartum depression by race and ethnicity: results from the 2004 to 2007 New York city PRAMS Survey (Pregnancy) Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behaviour: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 29, 561-592. Lyons-Ruth, K., Zoll, D., Connell, D., Grunebaum, H. U. (1986). The depressed mother and her one-year-old infant: environment, interaction, attachment and infant development. Maternal depression and infant disturbance. New directions for child development, 34. doi: 10.1002/cd.23219863407.
MacKinnon, D. P., Lockwood, C. M., Hoffman, J. M., West, S. G., & Sheets, V. (2002). A comparison of methods to test mediation and other intervening variable effects. Psychological Methods, 7, 83-104. Doi: 10.1037//1082-989x.7.1.83. Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cichetti, & M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (121-160). Chicago: University of Chicago Press. Maloni, J. A., Park, S., Anthony, M. K., & Musilz, C. M. (2005). Measurement of Antepartum Depressive Symptoms During High-Risk Pregnancy. Research in Nursing & Health, 28, 16–26. doi: 10.1002/nur.20051. Mao, Q., Zhu, L., & Su, X. (2011). A comparison of postnatal depression and related factors between Chinese new mothers and fathers. Journal of Clinical Nursing, 20, 645-652. doi: 10.1111/j.1365-2702.2010.03542.x. Martins, C., & Gaffan, E. A. (2000). Effects of early maternal depression on patterns of infantmother attachment: A meta-analytic investigation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 737-746. Marques, M., Boss, S., Soares, M. J., Maia, B., Pereira, A. T., Valente, J., Gomes, A. A., Macedo, A., Azevedo, M. H. (2011). Is insomnia in late pregnancy a risk factor for postpartum depression/depressive symptomatology? Psychiatry Res, 186, 272-280. doi: 10.1016/j.psychres.2010.06.029. Matthey, S., Barnett, B., Ungerer, J., & Waters, B. (2000). Paternal and maternal depressed mood during the transition to parenthood. Journal of affective disorders, 60, 75-85.
49
Mercier, R.J., Garrett, J., Thorp, J., & Siega-Riz, A.M. (2013). Pregnancy intention and postpartum depression: secondary data analysis from a prospective cohort. BJOG: An International Journal of Obstetrics & Gynaecology, 120, 9, 1116–1122. doi: 10.1111/1471-0528.12255. Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulationg: the dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27, 77-102. Mikulincer, M.., & Shaver, P. R. (2007). Measurement of attachment-related constructs in adulthood. Attachment in adulthood: structure, dynamics, and change. New York Guilford Press. Milyavskaya, M., & Koestner, R. (2011). Psychological needs, motivation, and well-being: A test of self-determination theory across multiple domains. Personality and individual differences, 50, 3, 387-391. doi: 10.1016/j.paid.2010.10.029. Mulder, R. T. (2008). An epidemic of depression or the medicalization of distress? Perspectives in Biology and Medicine, 51, 238-250. doi: 10.1353/pbm.0.0009. Munk-Olsena, T., Jonesb, I., & Laursena, T. M. (2013). Birth order and postpartum psychiatric disorders. Bipolar Disorders 2014, 16, 300–307. doi: 10.1111/bdi.12145. Munoz, R. F., Le, H., Ippen, C. G., Diaz, M. A., Urizar, G. G. j., Soto, J., et al. (2007). Prevention of postpartum depression in low-income woman: Development of the mamas y Bebes/Mothers and babies course. Cognitive and Behavioral Practice, 14(1), 70-70-83. Murray, L. (1992). The impact of postnatal depression on infant development. J. Child Psychol Psychiatry, 33, 3, 543-561. doi: 10.1136/adc.77.2.99. Murray, L., & Cooper, J. P. (1997). Effects of postnatal depression on infant development. Arch Dis Child, 77, 99-101. doi:10.1136/adc.77.2.99. M'Bailara, K., Swendsen, J., Glatigny-Dallay, E., Dallay, D., Roux, D., Sutter, A.L., DemotesMainard, J., & Henry, C. (2005). Baby blues: characterization and influence of psychosocial factors. Encephale-revue de Psychiatrie Clinique Biologique et Therapeutique, 31, 331-336. doi : 10.1016/S0013-7006(05)82398-X. Newport, D.J., Hostetter, A., Arnold, A., & Stowe, Z.N. (2002). The treatment of postpartum depression: minimizing infant exposures. J. Clin. Psychiatry, 63, 31–44. Ngai, F. W., Chan, S. W., & Ip, W. Y. (2009). The effects of a childbirth psychoeducation program on learned resourcefulness, maternal role competence and perinatal depression: A quasiexperiment. International Journal of Nursing Studies, 46(10), 1298-1296-1306.
50
Nicolson, P. (1999). Loss, Happiness and Postpartum Depression: The Ultimate Paradox. Canadian Psychology, 40, 162 -178. doi: 10.1037/h0086834. Norman, E., Sherburn, M., Osborne, R. H., & Galea, M. P. (2010). An exercise and education program improves well-being of new mothers: A randomized controlled trial. Physical Therapy, 90(3), 348-355. doi:10.2522/ptj.20090139. O’hara, M. W., & Swain, A. M. (1996). Rates and risks of postpartum depression – a metaanalysis. International Review of Psychiatry, 8, 37-54 . doi: 10.3109/09540269609037816 O’Higgings, M., Roberts, I. S. J., & Glover, V. (2008). Postnatal depression and mother and infant outcomes after infant massage. J. Affect Disorders, 109, 1-2, 189-192. O’Higgings, M., Roberts, I., Glover, V., & Taylor, A., (2013). Mother-child bonding at 1 year; associations with symptoms of postnatal depression and bonding in the first few weeks. Arch Womens Ment Health, 16, 381-389. doi: 10.1007/s00737-013-0354-y. Park, E., Meltzer-Brody, S., & Stickgold, R., (2013). Poor sleep maintenance and subjective sleep quality are associated with postpartum maternal depression symptom severity. Arch Womens Ment Health, 16, 539-547. doi: 10.1007/s00737-013-0356-9. Pawlby, S., Sharp, D., Hay, D., & O'Keane, V. (2008). Postnatal depression and child outcome at 11-years: the importance of accurate diagnosis. J Affect Disord, 107, 1-3, 241-245. Pooler, J., Perry, D., & Ghandour, R., (2013). Prevalence and Risk Factors for Postpartum Depressive Symptoms Among Women enrolled in WIC. Matern Child Health, 17, 1969-1980. doi: 10.1007/s10995-013-1224-y. Priel, B., & Besser, A., (2000). Dependency and Self-criticism among first-time mothers: the roles of global and specific support. Journal of Social and Clinical Psychology, 19, 437450. doi: 10.1111/j.1475-6811.2000.tb00018.x. Radloff, L. (1977). The CES-D Scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychosocial Measurement, 1, 385-401. Radkow, A., Forehand, R., McKee, L. G., Roberts, L., Haker, K., Champion, J. E. (2011). Use of parentall guilt induction among depressed parents. Journal of Family Psychology, 25, 147-151. Rahman, A., Harrington, R., & Bunn, J. (2002). Can maternal depression increase infant risk of illness and growth impairment in developing countries? Child: Care, Health and Development, 28, 1, 51-56. doi: 10.1046/j.1365-2214.2002.00239.. Ramchandani, P. G., Stein, A., Evans, J., O’Connor, T. G., Heron, J., Murray, L. (2005). Depression in men in the postnatal period and later child psychopathology: a population
51
cohort study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47, 690-398. doi: 10.1097/CHI.0b013e31816429c2 Ravitz, P., Maunder, R., Hunter, J., Sthankiya, B., & Lancee, W. (2010). Adult attachment measures: A 25-year review. Journal of Psychosomatic Research, 69, 419-432. doi: 10.1016/j.jpsychores.2009.08.006. Reis, H. T., Sheldon, K. M., Gable, S. L., Roscoe, J., & Ryan, R. M. (2000). Daily well-being: The role of autonomy, competence, and relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 419–435. doi: 10.1177/0146167200266002 Rich-Edwards, J. W., Kleinman, K., Abrams, A., Harlow, B. L., McLaughlin, T. J., Joffe, H., & Gillman, M. W. (2006). Sociodemographic predictors of antenatal and postpartum depressive symptoms among women in a medical group practice. Journal Epidemiology Community Health, 60, 221–227. doi:10.1136/jech.2005.039370. Risk Assessment Monitoring System). Matern Child Health, 17, 1599-1610. doi: 10.1007/s10995-012-1171-z. Ross, L. E., Murray, B. J., Steiner, M. (2005). Sleep and perinatal mood disorders: a critical review. J. Psychiatry Neurosci, 30, 4, 247-256. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American psychologist, 55, 1, 68-78. doi:10.1037//0003-066X.55.1.68. Schneider, S., Huy, C., Schutz, J., & Diehl, K.(2010). Smoking cessation during pregnancy: A systematic literature review. Drug and alcohol Review, 29, 81-90. doi: 10.1111/j.14653362.2009.00098.x. Sharp, D., Hay, D. F., Pawlby, S., Schmucker, G., Allen, H., & Kumar, R. (1995). The impact of postnatal depression on boys’ intellectual development. J. Child Psychol Psychiatry, 36, 8, 1315-1336. Sheldon, K. M., Bettencourt, B. A. (2002). Psychological need-satisfaction and subjective wellbeing within social groups. British journal of social psychology, 41, 25-38. doi: 10.1348/014466602165036. Sibley, C. G., Fischer, R., & Liu., J. H. (2005). Reliability and validity of the Revised Experiences in Close Relationships (ECR-R) self-report measure of adult romantic attachment. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 1524-1536. doi: 10.1177/0146167205276865. Sichel, D., & Driscoll, J. W. (1999). Women’s moods: What every woman must know about hormones, the brain, and emotional health. New York: William Morrow and Company, Inc.
52
Simpson, J. A., Rholes, W. S., Campbell, L., Tran, S., & Wilson, C. L. (2003). Adult attachment, the transition to parenthood, and depressive symptoms. Journal of Personality and Social Psychology, 84, 1172-1187. doi: 10.1037/0022-3514.84.6.1172. Singer, J. (1995). Repression and Dissociation: Implications for Personality Theory, Psychopathology and Health. Chicago: University of Chicago Press. Sockol, L., Epperson, C., & Barber, J., (2013). Preventing postpartum depression: A metaanalytic review. Clinical Pyschology Review 33, 1205-1217. doi: 10.1016/j.cpr.2013.10.004. Stremler, R., Hodnett, E., Lee, K., MacMillan, S., Mill, C., Ongcangco, L., & Willan, A. (2006). A behavioral-educational intervention to promote maternal and infant sleep: a pilot randomized, controlled trial. Sleep, 29, 12, 1609-1615. Surkan, P.J., Gottlieb, B. R., McCormick, M. C., Hunt, A., & Peterson, K. E. (2012). Impact of a Health Promotion Intervention on Maternal Depressive Symptoms at 15 months Postpartum. Matern Child Health, 16, 139–148. Doi: 10.1007/s10995-010-0729-x Swanson, L. M., Flynn, H. A., Wilburn, K., Marcus, S., & Armitage, R. (2010). Maternal mood and sleep in children of women at risk for perinatal depression. Arch womens ment health, 13, 6, 531-534. doi: 10.10007/s00737-010-0177-z. Sweeney, A., & Fingerhut, R., (2013). Examining Relationships Between Body Dissatisfaction, Maladaptive Perfectionism, and Postpartum Depression Symptoms. Johnn, 42, 551-561. doi: 10.1111/1552-6909.12236. Takahashi, Y., & Tamakoshi, K. (2014). Factors associated with early postpartum maternity blues and depression tendency among Japnese mothers with full-term healthy infants. Nagoya J. Med. Sci.,76, 129- 138. Tatar, A., Kayiran, S. M., Saltukoglul, G., Ozkut, E. S. Z., & Emeksiz, M. (2013). Analysis of the Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D) in Children and Adolescents from the Perspective of the Item Response Theory. Bulletin of Clinical Psychopharmacology, 3, 23, 242-253. doi: 10.5455/bcp.20130324030600. Taylor, A., Atkins, R., Kumar, R., Adams, D., & Glover, V. (2005). A new mother-to-infant Bonding Scale : links with early maternal mood. Arch Women Ment Health, 8, 1, 45-51. Vansteenkiste, M., Simons, J., Lens, W., Sheldon, K. M., & Deci, E. L. (2004). Motivating learning, performance, and persistence: The syn-ergistic effects of intrinsic goal contents and autonomy-supportive contexts. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 246–260. Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2013). Vitamines van groei: over de motiverende rol van ouders in de opvoeding. Gent: Academia Press.
53
Vereecken, K. (2013). ‘Kon ik die baby maar weer in mijn buik duwen’. De Standaard, 283, 20-21. Veronneau, M. H., Koestner, R.F., & Abela, J. R. Z. (2005). Intrinsic need satisfaction and wellbeing in children and adolescents: An application of the self-determination theory. Journal of social and clinical psychology. 24, 2, 280-292. Vieten, C., & Astin, J. (2008). Effects of a mindfulness-based intervention during pregnancy on prenatal stress and mood: Results of a pilot study. Archives of Women's Mental Health, 11(1), 67-67-74. Viguera, A. C., Tondo, L., Koukopoulos, A., Reginaldi, D., Lepri, B., & Baldessarini, R. (2011). Episodes of Mood Disorders in 2.252 Pregnancies and Postpartum Periods. The American journal of psychiatry, 168, 11, 1179 -1185. Waters, E., & Cummings, E. M. (2000). A secure base from which to explore close relationships. Child Development, 71, 164-172. Wei, M. F., Shaffer, P.A., Young, S. K., Zakalik, R.A. (2005). Adult attachment, shame, depression, and loneliness: The mediation role of basic psychological needs satisfaction. Journal of counseling psychology, 52, 4, 591-601. doi: 10.1037/0022-0167.52.4.591 Weinberg, M. K., & Tronick, E. Z. (1997). Maternal depression and infant maladjustment: a failure of mutual regulation. In J. Noshpitz (Ed.), The handbook of child and adolescent psychiatry, 243-257. New York: Wiley & Sons. Wernand, J., Kunseler, F., Oosterman, M., Beekman, A., & Schuengel, C. (2014). Infant Mental Health Journal, 35, 1, 42-50. doi: 10.1002/imhj.21425. Westerbeek, J. (2010). De sociale vormgeving van depressive: tussen jobstijding en erepenning. Delft: Eburon. White, R. W. (1959). Motivation reconsidered: The concept of competence. Psychological Review, 66, 297-333. Wilkie, G. & Shapiro, C. M. (1992). Sleep deprivation and the postnatal blues. J. psychosom Res, 36, 4, 309-316. Wolff, M. de and M. van IJzendoorn (1997). Sensitivity and attachment: a meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 4: 571-591 Wolfson, A. R., Crowley, S. J., Anwer, U., & Bassett, J. L. (2003). Changes in Sleep Patterns and Depressive Symptoms in First-Time Mothers: Last Trimester to 1-Year Postpartum. Behavioral Sleep Medicine, 1,1, 54-67. doi:10.1207/S15402010BSM0101_6 Youash, S., Campbell, K., Avison, W., Peneva, D., Sharma, V., & Xie, B., (2013). Influence of health information levels on postpartum depression. Arch Womens Ment Health, 16, 489-498. doi: 10.1007/s00737-013-0368-5.
54
Zubaran, C., & Foresti, K. (2011). Investigating quality of life and depressive symptoms in the postpartum period. Women and Birth, 24, 10–16.
55
56
BIJLAGE 1: VRAGENLIJSTEN De afgenomen vragenlijsten bevatten heel wat gegevens en vragen die later jammer genoeg niet verder onderzocht zijn geweest omdat deze niet pasten binnen het bestek van deze studie. Evenals is er beslist om niet alle zaken te rapporteren zodat de hoeveelheid gepresenteerde informatie beheersbaar bleef en de hoofdfocus op de uitgevoerde analyses lag. Enkel de meetinstrumenten hieronder werden geanalyseerd en gerapporteerd in deze masterproef.
57
Beste toekomstige moeder, Van harte proficiat met uw zwangerschap! Dit is beslist een boeiende en intense periode waarin u kan uitkijken naar een nieuwe fase in uw leven. Wij vragen u vandaag om mee te werken aan een studie die wil nagaan hoe jonge moeders hun zwangerschap beleven. Uit voorgaande ervaringen blijkt dat dergelijke deelname een verrijkende ervaring kan zijn voor jonge ouders. In de huidige vragenlijst zijn een aantal stellingen opgenomen over uw gevoelens, en de relatie die u hebt met dichte verwanten (zoals uw eigen moeder en uw partner). Na uw bevalling zal u opnieuw geheel vrijblijvend worden gevraagd om enkele vragen te beantwoorden, ditmaal omtrent de eerste ervaringen met uw kindje en de eventuele stap naar kinderopvang. Wij vragen u de stellingen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of foute antwoorden, enkel uw persoonlijk aanvoelen telt. Het is ook belangrijk dat u alle vragen beantwoordt in de volgorde zoals ze staan weergegeven. Het invullen van deze vragenlijst verloopt vertrouwelijk: Er wordt gewerkt met initialen, u hoeft uw identiteit dus niet bekend te maken. De informatie die u hier invult komt enkel terecht bij de onderzoekers en niet bij derden. Na afloop van het onderzoek zal u een flyer ontvangen met de resultaten van de studie. Wij zullen ook een aantal lezingen over deze bevindingen geven waar u van harte voor uitgenodigd bent. Deze prenatale resultaten van het onderzoek zullen worden gebruikt om toekomstige moeders via Kind en Gezin steeds beter te begeleiden.
Alvast hartelijk dank voor uw medewerking!
Dr. K. Brenning (09/264.64.26)
Prof. Dr. B. Soenens
58
***ACHTERGRONDGEGEVENS 1. Uw initialen (eerste letter voornaam en eerste letter achternaam):____________ 2. Uw geboortedatum (dag/maand/jaar):____/_____/_______ 3. Uw leeftijd: _______jaar 4. De vermoedelijke geboortedatum van uw kind:____/_____/_______ 5. Het aantal kinderen die nu reeds in het gezin zijn: ____________ 6. Uw burgerlijke staat:
1. Gehuwd of samenwonend 2. Gescheiden 3. Weduw(e)naar 4. Bewust alleenstaande ouder
7. De initialen van uw partner (eerste letter voornaam en eerste letter achternaam):____________ 8. De zwangerschap:
1. kwam na 1 of enkele maanden 2. kwam na 6 maanden tot 1 jaar 3. kwam na 1 of meerdere jaren op natuurlijke wijze 4. kwam na 1 of meerdere jaren met medische hulp 5. kwam eerder onverwachts
9. Uw eigen gezinssituatie:
1. Mijn ouders zijn/waren gehuwd of samenwonend 2. Mijn ouders zijn gescheiden 3. Eén van mijn ouders is overleden toen ik nog een kind was 4. Mijn ouder was een bewust alleenstaande ouder
10. Bent u zelf als kind naar de opvang geweest?
1. Ja 2. Neen
11. Hoeveel broers of zussen hebt u? : _________________ 12. Uw land van herkomst:
1. België 2. Andere:_________________
13. Uw hoogst behaalde diploma:
1. Universiteit 2. Hogeschool 3. Middelbaar onderwijs 4. Lager onderwijs
59
14. Uw huidige beroepsstatus:
1. Voltijds werkzaam 2. Deeltijds werkzaam 3. Niet in dienst 4. Werkzoekende 5. OCMW-steun 6. Invalide 7. Ziekteverlof 8. Student
15. De beroepsstatus van uw partner:
1. Voltijds werkzaam 2. Deeltijds werkend 3. Niet in dienst 4. Werkzoekende 5. OCMW-steun 6. Invalide 7. Ziekteverlof 8. Student
60
Uw Gevoelens II Hieronder volgt een lijst met gevoelens die u de voorbije week kunt gehad hebben. Gelieve bij elke uitspraak aan te duiden hoe vaak u zich zo hebt gevoeld 0
1
2
3
zelden of nooit (minder dan 1 dag)
een paar keer (1 tot 2 dagen)
nu en dan of regelmatig (3 tot 4 dagen)
meestal of de hele tijd (5 tot 7 dagen)
Gedurende de voorbije week … 1. heb ik me druk gemaakt om dingen waar ik me gewoonlijk
0
1
2
3
2. had ik geen zin om te eten: mijn eetlust was gering
0
1
2
3
3. had ik het gevoel dat ik mijn depressieve stemming
0
1
2
3
4. voelde ik me net zo goed als anderen
0
1
2
3
5. kon ik er moeilijk mijn gedachten bijhouden
0
1
2
3
6. voelde ik me gedeprimeerd (depressief)
0
1
2
3
7. kostte alles wat ik deed moeite
0
1
2
3
8. had ik vertrouwen in de toekomst
0
1
2
9. heb ik gedacht dat mijn leven een mislukking is
0
1
2
3
10. voelde ik me angstig
0
1
2
3
11. heb ik slecht geslapen
0
1
2
3
12. was ik goedgezind
0
1
2
3
13. praatte ik minder dan normaal
0
1
2
3
14. voelde ik me eenzaam
0
1
2
3
15. waren de mensen onvriendelijk
0
1
2
3
16. genoot ik van het leven
0
1
2
3
17. had ik huilbuien
0
1
2
18. voelde ik me droevig
0
1
2
3
19. had ik het gevoel dat men een hekel aan mij had
0
1
2
3
20. geraakte ik niet op gang
0
1
2
3
niet druk om maak
zelfs met hulp van familie / vrienden niet kon kwijtraken
als ik met iets bezig was
3
3
61
Mijn Ervaringen in het Leven De volgende vragen gaan over persoonlijke ervaringen die je in het leven kan hebben. Gelieve voor elk van de ervaringen aan te duiden in welke mate ze op jou van toepassing zijn aan de hand van de volgende schaal: 1 Helemaal niet akkoord
2
3
4
5 Helemaal akkoord
IN MIJN LEVEN … 1. heb ik een gevoel van keuze en vrijheid in de dingen
1
2
3
4
5
2. voel ik me uitgesloten uit de groep waar ik bij wil horen.
1
2
3
4
5
3. heb ik er vertrouwen in dat ik dingen goed kan doen.
1
2
3
4
5
4. voelen de meeste dingen die ik doe aan alsof ‘het moet’.
1
2
3
4
5
5. voel ik dat de mensen waar ik om geef, ook geven om mij.
1
2
3
4
5
6. heb ik ernstige twijfels over de vraag of ik de dingen wel
1
2
3
4
5
7. voel ik dat mijn beslissingen weerspiegelen wat ik echt wil.
1
2
3
4
5
8. voel ik dat mensen die belangrijk voor me zijn afstandelijk
1
2
3
4
5
9. voel ik me bekwaam in wat ik doe.
1
2
3
4
5
10. voel ik me gedwongen om dingen te doen waar ik zelf
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
12. voel ik me teleurgesteld in veel van mijn prestaties.
1
2
3
4
5
13. voel ik dat mijn keuzes weergeven wie ik werkelijk ben.
1
2
3
4
5
14. heb ik de indruk dat mensen waarmee ik tijd doorbreng
1
2
3
4
5
15. voel ik me in staat om mijn doelen te bereiken.
1
2
3
4
5
16. voel ik me verplicht om te veel dingen te doen.
1
2
3
4
5
die ik onderneem.
goed kan doen.
zijn tegen mij.
niet voor zou kiezen. 11. voel ik me verbonden met mensen die om mij geven en waar ik ook om geef.
een hekel aan me hebben.
62
1 Helemaal niet akkoord
2
3
17. voel ik me nauw verbonden met andere mensen
4
5 Helemaal akkoord 1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
19. voel ik dat wat ik tot nu toe gedaan heb me oprecht interesseert. 1
2
3
4
5
20. voel ik dat de relaties die ik heb slechts oppervlakkig zijn.
1
2
3
4
5
21. voel ik dat ik moeilijke taken met succes kan voltooien.
1
2
3
4
5
22. voelen mijn dagelijkse activiteiten aan als
1
2
3
4
5
23. heb ik een warm gevoel bij mensen waarmee ik tijd doorbreng. 1
2
3
4
5
24. voel ik me als een mislukking omwille van de fouten die ik maak. 1
2
3
4
5
die belangrijk voor me zijn. 18. voel ik me onzeker over mijn vaardigheden.
een aaneenschakeling van verplichtingen.
63
Beste mama, Van harte proficiat met de geboorte van uw kindje! Tijdens uw zwangerschap nam u deel aan een grootschalige studie bij zwangere dames. Ondertussen is uw kindje geboren en willen wij u opnieuw vragen om deel te nemen aan onze studie. Hierna vind je een vragenlijst die peilt naar hoe het met uzelf (en uw eventuele partner) gaat. We zijn ook geïnteresseerd in het gedrag dat u bij uw kindje waarneemt en zullen dus ook enkele vragen over uw kindje stellen. Het is de bedoeling dat u deze vragen invult tijdens de laatste week voordat uw kindje naar de opvangvoorziening gaat. Naast deze vragenlijst, kan u in de omslag ook een dagboekje vinden. Het is de bedoeling dat u dit dagboekje invult tijdens de eerste vijf dagen dat uw kindje naar de opvang gaat (opvang = crèche, onthaalouder of vaste opvang door ouders, schoonouders, …). Wanneer u dit alles heeft ingevuld, kan u de vragenlijst en het dagboekje samen aan de hand van de bijgesloten gefrankeerde omslag aan ons terug bezorgen. We zijn er ons van bewust dat uw deelname in deze mogelijks drukke periode een inspanning kan vragen. Van zodra wij uw omslag ontvangen, sturen wij u daarom een mooie en comfortabele Petit Bateau babypyjama op als appreciatie voor uw deelname. Het onderzoek is voor ons van groots belang voor een steeds betere begeleiding van tal van jonge gezinnen.
Het invullen van alle vragenlijsten verloopt vertrouwelijk. De informatie die u hier invult komt enkel terecht bij onderzoekers en niet bij derden. Wij vragen u alle vragen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of foute antwoorden, enkel uw persoonlijk aanvoelen en uw persoonlijke overtuiging telt.
Nogmaals gefeliciteerd met de geboorte van uw kindje. We willen u van harte bedanken voor uw medewerking!
Dr. Katrijn Brenning
Prof. Dr. Bart Soenens
Bij vragen, 09/264.64.26
64
ACHTERGRONDGEGEVENS 1. Uw initialen (eerste letter voornaam en eerste letter achternaam):____________ 2. Uw geboortedatum (dag/maand/jaar):____/_____/_______ 3. De initialen van uw partner (eerste letter voornaam en eerste letter achternaam):____________ 4. Wat is de geboortedatum van uw kindje? (dag/maand/jaar):____/_____/_______ 5. Hoe oud is uw kindje op dit moment?______________maand(en) 6. Wat is het geslacht van uw kindje? (jongen of meisje): ________ 7. Wat was het geboortegewicht van uw kindje? ________kg 8. Wat was de lengte van uw kindje bij geboorte? _________cm 9. Op een schaal van 1 (zeer moeizaam) tot 10 (zeer vlot), hoe zou u zeggen dat de bevalling is verlopen? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 10. Waren er bij de geboorte complicaties bij uzelf of de baby? 1. Nee 2. Ja, namelijk ____________________________________________________ 11. Op welke wijze bent u bevallen? 1. Thuis met een vroedvrouw 2. In het ziekenhuis, natuurlijke bevalling zonder verdoving 3. In het ziekenhuis, natuurlijke bevalling met verdoving 4. In het ziekenhuis, keizersnede 5. Andere, namelijk ________________________________________________ 12. Op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 10 (helemaal wel), in welke mate zou u zeggen dat u lichamelijk goed hersteld bent van de bevalling? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 13. Op een schaal van 1 (zeer slecht) tot 10 (zeer goed), hoe zou u momenteel de gezondheid van uw kindje beoordelen? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 14. Hoe vaak bent u in de afgelopen maanden naar de dokter gegaan met uw kindje? 1. Eenmalig of bijna nooit 2. Af en toe 3. Bijna wekelijks 4. Wekelijks of vaker 15. Heeft uw kindje een ernstige medische aandoening? 1. Nee 2. Ja, namelijk ____________________
65
16. Op een schaal van 1 (zeer slecht) tot 10 (zeer goed), hoe zou u het drinken van uw kindje beoordelen? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 17. Op een schaal van 1 (zeer slecht) tot 10 (zeer goed), hoe zou u het slapen van uw kindje beoordelen? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 18. Op een schaal van 1 (zeer weinig) tot 10 (zeer veel), hoeveel stress hebt u sinds de komst van uw kindje ervaren? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 19. Op een schaal van 1 (zeer weinig) tot 10 (zeer veel), hoeveel zou u zeggen dat u hebt geslapen sinds de komst van uw kindje? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 20. Op een schaal van 1 (zeer slecht) tot 10 (zeer goed), hoe goed zou u zeggen dat u hebt geslapen sinds de komst van uw kindje? ________ (Vul een cijfer in tussen 1 en 10) 21. Sommige vrouwen voelen zich kort na de bevalling enkele dagen wat somber. In de volksmond wordt dit vaak de babyblues genoemd. In welke mate zou u van uzelf zeggen dat u de babyblues hebt gehad (of nog steeds hebt)? 1. Helemaal niet 2. Eerder niet 3. Eerder wel 4. Helemaal wel
66
Hieronder volgt een lijst met gevoelens die u de voorbije week kunt gehad hebben. Gelieve bij elke uitspraak aan te duiden hoe vaak u zich zo hebt gevoeld gedurende de voorbije week.
0
1
2
3
zelden of nooit (minder dan 1 dag)
een paar keer (1 tot 2 dagen)
nu en dan of regelmatig (3 tot 4 dagen)
meestal of de hele tijd (5 tot 7 dagen)
Gedurende de voorbije week … 1. … voelde ik me net zo goed als anderen
0
1
2
3
2. … kon ik er moeilijk mijn gedachten bijhouden
0
1
2
3
3. … voelde ik me gedeprimeerd (depressief)
0
1
2
3
4. … kostte alles wat ik deed moeite
0
1
2
3
5. … had ik vertrouwen in de toekomst
0
1
2
3
6. …heb ik slecht geslapen
0
1
2
3
7. … was ik goedgezind
0
1
2
3
8. … waren de mensen onvriendelijk
0
1
2
3
9. … genoot ik van het leven
0
1
2
3
10.… had ik huilbuien
0
1
2
3
11.… had ik het gevoel dat men een hekel aan mij had
0
1
2
3
12.… geraakte ik niet op gang
0
1
2
3
als ik met iets bezig was
67
Mijn ervaringen als ik bij mijn kind ben De volgende vragen gaan over de tijd die u doorbrengt met uw kindje, terwijl u het verzorgt of ermee speelt. In de omgang met uw kindje kan u diverse ervaringen hebben, sommige eerder positief, andere minder. We vragen u om van elk van de hieronder staande ervaringen te beoordelen of ze op u van toepassing zijn. 1 Helemaal niet akkoord
2
3
4
5 Helemaal akkoord
1. Ik voel me bekwaam in wat ik doe voor mijn kindje.
1
2
3
4
5
2. Ik voel me verbonden met mijn kindje.
1
2
3
4
5
3. Ik kan de dingen doen met mijn kindje die ik echt wil.
1
2
3
4
5
4. Ik voel me onzeker over mijn vaardigheden met mijn kindje.
1
2
3
4
5
5. Ik voel warmte voor mijn kindje.
1
2
3
4
5
6. De meeste dingen die ik voor mijn kindje doe voelen aan
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
11. Ik ervaar een gevoel van afstand tussen mezelf en mijn kindje.
1
2
3
4
5
12. Ik voel me gedwongen om dingen te doen voor mijn kindje
1
2
3
4
5
alsof ‘het moet’ 7. Ik voel me tekort schieten in veel van de dingen die ik voor mijn kindje doe. 8. Ik heb het gevoel dat de omgang tussen mezelf en mijn kindje koud is. 9. Ik heb een gevoel van keuze en vrijheid in de dingen die ik met mijn kindje doe. 10. Ik heb er vertrouwen in dat ik dingen (zoals verzorgen, eten geven, spelen) goed kan.
waar ik zelf niet voor zou kiezen.
68
Hartelijk dank om deze vragenlijst in te vullen! We beseffen dat het tijdens deze mogelijks drukke periode een extra inspanning vraagt. We waarderen jullie inzet dan ook heel sterk. Ze draagt bij tot de verdere ontwikkeling van een goede begeleiding van jonge ouders en hun kindjes. Indien u opmerkingen heeft of zaken wilt toevoegen, kan u deze hier noteren: _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
Voor het allerlaatste deeltje van de studie, zouden wij u nog willen vragen het dagboekje in te vullen tijdens de eerste week dat uw kindje naar de opvangvoorziening gaat. Wanneer u de vragenlijst en het dagboekje daarna terug stuurt, ontvangt u de Petit Bateau baby pyjama als appreciatie voor uw deelname. Vul de lijsten zo eerlijk mogelijk in. Dit is van groots belang voor het onderzoek.
69