Trauma, opvoedstress en mentaliseren
1
Running Head: TRAUMA, OPVOEDSTRESS EN MENTALISEREN
Het Effect van Mentaliseren in de Relatie tussen Trauma’s uit de Kindertijd en Opvoedstress Rowan Smeets Universiteit van Tilburg
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
2
Samenvatting In deze thesis is de functie van mentaliseren in de relatie tussen trauma’s uit de kindertijd en opvoedstress onderzocht. De 216 participerende moeders zijn persoonlijk benaderd en geworven via vijf verschillende consultatiebureaus in Midden-Limburg. Deze niet-klinische onderzoekspopulatie heeft een gemiddelde leeftijd van 31.33 jaar. De baby’s in dit onderzoek, waarvan 126 meisjes en 90 jongens, zijn gemiddeld 8.18 maanden oud. Moeders hebben de Childhood Trauma Questionnaire, de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index en de Parental Reflective Functioning Questionnaire ingevuld. Resultaten laten zien dat moeders minder opvoedstress ervaren wanneer zij in hun kindertijd getraumatiseerd zijn en tevens over een goed mentaliserend vermogen beschikken. De Mentalised Based Therapy, gericht op het verbeteren van het mentaliserend vermogen, kan wellicht een waardevolle bijdrage leveren aan het verminderen van opvoedstress.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
3
Het Effect van Mentaliseren in de Relatie tussen Trauma’s uit de Kindertijd en Opvoedstress Mentaliseren is het doorgaans onbewuste vermogen om in de interactie met anderen permanent er vanuit te gaan dat de ander, net als jezelf, gemotiveerd wordt door de eigen innerlijke gesteldheid, met betrekking tot eigen gedachten, gevoelens, wensen, doelen, intenties en overtuigingen (Fonagy, Steele, Moran, Steele & Higgit, 1991, Rexwinkel, Schmeet, Pannevis & Derkx, 2011). Tijdens het mentaliseren denkt men na over gedachten, gevoelens en abstracties (zoals mentale representaties), spreekt men geheugenprocessen aan (zoals herinneren), denkt men na over het feit dat andere personen andere gedachten, gevoelens en uitgangspunten hebben dan zichzelf (Rexwinkel et al., 2011) en tenslotte denkt men over iemand anders en over zichzelf in termen van mentale toestanden (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002). Een goed mentaliserend vermogen maakt het mogelijk dat men eigen en andermans handelingen kan voorspellen, verklaren en begrijpen door de onderliggende mentale gesteldheden en affecten van die persoon (Fonagy et al., 1991; Schmeets, Verheugt-Pleiter & Zevalkink, 2005). Het vermogen van mentaliseren ontwikkelt zich tijdens de vroege ontwikkeling van het kind en krijgt vorm in een gehechtheidrelatie met de primaire verzorger, meestal één van de ouders (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002, Schmeets et al., 2005, Slade, 2005). De gehechtheidrelatie tussen ouder en kind en het mentaliserend vermogen van de ouder beïnvloeden elkaar onderling en hangen bovendien samen met de ontwikkeling van het mentaliserend vermogen van het kind (Sharp & Fonagy, 2008). De gehechtheidrelatie tussen ouder en kind, het mentaliserend vermogen van de ouder alsook het mentaliserend vermogen van het kind blijken overigens het vermogen van emotieregulatie bij het kind te kunnen voorspellen (Sharp & Fonagy, 2008). Emotieregulatie is dan ook één van de kernprocessen in
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
4
de ontwikkeling van mentaliseren (Allen, Fonagy & Bateman, 2008). Slade (2005) zegt bovendien dat de mate waarin ouders in staat zijn de aandacht en affecten van hun kind te reguleren, samenhangt met hun eigen vermogen tot mentaliseren. Voor de ontwikkeling van de emotieregulatie van het kind, de gehechtheidrelatie tussen de primaire verzorger en het kind alsook voor de ontwikkeling van het mentaliserend vermogen van het kind, is het van belang dat de ouder sensitief reageert ten opzichte van zijn kind. Dit sensitief reageren gebeurt in het zogenaamde spiegelingsproces dat meestal van nature tussen ouders en kind plaatsvindt (Vliegen, 2010). Emoties die door het kind getoond worden, moeten door de ouder herkend en teruggegeven worden, waarbij de ouder iets aan die emoties toevoegt zodat duidelijk wordt dat gevoelens van het kind niet samenvallen met de gevoelens van de ouder: een proces genaamd gemarkeerd spiegelen. Bovendien is het van belang dat deze gevoelens goed door ouders geïnterpreteerd worden en vervolgens op hun eigen gevoelens worden afgestemd: het zogenaamde synchroniseren (Vliegen, 2010). Op deze manier wordt het kind in staat gesteld om zelfrepresentaties van emotionele toestanden te vormen, waardoor de ontwikkeling van de emotieregulatie wordt bevorderd (Allen et al., 2008). Wanneer de ouder (slechts) de helft van de tijd sensitief reageert ten opzichte van zijn kind, is dat reeds voldoende voor het kind om zich veilig te kunnen hechten (Stern, 1985, Rexwinkel et al., 2011). Op de overige momenten wordt het kind ertoe aangezet strategieën te vinden die ervoor zorgen dat de ouder weer een betrokken interactie aangaat met het kind. Zodoende leert het kind welke strategieën werken en welke niet. Indien de momenten waarop het kind geen overeenstemming kan vinden in zijn emoties, te vaak voorkomen en te intens worden, leidt dat ertoe dat de frustraties voor het kind te groot worden. Het kind wordt
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
5
zodoende in feite aangespoord om zijn zoektocht naar overeenstemming op te geven, waardoor een onveilige hechting dan het gevolg kan zijn (Stern, 1985, Bateman & Fonagy, 2004b, Rexwinkel et al., 2011). Wanneer een kind zich onveilig hecht, kan dat leiden tot problemen in de emotionele en psychologische ontwikkeling van het kind (Fonagy, Steele, Moran & Higgit, 1993; Van IJzendoorn, 1995). Een gedesorganiseerde hechting is één van de risicofactoren voor de ontwikkeling van psychiatrische stoornissen (Schore, 2001, 2002, 2003). Hoewel een veilige gehechtheid hoofdzakelijk voorspeld wordt door het goed kunnen mentaliseren van de ouders (Fonagy & Target, 1997, Meins et al.,1998, Schmeets et al., 2005), zijn er ook andere factoren die hierop invloed hebben, zoals het temperament van het kind (Dix, 1991). In het meest extreme geval van het spiegelingsproces, waarin de primaire beleving van het kind niet herkend wordt door de ouder, wordt het gevoel van ‘continuïteit-van-zijn’ onderbroken. Bij de baby worden de juiste circuits in de hersenen die nodig zijn om de beleving uiteindelijk zelf te kunnen herkennen en ervaren, dan niet gevormd. (Schmeets et al., 2005). En zoals Winnicott (1965, pp. 145) het formuleert: “...the true self does not become a living reality except as a result of the mother’s repeated success in meeting the infant’s spontaneous gesture or sensory hallucination”. Hiertegenover staat de conditie waarin gespiegelde gevoelens door de ouders juist te zeer lijken op de gevoelens die het kind vertoont, en deze volledig samenvallen en zich niet van elkaar onderscheiden (Fonagy et al., 2002). Voor het kind vallen zelf en ander dan samen waardoor mentale toestand en realiteit aan elkaar gelijk zijn. In beide gevallen wordt er voor het kind geen bijdrage geleverd aan de ontwikkeling de emotieregulatie, en dus ook niet aan het vermogen om te mentaliseren. Een stagnatie op sociaal en emotioneel gebied kan dan het gevolg zijn, waardoor deze kinderen
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
6
moeilijkheden kunnen ervaren bij het aangaan van relaties met anderen en het evenwichtig hanteren van emoties (Schmeets et al., 2005). De gevolgen hiervan zijn aantasting van zelfwaarde en het ontstaan van een gevoel van eenzaamheid, welke op zijn beurt weer kan leiden tot depressiviteit, maar ook tot impulsief en aandachtzoekend gedrag (Schmeets et al., 2005). Psychopathologie ontstaat door een complexe interactie tussen biologische en relationele factoren in de intergenerationele patronen over de tijd heen (Pennington, 2002, Cicchetti & Cohen 2006). Hoewel psychopathologie onder andere afhankelijk is van de genetische make-up van een persoon, is gebleken is dat bepaalde omgevingsfactoren de genexpressie kunnen beïnvloeden (Alberts et al., 2008, Prins & Braet, 2008, Watson et al., 2008). De sociale omgeving modereert de expressie van genetische invloeden op adaptief en pathologisch gedrag (Reiss & Leve, 2007), waardoor een afwijkende opvoeding van invloed kan zijn op deze genexpressies (Rutter, 2006). Zo kan het niet begrijpen en aansluiten bij de ervaringen van het kind (i.e. mentaliseren van de ouder) bepaalde ontwikkelingsprocessen belemmeren, wat kan leiden tot pathologische adaptaties: van hechtingsproblemen tijdens de zuigelingenperiode en kindertijd, tot een spectrum aan persoonlijkheidsstoornissen en Borderline persoonlijkheidsstoornissen tijdens de volwassenheid (Fonagy et al., 2002). Bovendien kan een slecht mentaliserend vermogen van de ouders leiden tot een afgenomen capaciteit om te mentaliseren van het kind, wat via een gebrekkige emotieregulatie kan leiden tot de ontwikkeling van symptomen van psychopathologie (Slade, 2005, Sharp & Fonagy, 2008). Onderzoek naar neuroimaging technieken tonen aan dat bepaalde hersengebieden betrokken zijn bij mentaliseren alsook bij het geven van sociale reacties (Damasio, 1994, Frith & Frith, 1999, Klin et al., 2000). De resultaten van deze studies suggereren dat wanneer
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
7
er extreme gebreken zijn in het mentaliserend vermogen van het kind, dit centraal staat bij stoornissen als Borderline persoonlijkheidsstoornis. Wanneer een slecht mentaliserend vermogen samengaat met een gebrekkig functioneren van de Theory of Mind (TOM) en emotioneel begrip, kan mentaliseren een rol spelen in stoornissen als agressie, narcisme en psychopathie (Damasio, 1994, Klin et al., 2000). Gilmore (2000, 2002) laat aan de hand van een casus zien dat kinderen met ADHD een laag ontwikkeld mentaliserend vermogen hebben. Kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD, PDD-NOS), een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) vertonen eveneens een gebrekkig mentaliserend vermogen (Schmeets et al., 2005). Bepaalde factoren kunnen het mentaliserend vermogen van ouders belemmeren, wat het opvoeden bemoeilijkt. Trauma uit de kindertijd blijkt zo’n belemmerende factor. Een kind dat tijdens zijn jeugd mishandeld of verwaarloosd is, heeft waarschijnlijk nauwelijks de kans gehad om zelfkennis op te doen en emotionele aansluiting te vinden. Een mogelijk en logisch gevolg zou kunnen zijn dat zo’n kind aan zichzelf en aan de dierbaren om hem/haar heen gaat twijfelen, waardoor gevoelens van vervreemding en isolatie dan de basis kunnen gaan vormen van een onvolledig en leeg gevoel van ‘zelf’. Dit kan ertoe leiden dat het individu moeilijk relaties met anderen zal kunnen behouden en onderhouden (Slade, 2005). Trauma’s uit de kindertijd blijken dan ook gerelateerd aan een gedesorganiseerde hechting (Barnett et al. 1999; Lyons-Ruth & Jacobvitz, 1999; Lyons-Ruth et al., 1999a, 1999b) en het verwerken van deze trauma’s doet bovendien een aanslag op het mentaliseren (Deben-Mager, 2005). In gezinnen waar één of meer gezinsleden getraumatiseerd zijn, is vaak sprake van een grote mate van stress, een gebrek aan intimiteit en warmte, een grote mate van overbezorgdheid en ten slotte beschikken moeders die getraumatiseerd zijn in hun jeugd over
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
8
gebrekkige opvoedingsvaardigheden (Van der Hart, Ellert, Nijenhuis & Steele, 2006). Rexwinkel et al. (2011) wijzen erop dat trauma weer nieuwe stress kan oproepen in de interactie met hun baby. Het is voor deze moeders dan lastig om in het spiegelingsproces adequaat te reageren, wat zorgelijke gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het zelfbeeld en het functioneren van de emotieregulatie van het kind (Vliegen, 2010). Bovendien kunnen tijdens de interactie met de baby, onverwerkte trauma’s bij de ouders herinneringen opwekken uit het verleden, (Schuengel, Bakersmans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 1999, Deben-Mager, 2005, Rexwinkel et al., 2011), bijvoorbeeld wanneer de baby huilt (Fraiberg, Adelson & Shapiro, 1975). Voor getraumatiseerde moeders die tijdens zulke momenten stress ervaren, is gebleken dat zij de stress niet goed kunnen reguleren (Allen, 2001), de neiging hebben om te reageren met vecht, vlucht en/of bevries reacties, en slecht in staat zijn om de ontstelde gemoedstoestand van hun kind te tolereren en te helpen reguleren (Schechter, Myers & Brunelli, 2006). Bovendien kunnen herinneringen aan traumatische gebeurtenissen uit de jeugd, een staat van dissociatie veroorzaken, waarin men ontsnapt aan de overweldigende emoties, geassocieerd met de traumatische herinnering (Schuengel et al., 1999). Op momenten dat deze moeders dissociërend, tranceachtig en angstig gedrag vertonen leidt dat tot dissociatie, wat een angstalarm in het limbische systeem van de baby kan triggeren (Hesse & Main, 1999) en een gedesorganiseerde hechting van de baby kan veroorzaken (Schuengel et al., 1999, Out, Bakermans-Kranenburt et al., 2009). Een veilige hechting is essentieel voor de ontwikkeling van de prefrontale cortex (Schore, 1996, 2001) en dit hersengebied blijkt eveneens van belang te zijn bij het proces van mentaliseren (Fletcher et al., 1995, Castelli et al., 2000, Gallagher et al. 2000, Frith & Frith, 2003, Gallagher & Frith, 2003, Lieberman, 2007). Doordat trauma’s de ontwikkeling van de prefrontale cortex
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
9
belemmeren, hebben zij een negatieve invloed op het vermogen tot mentaliseren. Onder andere via mentaliseren wordt de aandacht en emotieregulatie beïnvloed, welke zich ontwikkelt in de rechter hersenhelft. De ontwikkeling van deze rechter hersenhelft blijkt eveneens te stagneren wanneer er sprake is van trauma (Schore, 1997, 2009a, 2009b, in press). Wanneer ouders ten tijde van stress, of herbeleving van trauma, niet in staat zijn sensitief op hun baby te reageren, lopen zij meer kans opvoedstress te ervaren dan moeders die wel sensitief reageren (Östberg, Hagekull & Hagelin, 2007). Voor getraumatiseerde moeders is gebleken dat zij meer kans hebben om tijdens de opvoeding stemmingswisselingen te ervaren wanneer zij geconfronteerd worden met stress of trauma’s dan moeders zonder deze trauma’s (DeOliveira, Veitch Wolfe & Bailey, 2004). Voor moeders die in hun jeugd fysiek mishandeld en seksueel misbruikt zijn, geldt tevens dat zij meer risico lopen psychologisch leed te ervaren dan moeders die deze traumatische ervaringen niet hebben meegemaakt (Marcenko, Kemp & Larson, 2000). Waarschijnlijk is het voor deze moeders vaak lastig sensitief te reageren op hun kind wanneer zij geconfronteerd worden met trauma’s of stress en is daarmee de kans om opvoedstress te ervaren vergroot. Hoewel trauma’s niet bij iedereen tot psychische problemen leiden, doordat gevoeligheid voor psychische problemen mede afhankelijk is van onder andere de genetische make-up van het kind (Caspi et al. 2002), de ervaren sociale steun, de mate waarin het kind is blootgesteld aan de traumatische ervaring, aanwezigheid van psychopathologie bij de ouders etc. (Pine en Cohen, 2002), lijkt mentaliseren van belang in de mate van coping met trauma’s uit de kindertijd. Zo is voor getraumatiseerde moeders gebleken dat een goed mentaliserend vermogen hen kan beschermen tegen het aannemen van vijandige en hulpeloze attitudes en
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
10
uitingen van negatieve emoties zoals angst en agressie, (Lyons-Ruth & Block, 1996, LyonsRuth et al., 1999, Lyons-Ruth & Spielman, 2004). Wanneer moeders meer opvoedstress ervaren, beoordelen ze hun kinderen als negatiever (Östberg & Hagekull, 2000, Pesonen, Räikkönen, Strandberg & Järvenpää, 2004) en lastiger in de omgang (Mäntymaa, Puura, Luoma, Salmelin & Tamminen, 2006). Het beschouwen van je kind als negatief en lastig heeft zorgelijke gevolgen voor de relatie tussen moeder en kind (Östberg & Hagekull, 2000, Pesonen et al., 2004, Mäntymaa et al., 2006, Östberg et al., 2007) en specifiek voor de hechtingstijl van het kind (Grienenberger et al., 2005). Uit het voorgaande is gebleken dat trauma’s uit de jeugd het risico vergroten om opvoedstress te ervaren, dat de ontwikkeling van het mentaliseren mogelijk wordt belemmerd door deze trauma’s, en dat mentaliseren mogelijk juist zinvol is bij het reguleren van stress. Dit wekt de verwachting dat mentaliseren wel eens een belangrijke rol zou kunnen spelen in de relatie tussen trauma’s uit de kindertijd en het ervaren van opvoedstress bij ouders. In deze thesis wordt daarom onderzocht welke rol mentaliseren vervult in die relatie. De verwachting is dat moeders die in hun jeugd getraumatiseerd zijn, minder opvoedstress ervaren wanneer zij goed kunnen mentaliseren. Wanneer dit inderdaad het geval is, kan therapie op het gebied van het bevorderen van mentaliseren voor ouders met trauma’s uit de kindertijd, een bijdrage leveren aan het verminderen van de ervaring van opvoedstress. Om eventueel verschillende effecten te vast te kunnen stellen, wordt in deze thesis in een exploratief kader onderscheid gemaakt tussen vijf soorten trauma’s, namelijk: fysieke mishandeling, emotionele mishandeling, seksuele mishandeling, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
11
Methode Participanten Aan dit onderzoek hebben 216 moeders en hun baby’s tussen de 3 en 16 maanden binnen een niet-klinische populatie meegedaan, welke zijn geworven via 5 verschillende consultatiebureaus in Midden Limburg. In totaal zijn er 312 moeders benaderd, waardoor de response rate voor dit onderzoek 69.2% bedraagt. De leeftijdscategorie 3 tot en met 16 maanden is onder andere gekozen op basis van de periode dat de baby volgens Erikson (1977) zijn eerste ontwikkelingstaak vervult, i.e. een hechtingsrelatie opbouwen. Deze periode begint vanaf de geboorte en duurt tot een leeftijd van ongeveer 18 maanden (Erikson, 1977). Dit is tevens een ontwikkelingstaak van de moeder, deze zal zich nu gaan hechten aan het kind. Om deze, en ook om praktische redenen, is er gekozen om baby’s ouder dan 16 maanden uit het onderzoek te sluiten. Aan de moeders werd gevraagd de volgende demografische gegevens van haar zelf en haar kind in te vullen: geslacht, leeftijd en nationaliteit. In de analyses werd er onderscheid gemaakt tussen de volgende nationaliteiten: Nederlands, Duits, Turks, Marokkaans en anders. Daarnaast moest worden aangegeven of men de biologische moeder is van het kind en ten slotte wat de hoogst genoten opleiding is. Hierbij kon er een keus worden gemaakt uit zes opties: basisschool, LBO-MAVO, MBO-HAVO, VWO-Gymnasium, HBO-Universitair.
Materiaal Childhood Trauma Questionnaire (CTQ) Aanwezigheid van ervaren trauma’s tijdens de kindertijd bij de moeders wordt gemeten met de Nederlandse versie van de Childhood Trauma Questionnaire (CTQ) (Bernstein &
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
12
Fink, 1997). De soorten trauma’s die hiermee gemeten worden zijn fysieke mishandeling, emotionele mishandeling, seksuele mishandeling, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing. De CTQ bestaat uit 25 stellingen over ervaringen met betrekking tot deze vijf soorten trauma’s gedurende de kinder- en tienerjaren. Twee voorbeelden van zulke stellingen die respectievelijk fysieke verwaarlozing en emotionele mishandeling meten: “Tijdens mijn jeugd… 1.__ Moest ik vieze kleren dragen. 2.__ Zeiden mensen in mijn gezin kwetsende of beledigende dingen tegen me.” Vóór elke uitspraak moet met een cijfer van 1 tot en met 5 worden aangegeven in welke mate men het eens is met die uitspraak. Hierbij wordt de schaalverdeling van Likert gebruikt, waarbij: 1 = nooit waar, 2 = zelden waar, 3 = soms waar, 4 = vaak waar, 5 = zeer vaak waar. Hierbij is de laagste totaalscore die gehaald kan worden 25 en de hoogste totaalscore is 125. Per subschaal loopt de range van minimaal 5 tot maximaal 25. Hoe hoger de scores, des te meer er/intensiever de trauma’s uit de kindertijd zijn. De Nederlandse versie van de CTQ is betrouwbaar met een goede interne consistentie (Cronbach’s α ≥ 0.89) voor de schalen fysieke en emotionele mishandeling en fysieke en emotionele verwaarlozing. Voor de schaal seksuele mishandeling is de interne consistentie slechts matig (Cronbach’s α = 0.63), wat te maken heeft met een onjuiste vertaling van de 21ste stelling in deze vragenlijst, welke meer betrekking heeft op fysieke mishandeling. Deze stelling is in dit onderzoek gebruikt met een letterlijke vertaling vanuit het Engels. Tenslotte heeft de Nederlandse versie van de CTQ een adequate validiteit (Thombs et al., 2009).
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
13
Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) In hoeverre er in de beleving van ouders sprake is van een zekere mate van stress of belasting vanuit diverse bronnen binnen de context van de opvoeding van een kind, wordt nagegaan met de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). De NOSI is te gebruiken bij ouders met kinderen vanaf 2 jaar en bestaat uit twee domeinen: het ouderdomein en het kinderdomein. Omdat de kinderen in dit onderzoek jonger zijn dan twee jaar, is er voor gekozen enkel het ouderdomein te gebruiken. Het ouderdomein bestaat in totaal uit zeven subschalen. Hiervan worden vier schalen in de overkoepelende studie van deze thesis gebruikt, namelijk competentie, rolrestrictie, sociale isolatie en partnerrelatie. In deze thesis wordt er gekeken naar de totaalscore van deze vier domeinen bij elkaar. Binnen deze vier subschalen worden 33 uitspraken gedaan over hoe men als ouder denkt over de opvoeding van diens kind, en over verhoudingen binnen diens gezin. Twee voorbeelden van zulke stellingen zijn: “1.__ Om aan de behoeften van mijn kind tegemoet te komen, moet ik meer van mijn leven opofferen dan ik verwacht had. 2.__Wanneer er iets met mijn kind aan de hand is, zoals ziekte of ziekenhuisopname, twijfel ik aan mijn vaardigheden als ouder.” Door een cijfer vóór elke uitspraak te zetten kan worden aangegeven in welke mate men akkoord gaat met die uitspraak. Ook hier wordt gebruikgemaakt van de schaalverdeling van Likert, waarbij 1 = helemaal niet akkoord en 6 = heel erg akkoord. Wanneer men zich er tussenin bevindt, wordt een cijfer tussen 1 en 6 gekozen welke het beste aangeeft in welke mate men akkoord is met de uitspraak. De range van totaalscores op opvoedstress in het algemeen reikt van minimaal 33 tot maximaal 198.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
14
Door de COTAN is het ouderdomein van de NOSI beoordeeld met een goede betrouwbaarheid (Cronbach’s α = 0.92) en de validiteit van deze test is als bevredigend beoordeeld (Evers, Braak, Frima & van Vliet-Mulder, 2009-2011).
Parental Reflective Functioning Questionnaire-1 (PRFQ-1) De kwaliteit van het mentaliseren (i.e. reflectief functioneren) van de ouders wordt gemeten met de Nederlandse versie van de Parental Reflective Functioning Questionnaire-1 (PRFQ-1), samengesteld door Luyten, Mayes, Sadler, Fonagy, Nicholls, Crowley et al., (in press). De PRFQ-1 omvat drie subschalen. De eerste schaal meet Pre-Mentalizing Modes, waarin realiteit en mentale gesteldheid aan elkaar worden gelijkgesteld, mentale gesteldheden niet aan de werkelijkheid gerelateerd worden (zoals in dissociatie), of mentale gesteldheden geuit worden door acties of somatische reacties (Allen et al., 2008). Hoge scores op deze items reflecteren lage niveaus van ouderlijk mentaliseren. De tweede schaal is de Certainty of Mental States. Deze schaal meet in hoeverre men zeker is van de ware mentale gesteldheden van zijn baby. Hier wijzen hoge scores op deze schaal op een goed mentaliserend vermogen van de ouders. De laatste is de schaal van Interest and Curiosity in Mental states, welke meet in hoeverre ouders geïnteresseerd zijn in en nieuwsgierig zijn naar de mentale gesteldheden van hun baby. Ook hier wijzen hoge scores op een goed vermogen van mentaliseren bij de ouders. Voor alle drie de schalen geldt dat men een minimale score kan behalen van 6 en een maximale score van 42 (Luyten et al., in press). De PRFQ-1 omvat 39 stellingen die betrekking hebben op de ouder en zijn of haar kind. Twee voorbeelden van zulke stellingen zijn: “1.__Als ik boos word op mijn kind, dan weet ik altijd de reden waarom.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
15
2.__Ik denk graag na over de redenen achter het gedrag en de gevoelens van mijn kind.” Bij elke stelling wordt op een 7-punts Likertschaal aangegeven in welke mate men ermee akkoord gaat of niet. Hierbij wordt met een 1 aangegeven dat men helemaal niet akkoord gaat met de stelling, met een 7 wordt aangegeven dat men helemaal akkoord gaat en met een 4 wordt aangegeven dat men neutraal of onbeslist is. De overige getallen (2, 3, 5 en 6) worden gekozen indien één van deze getallen het best aangeeft in welke mate men akkoord gaat met de uitspraak. De PRFQ blijkt een betrouwbaar en valide meetinstrument (Luyten et al., in press). Echter, meer onderzoeken naar de betrouwbaarheid en validiteit van de PRFQ zijn nog in ontwikkeling.
Procedure In dit empirisch onderzoek zijn de participanten zowel schriftelijk als persoonlijk benaderd. Ouders kregen één week voorafgaand aan hun bezoek aan het consultatiebureau een informatiebrief en -folder thuis gestuurd met informatie over de inhoud en procedure van het onderzoek. Hierin stond tevens het telefoonnummer en e-mailadres van de desbetreffende testleider vermeld ter raadpleging bij reeds bestaande vragen. Middels de informatie over het onderzoek werd aan moeders tevens duidelijk gemaakt dat deelname aan het onderzoek geen directe voordelen met zich mee zou brengen. Wel zouden zij de mogelijkheid krijgen tot inzage in de algemene resultaten van de gehele groep moeders en baby’s in dit onderzoek. Het invullen van de vragenlijsten zou circa 35 minuten
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
16
duren en de privacy van de participanten werd gewaarborgd. Het onderzoek is goedgekeurd door de Commissie voor Medische Ethiek van de Universitaire Ziekenhuizen/K.U. Leuven. Met het ondertekenen van de geïnformeerde toestemming werd aangeven op de hoogte te zijn van deze informatie, dat men tevens wist dat deelname aan het onderzoek vrijwillig was en ten slotte dat men tussentijds mocht stoppen zonder opgaaf van geldige redenen. Nadat de moeders de brief thuis hadden ontvangen, werden zij tijdens hun bezoek aan het consultatiebureau actief benaderd en gemotiveerd voor deelname aan het onderzoek door testleiders van RiaggZuid. Ook konden ze bij deze testleiders terecht voor verheldering en vragen. De consultatiebureaus die hebben meegewerkt aan het onderzoek bevinden zich in Boshoven-Weert, Echt, Herten, Nederweert en Roermond. Hier werden posters opgehangen waarop het onderzoek stond gepresenteerd. Wanneer de ouders ervoor kozen om te participeren aan het onderzoek, kon men kiezen uit vijf mogelijkheden met betrekking tot de deelname. De ouders konden namelijk samen met de testleider een huisbezoek plannen, waarbij er werd gekozen om de geïnformeerde toestemming alvast op het consultatiebureau in te vullen of tijdens het huisbezoek. Ook was er de mogelijkheid dat de ouders de vragenlijsten mee naar huis namen en deze retourneerden, de geïnformeerde toestemming werd hierbij reeds op het consultatiebureau ingevuld. Ten slotte kon er samen met de testleider een bezoek aan RiaggZuid worden gepland, waar de vragenlijst dan zou worden ingevuld. Hierbij kon er eveneens gekozen worden om de geïnformeerde toestemming alvast op het consultatiebureau in te vullen of tijdens het bezoek aan RiaggZuid.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
17
De participanten hadden het recht om op elk moment vragen te stellen met betrekking tot het onderzoek. Hiervoor konden ze telefonisch of per e-mail contact opnemen met één van de testleiders.
Statistische Analyses De opzet van het onderzoek is vormgegeven in een retrospectief quasi-experimenteel design. Alle data zijn ingevoerd en geanalyseerd met behulp van SPS Statistics 17.0. Omdat er gestreefd werd naar een onderzoeksgroep van circa 200 participanten, is er uiteindelijk een databestand gebruikt van ongeveer een dergelijke omvang (N = 216). Het databestand bevat de ruwe scores op de testitems, de totaalscores die behaald zijn op de zojuist beschreven drie verschillende tests alsook de totaalscores op de zojuist beschreven subschalen. Demografische gegevens zoals sekse en status als biologische ouder, werden gemeten aan de hand van dichotoom gescoorde items (respectievelijk vrouw/man en ja/nee). Nationaliteit werd gemeten met polytoom gescoorde items, bestaande uit 5 categorieën: 1 = Nederlands, 2 = Turks, 3 = Marokkaans, 4 = Duits, 5 = anders. Opleidingsniveau werd eveneens gemeten met polytome items met de volgende 6 categorieën: basisschool/LBO-MAVO/MBO-HAVO/ VWO- Gym/HBO/Universitair. Voor deze demografische gegevens werden frequentieverdelingen gemaakt en histogrammen gegenereerd waardoor de assumptie van normaliteit van deze variabelen kon worden nagegaan. Trauma’s uit de kindertijd, inclusief de vijf categorieën van trauma, zijn allen continue variabelen. Opvoedstress en de drie categorieën van mentaliseren (Pre-Mentalizing Modes, Certainty of Mental States en Curiosity and Interest in Mental States) zijn eveneens continue variabelen. Doordat al deze variabelen continue van aard zijn, is er gewerkt met de
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
18
totaalscores op deze variabelen. De totaalscores op de NOSI, de CTQ, de vijf subschalen van de CTQ, en op de drie categorieën van de PRFQ, werden berekend door hiervoor nieuwe variabelen in het databestand op te stellen. Sommige negatieve items van de CTQ, NOSI en de PRFQ zijn omgescoord, zodat alle de scores uiteindelijk met elkaar vergeleken konden worden. Voor de vragenlijsten, inclusief de gebruikte subschalen, is de Chronbachs Alpha berekend, welke de betrouwbaarheid van de test weerspiegeld. Om na te gaan hoe de totaalscore op de CTQ, de scores op de subschalen van de CTQ, de totale score op de NOSI en de scores op de drie subschalen van mentaliseren met elkaar samenhangen, zijn bivariate correlaties berekend. Omdat deze variabelen allen continue van aard zijn, is er bij het berekenen van correlaties gebruikgemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënt. Assumpties werden gecontroleerd middels gegenereerde scaterplots, waarin alle onderzochte variabelen tegen elkaar werden afgezet. Zodoende kon er een eerste beeld worden gevormd over de onderlinge samenhang. Door middel van multipele regressieanalyses is nagegaan welke effecten trauma’s uit de kindertijd op de totaal ervaren opvoedstress, met en zonder dat gecontroleerd werd voor mentaliseren. Voorafgaand aan deze analyses werden de assumpties van multipele regressie gecontroleerd: steekproefgrootte en multicollineariteit. Om te kunnen voldoen aan de assumptie steekproefgrootte worden er door Stevens (1996, in Pallant, 2007) per predictor 15 participanten aanbevolen. Multicollineariteit is getoetst door de correlaties te berekenen tussen de onafhankelijke variabelen. Deze onafhankelijke, voorspellende factoren zijn trauma’s in totaal, fysieke, seksuele en emotionele mishandeling, fysieke en emotionele verwaarlozing en de drie categorieën van mentaliseren. Op deze manier ontstonden correlatiecoëfficiënten. De assumpties van normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
19
werden naderhand getoetst met behulp van een residuenanalyse met plots. De multipele regressieanalyses zijn voor alle deelnemende moeders uitgevoerd. De afhankelijke variabele is de totaalscore op opvoedstress
Resultaten Demografische gegevens De 216 deelnemende moeders aan dit onderzoek, zijn allen de biologische moeder van het kind en hebben een gemiddelde leeftijd van 31.33 jaar. Het aantal baby’s in dit onderzoek is verdeeld in 126 meisjes en 90 jongens en zij zijn gemiddeld 8.18 maanden oud. 41.7% moeders hebben HBO als hoogste opleiding genoten. 94.4% van de moeders heeft de Nederlandse nationaliteit, 1.9% van de moeders heeft de Turkse nationaliteit, 0.5% van de moeders is Marokkaans, 0.5% van de moeders is Duits en 2.8% van de moeders heeft een andere nationaliteit. Van de baby’s heeft 95.8% een Nederlandse nationaliteit, 1.4% van de baby’s heeft een Turkse nationaliteit en 2.8% van de baby’s heeft een andere nationaliteit.
Totaalscores en scores op de subschalen van de CTQ, NOSI en PRFQ-1 In Tabel 1 staat een overzicht van de verdeling van de scores op trauma’s uit de kindertijd, waaronder de subschalen van emotionele mishandeling, fysieke mishandeling, seksuele mishandeling en emotionele en fysieke verwaarlozing, de score op opvoedstress en de scores op de drie subschalen van mentaliseren. In deze tabel wordt het bereik, de gemiddelde scores (M) en de standaardafwijking (SD) van deze variabelen weergegeven. De gemiddelde score wat betreft trauma’s uit de kindertijd is 31.55 (SD = 9.18), wat binnen een niet-klinische populatie verwacht mag worden. Op subschaalniveau scoort men
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
20
gemiddeld het hoogst op emotionele verwaarlozing (M = 8.11, SD = 3.55). Op de schaal PreMentalization Modes, van mentaliseren, scoren de moeders in dit onderzoek laag (M = 9.53, SD = 3.96), de totaalscore op Certainty of Mental States bevindt zich iets boven het midden van de schaal (M = 27.16, SD = 6.26), scores op Interest and Curiosity in Mental States vallen hoog uit (M = 35.76, SD = 4.16). Dit alles wordt eveneens verwacht binnen een niet-klinische populatie. De gemiddelde score op opvoedstress bedraagt 64.08 (SD = 16.82), een score die ongeveer in het midden van de range valt. Aan deze gehele scoreverdeling valt af te leiden dat de participanten uit een niet-klinische populatie komen, waarbij het merendeel laag scoort op aanwezigheid van trauma’s tijdens hun kindertijd, gemiddeld scoort op de ervaring van huidige opvoedstress ervaren en in het algemeen gemiddeld tot hoog scoort op mentaliserend vermogen. Tabel 1 Verdeling scores Trauma’s uit de Kindertijd (CTQ), Opvoedstress (NOSI) en Mentaliseren (PRFQ) Range
M
SD
Fysieke verwaarlozing
4.00-14.00
4.66
1.52
Emotionele verwaarlozing
5.00-22.00
8.11
3.55
Fysieke mishandeling
5.00-24.00
5.38
1.83
Emotionele mishandeling
5.00-25.00
6.57
2.99
Seksuele mishandeling
5.00-25.00
5.41
1.89
Totaal trauma
24.00-80.00
30.14
9.18
Opvoedstress
34.00-113.00
64.08
16.82
Pre-Mentalizing Modes
6.00-33.00
9.53
3.96
Certainty of Mental States
8.00-40.00
27.16
6.26
Interest and Curiosity in Mental States
22.00-42.00
35.76
4.16
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
21
Betrouwbaarheid van de CTQ, NOSI en PRFQ-1 en bijbehorende subschalen De betrouwbaarheid, of interne consistentie, van de vragenlijsten en subschalen is gemeten aan de hand van Cronbachs Alpha. DeVellis (2003, in Pallant, 2007) beveelt een minimumscore van α = .7 aan, voordat de betrouwbaarheid van een schaal als goed kan worden beoordeeld. De waarden van Cronbachs Alpha zijn afhankelijk van het aantal items in een schaal: Deze kunnen kleiner uitvallen wanneer een schaal minder dan 10 items bevat. In een dergelijk geval wordt aanbevolen de gemiddelde inter-item correlatie te berekenen, waarbij optimale scores reiken van .2 tot .4 (Briggs & Check, 1986 in Pallant, 2007). Voor de schaal van fysieke verwaarlozing geldt een slechte betrouwbaarheidsscore van α = .386, de gemiddelde inter-item correlatie is daarnaast slechts r =.162. Na het verwijderen van item 2 van de CTQ (‘Tijdens mijn jeugd wist ik dat er iemand was om voor me te zorgen en me te beschermen’), welke deel uitmaakt van de subschaal fysieke verwaarlozing, geldt nu een gemiddelde inter-item correlatie van r= .022. De subschaal emotionele verwaarlozing heeft goede interne consistentie (α = 0.883), evenals de subschaal fysieke mishandeling (α = .889), emotionele mishandeling (α = .881) en seksuele mishandeling (α = .907). Tenslotte blijkt dat de CTQ in zijn totaliteit, een betrouwbaar meetinstrument is van trauma’s (α = .908). De NOSI blijkt in de huidige studie eveneens een betrouwbaar meetinstrument te zijn voor opvoedstress met α = .879. De eerste subschaal van de PRFQ, Pre-Mentalization Modes, heeft een matige betrouwbaarheid (α = .644), de inter-item correlatie is daarnaast optimaal met r =.243. De tweede subschaal, Certainty of Mental States, heeft een goede betrouwbaarheid met α = .793.
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
22
De laatste subschaal blijkt ten slotte wederom een matige betrouwbaarheid te hebben (α =.621) en heeft een optimale inter-item correlatie (r = .222).
Correlaties Alvorens er betekenisvolle en betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over de resultaten van de correlatieanalyses, moeten de variabelen opgenomen in dit onderzoek, voldoen aan de assumpties van een bivariate normale verdeling en lineariteit (de Vocht, 2008). Aan de assumptie van een bivariate normale verdeling wordt bij benadering voldaan, aangezien het hier een steekproef betreft met N > 30 (de Vocht, 2008). Uit de gegenereerde scatterplots is gebleken dat de relaties tussen opvoedstress en trauma’s uit de kindertijd, inclusief de vijf soorten trauma’s, lineair zijn. Dit geldt eveneens voor de relaties tussen mentaliseren en trauma’s uit de kindertijd en voor de relaties tussen mentaliseren en opvoedstress. Doordat aan alle assumpties wordt voldaan, kunnen er betrouwbare uitspraken over de correlaties worden gedaan. Tabel 2 (blz. 27) geeft de correlaties weer tussen alle betrokken variabelen. Hierin is onder andere te zien dat opvoedstress en trauma’s uit de kindertijd significant met elkaar gecorreleerd zijn (r = .262, p < .01). Moeders die getraumatiseerd zijn in hun kindertijd zullen meer opvoedstress ervaren dan moeders die niet getraumatiseerd zijn. Gekeken naar de vijf verschillende soorten trauma’s, blijkt dat seksuele mishandeling significant samenhangt met opvoedstress (r = .198, p < .01), evenals emotionele mishandeling, (r = .225, p < .01) en ten slotte ook emotionele verwaarlozing (r = .240, p < .01). Dit betekent dat wanneer er
Trauma, opvoedstress en mentaliseren
23
sprake is van één van deze trauma’s, dit leidt tot een toename in de ervaring van opvoedstress. Pre-Mentalization Modes blijken significant samen te hangen met trauma’s uit de kindertijd (r =.146, p < .01), waarbij men hoog scoort op deze vorm van mentaliseren, en dus niet goed kan mentaliseren, wanneer er meer sprake is van trauma’s uit de kindertijd. Voorts hangt deze vorm van mentaliseren significant samen met seksuele mishandeling (r = .281, p <. 01) en met fysieke verwaarlozing (r = .158, p < .01). Hierbij geldt ook dat moeders vaker gebruikmaken van deze niet-functionele wijze van mentaliseren, naarmate er meer sprake is van één van deze trauma’s. Certainty of Mental States heeft een significant negatieve samenhang met trauma’s uit de kindertijd (r = -.151, p < .05), wat betekent dat er een afname is in het mentaliserend vermogen van moeders, wanneer zij tijdens hun kindertijd getraumatiseerd zijn. Onderscheid makend naar de vijf vormen van trauma’s blijkt dat Certainty of Mental States significant negatief samenhangt met fysieke mishandeling (r = -.156, p < .05) en met fysieke verwaarlozing (r = -.160, p < .05). Het mentaliserend vermogen van moeders neemt dus af wanneer er sprake is van één van deze twee trauma’s uit de kindertijd. Opvoedstress hangt significant samen met Pre-Mentalization Modes (r = .202, p < .01), wat betekent dat moeders die minder goed kunnen mentaliseren, meer opvoedstress ervaren. Ten slotte hangt opvoedstress significant negatief samen met Certainty of Mental States (r = -.207, p < .01) en dus gaat een afname in het mentaliserend vermogen gepaard met een toename in opvoedstress.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren 24 Tabel 2 Correlaties tussen Trauma’s uit de Kindertijd (CTQ) Fysieke Mishandeling, Seksuele Mishandeling, Emotionele Mishandeling, Fysieke Verwaarlozing, Emotionele Verwaarlozing, Opvoedstress (NOSI) en Mentaliseren (PRFQ-1: Pre-Mentalizing Modes, Certainty of Mental States en Interest and Certainty in Mental States) Trauma’s uit de kindertijd
Trauma’s uit de kindertijd
Fysieke mishandeling
Seksuele mishandeling
Emotionele mishandeling
Fysieke verwaarlozing
Emotionele verwaarlozing
Opvoedstress
PreMentalization Modes
Certainty of Mental States
Interest and Curiosity in Mental States
1
Fysieke mishandeling
.717**
1
Seksuele mishandeling
.566**
.451**
1
Emotionele mishandeling
.890**
.617**
.368**
1
Fysieke verwaarlozing
.486**
.083**
.209**
.354**
1
Emotionele verwaarlozing
.840**
.458**
.231**
.688**
.318**
1
Opvoedstress
.265**
.131
.198**
.225**
.121*
.240**
1
Pre-Mentalization Modes
.145*
.063
.281**
.102
.158*
.022
.202**
1
Certainty of Mental Sates
-.151*
-.156*
-.045
-.115
-.160
-.102
-.207**
-.048
1
Interest and Curiosity in Mental States
.000
.059
-.008
.029
-.088
-.015
-.089
-.071
.134*
* = p < 0.05 ** = p < 0.01
1
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
25
Multipele regressieanalyses Uit de correlatieanalyses is reeds gebleken dat geen van de onafhankelijke variabelen die in hetzelfde model worden opgenomen, te hoog met elkaar correleren en dus (ongeveer) hetzelfde meten. Er is dus geen sprake van multicollineariteit, waarbij er gebruikt is gemaakt van de norm r ≥ 0.9 (Pallant, 2007). De assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit van de multipele regressieanalyses zijn eveneens niet geschonden. Er kunnen zodoende betrouwbare uitspraken gedaan worden over de resultaten van de multipele regressieanalyses. Uit Tabel 3 blijkt dat trauma’s uit de kindertijd een positief effect hebben op opvoedstress (ϐ = .265, p = .000); Opvoedstress neemt toe wanneer trauma’s uit de kindertijd duidelijker aanwezig zijn. 7.0% van de ervaren opvoedstress wordt verklaard door trauma’s die moeders hebben meegemaakt in hun kindertijd, dit is een significant resultaat (p = .000). Trauma’s uit de kindertijd blijkt dan ook een significante voorspeller te zijn van opvoedstress, F(1, 214) = 16.160, p = .000. Wanneer gecontroleerd wordt voor mentaliseren blijkt het effect van trauma’s uit de kindertijd op opvoedstress te zijn afgenomen, maar het is nog steeds significant (ϐ = .218, p = .001). Mentaliseren verklaart 5.7% extra van de opvoedstress, dit is een significante toevoeging (p = .004). Mentaliseren en trauma’s uit de kindertijd samen, voorspellen opvoedstress beter dan trauma’s uit de kindertijd alleen, F(4, 211) = 7.72, p = .000. Zowel het effect van de Pre-Mentalizing Modes (ϐ = .158, p = .016) en Certainty of Mental States (ϐ = -.159, p = .016) op opvoedstress zijn significant: Een toename van mentaliseren volgens Pre-Mentalizing Modes betekent een toename van de ervaring van opvoedstress, terwijl mentaliseren volgens Certainty of Mental States een afname van de
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
26
ervaring van opvoedstress betekent. Deze twee vormen van mentaliseren, alsook trauma’s uit de kindertijd, zijn onafhankelijke voorspellers van opvoedstress. Tabel 3 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Trauma’s uit de Kindertijd als voorspeller Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
.507
.126
.265**
Trauma’s uit de kindertijd
.417
.126
.218**
Pre-Mentalizing Modes
.672
.276
.158*
Certainty of Mental States
-.427
.176
-.159*
Interest and Curiosity in Mental States
-.226
.262
-.056
Variabele Stap 1 Trauma’s uit de kindertijd Stap 2
Note. R² = .07 voor Stap1; Δ R² =.057 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01.
Emotionele verwaarlozing in de jeugd hangt significant samen met een toename in huidig ervaren opvoedstress (ϐ = .240, p= .000), en verklaart 5.7% van de variantie in opvoedstress (zie Tabel 4). Dit resultaat is significant (p = .000). Emotionele verwaarlozing is dan ook een significante voorspeller van opvoedstress F(1, 214 ) = 13.040, p = .000. Wanneer gecontroleerd wordt voor mentaliseren is het effect van emotionele verwaarlozing minder groot maar nog wel significant (ϐ = .218, p = .001). De relatie tussen emotionele verwaarlozing en opvoedstress wordt dus sterker wanneer er gecontroleerd wordt voor mentaliseren. Mentaliseren verklaart 7.2% extra van de ervaren opvoedstress, een significante toevoeging (p=.001). Het volledige model is ten slotte een significante voorspeller van
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
27
opvoedstress, F(4, 211) = 7.813, p = .000): Emotionele verwaarlozing en mentaliseren samengenomen, zijn een betere voorspeller van opvoedstress dan emotionele verwaarlozing alleen. De Pre-Mentalizing Modes (ϐ = .185, p = .004) en Certainty of Mental states (ϐ = .169, p = .010) blijken beiden een onafhankelijke voorspeller te zijn van mentaliseren: Een toename op Pre-Mentalization Modes betekent een toename van opvoedstress, en een toename van Certainty of Mental States betekent een afname van opvoedstress.
Tabel 4 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Emotionele Verwaarlozing en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
1.135
.314
.240**
Emotionele verwaarlozing
1.030
.306
.218**
Pre-Mentalizing Modes
.785
.274
.185**
Certainty of Mental States
-.455
.175
-.169**
Interest and Curiosity in Mental States
-.201
.262
-.050
Variabele Stap 1 Emotionele verwaarlozing Stap 2
Note. R² = .057 voor Stap1; Δ R² =.072 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01.
Uit Tabel 5 blijkt dat het effect van fysieke verwaarlozing in de jeugd op huidig ervaren opvoedstress niet significant is (ϐ = .121, p = .075). Fysieke verwaarlozing in de jeugd verklaart 1.5% van de ervaren opvoedstress: een niet significante bevinding (p = .075). Fysieke verwaarlozing is dan ook geen significante voorspeller van opvoedstress, F(1, 214) =
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
28
3.197, p = .075. Het effect van fysieke verwaarlozing neemt verder af wanneer gecontroleerd wordt voor mentaliseren (ϐ = .059, p = .380). Mentaliseren verklaart 7.1% extra van de ervaren opvoedstress, een significante toevoeging (p=.001). Mentaliseren blijkt dan ook samen met fysieke verwaarlozing een betere voorspeller van opvoedstress te zijn dan fysieke verwaarlozing alleen, F(4, 211) = 4.935, p = .001. Hoge scores op Pre-Mentalizing Modes betekenen een toename in opvoedstress (ϐ = .180, p = .008). Hoge scores op Certainty of Mental States betekenen daarentegen een afname in opvoedstress (ϐ = -.183, p = .007). Tabel 5 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Fysieke Verwaarlozing en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
1.335
.746
.121
Fysieke verwaarlozing
.654
.744
.059
Pre-Mentalizing Modes
.765
.283
.180**
Certainty of Mental States
-.491
.180
-.183**
Interest and Curiosity in Mental States
-.187
.269
-.046
Variabele Stap 1 Fysieke verwaarlozing Stap 2
Note. R² = .015 voor Stap1 (p >.05); Δ R² =.071 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01.
Fysieke mishandeling heeft geen significant effect op huidig ervaren opvoedstress (ϐ = .131, p = .055) en verklaart 1.7% van opvoedstress (Tabel 6): een niet significante bevinding (p = .055). Fysieke mishandeling is dan ook geen significante voorspeller van opvoedstress, F(1, 214) = 3.732, p = .055. Het effect van fysieke mishandeling neemt verder
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
29
af wanneer er gecontroleerd wordt voor mentaliseren (ϐ = .095, p = .155). Mentaliseren verklaart 7.4% extra van de ervaren opvoedstress. Deze toevoeging is significant (p = .001). Fysieke mishandeling is samen met mentaliseren een betere voorspeller van opvoedstress dan fysieke mishandeling alleen, F(4, 211) = 5.279, p = .000. Pre-Mentalizating Modes gaan gepaard met een toename in opvoedstress (ϐ = .183, p = .006). Certainty of Mental States gaat daarentegen gepaard met een afname in opvoedstress (ϐ = -.176, p = .010). Tabel 6 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Fysieke Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
1.197
.620
.131
Fysieke mishandeling
.872
.611
.095
Pre-Mentalizing Modes
.777
.280
.183**
Certainty of Mental States
-.472
.180
-.176**
Interest and Curiosity in Mental States
-.234
.269
-.058
Variabele Stap 1 Fysieke mishandeling Stap 2
Note. R² = .017 voor Stap1 (p >.05); Δ R² =.074 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01.
Emotionele mishandeling tijdens de kinderjaren gaat gepaard met een toename in opvoedstress (ϐ = .225, p = .001) en verklaart 5.1% van de ervaren opvoedstress: een significante bevinding (p = .001) (Tabel 7). Emotionele mishandeling blijkt een significante voorspeller van opvoedstress, F(1, 214) = 11.462, p = .001. Wanneer gecontroleerd wordt
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
30
voor mentaliseren neemt het effect van emotionele mishandeling op de ervaren opvoedstress af (ϐ = .190, p = .004), maar blijft significant. Een goed mentaliserd vermogen versterkt dus de relatie tussen emotionele mishandeling in de kindertijd en opvoedstress. Mentaliseren verklaart 6.7% extra van de ervaren opvoedstress, dit is een significante toevoeging (p = .001). Mentaliseren is samen met emotionele mishandeling een significante voorspeller van opvoedstress, F(4, 211) = 7.025, p = .000. Hogere scores op Pre-Mentalizating Modes gaan gepaard met een toename in opvoedstress (ϐ = .170, p = .006). Hogere scores op Certainty of Mental States betekenen een afname in opvoedstress (ϐ = -.176, p = .010). Tabel 7 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Emotionele Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
1.265
.374
.225**
Emotionele mishandeling
1.068
.367
.190**
Pre-Mentalizing Modes
.721
.277
.170**
Certainty of Mental States
-.454
.177
-.169*
Interest and Curiosity in Mental States
-.240
.264
-.060
Variabele Stap 1 Emotionele mishandeling Stap 2
Note. R² = .051 voor Stap1; Δ R² =.067 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01
Op basis van de gegevens in tabel 8 kan gesteld worden dat seksuele mishandeling een significant positief effect heeft op opvoedstress (ϐ =.198, p = .004) en 3.9% van de ervaren opvoedstress verklaart, een significante bevinding (p = .004). Seksuele mishandeling
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
31
blijkt dan ook een significante voorspeller van opvoedstress te zijn, F(1, 214) = 8.704, p = .004). Een goed mentaliserend vermogen verminderd het effect van seksuele mishandeling in de jeugd op opvoedstress (ϐ =.147, p = .031), maar dit effect is nog steeds significant. Mentaliseren verklaart 6.3% extra van de ervaren opvoedstress, een significante toevoeging (p = .002). Seksuele mishandeling in de kindertijd en mentaliseren zijn samen significante voorspeller van opvoedstress, F(4, 211) = 6.003, p = .000. Een toename in Pre-Mentalizating Modes betekent een toename in opvoedstress (ϐ = .148, p = .032). Certainty of Mental States gaat gepaard met een afname in opvoedstress (ϐ = -.186, p = .005). Tabel 8 Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Seksuele Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress (N=216) B
SE B
ϐ
1.759
.596
.198**
Seksuele mishandeling
1.311
.605
.147*
Pre-Mentalizing Modes
.626
.289
.148*
Certainty of Mental States
-.501
.177
-.186**
Interest and Curiosity in Mental States
-.211
.266
-.052
Variabele Stap 1 Seksuele mishandeling Stap 2
Note. R² = .039 voor Stap1; Δ R² =.063 voor Stap 2 (p <.01). *p < .05, **p < .01
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
32
Discussie De hypothese dat moeders minder opvoedstress ervaren wanneer zij in hun kindertijd getraumatiseerd zijn en tevens over een goed mentaliserend vermogen beschikken, wordt in dit onderzoek ten dele bevestigd. Uit de multipele regressieanalyses is namelijk gebleken dat het effect van fysieke mishandeling, fysieke verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksuele mishandeling tijdens de kindertijd op de huidig ervaren opvoedstress, kleiner is wanneer er gecontroleerd wordt voor mentaliseren. Hoewel mentaliseren de relaties tussen deze trauma’s en opvoedstress beïnvloedt, blijven de effecten van de gemeten trauma’s uit de kindertijd op huidig ervaren opvoedstress significant: met uitzondering van fysieke mishandeling, welke bij voorbaat reeds geen significant effect op opvoedstress bleek te hebben. Gesteld kan worden dat mentaliseren hier de rol vervult van een moderator: het versterkt de relatie tussen de betreffende trauma´s uit de kindertijd en huidige opvoedstress. De sterkte van het effect van fysieke en emotionele mishandeling, fysieke en emotionele verwaarlozing en seksuele mishandeling op opvoedstress, is voor een gedeelte afhankelijk van het vermogen tot mentaliseren. Uit deze resultaten is af te leiden dat er wellicht nog andere factoren zijn die de effecten van trauma’s uit de kindertijd op de huidig ervaren opvoedstress beïnvloeden. Eerder onderzoek toonde reeds aan dat er verbanden bestaan tussen trauma’s uit de jeugd en opvoedstress (Fraiberg et al, 1975, Schuengel et al., 1999, Deben-Mager, 2005, Van der Hart et al., 2006, Rexwinkel et al., 2011). Deze studie voegt daar aan toe dat trauma’s tot opvoedstress kunnen leiden wanneer moeders over onvoldoende ontwikkelde mentaliserende vermogens beschikken. Hierbij is het eveneens van belang dat moeders over hun trauma mentaliseren: dat ze in staat zijn om over het trauma na te denken zonder overspoelt te raken
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
33
met de emoties die de herinneringen aan het trauma oproepen en zodat ze kunnen ervaren dat de vermeende bedreiging niet daadwerkelijk meer opnieuw plaatsvindt (Rexwinkel et al., 2011). Wanneer dat niet gebeurt kan dit bij de moeder leiden tot een verminderde stressregulatie (Allen, 2001), dissociatie (Schuengel et al., 1999), weinig zelfkennis en moeite om relaties aan te gaan en te onderhouden (Slade, 2005) en ten slotte tot een verminderde emotieregulatie (Schore, 1997, 2009a, 2009b, in press). Een mogelijk gevolg hiervan is dat het kind een onveilige hechtingstijl vormt (Schuengel et al., 1999, Out et al., 2009) en de ontwikkeling van bepaalde hersengebieden stagneert (Schore, 1996, 1996, 2001, 2009a, 2009b, in press). Deze factoren hangen bovendien weer samen met een stagnatie van de ontwikkeling van het vermogen tot mentaliseren (Fletcher et al., 1995, Castelli et al., 2000, Gallagher et al., 2000, Frith & Frith, 2003, Gallagher & Frith, 2003, Lieberman 2007) en de emotieregulatie (Schore, 1997, 2009a, 2009b, in press). De bevindingen in deze thesis kunnen wellicht gekoppeld worden aan de samenstelling van de steekproef. Meer hoogopgeleide moeders hebben deelgenomen aan het onderzoek dan laagopgeleide moeders en bovendien hebben de meeste moeders de Nederlandse nationaliteit. Het is aannemelijk dat hoogopgeleiden eerder het nut zullen inzien van dit wetenschappelijk onderzoek en dus eerder gemotiveerd zullen zijn om mee te werken dan laagopgeleiden. Daarnaast waren er tijdens de werving meer moeders met de Nederlandse nationaliteit dan met een andere nationaliteit en gaven moeders met een dubbele nationaliteit eerder de Nederlandse nationaliteit op. Dit maakt het lastig om op basis van de resultaten uit deze thesis generaliseerbare uitspraken te doen voor lager opgeleide moeders en moeders met een andere nationaliteit dan de Nederlandse.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
34
Verder is er in de huidige onderzoeksgroep weinig sprake van trauma’s, ervaart men een gemiddelde mate van opvoedstress en beschikt men ten slotte over redelijk tot goede mentaliserende capaciteiten. Deze bevindingen mogen verwacht worden in een niet-klinische populatie. De correlaties tussen de onderzochte variabelen in deze niet-klinische onderzoeksgroep vallen wellicht lager uit dan het geval zou zijn binnen een klinische onderzoekspopulatie. Binnen een klinische onderzoeksgroep verwacht men meer participanten te vinden die in hun jeugd getraumatiseerd zijn, over een minder sterk ontwikkeld mentaliserend vermogen beschikken en meer opvoedstress ervaren dan in deze niet-klinische onderzoeksgroep. Bovendien spelen er in een klinische populatie vaak ook nog andere factoren een rol, zoals psychopathologie, somatische klachten, drugs- en alcoholgebruik, een lagere sociaaleconomische status etc. Derhalve zou een logisch gevolg kunnen zijn dat de gevonden effecten in de multipele regressieanalyses bij deze niet-klinische populatie minder sterk zijn en de invloed van mentaliseren minder groot is dan in een klinische populatie, waarin vaak sprake is van meerdere stressoren zoals juist benoemd. Het is dan ook interessant om in een vervolgstudie onderzoek te doen naar het effect van mentaliseren op opvoedstress bij getraumatiseerde moeders in een klinische populatie, waarbij er rekening wordt gehouden met andere interfererende factoren en de gevolgen daarvan deze mee te nemen in het onderzoek. Op deze manier kunnen de klinische en nietklinische populatie met elkaar vergeleken worden. Hoewel de participanten van dit onderzoek alleen moeders betreffen, daar vaders minder gemotiveerd en minder vaak beschikbaar waren om mee te werken, is het juist interessant in toekomstig onderzoek zich te richten op zowel moeders als vaders van baby’s tussen de 3 en 16 maanden oud. De toegevoegde waarde hiervan zou zijn dat er uitspraken
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
35
gedaan kunnen worden over of er een verschil is tussen moeders en vaders wat betreft trauma’s, opvoedstress en mentaliseren, en wat het effect is van de relatie tussen moeder binnen de vraagstelling. Is het effect van mentaliseren op de ervaren opvoedstress dan versterkt of verminderd? Voor een gezonde psychische en sociale ontwikkeling van het kind is namelijk gebleken dat het van belang is dat ouders goed kunnen mentaliseren zodat een kind zich veilig kan hechten (Fonagy et al., 1993, Meins et al., 1998, Fonagy et al., 2002, Schmeets et al., 2005), zijn aandacht en emoties goed kan reguleren (Schmeets et al., 2005, Allen et al., 2008) en zodoende een buffer vormt voor de ontwikkeling van symptomen van psychopathologie (Damasio, 1994, Klin et al., 2000, Slade, 2005, Sharp & Fonagy, 2008). De huidige studie heeft een retrospectieve opzet en er is daarnaast gebruikgemaakt van multipele regressieanalyses om de relatie tussen trauma’s uit de kindertijd, opvoedstress en mentaliseren in kaart te brengen. Hierdoor is het niet mogelijk om uitspraken te doen over eventuele causale verbanden en over een mogelijk mediërend effect van mentaliseren. Derhalve zou men in vervolgstudies gebruik moeten maken van padanalyses. Dit soort analyse verschaft wel de mogelijkheid om causaliteit en mediërende effecten te toetsen. Op basis van dergelijke toetsingsresultaten zou de relatie tussen trauma’s uit de kindertijd, opvoedstress en mentaliseren op inhoudelijk en kwalitatief niveau beschreven kunnen worden. Deze thesis betreft bovendien een vragenlijstonderzoek, waardoor de vraag rijst of de participerende moeders de vragenlijsten naar waarheid hebben ingevuld, maar ook of ze het (zelf)inzicht hebben om de vragen te kunnen beantwoorden en ten slotte of ze de vragen juist interpreteren. Aanbeveling is derhalve om observaties en interviews als meetmethode te gebruiken, ten einde de betrouwbaarheid en validiteit beter te waarborgen. Zo kan het
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
36
Atypical Maternal Behavior Instrument for Assessment and Classification (AMBIANCE: Bronfman, Parsons, Lyons-Ruth, 2004) verhelderend zijn voor de relatie tussen trauma’s uit de kindertijd bij de ouders en een gedesorganiseerde hechting van het kind (Prior & Glaser, 2006). Het is een observatiemethode die een coderingssysteem ontwikkeld heeft om vijf bredere aspecten van verstoord ouderlijk gedrag in kaart te brengen. Deze aspecten betreffen affectieve communicatiefouten, rol-/grensverwarring, angstig/gedesoriënteerd gedrag, opdringerigheid/negativisme en terugtrekking. Tijdens deze observatie moet er aandacht zijn voor het vertoonde atypische gedrag door ouders, waarbij men rekening moet houden met een eventuele samenhang met onverwerkte trauma’s uit het verleden, PTSS etc. Hoge scores op de AMBIANCE hangen bovendien samen met een gedesorganiseerde gehechtheid van het kind (Madigan, Moran & Pederson, 2006). De AMBIANCE kan gebruikt worden in de zogenaamde ‘Strange Situation’ alsook tijdens een speelinteractie. Een ander aanbevolen meetinstrument voor vervolgonderzoek is het Parental Development Inteview (PDI-R: Slade, Aber, Bresgi, Berger & Kaplan, 2004). De PDI is een semigestructureerd interview dat de representaties van de ouders over het kind in kaart brengt, van henzelf als ouders en van hun relatie met hun kinderen. Het begrip van ouders over hun eigen, en hun kind zijn interne ervaringen op momenten wanneer het kind erg opgewonden is wordt hiermee geëvalueerd (Slade, Aber, Bresgi & Kaplan, 2004). Aan de hand van de antwoorden op de PDI kan worden nagegaan in hoeverre ouders over een goed mentaliserend vermogen beschikken (Slade, Bernbach, Grienenberger, Levy & Locker, 2004). Het Adult Attachment Interview (AAI: George, Kaplan, & Main, 1984) meet de werkmodellen van de ouders over opvoeden, trauma’s en verlieservaringen. Vanwege dit
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
37
laatste zou de AAI ook ingezet kunnen worden bij vervolgonderzoek naar het effect van traumata uit de kindertijd op huidig ervaren opvoedstress. Bovendien wordt ook hier het mentaliserend vermogen in kaart gebracht. Aangezien een goed mentaliserend vermogen getraumatiseerde moeders in een zekere mate kan beschermen tegen het ervaren van opvoedstress, betekent dit dat therapieën die gericht zijn op het verbeteren van het mentaliserend vermogen, wellicht een waardevolle bijdrage kunnen leveren. De zogenaamde psychodynamische Mentalised Based Therapy (MBT) heeft bij mensen met een Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPD) reeds bewezen effectief te zijn op het gebied van het identificeren, herkennen en reguleren van emoties alsook met betrekking tot het vermogen tot mentaliseren: verbeteringen op onder andere sociaal en inter-persoonlijk functioneren zijn hiervan het resultaat (Bateman & Fonagy, 1999, Bateman & Fonagy, 2004a). Naar aanleiding van deze positieve uitkomsten, is het wellicht interessant om te kijken hoe moeders die in hun jeugd getraumatiseerd zijn en hierdoor opvoedstress ervaren, op deze therapie reageren. Niet alleen moeders zullen mogelijk voordelen hebben van deze aanpak, maar ook hun kinderen, die het risico lopen op het ontwikkelen van bepaalde psychopathologie, hechtingproblemen en moeilijkheden in de emotieregulatie. Het vermogen tot mentaliseren is één van de belangrijkste factoren die de invloed van moeders op hun kind medieert (Fonagy et al., 1993). Daarom richt men zich bij preventie van psychopathologie onder andere op het vergroten van het mentaliserend vermogen van moeder (Fonagy, 1991). Wanneer het kind moeilijkheden ervaart wat betreft de emotieregulatie of in de hechting en daardoor ook met het aangaan en onderhouden van relaties, is daarvoor de Mentalization-Based Treatment for Children (MBT-C) (Bateman & Fonagy, 2012) effectief gebleken.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
38
Het huidige onderzoek heeft bijgedragen aan het kennisbestand over het belang van mentaliseren, met name wanneer moeders tijdens hun kindertijd getraumatiseerd zijn en daar thans last van ondervinden, zich manifesterend door onder andere het ervaren van opvoedstress. Immers: “there is no such thing as a baby; there is a baby and someone” (Winnicott, 1958). Een baby is relationeel gericht: waar een baby is, is tevens iemand die voor hem zorgt en tussen hen beiden vindt interactie plaats op allerlei niveaus. Zowel baby als ouders zijn toegerust tot het aangaan van de relatie. Wanneer factoren zoals trauma deze interactie belemmeren, is het dan ook van belang voor de verdere sociale, emotionele en psychische ontwikkeling van de baby, om tijdig in te grijpen.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
39
Referencies Alberts, B., Johnson, A., Walter, P., Lewis, J., Raff, M., & Roberts, K. (2008). Molecular biology of the cell (5th ed.). New York: Garland Publishing. Allen, J.G. (2001). Interpersonal trauma and serious mental disorder. Chichester, England: Wiley. Allen, J.G., Fonagy, P., & Bateman, A.W. (2008). Mentalizing in clinical practice. Arlington: American Psychiatric Publishing. Allen, J.G., Lemma, A., & Fonagy, P. (2012). Trauma. In: Bateman, A.W., & Fonagy, P. (ed.) Handbook of mentalizing in mental health practice (pp. 419-444). Washington, DC:American Psychiatric Publishing. Barnett, D., Ganiban, J., & Cicchetti, D. (1999). Atypical attachment in infancy and early childhood among children at developmental risk. Monographs of the Society for Research in Child Development, 64, 97-118. Bateman A.W., & Fonagy P. (1999). Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of Borderline Personality Disorder: A Randomized Controlled Trial. American Journal of Psychiatry, 156,1563-1569. Bateman A.W., & Fonagy P. (2004a). Mentalization-Based Treatment of BPD. Journal of Personality Disorders, 18, 36-51. Bateman, A. & Fonagy, P. (2004b). Psychotherapy for Borderline Personality Disorder; Mentalization-Based Treatment. Oxford: Oxford University Press. Bateman, A., & Fonagy, P. (2012). Handbook of mentalizing in mental health practice. American Psychiatric Publishing.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
40
Bernstein, D.P., & Fink, L. (1998). Childhood Trauma Questionnaire: A retrospective selfreport manual. San Antonio, Texas: The Psychological Corporation. Briggs, S.R. & Cheeck, J.M. (1986). The role of factor analysis in the development and evaluation of personality scales. Journal of Personality, 54, 106-148. Brock, A.J.L.L., de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., Abidin, R.R. (1992). NOSI, handleiding experimentele versie. Amsterdam: Pearson. Bronfman, E. T., Parsons, E., & Lyons-Ruth, K. (2004). Atypical Maternal Behavior Instrument for Assessment and Classification (AMBIANCE): Manual for coding disrupted affective communication. Unpublished manuscript, Harvard Medical School Caspi, A., McClay, J., Moffitt, T.E., Mill, J., Martin, J., Craig, I.W., Taylor, A., & Poulton, R. (2002) Role of genotype in the cycle of violence in maltreated children. Science, 297, 851–854. Castelli, F., Happe, F., Frith, U., & Frith, C. (2002). Movement and mind: a functional imaging study of perception and interpretation of complex intentional movement patterns. Neuroimage 2000; 12: 314–25. Cicchetti, D., & Cohen, D.J. (2006). Developmental psychopathology (2nd ed., pp. 1-1084). Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons. Damasio, A.R. (1994). Descartes’ error: Emotion, reason and the human brain. New York: G.P. Putnam’s Sons. Deben-Mager, M. (2005). Gehechtheid en mentaliseren. Psychoanalytische Perspectieven, 23,31-48. DeOliveira, C.A., Wolfe, V.V., & Bailey, H.N. (2004). The effect of childhood maltreatment on the parent-child relationship: Project summary. London, Canada: Centre for
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
41
Research on Violence against Women and Children. DeVellis, R.F. (2003). Scale development: Theory and applications (2nd ed.). Thousand Oaks, California: Sage. Dix ,T. (1991). The affective organization of parenting: Adaptive and maladaptive processes. Psychological Bulletin, 110, 3–25. Erikson, E.H. (1950). Childhood and society. New York/London: W.W. Norton & Company. Evers, A., Braak, M.S.L., Frima, R.M., & Van Vliet-Mulder, J.C. (2009-2011). COTAN documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers. Fletcher, P.C., Happé, F., Frith, U., Baker, S.C., Dolan, R.J., Frackowiak, R.S.J., & Frith, C.D. (1995). Other minds in the brain: a functional imaging study of theory of mind in story comprehension. Cognition, 57, 109-128. Fonagy, P., Steele, M., Moran, G., Steele H., & Higgit, A. (1991). The capacity for understanding mental states: The reflective self in parent and child and its significance for security of attachment. Infant Mental Health Journal, 12, 201-218. Fonagy, P., Steele, M., Moran, G., Steele H., & Higgit, A. (1993). Measuring the ghost in the nursery: An empirical study of the relation between parents' mental representations of childhood experiences and their infants' security of attachment. Journal of the American Psychoanalytic Association, 41, 957-989. Fonagy, P., & Target, M. (1997). Attachment and reflective function: Their role in selforganization. Development and Psychopathology, 9, 679–700. Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. New York: Other Press.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
42
Fraiberg, S., Adelson, E., & Shapiro, V. (1975). Ghosts in the nursery: A psychoanalytical approach to the problem of impaired infant-mother relationships. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 14, 387-421. Frith, C.D., & Frith, U. (1999). Interacting minds - a biological basis. Science 286, 1692– 1695. Frith, U., and Frith, C.D. (2003). Development and neurophysiology of mentalising. Philosophical Transactions of the Royal Society of London,Series B: Biological sciences, 358, 459–473. Gallagher, H.L., Happé, F., Brunswick, N., Fletcher, P.C., Frith, U., & Frith, C.D. (2000). Reading the mind in cartoons and stories: an fMRI study of theory of mind in verbal and nonverbal tasks. Neuropsychologia, 38,11–21. Gallagher, H.L., & Frith, C.D. (2003). Functional imaging of theory of mind. Trends in Cognitive Sciences, 7, 77-83. George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1984). Adult Attachment Interview. Unpublished protocol and coding manual. University of California, Berkeley Gilmore, K. (2000). A psychoanalytic perspective on attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Psychoanalytic Association, 48, 93-258. Gilmore, K. (2002). Diagnosis, dynamics, and development: Considerations in the psychoanalytic assessment of children with ADHD. Psychoanalytic Inquiry, 22, 92372. Grienenberger, J., Kelly, K., & Slade, A. (2005). Maternal reflective functioning, motherinfant affective communication, and infant attachment: Exploring the link between
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
43
mental states and observed caregiving behavior in the intergenerational transmission of attachment. Attachment & Human Development, 7, 299-311. Hart, van der, O., Ellert, R., Nijenhuis, S., & Steele, K. (2006). The haunted self: Structural dissociation and the treatment of chronic traumatisation. New York/London: W.W. Norton & Company. Hesse, E., & Main, M.M. (1999). Second generation effects of unresolved trauma in nonmaltreating parents: dissociated, frightened, and threatening parental behaviour. Psychoanalytic Inquiry, 19, 481-540. Klin, A., Schultz, R., & Cohen, D.J. (2000). Theory of mind in action: Developmental perspectives on social neuroscience. In: S. Baron-Cohen, H. Tager-Flusberg, & D.J. Cohen (Eds.), Understanding Other Minds (pp. 357-390). Oxford, UK: Oxford University Press. Lieberman, M.D. (2007). Social cognitive neuroscience: A review of core processes. Annual Review of Psychology, 7, 259-289. Luyten, P., Mayes, L., Sadler, L., Fonagy, P., Nicholls, S., Crowley, M., Vesper, A., Mobley, A., Stewart, T., Close, N., & Slade, A. (in press). The Parental Reflective Functioning Questionnaire-1 (PRFQ-1). Lyons-Ruth, K., & Block, D. (1996). The disturbed care giving system: Relations among childhood trauma. Maternal care giving, and infant affect and attachment. Infant Mental Health Journal, 17, 257-275. Lyons-Ruth, K., Bronfman, E., & Atwood, G. (1999a). A relational diathesis model of
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
44
hostile-helpless states of mind: Expressions in mother-infant interaction In J. Solomon, & C. George (Eds.), Attachment Disorganization, (pp. 33-70). New York: The Guilford Press. Lyons-Ruth, K., Bronfman, E., & Parsons, E. (1999b). Maternal frightened, frightening, or atypical behavior and disorganized infant attachment patterns. Monographs of the Society for Research in Child Development, 64, 67-96. Lyons-Ruth, K., & Jacobvitz, C. (1999). Attachment disorganization: Unresolved loss, relational violence, and lapses in behavioral and attentional strategies. In J. Cassidy, & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research and clinical application, (pp. 89-111). New York: The Guilford Press. Lyons-Ruth, K., & Spielman, E. (2004). Disorganised infant attachment strategies and helpless-fearful profiles of parenting: integrating attachment research with clinical intervention. Infant Mental Health Journal, 25, 318-335. Madigan, S., Moran, G., & Pederson, D.R. (2006). Unresolved states of mind, disorganized attachment relationships, and disrupted interactions of adolescent mothers and their infants. Developmental Psychology, 42, 293-304. Mäntymaa, M., Puura, K., Luoma. I., Salmelin, R.K., & Tamminen, T. (2006). Mother’s early perception of her infant’s difficult temperament, parenting stress and early mother-infant interaction. Nordic Journal of Psychiatry, 60, 379-386. Marcenko, M.O., Kemp, S.P., & Larson, N.C. (2000). Childhood experiences of abuse, later substance use, and parenting outcomes among low-income mothers. American journal of Orthopsychiatry, 70, 316-326.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
45
Meins, E., Fernyhough, C., Russell, J., & Clark-Carter, D. 1998. Security of attachment as a predictor of symbolic and mentalising abilities: A longitudinal study. Social Development ,7, 1-24. Östberg, M., & Hagekull, B. (2000). A structural modeling approach to the understanding of parenting stress. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 615-625. Österberg, M., Hagekull, B., & Hagelin, E. (2007). Stability and prediction of parenting stress. Infant and Child Development, 16, 207-223. Out, D., Bakermans-Kranenburg, M.J., & IJzendoorn, M.H. van (2009). The role of disconnected and extremely insensitive parenting in the development of disorganized attachment: validation of a new measure. Attachment and Human Development, 11, 419-443. Pennington, B.F. (2002). The development of psychopathology. Nature and nurture. New York: Guilford Press. Pesonen, A.K., Räikkönen, K., Strandberg, T.E., & Järvenpää, A.L. (2005). Continuity of maternal stress from the pre- to the postnatal period: associations with infant’s positive, negative and overall temperamental reactivity. Infant Behavior and Development, 28, 36–47. Pine, D.S., & Cohen, J.A. (2002). Trauma in children and adolescents: Risk and treatment of psychiatric sequelae. Biological Psychiatry, 51, 519–531. Prins, P.J.M., & Braet, C. (2008). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Prior, V., & Glaser, D. (2006). Understanding attachment and attachment disorders. Theory, evidence and practice. Jessica Kingsley Publishers: London.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
46
Reiss, D., & Leve, L.D. (2007). Genetic expression outside the skin: Clues to mechanisms of genotype x environment interaction. Developmental Psychopathology, 19, 1005-1027. Rexwinkel, M., Schmeets, M., Pannevis, C., & Derkx, B. (2011). Handboek Infant Mental Health. Inleiding in de ouder-kindbehandeling (pp. 410-411). Assen: Koninklijke van Gorcum. Rutter, M. (2006). Genes and behavior: Nature-nurture interplay explained. Oxford: Blackwell Publishing. Schechter, D.S., Myers, M.M., Brunelli, S.A. et al. (2006). Traumatized mothers can change their minds about their toddlers: understanding how a novel use of video feedback supports positive change of maternal attributions. Infant Mental Health Journal, 27, 429-448. Schmeets, M., Verheugt, J., & Zevalkink, J. (2005). Mentaliseren in de kindertherapie: Leidraad voor de praktijk. Assen: Koninklijke van Gorcum. Schore, A.N. (1996). The experience-dependent maturation of a regulatory system in the orbital prefrontal cortex and the origin of developmental psychopathology. Development and Psychopathology, 8, 59-87. Schore, A.N. (1997). Early organization of the nonlinear right brain and development of a predisposition to psychiatric disorders. Development and Psychopathology, 9, 595631. Schore, A.N. (2001). Effects of a secure attachment relationship on right brain development, affect regulation, and infant mental health. Infant Mental Health Journal, 22, 7-269 Schore, A.N. (2002). Dysregulation of the right brain: A fundamental mechanism of traumatic attachment and the psychopathogenesis of posttraumatic stress disorder.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
47
Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 36, 9-30. Schore, A.N. (2003). Affect regulation and the repair of the self. New York: W.W. Norton. Schore, A.N. (2009a). Attachment, trauma and the developing right brain: Origins of pathological dissociation. DSM-V and Beyond (pp. 107-141). New York: Routledge. Schore, A.N. (2009b). Relational trauma and the developing right brain: An interface of psychoanalytic self psychology and neuroscience. Annals of the New York Academy of Sciences, 1159, 189-203. Schore, A.N. (in press). Right brain affect regulation: An essential mechanism of development, trauma, dissociation, and psychotherapy. In D. Fosha, D. Siegel, & M. Solomon (Eds.), The healing power of emotion: Affective neuroscience, development, and clinical practice. New York: Norton. Schuengel, C., Bakersmans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (1999). Frightening maternal behaviour linking unresolved loss and disorganized infant attachment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 54-63. Sharp, C., & Fonagy, P. (2008). The parent’s capacity to treat the child as psychological a agent: Constructs, measures and implications for developmental psychopathology. S Social Development, 17, 737-754. Slade, A., Aber, J.L., Bresgi, I., Berger, B., & Kaplan, M. (2004). The Parent Development Interview, Revised. Unpublished protocol. The City University of New York. Slade, A., Bernbach, E., Grienenberger, J., Levy, D., & Locker, A. (2004). Addendum to Fonagy, Target, Steele, & Steele Reflective Functioning Scoring Manual for use with the Parent Development Interview. Unpublished manuscript. New York: The City College and Graduate Center of the City University of New York.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
48
Slade, A. (2005). Parental reflective functioning: An introduction. Attachment and human development, 7, 269-281. Stern, D.N. (1985). The interpersonal world of the infant: A view from psychoanalysis and developmental psychology. New York: Basic Books. Stevens, J. (1996). Applied multivariate statistics for the social sciences (3rd ed.). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Thombs, B., Bernstein, D.P., Lobbestael, J., & Arntz, A. (2009). A validation study of the Dutch Childhood Trauma Questionnaire-Short Form: Factor structure, reliability, and known-groups validity. Child Abuse and Neglect, 33, 518-523. Van IJzendoorn, M. (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403. Vliegen, N. (2010). Het spiegelpaleis. Op zoek naar beelden van zichzelf in de blik van de ander. In: M. Rexwinkel, M. Schmeets, C. Pannevis, & B. Derkx (2011). Handboek Infant Mental Health. Inleiding in de ouder-kindbehandeling (pp. 410-412). Assen: Koninklijke van Gorcum. Watson, J.D., Baker, T.A., Bell, S.P., Gann, A., Levine, M., & Losick, R. (2008). Molecular Biology of the Gene (6th ed.). Menlo Park, CA: Benjamin Cummings. Winnicott, D.W. (1958). Anxiety associated with insecurity. In D. Winnicott (Ed.), Collected papers:Through paediactrics to psycho-analysis. London: Tavistock. Winnicott, D. W. (1965). The maturational process and the facilitatingenvironment: Studies in the theory of emotional development. Madison, CO: International University Press.
Trauma, Opvoedstress en Mentaliseren
49
Overzicht tabellen Paginanummer Tabel 1
Verdeling scores Trauma’s uit de Kindertijd (CTQ),
23
Opvoedstress (NOSI) en Mentaliseren Tabel 2
Correlaties tussen Trauma’s uit de kindertijd (CTQ), fysieke
27
mishandeling, seksuele mishandeling, emotionele mishandeling, fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing, opvoedstress (NOSI) en mentaliseren (Pre-Mentalizing Modes, Certainty of Mental States en Interest and Curiosity of Mental States) Tabel 3
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Trauma’s
29
uit de Kindertijd als voorspeller Opvoedstress (N=216) Tabel 4
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Emotionele
30
Verwaarlozing en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress Tabel 5
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Fysieke
31
Verwaarlozing en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress Tabel 6
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Fysieke
32
Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress Tabel 7
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Emotionele
33
Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress Tabel 8
Samenvatting van Hiërarchische Regressie Analyse voor Seksuele ` Mishandeling en Mentaliseren als voorspellers van Opvoedstress
34