DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
1
De rol van sociale preferentie op de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming bij adolescenten Merry-Ann L. Look Universiteit van Tilburg
Bachelorthesis Psychologie en Gezondheid Departement Ontwikkelingspsychologie Thesisbegeleider: J. J. Sijtsema Maart 2014
ANR: 123718
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
2
Abstract Depressive symptoms increase during adolescence. There are many researches about factors that influence the course of depressive symptoms. This thesis focuses on the relationship between self-esteem and depressive moods among students (N=307, 11-15 years). Adolescents with a high self-esteem report less depressive symptoms than adolescents with a low self-esteem. The goal of this thesis is to evaluate the role social preference plays in the relationship between self-esteem and depressive moods. However, from the results it can be concluded that social preference plays no significant role in the relationship between selfesteem and depressive moods. Moreover, self-esteem had a significant negative correlation with depressive symptoms only for the girls. In short, social preference does not influence the correlation between self-esteem and depressive moods. In this sample of students the adolescents with a high social preference do not report a significantly higher self-esteem, nor do they report significantly less depressive moods. Keywords: self-esteem, depression, social preference, popularity, adolescents
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
3
Samenvatting Depressieve symptomen nemen toe tijdens de adolescentie. Verschillende onderzoekers bestuderen de factoren die een mogelijke verklaring kunnen geven voor de toename in de gerapporteerde depressieve symptomen bij adolescenten. Deze thesis richt zich op de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming bij scholieren (N=307, 11-15 jaar). Eerdere onderzoeken geven aan dat adolescenten met een lage eigenwaarde meer depressieve symptomen rapporteren. Het doel van deze thesis is het verhelderen van de rol die sociale preferentie speelt op zowel de eigenwaarde als op de depressieve stemmingen van adolescenten. Echter, uit de resultaten kan de conclusie worden getrokken dat sociale preferentie geen rol speelt in de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming. Bovendien werd alleen bij de meisjes een significant negatieve samenhang tussen eigenwaarde en depressieve stemming gevonden. Kortom, in deze steekproef van scholieren rapporteren adolescenten met een hoge sociale preferentie geen significant hogere zelfwaarde en ook geen significant verlaagde depressieve stemming. Sleutelwoorden: eigenwaarde, depressie, sociale preferentie, populariteit, adolescenten
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
4
De rol van sociale preferentie op de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming bij adolescenten Het verlies van levenslust of een zwaar terneergeslagen stemming zijn kenmerken van een depressie. In het dagelijks taalgebruik wordt de term ‘depressief’ of depressieve stemming vaak gebruikt voor iemand die gedurende een tijd erg verdrietig of somber is. Echter, er wordt van een klinische depressie gesproken wanneer men aan een aantal criteria voldoet, die aan de hand van diagnostische en statistische handboeken -zoals het ICD-10 en het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders -worden vastgesteld (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000). Depressie is één van de meest voorkomende soorten pathologie tijdens de adolescentie en het is de meest onderzochte vorm (Cicchetti & Toth, 1998). Er blijken verschillende risicofactoren te zijn voor het ontwikkelen van een depressie bij adolescenten. Enkele van deze risicofactoren zijn: ouders die zelf aan een depressie lijden (Field, Diego, & Sanders, 2001), negatieve levensgebeurtenissen (Ge, Conger, & Elder, 2001), een lage eigenwaarde (Marcotte, Fortin, Potvin, & Papillon, 2002), een lage sociaal economisch status (Frigerio, Pesenti, Molteni, Snider, & Battaglia, 2001), en een negatieve relatie met leeftijdsgenoten (Garland & Fitzgerald, 1998). Mogelijke gevolgen voor adolescenten die een depressie ontwikkelen zijn volgens Kessler et al. (1997) voortijdig schoolverlaten, frequenter gebruik van medische behandelingen, drugsgebruik en delinquent gedrag. Ook wordt depressie bij adolescenten in samenhang gebracht met slechte academische prestaties en zelfmoord (Field et al., 2001). Hiernaast hebben adolescenten die op jonge leeftijd geconfronteerd worden met een depressie een verhoogd risico op huwelijksproblemen die tijdens de volwassenheid kunnen ontstaan (Gotlib, Lewinsohn, & Seleey, 1998). Een lage eigenwaarde wordt vaak aangewezen als de meest significante predictor voor
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
5
de ontwikkeling van een depressie bij zowel mannen als vrouwen (Birkeland, Melkevik, Holsen, & Wold, 2012; Cicchetti & Toth, 1998; Erol & Orth, 2011; MacPhee & Andrews, 2006; Orth, Robins, & Roberts, 2008; Orth, Robins, Widaman, & Conger, 2013). Eigenwaarde wordt gedefinieerd als de mate waarin men zichzelf prijst, waardeert, goedkeurt of de globale evaluatie van het eigenbelang (Bachman, O’Malley, Freedman-Doan, Trzesniewski, & Donnollan, 2011). Eigenwaarde en depressie kunnen elkaar op twee manieren beïnvloeden. Enerzijds hebben individuen met een lage eigenwaarde meer kans om een depressie te ontwikkelen dan individuen met een hoge eigenwaarde. Anderzijds kan een depressie ook tot een lage eigenwaarde leiden. Een lage eigenwaarde kan dus een mogelijke oorzaak of verklaring zijn voor het ontwikkelen van een depressie, maar het kan ook een gevolg zijn van het hebben van een depressie (Orth et al., 2013). Uit het onderzoek van Chiu (1987) en Oldenburg en Kerns (1997) bleek dat sociometrische populariteit samenhang vertoonde met zowel eigenwaarde als depressieve klachten. Adolescenten die als populair werden gezien, rapporteerden een hogere eigenwaarde dan adolescenten die als minder populair werden gezien (Chiu, 1987). Tegelijkertijd gaf Chiu (1987) zelf toe dat er andere onderzoekers waren die zijn bevindingen tegenspraken. Dit zorgt voor een onduidelijkheid over de samenhang tussen populariteit en eigenwaarde. Oldenburg en Kerns (1997) gaven aan dat adolescenten die minder leuk werden gevonden meer depressieve klachten rapporteerden. Newcomb en Bukowksi (1983) onderscheidden vier vormen van sociometrische statussen ofwel sociale statussen, namelijk: populair, genegeerd, controversieel en verworpen. De sociale status van een adolescent omvat zijn positie in de groep en hoe hij door de andere groepsgenoten wordt beoordeeld. De sociale status van een adolescent kan op twee manieren gemeten worden. De eerste manier is de sociometrische manier. Dit houdt in hoe andere leeftijdsgenoten/klasgenoten over een bepaalde adolescent denken en hoe men hem waardeert. (Roopnarine, Adams, & Mounts, 1988). Kenmerkend
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
6
voor de sociometrische manier zijn het aantal keren dat een adolescent wordt genomineerd/aangewezen door zijn leeftijdsgenoten (Newcomb & Bukowski, 1983). De tweede manier is zelfwaarneming/zelfobservatie. Dit houdt in hoe adolescenten zelf denken over hun positie in een groep (Litwack, Aikens, & Cillessen, 2012). In deze thesis wordt gekeken naar de sociometrische manier om sociale status te meten. Hierbij wordt de focus gelegd op alleen één van de vier sociale statussen, namelijk populariteit. Populariteit wordt door meerdere onderzoekers aangegeven als de mate waarin iemand leuk, aardig of aangenaam wordt gevonden door zijn leeftijdsgenoten (Newcomb & Bukowski, 1983; Nangle, Erdley, Newman, Mason, & Carpenter, 2003). Het aardig of niet aardig vinden van een individu werd ook aangegeven als in de term van sociale preferentie, en er werd aangewezen dat het een valide en betrouwbare determinant was van sociale status (Peery, 1979). Deze thesis wordt geschreven naar aanleiding van de onduidelijkheden rondom de samenhang tussen populariteit en eigenwaarde, en ook het gebrek aan onderzoeken die het verband tussen sociale preferentie en zowel eigenwaarde als depressieve stemming bestuderen (Oldenburg & Kerns, 1997). Twee onderzoekers geven aan dat sociale preferentie samenhangt met eigenwaarde, evenals met depressieve klachten. Dus het doel is na te gaan in hoeverre sociale preferentie de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming zou kunnen mediëren, zie hiervoor figuur 1. Kortom, de vraagstelling voor deze thesis luidt: ‘welke rol speelt sociale preferentie in de relatie tussen eigenwaarde en depressieve symptomen bij adolescenten?’ De hypothese die wordt getoetst is dat sociale preferentie inderdaad een rol speelt in deze relatie. In deze thesis zijn de deelnemers scholieren uit de algemene populatie. Hierdoor wordt de term depressie vervangen door de term depressieve stemming, ofwel de dagelijkse aanduiding “ zich depressief voelen”. Er wordt verwacht dat de negatieve relatie tussen eigenwaarde en depressieve symptomen ook bij deze steekproef van scholieren aanwezig is, en dat deze
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
7
relatie het eerder bij de meisjes voorkomt dan bij de jongens. Vervolgens wordt verwacht dat sociale preferentie een positieve samenhang heeft met eigenwaarde. Bovendien wordt verwacht dat sociale preferentie negatief correleert met depressieve symptomen. Ten slotte wordt verwacht dat sociale preferentie de relatie tussen de eigenwaarde en depressieve symptomen medieert. Methode Steekproef Er werden twee scholen in Nederland geworven voor de dataverzameling. Op elke school werden zes klassen in de onderbouw (eerste en tweede klas) variërend van VMBO tot Gymnasium betrokken bij het onderzoek. De leeftijd van de kinderen lag tussen de elf en vijftien jaar met een gemiddelde van 12,7 jaar (SD=1,29). Er werden in totaal 307 leerlingen, 160 jongens en 147 meisjes, bij de dataverzameling betrokken. Alle leerlingen ontvingen een brief met informatie over het onderzoek, die ze aan hun ouders/verzorgers moesten geven. Indien de leerlingen niet mee wilden werken aan het onderzoek, of de ouders geen toestemming verleenden, konden ze het strookje onderaan het formulier invullen en afgeven aan de onderzoeker. Aan twee kinderen werd door de ouders geen toestemming verleend om deel te nemen aan het onderzoek. Procedure Door middel van zelfrapportages vulden leerlingen vragen in over hun persoonlijkheid en agressief gedrag. Daarnaast werden er peer nominaties afgenomen waarbij iedere leerling een aantal vragen over zijn of haar (relatie met) klasgenoten invulde. Het afnemen van de vragenlijsten gebeurde onder toezicht van de onderzoeker. De afname duurde niet langer dan één lesuur (vijftig minuten) en vond bij voorkeur plaats tijdens de mentoruren. Instrumenten
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
8
De data en schalen die in deze thesis worden gebruikt, komen uit het onderzoek Study of Personality, Adjustment, Cognitions and Emotion (SPACE, 2012). Depressieve stemming. Om dit te meten wordt er gebruik gemaakt van de Depression Scale die 12 stellingen bevat (CES-D; Choi, Schalet, Cook, & Cella, 2014). De mate van de depressieve stemming wordt aangegeven op een schaal van 1 (zelden of nooit, minder dan 1 dag) tot 4 (meestal of altijd, 5 tot 7 dagen). De adolescenten moeten aangeven in hoeverre de stellingen bij hen passen. Een voorbeeld hiervan is: “ gedurende de laatste week voelde ik me net zo goed als de anderen”. De interpretatie van deze schaal is hoe hoger op deze schaal wordt gescoord, hoe depressiever de adolescent wordt beschouwd. De Chronbach’s α van deze schaal bedraagt 0,365. Echter uit het originele onderzoek, SPACE (2012), wordt er een Chronbach’s α van 0,739 gerapporteerd. Eigenwaarde. Eigenwaarde wordt gemeten met de Rosenberg Self-esteem Scale (Vispoel, Boo & Bleiler, 2001). Deze schaal bevat 9 stellingen. Een voorbeeld hiervan is: “ Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf”. Er wordt door middel van een schaal van 1 (past helemaal niet bij mij) tot en met 4 (past goed bij mij) aangegeven in hoeverre de stellingen bij de adolescent passen. De interpretatie van deze schaal is: hoe hoger de score, hoe hoger de eigenwaarde. De Chronbach’s α verkregen voor de schaal bedraagt 0,880 en dit komt inderdaad overeen met de waarde die in de originele studie wordt gerapporteerd. Sociale preferentie. Naast de vragenlijsten voor depressieve symptomen en zelfwaardering, moeten de adolescenten ook een peernominatie vragenlijst invullen. Deze vragenlijst bestaat uit 11 vragen waarbij voor elke vraag de adolescent de namen/ de naam van een ander adolescent kan invullen. Achteraf wordt per adolescent het aantal gekregen nominaties opgeteld. Om de sociale preferentie te bepalen wordt naar de volgende vragen gekeken: “ welke klasgenoten vind je aardig?” en “welke klasgenoten vind je niet aardig?”. De eerste vraag geeft aan hoeveel klasgenoten de adolescent accepteert en de tweede vraag
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
9
geeft aan hoeveel klasgenoten de adolescent afwijst. Het verschil tussen aardig gevonden en niet aardig gevonden worden meet de sociale preferentie. Analyses In deze studie wordt voor geslacht en leeftijd gecontroleerd. Het verschil in geslacht wordt weinig onderzocht en zelfs wanneer het wordt onderzocht zijn de analyses niet apart uitgevoerd. Dit zorgt voor moeilijkheden bij het trekken van conclusies (Chiu, 1987; O’Donnel, 1979). Hierdoor worden de analyses voor de meisjes en de jongens apart uitgevoerd in deze thesis. Met andere woorden: de correlatiematrix en regressievergelijkingen die worden gebruikt weergeven aan de ene kant de resultaten voor de meisjes en aan de andere kant de resultaten voor de jongens. Bij de hypothese behoren vier verwachtingen. Om te beginnen wordt er verwacht dat eigenwaarde significant negatief samenhangt met depressieve stemming, en dat deze correlatie sterker is bij de meisjes dan bij de jongens. Hiernaast wordt er verwacht dat sociale preferentie significant positief samenhangt met eigenwaarde en dat deze samenhang alleen bij de meisjes is te vinden. Ook wordt er verwacht dat sociale preferentie significant negatief samenhangt met depressieve stemming bij de meisjes maar niet bij de jongens. Voor deze drie verwachtingen wordt er een correlatiematrix opgesteld met de variabelen eigenwaarde, depressieve stemming en sociale preferentie. De laatste verwachting is dat sociale preferentie de relatie tussen eigenwaarde en depressieve symptomen medieert. Aangezien dat depressieve stemming samenhangt met zowel sociale preferentie als eigenwaarde, moet er voor eigenwaarde gecontroleerd worden. Om deze verwachting te onderzoeken wordt er een lineaire regressievergelijking met twee modellen gebruikt. De reden waarom er twee modellen worden gebruik, is omdat voor leeftijd ook wordt gecontroleerd. Om het effect van leeftijd te analyseren wordt deze factor in het tweede model toegevoegd. Het eerste model betreft de regressievergelijking van de
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
10
depressieve symptomen op zelfwaardering en sociale preferentie. Het tweede model is de regressievergelijking van de depressieve symptomen op zelfwaardering, sociale preferentie en leeftijd. Deze vier verwachtingen zijn de hoofdstappen van een mediatie-analyse. De conclusie die uit deze analyse volgt wordt aan de hand van de volgende nulhypothese en testen verkregen. o Als c’= 0 dan is er sprake van een volledige mediatie o Als c’ ≠ 0 dan is er sprake van een gedeeltelijke mediatie Het toetsen of het mediatie-effect significant is, gebeurt met behulp van de online Sobel test. Deze toets is via de volgende link te bereiken: http://quantpsy.org/sobel/sobel.htm. Aan de hand van deze test wordt er onderzocht of sociale preferentie een rol speelt of niet. Om op een correcte wijze te kunnen generaliseren van steekproef naar populatie, dient aan een aantal assumpties voldaan te zijn. De gangbare statistische toetsing in de regressieanalyses kan gevoelig zijn voor schending van een of meer van de volgende vermelde assumpties: de eerste assumptie betreft de lineariteit van de regressievergelijking. Er wordt gecontroleerd of de regressievergelijking in werkelijkheid lineair is in de populatie. Deze assumptie is te controleren met behulp van een plot van de gestandaardiseerde residuen (*ZRESID) op de Y-as tegen de gestandaardiseerde voorspelde waarden (*ZPRED) op de Xas. Als aan de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit is voldaan, zullen de punten in deze plot volstrekt willekeurig verdeeld zijn. De aanwezigheid van een bepaald patroon is een aanwijzing voor niet-lineaire regressie, voor heteroscedasticiteit of voor beide. De tweede assumptie betreft de normale verdeling van de afhankelijke variabele. Er wordt hiervoor een histogram gemaakt met een normale verdelingslijn ingetekend. De derde assumptie is de onafhankelijkheid van de error termen. Dit houdt in dat de waarden die ɛ aanneemt voor de diverse onderzoekseenheden onafhankelijk van elkaar zijn. Een voorbeeld van duidelijk
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
11
afhankelijk error termen wordt gevormd door zogenaamde herhaalde metingen, met tijdreeksen. Tot slot houdt de vierde assumptie in dat de onafhankelijke variabele categorisch of continu moet zijn en de afhankelijke variabele alleen continu mag zijn. Resultaten De hypothese was dat sociale preferentie een rol speelt in de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming. Hierbij werden vier verwachtingen opgesteld die de hoofdstappen van een mediatie-analyse weergaven. De resultaten zijn de volgende: Om te beginnen volgt uit de correlatiematrix van eigenwaarde, depressieve stemming en sociale preferentie dat er een significant zwak negatieve correlatie is tussen eigenwaarde en depressieve stemming voor de meisjes. Oftewel , hoe hoger de eigenwaarde hoe minder depressieve stemmingen gerapporteerd worden, r = 0, 204, p = 0,013. Echter is er bij de jongens een zeer zwak negatieve correlatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming gevonden. Daarnaast blijken voor zowel de meisjes als de jongens sociale preferentie en eigenwaarde positief samen te hangen. Desondanks is deze samenhang voor beide groepen niet significant. Vervolgens is er bij de meisjes een positieve correlatie tussen sociale preferentie en depressieve stemming, maar deze correlatie is niet significant. Bij de jongens is er een negatieve correlatie tussen sociale preferentie en depressieve stemming, maar deze correlatie is ook niet significant. Deze resultaten behoren bij de eerste drie verwachtingen. De laatste verwachting levert de volgende resultaten op. Het eerste model met depressieve symptomen als afhankelijke variabele en de zelfwaardering en sociale preferentie als onafhankelijke variabele is alleen significant voor de meisjes, F(2,144) = 3.502, p = 0,033. Er wordt vervolgens voor leeftijd gecontroleerd en dit wordt in het tweede model weergegeven. Het tweede model met depressieve symptomen als afhankelijke variabele en de
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
12
zelfwaardering, sociale preferentie en leeftijd als onafhankelijke variabelen is alleen significant voor de jongens, F(3,154) = 2.822, p = 0,041. In tabel 1 worden deze twee modellen met elkaar vergeleken. Volgens een eenvoudige methode, de Joint Significance Test (JST), zal het mediatieeffect significant moeten afwijken van nul, als de β voor de paden a en b ook significant afwijken van nul, (zie hiervoor figuur 1). Als de paden in figuur 1 worden ingevuld, blijkt het bij de meisjes zo te zijn dat alleen pad c’ significant is, terwijl a en b niet significant zijn. Bij de jongens zijn geen van de drie paden significant. Volgens de JST is de conclusie dat het mediatie-effect bij zowel de meisjes als bij de jongens niet significant is. Als het met de Sobel test wordt uitgeprobeerd geeft deze aan dat dit inderdaad klopt. Om de resultaten te kunnen generaliseren naar de populatie moeten enkele assumpties gecontroleerd worden. Figuur 2, het scatterplot van de regression standardized residual, geeft aan dat er geen afwijkende patroon is te zien in de puntenwolken. Dit betekent dat de assumptie van lineariteit niet geschonden wordt. Bovendien geeft het histogram van de regression standardized reisdual aan dat de data een normale verdeling vertonen, zie figuur 3. De assumptie van afhankelijkheid van errortermen wordt ook niet geschonden aangezien het hier niet om een herhaalde meting gaat. De afhankelijke variabele, depressieve stemming, is een continu variabele en de onafhankelijk variabele, eigenwaarde, is ook een continu variabele. Kortom, de assumpties worden niet geschonden en de resultaten kunnen worden geïnterpreteerd en als het van toepassing is, kan het ook naar de populatie gegeneraliseerd worden. Discussie Het doel van deze thesis was verheldering brengen in de rol van sociale status bij adolescenten. Van de vier sociale statussen werd in deze studie gekeken naar de sociale
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
13
preferentie. De onderzoeksvraag was dat sociale preferentie de relatie tussen eigenwaarde en depressieve symptomen medieert. Echter leverden de resultaten geen ondersteuning voor deze onderzoeksvraag. Om de onderzoeksvraag te toetsen, werden er vier verwachtingen opgesteld. Om te beginnen werd verwacht dat eigenwaarde een significant negatieve relatie had met depressieve stemming. Uit de resultaten bleek dat de samenhang tussen eigenwaarde en depressieve stemming alleen bij de meisjes significant was. Deze bevinding is in overeenstemming met onderzoekers zoals Orvaschel, Beeferman en Kabacoff (1997). In hun studie gaven deze onderzoekers aan dat tijdens de adolescentie duidelijke geslachtverschillen waar te nemen waren in het verloop van depressieve klachten. Adolescente meisjes hadden meer risico dan de adolescente jongens op het ontwikkelen van een depressie. Bovendien gaven ze aan dat tijdens de adolescentie de gerapporteerde eigenwaarde veel negatiever werd voor de meisjes dan voor de jongens (Orschavel et al., 1997). Dit kan verklaren waarom er eerder bij adolescente meisjes dan bij de jongens sprake is van een verhoogd risico op een depressie. Hiernaast waren de tweede en derde verwachting dat sociale preferentie een significant positief verband had met eigenwaarde en dat er een significante negatieve correlatie was tussen sociale preferentie en depressieve stemming. Uit de resultaten bleek echter dat deze twee verwachtingen werden tegengesproken. Enkele verklaringen die gegeven kunnen worden betreffende de samenhang tussen sociale preferentie en eigenwaarde zijn de volgende. In het onderzoek van de Bruyn en van den Boom (2005) en Peery (1979) werd gevonden dat de score op een sociometrische status aan de hand van twee dimensies was vastgelegd, namelijk de sociale preferentie en de sociale impact. Een kruising tussen deze twee dimensies leverde de vier sociale statussen die ook door Newcomb en Bukowskie (1983) werden vermeld. Met andere woorden, de dimensie van aardigheid/ leuk gevonden worden kan op
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
14
zichzelf niet aangeven wat de sociale status van een persoon is binnen een groep. Een andere verklaring die gegeven kan worden betreft de term populariteit. Eerdere onderzoekers definieerden de term populariteit als de mate waarin iemand leuk of niet leuk werd gevonden (Parkhurst & Hopmeyer, 1998; Nangle et al., 2003). Echter sociometrische populariteit werd in twee vormen ingedeeld: de sociale preferentie en populariteit op basis van consensus (De Bruyn & van den Boom, 2005). Adolescenten die op een sociometrische manier als “populair” werden gezien, hoefden niet per se te voldoen aan de consensus over de term “populair” die in de groep bestaat (De Bruyn & van den Boom, ,2005). Ook bleek het te zijn dat adolescenten “populariteit” als meer dan alleen aardigheid beschouwden (LaFontana & Cillessen, 2002). Met andere woorden, adolescenten die als leuk werden gevonden, werden niet per se als “populair” beschouwd door de groep en vice versa. Bovendien was de betekenis van vroeger ten opzichte van nu omtrent het begrip populariteit verschillend. De laatste verklaring die gegeven kan worden is dat er naast sociale preferentie en populariteit op basis van consensus ook een derde vorm is van populariteit, namelijk de zelfgeobserveerde populariteit. Volgens de studie van Lafontana en Cillessen (2002) had voor adolescenten de zelfgeobserveerde populariteit meer waarde dan de traditionele sociometrische populariteit. Er kan ook een verklaring gegeven worden betreffende de samenhang tussen sociale preferentie en depressieve stemming afgeleid uit kunnen worden uit het onderzoek van Park et al. (2013). De conclusie van dit onderzoek was dat adolescenten van een lagere sociale status meer agressie vertoonden. Dus uit dit onderzoek kan de verklaring voor het niet vinden van een samenhang tussen sociale preferentie en depressieve stemming zijn, dat adolescenten die afgewezen worden of die niet als leuk worden beschouwd, eerder geneigd zijn om agressief gedrag te gaan vertonen dan depressieve stemmingen. Verder kan met behulp van de mediatie-analyse geconcludeerd worden dat sociale
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
15
preferentie de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming niet medieert. Een verklaring hiervoor komt uit de verschillende onderzoeken die de verschillende vormen van populariteit hebben onderzocht (De Bruyn & van den Boom, 2005; LaFontana & Cillessen, 2002). Deze onderzoeken gaven aan dat populariteit geen directe invloed had op depressieve klachten. Echter, populariteit kon via verschillende factoren, zoals vriendschap, eenzaamheid, en gedragskenmerken een bepaalde invloed uitoefenen op eigenwaarde en depressieve klachten (Litwack et al., 2010; LaFontana & Cillessen, 2002; De Bruyn & van den Boom, 2005). De beperkingen van deze thesis zijn voornamelijk van methodologische aard. Ten eerste moet er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de termen populariteit en sociale preferentie. Wegens de onduidelijke definitie die wordt gegeven voor sociale preferentie en populariteit, kunnen deze twee termen onterecht door elkaar worden gehaald. Een aanbeveling en eventueel ook een oplossing voor het voorgaande probleem is om populariteit in drie vormen te onderscheiden, namelijk: sociometrisch (voornamelijk de consensuele ofwel werkelijke populariteit), sociale preferentie, in de zin van aardig gevonden worden, en zelfgeobserveerde populariteit. Dit geeft een duidelijker inzicht in de term populariteit en bovendien kan dan een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen aardigheid (sociale preferentie) en populariteit. Ten tweede wordt er alleen gekeken naar één sociale status. De andere sociale statussen zouden ook bestudeerd kunnen worden. De reden hiervoor is dat deze statussen in het verlengde van elkaar liggen. Hiermee wordt bedoeld dat ze geen afzonderlijke statussen zijn, maar dat er een soort gradatie tussen de statussen bestaat: het beginpunt is populariteit, in het midden liggen controversieel en genegeerd, en het eindpunt ligt bij verworpen (Peery, 1979). Bovendien als er gekeken wordt naar de statussen kan er meer informatie worden verkregen over de rol van sociale status op het individu wat betreft zijn gedrag, sociale omgang en zijn emoties. Sociale status van een student speelt namelijk een belangrijke rol
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
16
speelt op diens gedrag en interpersoonlijke relaties (Roopnarine et al., 1988). Ten derde wordt voor leeftijd gecontroleerd. Dit komt omdat de eigenwaarde negatiever wordt naarmate een kind overgaat naar adolescent (Orvaschel et al., 1997). Een aanbeveling op basis hiervan voor een vervolgstudie is de spreidingsbreedte van leeftijd binnen de steekproef wat groter te maken. Hiermee wordt bedoeld dat er verschillende leeftijdscategorieën met elkaar vergeleken worden. In deze studie zijn de adolescenten tussen de elf en de vijftien jaar. De leeftijdscategorie met het meeste aantal adolescenten zijn de dertienjarigen, terwijl de elfjarigen of vijftienjarigen enkel een tiental adolescenten omvat. Door het aantal adolescenten binnen de verschillende leeftijdscategorieën te vermeerderen of ongeveer gelijk te stellen, kunnen deze leeftijdscategorieën met elkaar vergeleken worden. Kortom, de onderzoeksvraag die in het begin werd opgesteld, werd door de resultaten niet ondersteund. Verklaringen die hiervoor gegeven kunnen worden zijn de onduidelijkheid in het onderscheid tussen populariteit en aardigheid, ware populariteit en zelfgeobserveerde populariteit. Hiernaast, meer inhoudelijk gezien, geven andere studies aan dat sociale status een belangrijke rol speelt bij een adolescent wat betreft zijn eigenwaarde en ook de gerapporteerde depressieve klachten. Echter zijn er andere factoren die hierbij horen zoals vriendschap, gedragskenmerken en eenzaamheid. De relatie tussen eigenwaarde en depressie kan niet alleen aan de hand van populariteit beschreven worden en populariteit heeft een indirect effect op deze relatie. Bovendien zijn de onderlinge relaties van deze factoren ook van belang. Zelfs het niet vinden van significante verbanden tussen sociale preferentie en eigenwaarde, en tussen sociale preferentie en depressieve stemming is belangrijk voor de praktijk. Het is van belang om rekening te houden met het feit dat de normen en waarden voor de adolescenten met de tijd veranderen. Er is behoefte aan recent onderzoek over zaken als sociale status en de waarde die adolescenten daaraan hechten en ook welke invloed deze heeft
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
17
op hun gedrag, emoties en sociale omgang. De conclusie die getrokken kan worden is dat in de relatie tussen eigenwaarde en depressieve stemming meer variabelen een rol spelen dan alleen sociale status. Het is van belang voor de praktijk om op de hoogte te zijn van andere factoren en hun onderlinge relaties met één of meerdere sociale statussen die samen het verloop van het welzijn van een adolescent beïnvloeden. Sociale status wordt naast een depressie ook in samenhang gebracht met emoties en sociale conflicten. Bovendien heeft een adolescent met een depressie, angst of gedragsproblemen, het moeilijker op school of in andere sociale omgevingen. Dit zorgt ervoor dat de adolescent slechter op school presteert, een verandering in gedrag en persoonlijkheid vertoont en zelfs kan besluiten om zelfmoord te plegen. Het is van belang om meer inzicht te krijgen in depressie bij adolescenten, zodat ze een gelukkiger en betere toekomst kunnen opbouwen.
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
18
Referenties American Psychiatric Association. 2000. Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author. Bachman, J. G., O’Malley, P. M., Freedman-Doan, P., Trzesniewski, K. H., & Donnellan, M. (2011). Adolescent self-esteem: Differences by race/ethnicity, gender, and age. Self And Identity, 10(4), 445-473. doi:10.1080/15298861003794538 Birkeland, M., Melkevik, O., Holsen, I., & Wold, B. (2012). Trajectories of global self-esteem development during adolescence. Journal Of Adolescence, 35(1), 43-54. doi:10.1016/j.adolescence.2011.06.006 Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1998). The development of depression in children and adolescents. American Psychologist, 53(2), 221-241. doi:10.1037/0003-066X.53.2.221 Chiu, L. (1987). Sociometric status and self-esteem of american and Chinese school children. Journal Of Psychology: Interdisciplinary And Applied, 121(6), 547-552. doi:10.1080/00223980.1987.9712683 Choi, S. W., Schalet, B., Cook, K. F., & Cella, D. (2014). Establishing a common metric for depressive symptoms: Linking the BDI-II, CES-D, and PHQ-9 to PROMIS depression. Psychological Assessment, doi: 10.1037/a0035768 De Bruyn, E. H., & van den Boom, D. C. (2005). Interpersonal behaviour, peer popularity and self-esteem in early adolescence. Social Development, 14(4), 555-573. doi:10.1111/j.14679507.2005.00317.x
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
19
Erol, R., & Orth, U. (2011). Self-esteem development from age 14 to 30 years: A longitudinal study. Journal Of Personality And Social Psychology, 101(3), 607-619. doi:10.1037/a0024299 Field, T., Diego, M., & Sanders, C. (2001). Adolescent depression and risk factors. Adolescence, 36(143), 491-498. Frigerio, A. A., Pesenti, S. S., Molteni, M. M., Snider, J. J., & Battaglia, M. M. (2001). Depressive symptoms as measured by the CDI in a population of northern Italian children. European Psychiatry, 16(1), 33-37. doi:10.1016/S0924-9338(00)00533-2 Garland, M., & Fitzgerald, M. (1998). Social skills correlates of depressed mood in Young adolescents. Irish Journal Of Psychological Medicine, 15(1), 19-21. Ge, X., Conger, R. D., & Elder, G. H. (2001). Pubertal transition, stressful life events, and the emergence of gender differences in adolescent depressive symptoms. Developmental Psychology, 37(3), 404-417. doi:10.1037/0012-1649.37.3.404 Gotlib, I. H., Lewinsohn, P. M., & Seeley, J. R. (1998). Consequences of depression during adolescence: Marital status and marital functioning in early adulthood. Journal Of Abnormal Psychology, 107(4), 686-690. doi:10.1037/0021-843X.107.4.686 Kessler, R. C., Berglund, P. A., Foster, C. L., Saunders, W. B., Stang, P. E., & Walters, E. E. (1997). Social consequences of psychiatric disorders, II: Teenage parenthood. The American Journal Of Psychiatry, 15(10), 1405-1411. LaFontana, K. M., & Cillessen, A. N. (2002). Children’s perceptions of popular and unpopular peers: A multimethod assessment. Developmental Psychology, 38(5), 635-647. doi:10.1037/0012-1649.38.5.635
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
20
Litwack, S. D., Aikins, J., & Cillessen, A. N. (2012). The distinct roles of sociometric and perceived popularity in friendship: Implications for adolescent depressive affect and selfesteem. The Journal Of Early Adolescence, 32(2), 226-251. doi:10.1177/0272431610387142 Macphee, A. R., & Andrews, J. W. (2006). Risk factors for depression in early adolescence. Adolescence, 41(163), 435-466. Marcotte, D., Fortin, L., Potvin, P., & Papillon, M. (2002). Gender differences in depressive symptoms during adolescence: Role of gender-typed characteristics, self-esteem, body image, stressful life events, and pubertal status. Journal Of Emotional And Behavioral Disorders, 10(1), 29-42. doi:10.1177/106342660201000104 Nangle, D. W., Erdley, C. A., Newman, J. E., Mason, C. A., & Carpenter, E. M. (2003). Popularity, friendship quantity, and friendship quality: Interactive influences on children’s loneliness and depression. Journal Of Clinical Child And Adolescent Psychology, 32(4), 546555. doi:10.1207/S15374424JCCP3204_7 Newcomb, A. F., & Bukowski, W. M. (1983). Social impact and social preference as determinants of children’s peer group status. Developmental Psychology, 19(6), 856-867. doi:10.1037/0012-1649.19.6.856 O’Donnel, W. J. (1979). Adolescent self-reported and peer-reported self-esteem. adolescence, 14, 465-470. Oldenburg, C. M., & Kerns, K. A. (1997). Associations between peer relationships and depressive symptoms: Testing moderator effects of gender and age. Journal Of Early Adolescence, 17, 319-337.
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
21
Orth, U., Robins, R. W., & Roberts, B. W. (2008). Low self-esteem prospectively predicts depression in adolescence and young adulthood. Journal Of Personality And Social Psychology, 95(3), 695-708. doi:10.1037/0022-3514.95.3.695 Orth, U., Robins, R. W., Widaman, K. F., & Conger, R. D. (2013). Is low self-esteem a risk factor for depression? Findings from a longitudinal study of Mexican-origin youth. Developmental Psychology. doi:10.1037/a0033817 Orvaschel, H., Beeferman, D., & Kabacoff, R. (1997). Depression, self-esteem, sex, and age in a child and and adolescent clinical sample. Journal Of Clinical Child Psychology, 26(3), 285-289. doi:10.1207/s15374424jccp2603_7 Park, J., Kitayama, S., Markus, H. R., Coe, C. L., Miyamoto, Y., Karasawa, M., & … Ryff, C. D. (2013). Social status and anger expression: The cultural moderation hypothesis. Emotion,13(6), 1122-1131. doi:10.1037/a0034273 Parkhurst, J. T., & Hoppmeyer, A. (1998). Sociometric popularity and peer perceived popularity: Two distinct dimensions of peer status. Journal of Early Adolescence, 18, 125144. Peery, J. (1979). Popular, amiable, isolated, rejected: A reconceptualization of sociometric status in preschool children. Child development, 50(4), 1231-1234. doi:10.2307/1129356 Roopnarine, J. L., Adams, G. R., & Mounts, N. S. (1988). Sociometric status and peer group dynamics. Child Psychiatry And Human Development, 18(3), 169-180. doi:10.1007/BF00709729 Vispoel, W. P., Boo, J., & Bleiler, T. (2001). Computerized and paper-and-pencil versions of the Rosenberg Self-Esteem Scale: A comparison of psychometric features and respondent
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
preferences. Educational And Psychological Measurement, 61(3), 461-474. doi:10.1177/00131640121971329
22
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
23
Tabel 1 Regressiemodellen om Depressieve Stemming te Voorspellen Depressieve stemming Constante
Eigenwaarde
Sociale
Leeftijd
R2
F
Preferentie Model 1
Model 2
Meisjes β
2,470*
-0,206*
0,068
0,046
3,502*
Jongens β
2,271*
-0,006
-0,107
0,012
0,911
Meisjes β
2,470*
-0,206*
0,068
0,000
0,046
2,318
Jongens β
3,239*
-0,001
-0,105
0,201*
0,052
2,822*
Noot.* p<0,05
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
24
Sociale preferentie
Eigenwaarde
Depressieve stemming
Figuur 1. Theorie van het mediatiemodel gebaseerd op de basis van Baron en Kenny (1986), Judd en Kenny (1981) en James en Brett (1984).
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
25
Figuur 2. Aan de hand van deze Scatterplot wordt gecontroleerd of de regressievergelijking van depressieve stemming op eigenwaarde in werkelijkheid lineair is in de populatie. Met behulp van een plot van de gestandaardiseerde residuen (*ZRESID) op de Y-as tegen de gestandaardiseerde voorspelde waarden (*ZPRED) op de X-as wordt deze controle uitgevoerd. De assumptie hierbij getrokken betreft de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit. Als deze voldaan is, zullen de punten in deze plot volstrekt willekeurig verdeeld zijn. De aanwezigheid van een bepaald patroon is een aanwijzing voor niet-lineaire regressie, voor heteroscedasticiteit of voor beide. Dus we kunnen aannemen dat de assumptie van de lineariteit niet wordt geschonden.
DE ROL VAN SOCIALE PREFERENTIE
26
Figuur 3. De assumptie van de normale verdeling wordt aan de hand van dit histogram met ingetekende normaal verdelingslijn gecontroleerd. We kunnen dus aannemen dat de assumptie van de normale verdeling niet wordt geschonden.