Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012- 2013 Eerste examenperiode
De relatie tussen controle en emotie: de rol van persoonlijkheid en situatie Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie, door Stefanie Vandekerckhove
Promotor: Prof. Dr. Agnes Moors Begeleiding: Dr. Evelien Bossuyt
Dankwoord
Graag wil ik twee personen in het bijzonder bedanken voor hun uitstekende hulp en ondersteuning bij het schrijven van deze scriptie. Ten eerste wil ik graag Evelien Bossuyt bedanken, mijn begeleidster, omwille van haar bijna grenzenloze beschikbaarheid: zowel in het voorbereiden, uitvoeren en analyseren van het experiment en de vragenlijststudie als in mijn individuele begeleiding. Ik wil haar bedanken voor de snelle reacties op mijn mails, de geruststellende woorden op moeilijke momenten, de helpende feedback, haar betrokkenheid en de vele kansen die ze me bood. Daarnaast kijk ik enorm op naar haar gedrevenheid en passie voor het vak. Graag wil ik ook Agnes Moors bedanken, mijn promotor, om me wegwijs te maken in het boeiende vakgebied van emotie en cognitie, voor de interessante gesprekken rond mijn scriptie, haar beschikbaarheid als begeleidster, haar feedback, haar verschillende verhelderende artikels en tenslotte de eer om onder haar naam mijn scriptie te mogen schrijven.
Verder wil ik alle leden van het lip-lab bedanken voor de mogelijkheid om een van de vergaderingen bij te wonen en alle deelnemers voor hun inzet en bereidheid tot deelname aan het onderzoek.
Ook wil ik graag mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun en toeverlaat, de organisatie van welkome ontspanningsmomenten en hun helpende handen bij het uitvoeren van technische opdrachten in Excell en Word. Dankjewel Jan!
Dank ook aan Martine Minne voor de lichaamshelende Pilates-oefeningen.
Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun geloof in mijn kunnen en de kans om deze Universitaire opleiding te mogen volgen.
Bedankt!
Inhoudstafel
Abstract .......................................................................................................................... 1 Inleiding .......................................................................................................................... 2 Emotie ................................................................................................................. 3 Appraisal ................................................................................................. 4 Doelrelevantie ............................................................................. 5 Doelcongruentie.......................................................................... 5 Oorzaak ....................................................................................... 5 Coping potential of controle ....................................................... 6 Actietendensen ....................................................................................... 6 Somatische responsen ............................................................................ 7 Gelaatsexpressie ..................................................................................... 7 Gevoelens en emotionele beleving ........................................................ 8 Controle .............................................................................................................. 8 De relatie tussen controle en emotie ................................................................. 10 Huidig onderzoek ................................................................................................ 11 Methode ......................................................................................................................... 14 Deelnemers ......................................................................................................... 14 Apparatuur en materiaal .................................................................................... 14 Positive and negative affect schedule (PANAS) ...................................... 14 Zelf analyse vragenlijst (ZAV) .................................................................. 15 Buss- Perry agressie vragenlijst (BPAV) .................................................. 15 Index of personal reactions (IPR) ............................................................ 16 Interpersonal checklist- revised nl (ICL-R NL) ......................................... 16 Desirability of control scale (DC)............................................................. 17 Procedure............................................................................................................ 18 Resultaten ....................................................................................................................... 22 Prospectieve controle ......................................................................................... 22 Manipulatiecheck.................................................................................... 22 Invloed van prospectieve controle op actietendensen .......................... 22
Habituele controle en nood aan controle .......................................................... 25 Betrouwbaarheid van de schalen ........................................................... 25 Demografische variabelen ...................................................................... 26 Controle en nood aan controle ............................................................... 27 Controle en emotie ................................................................................. 29 Nood aan controle en emotie ................................................................. 32 Discussie ......................................................................................................................... 33 Referenties ..................................................................................................................... 39 Bijlagen ........................................................................................................................... 45
Abstract
Binnen huidige emotietheorieën bestaat onenigheid omtrent de invloed van controle op emoties. In deze scriptie werden enkele hypothesen getoetst. We gingen na of hoge controle geassocieerd was met actieve emoties en lage controle met passieve emoties (Hypothese 1); of hoge controle geassocieerd was met positieve emoties en lage controle met negatieve emoties (Hypothese 2); of controle geassocieerd was met specifieke negatieve emoties zoals woede en angst, meer bepaald of hoge controle geassocieerd was met de tendens tot vechten en lage controle met de tendens tot vluchten (Hypothese 3). We toetsten deze hypothesen voor twee types van controle: prospectieve controle en habituele controle. Voor prospectieve controle onderzochten we Hypothesen 1 en 3 in een reactietijdexperiment aangevuld met zelfrapportage. Hoewel de deelnemers een grotere tendens tot vechten rapporteerden bij hoge prospectieve controle en een grotere tendens tot vluchten bij lage prospectieve controle, konden de reactietijden Hypothese 3 niet bevestigen. Verder werd, in tegenstelling tot Hypothese 1, geen evidentie gevonden voor snellere (meer actieve) reactietijden bij hoge prospectieve controle en tragere (meer passieve) reactietijden bij lage prospectieve controle. Voor habituele controle onderzochten we Hypothesen 2 en 3 met een vragenlijstenstudie. Deelnemers met hoge habituele controle scoorden significant hoger op positief affect en verbale agressie maar niet op de andere agressiematen ‘fysieke agressie’ en ‘vijandigheid’, wat Hypothesen 2 en 3 slechts deels bevestigd. Habituele controle correleerde niet met negatief affect, kwaadheid en angst. Kernwoorden: Emotie, appraisal, controle, agressie, vechten, vluchten.
1
Inleiding
Wetenschappelijk onderzoek naar emoties wordt gekenmerkt door een lange geschiedenis van ontwikkeling en discussie. Binnen de componentiële emotietheorieën domineren de zogenaamde “appraisaltheorieën” (Frijda, 1986, 1987; Lazarus, 1966; Moors, 2009, 2011; Scherer, 1988). Deze theorieën gaan ervan uit dat emoties in eerste instantie veroorzaakt worden door de evaluatie of appraisal van een gebeurtenis. Zo’n appraisal komt tot stand via een appraisalproces, waarbij een gebeurtenis geëvalueerd wordt aan de hand van appraisalvariabelen zoals onder andere coping potential of controle. Controle zou volgens sommige auteurs erg belangrijk zijn in de uitlokking van specifieke emoties en actietendensen. De relatie tussen controle en agressie is in dit licht een veelbesproken thema. Zo deed het Stanford Prison Experiment van Haney, Banks en Zimbardo (1973) heel wat stof opwaaien toen bekend werd dat de deelnemers die geselecteerd werden als gevangenisbewakers (i.e., diegenen met veel controle), de deelnemers die geselecteerd werden als gevangenen (i.e., diegenen met lage controle) zodanig vernederden en misbruikten dat het experiment vroegtijdig moest worden stopgezet. Sommigen suggereren dat dit een bewijs is voor de populaire idee dat controle of macht leidt tot misbruik. In dit onderzoek werd echter geen onderscheid gemaakt tussen controle of macht en sociale status. Onderzoek van Fast, Halevy en Galinsky (2012) nuanceerde bovenstaande idee door aan te tonen dat individuen met een lage status meer gemotiveerd zijn om anderen te pijnigen dan individuen met een hoge status en dat macht (i.e., controle) hen de mogelijkheid verschaft om dit daadwerkelijk uit te voeren. Volgens de auteurs beantwoordt dit aan de hypothese dat individuen die een lage status hebben, maar wel macht (i.e., controle) genieten, zich wraakzuchtig neigen te gedragen om te compenseren voor het gebrek aan respect dat ze krijgen van anderen. Een hoge status leidt volgens hen dus niet noodzakelijk tot agressie, een lage status met aanwezigheid van macht (i.e., controle) echter wel. Hoewel deze studie differentieerde tussen controle of macht en sociale status, is het nog niet helemaal duidelijk welke aspecten van controle samenhangen met welke aspecten van agressie.
2
Het is momenteel nog onduidelijk in welke mate hoge controle aanleiding geeft tot agressie, specifieke toenaderingstendensen of een algemene verhoging van het activiteitsniveau. In deze scriptie onderzoeken we of hoge controle geassocieerd is met de tendens tot vechten en lage controle met de tendens tot vluchten. Daarnaast gaan we na of hoge controle geassocieerd is met positieve en actieve emoties en lage controle met negatieve en passieve emoties. In tegenstelling tot Haney et al. (1973) en Fast et al. (2012), die een sterke klemtoon legden op sociale status, controleren we in deze studie voor de variabele ‘behoefte of nood aan controle’. Allereerst zal worden stilgestaan bij het begrip emotie. Hierbij zullen alle componenten van emotie besproken worden. Daarna zal meer specifiek ingegaan worden op de appraisal van controle en de link met emotie in het algemeen. Een kort overzicht van de meest recente hypothesen en onderzoeksbevindingen zal de overgang vormen tot de bespreking van onze studiemethodiek met bijkomende resultaten en discussie.
Emotie
Emotie werd lange tijd verklaard vanuit drie traditionele theoretische kaders: de perifere, centrale en cognitieve theorieën (Frijda, Kuipers & ter Schure, 1989). Elk theoretisch kader hanteert een andere definitie over wat een emotie precies is en over wat de ene emotie onderscheidt van de andere. Volgens de perifere theorieën bestaan emoties uit sensaties die afkomstig zijn uit de periferie van het lichaam en gaan verschillende emoties gepaard met verschillende lichamelijke reacties (James, 1884; Lange, 1922). De centrale theorieën zijn ontstaan als reactie op de perifere theorieën. Ze bekritiseren de idee dat emoties veroorzaakt worden door fysiologische of lichamelijke veranderingen alleen. Volgens hen gaan deze fysiologische veranderingen minstens gepaard met de activatie van subjectieve belevingsprocessen. Zij poneren bijgevolg dat het verschil tussen emoties zich situeert in de verschillende combinaties van fysiologische processen en subjectieve belevingsprocessen (Wundt, 1902). Tenslotte stellen de cognitieve theorieën dat vooral non-specifieke lichaamssensaties
3
samen met de cognitieve evaluatie van situaties belangrijk zijn bij het definiëren van emotie (Schachter & Singer, 1962). Zij poneren dat het verschil zich in de causale attributies bevindt. Deze benaderingen konden echter niet op genoeg empirische testing of evidentie rekenen. Hedendaagse emotietheorieën definiëren emotie in termen van een aantal componenten die samen een groter geheel vormen: (a) de appraisal of cognitieve component, (b) de actietendens of motivationele component, (c) de lichaamsrespons of somatische component, (d) de expressie of motorische component en (e) de emotionele beleving en gevoelens of subjectieve component (Moors, 2009, 2011; Moors & Scherer, in press; Roseman, 2001, 2011). Zo gaat woede vaak gepaard met de appraisal van onrecht, de tendens tot vechten of roepen, een lichamelijke opwelling van explosiviteit, expressie van woede via lage wenkbrauwen en een gevoel van pijn of wraak. Angst zou daarentegen vaak gepaard gaan met de appraisal van gevaar, de tendens tot vluchten of bevriezen, de lichamelijke gewaarwording van hartkloppingen, expressie via hoge wenkbrauwen en wijd open gesperde ogen en een gevoel van bedreiging (Roseman, 2011).
Appraisal. Appraisal verwijst naar een proces waarbij stimuli op continue basis geëvalueerd worden op hun significantie voor het individueel welbevinden aan de hand van verschillende appraisalvariabelen (Moors, 2009, 2011). Het appraisalproces bepaalt of een emotie al dan niet zal optreden (elicitatie), hoe sterk de emotie zal zijn (intentsiteit) en welke subset van emoties er volgt (differentiatie). De uitkomst van dit proces zijn appraisals. Lazarus maakte in 1966 een onderscheid tussen primaire en secundaire appraisals. Primaire appraisals zouden een interpretatie bevatten rond het eigen welbevinden (kwaadheid, angst, verdriet) terwijl secundaire appraisals een interpretatie bevatten rond de mogelijkheden tot coping (vechten, vluchten, toegeven). Inschatten welke respons het beste is, behoort dus tot de secundaire appraisals. De meeste auteurs beschouwen appraisal als de component die de veranderingen in de andere emotionele componenten drijft (Moors, 2009, 2011;
4
Moors & Scherer, in press). Eerst zullen we beknopt enkele van de vaakst voorkomende appraisalvariabelen bespreken (Scherer, 1988) . Daarna gaan we dieper in op de andere componenten van emotie.
Doelrelevantie. Doelrelevantie is de mate waarin een stimulus aan de eigen doelen of belangen raakt en speelt een belangrijke rol in het al dan niet optreden van een emotie. Stel, je zit in de trein maar plots valt de trein stil wegens een technische storing. De trein kan je op dat moment boos maken, niet omwille van de objectieve kenmerken (kortsluiting die zorgt voor technische storing) maar wel omdat het raakt aan je belang om op tijd op je plaats van afspraak te geraken. Deze variabele staat ook in voor de intensiteit van de emotie. Hoe belangrijker het doel geacht wordt, hoe intenser de emotionele reactie. In het voorbeeld van de treinrit zal je bozer zijn als het belangrijk was om op tijd op je afspraak aan te komen.
Doelcongruentie. Terwijl doelrelevantie bepaalt of een stimulus al dan niet raakt aan de belangen van de persoon, voert doelcongruentie een verdere differentiatie door tussen positieve en negatieve relevante stimuli: een congruentie of match tussen doel en stimulus leidt tot een positieve emotie en een incongruentie of mismatch tot een negatieve emotie. In het voorbeeld van de treinrit zal de technische storing voor een gewone treinreiziger die op tijd op een afspraak moet zijn, doelincongruent zijn en leiden tot negatieve emoties zoals frustratie en woede.
Oorzaak. De appraisalvariabele oorzaak gaat na in welke mate de bron van een doelcongruentie of doelincongruentie intern (aan zichzelf) of extern (aan iemand anders, omstandigheden) toe te schrijven is. Zo kan je denken dat de treinmaatschappij de treinstoring had kunnen voorkomen, wat op een externe attributie of oorzaakverwijzing duidt. Je kan echter ook denken dat je zelf beter had moeten weten en de auto had moeten nemen, wat op een interne attributie duidt.
5
Coping potential of controle. Coping potential refereert naar de mate waarin men in staat is om een doelcongruente situatie te behouden of een doelincongruente situatie teniet te doen of om te vormen tot een doelcongruente situatie. In deze scriptie focussen we op deze appraisalvariabele.
Actietendensen. Naast de appraisalcomponent bevat de emotionele episode ook een motivationele component. Deze bestaat uit veranderingen in actietendensen of actiebereidheid. Een actietendens is een doel om een specifieke relatie tussen een persoon en stimulus tot stand te brengen, te veranderen of te behouden (Bossuyt, 2012; Frijda, 2010). Een meer algemener begrip is ‘actiebereidheid’: de bereidheid om in interactie te treden met de omgeving (Frijda, 1986). Volgens appraisaltheoretici zijn actietendensen een logisch vervolg op appraisal in de ontwikkeling van een emotionele respons (Moors, 2009, 2011). Actietendensen zijn “secundaire” doelen die tot stand kunnen komen op basis van twee verschillende principes: bij de appraisal van een perfecte of onomkeerbare match tussen een stimulus en een “primair” doel wordt de tendens geactiveerd om te stoppen met streven naar het betreffende doel terwijl bij de appraisal van een partiële/potentiële of omkeerbare mismatch de tendens tot reduceren van de discrepantie geactiveerd wordt (Figuur 1; Moors, 2007). Deze secundaire doelen kunnen bereikt worden via een toenaderingstendens of een verwijderingstendens. De traditionele visie rond actietendensen stelt dat mensen gemotiveerd zijn om als reactie op positieve stimuli een toenaderingstendens te stellen en om als reactie op negatieve stimuli een verwijderingstendens te stellen (Chen & Bargh, 1999). Anderen suggereren echter dat bepaalde negatieve stimuli die woede uitlokken aanleiding geven tot specifieke toenaderingstendensen, in het geval van woede: de tendens om aan te vallen (i.e., agressie) of te vechten (Bossuyt, 2012; Carver & Harmon-Jones, 2009; Lazarus, 1991; Roseman, 2011). In deze scriptie zullen we focussen op agressie. Hierbij zal de tendens tot vechten in vergelijking met de tendens tot vluchten centraal staan. Na grondige herformuleringen beschrijven een aantal auteurs agressie als elke vorm van
6
gedrag dat gericht is op het beschadigen of pijnigen van een levend wezen dat zelf gemotiveerd is om zo een behandeling te vermijden (Baron & Richardson, 1994).
Figuur 1. Overzicht van de verschillende mogelijke actietendensen binnen een emotionele episode (Moors, 2011).
Somatische responsen. Onder somatische responsen begrijpen we alle fysiologische reacties vanuit het autonoom zenuwstelsel, centraal zenuwstelsel en het endocriene systeem (Moors, 2011). Welke rol vervullen somatische responsen binnen een emotionele episode? In het kort kunnen we stellen dat emoties gepaard gaan met actietendensen om met een situatie om te gaan. Somatische veranderingen kunnen we aanzien als deel van de voorbereiding om dergelijke actie te ondernemen. (Brewer & Hewstone, 2004).
Gelaatsexpressies. Gelaatsexpressies of gelaatsuitdrukkingen vormen de motorische component van een emotionele episode en zijn het gevolg van de contracties van bepaalde gelaatsspieren die geactiveerd worden vanuit het centrale zenuwstelsel. Er kan een onderscheid
gemaakt
worden
tussen
spontane
en
bewust
uitgevoerde
gelaatsexpressies, elk gemedieerd door een verschillend motorsysteem: het extrapyramidale of subcorticale en het pyramidale of corticale motorsysteem. Hoewel deze motorsystemen vaak met elkaar concurreren, operen ze meestal samen door elk
7
specifieke elementen toe te voegen aan de emotionele respons (Moors, 2011; Kanade, Cohn & Tian, 2000; Niedenthal, Krauth-Gruber & Ric, 2006; Rinn, 1984). Deze motorsystemen kunnen beïnvloed worden door de andere componenten van emotie maar ook door emotieregulatieprocessen, communicatieve doeleinden en andere factoren zoals ‘het kameleoneffect’ waarbij interactiepartners onbewust elkaars lichaamstaal imiteren (Chartrand & Bargh, 1999). Gelaatsexpressies kunnen bijgevolg ook niet-emotionele inhouden communiceren. Zo kunnen ze bijvoorbeeld bepaalde gedachten, sensaties en niet- emotionele actietendensen of doelen weergeven (Ekman, 1993; Moors 2011).
Gevoelens en emotionele beleving. Emotionele beleving kan gedefinieerd worden als datgene dat van alle voorgaande emotionele componenten doordringt in het bewustzijn (Moors, 2009, 2011). Scherer (2004, 2005) waarschuwt dat we emotionele beleving moeten differentiëren van twee andere gegevens: de componentiële emotieprocessen in een soort monitoring systeem binnen het centraal zenuwstelsel en de emotielabels of woorden die we zelf aan onze emotionele beleving geven en die tot stand komen door emotiecategorisatie (Rosch, 1973, 1978). Geen van beide kan gerijmd worden met emotionele beleving.
Controle
Controle is zoals eerder vermeld een belangrijke appraisalvariabele die als het ware aangeeft in welke mate men een situatie of stimulus beheerst of “machtig is”. Zoals deze omschrijving doet vermoeden, wordt het begrip controle in de bestaande literatuur weleens ingewisseld met het begrip macht (bijvoorbeeld Fast et al., 2012; Haney et al., 1973; Roseman, 2001, 2011; Scherer, 1988). In deze scriptie worden deze begrippen bijgevolg als inwisselbaar beschouwd. Controle kent verschillende subtypes. Moors en Kuppens (2012) onderscheiden de volgende subtypes van controle: (a) bewuste vs. onbewuste controle, (b) objectieve
8
vs. subjectieve of ‘appraised’ controle, (c) controle in meewerkende vs. tegenwerkende zin, (d) retrospectieve vs. prospectieve controle en (e) controle in een enkele situatie vs. controle over een reeks van verschillende situaties. Indien dit laatste van toepassing is op het verleden, hebben we het over habituele controle. Allereerst is er een onderscheid tussen objectieve controle en subjectieve of “appraised” controle. Subjectieve controle is een product van een appraisalproces en is dus een cognitieve evaluatie van een gegeven situatie die niet steeds verifieerbaar is door anderen. Objectieve controle wijst op controle die in principe wel verifieerbaar is door anderen. De essentie van objectieve controle wordt door Moors en De Houwer (2006) als volgt beschreven: een bepaald geactiveerd doel moet via een causale relatie een effect teweeg brengen. Indien de causale relatie afwezig is, heerst er een gebrek aan controle. Als een persoon bijvoorbeeld het zwembad in wil springen, maar de sprong wordt veroorzaakt door een duw, dan is er geen sprake van controle1. Hier is het niet het doel om te springen die de sprong veroorzaakt maar wel de duw van een andere persoon. Er is met andere woorden geen causale relatie tussen het doel om te springen en de sprong op zich (zie ook Dennet, 1984). Het verschil tussen bewuste en onbewuste controle kan men als volgt omschrijven: Een persoon heeft bewuste controle als deze bewust is van het doel, het effect, en de causale relatie tussen doel en effect. In deze scriptie is vooral het onderscheid tussen retrospectieve-, prospectieve en habituele controle van belang. Bij retrospectieve controle veronderstellen we dat een doel geactiveerd werd in het verleden waarbij ook het effect in het verleden plaatsvindt, maar in het heden kan doorlopen. Prospectieve controle verwijst naar controle waarbij een doel geactiveerd wordt in het heden en het effect plaats vindt in de toekomst. Habituele controle is de mate van controle die we gewoon zijn door onze ervaringen in het verleden (Moors & Kuppens, 2012).
1
Dit voorbeeld voldoet echter wel aan de eigenschappen van doelcongruentie. Doelcongruentie kunnen we zien als genest binnen het begrip controle. Dit wil zeggen dat er een sterke overlap bestaat tussen de twee begrippen, in die zin dat doelcongruentie twee van de drie kenmerken met controle deelt: een doel en een effect. Hier ontbreekt echter een causale relatie (Moors & Kuppens, 2012).
9
De relatie tussen controle en emotie
In de literatuur kan men verschillende hypothesen onderscheiden met betrekking tot de invloed van controle op de andere componenten van emotie. Een eerste hypothese (Wortman & Brehm, 1975) veronderstelt dat hoge vs. lage controle een effect heeft in termen van actieve vs. passieve emoties. Volgens Wortman en Brehm (1975) streven mensen in geval van controleverlies (e.g., falen) er initieel naar om opnieuw controle te verkrijgen over de situatie door een verhoogde motivatie en activiteit te vertonen. Na herhaaldelijk falen wordt men er echter meer en meer van overtuigd dat men de situatie niet meester kan worden waardoor een gevoel van hulpeloosheid ontstaat en geen verdere pogingen worden ondernomen om de controle te herwinnen (i.e., passiviteit volgt). Als je auto bijvoorbeeld bij vriesweer niet wil starten, kan je er initieel van overtuigd zijn dat je nog een aantal keer moet proberen en dat het uiteindelijk wel zal lukken. Na enkele vruchteloze pogingen kan je het idee krijgen dat het je niet zal lukken waardoor je niet langer zal proberen. Een tweede hypothese (Keltner, Gruenfeld, & Anderson, 2003) stelt dat hoge vs. lage controle een effect heeft op de appraisal van doelcongruentie en op die manier ook in termen van positieve of negatieve emoties. Een studie van Anderson, Langner en Keltner (2001) steunt deze hypothese met de bevinding dat machtige studenten (verkozen tot leider van hun studentenvereniging) een hogere mate van positief affect vertoonden alvorens een experiment werd aangevat. Voor een student die met andere woorden de ambitie (doel) heeft om een verantwoordelijke functie te bekleden binnen de studentenvereniging en ook daadwerkelijk verkozen wordt (stimulus), worden hogere scores op positieve emoties verwacht wegens de congruentie tussen doel en stimulus. In dezelfde lijn stelde Gruenfeld (1993) een experiment op om het verband tussen lage controle en negatieve emoties na te gaan. Deelnemers werden ingedeeld in een anonieme of niet-anonieme groep en behoorden hierbij tot een meerderheidsgroep of een minderheidgroep op basis van hun mening over transport via een schoolbus. Na een beslissingstaak in groep rapporteerden leden van de minderheidsgroep, en dus met lage controle, meer negatief affect dan leden
10
van de meerderheidsgroep of leden uit de anonieme groep die een hoge mate van controle genoten. Het doel om inspraak te hebben in de beslissing zorgde samen met de indeling in een minderheidsgroep (stimulus) tot een doelincongruentie en bijgevolg tot negatief affect. Een derde hypothese (Ellsworth & Scherer, 2003) suggereert dat controle een effect tot stand brengt in termen van specifieke negatieve gevoelens: woede, angst of verdriet en de actietendensen die ermee geassocieerd zijn, respectievelijk vechten, vluchten of passiviteit. Verschillende auteurs (Roseman, 2001, 2011; Scherer, 1988) veronderstellen dat doelincongruentie in combinatie met lage controle aanleiding geeft tot angst of verdriet en bijgevolg tot een tendens om de doelincongruente situatie te ontvluchten. Hoge controle zou daarentegen aanleiding geven tot woede en de tendens om de bron van de doelincongruentie situatie te domineren of aan te vallen. De vierde en laatste hypothese (Harmon-Jones, Peterson, Gable, & HarmonJones, 2008; Lazarus, 1991) stelt dat gevoelens van angst en kwaadheid en bijkomende actietendensen enkel voortkomen uit een specifiek type van hoge controle. Zo zou de tendens om te vechten vs. te vluchten optreden wanneer blijkt dat vechten vs. vluchten functioneler is om een mismatch tussen doel en stimulus op te heffen. In de literatuur vindt men vooral empirische evidentie en belangstelling voor de eerste twee hypothesen.
Huidig onderzoek
Het onderzoek in deze scriptie richt zich op Hypothesen 1, 2 en 3. We gaan na of hoge vs. lage controle verband houdt met actieve vs. passieve emoties (i.e., Hypothese 1), positieve vs. negatieve emoties (i.e., Hypothese 2) en met de tendens tot vechten vs. vluchten (i.e., Hypothese 3). Deze hypothesen worden zowel in het kader van prospectieve controle als habituele controle onderzocht en werden gecontroleerd voor de variabele ‘nood aan controle’. Deze studie onderscheidt zich
11
van voorgaande studies door extra aandacht te hebben voor het unieke verband tussen controle en emotie, bovenop het verband tussen nood aan controle en emotie. Deze scriptie bestaat uit zowel een experiment als een vragenlijstenstudie. In het experiment werd prospectieve controle gemanipuleerd in een schermersspel waarbij deelnemers de opdracht kregen om aan te vallen of te vluchten van een sterke of zwakke tegenstander. We veronderstelden dat de controle van de deelnemers laag was bij een sterke tegenstander en hoog bij een zwakke tegenstander. Taakcongruente beurten waren deze waarop deelnemers dienden te vechten als ze hoge controle hadden en vluchten als ze lage controle hadden. De taakincongruente beurten waren deze waarop deelnemers dienden te vluchten als ze hoge controle hadden en vechten als ze lage controle hadden. Hypothese 1 stelt dat hoge controle geassocieerd is met meer activiteit en dat lage controle geassocieerd is met minder activiteit. Volgens deze hypothese verwachten we een hoofdeffect van controle waarbij hoge controle voor de deelnemer (in het geval van een zwakke tegenstander) tot kortere reactietijden zou leiden dan lage controle voor de deelnemer (in het geval van een sterke tegenstander). Hypothese 3 stelt dat hoge controle geassocieerd is met een tendens tot vechten en dat lage controle geassocieerd is met een tendens tot vluchten. Volgens deze hypothese verwachten we een interactie tussen controle (laag vs. hoog) en response (vechten vs. vluchten), met kortere reactietijden op de taakcongruente beurten (deze waarbij deelnemers moeten vluchten als ze zwak zijn of vechten als ze sterk zijn) dan op de taakincongruente beurten (deze waarbij deelnemers moeten vechten als ze zwak zijn of vluchten als ze sterk zijn). De actietendensen werden ook bevraagd via zelfrapportage na het experiment. Conform Hypothese 3 verwachten we dat in situaties met hoge controle (i.e., zwakke tegenstander) eerder een tendens tot vechten dan tot vluchten gerapporteerd wordt en dat in situaties met lage controle (i.e., sterke tegenstander) eerder een tendens tot vluchten dan tot vechten gerapporteerd wordt. Enkele bijkomende vragen werden gesteld als manipulatiecheck. In de vragenlijstenstudie werd het verband tussen habituele controle en emotie nagegaan. Hypothese 2 was dat hoge controle gepaard zou gaan met meer positief
12
affect en lage controle met meer negatief affect. Hypothese 3 was dat controle gepaard zou gaan met specifieke negatieve emoties zoals agressie, kwaadheid en angst. Deze verbanden werden gecontroleerd voor de variabele nood aan controle. Voorgaand onderzoek toonde dat controle en nood aan controle afzonderlijke constructen zijn maar ook gecorreleerd zijn (Bennett, 1988). Bennett (1988), Gebhardt en Brosschot (2002), Kleinginna en Kleinginna (1981) en Maslow (1937) beschrijven nood aan controle als één van de belangrijkste menselijke drijfveren of basisbehoeften. Gebhardt en Brosschot (2002) suggereerden dat het verband tussen nood aan controle en emotie beïnvloed wordt door de controleerbaarheid van de situatie en stellen dat hoge nood aan controle in controleerbare situaties leidt tot algemene en psychologisch positieve uitkomsten terwijl het in oncontroleerbare situaties leidt tot psychologisch negatieve uitkomsten zoals angst. In deze studie werd geen manipulatie of bevraging van de controleerbaarheid van de huidige situatie doorgevoerd. We bevroegen wel de controleerbaarheid van situaties in het algemeen (i.e., habituele controle).
13
Methode Deelnemers Het experiment telde 45 deelnemers, (9 mannen en 36 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 21 jaar (SD = 3.55) waarvan het merendeel (41 deelnemers) studenten aan de Universiteit van Gent waren. Zeventien studenten namen deel in ruil voor een credit, de overige in ruil voor een vergoeding van vier euro.
Apparatuur en materiaal Het experiment werd geprogrammeerd in Affect 4.0 (Spruyt, Clarysse, Vansteenwegen, Baeyens & Hermans, 2010). Daarnaast werd voor de afname gebruik gemaakt van een computer met hoofdtelefoon en toetsenbord. De responsen van de deelnemers werden geregistreerd via een responsebox die de vorm had van een computermuis (Voss, Leonhart & Stahl, 2007). De verschillende vragenlijsten2 maten volgende constructen: emotie, controle/macht en nood aan controle/macht.
Positive and negative affect schedule (PANAS). De Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988) werd in 2006 door Engelen, De Peuter, Victoir, Van Diest, en Van den Bergh vertaald naar het Nederlands. Deze vragenlijst is samengesteld uit twee schalen: positief affect (PA) en negatief affect (NA). Om verdere differentiatie in emotie mogelijk te maken extraheerden we bovendien zelf een angstschaal uit de algemene NA schaal. De PANAS bestaat uit 20 voorbeelden van gevoelens (bijvoorbeeld “opgewekt”, “bedroefd” en “angstig”), waarvan de deelnemer aangeeft in welke mate hij/zij zich doorgaans zo voelt. Alle items worden beoordeeld op een vijfpuntenschaal 2
In onze zoektocht naar bruikbare schalen en items vielen enkele vragenlijsten uit de boot: De Verkorte Temperament en Karakter Vragenlijst (VTCI) bleek te weinig face validity te vertonen, de Social Orientation Inventory (SOI) hanteerde een te grote focus op het beroepsmatig leven, de Guilford LTP Temperament Survey bleek dan weer in vergelijking met andere vragenlijsten te gedateerd, van de Texas Social Behavior Inventory (TSBI) konden geen gegevens in verband met validiteit en betrouwbaarheid teruggevonden worden en van de CPI- dominance scale kon de dominance scale niet teruggevonden worden.
14
met volgende labels: “1=heel weinig”, “2=een beetje”, “3=matig”, “4=veel” en “5=heel veel”. De totaalscore kan variëren tussen 20 en 100. Op vlak van betrouwbaarheid behaalt de PANAS een interne consistentie van .88 (PA) en .87 (NA) en een goede testhertest betrouwbaarheid in een studentenpopulatie. Bij de niet-studentenpopulatie vertoont de PANAS vergelijkbare scores. Ook qua convergente en discriminante validiteit behaalt de PANAS uitstekende resultaten (Watson et al., 1988).
Zelf Analyse Vragenlijst (ZAV). De ZAV (Van der Ploeg, Defares & Spielberger, 1982) is de Nederlandse vertaling van de Trait-anger Scale van de State-Trait Anger Scale (STAS; Forgays, Forgays & Spielberger, 1997) en meet individuele verschillen in de aanleg om woede te ervaren. De schaal bevat tien items (bijvoorbeeld “ik ben vlug driftig” en “ik ben heetgebakerd”). In de opgave wordt nadrukkelijk vermeld dat men een beoordeling dient te maken van hoe men zich in het algemeen voelt. Tevens wordt beklemtoond dat er geen goede en slechte antwoorden zijn en dat de eerste indruk de beste is. Alle items worden gescoord op een vierpuntenschaal met volgende labels: “1=bijna nooit”, “2=soms”, “3=vaak” en “4=bijna altijd”. De totaalscore kan variëren tussen 10 en 40. De Trait-anger items van de STAS hebben een Cronbach’s α die varieert tussen .82 en .89. Forgays et al. (1997) vermelden geen resultaten in verband met de validiteit van de Trait-anger items van de STAS.
Buss- perry agressie vragenlijst (BPAV). De Buss-Perry Aggression Questionnaire (BPAQ; Buss & Perry, 1992) is een herwerkte versie van de Hostility Inventory die ontwikkeld werd door Buss en Durkee (1957). De Buss-Perry Aggression Questionnaire werd vertaald naar het Nederlands (Buss-Perry agressie vragenlijst; BPAV; Hornsveld, Muris, Kraaimaat & Meesters, 2009). De vragenlijst bevat vier subschalen: fysieke agressie, verbale agressie, kwaadheid en vijandigheid. De vragenlijst bevat items zoals “Soms kan ik het verlangen een andere persoon te slaan, niet controleren” en “Ik vertel het openlijk aan mijn vrienden als ik het oneens ben met hen”. De items worden gescoord op een vijfpuntenschaal van
15
“1=helemaal niet kenmerkend voor mij” tot “5=helemaal kenmerkend voor mij”. Met een totaal van 29 items kan de totaalscore variëren tussen 29 en 145. De betrouwbaarheid en validiteit van de BPAQ werden aangetoond in een grote studentensteekproef (Buss & Perry, 1992).
Index of personal reactions (IPR). De Index of Personal Reactions (IPR; Bennett, 1988) werd door ons vrij vertaald naar het Nederlands en bestaat uit vier subschalen: macht, nood aan macht, nood aan invloed en weigering tegen onderdrukking. De subschaal macht meet controle, de andere subschalen meten nood aan controle3. Een voorbeelditem van controle is “Ik weet hoe ik anderen kan imponeren”. Een voorbeelditem van nood aan controle is “Ik wil degene zijn die de beslissingen maakt”. De 42 items4 worden gescoord op een vijfpuntenschaal van “1=helemaal niet kenmerkend voor mij” tot “5=helemaal kenmerkend voor mij”. De totaalscore zal bijgevolg variëren tussen 42 en 210. De betrouwbaarheid van de originele vragenlijst (onderzocht in een studentensteekproef) overheen de verschillende schalen varieert met een Cronbach’s α tussen .75 en .88. De test- hertest betrouwbaarheid na drie weken varieerde tussen .60 en .87 en na drie maanden tussen .64 en .78. De convergente validiteit is vooral hoog met de CPIdominance scale (Magargee, 1972).
Interpersonal checklist- revised nl (ICL-R NL). Deze ICL-R NL (Jong, Van den Brink, & Jansma, 2000) is een vernieuwde Nederlandse versie van de Interpersonal Checklist van Laforge en Suczek (1995), die een meting van interpersoonlijk gedrag nastreeft. Deze vragenlijst is gebaseerd op het interpersoonlijk gedragsmodel van Leary, ook wel “de roos van Leary” genoemd (1957). Het circumplexmodel bestaat uit twee orthogonale assen: een verticale ‘dominantie-as’ en een horizontale ‘affiliatie-as’. De dominantie-as heeft als bovenpool overheersend gedrag en als benedenpool onderdanig gedrag. Voor de affiliatie-as is de 3
De IPR totaalschaal werd wegens niet eenduidige interpreteerbaarheid weggelaten. Bij afname van de IPR nood-aan-invloedschaal zagen we volgend item over het hoofd: “it pleases me when people follow through with my suggestions”. In onze studie telde de IPR vragenlijst 41 items. De totaalscore varieerde bijgevolg tussen de 41 en 205. 4
16
linkerpool vijandig gedrag en de rechterpool vriendelijk gedrag. De scores op de assen worden berekend aan de hand van de scores op verschillende gedragsstijlen. In deze scriptie maakten we gebruik van de dominantie-as, waardoor enkel de volgende gedragsstijlen werden bevraagd: leidend/beïnvloedend (PA), teruggetrokken/verlegen (HI),
competitief/onafhankelijk
(BC),
afhankelijk/volgend
(JK),
verantwoordelijk/helpend (NO), kritisch/wantrouwend (FG), gezellig/extravert (nNnO) en gereserveerd/zwijgzaam (nFnG). Twee voorbeelditems uit de leidend/beïnvloedend en competitief/onafhankelijk gedragsstijlen zijn: “gerespecteerd door anderen” en “houdt ervan met anderen te wedijveren”. Elk van de 128 items5 wordt met ja of nee beantwoordt. De scores op de gedragsstijlen worden als volgt geïntegreegd in een gewogen dominantiescore: PA – HI + 0.707 (BC-JK) + 0.5 (NO-FG) + 0.866 (nNo-nFnG). Op basis van gegevens in een niet-klinische steekproef werd een Cronbach’s α bekomen van .85. In dezelfde steekproef bleek ook de test-hertest betrouwbaarheid voldoende tot goed bij alle gedragsstijlen (Jong et al., 2000).
Desirability of control scale (DC). De DC Scale (Burger & Cooper, 1979) werd door Gebhardt en Brosschot (2002) vertaald naar het Nederlands. Deze vragenlijst bestaat uit 20 zelfbeschrijvende stellingen die de nood aan controle meten. De vragenlijst wordt onderverdeeld in drie subschalen: de nood aan controle over anderen, de nood aan het uit handen geven van controle en de nood aan controle over zichzelf. Een voorbeelditem is “Ik probeer situaties te vermijden waarin iemand anders mij vertelt wat ik moet doen”. De 18 items dienen op een zespuntenschaal gaande van “1=helemaal niet akkoord” tot “6=helemaal akkoord” beoordeeld te worden. De totaalscore varieert bijgevolg tussen de 18 en de 108, waarbij een hogere score een hogere nood aan controle aanduidt. De desirability of control scale geniet een voldoende tot hoge betrouwbaarheid: Gebhardt en Brosschot (2002) rapporteerden een Cronbach’s α van .66 voor de control self subscale, .75 voor de control others subscale, .63 voor de relinquisch control subscale en .77 voor de totaalscore op de DC scale . 5
Wegens een typfout werd volgend item uit de vragenlijst verwijderd: “heeft bij anderen een goede naam”. In onze studie telt de ICL-R NL vragenlijst 127 items.
17
Procedure Alvorens deel te nemen aan het experiment ondertekenden de deelnemers een Informed Consent formulier. Gegevens in verband met geslacht, leeftijd, betaling en plaats binnen de geboortevolgorde van het gezin werden genoteerd. De proefleider legde vervolgens uit dat de studie uit verschillende fasen bestaat: een experimentfase en een vragenlijstenfase. Het experiment was een irrelevante stimulus respons compatibiliteit (SRC) taak met een 2x2 binnensubjectendesign: prospectieve controle (laag vs. hoog) x response (vechten vs. vluchten). Er was volledige contrabalancering. Het experiment werd voorgesteld als een computerspel waarbij de deelnemers de opdracht kregen om te vechten tegen of te vluchten van een tegenstander om zo meesterschermer te worden. Het spel bestond uit 160 beurten, waarvan de eerste 32 oefenbeurten waren. Elke beurt kende eenzelfde tijdsverloop en startte met de opeenvolgende presentatie van een centraal fixatiekruis voor 500 ms en een blanco beeld voor nog eens 500 ms. Nadien verscheen de schermer van de deelnemer aan de linkerkant of rechterkant van het scherm, gericht naar de andere kant, met het woord ‘IK’ op een zwarte trui geschreven. 500 ms later verscheen de schermer van de tegenstander, een exacte kopie van de schermer van de deelnemer maar met de letter ‘M’ of ‘P’ op een blauwe of gele trui geschreven, aan de andere kant van het scherm en gericht op de schermer van de deelnemer. Beide schermers hielden hun zwaard in horizontale positie (figuur 2A). Aan de hand van de letters ‘M’ en ‘P’ op de trui van de tegenstander werd de variabele response gemanipuleerd. De helft van de deelnemers kregen de opdracht om de tegenstander aan te vallen als de letter ‘P’ op de trui verscheen en weg te vluchten als de letter ‘M’ op de trui verscheen. De andere helft kreeg de omgekeerde instructie. De deelnemers konden vechten en vluchten door met hun wijsvinger de linker- of rechtertoets van de responsebox in te drukken (Voss et al., 2007). De responsedeadline was 2000 ms. Om de tegenstander aan te vallen, dienden de deelnemers de toets in te drukken die ervoor zorgde dat men in de richting van de tegenstander bewoog (i.e., de linkertoets als de tegenstander aan de linkerkant stond; de rechtertoets als de tegenstander aan de rechterkant stond); om te vluchten,
18
dienden de deelnemers de toets in te drukken die ervoor zorgde dat men van de tegenstander weg bewoog. (i.e., de linkertoets als de tegenstander aan de rechterkant stond en de rechtertoets als de tegenstander aan de linkerkant stond). De variabele controle werd gemanipuleerd aan de hand van de kleur van de trui van de tegenstander. De helft van de deelnemers kregen de informatie dat de gele schermer een sterke schermer was en de blauwe een zwakke schermer. De andere helft kreeg de omgekeerde informatie. In dit geval werd uitgelegd dat de gele schermer de deelnemer vaak te slim af zou zijn (80%) door snel weg te vluchten voordat de deelnemer kon aanvallen of snel aan te vallen voordat de deelnemer kon wegvluchten. Van de blauwe schermer zou men daarentegen vaak kunnen winnen (80%) doordat men kon aanvallen voordat de tegenstander kon wegvluchten en kon wegvluchten voordat de tegenstander kon aanvallen. De response van de tegenstander was afhankelijk van de response van de deelnemer en kwam meteen na diens response.
A
B
C Figuur 2. Voorbeeld van de startpositie (2A) , een correcte en succesvolle aanvalspositie (2B) en een correcte en succesvolle vluchtpositie (2C) in één van de vier responscondities (geel = sterk en blauw is zwak; P = aanvallen en M = vluchten).
19
Bij een correcte response (i.e., correcte reactie op ‘M’ of ‘P’) werd de interactie tussen deelnemer en tegenstander 2000 ms in beeld gebracht. Als de deelnemer vocht en verloor (meestal bij een sterke tegenstander), maakte de tegenstander een vluchtbeweging door een stap achteruit te zetten en het zwaard naar zich toe te trekken, terwijl de deelnemer een aanvalsbeweging maakte door het zwaard vooruit te steken maar de trui van de tegenstander niet kon raken. Hierbij klonk een stapgeluid. Als de deelnemer vocht en won (figuur 2B; meestal bij zwakke tegenstander) bleef de tegenstander staan terwijl de deelnemer een aanvalsbeweging maakte door het zwaard vooruit te steken en hierbij de trui van de tegenstander te raken. Hierbij klonk een metaalgeluid. Als de deelnemer vluchtte en verloor (meestal bij een sterke tegenstander), maakte de tegenstander een aanvalsbeweging door het zwaard vooruit te steken en de trui van de deelnemer te raken terwijl de deelnemer bleef staan. Hierbij klonk een metaalgeluid. Als de deelnemer vluchtte en won (figuur 2C; meestal bij een zwakke tegenstander) maakte de tegenstander een aanvalsbeweging door het zwaard vooruit te steken maar de trui van de deelnemer niet te raken doordat de deelnemer een stap achteruit zette en het zwaard naar zich toe trok. Hierbij klonk een stapgeluid. Bij een correcte win-response verscheen gedurende 2000 ms “WIN!” centraal op het scherm en nam de score (weergegeven centraal bovenaan het scherm) met één punt toe. Bij een correcte verlies-response verscheen gedurende 2000 ms “MISLUKT” centraal op het scherm en bleef de score onveranderd. Bij een incorrecte response (Figuur 2A; incorrecte reactie op ‘M’ of ‘P’) of een te late response verscheen gedurende 5000 ms “FOUT!!!” centraal op het scherm, samen met de responsemapping op die beurt (e.g., P = vechten of M = vluchten). Beide schermers bewogen niet en de score centraal bovenaan het scherm bleef onveranderd. Aan de hand van de reactietijden op het experiment werd volgende maat voor agressie berekend: de reactietijd voor vluchten min de reactietijd voor vechten. Na het afronden van het experiment werden nog enkele vragen over het experiment
schriftelijk
beantwoord.
Zo
vroegen
we
de
deelnemers
als
manipulatiecheck de sterkte van de gele en blauwe tegenstander te rapporteren op een zevenpuntenschaal gaande van “1=zeer zwak” tot “7=zeer sterk”. Om Hypothese 3
20
te toetsen, bevroegen we hun neiging tot vechten vs. vluchten als ze geconfronteerd werden met een gele of blauwe tegenstander. Tenslotte werd gevraagd of de deelnemers vrij waren van kleurenblindheid om de representativitet van de resultaten te waarborgen. Nadien volgden de persoonlijkheidsvragenlijsten in deze volgorde: De Positive and Negative Affect Schedule (PANAS), de Zelf Analyse Vragenlijst (ZAV), de Buss-Perry Agressie Vragenlijst (BPAV), de Index of Personal Reactions (IPR), de Interpersonal Checklist Revised NL (ICL-R NL) en tenslotte de Desirability of Control Scale (DC scale).
21
Resultaten Prospectieve controle
Het effect van prospectieve controle op de tendens tot vechten vs. vluchten werd onderzocht aan de hand van het schermersexperiment. Voor we de resultaten van het experiment bespreken, beschrijven we eerst de resultaten van de manipulatiecheck.
Manipulatiecheck. De manipulatiecheck ging na of de manipulatie van prospectieve controle geslaagd was en of deelnemers afhankelijk van de conditie (geel is sterk en blauw is zwak of geel is zwak en blauw is sterk), de gele of de blauwe schermer sterker vonden. Een t-test voor gepaarde steekproeven gaf aan dat de deelnemers van de conditie waarin de gele schermer sterk was, de gele schermer significant sterker inschatten (M= 6.52, SD= 0.51) dan de blauwe schermer (M= 3.55, SD= 0.91), t(32,69) = 13.43, p < .001,
en dat de deelnemers van de conditie waarin de blauwe schermer sterk was, de blauwe schermer significant sterker inschatten (M= 6.5, SD= 0.60) dan de gele schermer (M= 3.22, SD= 0.67), t(43) = 17.30, p = .00.
Invloed van prospectieve controle op actietendensen. Analyses werden uitgevoerd op de data van de 128 experimentele beurten. De data van de oefenbeurten werden niet geanalyseerd. Alle beurten met reactietijden onder 150ms (0.01%) en boven 2000ms (0.0001%) werden verwijderd. Voor de analyse van de reactietijden verwijderden we tevens alle beurten met fouten (22.47%). Voor elke deelnemer werden zowel de gemiddelde reactietijden, het aantal fouten als de gemiddelde zelfrapportagescores van de vecht- vs. vluchtresponse berekend (Figuur 3). Een ANOVA voor herhaalde metingen met de variabele controle (laag vs. hoog) en response (vecht vs. vlucht) op de gemiddelde reactietijden suggereerde dat noch het hoofdeffect van controle, F(1, 44) = 0.57, p = .46, noch het
22
hoofdeffect van response, F(1,44) = 1.10, p = .30, noch de interactie6 tussen controle en response, F(1, 44) = 2.41, p = .13, significant waren (Figuur 3A). In tegenstelling tot Hypothese 1 (i.e., hoge controle is geassocieerd met meer activiteit en lage controle met minder activiteit) stelden we geen kortere reactietijden vast op de hogecontrolebeurten (M= 443, SD= 98) dan op de lage-controlebeurten (M= 439, SD= 95). In tegenstelling tot Hypothese 3 (i.e., hoge controle is geassocieerd met de tendens tot vechten en lage controle met de tendens tot vluchten) werden geen kortere reactietijden vastgesteld op de taakcongruente beurten (i.e., deze waarop deelnemers dienden te vechten bij hoge controle of vluchten bij lage controle; M= 445, SD= 101) dan op de taakincongruente beurten (i.e., deze waarop deelnemers dienden te vechten bij lage controle of vluchten bij hoge controle; M= 438, SD= 93). In eenzelfde ANOVA voor herhaalde metingen, ditmaal op het aantal fouten, bereikte geen enkel effect het significantieniveau (Figuur 3B): noch het hoofdeffect van controle, F(1,44) = 1.15, p = .29, noch het hoofdeffect van response, F(1,44) = 0.28, p = .60, noch de interactie tussen controle en response, F(1,44) = 0.02, p = .88. Er was geen significant verschil tussen het aantal fouten gemaakt bij de vechtreponse (M= 7.05, SD= 4.29) en de vluchtreponse (M= 7.34, SD= 4.58), noch een significant verschil tussen het aantal fouten gemaakt bij lage (M= 7.00, SD= 4.35) en hoge controle (M=7.38, SD= 4.52). De ANOVA voor herhaalde metingen op de gemiddelde zelfrapportagescores leverde wel significante resultaten op (Figuur 3C). Hoewel er geen hoofdeffect van controle werd vastgesteld, F(1,44) = 3.28, p = .08, werd wel een significant hoofdeffect van response, F(1,44) = 5.24, p = .03, en een significant interactie-effect tussen controle en response vastgesteld, F(1,44) = 70.18, p = .00. Conform Hypothese 3 (i.e., hoge controle is geassocieerd met de tendens tot vechten en lage controle met de tendens tot vluchten) rapporteerden de deelnemers een hogere score voor de taakcongruente acties en een lagere score voor de taakincongruente acties. Met 6
Na exclusie van de beurten met reactietijden onder de 150ms en boven 2000ms bovenop de beurten met fouten, selecteerden we de deelnemers waarvan nog 75% van de beurten overbleven. Ook na selectie van deze groep werd nog steeds geen interactie-effect weerhouden, F(1,44) = 0.12, p = .74. De exclusiegroep bevatte echter significant meer betaalde (n=28) dan niet-betaalde deelnemers (n= 17), F(2,43)= 1.84, p < .01
23
andere woorden, de deelnemers rapporteerden een sterkere neiging om zwakke tegenstanders aan te vallen (M= 5.29, SD= 1.14) en weg te vluchten van sterke tegenstanders (M= 4.91, SD= 1.40) dan om sterke tegenstanders aan te vallen (M= 3.44, SD= 1.39) en weg te vluchten van zwakke tegenstanders (M= 2.71, SD= 1.10).
A
B
C
Figuur 3. Gemiddelde reactietijden (ms; 3A), aantal fouten (3B) en de gemiddelde zelfrapportagescores (3C).
24
Habituele controle en nood aan controle
De effecten van habituele controle en nood aan controle op emoties werden onderzocht aan de hand van vragenlijsten. Voor we de resultaten van de vragenlijststudie bespreken, gaan we eerst dieper in op de betrouwbaarheid van de gebruikte schalen.
Betrouwbaarheid van de schalen. Voor alle schalen en subschalen werden de mate van interne consistentie volgens cronbach’s α, de gemiddelden en de standaarddeviaties berekend (Tabel 1). De meeste schalen vertoonden een voldoende hoge betrouwbaarheid (Cronbach’s α tussen .70 en .94) met als uitzondering van de DC subschaal ‘nood aan controle uit handen geven’ en de ICL-R NL subschalen
‘leidend/beïnvloedend’,
‘competitief/onafhankelijk’, ‘afhankelijk/volgend’, ‘verantwoordelijk/helpend’
en
‘gereserveerd/zwijgzaam’. Hiermee verviel de mogelijkheid om een gewogen dominantiescore te berekenen. Deze schalen werden weggelaten in de verdere analyses. Met als doel de interpretatie van de resultaten te vereenvoudigen, onderzochten we of de twee schalen die kwaadheid meten (ZAV schaal en de BPAV subschaal kwaadheid), konden worden samengenomen via een exploratische factoranalyse. Deze analyse leverde een oplossing op met één factor die 91.74% van de variantie verklaarde. In verdere analyses werd daarom een gemiddelde genomen van de twee schalen. Deze noemen we verder de kwaadheidsfactor.
25
Tabel 1. Schalen en subschalen per variabele (emotie, controle, en nood aan controle), met hun interne consistenties (cronbach’s α), aantal items (n), gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD). Variabele
Emotie
Controle
(sub)schaal
α
n
M (SD)
1. Positief affect (PANAS subschaal)
.89
10
32.67 (6.85)
2. Negatief affect (PANAS subschaal)
.74
6
16.40 (5.35)
3. Angst (PANAS subschaal)
.75
4
6.67 (2.57)
4. Fysieke Agressie (BPAV subschaal)
.85
9
17.47 (6.51)
5. Verbale Agressie (BPAV subschaal)
.70
5
14.84 (3.66)
6. Vijandigheid (BPAV subschaal)
.78
8
18.16 (5.73)
7. Kwaadheid factor (ZAV en BPAV subschaal)
.91
17
16.82 (5.41)
8. Macht (IPR subschaal)
.94
12
34.11 (9.75)
9. Leidend/beïnvloedend (ICL-R NL subschaal)
.57
16
8.36 (2.60)
10. Teruggetrokken/verlegen (ICL-R NL subschaal)
.77
16
7.89 (3.32)
11. Competitief/onafhankelijk (ICLR- NL subschaal)
.42
16
6.89 (1.94)
12. Afhankelijk/volgend (ICL-R NL subschaal)
.47
16
8.36 (2.23)
13. Verantwoordelijk/helpend (ICL-R NL subschaal)
.68
16
11.78 (3.68)
14. Kritisch/wantrouwend (ICL-R NL subschaal)
.72
16
7.47 (3.05)
15. Gezellig/extravert (ICL-R NL subschaal)
.73
16
10.40 (2.91)
16. Gereserveerd/zwijgzaam (ICL-R NL subschaal)
.70
16
4.16 (2.41)
.89
10
25.11 (7.95)
.87
8
25.36 (6.40)
.86
8
25.33 (6.02)
20. NAC (DC schaal totaal)
.85
17
70.64 (11.12)
21. NAC over anderen (DC subschaal)
.79
7
23.93 (6.10)
22. NAC uit handen geven (DC subschaal)
.61
4
11.00 (3.03)
23. NAC over zichzelf (DC subschaal)
.70
6
26.36 (3.75)
Nood aan 17. Nood aan macht (IPR subschaal) controle 18. Nood aan invloed (IPR subschaal) (NAC) 19. Weigering tegen onderdrukking (IPR subschaal)
Noot: PANAS = Positive and Negatieve Affect Schedule, ZAV = Zelf Analyse Vragenlijst, BPAV = BussPerry Agressie Vragenlijst, IPR = Index of Personal Reactions, ICLR-R NL = Interpersonal ChecklistRevised NL, DC schaal = Desirability of Control Scale, NAC = Nood Aan Controle.
Demografische variabelen. We onderzochten of de demografische variabelen geslacht, leeftijd, betaling en plaats binnen de geboortevolgorde van het gezin invloed hadden op de variabelen emotie, controle en nood aan controle.
26
Bij enkele subschalen werd een verband met leeftijd gevonden. De leeftijd van de deelnemers correleerde positief met de positieve affect subschaal van de PANAS (r = .34, p = .021) en de DC totaalschaal (r = .32, p = .031), wat erop wijst dat oudere deelnemers meer positief affect en een hogere nood aan controle rapporteerden. De leeftijd van de deelnemers correleerde bovendien negatief met de fysieke agressie subschaal van de BPAV (r = -.30, p = .043), de kwaadheidsfactor (r = -.32, p = .03) en de teruggetrokken/verlegen subschaal van de ICL-R NL (r = -.42, p = .004). Dit impliceert dat oudere deelnemers minder fysieke agressie, kwaadheid en teruggetrokkenheid/ verlegenheid rapporteren. Verder bleek de plaats die men inneemt binnen de geboortevolgorde van het gezin positief te correleren met de ‘gezellig/extravert’ subschaal van de ICL-R NL (r = .32, p = .035) en negatief te correleren met de ‘gereserveerd/zwijgzaam’ ICL-R NL subschaal (r = -.29, p = .053) en de ‘weigering tegen onderdrukking’ subschaal van de IPR (r = -.33, p = .025). Hoe later de deelnemer geboren was, hoe meer gezellig/extravert en minder gereserveerd/zwijgzaam en weigerachtig tegen onderdrukking hij/zij zichzelf beschreef. Voor de overige (sub)schalen werden geen effecten gevonden voor geslacht, leeftijd, betaling en de plaats die men inneemt binnen de geboortevolgorde van het gezin (alle p-waarden > .08).
Controle en nood aan controle. Zoals verwacht (Bennett, 1988) observeerden we tal van correlaties tussen de controleschaal (i.e., de IPR subschaal macht) en een aantal nood aan controle schalen: de DC subschalen ‘nood aan controle’, ‘nood aan controle over anderen’ en ‘nood aan controle over zichzelf’ en de IPR subschalen ‘nood aan macht’ en ‘nood aan invloed’ (Tabel 2). Eerst bespreken we de correlaties tussen controle en emotie, gecontroleerd voor de variabele ‘nood aan controle’. Nadien komen de overige correlaties tussen nood aan controle en emotie aan bod.
27
Tabel 2. Pearson product-moment correlatiecoëfficiënten (r) tussen de schalen en subschalen van emotie, controle, nood aan controle en agressie in het experiment (ms). De correlaties tussen emotie en nood aan controle worden aangegeven in lichtgrijs, de correlaties tussen emotie en controle in het donkergrijs. De verschillende (sub)schalen werden gegroepeerd per vragenlijst. Schalen/subschalen 1. Positief affect (PANAS) 2. Negatief affect (PANAS) 3. Angst (PANAS) 4. Fysieke agressie (BPAV) 5. Verbale agressie (BPAV) 6. Vijandigheid (BPAV) 7. Kwaadheid factor (ZAV-BPAV)
2
3
-.24 -.11
4
5
-.19
-.12
9
10
11
12
13
14
-.35* -.49** .31*
.30*
.25
-.01
.12
-.21
.33* --.52** .09
.44** .35*
.10
.02
.15
.15
.09
.09
.28
.29
-.07
.28
.29
.10
.01
.16
.05
.07
-.00
.23
.24
.05
.34*
.55** .55** -.11
-.04
.02
.25
.20
.23
.20
.22
.58** .52** .32*
.86** .39** .37* .26
6
7
.13
8
.35*
.25
.48** .47** .17
.49** -.20
.76** .00
.07
.05
.52** .35*
.22
.12
-.13
-.07
-.05
.36* .25
.38** .18
8. NAC (DC) 9. NAC over anderen (DC)
.90** -
10. NAC over zichzelf (DC) 11. Nood aan macht (IPR) 12. Nood aan invloed (IPR) 13. WTO (IPR) 14. Macht (IPR) 15. T/V (ICL-R NL) 16. V/H (ICL-R NL) 17. K/W (ICL-R NL)
15
-
16
-.46**
18
19
.33* -.20
20 .14
.39** -.21
.08
-.12
.24
-.09
.02
-.16
-.17
.51** -.24
.21
-.17
-.26
.52** -.01 .2 -.17
-.03
.65** -.29
.33*
-.01
.23
-.12
.33* -.23 .22
17
-.38** .60** -.22
.86** .65** .48** .35*
.34*
-.50** -.25
.07
.25
-.38*
.20
.66** .78** .60** .29
.39** -.53** -.16
.04
.36* -.40** .17
.45** .44** .45** .30*
-.33* -.25
.20
.13
-.19
.16
.69** .39** .36*
-.37* -.25
.30*
.16
-.28
.11
.27
.19
-.23
.22
-.52** .48** -.11
.00
.00
-.36*
.07
.29
.58** -.32* -.10 .13
-.24
-.47** -.18 .30*
.16
.30*
.13
-.49** .56** -.06
-.24
.11
.01
-.14
-.34*
.24
-.19
18. G/E (ICL-R NL)
-.69** .10
19. G/Z (ICL-R NL)
.02
20. Agressie RT experiment (ms) Noot: PANAS = Positive and Negatieve Affect Schedule; ZAV = Zelf Analyse Vragenlijst; BPAV = Buss-Perry Agressie Vragenlijst; IPR = Index of Personal Reactions; ICL-R NL = Interpersonal Checklist Revised NL; T/V = teruggetrokken/verlegen; V/H = verantwoordelijk/helpend; K/W = kritisch/wantrouwend; G/E = gezellig/extravert; G/Z = gereserveerd/zwijgzaam; DC schaal = Desirability of Control scale; WTO = weigering tegen onderdrukking; NAC = nood aan controle. *p < .05, **p < .01
28
Controle en emotie. De pearsons correlatiecoëfficiënten tussen de scores op de controleschaal (i.e., de IPR subschaal macht) en de emotieschalen (i.e., PANAS, BPAV en de kwaadheidsfactor) worden weergegeven in de donkergrijze zone van Tabel 2. Tegen onze verwachting waren slechts enkele correlaties significant. We overlopen in welke mate deze steun bieden voor de verschillende hypothesen. In overeenkomst met Hypothese 3 (i.e., hoge controle is geassocieerd met vechten en meer agressie en lage controle met vluchten en minder agressie), observeerden we een significante correlatie tussen controle en verbale agressie (IPR). Er kon echter geen significante correlatie gevonden worden tussen controle en de overige agressieschalen, noch tussen controle en de reactietijd-agressiemaat van het experiment (i.e., reactietijd vluchten min reactietijd vechten). Hypothese 3 kon met andere woorden slechts gedeeltelijk bevestigd worden: Onze studie suggereert dat hoge controle geassocieerd is met meer verbale agressie maar niet met andere vormen van agressie. Zoals uit Tabel 2 kan afgeleid worden, correleerde verbale agressie niet alleen met controle maar ook met de volgende nood aan controle schalen: de IPR subschalen ‘nood aan macht’ en ‘nood aan invloed’, de DC totaalschaal en de DC subschaal ‘nood aan controle over anderen’. Om na te gaan wat het unieke verband is tussen controle en verbale agressie, bovenop de nood aan controle, werd een set van drie hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd (Tabel 3). De variantie-inflatiefactoren waren acceptabel (<2), waardoor er geen probleem was op vlak van multicollineariteit. De nood aan controle schalen werden telkens in een eerste fase ingevoerd, gevolgd door de controleschaal (IPR macht) in een tweede fase. Een eerste regressieanalyse gaf aan dat 21% van de variantie in verbale agressie verklaard werd door nood aan macht, F(1,43) = 12.97, p = .001. Hoe hoger de nood aan macht, hoe hoger de verbale agressie, β = .48; t(43) = 3.60, p = .001. Controle kon daarbovenop nog 13% additionele variantie verklaren, Fchange(1,42) = 9.09, p = .004. Bovenop het verband tussen de nood aan macht en verbale agressie geldt dat hogere controle samenging met hogere verbale agressie, β = .39; t(42) = 3.02, p = .004.
29
Een tweede regressieanalyse gaf aan dat 20% van de variantie in verbale agressie verklaard werd door de nood aan invloed, F(1,43) = 11.82, p = .001. Hoe hoger de nood aan invloed, hoe hoger de verbale agressie, β = .46; t(43) = 3.44, p = .001. Controle kon bovendien nog 6% additionele variantie verklaren, Fchange(1,42) = 4.58, p = .038. Bovenop het verband tussen nood aan invloed en verbale agressie vonden we dat hogere controle samenging met hogere verbale agressie, β = .34; t(42) = 2.14, p = .038. Een derde regressieanalyse gaf tenslotte aan dat 8% van de variantie in verbale agressie verklaard werd door nood aan controle (DC totaal), F(1,43) = 4.89, p = .032. Een hogere nood aan controle ging samen met hogere verbale agressie, β = .32; t(43) = 2.21, p = .032. Daarbovenop kon controle nog 16% additionele variantie verklaren, Fchange(3,42) = 9.63, p = .003. Bovenop het verband tussen nood aan controle en verbale agressie stelden we vast dat hogere controle samenging met hogere verbale agressie, β = .44; t(42) = 3.10, p = .003. Over het algemeen constateerden we dat controle systematisch verbale agressie kon voorspellen (en 6 tot 16% extra variantie verklaarde) bovenop de nood aan controle. Hypothese 3 doet bovendien niet enkel uitspraken over geassocieerde vechtvs. vluchtresponsen maar ook over andere negatieve emoties (i.e., controle was geassocieerd met specifieke negatieve emoties zoals woede, angst en verdriet). Onze resultaten toonden echter geen correlaties aan tussen controle en de angstschaal van de PANAS of tussen controle en de kwaadheidsfactor. Onze studie bood geen evidentie voor dit gedeelte van de hypothese.
Tabel 3. Hiërarchische regressieanalyse van nood aan controle (IPR nood aan macht, nood aan invloed en DC scale totaal) op verbale agressie (BPAV). Criteriumvariabele Verbale agressie
Fase 1 2
Predictor Nood aan macht (IPR) Macht (IPR)
β .48** .39**
∆r² Adj. r² .23** .21 .14** .34
1 2
Nood aan invloed(IPR) Macht (IPR)
.46** .34*
.22** .20 .08* .26
1 2
Nood aan controle (DC scale totaal) Macht (IPR)
.32* .44**
.10* .08 .17** .24
Noot: IPR = Index of Personal Reactions; DC = Desirability of Control Scale * p < .05; ** p < .01
30
Conform Hypothese 2 (i.e., hoge controle is geassocieerd met meer positief affect en lage controle met meer negatief affect) vonden we een positieve correlatie tussen controle en de positieve affectschaal van de PANAS. Hoewel we geen significante correlatie vonden tussen controle en de negatieve affectschaal van de PANAS werd wel een trendeffect vastgesteld (r = .28, p = .06). Met andere woorden, ook Hypothese 2 werd slechts deels bevestigd: Hoge controle was in onze studie geassocieerd met meer positief affect, maar niet noodzakelijk met minder negatief affect. Het trendeffect wijst echter wel in deze richting. Zoals hoger reeds werd aangegeven, bleek ook leeftijd positief te correleren met positief affect. Om het unieke verband tussen controle en positief affect bovenop leeftijd na te gaan, voerden we een hiërarchische regressieanalyse uit (Tabel 4). Leeftijd werd ingevoerd in een eerste fase, gevolgd door de IPR machtsschaal in een tweede fase. Op basis van de variantie-inflatiefactoren (<2) werd multicollineariteit uitgesloten. De regressieanalyse gaf aan dat 10% van de variantie in de positieve affectschaal verklaard werd door leeftijd, F(1,43) = 5.77, p = .021. Hoe ouder de deelnemers, hoe meer positief affect zij rapporteerden, β = .34; t(43) = 2.40, p = .021. De IPR subschaal macht kon bovenop leeftijd 9% additionele variantie van de positieve affectschaal verklaren, Fchange(1,42) = 5.87, p = .02. Hoe hoger de controle van de deelnemers, hoe meer positief affect zij rapporteerden, β = .33; t(42) = 2.42, p = .02.
Tabel 4. Hiërarchische regressieanalyse van leeftijd en controle (IPR macht) op positief affect (PANAS). Criteriumvariabele Positief affect
Fase 1
Predictor Leeftijd
β .34*
2
Macht (IPR)
.33*
∆r² .12* *.11*
Adj. r² .10 .19
Noot: IPR = Index of Personal Reactions * P < .05
31
Nood aan controle en emotie. In bovenstaande sectie kwamen de correlaties aan bod tussen nood aan controle en verbale agressie. In deze sectie onderzoeken we de correlaties tussen nood aan controle en andere indexen voor emotie. Tabel 2 (lichtgrijze zone) geeft de coëfficiënten weer voor de correlaties tussen de scores op alle schalen voor nood aan controle (i.e., de DC subschalen ‘nood aan controle’, ‘nood aan controle over anderen’ en ‘nood aan controle over zichzelf’ en de IPR subschalen ‘nood aan macht’, ‘nood aan invloed’ en ‘weigering tegen onderdrukking’) en alle emotieschalen (i.e., de PANAS, de BPAV en de kwaadheidsfactor). We vonden dat de IPR subschalen ‘nood aan macht’ en ‘nood aan invloed’ positief gecorreleerd waren met de vijandigheid subschaal van de BPAV. Dit wijst erop dat nood aan controle niet enkel geassocieerd is met verbale agressie maar ook met vijandigheid. De reactietijd-agressiemaat bleek niet geassocieerd te zijn met nood aan controle. In tegenstelling tot controle correleerden twee van de zes nood aan controleschalen met de kwaadheidsfactor: de IPR subschalen ‘nood aan macht’ en ‘weigering tegen onderdrukking’. De positieve affectschaal van de PANAS bleek positief gecorreleerd te zijn met twee van de zes nood aan controle schalen: de DC subschalen ‘nood aan controle in het algemeen’ en ‘nood aan controle over anderen’. De eerder gerapporteerde positieve correlatie tussen nood aan controle en (feitelijke) controle wees erop dat deelnemers met een hogere nood aan controle doorgaans ook meer feitelijke controle hebben. Deze resultaten liggen dus geheel in lijn met Hypothese 2 die voorspelt dat een congruentie tussen een doel (om controle te hebben) en een feitelijke situatie (men heeft controle) tot positieve emoties leidt.
32
Discussie
Het doel van deze studie was het toetsen van verschillende hypothesen over de invloed van controle op emoties. Hypothese 1 stelde dat hoge controle samenhangt met actieve emoties en lage controle met passieve emoties. Hypothese 2 ging uit van een verband tussen hoge controle en positieve emoties en tussen lage controle en negatieve emoties. Hypothese 3 veronderstelde tenslotte een associatie van hoge vs. lage controle met specifieke negatieve emoties zoals woede vs. angst en de actietendensen die ermee geassocieerd zijn: vechten vs. vluchten. We onderzochten deze hypothesen voor zowel prospectieve als habituele controle aan de hand van een experiment en verschillende vragenlijsten. In vergelijking met andere studies (Anderson et al., 2001; Bossuyt, 2012; Fast et al., 2012; Gruenfeld, 1993; Haney et al., 1973) werd in deze studie wegens een vermoedelijke correlatie tussen controle en nood aan controle gecontroleerd voor de variabele ‘nood aan controle’ (Bennett, 1988; Gebhardt & Brosschot, 2002; Kleinginna & Kleinginna, 1981; Maslow ,1937). Het schermersexperiment onderzocht Hypothesen 1 en 3 met betrekking tot prospectieve controle. Hypothese 1 (i.e., hoge controle is geassocieerd met meer actieve emoties en lage controle met meer passieve emoties; Wortman & Brehm, 1975) werd niet bevestigd: Deelnemers reageerden niet sneller (en vertoonden dus niet meer activiteit) in situaties met hoge prospectieve controle dan in situaties met lage prospectieve controle. Hypothese 3 (i.e., hoge controle is geassocieerd met vechten en meer agressie en lage controle met vluchten en minder agressie; Ellsworth & Scherer, 2003) leverde variërende resultaten op. De deelnemers reageerden niet sneller op taakcongruente beurten (vechten bij hoge controle en vluchten bij lage controle) dan op taakincongruente beurten (vechten bij lage controle en vluchten bij hoge controle), wat een associatie tussen prospectieve controle en de vecht- vs. vluchtresponse tegenspreekt. De zelfrapportagescores toonden echter wel aan dat de deelnemers een sterkere tendens hadden tot vechten als ze sterk waren en tot vluchten als ze zwak waren dan tot vechten als ze zwak waren en tot vluchten als ze sterk waren. Dit wijst, in tegenstelling tot de reactietijden, wel op een associatie tussen
33
hoger vs. lage prospectieve controle en de tendens tot vechten vs. vluchten. Enerzijds is het mogelijk dat de relatie tussen prospectieve controle en emotie slechts berust op een constructie van de geest waarbij mensen zich laten leiden door een intuïtief verband tussen hoge prospectieve controle en vechten en tussen lage prospectieve controle en vluchten, zonder dat deze omgezet werd in praktijk. Anderzijds is het mogelijk dat de deelnemers op een bepaald moment in het experiment ontdekten dat hun vecht- vs. vluchtresponse gefaciliteerd werd bij het zien van een sterke of zwakke tegenstander maar dat dit niet tot uiting kwam in de reactietijden en fouten doordat ze te snel reageerden of doordat ze teveel fouten maakten. Zo observeerden we in vergelijking met gelijkaardige voorgaande studies (Bossuyt, 2012) relatief snelle reactietijden. Mogelijks focusten de deelnemers te veel op snelheid doordat ze zich bij het uitvoeren van het experiment lieten beïnvloeden door de (foutieve) veronderstelling dat men meer kans zou maken om te winnen indien men sneller reageerde op de tegenstander. Dit effect werd vermoedelijk versterkt door de occasionele ervaring te kunnen winnen van een sterke tegenstander (20% kans). Het experiment kenmerkte zich tevens door een groot foutenpercentage (22.47%). Deze fouten leken niet significant samen te hangen met controle. Na het verwijderen van de beurten met reactietijden onder de 150 ms en boven de 2000 ms, bovenop de foute beurten, selecteerden we de deelnemers waarvan nog 75% van de beurten overbleven. Na deze selectie konden nog steeds geen reactietijdeffecten vastgesteld worden. Bij de analyse van de 25% verwijderde beurten werd vastgesteld dat deze beurten significant meer voorkwamen bij betaalde deelnemers dan bij niet-betaalde deelnemers. De vragenlijststudie onderzocht Hypothesen 2 en 3 voor habituele controle. Onverwacht observeerden we slechts een paar correlaties tussen habituele controle en emotie en tal van correlaties tussen nood aan controle en emotie. Conform het eerste deel van Hypothese 2 (i.e., hoge controle is geassocieerd met positieve emoties; Keltner et al., 2003) correleerde habituele controle positief met positief affect, ook na controle voor het verband met leeftijd. In tegenstelling tot het tweede deel van Hypothese 2 (i.e., lage controle is geassocieerd met negatieve emoties, Keltner et al., 2003) correleerde habituele controle echter niet met negatief affect, ook al bleek een
34
positief trendeffect aanwezig te zijn. Met andere woorden, in onze studie werd Hypothese 2 slechts deels bevestigd: meer habituele controle leek geassocieerd te zijn met meer positief affect, maar minder habituele controle niet noodzakelijk met meer negatief affect. In overeenkomst met Hypothese 3 (i.e., hoge controle is geassocieerd met meer kwaadheid, agressie, angst en verdriet en lage controle met minder kwaadheid, agressie, angst en verdriet; Ellsworth & Scherer, 2003) vonden we een correlatie van habituele controle met verbale agressie maar niet met de andere agressiematen, noch met de factor kwaadheid. Om het unieke verband tussen habituele controle en verbale agressie na te gaan, werd een set van drie hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat habituele controle systematisch verbale agressie kon voorspellen bovenop nood aan controle. Hypothese 3 kon slechts gedeeltelijk bevestigd worden. Naast verbale agressie, correleerde nood aan controle ook positief met vijandigheid, kwaadheid en positief affect. Hoewel Gebhardt en Brosschot (2002) in controleerbare situaties een verband verwachtten tussen hoge nood aan controle en meer positieve psychologische uitkomsten en in oncontroleerbare situaties tussen hoge nood aan controle en meer negatieve uitkomsten, werd in deze studie niet gepeild naar de controleerbaarheid van de huidige situatie. Over deze hypothese kunnen we bijgevolg geen uitspraak doen. Als we echter naar het positieve verband tussen controle en nood aan controle kijken, stellen we vast dat deelnemers met een hogere nood aan controle doorgaans ook meer feitelijke controle hebben. Deze resultaten bieden evidentie voor Hypothese 2 die voorspelt dat een congruentie tussen een doel (om controle te hebben) en een feitelijke situatie (men heeft controle) tot positieve emoties leidt. De twee DC subschalen ‘nood aan controle’ en ‘nood aan controle over anderen’ correleerden met verbale agressie en de twee IPR subschalen ‘nood aan macht’ en ‘nood aan invloed’ correleerden beide met verbale agressie en vijandigheid. De IPR subschaal ‘weigering tegen onderdrukking’ correleerde echter met geen enkele agressiemaat. Conform Bennett’s (1988) definiëringen van de verschillende IPR subschalen, lijkt het erop dat ‘weigering tegen onderdrukking’ eerder een “prevention
35
focus” heeft (i.e., streven naar het voorkomen dat anderen controle, macht of invloed hebben) in tegenstelling tot de andere schalen voor nood aan controle, macht of invloed die eerder een “promotion focus” hebben (i.e., streven naar eigen controle, macht of invloed). Het verschil in scores op deze schalen is mogelijks te wijten aan het verschil in persoonlijke regulatiefocus tussen de deelnemers. Volgens Higgins (1997) zouden mensen met een hoge “prevention focus” gemotiveerd zijn tot het stellen van een vluchtresponse vanuit een onderliggende gevoeligheid voor negatieve uitkomsten terwijl deelnemers die eerder een “promotion focus” hebben, gemotiveerd zijn tot het stellen van een vechtresponse (e.g., agressie) vanuit een onderliggende gevoeligheid voor positieve uitkomsten. De huidige studie toont een aantal beperkingen. Enkele daarvan werden reeds eerder aangestipt. Een eerste beperking is een mogelijks te ingewikkelde combinatie van de manipulatie van controle (i.e., hoog of laag door middel van de kleur van de tegenstander) en response (i.e., vechten of vluchten op basis van de letter die op de tegenstander verscheen). De controle-informatie en de informatie nodig voor het stellen van de response verschenen gelijktijdig waardoor er weinig mogelijkheid tot responsevoorbereiding was en de deelnemers mogelijks minder doordacht reageerden en meer fouten maakten. Een tweede beperking was dat succesvolle vechtresponsen in tegenstelling tot succesvolle vluchtresponsen een instrinsieke overwinning tot gevolg hadden doordat vechten doorgaans als een ‘sterke’ response beschouwd wordt en vluchten als een ‘zwakke’ response. Hierdoor waren deelnemers mogelijks meer gemotiveerd tot het stellen van een vechtresponse en stelden ze effectief snellere vechtresponsen, ook bij lage controle, wat de resultaten van het experiment zou kunnen vertekend hebben. Hierbij aansluitend was een derde beperking dat de vechten vluchtresponsen semantisch gepre-activeerd konden zijn door respectievelijk ‘sterke’ en ‘zwakke’ woorden in de introductie van de sterke en zwakke tegenstander, wat ingaat tegen het vinden van een motivationeel effect (i.e., sterke tegenstanders lokken wegens lage controle een vluchtresponse uit en zwakke tegenstanders lokken wegens hoge controle een vechtresponse uit). Een vierde beperking was het aanzienlijk foutenpercentage in de experimentele beurten. Een vijfde beperking waren de relatief
36
snellere reactietijden in vergelijking met voorgaande studies (Bossuyt, 2012). Het zou kunnen dat in de instructies een te grote klemtoon op snelheid werd gelegd waardoor de deelnemers de verkeerde idee kregen dat ze meer kans zouden maken om te winnen als ze een sterke tegenstander sneller aanvielen. Een zesde beperking situeert zich in de vragenlijstenstudie. Zo hadden we slechts één betrouwbare subschaal om controle te meten, in vergelijking met zes betrouwbare schalen voor nood aan controle. Een laatste beperking was dat de studie gekenmerkt werd door een relatief kleine steekproef met bijna uitsluitend studenten en een meerderheid aan vrouwelijke deelnemers. Zo leken de scores op de BPAV eerder aan de lage kant maar wel te vergelijken met de scores van een uitsluitend vrouwelijke steekproef (Buss & Perry, 1992). Ondanks de beperkingen vormt dit onderzoek een belangrijke stap in het ontrafelen van de relatie tussen controle en emotie. Verschillende hedendaagse hypothesen werden door Moors en Kuppens (2012) gereduceerd tot vier compacte hypothesen. De huidige studie toetste drie van deze vier hypothesen. Bovendien bevestigden de resultaten het verband tussen controle en nood aan controle (Bennett, 1988; Gebhardt & Brosschot, 2002), wat zelden zo expliciet onderzocht werd. Toekomstig onderzoek zou aanpassingen van de bovenstaande beperkingen kunnen nastreven. Hier volgen enkele suggesties. Men zou het experiment kunnen aanpassen zodanig dat (a) de onafhankelijke variabelen duidelijker gemanipuleerd worden, (b) de deelnemers de mogelijkheid tot responsevoorbereiding krijgen, (c) het mogelijke priming-effect wegvalt, (d) een verkeerde interpretatie op basis van
snelheid
vermeden wordt en (e) de deelnemers minder fouten maken. Men zou kunnen kiezen voor een opzet waarbij deelnemers een vrije keuze krijgen in het stellen van een vechtvs. vluchtresponse. Hierbij zouden deelnemers in een eerste ‘opwarmfase’ met een tegenstander schermen. Op een bepaald moment, in de tweede fase, zou de schermer van de deelnemer of de schermer van de tegenstander groter kunnen worden, als indicatie voor ‘kracht’ en dus hoge vs. lage controle. De deelnemer kan in deze tweede fase een response voorbereiden die later in een derde fase, bij het verschijnen van een scheidsrechter, kan gesteld worden. De instructies kunnen vermelden dat de
37
schermers groter kunnen worden naargelang de kracht die ze in de spelletjes opdoen. Bovendien kunnen deze vermelden dat de kans om een spelletje te winnen niet gebaseerd is op snelheid maar wel op ‘kracht’. Aangezien de deelnemer de ‘kracht’ zelf aan de hand van de grootte van de schermers moet ondervinden, wordt de kans op een louter semantisch primingeffect verminderd. Verder kan toekomstig onderzoek nagaan in welke mate het verschil tussen een “prevention focus” en een “promotion focus" bepalend is voor de emotionele respons op controle. Tevens zou men op zoek kunnen gaan naar meerdere controleschalen, zodat het tegengewicht met zes schalen voor nood aan controle meer in balans wordt gebracht. Tenslotte zou men de voor de vragenlijststudie een meer representatieve steekproef kunnen samenstellen door strengere criteria te hanteren voor geslacht en leeftijd.
Samengevat, kunnen we op basis van het huidig onderzoek de volgende conclusies trekken: De deelnemers rapporteerden een sterkere tendens tot vechten bij hoge prospectieve controle en een sterkere tendens tot vluchten bij lage prospectieve controle (conform Hypothese 3), maar dit werd niet bevestigd in de reactietijddata van onze studie (niet conform Hypothese 3). Hoge en lage prospectieve controle leken evenmin samen te hangen met respectievelijk actieve en passieve emoties (niet conform Hypothese 1). Hoge habituele controle correleerde positief met positief affect (conform Hypothese 2) en verbale agressie (conform Hypothese 3) maar niet met de andere agressiematen (niet conform Hypothese 3), noch met negatief affect (niet conform Hypothese 2).
38
Referenties
Anderson, C., Langner, C., & Keltner, D. (2001). Status, power and emotion. Unpublished manuscript. Arnold, M. B. (1960). Emotion and Personality. New York, USA: Columbia University Press. Baron, R., & Richardson, D. (1994). Human aggression (2nd ed.). New York, USA: Plenum Press. Bennet, J. B. (1988). Power and influence as distinct personality traits: development and validation of a psychometric measure. Journal of Research in Personality, 22, 361- 394. Bossuyt, E. (2012). Experimental studies on the influence of appraisal on emotional action tendencies and associated feelings. Academical dissertation. Belgium: Ghent University Press. Brewer, M. B. & Hewstone, M. (2004). Emotion and Motivation. Oxford, UK: Blackwell Publishing Ltd. Burger, J. M., & Cooper, H. M. (1979). The Desirability of Control. Motivation and Emotion, 3, 381–393. Buss, A. H., & Durkee, A. (1957). An Inventory for assessing different kinds of hostility. Journal of Consulting Psychology, 21, 343-349. Buss, A. H. & Perry, M. (1992). The Agression Questionnaire. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 452-459. Carver, C; S., & Harmon-Jones, E. (2009). Anger is an approach-related affect: evidence and implications. Psychological Bulletin, 135, 183-204. Chartrand T. L., Bargh J. A. (1999). The chameleon effect: the perception-behavior link and social interaction. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 893-910. Chen, M., & Bargh, J. A. (1999). Consequences of automatic evaluation: Immediate behavioral predispositions to approach or avoid the stimulus. Personality and Social Psychology Bulletin, 25, 215-224.
39
Ekman, P. (1993) Facial expression of emotion. In P. Niedenthal, M. S. Krauth-Gruber & F. Ric (Eds.), Psychology of emotion: Interpersonal, experiential, and cognitive approaches. (pp. 115-153) NY: Psychology Press. Ellsworth, P. C., & Scherer, K. R. (2003). Appraisal processes in emotion. In R. J. Davidson, K. R. Scherer, & H. H. Goldsmith, Handbook of affective sciences, (pp. 572-595) Oxford, UK: Oxford University Press. Engelen, U., De Peuter, S., Victoir, A., Van Diest, I. & Van den Bergh, O. (2006). Verdere validering van de Positve and Negative Affect Schedule (PANAS) en vergelijking van twee Nederlandstalige versies. Gedrag en Gezondheid, 34, 89- 102. Fast, N.j., Halevy, N. & Galinsky, A. D. (2012). The destructive nature of power without status. Journal of experimental social psychology, 48, 391- 394. Forgays, D. G., Forgays, D. K. & Spielberger, C. D. (1997). Factor Structure of the StateTrait Anger Expression Inventory. Journal of Personality Assessment, 69, 497507. Frijda, N. H. (1986). The emotions. New York: Cambridge University Press. Frijda, N. H. (1987). Emotion, cognitive structure and action tendency. Cognition and Emotion, 1, 115-144. Frijda, N. H. (2010). Impulsive action and motivation, Biological Psychology, 84, 570579. Frijda, N. H., Kuipers, P. & ter Schure, E. (1989). Relations among emotion, appraisal, and emotion action readiness. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 212- 228. Gebhardt, W. A. & Brosschot, J. F. (2002). Desirability of Control: psychometric properties and relationships with locus of control, personality, coping, and mental and somatic complaints in three Dutch samples. European Journal of Personality, 16, 423- 438. Gruenfeld, D. H. (1993). Status and integrative complexity in decisionmaking groups: Evidence from the U.S. Supreme Court and a laboratoryexperiment. Academical dissertation. University of Illinois, Urbana-Champaign.
40
Haney, C., Banks, W. C., & Zimbardo, P. G. (1973). Interpersonal dynamics in a simulated prison. International Journal of Criminology and Penology, 1, 69–97. Harmon-Jones, E., Peterson, C. K., Gable, P., & Harmon-Jones, C. (2008). Anger and approach-avoidance motivation. In A. J. Elliot (Ed.), Handbook of approach and avoidance motivation (pp. 399-413). New York, USA: Psychology Press. Higgins, E.T. (1997). Beyond pleasure and pain. American Psychologist, 52, 1280- 1300. Hornsveld, R. H. J., Muris, P., Kraaimaat, F. W., & Meesters, C. (2009). The aggression questionnaire in Dutch violent forensic psychiatric patients and secondary vocational students. Assessment, 16, 181–192. James, W. (1884). What is an Emotion? Mind, 9, 188-205. Jong, C. A. J., Van den Brink, W. & Jansma, A. (2000). ICL- R: handleiding bij de vernieuwde Nederlandse versie van de Interpersonal Checklist (ICL). Sint Oedenrode, NL: Novadic. Kanade, T., Cohn, J. F. & Tian, Y. (2000). Comprehensive database for facial expression analysis. Proceedings of the fourth IEEE international conference on automatic fase and gesture recognition, 4, 46-53. Keltner, D., Gruenfeld, D. H., & Anderson, C. (2003). Power, approach, and inhibition. Emotion Review, 110, 265–284. Kleinginna, P. R. Jr, & Kleinginna, A. M. (1981). A categorized list of motivation definitions, with a suggestion for a consensual definition. Motivation and Emotion, 5, 345-379. Laforge, R., & Suczek, R. F. (1955). The interpersonal dimension of personality: III. An interpersonal checklist. Journal of Personality, 24, 94- 112. Lange, C. G. (1922). Om Sinsbevogelser: Et psyko-fysiologiske Studie. The emotions. Baltimore, USA: Williams & Wilkins. (Original work published 1885). Lazarus, R. S. (1966). Psychological stress and the coping process. New York, USA: Mcgraw Hill inc Publishing. Lazarus, R. S. (1991). Emotion and adaptation. New York: Oxford University Press. Leary, T. F. (1957). Interpersonal diagnosis of personality: A functional theory and methodology for personality evaluation. New York, USA: Ronald Press Co.
41
Maslow, A. (1937). Dominance-feeling, behavior and status. Psychological Review, 44, 404-429. Megargee, E. P. (1972). The California psychological inventory handbook. San Francisco: Jossey-Bass. Moors, A. (2007). Can cognitive methods be used to study the unique aspect of emotion: an appraisal theorist’s answer. Cognition and Emotion, 21, 1238-1269. Moors, A. (2009). Theories of emotion causation: a review. Cognition and emotion, 23, 625-662. Moors, A. (2011). Nota’s bij het opleidingsonderdeel cognitie en emotie. Niet gepubliceerd cursusmateriaal. Moors, A. & De Houwer, J. (2006). Automaticity: a theoretical and conceptual analysis. Psychological Bulletin, 132, 297-326. Moors, A. & Kuppens, P. (2012). Project Outline. Niet gepubliceerd. Moors, A., & Scherer, K. R. (in press). The role of appraisal in emotion. In M. Robinson, E. Watkins, & E. Harmon-Jones (Eds.), Handbook of cognition and emotion. NY, USA: Guilford Press. Niedenthal, P. M., Krauth-Gruber, S., & Ric, F. (2006). Facial expression of emotion. In P.M. Niedenthal, S. Krauth-Gruber & F. Ric (Eds.), Psychology of emotion: Interpersonal, experiential, and cognitive approaches (pp. 115-153). NY: Psychology Press. Rinn, W.E. (1984). The neuropsychology of facial expression: a review of the neurological and psychological mechanisms for producing facial expressions. Psychological Bulletin, 95, 52-77. Rosch, E. (1973). On the internal structure of perceptual and semantic categories. In T. E. Moore (Ed.), Cognitive development and the acquisition of language (pp. 111- 144). New York, USA: Academic Press. Rosch, E. (1978). Principles of categorization. In E. Rosch & B. B. Lloyd (Eds.), Cognition and categorization (pp. 27-48). Hillsdale, N J: Erlbaum.
42
Roseman, I. J. (2001). A model of appraisal in the emotion system. Integrating theory, research, and applications. In K.R. Scherer, A. Schorr, & T. Johnstone (Eds.), Appraisal Processes in Emotion (pp. 3–34). New York: Oxford University Press. Roseman, I. J. (2011). Emotional behaviors, emotivationalgoals, emotion strategies: Multiple levels of organization integrate variable and consistent responses. Emotion Review, 3, 434-443. Schachter, S., & Singer, J. (1962). Cognitive, social and physiological determinants of emotional state. Psychological Review, 63, 379-399. Scherer, K. R. (1988). Criteria for emotion-antecedent appraisal: A review. In V. Hamilton, G. H. Bower, & N. H. Frijda (Eds.), Cognitive perspectives on emotion and motivation (pp. 89-126). Dordrecht, The Netherlands: Kluwer Academic Publishers. Scherer, K. R. (2004). Feelings integrate the central representation of appraisal-driven response organization in emotion. In A. S. R. Manstead, N. H. Frijda, & A. H. Fischer (Eds.), Feelings and emotions: The Amsterdam symposium (pp. 136-157). Cambridge, UK: Cambridge University Press. Scherer, K. R. (2005). Unconscious processes in emotion: The bulk of the iceberg. In P. Niedenthal, L. Feldman-Barrett, & P. Winkielman (Eds.), The unconscious in emotion (pp. 312- 334). New York, USA: Guilford Press. Spruyt, A., Clarysse, J., Vansteenwegen, D., Baeyens, F., & Hermans, D. (2010). Affect 4.0: A free software package for implementing psychological and psychophysiological experiments. Experimental Psychology, 57, 36-45. Van der Ploeg, H. M., Defares, P. B., & Spielberger, C. D. (1982). Manual of the Dutch State-Trait Anger Scale Self-analysis Questionnaire. Lisse, NL: Swets & Zeitlinger. Voss, A., Leonhart, R., & Stahl, C. (2007). How to make your own response boxes: A step-by-step guide for the construction of a reliable and inexpensive parallelport response pads from computer mice. Behaviour Research Methods, 39, 797-801.
43
Watson, D., Clark, L. A. & Tellegem, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS Scales. Journal of personality and Social Psychology, 54, 1063- 1070. Wortman, C. B., & Brehm, J. W. (1975). Responses to uncontrollable outcomes: an integration of reactance theory and the learned helplessness model. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in Experimental Social Psychology, 8, (pp. 277-336). New York, USA: Academic Press. Wundt, W. (1902). Grundzüge der physiologischen psychologie. Outlines of Physiological Psychology, 3. Leipzig, Germany: Engelmann.
44
Bijlage 1: schriftelijke vragen na experiment Eindvragenlijst
De gele schermer was… Zeer zwak 1
Zwak 2
Eerder zwak Tussenin Eerder sterk Sterk Zeer sterk 3 4 5 6 7
De blauwe schermer was… Zeer zwak 1
Zwak 2
Eerder zwak Tussenin Eerder sterk Sterk Zeer sterk 3 4 5 6 7
Als de gele schermer op het scherm verscheen, had ik de neiging om te vluchten Helemaal niet
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal wel
Als de gele schermer op het scherm verscheen, had ik de neiging om aan te vallen Helemaal niet
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal wel
Als de blauwe schermer op het scherm verscheen, had ik de neiging om te vluchten Helemaal niet
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal wel
Als de blauwe schermer op het scherm verscheen, had ik de neiging om aan te vallen Helemaal niet
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal wel
Ben je kleurenblind? JA
NEE
Indien ja, kon je het verschil tussen de twee kleuren van schermers goed zien? JA
NEE
45
Bijlage 2: Positive And Negative Affect Schedule (PANAS)
Deze vragenlijst bestaat uit 20 woorden die gevoelens en emoties beschrijven. Wij zijn geïnteresseerd in welke mate u zich in het algemeen voelt. Omcirkel het overeenkomstige cijfer. 1 = heel weinig 2 = een beetje 3 = matig 4 = veel 5 = heel veel Hoe voelt u zich in het algemeen? 1 Heel weinig
2 Een beetje
3 Matig
4 Veel
5 Heel veel
1.
Geïnteresseerd
1
2
3
4
5
2.
Bedroefd
1
2
3
4
5
3.
Opgewekt
1
2
3
4
5
4.
Terneergeslagen
1
2
3
4
5
5.
Sterk
1
2
3
4
5
6.
Schuldig
1
2
3
4
5
7.
Angstig
1
2
3
4
5
8.
Vijandig
1
2
3
4
5
9.
Enthousiast
1
2
3
4
5
10.
Zelfverzekerd
1
2
3
4
5
11.
Vlug geïrriteerd
1
2
3
4
5
12.
Alert
1
2
3
4
5
13.
Beschaamd
1
2
3
4
5
14.
Vol inspiratie
1
2
3
4
5
15.
Gespannen
1
2
3
4
5
16.
Vastberaden
1
2
3
4
5
17.
Aandachtig
1
2
3
4
5
18.
Zenuwachtig
1
2
3
4
5
19.
Energiek
1
2
3
4
5
20.
Bang
1
2
3
4
5
46
Bijlage 3: Zelf Analyse Vragenlijst (ZAV) ZAV Hieronder vind je een aantal uitspraken, die door mensen gebruikt zijn om zichzelf te beschrijven. Lees iedere uitspraak door en zet dan een kringetje om het cijfer rechts van die uitspraak om daarmee aan te geven hoe je je IN HET ALGEMEEN voelt. Er zijn geen goede of slechte antwoorden. Denk niet te lang na en geef je eerste indruk. Het gaat er dus om dat je bij deze vragenlijst weergeeft, hoe je je in het algemeen voelt. 1
2
3
4
Bijna nooit
Soms
Vaak
Bijna altijd
Ik ben vlug driftig.
1
2
3
4
Ik ben opvliegend van aard.
1
2
3
4
Ik ben een driftkop.
1
2
3
4
Ik voel me gauw geërgerd.
1
2
3
4
Ik ben heetgebakerd.
1
2
3
4
Ik verlies gauw mijn zelfbeheersing.
1
2
3
4
Als ik echt kwaad word, zeg ik hatelijke dingen.
1
2
3
4
Ik word kwaad, als ik in het bijzijn van anderen bekritiseerd word.
1
2
3
4
Ik ben snel geïrriteerd.
1
2
3
4
Ik voel me woedend worden wanneer ik iets goeds doe en dit wordt
1
2
3
4
negatief gewaardeerd.
47
Bijlage 4: Buss-Perry Agressie Vragenlijst (BPAV) 1 2 3 4 5
= = = = =
helemaal niet kenmerkend niet kenmerkend voor mij neutraal kenmerkend voor mij helemaal kenmerkend voor
1 Soms kan ik het verlangen een andere persoon te slaan, niet controleren.
1
2
3
4
5
2 Ik vertel het openlijk aan mijn vrienden als ik het oneens ben met hen.
1
2
3
4
5
3 Ik ben snel opvliegend maar het gaat snel over.
1
2
3
4
5
4 Ik verga soms van de jaloersheid.
1
2
3
4
5
5 Mits er voldoende provocatie is, kan ik een andere persoon slaan.
1
2
3
4
5
6 Ik vind van mezelf dat ik het dikwijls oneens ben met mensen.
1
2
3
4
5
7 Als ik gefrustreerd ben, toon ik mijn irritatie.
1
2
3
4
5
8 Soms voel ik me alsof ik een onheuse behandeling heb gekregen in mijn leven.
1
2
3
4
5
9 Als iemand mij slaat, dan sla ik terug.
1
2
3
4
5
10 Als mensen me ergeren, kan het zijn dat ik hen zeg wat ik van hen denk.
1
2
3
4
5
11 Ik voel me soms als een kruitvat dat op ontploffen staat.
1
2
3
4
5
12 Andere mensen lijken alle kansen te krijgen.
1
2
3
4
5
13 Ik raak een beetje meer betrokken in gevechten dan de gemiddelde persoon.
1
2
3
4
5
48
14 Als mensen het met mij oneens zijn, dan kan ik er niets aan doen dat ik begin te redetwisten.
1
2
3
4
5
15 Ik ben een kalme persoon.
1
2
3
4
5
16 Ik vraag me af waarom ik me soms zo verbitterd voel over allerlei zaken.
1
2
3
4
5
17 Als ik geweld moet gebruiken om mijn rechten te beschermen, dan doe ik het.
1
2
3
4
5
18 Mijn vrienden zeggen dat ik graag debatteer.
1
2
3
4
5
19 Sommige vrienden denken dat ik een heethoofd ben.
1
2
3
4
5
20 Ik weet dat "vrienden" achter mijn rug over mij spreken.
1
2
3
4
5
21 Er zijn mensen die me zo ver dreven, dat we slaags geraakten.
1
2
3
4
5
22 Soms word ik zonder reden kwaad.
1
2
3
4
5
23 Ik wantrouw al te vriendelijke vreemden.
1
2
3
4
5
24 Ik kan me geen goede reden bedenken om ooit een ander persoon te slaan.
1
2
3
4
5
25 Ik heb problemen met het controleren van mijn humeur.
1
2
3
4
5
26 Soms voel ik dat mensen mij achter mijn rug uitlachen.
1
2
3
4
5
27 Ik heb mensen die ik ken, bedreigd.
1
2
3
4
5
28 Als mensen vooral aardig zijn, vraag ik me af wat ze willen.
1
2
3
4
5
29 Ik ben zo woest geworden dat ik dingen heb gebroken.
1
2
3
4
5
49
Bijlage 5: Index of Personal Reactions (IPR) 1 2 3 4 5
= = = = =
helemaal niet kenmerkend niet kenmerkend voor mij neutraal kenmerkend voor mij helemaal kenmerkend voor
1
Anderen zien me al een krachtig, machtig persoon.
1
2
3
4
5
2
Ik weet hoe ik anderen kan imponeren.
1
2
3
4
5
3
Ik ben niet goed in het beïnvloeden van anderen.
1
2
3
4
5
4
Als ik de leiding heb zullen mensen springen als ik zeg dat ze moeten springen.
1
2
3
4
5
5
Ik weet gewoonlijk hoe ik moet krijgen wat ik wil.
1
2
3
4
5
6
Andere mensen lijken mijn mening over bepaalde dingen op te zoeken.
1
2
3
4
5
7
Ik weet hoe ik druk op anderen moet uitoefenen om dingen gedaan te krijgen.
1
2
3
4
5
8
Als de situatie dat vraagt kan k een grote invloed hebben op anderen.
1
2
3
4
5
9
Ik heb een natuurlijk talent om anderen te beïnvloeden.
1
2
3
4
5
10 Ik ben redelijk goed in het krijgen van mijn zin in de meeste gevallen.
1
2
3
4
5
11 Ik slaag gewoonlijk in mijn pogingen om anderen te overtuigen de dingen te doen die ik wil.
1
2
3
4
5
12 Ik heb vertrouwen in mijn capaciteit om anderen te overtuigen de dingen te doen die ik wil.
1
2
3
4
5
13 K denk dat ik het leuk zou vinden om macht te hebben over anderen.
1
2
3
4
5
50
14 Ik hou er niet specifiek van om controle te hebben over anderen.
1
2
3
4
5
15 Ik ben niet geïnteresseerd iin het verkrijgen van een machtige en invloedrijke positie.
1
2
3
4
5
16 Ik hou er niet specifiek van om controle te hebben over anderen.
1
2
3
4
5
17 Macht op zich interesseert mij niet.
1
2
3
4
5
18 Ik zou het leuk vinden om een machtig bedrijfshoofd of politieker te zijn.
1
2
3
4
5
19 Ik heb de persoonlijke kenmerken die mij tot een machtige leider zouden kunnen maken.
1
2
3
4
5
20 Ik ben er vrij zeker van dat ik een goed bedrijfshoofd of politieker zou zijn.
1
2
3
4
5
21 Het maakt voor mij niet zoveel uit of ik een leider ben of niet.
1
2
3
4
5
22 Ik heb genoeg vertrouwen in mijn eigen capaciteiten om te solliciteren voor een machtige- of hoofdpositie
1
2
3
4
5
23 Ik wil degene zijn die de beslissingen maakt.
1
2
3
4
5
24 Ik verwacht ooit veel macht te hebben.
1
2
3
4
5
25 Ik hou ervan om dingen te plannen en te beslissen welke taken elke persoon moet uitvoeren.
1
2
3
4
5
26 Ik zou graag in staat zijn om de acties van anderen te beïnvloeden.
1
2
3
4
5
27 Ik heb graag het gevoel dat anderen beïnvloed worden door wat ik te zeggen heb.
1
2
3
4
5
28 Ik geniet er echt van als anderen het met me eens zijn en de dingen zien zoals ik ze zie.
1
2
3
4
5
29 Ik voel me aangetrokken tot een carrière die me zou toelaten om een belangrijke impact te hebben op andere mensen of groepen.
1
2
3
4
5
51
20 Ik ben echt blij als mijn ideeën en visies impact hebben op andere mensen.
1
2
3
4
5
31 Ik geef er de voorkeur aan om in situaties te werken waarin ik een zekere mate van invloed heb op de beslissingen die genomen worden.
1
2
3
4
5
32 Ik zou graag voelen dat ik een impact gehad heb op anderen hun leven.
1
2
3
4
5
33 Ik zou graag hebben dat mijn ideeën of acties een verschil maken in de wereld, ook als ik hier geen erkenning voor krijg.
1
2
3
4
5
34 Ik hou er niet van als anderen me zeggen wat ik moet doen.
1
2
3
4
5
35 Ik kan er niet tegen als anderen de baas over me spelen.
1
2
3
4
5
36 Ik probeer te vermijden in een positie te belanden waarin ik iemands ondergeschikte ben.
1
2
3
4
5
37 Ik neem gemakkelijk orders van autoriteitsfiguren aan.
1
2
3
4
5
38 Ik hou er niet van om toe te geven aan iemand anders zijn wensen, gewoon omdat ze de baas zijn.
1
2
3
4
5
39 Ik vind het niet erg om onderworpen te worden aan de autoriteit van een ander.
1
2
3
4
5
40 Ik word kwaad als iemand zijn/haar status of positie probeert te gebruiken om mij te domineren.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
41
Ik heb het moeilijk om te accepteren dat iemand autoriteit over mij heeft.
52
Bijlage 6: Interpersonal Checklist – Revised NL (ICL-R NL)
ICL- R Deze lijst bestaat uit 129 woorden en uitdrukkingen waarmee u uzelf moet beschrijven. Met behulp van deze lijst kunnen wij een beeld krijgen hoe u uzelf ziet. Hoe gaat u te werk: Op de volgende bladzijden staan rechts van elk woord of uitdrukking ja en nee. Geef per woord of uitdrukking aan of deze wel of niet voor u van toepassing is, door ja of nee te omcirkelen. De eerste indruk is gewoon de beste, werk dus snel en bekommer u niet om herhalingen, tegenstrijdigheden of om het precieze antwoord. Vaak zal een woord of uitdrukking niet volledig wel of niet van toepassing zijn, het gaat er echter om of een woord of uitdrukking meer wel (=ja) dan niet (=nee) op u van toepassing is. 1. Heeft bij anderen een goede naam
Ja
Nee
2. Maakt een goede indruk
Ja
Nee
3. Vaak bewonderd
Ja
Nee
4. Gerespecteerd door anderen
Ja
Nee
5. Geeft altijd raad
Ja
Nee
6. Doet gewichtig
Ja
Nee
7. Tracht al te zeer succesvol te zijn
Ja
Nee
8. verwacht dat iedereen hem/haar bewondert
Ja
Nee
9. In staat leiding te geven
Ja
Nee
10. Krachtige persoonlijkheid
Ja
Nee
11. Goed leider
Ja
Nee
12. Houdt ervan verantwoordelijkheid te dragen
Ja
Nee
13. Bazig
Ja
Nee
14. Overheersend, speelt graag de baas
Ja
Nee
15. Zet iedereen naar zijn/haar hand
Ja
Nee
16. Gebiedend
Ja
Nee
17. In staat tot zelfkritiek
Ja
Nee 53
18. Verontschuldigend, zoekt excuses
Ja
Nee
19. Kan gehoorzaam of volgzaam zijn
Ja
Nee
20. Geeft gewoonlijk toe
Ja
Nee
21. Gauw verlegen
Ja
Nee
22. Gebrek aan zelfvertrouwen
Ja
Nee
23. Gemakkelijk over te halen
Ja
Nee
24. Bescheiden
Ja
Nee
25. Zelfbestraffend, zelfbeschuldigend
Ja
Nee
26. Bedeesd, schuchter
Ja
Nee
27. Passief en niet agressief
Ja
Nee
28. Gedwee
Ja
Nee
29. Verlegen
Ja
Nee
30. Schaamt zich altijd voor zichzelf
Ja
Nee
31. Gehoorzaamt te gemakkelijk
Ja
Nee
32. Zonder ruggengraat
Ja
Nee
33. Zichzelf respecterend
Ja
Nee
34. Onafhankelijk, zelfstandig
Ja
Nee
35. In staat om voor zichzelf te zorgen
Ja
Nee
36. Kan onverschillig staan t.o.v. anderen
Ja
Nee
37. Vol zelfvertrouwen, komt goed op voor zichzelf
Ja
Nee
38. Heeft zelfvertrouwen
Ja
Nee
39. Zakelijk
Ja
Nee
40. Houdt ervan met anderen te wedijveren
Ja
Nee
41. Opschepperig
Ja
Nee
42. Trots en met zichzelf ingenomen
Ja
Nee
54
43. Denkt alleen aan zichzelf
Ja
Nee
44. Slim en berekenend
Ja
Nee
45. Ietwat snobistisch, doet ietwat gewild artistiek
Ja
Nee
46. Egocentrisch, op zichzelf gericht
Ja
Nee
47. Egoïstisch en verwaand
Ja
Nee
48. Koud en ongevoelig
Ja
Nee
49. Dankbaar
Ja
Nee
50. Bewondert anderen en doet ze na
Ja
Nee
51. Geeft uitdrukking aan zijn/haar waardering
Ja
Nee
52. Zeer gespitst op de goedkeuring van anderen
Ja
Nee
53. Wordt vaak door anderen geholpen
Ja
Nee
54. Toont veel respect voor gezag of autoriteit
Ja
Nee
55. Neemt gemakkelijk advies aan
Ja
Nee
56. Goed van vertrouwen en maakt het anderen graag naar de zin
Ja
Nee
57. Afhankelijk
Ja
Nee
58. Heeft behoefte aan leiding
Ja
Nee
59. Laat het nemen van beslissingen aan anderen over
Ja
Nee
60. Gemakkelijk voor de gek te houden
Ja
Nee
61. Laat bijna nooit merken het er niet mee eens te zijn
Ja
Nee
62. Klampt zich aan iedereen vast
Ja
Nee
63. Houdt ervan verzorgd te worden
Ja
Nee
64. Zal iedereen geloven
Ja
Nee
65. Attent, zorgzaam
Ja
Nee
66. Moedigt anderen aan
Ja
Nee
55
67. Behulpzaam
Ja
Nee
68. Onzelfzuchtig, onbaatzuchtig
Ja
Nee
69. Vriendelijk, geruststellend
Ja
Nee
70. Gevoelig en medelijdend
Ja
Nee
71. Geniet ervan voor anderen te zorgen
Ja
Nee
72. Is vrijgevig
Ja
Nee
73. Vergeeft alles
Ja
Nee
74. Al te meevoelend
Ja
Nee
75. Mild t.a.v. fouten van anderen
Ja
Nee
76. Neemt anderen teveel in bescherming
Ja
Nee
77. Al te toegevend jegens anderen
Ja
Nee
78. Probeert het iedereen naar de zin te maken
Ja
Nee
79. Overdreven royaal voor anderen
Ja
Nee
80. Overlaadt mensen met vriendelijkheid
Ja
Nee
81. Uit klachten indien nodig
Ja
Nee
82. Dikwijls somber gestemd
Ja
Nee
83. In staat twijfel te koesteren jegens anderen
Ja
Nee
84. Voelt zich regelmatig teleurgesteld
Ja
Nee
85. Heeft er een hekel aan dat men de baas over hem/haar speelt
Ja
Nee
86. Sceptisch, geneigd te twijfelen
Ja
Nee
87. Niet gemakkelijk te imponeren, vaak niet gauw onder de indruk
Ja
Nee
88. Licht geraakt, gauw gekwetst
Ja
Nee
89. Verbitterd
Ja
Nee
90. Klagerig
Ja
Nee
91. Jaloers
Ja
Nee
56
92. Kan moeilijk eenmaal aangedaan onrecht vergeven
Ja
Nee
93. Rancuneus, haatdragend
Ja
Nee
94. Komt overal tegen in opstand
Ja
Nee
95. Koppig
Ja
Nee
96. Wantrouwt iedereen
Ja
Nee
97. Kameraadschappelijk
Ja
Nee
98. Openhartig
Ja
Nee
99. Spontaan, maakt makkelijk contact
Ja
Nee
100. Vlot, levendig
Ja
Nee
101. Belangstellend, behulpzaam
Ja
Nee
102. Wordt vaak om raad gevraagd
Ja
Nee
103. Raakt gemakkelijk enthousiast
Ja
Nee
104. Optimistisch, maakt zich weinig zorgen
Ja
Nee
105. Vindt goede vrienden erg belangrijk
Ja
Nee
106. Nieuwsgierig, dringt zich soms op
Ja
Nee
107. Heeft veel vrienden, is joviaal
Ja
Nee
108. Impulsief, houdt van actie en opwinding
Ja
Nee
109. Kan niet alleen zijn
Ja
Nee
110. Staat graag in centrum van belangstelling
Ja
Nee
111. Zorgeloos, ziet nooit problemen
Ja
Nee
112. Overdreven enthousiast, zoekt de uitdaging en het gevaar
Ja
Nee
113. Kan goed alleen zijn
Ja
Nee
114. Geeft zich niet gauw bloot
Ja
Nee
115. Kiest zijn vrienden met zorg
Ja
Nee
116. Is verlegen
Ja
Nee
57
117. Voelt zich snel in verlegenheid gebracht
Ja
Nee
118. Is niet erg behulpzaam
Ja
Nee
119. Maakt niet gemakkelijk nieuwe vrienden
Ja
Nee
120. Zwijgzaam, stilletjes
Ja
Nee
121. Gesloten, nauwelijks toegankelijk
Ja
Nee
122. Geeft niets om gezelligheid
Ja
Nee
123. Voelt zich bijna nooit op zijn/haar gemakt
Ja
Nee
124. Heeft maar weinig vrienden
Ja
Nee
125. Bekommert zich niet om anderen.
Ja
Nee
126. Leeft helemaal op zichzelf
Ja
Nee
127. Saai, sloom
Ja
Nee
128. Altijd in zichzelf gekeerd
Ja
Nee
58
Bijlage 7: Dersirability of Control scale (DC scale)
DC scale Omcirkel het antwoord dat het meeste met uw mening overeenkomt 1. Helemaal niet akkoord 2. Niet akkoord 3. Eerder niet akkoord 4. Eerder akkoord 5. Akkoord 6. Helemaal akkoord 1. Ik heb het liefst een baan waarbij ik zelf kan bepalen wat ik doe en wanneer ik dat doe. 1
2
3
4
5
6
2. Ik houd ervan om deel te nemen aan politiek omdat ik zoveel mogelijk te zeggen wil hebben in het beleid van de regering. 1
2
3
4
5
6
3. Ik probeer de situaties te vermijden waarin iemand anders mij vertelt wat ik moet doen. 1
2
3
4
5
6
4. Ik heb liever de leiding dan dat ik leiding krijg. 1
2
3
4
5
6
5. Ik beïnvloed graag het doen en laten van anderen. 1
2
3
4
5
6
6. Anderen weten meestal wat het beste voor me is. 1
2
3
4
5
6
7. Ik houd ervan mijn eigen beslissingen te nemen. 1
2
3
4
5
6
5
6
8. Ik beschik graag over mijn eigen lot. 1
2
3
4
59
9. Bij een groepstaak heb ik liever dat een ander het leiderschap op zich neemt. 1
2
3
4
5
6
10. Ik denk dat ik beter ben in het omgaan met moeilijke situaties dan anderen. 1
2
3
4
5
6
11. Ik zou liever mijn eigen bedrijf hebben en mijn eigen fouten maken dan andermans bevelen te moeten opvolgen. 1
2
3
4
5
6
12. Ik wil graag een goed beeld hebben van wat een baan precies inhoudt voordat ik er aan begin. 1
2
3
4
5
6
13. Als ik een probleem zie, doe ik er liever iets aan, in plaats van dat ik passief toekijk en het op zijn beloop laat. 1
2
3
4
5
6
14. Als het op bevelen aankomt, geef ik die liever dan dat ik ze krijg. 1
2
3
4
5
6
15. Ik zou willen dat ik veel van mijn dagelijkse beslissingen op anderen zou kunnen afschuiven. 1
2
3
4
5
6
16. Ik vermijd liever situaties waarin iemand anders mij moet vertellen wat ik moet doen. 1
2
3
4
5
6
17. Er zijn veel situaties waarin ik liever geen keus zou hebben dan dat ik een beslissing moet nemen. 1
2
3
4
5
6
18. Ik wacht liever af tot iemand anders het probleem oplost dan dat ik me er zelf druk over maak. 1
2
3
4
5
6
60