De relatie tussen het functioneren van de HPA-as en het ontstaan van burnout en de rol van persoonlijkheid
Ester van Asten Collegekaartnummer: 0028991 Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Klinische Psychologie en Arbeids- en Organisatiepsychologie Begeleidster: Anda van Stegeren Datum: 13 december 2007
Samenvatting Deze scriptie is een literatuuronderzoek naar de relatie tussen het functioneren van de HPA-as en het ontstaan van burnout. Tevens is gekeken naar de rol van de persoonlijkheidstrekken neuroticisme, extraversie, self esteem en locus of control. Ten slotte is de interactie tussen persoonlijkheid en de HPA-as bij burnout besproken. De literatuur toont geen eenduidige onderzoeksresultaten naar de relatie tussen de HPA-as en burnout. Neuroticisme, laag self esteem en een externe locus of control vergroten de kans op burnout. Extraversie is waarschijnlijk gerelateerd aan een verminderde kans op burnout. Persoonlijkheid lijkt te interacteren met de cortisol productie: extraversie en een externe locus of control zorgen voor een grotere cortisol stressrespons, wat de kans op burnout kan vergroten. Bij neuroticisme en self esteem is de richting van dit verband nog onzeker. Geconcludeerd kan worden dat de HPA-as een rol lijkt te spelen bij burnout en dat enkele persoonlijkheidstrekken met dit proces interacteren.
2
INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding
4
2. De HPA-as en burnout
10
3. Persoonlijkheid en burnout
14
4. De interactie tussen persoonlijkheid en de HPA-as in relatie tot burnout
20
5. Conclusie
25
Literatuurlijst
29
3
1. INLEIDING Het zal niemand vreemd in de oren klinken dat een baan, hoe leuk ook, af en toe enige stress met zich mee kan brengen. Als het goed is zal deze stress van korte duur zijn, en goed hanteerbaar voor de werknemer. Een bepaalde mate van stress op de werkvloer kan positief zijn; het kan een drijfveer zijn voor de werknemer. Indien er echter sprake is van langdurige stress op het werk, in combinatie met gevoel hier niet adequaat mee om te kunnen gaan, kunnen er na onvoldoende herstel ernstige klachten ontstaan bij de werknemer. Deze klachten kunnen gebundeld worden onder de term burnout. In tegenstelling tot ‘gezonde’ stress wordt burnout gezien als iets negatiefs, met disfunctionele gevolgen voor het functioneren op de werkvloer en het psychisch welzijn. Aangezien burnout een stressgerelateerd fenomeen is, is het interessant te kijken naar het functioneren van het fysiologische stress systeem, de HPA-as, bij het ontstaan van burnout. Daarnaast zou persoonlijkheid voor een deel bepalen hoe een persoon op stressvolle situaties reageert. Bovendien kan persoonlijkheid samenhangen met een bepaald niveau van stresshormonen, wat de ontvankelijkheid voor het ontwikkelen van burnout zou kunnen beïnvloeden. Hierover gaat deze scriptie. Onderzoek naar burnout begon in de jaren ’70 en resulteerde uit werk over emotie, arousal en de manier waarop mensen omgaan met arousal. De eerste artikelen over burnout werden geschreven door Freudenberger en Maslach. Freudenberger is een psycholoog die in 1956 promoveerde tot doctor in de Klinische Psychologie aan de New York University. Hij heeft tal van artikelen over burnout geschreven, en introduceerde deze term in de jaren ’70. Freudenberger onderzocht het proces waarbij werknemers emotioneel afvlakten en hun motivatie en betrokkenheid bij het werk verloren, en benoemde dit met de term burnout. Maslach is een sociaal psycholoog die emoties op de werkplek onderzocht, en ontdekte dat de manier waarop werknemers met de emotionele druk op het werk omgaan, voor een belangrijk deel het gedrag op de werkvloer bepaalt. Er werd vanuit gegaan dat vooral werknemers in de zorg te maken hadden met emotionele druk op het werk, omdat de zorgsector wordt gekenmerkt door emotionele en interpersoonlijke stressoren die de aard van het werk met zich meebrengt. Al gauw bleek dat hetzelfde fenomeen zich voordeed in andere sectoren, en dat emotionele druk niet alleen in de zorgsector voorkwam. Hieruit kon geconcludeerd worden dat er blijkbaar iets unieks bestond wat bij werknemers in welke sector dan ook tot een burnout kon leiden. Onderzoekers begonnen zich te buigen over het verschijnsel; er bestond echter onenigheid over de definitie van de term burnout. Pas eind jaren ’70, begin jaren ’80 werden empirische studies naar burnout uitgevoerd en gepubliceerd. Langzamerhand werd het concept burnout duidelijker gedefinieerd. Er ontstond consensus over de kenmerken van burnout. Een zeer bekend model hierover is dat van Maslach, die drie onderling gerelateerde elementen van het syndroom onderscheidde, namelijk emotionele uitputting, depersonalisatie, en verminderde persoonlijke competentie. Freudenberger (1991) benoemt burnout als een proces waarbij een persoon steeds minder goed gaat functioneren en het
4
gevoel heeft steeds meer geestelijk uitgeput te raken. Dit resulteert ten slotte in een leeg en energieloos gevoel. Het is een vorm van overbelasting die op den duur zowel de attituden als het gedrag van de persoon aantast. Burnout is niet hetzelfde als depressief, overspannen of geestelijk ingestort zijn. Het is een subtiel proces, waardoor het soms niet door de betreffende persoon wordt opgemerkt, maar wel door de omgeving. De kenmerken van burnout vergen enige toelichting. Burnout houdt een psychologische staat in, die gekenmerkt wordt door drie onderling gerelateerde symptomen (Kalbers & Fogarty, 2005). Elk symptoom is een aparte psychologische conditie, met een eigen uniek patroon van antecedenten en consequenties: Emotionele Uitputting: Gevoel van verminderde energie als gevolg van grote psycho-emotionele druk, afkomstig van bijvoorbeeld taken die innovatie en creativiteit vereisen waaraan tijdsdruk of grote belangen verbonden zijn. Depersonalisatie: De neiging om anderen te depersonaliseren dat zich vaak uit in een cynische, onverschillige houding. Anderen worden behandeld als objecten in plaats van mensen. Verminderde Persoonlijke Competentie: Gevoelens van lage motivatie en zelfvertrouwen. Het gevoel dat moeite niets waardevols zal opleveren in de toekomst, omdat moeite in het verleden ook niet de gewenste resultaten heeft opgeleverd. Emotionele uitputting is het centrale en meest bekende kenmerk van burnout (Schaufeli et al., 1993, aangehaald in Wagenvoort, van Yperen, Hoogduin & Schaap, 1998). Waarschijnlijk is het ook de meest duidelijke manifestatie van het syndroom. Toch kan uitputting niet zomaar als burnout benoemd worden, omdat het bij burnout juist gaat om de relatie die de werknemer met zijn baan heeft. Burnout reflecteert een emotionele en cognitieve afstand die de werknemer van zijn baan neemt, mogelijk om op deze manier de werkdruk aan te kunnen (Maslach, Schaufeli & Leiter, 2001). Vanuit deze manier van omgaan met werkdruk en uitputting kan depersonalisatie ontstaan. Dit kan gezien worden als een poging om afstand tussen zichzelf en het werk te creëeren, zodat het werk niet teveel emotionele belasting geeft en het persoonlijk welzijn niet teveel wordt beïnvloed. Onderzoek naar burnout toonde steeds een sterke relatie van uitputting naar depersonaliserend gedrag zoals cynisme (Maslach et al., 2001). De elementen emotionele uitputting en depersonalisatie lijken dus een relatie te vertonen. De relatie van persoonlijke competentie met de andere twee elementen lijkt minder duidelijk, al is het denkbaar dat uitputting en een cynische houding de persoonlijke effectiviteit niet ten goede komen. Burnout is een term die gauw door mensen in de mond genomen wordt; in die zin is het deels een hype geworden. Toch lijkt niet iedereen de ernst van het syndroom in te zien; sommigen, bijvoorbeeld artsen, kunnen er cynisch tegenover staan. Echter veel individuen en bedrijven worden in toenemende mate geconfronteerd met stress en burnout. Volgens de cijfers van het CBS kampt 10% van de werknemers met burnout klachten. Bovendien is de werkdruk, zoals het vereiste werktempo, tegenwoordig fors toegenomen in vergelijking met de jaren ’80 en ’90, en zijn de controlemogelijkheden beperkt (www.cbs.nl). Dit zijn belangrijke risicofactoren voor het
5
ontstaan van burnout. Onderzoek naar het ontstaan van het fenomeen lijkt van grote maatschappelijke relevantie. Hoewel burnout dus in toenemende mate voorkomt binnen de werkende beroepsbevolking, is de diagnostiek van burnout nog onvoldoende ontwikkeld. In de (bedrijfs)gezondheidszorg is de diagnostiek van psychische aandoeningen nogal meerduidig. Er zijn vele aan elkaar gerelateerde termen in omloop, zoals overbelasting, surmenage, overspanning, aanpassingsstoornis en burnout, zonder dat deze termen helder zijn gedefinieerd. Burnout is een begrip uit de arbeids-en organisatiepsychologie. Een klinisch psycholoog zou het fenomeen eerder als depressie benoemen. Het lijkt van belang eenduidigheid te creëren in de diagnostiek van burnout. Zo is de diagnose ‘burnout’ niet opgenomen in de DSM-IV. Omdat het syndroom niet altijd als zodanig herkend wordt, worden bij mensen met burnout vaak de volgende as-I stoornissen vermeld: aanpassingsstoornis, ongedifferentieerde somatoforme stoornis, gegeneraliseerde angststoornis en depressieve stoornis. Een bruikbaar classificatiesysteem is de ICD-10, hierin wordt burnout wel als apart syndroom vermeld. Het wordt benoemd als een staat van vitale uitputting, zonder specifieke criteria. In veel wetenschappelijk onderzoek wordt de Maslach Burnout Inventory (MBI) als criterium voor burnout gebruikt. De MBI werd ontwikkeld vanuit de groeiende interesse voor een manier om burnout vast te stellen. De MBI is onbetwist het meest gebruikte instrument om burnout vast te stellen; de vragenlijst wordt in meer dan 90% van de wetenschappelijke artikelen en proefschriften gebruikt (Schaufeli, Bakker, Hoogduin, Schaap & Kladler, 2001). De MBI is het enige instrument dat alle drie de kenmerken van burnout meet, met behulp van drie subschalen. In Nederland is de MBI bekend als de Utrechtse Burnout Schaal (UBOS). Het is van belang burnout te onderscheiden van andere stressgerelateerde stoornissen zoals het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), depressie en post traumatische stress stoornis (PTSS). De klinische symptomen van deze stoornissen kunnen overlappen met die van burnout. Burnout is een reactie op langdurige stress en het hormonale stress systeem zou betrokken kunnen zijn bij het ontstaan ervan. Stressvolle gebeurtenissen induceren het vrijkomen van stresshormonen, waaronder catecholamines en glucocorticoïden. De belangrijkste catecholamines zijn adrenaline, noradrenaline en dopamine. De belangrijkste glucocorticoïd is cortisol. In een stressvolle situatie wordt als eerste het sympathetic-adrenergic-medullary (SAM) systeem geactiveerd, waarbij adrenaline en noradrenaline worden afgescheiden uit het bijniermerg. In samenwerking met het sympathische zenuwstelsel, dat door (nor)adrenaline gestimuleerd wordt, initieert dit in een snelle lichamelijke reactie die ook wel fight-or-flight reactie genoemd wordt. Deze snelle reactie is noodzakelijk om te kunnen overleven; hartslag en bloeddruk nemen toe, de ademhaling gaat sneller en er wordt glucose aangemaakt. Cortisol wordt afgescheiden wanneer de stress aanhoudt en oncontroleerbaar is. Cortisol wordt pas na ongeveer 20 minuten afgescheiden, en wordt gezien als het tweede deel van de stressreactie. De verhoogde cortisolspiegel houdt 1 à 2 uur aan. Dit is aanzienlijk langer dan de verhoogde adrenalinespiegel, die al na enkele seconden
6
weer teruggekeerd kan zijn tot rustniveau. Cortisol is enerzijds nodig om extra energie vrij te maken, en anderzijds om het stress systeem af te remmen. Zo reguleert het systeem zichzelf. De afscheiding van cortisol wordt aangestuurd door klieren in de hersenen. De hypothalamus, de centrale kern in de hersenen, stuurt de stof corticotropinreleasing hormone (CRH) naar de hypofyse. De hypofyse reageert hierop met de afgifte van adrenocorticotropic hormone (ACTH). ACTH stimuleert vervolgens de bijnierschors tot het afscheiden van glucocorticoïden, waaronder cortisol. Dit hypothalamushypofyse-bijnier-pad wordt, vanuit de Engelse benamingen, ook wel de HPA-as genoemd (zie Figuur 1). Over het algemeen wordt een lage activiteit van het SAM systeem en de HPA-as gevonden bij mensen met een hoog niveau van controle en het effectief omgaan met problemen. Bij constante stress waar een persoon niet adequaat mee om kan gaan zullen de stress systemen juist geactiveerd blijven, wat gezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen (de Vente, Olff, van Amsterdam, Kamphuis & Emmelkamp,
Figuur 1. De HPA-as (verkregen op 11 december 2007, bron: http://cba.uwv.nl/cba/opencms/system/ga lleries/pics/cba/Doff_Doff_bestanden_im age058.jpg)
2003). De HPA-as is verbonden met andere systemen die betrokken zijn bij het reguleren van de slaap, cognitie, energiebalans en het humeur. Een verstoorde HPA-as kan dus invloed uitoefenen op deze systemen, waardoor de symptomen behorende bij burnout zouden kunnen ontstaan. Een ontregeling in al deze verschillende systemen zou de verscheidenheid aan klachten die personen met een burnout rapporteren, kunnen verklaren. Klachten als vermoeidheid, concentratiestoornissen, gespannenheid, slaapklachten, maag/darmklachten en depressieve stemming kunnen voorkomen. Verstoringen in de HPA-as komen voor bij stress gerelateerde stoornissen als depressie, CVS en PTSS. Verhoogde cortisol niveaus zijn gevonden bij mensen met depressie, terwijl bij CVS en PTSS juist hypocortisolisme voorkomt (Mommersteeg, Keijsers, Heijnen, Verbraak & van Doornen, 2006). Zoals eerder genoemd vertonen de symptomen van deze stoornissen overeenkomsten met die van burnout. De eerste vraag die in deze scriptie centraal staat, luidt dan ook: Is er een relatie tussen het functioneren van de HPA-as en het ontstaan van burnout? Hier zal nader op in worden gegaan in Hoofdstuk 2. De laatste jaren wordt steeds meer onderzoek naar burnout verricht. Lange tijd hebben studies zich echter puur op externe factoren zoals baankenmerken en organizationele invloeden gericht. De mogelijke invloed van individuele factoren zoals persoonlijkheid werd over het hoofd gezien. Vreemd is dit niet, gezien het werkgerelateerde karakter van burnout. Toch lijken individuele factoren wel een rol te spelen bij het ontstaan ervan. Immers, van de werknemers die
7
precies hetzelfde werk uitvoeren onder dezelfde omstandigheden, ontwikkelen sommigen burnout klachten maar anderen niet. Het is van belang om burnout meer psychologisch te benaderen en te onderzoeken wat de oorzaak is van de grote individuele verschillen in het ontstaan en de genezing ervan. Interessant is het achterhalen van de cognitieve elementen, geassocieerd met bepaalde persoonlijkheidstrekken, die de ontvankelijkheid voor stress bepalen. Eysenck (1989, aangehaald in Wofford & Goodwin, 2002) suggereert bijvoorbeeld dat de reactie op angstopwekkende stimuli uit de omgeving beïnvloed wordt door de aanwezige mate van angstcomponenten die bij een bepaalde persoonlijkheid horen. Hoog neurotische personen zouden bijvoorbeeld eerder iets als angstig ervaren dan laag neurotische personen. Persoonlijkheid zou dus de stressrespons modereren. Het meest bekende en gebruikte model over persoonlijkheidstrekken is het Five Factor Model (Costa & McCrae, 1992). Dit model stelt dat bij volwassenen de persoonlijkheid kan worden omschreven aan de hand van vijf variabelen, namelijk neuroticisme, extraversie, openheid, zorgvuldigheid en vriendelijkheid, ook wel de ‘Big Five’ genoemd. Dit model wordt veel gebruikt in onderzoek naar persoonlijkheid en de drie dimensies van burnout. In deze scriptie zal echter worden afgeweken van de indeling in persoonlijkheidstrekken zoals gehanteerd in het Big Five model. In Nederland wordt in de klinische praktijk weinig gebruik gemaakt van persoonlijkheidsvragenlijsten gebaseerd op de Big Five (Wagenvoort et al., 1998). Bovendien lijken niet alle Big Five trekken samen te hangen met burnout. Andere persoonlijkheidstrekken zijn hierdoor interessanter om te beschrijven in relatie tot burnout. In deze scriptie staat als tweede vraag centraal: Wat is de rol van de persoonlijkheidstrekken neuroticisme, extraversie, self esteem en locus of control bij het ontstaan van burnout? Neuroticisme is een persoonlijkheidstrek die gekenmerkt wordt door de neiging zich snel zorgen te maken, angstig of bang te worden, en meer negatieve emoties te ervaren dan individuen die laag scoren op deze trek. Het geeft een mate van kwetsbaarheid weer, wat de gevoeligheid voor stress verhoogt. Gebeurtenissen op het werk worden door individuen die hoog scoren op neuroticisme eerder als bedreigend en emotioneel uitputtend ervaren, dan individuen die laag scoren op deze trek. Neuroticisme kan op deze manier leiden tot negatieve emoties en verslechterde prestaties. Dit zou de kans op burnout aanzienlijk kunnen vergroten. Extraversie is een persoonlijkheidstrek die geassocieerd wordt met warmte, assertiviteit en het ervaren van positieve emoties. Extraverte personen zouden van nature minder vatbaar zijn voor het ontwikkelen van burnoutklachten vanwege de positieve manier waarop gebeurtenissen benaderd worden. Self esteem kan worden gezien als een globale zelfevaluatie. Het refereert aan de perceptie van de eigen persoon op het gebied van autonomie en zelfvertrouwen. Een lage mate van self esteem wordt geassocieerd met grotere waargenomen dagelijkse narigheid en stress. De mate van self esteem van een persoon zou dus in relatie kunnen staan met de stressrespons. Locus of control geeft de mate weer waarin een persoon het gevoel heeft zijn lot in eigen handen te hebben, en zelf controle te hebben over zijn levensloop. Personen die een interne locus of control hanteren, hebben het gevoel zelf controle te hebben over
8
gebeurtenissen in hun leven. Daarentegen hebben personen die een externe locus of control hanteren het gevoel dat gebeurtenissen in hun leven worden bepaald door externe factoren, waar zij zelf geen invloed op hebben. Zij zien gebeurtenissen als dingen die hen ‘overkomen’. De relatie tussen deze vier persoonlijkheidstrekken en burnout zal nader besproken worden in Hoofdstuk 3. Persoonlijkheid kan dus de ontvankelijkheid voor het ontwikkelen van stressklachten verhogen doordat bepaalde eigenschappen van invloed kunnen zijn op de manier waarop iemand op stress reageert. De mate van een bepaalde persoonlijkheidstrek lijkt echter ook de endocriene stressrespons te beïnvloeden. Afwijkingen in het cortisol niveau zouden een verband hebben met stressgerelateerde klachten (Mommersteeg, Heijnen, Keijsers, Verbraak en van Doornen, 2004). De HPA-as, die cortisol aanmaakt, is immers betrokken bij de aanpassing van de mens aan een stressvolle situatie. In deze scriptie staat als derde vraag centraal: interacteert persoonlijkheid met de endocriene stressrespons bij het ontstaan van burnout? Op deze laatste vraag zal nader ingegaan worden in Hoofdstuk 4, waarna de scriptie afsluit met discussie van de besproken literatuur en enkele conclusies in hoofdstuk 5.
9
2. DE HPA-AS EN BURNOUT Er is een toenemende interesse in de rol van de HPA-as bij vermoeidheidsklachten (Grossi, Perski, Ekstedt, Johansson, Lindström & Holm, 2005). Zoals in de Inleiding besproken worden bij activatie van de HPA-as de hormonen CRH, ACTH en cortisol afgescheiden. Wanneer de rol van de HPA-as bij stress onderzocht wordt, zou dus gekeken kunnen worden naar deze verschillende hormonen. De onderzoeksliteratuur over burnout tot nu toe heeft zich echter vooral gericht op de rol van cortisol, en niet op die van CRH en ACTH. Er zijn wel studies bekend over de relatie van laatstgenoemde hormonen met andere stoornissen. Zo zijn er verhoogde ACTH niveaus gevonden bij personen met obsessieve compulsieve stoornis in vergelijking met gezonde personen (Kluge, Schüssler, Künzel, Dresler, Yassouridis & Steiger, 2007). Merali et al. (2004) vonden verhoogde CRH niveaus in bepaalde delen van de prefrontale cortex bij suïcidale personen maar niet bij gezonde personen. Over de rol van CRH en ACTH bij burnout is echter weinig bekend. Cortisol wordt beschouwd als indicator voor een veranderde fysiologische staat als reactie op een stressvolle situatie. Andere stresshormonen zoals catecholamines (vooral noradrenaline) kunnen gerelateerd zijn aan ‘positieve’ stress, bijvoorbeeld gezag of een uitdaging, maar cortisol wordt voornamelijk geassocieerd met ineffectieve coping en situaties die de persoon moeilijk kan handhaven (Melamed, Ugarten, Shirom, Kahana, Lerman & Froom, 1999). Wanneer er dus vanuit gegaan wordt dat burnout het resultaat is van onvermogen om met lange termijn stressoren om te gaan, zou dit gerelateerd kunnen zijn aan veranderingen in het cortisol niveau, en waarschijnlijk niet aan veranderingen in niveaus van andere stresshormonen. Een veelgebruikte manier om het cortisol niveau te bepalen is het afnemen van speekselmonsters in de ochtend. Directe bepaling van plasma cortisol uit bloed correleert hoog met het cortisol niveau gemeten via speekselmonsters, in tegenstelling tot cortisolwaarden in de urine. Bovendien is de tijdsduur tussen veranderingen in plasma cortisol en speeksel cortisol erg kort, waardoor speekselmonsters een goede representatie geven van het plasma cortisol niveau. Daarnaast kunnen speekselmonsters makkelijk worden afgenomen, en zal dit weinig stressopwekkend zijn voor de persoon in kwestie (Melamed et al., 1999). De ochtendwaarde van cortisol is bij herhaalde meting stabiel binnen een persoon, en een goede indicator voor het functioneren van de HPA-as (Pruessner, Gaab, Hellhammer, Lintz, Schommer en Kirschbaum, 1997). Ook Mommersteeg et al. (2004) noemen dat de koppeling tussen cortisol en stress vooral gevonden wordt in de ochtendwaarden van cortisol, waardoor het bepalen van de ‘cortisol awakening response’ (CAR) een veel gebruikte methode is. Verschillende studies hebben de relatie tussen burnout en veranderingen in het cortisol niveau onderzocht, maar de resultaten zijn tegenstrijdig. Recent onderzoek vond dat burnout patiënten na het ontwaken een hoger speeksel cortisol niveau hebben dan personen met een lage mate van burnout (Grossi et al., 2005). Daarentegen vond eerder onderzoek bij burnout patiënten na het ontwaken juist lágere speeksel cortisol niveaus dan bij gezonde personen (Pruessner,
10
Hellhammer & Kirschbaum, 1999). Daarnaast zijn er ook onderzoeksresultaten die geen verschillen in plasma cortisol niveau konden aantonen tussen patiënten met een hoge mate van burnout en een lage mate van burnout (Grossi, Perski, Evengard, Blomkvist & Orth-Gomer, 2003). De Vente et al. (2003) vergeleken het functioneren van het SAM systeem en de HPA-as van burnout patiënten met gezonde personen die stressvolle taken uitvoerden. Als indicatoren werden zowel basale waarden als reactie- en herstelwaarden gebruikt. De proefpersonen voerden in het laboratorium stressinducerende reken- en spreektaken uit. Tijdens het experiment zijn op vijf verschillende momenten speekselmonsters genomen om de cortisol waarde te bepalen, zowel voor als na de taken. Zo kon gekeken worden naar de lichamelijke reactie op de taken direct erna (de reactiewaarde) en naar het herstel op de taken na een rustperiode (de herstelwaarden). Bovendien hebben de proefpersonen ’s ochtends speekselmonsters genomen zodat informatie verkregen kon worden over de ochtendwaarde van cortisol. Deze monsters werden op een andere dag dan het experiment genomen, om een mogelijk effect van anticipatiestress uit te sluiten. Uit de resultaten bleek dat er geen verschillen in reactie- en herstelwaarden van cortisol gevonden zijn tussen burnout patiënten en gezonde personen. Er werd echter wel een verschil in ochtendwaarden van cortisol gevonden; burnout patiënten hadden ’s ochtends significant hogere cortisol niveaus dan gezonde personen. Een stressvolle taak lijkt dus geen afwijkend functioneren van de HPA-as uit te lokken bij burnout patiënten. Aangezien er wel verhoogde cortisol niveaus in de ochtend zijn gevonden lijkt een disfunctionele HPA-as een rol te spelen bij burnout. Burnout vertoont overeenkomsten met de symptomen van CVS, wat geassocieerd wordt met afwijkingen in het functioneren van de HPA-as. Een recente studie onderzocht of afwijkingen in de cortisolproductie een rol spelen bij ernstige vermoeidheid onder Nederlandse meisjes (Ter Wolbeek, van Doornen, Coffeng, Kavelaars en Heijnen, 2007). Het speeksel cortisol niveau na het ontwaken van meisjes tussen de 12 en 18 jaar met ernstige vermoeidheidsklachten werd vergeleken met dat van een controlegroep meisjes zonder vermoeidheidsklachten, om een mogelijk causaal verband aan te tonen. Het betrof een longitudinale studie waarbij vermoeidheid en speeksel cortisol na ontwaken op drie verschillende tijdstippen gemeten werden, en gekeken werd of er covariatie bestond tussen de twee parameters. Vermoeidheid werd gemeten met vragenlijsten en het bepalen van het cortisol niveau via speekselmonsters gebeurde direct, na 6 maanden en na 12 maanden. Binnen de groep vermoeide meisjes zijn echter geen correlaties gevonden tussen de vermoeidheidsklachten en de cortisol productie op de drie tijdstippen. De studie toonde geen verschillen in cortisol productie aan tussen vermoeide en niet vermoeide meisjes. Vermoeidheidsklachten, één van de symptomen van burnout, bleken dus niet gerelateerd aan een afwijkende cortisolproductie. Jackson en Moghaddam (2006) onderzochten de rol van de prefrontale cortex (PFC; zie Figuur 2) bij de flexibiliteit in het omgaan met stress. Het is bekend dat de PFC betrokken is bij cognitieve en affectieve reacties op stress. Aan-houdende stress veroorzaakt veranderingen in de
11
hoeveelheid catecholamines die vrijkomen. Een ineffectieve stress-respons kan op lange termijn nadelig van invloed zijn op de gezondheid. In hun studie hebben Jackson en Moghaddam (2006) de activiteit van de mediale PFC (MPFC) van 13 ratten via elektroden bestudeerd tijdens blootstelling aan stress. Hun doel was te onderzoeken of neuronen in de MPFC reageren op stress. Uit de resultaten bleek dat de MPFC de stressreactie medieert. De PFC lijkt flexibel
Figuur 2. Het brein
in de reactie op stressoren; wanneer de stressor
(verkregen op 30 november 2007, bron: http://www.tsmconsultants.nl/media/gfx/ illustraties/geheugen.jpg)
bekend is zal de reactiviteit afnemen. Dit maakt het
mogelijk voor een organisme om adequaat te reageren op een aanhoudende, bekende stressor. Verstoring van deze adaptieve functie van de MPFC zou kunnen leiden tot een inadequate stressreactie, waar het fysieke en emotionele functioneren onder te lijden heeft. Mogelijk is er een verband tussen het ontstaan van burnout en een verstoorde werking van de MPFC bij mensen. In een andere rattenstudie werd de rol van de MPFC in de regulatie van het functioneren van de HPA-as in zowel basale als stressvolle situaties onderzocht (Diorio, Viau en Meaney, 1993). Er werden twee verschillende condities onderzocht, namelijk een laesie conditie en een implantaten conditie. Bij de ratten die werden gebruikt voor de laesie studie werden bilateraal laesies in de MPFC gemaakt. Als controlegroep werden ratten gebruikt waarbij een schijnoperatie was uitgevoerd. Bij de ratten die werden gebruikt voor de implantaten studie werd kristalachtig cortisol bilateraal in de MPFC geïmplanteerd, om zo de conditie van een verhoogd cortisol niveau na te bootsten. Als controlegroep werden ratten gebruikt waarbij cholesterol in de MPFC was geïmplanteerd. Tijdens twee verschillende stressvolle situaties werden plasma ACTH en cortisol niveaus gemeten, namelijk een opsluitingsituatie en een ethersituatie. De opsluitingsituatie omvatte een opsluiting van de ratten gedurende 20 minuten. Tijdens de ethersituatie werden de ratten gedurende 2.5 minuut in een container geplaatst met daarin papier doordrenkt met ether. Vlak voor de blootstelling aan de stressvolle situaties werden bloedmonsters genomen om het basale niveau van stresshormonen te bepalen. Het niveau van stresshormonen tijdens de blootstelling aan de stressoren werd op verschillende tijdstippen gemeten. De groep ratten met laesies en de groep ratten met implantaten ondergingen beiden zowel de opsluitingsituatie als de ethersituatie. Uit de resultaten bleek dat laesies in de MPFC voor verhoogde plasma ACTH en cortisol niveaus zorgden na blootstelling aan de stressvolle opsluitingsituatie in vergelijking met de controlegroep. Dezelfde laesies hadden echter geen effect op de niveaus van deze stresshormonen na de ethersituatie. De afwezigheid van een deel van de PFC resulteert dus in
12
een versterkte HPA-reactie op stress veroorzaakt door opsluiting. Bovendien bleek dat de implantatie met cortisol in hetzelfde deel van de PFC voor verlaagde plasma ACTH en cortisol niveaus zorgde na blootstelling aan de stressvolle opsluitingsituatie in vergelijking met de controlegroep. Opnieuw werd dit effect niet gevonden na de ethersituatie. Een experimentele conditie die verhoogde cortisol niveaus in de PFC nabootst, resulteert dus in een verminderde HPA-reactie op stress. Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat de PFC het inhiberend effect van glucocorticoïden op stressgerelateerde HPA-activiteit medieert; afwezigheid van een deel van de PFC zorgt voor een overdreven stressreactie op opsluiting, terwijl nabootsing van verhoogde cortisol niveaus in de PFC zorgt voor een verminderde stressreactie op opsluiting. De stressreactie op ether stress ging zowel bij de laesie studie als de implantaten studie niet gepaard met veranderingen in ACTH of cortisol niveau. Dit is opmerkelijk en suggereert dat de aard van de invloed die de PFC op de HPA activiteit heeft, stressafhankelijk is. In elk geval is het en interessante bevinding dat de PFC betrokken is bij de endocriene stressreactie. Mogelijk is er een verband tussen het functioneren van de PFC en het ontstaan van burnout. Toekomstig onderzoek zal hier duidelijkheid over moeten verschaffen.
13
3. PERSOONLIJKHEID EN BURNOUT In de Inleiding is al genoemd dat persoonlijkheid van invloed kan zijn op de manier waarop iemand op stressvolle situaties reageert. Een persoonlijkheidstrek kan bepaalde componenten bevatten die de stressrespons modereren. Zoals gezegd was Freudenberger één van de eersten die onderzoek deed naar burnout. Al in 1974, toen het begrip nog pril was, schreef hij een artikel over het bestaan van en de ontvankelijkheid voor burnout onder werknemers. Volgens hem is een bepaald type persoon meer ontvankelijk voor het ontwikkelen van burnout dan andere personen. Freudenberger noemt vooral toegewijde en betrokken mensen, die graag beantwoorden aan de behoeften van anderen. Dit type mensen kan geneigd zijn te veel, te lang en te intens te werken en voelt van buitenaf een bepaalde druk om te ‘geven’. Wanneer dit niet voldoende lukt, zal een schuldgevoel ontstaan waardoor de drang ontstaat om nog meer te geven, wat uiteindelijk in volledige uitputting resulteert. Dit heeft te maken met een ongezonde vorm van betrokkenheid bij het werk, die voortkomt uit de behoefte om geaccepteerd en aardig gevonden te worden (Freudenberger, 1974). Later specificeerde Freudenberger de karaktereigenschappen die volgens hem als verhoogd risico voor het ontwikkelen van burnout gelden. Deze karaktereigenschappen laten zich in twee typen persoonlijkheden onderbrengen, de narcistische persoonlijkheid en de sensitief-dwangmatige persoonlijkheid. De narcistische persoonlijkheid kenmerkt zich door graag ‘ja’ te zeggen, ambitie, de behoefte zichzelf te bewijzen, doelgerichtheid, en onvoldoende kennis van de eigen grenzen. De sensitief-dwangmatige persoonlijkheid kenmerkt zich door moeite om ‘nee’ te zeggen, perfectionisme, plichtsgetrouw en toegewijd zijn, en zichzelf opofferen. Voor een deel omvatten beide persoonlijkheidstypen dezelfde eigenschappen. Een belangrijk verschil tussen beiden is dat de narcistische persoonlijkheid gevoelens van woede koestert tegen zijn werkgever die hem of haar dit heeft aangedaan, terwijl de sensitief-dwangmatige persoonlijkheid zich ongelukkig en schuldig voelt vanwege het feit dat hij of zij niet in staat is om te werken (Freudenberger, 1991). Volgens het transactionele model kan burnout verklaard worden als gevolg van een interactie tussen stressopwekkende variabelen in de omgeving en intrapersoonlijke trekken zoals persoonlijkheidstrekken, die de manifestatie van burnout kunnen remmen of juist kunnen faciliteren (Shirom, 1993, aagehaald in Kokkinos, 2007). Hoewel burnout lijkt te ontstaan als gevolg van een complexe interactie tussen individuele kenmerken en gebeurtenissen op de werkvloer lijkt de rol van persoonlijkheid nog onvoldoende onderzocht. De interpretatie van gebeurtenissen in de omgeving is afhankelijk van persoonlijkheid en dit kan de aanpassing aan de omgeving en het welzijn beïnvloeden. Deckersbach et al. (2006) vonden in hun studie dat Neuroticisme positief gecorreleerd is met verhoogde activatie van de insulaire hersenschors. Individuen die hoog scoren op deze trek zouden overgevoelig zijn voor interoceptieve prikkels en zo vatbaarder zijn voor staten van angst. Dit zou de kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van burnout kunnen vergroten. Piedmont (1993) heeft onderzocht dat persoonlijkheidsvariabelen een belangrijk deel van
14
de variantie in burnoutscores verklaren, zelfs als gecontroleerd wordt voor situationele variabelen. In zijn onderzoek maakt Piedmont gebruik van het Five Factor Model van Costa en McCrae (1985) en de drie dimensies van burnout. Hij veronderstelde dat neuroticisme een positieve relatie zal vertonen met emotionele uitputting en depersonalisatie. Zijn onderzoek bestond uit twee fasen. In het eerste experiment heeft hij 36 therapeuten werkzaam in twee verschillende ziekenhuizen onderzocht. Burnout werd gemeten met de MBI en persoonlijkheid met de NEO Personality Inventory (NEO-PI; Costa & McCrae, 1992), waarbij de vijf trekken onderverdeeld worden in verschillende subfactoren. De proefpersonen werkten gemiddeld 3 jaar op hun huidige positie, wat voldoende tijd is voor werkgerelateerde stressoren om invloed uit te oefenen. De burnout scores werden gecorreleerd met de persoonlijkheid scores om een mogelijke relatie aan te tonen. Uit de resultaten bleek dat neuroticisme significant positief correleert met emotionele uitputting en persoonlijke competentie. Een subfactor van extraversie correleerde positief met emotionele uitputting. Een subfactor van neuroticisme correleerde positief met verminderde persoonlijke competentie; een subfactor van extraversie correleerde juist negatief met deze dimensie. In de tweede fase van het onderzoek, zeven maanden later, werd gekeken of een hoge mate van neuroticisme inderdaad als voorspeller voor emotionele uitputting en depersonalisatie geldt. De proefpersonen waren 29 therapeuten van de 36 die deelnamen aan het eerste experiment. Dit keer werd naast de MBI ook de Work Environment Scale (WES) ingevuld. Deze vragenlijst meet het organisatieklimaat. In de analyse werden de burnout scores van de het eerste experiment gecorreleerd met de burnout scores van het tweede experiment. Hieruit bleek dat de helft van de variantie van de burnout scores constant blijft over de tijd, wat overeen komt met eerder onderzoek. Er is gebleken dat een hoge mate van neuroticisme inderdaad significant correleert met emotionele uitputting en depersonalisatie. Deze persoonlijkheidstrek speelt dus een significante rol in het voorspellen van burnout over de tijd. Geen enkele van de WES-dimensies correleerde significant met burnout. Organisatieklimaat lijkt dus een minder belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van burnout dan over het algemeen werd gedacht, terwijl persoonlijkheid juist een belangrijke verklarende rol speelt. Deze bevindingen komen overeen met ander onderzoek, waaruit bleek dat verpleegkundigen die hoog scoren op de trek neuroticisme significant meer gevoelens van emotionele uitputting rapporteren dan verpleegkundigen die laag scoren op deze trek. Bovendien bleek hieruit dat extraversie negatief gerelateerd is aan gevoelens van depersonalisatie en verminderde persoonlijke competentie (Zellars, Perrewe en Hochwarter, 2000). Een meer recente studie vond eveneens dat neuroticisme gerelateerd is aan de drie burnout dimensies wanneer gecontroleerd wordt voor situationele kenmerken (Goddard, Patton & Creed, 2004). Mills en Huebner (1998) onderzochten of persoonlijkheid bijdraagt aan het voorspellen van burnout bij schoolpsychologen. Zij vonden dat vooral neuroticisme en introversie gerelateerd waren aan de drie burnout dimensies. Dit komt deels overeen met recent onderzoek wat vond dat neuroticisme en introversie significante voorspellers zijn voor emotionele uitputting (Kim, Shin &
15
Umbreit, 2007). Bühler en Land (2003) verklaren de rol van neuroticisme bij burnout; de subfactoren van neuroticisme zoals angst, verminderd zelfvertrouwen en prikkelbaarheid zouden zorgen voor een misinterpretatie van stress, waardoor stress negatiever ervaren wordt dan door personen die lager scoren op neuroticisme. Neuroticisme zou het burnout proces accelereren. Kokkinos (2007) onderzocht de relatie tussen persoonlijkheid, baankenmerken en burnout bij 447 leraren. Hij vond dat de drie burnout dimensies zowel met persoonlijkheid als met baankenmerken correleerden. Neuroticisme correleerde positief met emotionele uitputting en depersonalisatie en negatief met persoonlijke competentie, en extraversie correleerde negatief met emotionele uitputting en depersonalisatie en positief met persoonlijke competentie. Een regressie analyse liet zien dat variantie in emotionele uitputting en depersonalisatie echter vooral werd verklaard door baankenmerken, en persoonlijke competentie vooral door persoonlijkheid. Hoewel veel studies juist een ondergeschikte rol van baankenmerken benadrukten, lijkt de studie van Kokkinos te suggereren dat de variantie in burnoutscores wel degelijk deels verklaard kan worden door organizationele invloeden. In een andere studie werd het modererende effect van self esteem in de relatie tussen baankenmerken en de drie dimensies van burnout via vragenlijsten onderzocht (Janssen, Schaufeli en Houkes, 1999). Als proefpersonen waren 156 Nederlandse verpleegsters geworven. Er werd vanuit gegaan dat mensen met een laag self esteem minder goed zijn in het onderhouden van interpersoonlijke relaties. Hierdoor is het denkbaar dat verpleegsters met deze eigenschap eerder geneigd zullen zijn hun patiënten te depersonaliseren en zich incompetent te voelen in relaties met anderen dan verpleegsters met een hoge mate van self esteem. Het ontstaan van burnout zou een proces zijn wat te maken heeft met zelfevaluatie. Over het algemeen zouden mensen met weinig self esteem emotioneel meer kwetsbaar zijn waardoor ze vatbaarder zijn voor het ontwikkelen van een burnout, en vooral voor gevoelens van verminderde persoonlijke competentie. Janssen et al. (1999) hebben de mate van burnout gemeten met de MBI en de mate van self esteem met een vragenlijst van Warr & Jackson (1983). Tevens werden enkele baankenmerken gemeten. Uit de resultaten bleek dat self esteem significant negatief gerelateerd is aan een hoge mate van emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke competentie. Tegen de verwachting in is echter geen modererend effect van self esteem gevonden in de relatie tussen baankenmerken en burnout. Een ander onderzoek richtte zich eveneens op de mate van self esteem en burnout onder verpleegsters (Fothergill, Edwards, Hannigan, Burnard en Coyle, 2000). Hieruit bleek dat een lage mate van self esteem significant gerelateerd was aan meer emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke competentie. Schmitz, Neumann en Opperman (2000) onderzochten de relatie tussen werkgerelateerde stress, burnout en locus of control. Deze persoonlijkheidstrek zou mogelijk een medierende rol spelen in de relatie tussen stress en psychisch welzijn. Wanneer een persoon de situatie als controleerbaar ziet, oftewel een interne locus of control hanteert, zou dit eerder leiden tot een
16
oplossingsgerichte manier van omgaan met stressvolle gebeurtenissen. Dit zou de kans op burnout kunnen verkleinen. Personen die een externe locus of control hanteren zouden meer kwetsbaar zijn voor stressgerelateerde gezondheidsklachten. Als proefpersonen zijn 361 verpleegsters uit vijf verschillende Duitse ziekenhuizen gebruikt. Zeven dimensies van werkgerelateerde stress werden gemeten met de Nursing Stress Questionnaire en burnout werd gemeten met de MBI. Locus of control werd gemeten met de Levenson Locus of Control Scale. De resultaten toonden dat werkgerelateerde stress en burnout significant positief gerelateerd waren, en locus of control en burnout significant negatief gerelateerd. Een externe locus of control was gerelateerd aan een hogere mate van werkgerelateerde stress en burnout dan een interne locus of control. Het gevoel controle over de situatie te hebben maakt een persoon blijkbaar minder kwetsbaar voor burnout. Het hanteren van een interne locus of control wordt als een ideale eigenschap beschouwd voor managers (Rotter, 1966, aangehaald in Kirkcaldy, Shephard & Furnham, 2002). Onderzoek naar de mate van locus of control bij managers heeft aangetoond dat het hanteren van een interne locus of control meer het gevoel geeft dat prestatie tot het gewenste resultaat leidt, terwijl managers met een externe locus of control een dergelijke verwachting veel minder hebben. Maslach, Schaufeli en Leiter (2001) noemen in hun review eveneens dat mensen met een externe locus of control meer kans hebben op het ontwikkelen van burnout dan mensen met een interne locus of control. Een interne locus of control zou geassocieerd worden met een betere gezondheid en psychologisch welzijn (Lawler, 1971, aangehaald in Furnham en Drakeley, 1993). De gevolgen van het hebben van deze persoonlijkheidstrek voor de mate van stress die ervaren wordt, zijn echter minder onderzocht. Kirkcaldy et al. (2002) onderzochten de rol van locus of control bij baantevredenheid, gezondheid en ervaren stress onder Duitse managers. Er is specifiek gekozen voor deze groep werknemers omdat juist managers te lijden hebben onder grote werkdruk en nogal eens overuren maken, wat stressopwekkend kan zijn. Als proefpersonen werden 332 mannelijke en vrouwelijke managers van verschillende Duitse bedrijven gebruikt. Er werden hen vragenlijsten toegezonden waarmee baantevredenheid, werkstress, fysieke en mentale gezondheid en de mate van locus of control gemeten werd. De scores op de vragenlijsten werden geanalyseerd met behulp van ANOVA’s. Uit de resultaten bleek dat managers met een interne locus of control significant minder werkstress en meer baantevredenheid rapporteerden dan managers met een externe locus of control. Bovendien rapporteerden managers met een interne locus of control een significant betere psychische gezondheid dan managers met een externe locus of control. Deze resultaten komen overeen met die van Schmitz et al. (2000); een externe locus of control, waarbij werknemers het gevoel hebben de situatie niet in de hand te hebben, vergroot de ervaren werkstress. Dit heeft negatieve gevolgen voor de tevredenheid en de psychische gezondheid op het werk. Hierdoor hebben werknemers met een externe locus of control een grotere kans op het ontwikkelen van burnout. Een beperking van de besproken studies die gebruik maakten van vragenlijsten, is de mogelijke aanwezigheid van sociaal wenselijke
17
antwoorden. Bovendien kan zelfrapportage onderhevig zijn aan individuele verschillen in beoordeling van de situatie, wat een vertekend beeld kan geven. Er zijn aanwijzingen dat de aanwezige risicofactor voor het ontwikkelen van burnout meer afhankelijk is van de copingstijl die gehanteerd wordt dan van de persoonlijkheid. Dit zou mogelijkheden voor behandeling bieden, aangezien beïnvloeden van de copingstijl veel beter mogelijk is dan het veranderen van stabiele persoonlijkheidstrekken. Coping is de manier waarop mensen omgaan met stressvolle gebeurtenissen en wordt gezien als een manier voor een persoon om zich psychosociaal aan te passen tijdens stressvolle gebeurtenissen. Volgens Wagenvoort et al. (1998) worden twee copingstijlen onderscheiden, namelijk de probleemgerichte en de emotiegerichte. De probleemgerichte copingstrategie is erop gericht direct de oorzaak van de stress aan te pakken, en het probleem op te lossen. Bij de emotiegerichte copingstrategie wordt geprobeerd de emotionele reactie te verminderen door afleiding te zoeken en het probleem te vermijden. Het is van belang te achterhalen of en op welke manier een bepaalde copingstijl het psychisch functioneren beïnvloedt. Stress en burnout worden vaak in verband gebracht met een passieve manier van omgaan met problemen, zoals de emotiegerichte copingstijl (Zeidner, 1994). Wagenvoort et al. (1998) onderzochten hun model wat zegt dat de relatie tussen persoonlijkheid en burnout gemedieerd wordt door de copingstijl. Zij denken dat het ontbreken van de vaardigheid om oplossingsgericht om te gaan met problemen het gevolg kan zijn van bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Uit een ander onderzoek bleek dat bepaalde persoonlijkheidstrekken een persoon ontvankelijk maken voor een emotiegerichte copingstijl ten tijde van stress. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat de relatie tussen neuroticisme en werkstress gemedieerd wordt door het gebruik van een emotiegerichte copingstijl (Deary, Blenkin, Agius, Endler & Zealley, 1996). In de studie van Wagenvoort et al. (1998) werd copingstijl gemeten door de Utrechtse Coping Lijst (UCL). Deze vragenlijst heeft zeven schalen, namelijk Actief Aanpakken, Palliatieve Reactie, Vermijden/Afwachten, Sociale Steun Zoeken, Passief Reactiepatroon, Expressie van Emotie en Geruststellende Gedachten Hanteren. De UCL gaat ervan uit dat personen een voorkeur hebben voor een bepaalde copingstrategie. Coping wordt hierbij echter niet gezien als onveranderlijk, in tegenstelling tot relatief stabiele persoonlijkheidskenmerken. Persoonlijkheid werd gemeten met behulp van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV) en de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM). Burnout werd gemeten met de Nederlandse versie van de MBI (Schaufeli & van Dierendonck, 1994). Om hun model over de mediërende werking van copingstijl te testen werden mensen met burnout en mensen zonder burnout of andere stoornis met elkaar vergeleken. De resultaten bieden steun aan de hypothese over de mediërende rol van coping in de relatie tussen persoonlijkheid en burnout. Mensen die verlegen zijn, zich verongelijkt voelen of weinig zelfwaardering hebben zijn geneigd op een passieve manier met problemen om te gaan, waardoor de kans op het ontwikkelen van een burnout wordt vergroot. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het een correlationeel onderzoek betrof, dus er kan niet geconcludeerd worden dat de
18
persoonlijkheidskenmerken verlegenheid, verongelijktheid en zelfwaardering via een passieve copingstijl leiden tot burnout. Het kan ook zijn dat burnout tot een passieve copingstijl leidt. Parkes (1986) vond eveneens dat individuele verschillen in persoonlijkheid gerelateerd zijn aan coping gedrag. Zij vond dat een hoge mate van neuroticisme geassocieerd is met ineffectieve coping en het zich moeilijk kunnen aanpassen aan een nieuwe omgeving, terwijl extraversie geassocieerd is met effectieve coping en welzijn. Hoewel geen richting aan de gevonden verbanden gegeven mag worden lijkt onderzoek te suggereren dat enkele persoonlijkheidskenmerken een passieve copingstijl in de hand werken, waarmee de kans op burnout vergroot wordt. De behandeling van burnout zou zich daarom kunnen richten op het veranderen van het gedrag en de manier waarop met problemen wordt omgegaan.
19
4. DE INTERACTIE TUSSEN PERSOONLIJKHEID EN DE HPA-AS IN RELATIE TOT BURNOUT Zoals in de eerdere hoofdstukken al besproken kan een disfunctionele HPA-as gerelateerd zijn aan burnout. Bovendien kan persoonlijkheid voor een deel de variantie in burnout scores bepalen. Deze kennis leidt tot het idee dat een bepaalde persoonlijkheid samenhangt met het functioneren van de HPA-as, wat weer de kans op het ontwikkelen van een burnout kan beïnvloeden. Eerdere studies gingen uit van het perspectief voortkomend uit dieronderzoeken dat vooral situationele kenmerken de activiteit van de HPA-as mediëren. Een rattenstudie vond bijvoorbeeld effecten van controleerbaarheid en voorspelbaarheid van de situatie op de HPAactiviteit (Oitzl, van Haarst, Sutano en De Kloet, 1995). Volgens de theorie van Selye (1956) zal de HPA-activiteit groter zijn bij een oncontroleerbare situatie dan bij een controleerbare. Echter, naast situationele kenmerken is het van belang persoonlijkheidskenmerken te onderzoeken in relatie tot de neuroendocriene stressrespons. Het effect van waargenomen dagelijkse stress en de persoonlijkheidscomponenten woede, angst en depressieve stemming, welke onder de trek neuroticisme vallen, op de HPA-as is onderzocht (Van Eck, Berkhof, Nicolson en Sulon, 1996). Er werd gebruik gemaakt van 87 mannelijke proefpersonen die opgedeeld werden in een groep met een hoge mate van waargenomen stress en een lage mate van waargenomen stress, gebaseerd op de Perceived Stress Scale (PSS). Bovendien werd de mate van stress gedurende de dagelijkse activiteiten van de proefpersonen gemeten via een elektronisch dagboek, de Experience Sampling Method (ESM). De proefpersonen kregen een speciaal horloge om dat op verschillende tijdstippen gedurende vijf dagen een signaal gaf, waarna de proefpersonen een stressvragenlijst invulden en daarna een speekselmonster namen. De stressvragenlijst bevatte open vragen over de gedachten, fysieke staat en activiteiten van de proefpersoon op dat moment. De mate van gevoelens van woede, angst en depressieve stemming werd gemeten met vragenlijsten. Uit de resultaten bleek dat gevoelens van woede geen effect hadden op het cortisol niveau, maar angst een depressieve stemming wel. Kenmerken van neuroticisme, namelijk gevoelens van angst en depressie, waren gerelateerd aan een verhoogd cortisol niveau. Een andere studie vond eveneens dat personen met een hoge mate van neuroticisme ’s ochtends een significant hoger speeksel cortisol niveau hadden dan personen met een lage mate van neuroticisme (Portella, Harmer, Flint, Cowen en Goodwin, 2005). Neuroticisme zou dus samenhangen met een verhoogde activiteit van de HPA-as. De besproken studies waren echter correlationeel van aard, waardoor geen richting aan het gevonden verband gegeven kan worden. LeBlanc en Ducharme (2005) onderzochten de invloed van de Big Five persoonlijkheidstrekken op het plasma cortisol niveau bij 20 proefpersonen. Bloedmonsters werden genomen om het plasma cortisol niveau te bepalen. Met behulp van een regressie analyse is bepaald in welke mate de variabelen samenhangen. Hieruit bleek dat extraversie significant positief gerelateerd was aan plasma cortisol, en neuroticisme significant negatief. Deze tegengestelde resultaten voor extraversie en neuroticisme zijn te verklaren vanuit
20
de negatieve correlatie van deze twee persoonlijkheidstrekken ten opzichte van elkaar. In een eerdere studie werd de relatie tussen de persoonlijkheidstrekken neuroticisme en extraversie enerzijds en arousal (als gevolg van fysieke stress uit de omgeving) anderzijds onderzocht. Hierbij werd uitgegaan van de theorie van Eysenck (1967, 1994; aangehaald in LeBlanc, Ducharme en Thompson, 2004) die zegt dat de aard van de relatie tussen persoonlijkheid en fysiologische arousal een functie is van de intensiteit van de stress. Zo noemt hij bijvoorbeeld dat stress met een lichte tot matige intensiteit een grotere arousal opwekt bij neurotische mensen dan bij extraverte mensen. Echter wanneer de stress van grote intensiteit is zullen neurotische mensen dit beter kunnen tolereren dan extraverte mensen. De intensiteit van de stress zou dus de relatie tussen persoonlijkheid en arousal als reactie op stress bepalen. In de studie van LeBlanc et al. (2004) werden proefpersonen onderworpen aan een stressor in de vorm van een strenge koude storm. Op basis van de theorie van Eysenck werd verwacht dat de arousal als gevolg van de storm test minder zal zijn bij neurotische proefpersonen dan bij extraverte proefpersonen. Er werden 20 proefpersonen gebruikt waarbij de Big Five persoonlijkheidstrekken gemeten werden. De storm test bestond uit een gesimuleerde storm van 4 graden Celsius die de proefpersonen 3 minuten lang met 60 kilometer per uur in het gezicht blies. Als maat voor fysieke arousal werden hartslag en plasma catecholamines gemeten. Regressie analyses werden gebruikt om de relatie van de persoonlijkheidstrekken met de variabelen te bepalen. Neuroticisme bleek negatief gecorreleerd te zijn aan extraversie. De stormtest hing samen met een significante toename van het noradrenaline niveau. Dit geeft een activatie van het SAM systeem aan en gaat gepaard met een verhoogde hartslag. Het toegenomen noradrenaline niveau hing positief samen met extraversie en negatief met neuroticisme. Deze bevinding komt overeen met de theorie van Eysenck dat de arousal respons op extreme stress groter zal zijn bij extraverte mensen dan bij neurotische mensen. Een verklaring voor het verschil in arousal bij deze persoonlijkheidstrekken is dan neurotische mensen van nature meer arousal ervaren doordat gebeurtenissen in de omgeving sneller als bedreigend worden ervaren. Hierdoor kan een habituatie aan stressvolle gebeurtenissen ontstaan, waardoor een minder sterke stressreactie ontstaat dan bij andere mensen. In een bedreigende omgeving kan een neurotische persoonlijkheid dus als voordeel werken. Een verklaring voor de juist grotere stressreactie bij de extraverte proefpersonen kan volgens LeBlanc et al. (2004) zijn dat extraverte personen meestal assertief zijn en graag de situatie op een positieve manier benaderen en onder controle krijgen. De stormsituatie was echter niet controleerbaar, waardoor deze bij extraverte personen meer arousal opwekte dan bij andere personen. Zorilla, DeRubeis en Redei (1995) onderzochten het modererende effect van self esteem in de relatie tussen de reactie op stress en de activiteit van de HPA-as. Er werd verwacht dat mensen met een hoge mate van self esteem minder depressief op stress zouden reageren dan mensen met een lage mate van self esteem, die meer kwetsbaar zouden zijn voor het ontwikkelen van depressieve symptomen bij stress. Als indicatoren voor de HPA-as activiteit werden circulerende
21
plasmaniveaus van cortisol en β-endorphine gebruikt. Er werd een negatieve relatie verwacht tussen de mate van self esteem en de HPA-as hormonen. Als proefpersonen werden 66 gezonde mannelijke studenten gebruikt. Self esteem werd gemeten met de Rosenberg Self Esteem Scale, depressie met de Beck Depression Inventory (BDI) en angst met de Spielberger Anxiety InventoryState Form (STAI-S) en de Beck Anxiety Inventory (BAI). Uit de resultaten bleek dat een hoge mate van self esteem gerelateerd was aan een hoge mate van basaal circulerend plasma cortisol. Bovendien rapporteerden proefpersonen met veel self esteem significant minder depressieve gevoelens dan proefpersonen met weinig self esteem. Er werd echter geen modererend effect gevonden in de relatie tussen de stressreactie en het niveau van HPA-as hormonen. Wel is dus gevonden dat mensen met een hoge mate van self esteem hogere basale niveaus van circulerend cortisol hebben. Dit zou mogelijk de kans op burnout kunnen vergroten. De rol van self esteem bij de endocriene respons van ouderen op uitdagende taken is onderzocht (Seeman, Berkman, Gulanski en Robbins, 1995). Stabiele individuele verschillen in neuroendocriene responsen op fysieke en mentale uitdaging lijken gerelateerd aan verschillen in psychische kenmerken zoals coping stijl. Vanuit de interesse voor individuele verschillen in psychisch welzijn onderzochten Seeman et al. de rol van de stresshormonen ACTH en cortisol. De reactiviteit van de HPA-as op twee verschillende uitdagende taken werd onderzocht. De eerste was een zeer realistische simulatie van de bestuurdersplaats in een auto. De tweede was een standaard farmacologische CRH taak. Er werd verwacht dat proefpersonen met een hoge mate van self esteem een kleinere HPA-as respons zouden vertonen op de realistische autotaak dan proefpersonen met een lage mate van self esteem. Bovendien werd verwacht dat verschillen in de mate van self esteem geen invloed zouden hebben op de standaard CRH taak, omdat hierbij de laagst mogelijke dosis CRH werd gebruikt. Als proefpersonen werden 16 ouderen in de leeftijd van 70 tot 79 jaar gebruikt. Self esteem werd gemeten met de Rosenberg Self Esteem Scale. Niveaus van plasma cortisol en ACTH werden voor en na de taken gemeten. De realistische autotaak bestond uit een simulatie van een situatie waarin de bestuurder veel moet remmen en ontwijken om een ongeluk te voorkomen. Tijdens de CRH taak die een week later plaatsvond, kregen de proefpersonen een lage dosis CRH toegediend die was afgestemd op het lichaamsgewicht. Uit de resultaten bleek dat zowel het plasma ACTH als het cortisol niveau significant toenam als reactie op beide uitdagingen. De CRH taak lokte grotere ACTH en cortisol responsen uit dan de autotaak. Individuele verschillen in self esteem bleken niet gerelateerd aan baseline verschillen in ACTH of cortisolwaarden. Wel bleek dat verschillen in self esteem gerelateerd waren aan verschillende cortisol responsen op de auto taak. De cortisol toename ten opzichte van het baseline niveau was significant negatief gerelateerd aan de mate van self esteem. Dit betekent dat hoe groter de toename van het cortisol niveau ten opzichte van het baseline niveau was, des te lager het self esteem van de proefpersoon was. Er is geen relatie tussen ACTH en self esteem gevonden. Tevens bleken verschillen in self esteem niet gerelateerd aan verschillen in cortisol of ACTH responsen op de CRH taak. Deze
22
studie heeft uitgewezen dat een simulatietaak die een stressvolle situatie representeert, gepaard gaat met verhoogde cortisol en ACTH niveaus. Bovendien bleek de verhoogde cortisol waarde na deze taak gerelateerd te zijn aan de mate van self esteem. Deze persoonlijkheidstrek lijkt dus de fysiologische stressrespons te beïnvloeden en heeft een mediërende rol in de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen uit de omgeving en de neuroendocriene respons. De relatie tussen de persoonlijkheidstrekken locus of control en self esteem en de cortisol stressrespons is onderzocht (Pruessner, Gaab, Hellhammer, Lintz, Schommer en Kirschbaum, 1997). Hierbij werd gecontroleerd voor de invloed van nieuwigheid van de situatie. Wanneer een situatie ‘nieuw’ is heeft dit invloed op de stressrespons en dit zou een mogelijke relatie tussen persoonlijkheid en de endocriene stressrespons kunnen maskeren. Als proefpersonen werden 20 mannelijke studenten aan de Universiteit van Trier geworven. Gedurende vier opeenvolgende dagen en nog een vijfde dag werden zij geconfronteerd met de Trier Social Stress Test (TSST), die bestaat uit een spreekopdracht en een mentale rekenopdracht uitgevoerd voor een publiek. Deze test is effectief in het uitlokken van een cortisol stressrespons. Het cortisol niveau werd voor, tijdens en na de taken gemeten via speekselmonsters. De metingen van de eerste dag waarop de taken werden uitgevoerd is uitgesloten van de analyses omdat de taken toen nog ‘nieuw’ waren, wat de metingen kan beïnvloeden. De persoonlijkheidstrekken werden gemeten via vragenlijsten. De cortisol metingen en de scores op de persoonlijkheidsvragenlijsten werden gecorreleerd om te zien of er een verband bestaat. Uit de resultaten bleek dat er significante correlaties waren tussen de het cortisol niveau en mate van self esteem en locus of control. Een lage mate van self esteem en een externe locus of control lokte een grotere cortisol stressrespons uit dan een hoge mate van self esteem en een interne locus of control. Het modererende effect van locus of control in de relatie tussen ervaren controle over de situatie en de cortisol stressrespons is onderzocht (Bollini, Walker, Hamann, & Kestler, 2004). Proefpersonen werden blootgesteld aan een geluid-stressor en de ervaren controle werd gemanipuleerd door de proefpersonen een optie te geven om het geluid via een knop te controleren of niet. Het cortisol niveau werd op verschillende tijdstippen gemeten via speekselmonsters. De hypothese was dat ervaren controle over de stressvolle situatie de stressrespons zou verminderen. Er werd tevens verwacht dat locus of control dit proces zou modereren; in de controle-conditie zouden proefpersonen met een interne locus of control een lagere cortisol stressrespons vertonen dan proefpersonen met een externe locus of control. Uit de resultaten bleek dat er geen verschil in cortisol stressrespons was tussen proefpersonen in de controle- en de geen controle-conditie. Wel bleek locus of control de relatie tussen ervaren controle en de stressrespons te modereren; in de controle-conditie hadden proefpersonen met een interne locus of control een significant lagere cortisol stressrespons dan proefpersonen met een externe locus of control. In de geen controle-conditie werd geen effect van locus of control gevonden. Het gevoel controle over de situatie te hebben blijkt niet voldoende te zijn om de stressrespons te beïnvloeden; het tevens hanteren van een interne locus of control echter wel.
23
In Hoofdstuk 3 is al genoemd dat het belangrijk kan zijn om te kijken naar copingstijl als medierende factor in de relatie tussen persoonlijkheid en burnout. Hieruit komt voort dat het interressant kan zijn om te kijken naar de cortisol stressrespons in relatie tot verschillende copingstijlen. Er is onderzocht of personen met een ineffectieve copingstijl of een angstige persoonlijkheid meer ontvankelijk zijn voor een verhoogde cortisol reactiviteit op stress (Bohnen, Nicolson, Sulon en Jolles, 1991). Als proefpersonen werden 24 gezonde vrouwen gebruikt. De mate van angst werd gemeten met de Spielberger Trait Anxiety Scale en copingstijl werd gemeten met de UCL. Elke proefpersoon volgde zowel een experimentele sessie als een controlesessie zes dagen later. Tijdens beide sessies werden op verschillende tijdstippen speekselmonsters genomen om het cortisol niveau te bepalen. De experimentele sessie bestond uit verschillende mentale stressopwekkende taken zoals rekentaken, spreektaken en concentratietaken. Correlaties tussen de scores op de vragenlijsten en de cortisol metingen werden berekend. De mentale taken gingen gepaard met een significante verhoging van de cortisol afscheiding in vergelijking met de controletaak. Er waren echter individuele verschillen in cortisol niveau na de stressopwekkende taken. De resultaten van de analyse toonden een significante negatieve correlatie tussen de schaal Geruststellende Gedachten Hanteren en de gemiddelde individuele cortisol reactiviteit. Hoe minder de persoon tijdens een stressvolle situatie geruststellende gedachten hanteert, des te groter de cortisol stressrespons. De andere schalen van de UCL vertoonden geen significante relaties met de cortisol reactiviteit. Mogelijk heeft dit te maken met de aard van de stresstaak en zal een stresstaak van andere orde wel samengaan met een toegenomen of afgenomen cortisol afscheiding. Er werd eveneens geen relatie gevonden tussen de mate van angstcomponenten in de persoonlijkheid van de proefpersonen en de cortisol stressrespons. Dit ondersteunt de hypothese dat angstige proefpersonen meer ontvankelijk zijn voor een verhoogde cortisol reactiviteit niet. De studie heeft echter wel aangetoond dat een bepaalde vorm van coping gerelateerd is aan een verhoogde cortisol stressrespons na een stressopwekkende taak. Dit kan als aanvulling worden gezien op de in Hoofdstuk 3 besproken literatuur over de mediërende rol van copingstijl in de relatie tussen persoonlijkheid en burnout. Een bepaalde persoonlijkheid kan samenhangen met een copingstijl die de kans op burnout vergroot. Daarnaast geeft de studie van Bohnen et al. (1991) aanwijzing dat een bepaalde copingstijl samenhangt met een verhoogde cortisol stressrespons. Mogelijk wordt de vergrote kans op burnout bij het hanteren van een bepaalde copingstijl gemedieerd door de cortisol reactiviteit.
24
5. CONCLUSIE Deze scriptie heeft als doel gehad de relatie tussen het functioneren van de HPA-as en het ontstaan van burnout te onderzoeken. Hierbij is tevens gekeken of de persoonlijkheidstrekken neuroticisme, extraversie, self esteem en locus of control een rol spelen. Ten eerste is gekeken naar de relatie tussen burnout en het functioneren van de HPA-as, met cortisol als indicator hiervoor. De studies op dit gebied leverden tegenstrijdige resultaten op. Bij vergelijking van burnout patiënten met gezonde personen werden zowel hogere als lagere cortisol niveaus gevonden. Een studie van de Vente et al. (2003) vond geen verschil in cortisol stressrespons tussen burnout patiënten en gezonde personen. Wel werden bij burnout patiënten ’s ochtends hogere cortisol niveaus gevonden dan bij gezonde personen. Hoewel volgens deze onderzoeksresultaten burnout patiënten dus niet anders op stress lijken te reageren dan gezonde personen, lijkt de HPA-as wel betrokken te zijn bij het verschijnsel. Vermoeidheidsklachten, één van de symptomen van burnout, bleken niet gerelateerd aan veranderingen in de cortisol productie bij vermoeide personen. Tevens konden geen verschillen in cortisol productie worden aangetoond tussen vermoeide en niet vermoeide personen. Ter Wolbeek et al. (2007) noemen dat er onderzoeken zijn die hypocortisolisme aantonen bij mensen met CVS (Cleare, 2003), maar dat afwijkende cortisol niveaus gerelateerd aan vermoeidheid in de algemene populatie veel minder zijn aangetoond (Glass et al., 2004). De onderzoeksresultaten van ter Wolbeek et al. (2007) bij burnout patiënten zijn hoe dan ook in tegenspraak met onderzoeksresultaten bij mensen met CVS, waarbij wel afwijkingen in de cortisolproductie zijn gevonden. Sommige van de gevonden resultaten ondersteunen dus het idee dat het functioneren van de HPA-as gerelateerd is aan burnout, andere resultaten echter niet. Naast cortisol zou het meten van andere stresshormonen zoals catecholamines van toevoegende waarde kunnen zijn in onderzoek naar burnout. Interessant is dat de PFC de stressreactie lijkt te medieren. De MPFC functioneert adaptief; wanneer de stressor bekend is zal de reactiviteit afnemen. Dit stelt een organisme in staat om adequaat met een aanhoudende stress om te gaan. Uit de rattenstudie van Diorio et al. (1993) bleek dat afwezigheid van een deel van de PFC resulteert in een ‘overdreven’ stressreactie. Aangezien burnout zou resulteren uit onvermogen om adequaat met langdurige stress om te gaan, is het denkbaar dat het functioneren van de PFC hiermee in verband zou kunnen staan. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of PFC activiteit de endocriene stressrespons reguleert. Ten tweede is gekeken naar de relatie tussen persoonlijkheid en burnout. Piedmont (1993) toonde aan dat neuroticisme een significante positieve relatie vertoont met alle drie de burnout dimensies, zelfs wanneer gecontroleerd werd voor situationele variabelen. Een hoge mate van neuroticisme is dus gerelateerd aan emotionele uitputting, verminderde persoonlijke competentie en depersonalisatie, iets wat ook in ander onderzoek is gevonden (Bühler & Land, 2003, Zellars et al., 2000; Kokkinos, 2007). Deze persoonlijkheidstrek lijkt het burnout proces te accelereren. Neuroticisme werd eerder al omschreven als de dispositie om gebeurtenissen negatief te
25
interpreteren (Watson & Clark, 1984). Bij het meten van ervaren stress via een vragenlijst, wat vaak gebeurt, dient daarom wel rekening gehouden te worden met de bijdrage van een neurotische persoonlijkheid aan een response bias (Brief, Burke, George, Robinson & Webster, 1988). Een extraverte persoonlijkheid wordt vaak geassocieerd met opgewektheid en een ‘bescherming’ tegen stress. Toch zijn er studies die een positieve relatie tussen extraversie en één of meerdere burnout dimensies aantonen (Piedmont, 1993; Bühler & Land, 2003). Een hoge mate van extraversie hoeft dus niet samen te hangen met een verminderde kans op burnout. Toch lijken de onderzoeksresultaten op dit gebied tegenstrijdig. Andere studies vonden namelijk juist een negatieve relatie tussen de mate van extraversie en de burnout dimensies. Introverte mensen zouden juist meer ontvankelijk zijn voor het ontwikkelen van burnout dan extraverte mensen (Kim et al., 2006; Kokkinos, 2007; Mills & Huebner, 1998; Zellars et al., 2000). Dit laatste lijkt aannemelijk; extraverte mensen zouden positief zijn ingesteld en goed zijn in het opbouwen van een sociaal netwerk. Het gevoel sociale steun te hebben op het werk wordt geassocieerd met een lagere mate van burnout (Lee & Ashforth, 1993). De onderzoeksresultaten naar de mate van self esteem in relatie tot burnout zijn eenduidig. Een lage mate van self esteem bleek steeds positief gerelateerd aan de drie burnout dimensies (Maslach et al., 2001; Fothergill et al., 2000; Janssen et al., 1999). Self esteem is een concept wat te maken heeft met zelfevaluatie. Weinig self esteem zou samenhangen met onzekerheid in interpersoonlijke relaties en een grotere emotionele kwetsbaarheid. Het is hierdoor denkbaar dat mensen met weinig self esteem meer ontvankelijk zijn voor het ontwikkelen van burnoutklachten, en dan vooral voor gevoelens van verminderde persoonlijke competentie, dan mensen met veel self esteem. Alle besproken literatuur toont aan dat een externe locus of control gerelateerd is aan een hogere mate van werkstress en burnout en een lagere mate van psychische gezondheid en baantevredenheid dan een interne locus of control (Maslach et al., 2001; Schmitz et al., 2000; Kirkcaldy et al., 2002). Dit lijkt aannemelijk, aangezien het gevoel geen controle over de situatie te hebben waarschijnlijk stressopwekkender zal zijn dan het gevoel wel controle te hebben. Rotter benoemde al eens een interne locus of control als een ideale eigenschap voor managers (Rotter, 1966, aangehaald in Kirkcaldy et al., 2002). Een manager dient immers leiding te geven en de gang van zaken te controleren. Als de betreffende manager het gevoel heeft de situatie niet in de hand te hebben, zullen deze taken waarschijnlijk meer stress opleveren dan wanneer de situatie wél controleerbaar lijkt. Ook onder werknemers die geen leidinggevende functie hebben zal een interne locus of control waarschijnlijk minder stress opwekken dan een externe locus of control. Hierdoor zal de kans op burnout kleiner zijn bij werknemers die een interne locus of control hanteren. Naast persoonlijkheid lijkt copingstijl een rol te spelen bij burnout. De onderzoeksliteratuur op dit gebied is vooral correlationeel van aard; hierdoor kan geen richting aan gevonden verbanden gegeven worden. Toch suggereren de resultaten dat enkele persoonlijkheidskenmerken zoals neuroticisme, verlegenheid en weinig zelfwaardering een
26
passieve copingstijl in de hand werken, wat de kans op burnout kan vergroten. Extraversie zou juist geassocieerd worden met een effectieve copingstijl en welzijn. Een bepaalde copingstijl zou dus het psychisch functioneren en hierdoor de kans op burnout kunnen beïnvloeden. Dit biedt mogelijkheden voor behandeling; copingstijl is immers makkelijker te beïnvloeden dan persoonlijkheid. Ten slotte is gekeken naar de interactie tussen persoonlijkheid en het functioneren van de HPA-as in relatie tot burnout. De studie van van Eck et al. (1996) toonde aan dat kenmerken van een neurotische persoonlijkheid gerelateerd zijn aan een verhoogd speeksel cortisol niveau. Deze resultaten zijn tegengesteld aan die van LeBlanc en Ducharme (2005); zij vonden dat neuroticisme negatief gerelateerd is aan het plasma cortisol niveau. Oftewel, hoe meer neurotisch de proefpersoon was, des te lager het plasma cortisol niveau. Hoewel de bepaling van het cortisol niveau bij deze twee studies niet op dezelfde manier is gebeurd, zijn de tegengestelde resultaten toch opmerkelijk. LeBlanc et al. (2004) vonden eveneens dat neuroticisme negatief gerelateerd was aan het functioneren van het SAM systeem. Dit is een bevinding in dezelfde richting als die van LeBlanc en Ducharme (2005) en kan verklaard worden door de theorie van Eysenck dat extreme stress minder arousal zal opwekken bij neurotische mensen. Deze laatstgenoemde bevindingen over neuroticisme komen niet overeen met die in Hoofdstuk 3, waarin juist genoemd wordt dat neuroticisme het burnout proces zou accelereren. Volgens dezelfde theorie van Eysenck zal extreme stress juist meer stress opwekken bij extraverte mensen. Onderzoek toont dan ook aan dat extraversie positief gerelateerd is aan het plasma cortisol niveau en aan een verhoogd functioneren van het SAM systeem ten tijde van stress (LeBlanc & Ducharme, 2005, LeBlanc et al., 2004). Uit Hoofdstuk 3 is al gebleken dat de relatie tussen extraversie en burnout nog onduidelijk is; de studies besproken in Hoofdstuk 4 suggereren in elk geval dat extraversie gerelateerd is aan een verhoogde stressreactie, wat de kans op burnout kan vergroten. Onderzoek naar self esteem in relatie tot het functioneren van de HPA-as toont uiteenlopende resultaten. Zo tonen Zorilla et al. (1995) aan dat mensen met een hoge mate van self esteem hogere basale niveaus van circulerend cortisol hebben dan mensen met een lage mate van self esteem. Seeman et al. (1995) vonden echter geen verschil in basale cortisol niveaus in relatie tot self esteem. Wel vonden zij dat mensen met een lage mate van self esteem een grotere cortisol stressrespons vertonen, wat ook in later onderzoek is gevonden (Pruessner et al., 1997). Self esteem lijkt de relatie tussen stress en de neuroendocriene respons te medieren. Hetzelfde onderzoek van Pruessner et al. (1997) toonde aan dat een externe locus of control gerelateerd is aan een grotere cortisol stressrespons, iets wat ook in ander onderzoek is aangetoond (Bollini et al., 2004). De gedachte dat alles je ‘overkomt’ kan nogal wat stress opleveren, zoals ook blijkt uit de onderzoeksresultaten uit Hoofdstuk 3. Mensen met een externe locus of control hebben waarschijnlijk meer kans op burnout doordat zij bij stress een grotere cortisol reactiviteit vertonen dan mensen met een interne locus of control.
27
Kijkend naar het doel van deze scriptie kan gezegd worden dat het functioneren van de HPA-as gerelateerd lijkt te zijn aan burnout, hoewel onderzoeksresultaten op dit gebied niet altijd in dezelfde richting wijzen. Sommige persoonlijkheidstrekken bleken duidelijk gerelateerd te zijn aan burnout. Zo zal neuroticisme, laag self esteem en een externe locus of control de kans op het ontwikkelen van burnout waarschijnlijk vergroten. Extraversie toont gemengde onderzoeksresultaten, al lijkt het aannemelijk dat extraverte mensen minder kans hebben op burnout dan introverte mensen. Persoonlijkheid lijkt ook te interacteren met de cortisolproductie; extraversie en een externe locus of control zorgen waarschijnlijk voor een grotere cortisol stressrespons. Neuroticisme en self esteem lijken eveneens gerelateerd aan de cortisolproductie, maar de richting van dit verband is nog onzeker. In de toekomst zou het meten van andere stresshormonen zoals catecholamines bij onderzoek naar burnout betrokken kunnen worden, evenals de mogelijke invloed van copingstijl en het functioneren van de PFC.
28
Literatuurlijst Bohnen, N., Nicolson, N., Sulon, J., & Jolle, J. (1991). Coping style, trait anxiety and cortisol reactivity during mental stress. Journal of psychosomatic research, 35, 141-147. Bollini, A. M., Walker, E. F., Hamann, S., & Kestler, L. (2004). The influence of perceived control and locus of control on the cortisol and subjective responses to stress. Biological psychology, 67, 245-260. Brief, A. R., Burke, M. J., George, J. M., Webster, J., & Robinson, B. S. (1988). Should negative affectivity remain an unmeasured variable in the study of job stress? Journal of applied psychology, 73(2), 193-198. Bühler, K. E., & Land, T. (2003). Burnout and personality in intensive care: An empirical study. Hospital topics: Research and perspectives on healthcare, 81(4), 5-12. Cleare, A. J. (2007). The neuroendocrinology of chronic fatigue syndrome. Endocrine reviews, 24(2), 236-252. Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1992). Four ways the five factors are basic. Personality and individual differences, 13, 653-665. Deary, I. J., Blenkin, H., Agius, R. M., Endler, N. S., & Zealley, H. (1996). Models of job-related stress and personal achievement among consultant doctors. British journal of psychology, 87, 3-29. Deckersbach, T., Miller, K. K., Klibanski, A., Fischman, A., Dougherty, D. D., Blais, M. A., Herzog, D. B., & Rauch, S. L. (2006). Regional cerebral brain metabolism correlates of neuroticism and extraversion. Depression and anxiety, 23, 133-138. De Vente, W., Olff, M., Van Amsterdam, J. G. C., Kamphuis, J. H., & Emmelkamp, P. M. G. (2003). Physiological differences between burnout patients and healthy controls: Blood pressure, heart rate, and cortisol responses. Occupupational and environmental medicine, 60, 54-61. Diorio, D., Viau, V., & Meaney, M. J. (1993). The role of the medial prefrontal cortex (cingulate gyrus) in the regulation of hypothalamic-pituitary-adrenal responses to stress. The journal of neuroscience, 13(9), 3839-3847. Fothergill, A., Edwards, D., Hannigan, B., Burnard, P., & Coyle, D. (2000). Self esteem in community mental health nurses: findings from the all-Wales stress study. Journal of psychiatric and mental health nursing, 7, 315-321. Freudenberger, H. J. (1974). Staff burnout. The journal of social issues, 1, 159-165. Freudenberger, H. J. (1991). Burnout: een maatschappelijk verschijnsel. In: van der Ploeg, H. M., & Vis, J.: Burnout en werkstress, 3e druk. Swets & Zeitlinger, Amsterdam. Furnham, A., & Drakeley, R. J. (1993). Work locus of control and perceived organizational climate. European work and organizational psychologist, 3(1), 1-9. Glass, J. M., Lyden, A. K., Petzke, F., Stein, P., Whalen, G., Ambrose, K., Chrousos, G., & Clauw, D. J. (2004). The effect of brief exercise cessation on pain, fatigue, and mood symptom development in healthy, fit individuals. Journal of psychosomatic research, 57, 391–398. Grossi, G., Perski, A., Evengard, B., Blomkvist, V., & Orth-Gomer, K. (2003). Physiological correlates of burnout among women. Journal of psychosomatic research, 55, 309-316.
29
Grossi, G., Perski, A., Ekstedt, M., Johansson, T., Lindström, M., & Holm, K. (2005). The morning salivary cortisol response in burnout. Journal of psychosomatic research, 59(2), 103-111. Jackson, M. E., & Moghaddam, B. (2006). Distinct patterns of plasticity in prefrontal cortex neurons that encode slow and fast responses to stress. European journal of neuroscience, 24, 1702-1710. Janssen, P. M., Schaufeli, W. B., & Houkes, I. (1999). Work-related and individual determinants of the three burnout dimensions. Work & stress, 13(1), 74-86. Kalbers, L. P., & Fogarty, T. J. (2005). Antecedents to internal auditor burnout. Journal of managerial issues, 17 (1),101-118. Kim, H. J., Shin, K. H., & Umbreit, W. T. (2007). Hotel job burnout: The role of personality characteristics. Hospitality management, 26, 421-434. Kirkcaldy, B. D., Shephard, R. J., & Furnham, A. F. (2002). The influence of type A behaviour and locus of control upon job satisfaction and occupational health. Personality and individual differences, 33, 1361-1371. Kluge, M., Schüssler, P., Künzel, H. E., Dresler, M., Yassourdis, A., & Steiger, A. (2007). Increased nocturnal secretion of ACTH and cortisol on obsessive compulsive disorder. Journal of psychiatric research, 41, 928-933. Kokkinos, C. M. (2007). Job stressors, personality and burnout in primary school teachers. British journal of educational psychology, 77, 229-243. LeBlanc, J., Ducharme, M. B., & Thompson, M. (2004). Study on the correlation of the autonomic nervous system responses to a stressor of high discomfort with personality traits. Physiology & behavior, 82, 647-652. LeBlanc, J., & Ducharme, M. B. (2005). Influence of personality traits on plasma levels of cortisol and cholesterol. Physiology & behavior , 84, 677-80. Lee, R. T., & Ashforth, B. E. (1993). A longitudinal study of burnout among supervisors and managers: Comparison between the Leiter and Maslach (1988) and Golembiewski et al. (1986) models. Organizational and human decision processes, 54, 369-398. Maslach, C., Schaufeli, W. B., & Leiter, M. P. (2001). Job burnout. Annual review of psychology, 52, 397-422. Melamed, S., Ugarten, U., Shirom, A., Kahana, l., Lerman, Y., & Froom, P. (1999). Chronic burnout, somatic arousal and elevated salivary cortisol levels. Journal of psychosomatic research, 466, 591598. Merali, Z., Du, L., Hrdina, P., Palkovits, M., Faludi, G., Poulter, M. O., & Anisman, H. (2004). Dysregulation in the suicide brain: mRNA expression of Corticotropin-Releasing Hormone receptors and GABAA receptor subunits in frontal cortical brain region. The journal of neuroscience, 24(6), 1478-1485. Mills, L. B., & Huebner, E. S. (1998). A prospective study of personality characteristics, occupational stressors, and burnout among school psychology practitioners. Journal of school psychology, 36, 103-120. Mommersteeg, P., Heijnen, C., Keijsers, G., Verbraak, M., & van Doornen, L. (2004). Cortisolontregeling bij werknemers met burnout : een pilotstudy. Gedrag en organisatie, 17, 18-31.
30
Mommersteeg, P. C. M., Keijsers, G. P. J., Heijnen, C. J., Verbraak, J. P. M., & van Doornen, L. J. P. (2006). Cortisol deviations in people with burnout before and after psychotherapy: A pilot study. Health psychology, 25(2), 243-248. Oitzl, M. S., van Haarst, A. D., Sutanto, W., & de Kloet, E. R. (1995). Corticosterone, brain mineralocorticoid receptors (MRs) and the activity of the hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis: The lewis rat as an example of increased central MR capacity and a hyporesponsive HPA axis. Psychoneuroendocrinology, 20(6), 655-675. Parkes, K. R. (1986). Coping in stressful episodes: The role of individual differences, environmental factors, and situational characteristics. Journal of personality and social psychology, 51(6), 1277-1292. Piedmont, R. L. (1993). A longitudinal analysis of burnout in the health care setting: The role of personal dispositions. Journal of personality assessment, 61(3), 457-473. Portella, M. J., Harmer, C. J., Flint, J., Cowen, P., & Goodwin, G. M. (2005). Enhanced early morning salivary cortisol in neuroticism. The American journal of psychiatry, 162, 807-809. Pruessner, J. C., Gaab, J., Hellhammer, D. H., Lintz, D., Schommer, N., & Kirschbaum, C. (1997). Increasing correlations between personality traits and cortisol stress responses obtainded by data aggregration. Psychoneuroendocrinology, 22(8), 615-625. Pruessner, J. C., Hellhammer, D. H., & Kirschbaum, C. (1999). Burnout, perceived stress, and cortisol responses to awakening. Psychosomatic medicine: journal of the American Psychosomatic Society, 61(2), 197-204. Schaufeli, W. B., Bakker, A. B., Hoogduin, K., Schaap, C., & Kladler, A. (2001). On the clinical validity of the Maslach Burnout Inventory and the burnout measure. Psychology and health, 16, 565-582. Schmitz, N., Neumann, W., & Oppermann, R. (2000). Stress, burnout and locus of control in German nurses. International journal of nursing studies, 37, 95-99. Seeman, T. E., Berkman, L. F., Gulanski, B. I., & Robbins, R. J. (1995). Self esteem and neuroendocrine response to challenge: MacArthur studies of successful aging. Journal of psychosomatic research, 39, 69-84. Ter Wolbeek, M., van Doornen, L. J. P., Coffeng, L. E., Kavelaars, A., & Heijnen, C. J. (2007). Cortisol and severe fatigue: A longitudinal study in adolescent girls. Psychoneuroendocrinology, 32, 171-182. Van Eck, M., Berkhof, H., Nicolson, N., & Sulon, J. (1996). The effects of perceived stress, traits, mood states, and stressful daily events on salivary cortisol. Psychosomatic medicine, 58, 447-458. Wagenvoort, M. A., van Yperen, N. W., Hoogduin, C. A. L., & Schaap, C. P. D. R. (1998). Persoonskenmerken en burnout: de mediërende rol van coping-stijl. Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 53, 128-143. Watson, D., & Clark, L. A. (1984). Negative affectivity: The disposition to experience aversive emotional states. Psychological bulletin, 96(3), 465-490. Wofford, J. C., & Goodwin, V. L. (2002). The linkages of cognitive processes, stress propensity, affect, and strain: experimental test of a cognitive model of the stress response. Personality and individual differences, 32, 1413-1430.
31
Zeidner, M. (1994). Personal and contextual determinants of coping and anxiety in an evaluative situation: a prospective study. Personality and individual differences, 16(6), 899-918. Zellars, K. L., Perrewe, P. L., & Hochwarter, W. A. (2000). Burnout in health care: the role of the five factors of personality. Journal of applied social psychology, 30(8), 1570-1598. Zorilla, E. P., DeRubeis, R. J., & Redei, E. (1995). High self esteem, hardiness and effective stability are associated with higher basal pituitary-adrenal hormone levels. Psychoneuroendocrinology, 20(6), 591-601.
32