UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 20010
DE RELATIE TUSSEN ZWAKKE INTERNE CONTROLE EN DE KWALITEIT VAN ACCRUALS
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Margot De Vylder onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 20010
DE RELATIE TUSSEN ZWAKKE INTERNE CONTROLE EN DE KWALITEIT VAN ACCRUALS
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Margot De Vylder onder leiding van Prof. Dr. Ignace De Beelde
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Margot De Vylder
Woord vooraf Ik wil graag enkele mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het verwezenlijken van mijn thesis en het beëindigen van mijn studies.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Ignace De Beelde bedanken voor zijn hulp en bijstand bij de vragen die ik had gedurende de verwezenlijking van mijn masterproef. Ook Prof. Dr. Philippe Van Cauwenberge wil ik bedanken voor zijn hulp bij statistische problemen die opdoken. Ik wil beiden ook bij voorbaat bedanken voor het doornemen en beoordelen van mijn thesis.
Als tweede wil ik graag NV Graydon Belgium bedanken voor het verstrekken van de nodige gegevens.
Een derde dankwoord richt ik graag aan Willem Nimmegeers en Wim Floré voor het doornemen en verbeteren van dit werkstuk.
Tot slot wil ik ook mijn ouders bedanken voor hun steun die zij mij gaven gedurende mijn volledige studieloopbaan en leven.
Inhoudsopgave Afkortingen ............................................................................................................................... II Lijst van tabellen ....................................................................................................................... II 1.
Inleiding ............................................................................................................................. 1
2.
Interne controle .................................................................................................................. 3
3
2.1
Definitie ....................................................................................................................... 3
2.2
Belang .......................................................................................................................... 4
2.3
Voorgaand onderzoek .................................................................................................. 6
Accruals ............................................................................................................................ 10 3.1
Definitie ..................................................................................................................... 10
3.2
Belang ........................................................................................................................ 11
3.3
Voorgaand onderzoek ................................................................................................ 13
4
Hypothesevorming ........................................................................................................... 16
5
Methodologie ................................................................................................................... 17
6
5.1
Steekproefsamenstelling ............................................................................................ 17
5.2
Accruals model .......................................................................................................... 19
5.3
Variabelen .................................................................................................................. 22
Data analyse ..................................................................................................................... 27 6.1.
Vergelijking gemiddelde kwaliteit van accruals ....................................................... 27
6.2.
Multivariate analyse .................................................................................................. 27
6.2.1
Sterkte van het model ......................................................................................... 34
6.2.2. Significantie van de onafhankelijke variabelen...................................................... 35 7.
Besluit............................................................................................................................... 39
Lijst van geraadpleegde werken ............................................................................................... III Bijlagen ..........................................................................................................................Bijlage 1 Bijlage 1: voorbeelden van gerapporteerde zwakten in interne controle ...................Bijlage 1 Bijlage 2: berekening operationele kasstroom (Ooghe en Van Wymeersch, 2008, p121) ....................................................................................................................................Bijlage 2
I
Afkortingen Coso: Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commision) Coco: criteria of control board OLS: Ordinary least square SOX: Sarban Oxley SEC: Securities and Exchange Commission
Lijst van tabellen Tabel 1
Codes jaarverslagen
P 17
Tabel 2
Codes juridische staat
P 17
Tabel 3
P 27
Tabel 4
Vergelijking bedrijven met en zonder rapportering van zwakte in interne controle Verwachte relaties tussen onafhankelijke en afhankelijke variabele
Tabel 5
Beschrijvende waarden
P 29
Tabel 6
Resultaten regressie met volledige steekproef
P 30
Tabel 7
Variance Inflation Factors
P 31
Tabel 8
Correlatiematrix
P 32
Tabel 9
HS test voor volledige steekproef
P 33
Tabel 10
HS test voor 95% steekproef
P 33
Tabel 11
Indicaties voor de sterkte van het regressiemodel (95% steekproef)
P 34
Tabel 12
β-coëfficieënten onafhankelijke variabelen en hun significantie
P 35
P 29
II
1. Inleiding Deze masterproef behandelt de relatie tussen zwakke interne controle en de kwaliteit van accruals. We verwachten dat de aanwezigheid van rapporteringen van een zwakte in het interne controlesysteem een negatieve relatie toont met de kwaliteit van accruals. Ter verkrijging van een database die toont in welke bedrijven een zwakte in interne controle gerapporteerd wordt, lezen we de commissarisverslagen van alle bedrijven waarvoor een verslag gevonden werd dat niet onder de classificatie „verklaring zonder voorbehoud‟ valt, vermits daar normaliter geen opmerkingen gemaakt worden. We vonden 89 bedrijven waarbij de auditor een zwakte in interne controle vermeldt in zijn verslag. Na eliminatie van bedrijven die ontbrekende waarden hebben voor de berekening van de controlevariabelen voor ons uiteindelijk regressiemodel, blijven er 44 bedrijven over. Omdat het moeilijk is een conclusie te maken over 44 bedrijven ten opzichte van meer van 6000 bedrijven in totaal, maken we een matched sample. Hiertoe linken we aan elk bedrijf waarbij een zwakte in interne controle gerapporteerd werd, een bedrijf waarbij de auditor geen zwakte in interne controle meldt, van dezelfde grootte en dat zich in dezelfde sector bevindt. De kwaliteit van accruals bepalen we volgens het aangepaste cross-sectionele Jones model volgens Dechow Sloan en Sweeney (1995) zoals dat in DeFond en Jiambalvo (1994), Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) en Subramanyam (1996) gebruikt wordt. De kwaliteit van accruals wordt hierbij bepaald volgens de grootte van de absolute waarde van de abnormale accruals. Een grotere absolute waarde betekent daarbij een lagere kwaliteit. Tot slot wordt een regressie uitgevoerd die de kwaliteit van accruals als afhankelijke variabele neemt en de rapportering van een zwakke interne controle als onafhankelijke variabele. Vervolgens worden nog de volgende controlevariabelen toegevoegd: een dummyvariabele verlies, ROA, grootte, extreme prestatie, absolute waardeverandering van de winsten, groei, een dummyvariabele voor Big4, leverage, cfo, absolute waarde van de totale accruals en tenslotte volatiliteit van de verkopen. Na uitvoering van de OLS regressie zien we voor bijna alle controlevariabelen de ex ante verwachte relatie maar voor de geteste variabele, een gerapporteerde zwakte in interne controle, zien we een tegengestelde relatie dan ex ante verwacht werd die significant is op het 1% niveau. Dit wil zeggen dat een gerapporteerde zwakte in interne controle samengaat met een hogere kwaliteit van accruals. Gezien dit geen logisch verband is, vermoeden we dat deze gevonden relatie te wijten is aan de kwaliteit van onze data.
1
Het vervolg van deze masterproef is als volgt opgebouwd. Hoofdstukken twee en drie betreffen de literatuurstudie die achtereenvolgens de definitie, het belang en voorgaand onderzoek op vlak van interne controle en op vlak van accruals bespreken. Hoofdstuk vier ontwikkelt de hypothese die zal getest worden. Vervolgens toont hoofdstuk vijf de methodologie van het onderzoek, bestaande uit de steekproefsamenstelling, het gebruikte model ter bepaling van de kwaliteit van de accruals, en de bespreking van de controle variabelen die gebruikt zullen worden in de regressie. Hoofdstuk zes ten slotte, bespreekt de beschrijvende statistieken van de variabelen en het uitgevoerde regressiemodel met de bijhorende resultaten.
2
2. Interne controle 2.1
Definitie
De meest gebruikte definitie voor interne controle is de definitie volgens de COSO (COSO 1992). Ondanks het feit dat we deze definitie niet gebruiken in ons onderzoek willen we ze toch meegeven omwille van haar belang en veelvuldig gebruik in diverse andere onderzoeken. De COSO definieert interne controle als: “Een proces dat ingevoerd werd door het bestuursorgaan van een onderneming of andere entiteit en dat ontworpen werd om redelijke zekerheid te verschaffen met betrekking tot het realiseren van de doelstellingen van de entiteit op het gebied van - Effectiviteit en efficiëntie van operaties; - Betrouwbaarheid van financiële rapportering; - Overeenstemming met wetten en reguleringen.” (COSO 1992, vertaald volgens De Beelde, 2008)
Deze definitie veronderstelt impliciet een constante externe omgeving (Kinney, 2000). De Canadese CoCo vult deze definitie aan met het risico dat de organisatie faalt in het onderhouden van haar capaciteit om kansen te identificeren en te benutten en in het onderhouden van haar capaciteit om een antwoord te bieden aan of zich aan te passen aan onverwachte risico‟s en kansen (CoCo, 1995 volgens Kinney, 2000).
Wij zullen in Belgische jaarrekeningen nagaan of de interne controle voldoet en of er geen zwakten over gerapporteerd worden door externe auditoren. Om die reden is de definitie van interne controle die in ons onderzoek van toepassing is, de definitie zoals ze vermeld staat in de algemene controlenormen van het IBR (IBR, 2007). De algemene controlenormen omschrijven de interne controle als: “Het geheel van de methodes en procedures die door de leidinggevende of uitvoerende organen van een onderneming worden uitgewerkt om, voor zover dit mogelijk is, ervoor te zorgen dat: - De zaken ordelijk en efficiënt verlopen binnen het kader van de door hen vastgestelde beleidslijnen; - Afdoende procedures aangewend worden om belangenconflicten en misbruik van goederen van de onderneming te vermijden; - De activa gevrijwaard worden; 3
-
Fraude en vergissingen voorkomen of opgespoord worden;
-
De boekhoudregistraties volledig en correct zijn;
-
De financiële inlichtingen betrouwbaar zijn en binnen de vastgestelde termijnen opgesteld worden.” (IBR, 2007)
Deze definitie is specifieker dan de definitie volgens de COSO maar definieert eveneens de interne controle in haar ruimste betekenis. De algemene controlenormen stellen verder dat “de interne controle dient beschouwd te worden als één van de algemene principes bij elke administratieve organisatie van een onderneming. In het kader van de controleopdracht zijn er bepaalde gegevens die een bijzondere aandacht verdienen: - de algemene context of de controleomgeving; - de aspecten die verbonden zijn aan het eigenlijke boekhoudsysteem; - de in de administratieve procedure geïntegreerde controles.” (IBR, 2007)
2.2
Belang
Kinney (2000) ziet de vraag naar het belang van interne controle als de vraag wie zou betalen om het risico te kennen dat: - Werknemers of managers de mogelijkheid hebben activa van het bedrijf te verduisteren? - Het bedrijf de kans heeft te falen in de markt doordat: -
Strategieën verouderd worden,
-
Bedrijfsprocessen ineffectief of inefficiënt worden, of
-
Informatie van zwakke kwaliteit gebruikt wordt voor het maken van interne beslissingen?
- Klanten, leveranciers en werknemers verlies kunnen leiden door een lange termijnrelatie met het bedrijf? - De informatie die het bedrijf routinematig verspreidt, onbetrouwbaar is?
Vijf voorname partijen die een belang hebben bij een goede kwaliteit van interne controle kunnen onderscheiden worden. Kinney, Maher en Wright (2001) stellen dat deze partijen tevens vragende partij zijn voor interne controle standaarden. Wij bespreken in de volgende paragrafen achtereenvolgens de vijf partijen zijnde externe auditoren, het management, audit comités, aandeelhouders en andere belanghebbenden en ten slotte de overheid. 4
De eerste partij die Kinney, Maher en Wright (2001) beschrijven zijn de externe auditoren. De auditor plant en implementeert de audit op basis van het bestaande systeem van controles in het bedrijf. Indien het interne controlesysteem voldoende sterktes bevat kunnen de audittesten gereduceerd worden wat onder andere een kostendaling van de auditactiviteit tot gevolg heeft.
Een tweede partij die belang heeft bij een goed uitgebouwd intern controlesysteem is het management van de onderneming. In de eerste plaats heeft het management nood aan interne controle op traditionele transacties en op activa, om zich er van te verzekeren dat hun beleid geïmplementeerd wordt op de manier die door hen gespecificeerd werd. Ten tweede wil het management zekerheid verwerven over het feit of hun voorzien beleid adequaat is en wil men indien dit niet zo is hiervan zo snel mogelijk op de hoogte gebracht worden. Het uiteindelijke doel dat het management met deze controles voor ogen heeft, is dat hun activiteiten winstgevend zijn en dat ze bij het bereiken van die winstgevendheid tevens tegemoet komen aan de belangen van andere partijen (contracten, wetten…). (Kinney, Maher en Whright, 2001)
Een derde vragende partij zijn de auditcomités. Zij vormen een formeel middel om publieke bedrijven te controleren via hun jaarrekening en interne controles, en via communicatie met interne en externe auditoren. Net zoals bij externe auditoren, maakt een goed intern controlesysteem het voor een auditcomité makkelijker om het bedrijf in kwestie te controleren. (Kinney, Maher en Wright, 2001)
Ten vierde hebben ook aandeelhouders en andere belanghebbenden belang bij een sufficiënte interne controle. Aandeelhouders en investeerders, maar ook banken en werknemers, hebben een contractuele relatie met de onderneming. Zij zijn daarom geïnteresseerd in betrouwbare interim- en jaarverslagen. Een goed gedefinieerde interne controle kan een bijdrage leveren aan deze betrouwbaarheid. (Kinney, Maher en Wright, 2001)
Als laatste belanghebbende bij interne controle is er de overheid. Door fraudezaken uit het verleden en het falen van ondernemingen vlak na de openbaarmaking van geaudite jaarrekeningen, werden wetten en regelgevingen over interne controle opgesteld. (Kinney, Maher en Wright, 2001) 5
2.3
Voorgaand onderzoek
We kunnen het voorgaande onderzoek rond interne controle indelen in twee grote groepen, datgene dat voorafgaat aan de invoering van de Sarbanes-Oxley wet (US Congress, 2002) en datgene dat er op volgt. Sectie 302 van deze wet vereist dat het management de doeltreffendheid van de controles en procedures evalueert, de resultaten van deze evaluatie rapporteert, en aantoont of er significante wijzigingen zijn in interne controle sinds de laatste evaluatie. Sectie 404 vereist dat een publiek bedrijf bij zijn jaarrekening een Formulier 10-K en een Formulier 10-Q voegt betreffende een beoordeling van het management over het ontwerp en de operationele effectiviteit van de interne controle aangaande de financiële verslaggeving. Deze sectie vereist verder dat de externe auditor op jaarlijkse basis een mening uit over de beoordeling van het management betreffende de interne controle. (AshbaughSkaife, Collins en Kinney, 2007)
Het eerste onderzoek uit de periode voorafgaand aan de SOX wet dat we wensen te bespreken is dat van Willingham en Wright (1985). Vermits er nog geen verplichting bestaat om een evaluatie van de effectiviteit van interne controle bij te sluiten, meten Willingham en Wright (1985) de betrouwbaarheid van interne controle via de 4-punten schaal waarop auditoren naar hun vraag de betrouwbaarheid van de interne controle aanduiden. Zij vinden geen empirische relatie tussen de fouten in de jaarrekening die door het auditproces gevonden werden, en het oordeel over de effectiviteit van de interne controle door de auditoren. Zij merken op dat de oordelen over de effectiviteit van de controles mogelijk niet empirisch accurate indicaties waren van de actuele effectiviteit van de accounting controles. Gezien ons onderzoek zich richt op Belgische bedrijven en niet op Amerikaanse, is dit een belangrijke opmerking die wij bij onze resultaten ook in overweging dienen te nemen. Immers, in België bestaat geen wet zoals de Sarban-Oxley wet en wij zullen ook gebruik maken van het oordeel van de auditoren. Dit oordeel gebeurt niet via een schaal, maar via een dummyvariabele. Door het IBR zijn auditoren verplicht notie te maken van een zwakke interne controle in het oordeel over de jaarrekening. Wij zullen de kwaliteit van interne controle aanduiden door een dummyvariabele die aangeeft of er opmerking gemaakt werd van een zwakte volgens de verplichting door de algemene controlenormen gevolgd door het IBR. Door het bestaan van deze verplichting hopen wij toch tot significante resultaten te komen bij ons onderzoek.
6
Een ander onderzoek uit de periode voorafgaand aan de Sarban-Oxley wet is dat van Wright A. en Wright S. (1996). Zij deden onderzoek naar de sterkte van de interne controle en meer bepaald naar de relatie tussen deze sterkte en het optreden van fouten in de jaarrekening. De sterkte van interne controle wordt ook hier gemeten aan de hand van een schaal waarop de auditoren hun mening over de sterkte van de controles aangeven. Zij kwamen tot de conclusie dat wanneer de interne controle als zwakker beoordeeld wordt, de frequentie van aanpassingen in de jaarrekening stijgt en de aanpassingen meer effect op het gerapporteerde inkomen hebben. Wanneer de interne controle verder verslechtert zijn fouten in de jaarrekening bovendien meer geneigd een onderschatting van de activa en passiva te tonen. Wanneer men sterkere interne controles beschouwt, worden activa en passiva daarentegen vaker overschat. Interessant hierbij is dat men bij intentionele foute schattingen zou verwachten dat het management de activa overschat en de passiva onderschat om de getoonde financiële staat van het bedrijf in kwestie te verbeteren. We merken op dat Wright en Wright bij deze redenering enkel rekening houden met het opportunistische motief voor het managen van cijfers in de jaarrekening. Verder (zie hoofdstuk 2: Accruals) worden ook andere motieven besproken.
Vervolgens bespreken we een onderzoek uit de periode na de SOX wet. Doyle, Ge en McVay (2007) deden onderzoek naar determinanten van zwakten in interne controle. Meer bepaald leggen ze de focus op materiële zwakte in interne controle, gezien dit het sterkste type is en men enkel verplicht is om over een materiële zwakte melding te maken. Over de gehele steekproef van bedrijven die melding maken van een materiële zwakte in de interne controle komen Doyle, Ge en McVay (2007) tot de conclusie dat deze bedrijven kleiner, jonger, financieel zwakker, complexer zijn, een snellere groei kennen of herstructureringen aan het ondergaan zijn. Verder in hun onderzoek delen ze de ondernemingen die melding maken van een controleprobleem onder in twee groepen: bedrijven met controleproblemen op het niveau van de volledige onderneming en bedrijven met controleproblemen op het accounting-niveau. Hierbij wijzen de resultaten uit dat bedrijven met controleproblemen op het niveau van de hele onderneming kleiner, jonger en financieel zwakker zijn, terwijl bedrijven met accountingspecifieke problemen financieel gezonder zijn, maar complexere, gediversifieerde en snel wijzigende activiteiten kennen.
Een onderzoek, eveneens uit de periode na de SOX wet dat hier bij aansluit is dat van Ashbaugh-Skaife, Collins en Kinney (2007). Zij maken gebruik van de bijgesloten evaluatie 7
van het management over de interne controle onder sectie 302 van de SOX wet om te onderzoeken welke economische factoren leiden tot gebreken in interne controle en welke motieven managers hebben om controleproblemen te achterhalen en te rapporteren. Het voornaamste verschil met het onderzoek van Doyle, Ge en McVay is dat zij enkel gebruik maken van de bijgesloten evaluaties na invoering van sectie 302 van de SOX wet maar voor invoering van sectie 404 van de SOX wet. Ashbaugh-Skaife, Collins en Kinney (2007) vermelden de definities van een gebrek in het interne controlesysteem, een significant gebrek in het interne controlesysteem en een materieel gebrek in het interne controlesysteem, volgens AS No. 2: -
“een gebrek in het interne controlesysteem bestaat wanneer het ontwerp of de activiteit van een controle het management of de werknemers niet toelaat om bij het uitoefenen van hun toegewezen functies in normale omstandigheden, tijdig fouten te voorkomen of op te sporen.” (AS, No.2, paragraaf 8)
-
“een significant gebrek is een gebrek in het controlesysteem, of een combinatie van gebreken, dat de mogelijkheid van het bedrijf om financiële data betrouwbaar in overeenstemming met algemeen aanvaarde accounting principes (GAAP) op te maken, te machtigen, op te nemen of te rapporteren, aantast, zodat er een meer dan waarschijnlijke zekerheid is dat afwijkingen van de jaar- of interim-rekening die meer dan inconsequent zijn, niet voorkomen of opgespoord zullen worden. (AS No 2, paragraaf 9)
-
“een materiële zwakte is een significant gebrek, of een combinatie van significante gebreken dat resulteert in een meer dan waarschijnlijke zekerheid dat een materiële afwijking van de jaar- of interim-rekening niet voorkomen of opgespoord zal worden. (AS No. 2, paragraaf 10)
Een tweede verschil tussen het onderzoek van Ashbaugh-Skaife, Collins en Kinney (2007) en Doyle, Ge en McVay (2007) is dat Ashbaugh-Skaife e.a. (2007) de drie levels van gebreken in het interne controlesysteem opnemen in hun onderzoek waar Doyle e.a. (2007) enkel de materiële zwakte in interne controle opnemen in hun onderzoek. Ashbaugh-Skaife, Collins en Kinney (2007) komen wat het onderzoek naar de factoren die leiden tot gebreken in interne controle betreft, tot de conclusie dat bedrijven die gebreken in interne controle vermelden, complexere organisaties zijn, recente organisatorische veranderingen ondergingen, een groter accounting risico dragen, meer met auditor ontslagen te maken krijgen en minder middelen beschikbaar hebben voor interne controle. Wat de motieven om problemen op vlak van interne controle te achterhalen en te rapporteren betreft, 8
vinden Ashbaugh-Skaife e.a. (2007) dat bedrijven die interne controleproblemen vermeldden, reeds in het verleden financiële aanpassingen moesten doen of sancties kregen van de SEC, meer geneigd zijn om een dominant audit bedrijf onder de arm te nemen en een meer geconcentreerd institutioneel leiderschap bevatten.
9
3 Accruals 3.1
Definitie
Geven we eerst kort een algemene definitie van accruals. Onder andere Healy (1985) en Dechow en Dichev (2002) stellen dat accruals de herkenning van kasstromen in de tijd aanpassen zodat de (aangepaste) winstcijfers beter de prestatie van het betreffende bedrijf weergeven.
Vervolgens wijzen we er op dat er binnen accruals een onderscheid wordt gemaakt tussen discretionary accruals en non-discretionary accruals. Non-discretionary accruals zijn boekhoudkundige aanpassingen van de kasstromen die opgelegd zijn door accounting standaarden (GAAP). Deze standaarden eisen bijvoorbeeld dat activa met een lange levensduur volgens een bepaald plan worden afgeschreven of dat voorraden volgens een bepaalde manier worden gewaardeerd (Healy, 1985). Discretionary accruals zijn aanpassingen van de kasstromen die geselecteerd worden door de managers. Managers kiezen de discretionary accruals uit een opportuniteitsset van aanvaarde procedures zoals ze gedefinieerd worden door accounting standaarden. De manager kan bijvoorbeeld de methode om een actief met lange levensduur af te schrijven volgens een bepaalde methode kiezen, hij kan er voor kiezen om de herkenning van voorraden uit te stellen en hij kan vaste kosten toewijzen over kosten van verkochte goederen en voorraden. Hierdoor krijgen managers de mogelijkheid om winsten te verschuiven naar een vroegere of latere periode (Healy, 1985). We merken op dat de flexibiliteit van managers hierbij beperkt wordt door de verschillende boekhoudstandaarden (Dechow, 1994)
Tot slot bespreken we wat een goede kwaliteit van accruals per definitie inhoudt. Er zijn twee stromingen van modellen om de kwaliteit van accruals te meten en te definiëren: studies die accruals benaderen via kasstromen en studies die accruals meten door middel van opeenvolgende balansrekeningen (Hribar en Collins, 2002). We bespreken achtereenvolgens de definitie van de kwaliteit van accruals volgens Dechow en Dichev (2002) en volgens Jones (1991).
Dechow en Dichev (2002) stellen dat accruals schattingen zijn van toekomstige kasstroom realisaties. Indien deze schattingen fout blijken te zijn moeten zij aangepast worden in de toekomst. Zij stellen dat foute schattingen en opeenvolgende correcties het voordeel van 10
accruals reduceren en definiëren de kwaliteit van accruals dus als een inverse functie van de correctheid van schattingen van de kasstromen. McNichols (2002) vindt dat deze definitie te beperkt is doordat zij geen onderscheid maakt tussen verschillende factoren die de relatie tussen accruals en kasstromen beïnvloeden. Een minder dan perfecte overeenkomst tussen accruals en kasstromen kan immers wijzen op bedrijven die eerlijk rapporteren maar die tegen onzekere economische omgevingen opkijken, bedrijven wiens managers geen of mindere experts zijn in het maken van schattingen en bedrijven wiens managers in het proces ingrijpen om accruals te manipuleren. Jones (1991) benadert de accruals niet via kasstromen maar wel via balansposten. Hij stelt dat de kwaliteit van accruals afhangt van de mate waarin ze overeenkomen met geschatte waarden die bekomen worden door een regressie met totale accruals als afhankelijke variabele en de wijzigingen en omzet en materiële vaste activa als onafhankelijke variabelen. Hoe groter de absolute waarde van de resttermen in deze regressie, hoe lager de kwaliteit van de accruals (Francis, LaFond, Olsson en Schipper, 2005). De restterm in de regressie van de totale accruals komt tevens overeen met het discretionairy gedeelte van de accruals (Jones 1991). Volgens deze modellen wordt met andere woorden gesteld dat de een grotere absolute waarde van de discretionary component van de accruals, wijst op een lagere kwaliteit van de accruals. Hribar en Collins (2002) tonen in hun onderzoek aan dat het definiëren van de kwaliteit op basis van kasstromen doorgaans tot betere resultaten leidt. Er wordt in dit onderzoek evenwel toch gebruik gemaakt van het model dat de kwaliteit bepaalt volgens wijzigingen in balansrekeningen zoals in Jones (1991) omdat dit ons toelaat recentere gegevens te gebruiken in het onderzoek.
3.2
Belang
Als eerste bespreken we het belang van accruals als een geheel. Vervolgens gaan we dieper in op redenen die aan de basis kunnen liggen van een lage kwaliteit in accruals.
Het doel van het gebruik van accruals is te zorgen voor een betere maatstaf voor de prestaties van bedrijven dan deze volgens de kasstromen. Kasstromen zouden een goede weergave kunnen zijn van de prestatie van een bepaalde onderneming vermits het succes van een bedrijf in grote mate afhangt van het feit of het meer inkomsten dan uitgaven genereert. Een probleem dat hierbij optreedt is dat kasstromen met een timing en recognition probleem te
11
maken krijgen. Wanneer het bedrijf bijvoorbeeld een investering doet, zou men bij gebruik van kasstromen als meting voor de prestaties van het bedrijf, concluderen dat de prestaties gedaald zijn vermits een grote uitgave gedaan werd. Het tegendeel is echter waar gezien van deze investering in de toekomst opbrengsten worden verwacht. Via accruals wordt toegelaten dat de kost van deze investering gespreid wordt over de periodes waarin ook de opbrengsten verwacht worden. Op deze manier worden via accruals de winstcijfers aangepast waardoor deze een betere maatstaf vormen ter bepalen van de prestaties van het bedrijf dan de kasstromen (Dechow, 1994). Een betere kwaliteit van de accruals leidt uiteraard tot een betrouwbaardere weergave van de prestaties van een bedrijf.
Doyle, Ge en Mc Vay (2007) stellen in hun onderzoek dat er twee basisredenen zijn voor een lage kwaliteit van accruals. Als eerst reden stellen ze dat het management met opzet de accruals kan aanpassen via earnings management1. Als tweede kunnen er fouten in de schatting van accruals optreden doordat het moeilijk is een onzekere toekomst te voorspellen of omdat er onvoldoende controle is om fouten op te sporen.
We diepen de eerste reden meer uit door te beschrijven om welke redenen het management de winsten kan aanpassen. Zoals ook in de definiëring van accruals vermeld werd, beschikken managers binnen de accounting standaarden over enige flexibiliteit bij de keuze van de discretionairy accruals. Bij de keuzes die managers hierbij maken kunnen twee motieven onderscheiden worden (Watts & Zimmerman, 1990).
Als eerste stellen Watts en Zimmerman (1990) dat managers hun keuzes zullen maken in functie van het verhogen van de welvaart van alle partijen die met het bedrijf interageren. Dit motief sluit aan bij de performance measure hypothese van Guay, Kothari en Watts (1996). Deze hypohese veronderstelt dat managers accruals selecteren op een manier die ervoor zorgt dat de gerapporteerde winsten beter de werkelijke prestaties van het bedrijf weergeven (Guay, Kothari en Watts, 1996). Op die manier communiceren managers hun interne informatie naar investeerders (Healy, 1996).
1
De definitie van earnings management volgens Healy & Wahlen (1999): “earnings management treed op wanneer managers hun beoordeling over financiële rapportering en in het structureren van transacties, gebruiken om financiële rapporten aan te passen met de bedoeling om bepaalde stakeholders te misleiden over de onderliggende economische prestatie van het bedrijf, of om contractuele resultaten die afhangen van de gerapporteerde boekhoudcijfers, te beïnvloeden.”
12
Een ander motief dat volgens Watts en Zimmerman (1990) bij de keuze van de discretionary accruals kan meespelen is dat managers die accruals kiezen waar ze zichzelf mee verrijken maar waarbij deze verrijking ten koste gaat van de andere partijen die interageren met het bedrijf in kwestie. Hierbij sluit de opportunistic accrual management hypothese volgens Guay, Kothari en Watts (1996) aan. Deze hypothese stelt dat managers accruals over het algemeen managen om slechte prestaties te verbergen of uitzonderlijk goede prestaties pas te tonen in een volgend jaar. Subramanyam (1996) stelt dat dit motief wel voorkomt, maar slechts in geringe mate. Zijn onderzoek wijst uit dat de markt geen rekening houdt met dit motief bij het waarderen van accruals.
Healy (1996) vermeldt in zijn kritieken op Guay, Kothari en Watts (1996) dat managers nog andere motieven hebben voor earnings management dan de genoemde opportunistische en die in functie van prestatiemeting. Zo is er bijvoorbeeld ook het motief om de winsten lager te tonen zodat minder belastingen moeten worden betaald (Healy, 1996).
3.3
Voorgaand onderzoek
We kunnen het voorgaand onderzoek naar accruals indelen in onderzoek naar de relatie tussen accruals en gerapporteerde winsten, onderzoek naar factoren die de kwaliteit van accruals beïnvloeden en onderzoek naar modellen om de kwaliteit van accruals te meten. Bepaalde onderzoeken kunnen zich uiteraard in meer dan één categorie bevinden. Wat het onderzoek naar de relatie tussen accruals en gerapporteerde winsten betreft, hebben we de zaken die relevant zijn voor dit werkstuk reeds besproken in de voorgaande hoofdstukken. Modellen om accruals te meten hebben we reeds aangehaald in een vorige deel en zullen we tevens verder bespreken onder het hoofdstuk methodologie waar we ook het model dat wij zullen gebruiken om de kwaliteit van accruals te meten, verder toelichten. We zullen dit hoofdstuk daarom beperken tot het bespreken van onderzoek naar factoren die de kwaliteit van accruals beïnvloeden.
Een eerste onderzoek dat nagaat welke factoren de kwaliteit van accruals beïnvloeden en dat relevant is voor dit werkstuk, is dat van Dechow en Dichev (2002). Zij vinden onder andere dat de kwaliteit van accruals lager is voor bepaalde eigenschappen van een bedrijf. Zij stellen dat kleinere bedrijven, bedrijven met een langere exploitatiecyclus, bedrijven met een grotere volatiliteit van de verkopen of bedrijven met een grotere volatiliteit van de kasstromen,
13
gemiddeld een lagere kwaliteit in accruals zullen hebben. Verder vinden zij dat bedrijven met een grotere volatiliteit in accruals, een grotere volatiliteit in winsten, een grotere frequentie van rapportering van negatieve winsten of een grotere omvang van accruals, een gemiddeld lagere kwaliteit in accruals zullen kennen.
Een onderzoek dat hierop volgt en deze gegevens ook gebruikt, is dat van Doyle, Ge en McVay (2007). Zij onderzoeken of een materiële zwakte in interne controle gerapporteerd volgens de SOX wet tot een lagere kwaliteit in accruals leidt. Hierbij gebruiken ze de variabelen die uit het onderzoek van Dechow en Dichev (2002) volgen, als controlevariabelen. Ze verwachten dus bijvoorbeeld dat een klein bedrijf met een materiële zwakte in het interne controlesysteem een lagere kwaliteit van accruals zal hebben dan een klein bedrijf dat geen materiële zwakte in het interne controlesysteem rapporteert. Ze voegen in hun regressie nog andere controlevariabelen toe. Ze gaan namelijk na of variabelen waarvan bewezen is dat ze tot meer zwaktes in interne controle leiden, ook autonoom tot een zwakkere kwaliteit van de accruals leiden. Ze voegen hiertoe variabelen toe die staan voor de grootte van het bedrijf, de leeftijd van het bedrijf, de complexiteit van het bedrijf, de snelheid waartegen het bedrijf groeit en de herstructureringen die het bedrijf onderging. Geen van deze extra controlevariabelen blijken echter significant te zijn in hun regressie. De kwaliteit van accruals meten Doyle e.a. (2007) volgens het model ontwikkeld door Dechow en Dichev (2002) waarin de kwaliteit van accruals gedefinieerd word als de mate waarin de schattingen van de kasstromen afwijken van de gerealiseerde kasstromen. Dit model wordt aangepast volgens Mc Nichols (2002) en Francis, LaFond, Olsson en Schipper (2005). Tevens onderzoeken ze de materiële zwakten in interne controle op twee niveaus: accounting niveau en bedrijfsniveau. Ze komen tot de conclusie dat zwakten in interne controle over het algemeen geassocieerd worden met een zwakke kwaliteit van accruals. Verder vinden ze dat deze relatie gedreven wordt door zwaktes die gerelateerd zijn aan het bedrijfsniveau. Voor accounting specifieke zwakten wordt deze relatie niet gevonden.
Bovenstaande twee onderzoeken hebben met elkaar gemeen dat ze gebruik maken van tijdsseriemodellen, wij zullen in dit werkstuk echter werken met een cross-sectioneel model. Om die reden zullen we ook nog andere controlevariabelen gebruiken dan de variabelen die in bovenstaande onderzoeken beschreven staan. Daarom bespreken we vervolgens nog twee 14
onderzoeken: dat van Becker, Defond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) en dat van Prawitt, Smith en Wood (2009).
Becker e.a. (1998) onderzoeken het effect van audit kwaliteit op earnings management en maken hierbij gebruik van een cross-sectioneel model. Uit dit onderzoek zijn vooral de controlevariabelen van belang voor dit werkstuk. Ook de onderzochte variabele, audit kwaliteit voegen we als controlevariabele toe in ons onderzoek. Becker e.a. (1998) meten de audit kwaliteit aan de hand van een dummy variabele die aangeeft of de audit door een „Big Six‟ auditor gedaan is of niet. Gesteld wordt dat „Big Six‟ auditoren een kwalitatievere audit leveren dan non-Big Six auditoren. Earnings management wordt gemeten door de discretionary accruals-component te meten volgens het aangepaste Jones model volgens Dechow Sloan en Sweeney (1995) dat we ook zullen gebruiken in dit werkstuk (zie verder). Ze komen tot de conclusie dat een non-Big Six leidt tot een lagere kwaliteit in accruals. Verder wordt ook een negatieve relatie gevonden tussen operationele kasstromen en accruals en tussen leverage en accruals. Zowel hogere operationele kasstromen als een hogere schuldgraad leiden tot lagere discretionary accruals wat duidt op een hogere kwaliteit van de accruals. Tenslotte vinden ze nog dat een hogere absolute waarde van totale accruals samen gaat met lagere discretionairy accruals. Deze controlevariabelen worden verder in detail besproken onder hoofdstuk vijf.
Een laatste onderzoek dat we onder deze sectie willen bespreken is dat van Prawitt, Smith en Wood (2009). Zij onderzoeken de relatie tussen interne auditkwaliteit en earnings management. Zij maken bij dit onderzoek eveneens gebruik van het cross-sectionele Jones model volgens Dechow Sloan en Sweeney (1995). Tevens sluit dit werkstuk nauw aan bij wat wij wensen te onderzoeken gezien er zowel tussen interne audit en interne controle, als tussen earnings management en accruals een sterke link bestaat. Earnings management wordt in Prawitt e.a. (2009) net zoals in Becker e.a. (1998) gemeten als de grootte van de discretionary accruals-component. Zij komen tot de conclusie dat de kwaliteit van de interne audit significant gerelateerd is aan de grootte van de abnormale accruals. Naast deze bevinding is dit onderzoek ook voor ons van belang omwille van de controlevariabelen die toegevoegd worden in de regressie. Zij vinden hiervoor significante resultaten voor de leeftijd van de onderneming, de schuldgraad, de ROA en een dummyvariabele voor verlies. Ook deze variabelen bespreken we verder onder hoofdstuk vijf.
15
4 Hypothesevorming Deze paper zal onderzoeken of bij Belgische bedrijven een relatie bestaat tussen een lagere kwaliteit van accruals en de kwaliteit van de interne controle zoals ze gerapporteerd werd door externe auditoren in hun verslag over het nazicht van de jaarrekening. We verwachten dat opmerkingen over zwaktes in interne controle gepaard zullen gaan met een zwakkere kwaliteit van accruals. De geteste hypothese luidt als volgt:
Hypothese 1: Gerapporteerde zwakten in interne controle zijn negatief geassocieerd met de kwaliteit van accruals.
Doyle, Ge en McVay (2007) onderzochten dit reeds voor Amerikaanse bedrijven. Ons onderzoek verschilt op enkele belangrijke punten met dat van Doyle, Ge en McVay (2007). Als eerste is de wetgeving in België niet zo streng als de SOX-wet onder de Amerikaanse wetgeving. Bedrijfsrevisoren zijn evenwel verplicht melding te maken van zwakten in interne controle en moeten hiertoe verschillende testen uitvoeren, maar wanneer de interne controle naar hun mening voldoet, hoeven zij hier geen verdere mening over uit te drukken. In de jaarrekening zelf wordt door het management geen mening geuit over de kwaliteit van de interne controle in het bedrijf. Het belangrijkste gevolg hiervan is dat er in België geen database aanwezig is over de kwaliteit van de interne controle van diverse bedrijven. Daardoor hebben wij zelf de verschillende verslagen van bedrijfsrevisoren doorgenomen op zoek naar meldingen van zwakten in interne controle. Voorbeelden van zo een melding vind u in bijlage 1. Een tweede belangrijk verschil tussen het onderzoek dat in deze paper wordt toegelicht en het onderzoek van Doyle, Ge en McVay (2007), is dat wij een ander model gebruiken om de kwaliteit van accruals te meten. Dit model wordt in het volgende hoofdstuk toegelicht. Een derde verschil dat aansluit bij het gebruik van een ander model is dat wij gebruik maken van een cross-sectioneel model waar in het onderzoek van Doyle, Ge en McVay (2007) , gebruik gemaakt wordt van een tijdsserie model. Dit is een gevolg van het feit dat wij geen database over de gebreken in interne controle ter beschikking hebben maar de verslagen moeten doornemen. Het zou te veel tijd in beslag nemen om dit over verschillende jaren te doen.
16
5 Methodologie 5.1
Steekproefsamenstelling
Door NV Graydon Belgium werd een lijst ter beschikking gesteld met de kerngegevens van alle bedrijven die in Belgie bij de Nationale Bank een jaarrekening neergelegd hebben in 2008. Aan de bedrijven werd een code toegekend die verklaart welk type verslag de commissarisrevisor bij het jaarverslag gevoegd heeft. Volgende codes werden toegekend: Verslag commisaris-revisor Omschrijving 1
verklaring zonder voorbehoud
2
verklaring zonder voorbehoud met toelichtende paragraaf
3
verklaring met voorbehoud
4
afkeurende verklaring
5
onthoudende verklaring
6
verklaring beantwoordt niet aan een standaard verklaring
7
geen verklaring teruggevonden
8
verklaring met voorbehoud en met toelichtende paragraaf
Tabel 1: Codes jaarverslagen Uit de lijst verwijderden we de bedrijven die code “7” toegekend kregen, vermits hier geen verklaring terug gevonden werd, en de bedrijven die code “1” toegekend kregen. Omdat deze laatste een verklaring zonder voorbehoud en zonder toelichtende paragraaf betreffen wordt hierbij hoogstwaarschijnlijk geen opmerking gemaakt van een zwakte in interne controle. Een andere code die in de verkregen lijst door NV Graydon Belgium werd toegewezen is een passiefcode, deze toont bijvoorbeeld of het bedrijf in kwestie in een gerechtelijk akkoord verwikkeld is, of dit met een faillissement te maken kreeg enz. Volgende codes werden toegekend: Code
Omschrijving
F
Faillissement
O
Ontbinding
P
Splitsing in
Q
Fusie met
V
Sluiting van vereffening
S
Stopzetting activiteit
K
Gerechtelijk akkoord
Tabel 2: Codes juridische staat 17
We verwijderen uit de reeds gelimiteerde lijst verder nog de bedrijven waaraan code “Q” toegekend werd. We verwijderen dus de bedrijven die in een fusie verwikkeld zijn. Dit in navolging van het onderzoek van Hribar en Collins (2002). Zij onderzochten de implicaties die optreden wanneer men accruals meet als verandering in balansrekeningen. Het model dat wij zullen gebruiken (zie verder) meet accruals volgens deze manier en niet volgens de aansluiting bij de gerealiseerde kasstromen. Hribar en Collins (2002) komen tot de bevinding dat bij bedrijven die in een fusie of overname verwikkeld zijn, de accruals positief vertekend worden. Dit komt doordat de netto vlottende activa (vlottende activa min vlottende passiva) doorgaans stijgen wanneer een bedrijf een ander bedrijf overneemt.
Van de lijst bedrijven die overblijft zoeken we in Bel-First versie 2009 de verschillende data die we nodig hebben voor ons onderzoek. Na het verwijderen van de ontbrekende waarden nodig ter berekening van de accruals, blijft een lijst over van jaarverslagen die we zullen lezen om na te gaan in welke bedrijven een gebrek in het interne controlesysteem gerapporteerd werd. We kennen aan deze bedrijven waarde “1” toe onder de dummyvariabele „rapportering van een zwakte in interne controle‟. Na bepaling van deze dummyvariabele breiden we de lijst opnieuw uit met de bedrijven die volgens de lijst van NV Graydon Belgium code “1” toegewezen kregen. Vermits we enkel in jaarverslagen van 2008 gerapporteerde zwakten hebben opgespoord, zullen we voor de berekening van de accruals ook het jaar 2008 als basis jaar nemen (jaar n). We dienen hierbij op te merken dat deze benadering verschilt van de benadering die Doyle, Ge en McVay (2007) gebruiken. Zij gebruiken ter berekening van de totale accruals, data uit de jaren voorafgaand aan de jaren waarin gebreken in interne controle gemeld worden. Zij doen dit omdat de tijdspanne waarover ze data over gebreken in interne controle verzamelen, start bij de invoering van de SOX wet in 2002. Hun redenering is vervolgens dat de gebreken in interne controle waarschijnlijk reeds bestonden voorafgaand aan de jaren waarin melding verplicht werd. Gezien in ons onderzoek niet zo een wet van toepassing is, verwachten wij dat wanneer er een relatie bestaat tussen gerapporteerde zwakten in interne controle en de kwaliteit van accruals, deze interne controle ook effectief zal gerapporteerd worden in het jaar waarin de kwaliteit van de accruals lager blijkt te zijn, en niet met een jaar vertraging. Wij zullen de controlevariabelen dan ook berekenen aan de hand van gegevens uit 2008. Waar we een gemiddelde dienen te berekenen over verschillende jaren, nemen we het bereik vanaf 2005 tot 2008. We gaan niet verder terug in de tijd omdat dit voor te veel ontbrekende waarden zorgt. 18
We zoeken vervolgens voor de lijst aangepast met de dummyvariabele, de data die we nodig hebben voor de bepaling van de variabelen die gebruikt zullen worden in ons model. We halen deze benodigde gegevens uit de database Bel-First versie 2009. Uit de data die we uit Bel-First verkrijgen, verwijderen we eerst nog de bedrijven met NACE codes 64, 65 en 66 gezien dit financiële instellingen en verzekeringsmaatschappijen betreffen. Wanneer we daarna de bedrijven met ontbrekende waarden uitzuiveren, komen we tot een steekproef van 6588 bedrijven. Er resten in de database 44 bedrijven waar melding gemaakt werd van een zwakte in interne controle. Gezien het moeilijk is een besluit te maken op basis van maar 44 bedrijven die een zwakke interne controle rapporteren ten opzichte van 6588 bedrijven in totaal, stellen we een matched sample op die we zullen gebruiken voor ons onderzoek. Om tot deze matched sample te komen rangschikken we eerst de bedrijven van klein naar groot volgens de waarde van de totale activa (rekening 20/58). We delen de bedrijven aan de hand van deze rangschikking in in 10 decielen. Vervolgens nemen we voor elk bedrijf dat een zwakke interne controle rapporteert, een ander bedrijf op dat tot hetzelfde grootte-deciel en tot dezelfde sector behoort maar geen zwakke interne controle rapporteert. We komen tot een bedrijf uit eenzelfde sector door te kijken naar de eerste twee cijfers van de NACE code. Uiteindelijk bestaat onze steekproef dus uit 88 bedrijven waarvan de helft een zwakke interne controle rapporteert.
5.2
Accruals model
Om de kwaliteit van accruals te bepalen maken we gebruik van de cross-sectionele variant van het aangepaste Jones-model (1991) volgens Dechow Sloan en Sweeney (1995) zoals dat in DeFond en Jiambalvo (1995), Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) en Subramanyam (1996) gebruikt wordt. De kwaliteit van accruals wordt hierbij bepaald volgens de grootte van discretionairy accruals. Dechow, Sloan en Sweeney (1995) vinden dat dit model het sterkste is in het detecteren van earnings management. Doyle, Ge en McVay (2007) testten in hun onderzoek of het model dat in Becker, De Fond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) gebruikt wordt, tot dezelfde resultaten leidt dan de resultaten die bekomen worden volgens het model ontwikkeld door Dechow en Dichev (2002) aangepast volgens Mc Nichols (2002) en Francis, LaFond, Olsson en Schipper (2005). Ze komen tot dezelfde resultaten en dus verwachten wij geen problemen bij het gebruik van dit model. Het model dat hier gebruikt wordt, schat de normale accruals als een functie van de wijziging in omzet gecorrigeerd voor de wijziging in handelsvorderingen en het niveau van materiële 19
vaste activa. Omzet wordt gebruikt om te controleren voor wijzigingen in accruals ten gevolge van de economische omgeving omdat ze een objectieve meting zijn van de grootte van de activiteit van het bedrijf voor manipulaties door het management. Het aangepaste Jones-model verschilt van het originele Jones-model doordat voor de berekening van de normale accruals, de wijziging in de omzet verminderd wordt met de wijziging in de handelsvorderingen. Men voegt deze wijziging toe omdat men hierbij veronderstelt dat er wel autonomie over de inkomstencijfers wordt uitgeoefend door het management waar het originele Jones-model veronderstelt dat dit niet zo is. Dit model veronderstelt dat alle wijzigingen in handelsvorderingen het resultaat zijn van earnings management. Hierdoor komt dit model tegemoet aan de limitatie van het originele Jones-model waarbij de schatting van earnings management vertekend is. Materiële vaste activa worden ingesloten ter controle van het deel van de totale accruals dat gerelateerd is aan de afschrijvingskost van de nondiscretionairy component van totale accruals. Alle variabelen worden herschaald door te delen door totale activa van jaar t-1, om heteroscedasticiteit te reduceren (Jones, 1991). De abnormale accruals die gebruikt worden ter bepaling van de kwaliteit van de accruals, worden ten slotte bekomen door de berekende totale accruals te verminderen met de geschatte normale accruals.
Het model dat gebruikt wordt om de parameters voor de normale accruals te schatten, ziet er als volgt uit:
[1] Met: TA it
= totale accruals voor bedrijf i in jaar t;
A it-1
= totale activa voor bedrijf i in jaar t-1;
∆REV it
= wijziging in de omzet voor bedrijf i in jaar t;
PPE it
= materiële vaste activa voor bedrijf i in jaar t;
εit
= de error term voor bedrijf i in jaar t;
∆
= het verschil tussen jaar t en jaar t-1
De totale accruals die gebruikt worden in dit model worden als volgt berekend (Jones, 1991 en Dechow, Sloan en Sweeney, 1995):
[2] 20
Met: ∆CA it
= de wijziging in vlottende activa bij bedrijf i;
∆CL it
= de wijziging in vlottende passiva bij bedrijf i;
∆ Cash it
= de wijziging in liquide middelen bij bedrijf i;
∆ STD it
= de wijziging in schulden op lange termijn die binnen het jaar vervallen voor bedrijf i;
DEP it
= de afschrijvingskost en waardeverminderingen voor bedrijf i;
∆
= het verschil tussen jaar t en jaar t-1
De totale activa (rekening 20/58), omzet (rekening 70), materiële vaste activa (rekening 22/27), vlottende activa (rekening 29/58), vlottende passiva (rekening 42/49), liquide middelen (rekening 50/58), schuld op lange termijn die binnen het jaar vervalt (rekening 42) en de afschrijvingskosten en waardeverminderingen (rekening 630) van de diverse bedrijven worden uit de database Bel-First, versie 2009, gehaald.
Na berekening van de totale accruals (TAit) voeren we een OLS regressie uit van model [1] om een schatting te maken van
,
en
. We voeren deze regressie uit met de
volledige steekproef van 6588 bedrijven om een nauwkeurigere schatting te krijgen dan we zouden krijgen indien we de regressie zouden uitvoeren met de matched sample. Aan de hand van de geschatte coëfficiënten (met accent) die uit de regressie bekomen worden kan men vervolgens de normale accruals berekenen:
[3] Met: ∆AC ir
= De wijziging in handelsvorderingen bij bedrijf i
We vinden de handelsvorderingen terug onder rekening 40 in Bel-First.
De abnormale accruals zijn vervolgens gelijk aan:
[4]
21
De kwaliteit van de accruals wordt vervolgens weergegeven door de absolute waarde van de abnormale accruals (Francis, LaFond, Olsson en Schipper, 2005):
[5]
Waar een hogere absolute waarde van de abnormale accruals staat voor een lagere kwaliteit van de accruals. We linken tenslotte de verkregen waarden voor de kwaliteit van accruals aan de bedrijven in de matched sample. Met deze database van 88 bedrijven waarvan 44 een zwakke interne controle rapporteerden, werken we verder in ons onderzoek.
5.3
Variabelen
De afhankelijke variabele in de regressie waar getest zal worden of gerapporteerde zwakten in interne controle, de kwaliteit van accruals negatief beïnvloeden, is de kwaliteit van de accruals zoals deze bekomen wordt uit het model dat in het vorige deel beschreven werd. Vervolgens worden de volgende controlevariabelen toegevoegd: een dummyvariabele verlies, ROA, grootte, extreme prestatie, absolute waardeverandering van de winsten, groei, een dummyvariabele voor Big4, leverage, cfo, absolute waarde van de totale accruals en tenslotte volatiliteit van de verkopen. We gebruiken deze controlevariabelen en niet de controlevariabelen uit Doyle, Ge en McVay (2007) omdat Doyle e.a. (2007) in hun onderzoek gebruik van de tijdsserie variant van het Jones model waar wij het cross-sectionele model gebruiken. Wij gebruiken daarom vooral controlevariabelen die slechts op één jaar betrekking hebben, in ons geval het jaar 2008.
De dummyvariabele verlies toont een waarde 1 als het bedrijf in kwestie in 2008 een verlies (rekening 70/67) toont en een waarde 0 wanneer winst (rekening 70/67) wordt gerapporteerd (Prawitt, Smith en Wood, 2009). We verwachten hierbij een positieve relatie, met andere woorden, wanneer een verlies gerapporteerd wordt verwachten we hogere abnormale accruals wat wijst op een lagere kwaliteit van de accruals.
Een tweede variabele die wordt toegevoegd om te controleren of bedrijven in moeilijkheden meer motieven hebben om accruals aan te passen, is return on assets (ROA). We verwachten dat een lagere ROA gepaard zal gaan met een hogere absolute waarde van abnormale accruals, wat een lagere kwaliteit van de accruals impliceert (Prawitt, Smith en Wood, 2009).
22
We berekenen deze variabele door de winst of het verlies (rekening 70/67) te delen door de totale activa (rekening 20/58).
De variabele grootte wordt in de regressie opgenomen om te controleren voor de grootte van het bedrijf in kwestie. Verwacht wordt dat de activiteiten van grotere bedrijven stabieler en beter te voorspellen zijn. Daarom verwachten we minder en kleinere schattingsfouten. Bovendien zijn grotere bedrijven doorgaans meer gediversifieerd wat ook het effect van schattingsfouten zou reduceren (Dechow en Dichev, 2002). We verwachten met andere woorden een negatieve relatie tussen de grootte van de onderneming en de abnormale accruals. Voor deze variabele wordt het natuurlijke logaritme genomen van de totale activa (rekening 20/58) zoals we ze in Bel-First terug vinden.
De variabele extreme prestatie wordt toegevoegd omdat volgens Dechow, Sloan en Sweeney (1995) het aangepaste Jones model een vertekende schatting van discretionary accruals toont wanneer bedrijven extreme winsten of verliezen (rekening 70/67) ervaren. Er wordt een positieve relatie verwacht tussen de abnormale accruals en een bedrijf waaraan een extreme prestatie wordt toegekend. We definiëren deze variabele als een dummyvariabele die de waarde “1” krijgt als de bedrijven tot het kleinste of grootste deciel behoort in onze steekproef van 88 bedrijven, gerangschikt van klein naar groot. Bedrijven die tot de 8 middelste decielen behoren krijgen waarde “0” (Davidson, Goodwin-Stewart en Kent, 2005).
In navolging van Davidson, Goodwin-Stewart en Kent (2005) voegen we een variabele toe die de absolute waardeverandering van de winsten aangeeft. Verwacht wordt dat een hogere verandering in winsten, hogere abnormale accruals met zich meebrengt omdat managers de winsten willen stabiliseren. Deze verwachting sluit aan bij de performance measure hypothese van Guay, Kothari en Watts (1996). We meten deze variabele door het absolute verschil tussen de gerapporteerde winst van dit jaar (rekening 70/67, 2008) en de gerapporteerde winst van vorig jaar (rekening 70/67, 2007), te herschalen door totale activa (rekening20/58).
De variabele groei gebruiken we in onze regressie om te controleren of de grotere omvang van de abnormale accruals te wijten is aan de groei van de onderneming (Prawitt, Smith en Wood, 2009). We drukken de groei van de onderneming uit door de groei van de verkopen te meten. We verwachten dat een onderneming die een grotere groei kent, hogere abnormale 23
accruals en bijgevolg een lagere kwaliteit zal tonen. Deze variabele wordt gedefinieerd door het verschil tussen de omzet van dit jaar (rekening 70, 2008) en de omzet van vorig jaar (rekening 70, 2007), te delen door de omzet van vorig jaar (rekening 70, 2007).
De dummyvariabele Big 4 toont aan of de externe audit van het bedrijf in kwestie gedaan wordt door een bedrijf dat tot de Big 4 behoort of een bedrijf dat daar niet toe behoort. Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) vinden dat een bedrijf dat geaudit wordt door een Big 62 bedrijf, lagere discretionary accruals tonen, dan bedrijven die door een nonBig 6 bedrijf geaudit worden. Aan deze variabele wordt een 1 toegekend wanneer de externe audit van het bedrijf in kwestie gebeurd door een Big 4 bedrijf en een 0 indien dit niet zo is. In navolging van het onderzoek van Becker e.a. (1998) verwachten we hier een negatieve relatie. We vinden de naam van de externe auditoren van de verschillende bedrijven terug in BelFirst.
Om te controleren of bedrijven die een hogere schuldgraad hebben, hogere abnormale accruals tonen, wordt de controlevariabele leverage toegevoegd. De richting van verwachte relatie van deze variabele ten opzichte van de abnormale accruals is onduidelijk. Aan de ene zijde wordt in navolging van de opportunistische accruals management hypothese (Guay, Kothari en Watts, 1996) verwacht dat bedrijven met een hogere schuldgraad, hogere abnormale accruals zullen tonen om de slechte prestaties te verbergen. Aan de andere zijde blijkt uit voorgaand onderzoek dat het ook mogelijk is dat bedrijven met een hoge schuldgraad lagere abnormale accruals tonen. Dit zou komen doordat bedrijven met een hogere schuldgraad contractuele onderhandelingen kennen die motieven voorzien om lagere winsten te tonen (Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam, 1998). De variabele leverage wordt gedefinieerd door het totale vreemd vermogen (rekening 16/17 + rekening 42/49) te delen door de totale activa (rekening 20/58).
De variabele cash flow uit operaties (cfo) wordt toegevoegd in navolging van de bevindingen van Dechow e.a. (1995) en Becker e.a.(1998) die vinden dat operationele kasstromen negatief gecorreleerd zijn met de abnormale accruals. Dit negatieve verband volgt uit de hypothese dat managers hun winsten stabiel willen houden en gezien de winst de som is van totale accruals en operationele cash flows, wordt verwacht dat een stijging cash flows gepaard zal gaan met
2
Door fusies zijn de Big 6 bedrijven intussen gereduceerd door Big 4 bedrijven.
24
een daling van de abnormale accruals. Gezien Bel-First geen data betreft over de operationele kasstromen van de verschillende bedrijven, berekenen we deze zelf volgens Ooghe en Van Wymeersch (2008). Deze berekening is bijgevoegd onder bijlage 2.
De voorlaatste controlevariabele die we toevoegen in onze regressie controleert voor de relatie tussen de absolute waarden van de totale accruals en de abnormale accruals (die steeds in absolute waarde beschouwd worden). We verwachten tussen deze twee variabelen een positieve relatie. Gesteld wordt dat bedrijven met een groter potentieel tot creëren van accruals, grotere onzekerheden kennen over de gerapporteerde winsten gezien de moeilijkheden die outsiders hebben bij het onderscheiden van discretionary en nondiscretionary accruals. In navolging van het onderzoek van Becker e.a. (1998) rest er onzekerheid over deze relatie vermits zij een negatieve relatie vinden. Zij stellen als verklaring dat deze relatie mogelijk mechanisch is. Dit doordat non-discretionary accruals doorgaans negatief zijn omwille van afschrijvingen. Daardoor zorgen negatieve discretionairy accruals voor een stijging in de absolute waarde van de totale accruals en positieve discretionary accruals zorgen voor een daling van de absolute waarde van de totale accruals. Dit resulteert in een negatieve relatie tussen de discretionaire accruals en de absolute waarde van de totale accruals. De totale accruals worden berekend volgens de formule onder het vorige hoofdstuk.
Tenslotte voegen we de variabele volatiliteit van de verkopen toe naar Dechow en Dichev (2002) die tot de bevinding kwamen dat een grotere omvang van de verkoopvolatiliteit samen gaat met een lagere kwaliteit van accruals. De reden hiervoor is dat een grotere volatiliteit van de verkopen duidt op een nerveuze operationele omgeving en een groter gebruik van benaderingen en schattingen, wat samen gaat met grotere fouten in schattingen en dus bijgevolg een lagere kwaliteit in accruals. Deze variabele wordt berekend door de standaard afwijking van de verkopen (rekening 70) te herschalen door de gemiddelde activa (rekening 20/58) over de jaren 2005 tot 2008 (Doyle, Ge en McVay, 2007).
Tot slot wordt de testvariabele bijgevoegd, gerapporteerde zwakte in interne controle. Dit betreft een dummyvariabele die de waarde “1” krijgt wanneer de commissarisrevisor in zijn verslag melding maakt van een zwakte in interne controle en een “0” indien dit niet het geval is. Over het feit of al dan niet in het jaarverslag melding gemaakt wordt van een zwakte in de interne controle, zijn geen gegevens voorhanden in de Bel-First database, noch in een andere 25
database. We beperkten de te lezen lijst van bedrijven door de bedrijven die volgens NV Graydon Belgium de codering “1: verklaring zonder voorbehoud”, “7: geen verklaring teruggevonden” en “Q: fusie met” (zie deel 5.1) weg te laten. Vervolgens zochten we elk bedrijf uit deze resterende lijst aan de hand van zijn ondernemingsnummer op in de database van de Nationale Bank van België, waar we het jaarverslag konden doornemen. In het jaarverslag keken we vervolgens of de commissarisrevisor al dan niet melding maakte van een zwakte in interne controle. Indien dit het geval was, gaven we de dummyvariabele voor dat bedrijf waarde “1”. Voorbeelden van meldingen van een zwakte in interne controle vindt u onder bijlage 1. Zoals in onze hypothese gesteld werd verwachten we een positieve relatie tussen de aanwezigheid van een gerapporteerde zwakte in interne controle en de absolute waarde van de abnormale accruals. Dit wil zeggen dat we verwachten dat een gerapporteerde zwakte in interne controle volgens onze verwachtingen zal samen gaan met een lagere kwaliteit in accruals.
26
6 Data analyse 6.1. Vergelijking gemiddelde kwaliteit van accruals Om een eerste mening te kunnen vormen over de relatie tussen een gerapporteerde zwakte in interne controle en de kwaliteit van accruals, vergelijken we in onderstaande tabel het gemiddelde van de accruals kwaliteit in de helft van onze steekproef waar een zwakte in interne controle werd gerapporteerd met de helft waar geen zwakte in interne controle werd vermeld. We verwachten dat bedrijven waar een zwakte in interne controle gerapporteerd wordt, gemiddeld een lagere kwaliteit van accruals hebben, wat wordt weergegeven door een hoger cijfer onder de afhankelijke variabele accruals kwaliteit. Accruals kwaliteit Gemiddelde
Mediaan
Bedrijven met gerapporteerde zwakte
0.304869
0.071632
Bedrijven zonder gerapporteerde zwakte
0.208096
0.133141
Tabel 3: Vergelijking bedrijven met en zonder rapportering van zwakte in interne controle
De gevonden gemiddelden voldoen aan onze verwachtingen gezien het gemiddelde van de waarden voor de accruals kwaliteit hoger ligt in de groep met een gerapporteerde zwakte, wat wijst op een lagere kwaliteit.
6.2. Multivariate analyse Om na te gaan of het weldegelijk de zwakte in interne controle is die aanleiding geeft tot een lagere kwaliteit in accruals voeren we een regressie uit met alle variabelen beschreven onder hoofdstuk vijf. De combinatie van de afhankelijke variabele zijnde de kwaliteit van accruals, de elf controlevariabelen en de testvariabele zijnde een dummyvariabele die aangeeft of voor het bedrijf in kwestie een gerapporteerde zwakte in interne controle aanwezig is, leidt tot het volgende regressiemodel:
[6] Met: Afhankelijke variabele: AQ
= De kwaliteit van accruals
27
Onafhankelijke variabelen: Verlies
= Dummyvariabele met waarde 1 indien een verlies gerapporteerd wordt in 2008 en 0 indien dit niet zo is
ROA
= De return on assets in 2008
Grootte
= Natuurlijke logaritme van de totale activa in 2008
ExtrPr
= Dummyvariabele voor extreme prestaties met waarde 1 wanneer het bedrijf tot het laagste of hoogste deciel behoort en 0 in de andere gevallen
AbsCh
= Het verschil tussen de winst van 2008 en de winst van 2007, gedeeld door de totale activa van 2008
Groei
= Het verschil tussen de omzet van 2008 en de omzet van 2007, gedeeld door de omzet van 2007
Big4
= Dummyvariabele met waarde 1 wanneer de externe audit door een Big 4 bedrijf gedaan werd
Lev
= Het totaal vreemd vermogen in 2008 gedeeld door de totale activa in 2008
CFO
= Kasstroom uit operaties in 2008
AbsTA
= De absolute waarde van de totale accruals in 2008
Verkopen
= De volatiliteit van de verkopen in 2008
ZIC
= Dummy variabele voor gerapporteerde zwakte in interne controle met 1= gerapporteerde zwakte en 0 = geen gerapporteerde zwakte
De relaties die we tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele verwachten geven we weer in onderstaande tabel. Een positief teken wijst er op dat we verwachten dat een stijging van de onafhankelijke variabele gepaard gaat met een stijging in de abnormale accruals wat duidt op een daling van de kwaliteit van de accruals.
28
Variabele
Verwacht teken in regressie
Verlies
+
ROA
-
Grootte
-
ExtrPr
+
AbsCh
+
Groei
+
Big4
-
Lev
+/-
CFO
-
AbsTA
+/-
Verkopen
+
ZIC
+
Tabel 4: Verwachte relaties tussen onafhankelijke en afhankelijke variabele
De beschrijvende statistieken van de afhankelijke variabele, de kwaliteit van accruals en de onafhankelijke variabelen zijn de volgende:
Variabele
Gemiddelde
Mediaan
Maximum
Minimum
AQ
0.143681
0.104856
0.104856
0.008030
Verlies
0.166667
0.000000
1.000000
0.00000
ROA
0.036657
0.014279
0.285582
-0.196429
Grootte
9.410308
9.294568
11.93696
7.890957
ExtrPr
0.202381
0.000000
1.000000
0.000000
AbsCh
0.036756
0.015384
0.259565
0.000000
Groei
0.010988
0.000000
0.743721
-0.604414
Big4
0.178571
0.000000
1.000000
0.000000
Lev
0.667293
0.732454
0.046988
0.150346
CFO
0.043357
0.046988
0.433131
-0.381128
AbsTA
955.7143
367.5000
9806.000
1.000000
Verkopen
0.364802
0.258053
2.614879
0.000152
0.500000 ZIC Tabel 5: Beschrijvende waarden
0.500000
1.000000
0.000000
29
Een eerste regressie van deze variabelen levert de volgende resultaten op: Coefficient
t-Statistic
Prob.
C VERLIES ROA GROOTTE EXTRPR ABSCH GROEI BIG4 LEV CFO ABSTA VERKOPEN ZIC
1.059318 -0.107373 -2.611857 -0.064787 0.084071 -0.003141 0.873477 -0.002725 -0.466843 0.468698 4.65E-05 0.202123 -0.086116
3.824562 -1.219040 -4.886055 -2.195701 1.067350 -0.006915 41.58609 -0.043486 -3.979428 2.716809 2.840132 3.512910 -1.780461
0.0003 0.2266 0.0000 0.0312 0.2892 0.9945 0.0000 0.9654 0.0002 0.0082 0.0058 0.0008 0.0791
R-squared Adjusted R-squared F-statistic Prob(F-statistic)
0.964682 0.959031 170.7140 0.000000
Tabel 6: Resultaten regressie met volledige steekproef
Gezien de zeer hoge R² gaan we eerst na of er multicollineariteit optreedt door middel van de correlatiematrix op pagina 32. Wanneer de p-waarde (onderste cijfers in de tabel) lager is dan 0.05 kunnen we de nulhypothese dat er geen multicollineariteit is, verwerpen op het 5% significantieniveau. Gujarati en Porter (2009, p 338) stellen dat wanneer de paarsgewijze correlatiecoëfficiënt tussen twee regressors hoger is dan 0.8, multicollineariteit een probleem vormt. Gezien dit tussen geen van de onafhankelijke variabelen het geval is, stellen we dat de multicollineariteit geen probleem is. We merken wel de hoge correlatiecoëfficiënt op tussen de onafhankelijke variabele groei en de afhankelijke variabele. We berekenen als extra controle voor multicollineariteit in onderstaande tabel de Variance Inflation Factor (VIF) voor elke onafhankelijke variabele.
30
Variabele
R²
VIF
Verlies
0,59
2,42
ROA
0,68
3,17
Grootte
0,36
1,56
ExtrPr
0,54
2,16
AbsCh
0,31
1,45
Groei
0,32
1,47
Big4
0,22
1,29
Lev
0,38
1,62
CFO
0,29
1,40
AbsTa
0,34
1,51
Verkopen
0,15
1,18
ZIC
0,24
1,31
Tabel 7: Variance Inflation Factors
Gujarati en Porter (2009, p 340) stellen dat een variabele een hoge collineariteit kent wanneer de VIF hoger is dan 10. De hoogste VIF die we in deze tabel zien is 3,14 bij de ROA. Dit komt overeen met de correlatiematrix waarin we zien dat de voor de variabele ROA verschillende malen een p-waarde kleiner dan 0.05 getoond wordt. We verwijderen deze variabele niet omwille van de VIF die niet extreem hoog is. De variabele toch verwijderen zou andere problemen kunnen veroorzaken.
31
Correlation Probability AQ
VERLIES
ROA
AQ VERLIES 1.000000 -----0.010354 0.9237
ROA
GROOTTE
EXTRPR
ABSCH
GROEI
BIG4
LEV
CFO
ABSTA
VERKOPEN
ZIC
1.000000 -----
0.020008 -0.475551 0.8532 0.0000
1.000000 -----
GROOTTE
-0.036876 0.7330
0.127361 -0.141361 0.2370 0.1889
EXTRPR
0.006726 0.9504
0.444404 0.0000
0.217603 0.0417
-0.059604 0.5812
1.000000 -----
ABSCH
0.021930 0.8393
0.109292 0.3108
0.329024 0.0017
-0.136255 0.2056
0.405680 0.0001
GROEI
0.964988 -0.067563 0.0000 0.5317
0.078637 0.4665
-0.010800 -0.059277 -0.000115 0.9204 0.5833 0.9992
0.099721 0.3553
0.122072 0.2572
1.000000 -----
0.126163 0.2415
1.000000 -----
BIG4
-0.004251 0.9686
LEV
0.097529 0.3660
CFO
-0.023242 0.8298
0.107836 0.3173
0.254171 0.0169
-0.201457 0.0598
0.466284 0.0000
0.329592 -0.095346 0.0017 0.3769
0.124773 -0.125817 0.2468 0.2428
1.000000 -----
ABSTA
0.244338 0.0218
0.003641 0.9731
0.080774 0.4544
0.429298 0.0000
0.183567 0.0869
0.107373 0.3194
0.202315 0.0587
0.185680 0.0833
0.050118 0.6429
VERKOPEN
0.159187 0.1385
0.052807 -0.040268 0.6251 0.7095
0.107911 0.3170
0.074162 0.4923
0.038313 0.7230
0.087034 0.4201
0.029625 -0.028778 -0.066604 -0.027981 0.7841 0.7901 0.5375 0.7958
ZIC
0.049709 0.6456
0.090660 -0.322081 0.4009 0.0022
0.017516 -0.112687 -0.151610 0.8713 0.2959 0.1585
0.006591 -0.425852 0.9514 0.0000
0.144057 0.1806
1.000000 -----
0.098451 -0.046783 0.3615 0.6651
0.108474 -0.236970 -0.193105 0.3144 0.0262 0.0715
1.000000 -----
0.161791 -0.293374 0.1321 0.0055
0.089926 -0.353553 0.4047 0.0007
1.000000 -----
0.061870 0.5669
1.000000 -----
0.191665 -0.190739 -0.158355 0.0736 0.0751 0.1406
1.000000 ----0.051916 1.000000 0.6310 -----
Tabel 8: Correlatiematrix 32
Een ander probleem dat zeer frequent optreedt bij cross-sectionele analyses en mogelijk onze vreemde resultaten verklaart, is heteroscedasticiteit. Door middel van de White‟s general heteroscedasticity test testen we of heteroscedasticiteit optreedt: Heteroskedasticity Test: White F-statistic Obs*R-squared
2.311905 23.76196
Prob. F(12,75) Prob. Chi-Square(12)
0.0143 0.0219
Tabel 9: HS test voor volledige steekproef Het feit dat de p-waarde van de F-statistiek kleiner is dan 0.05 wil zeggen dat we de nulhypothese dat er homoscedasticiteit is, mogen verwerpen. We hebben dus te maken met een probleem van heteroscedasticiteit. In een poging om dit probleem te verhelpen voeren we de regressie uit met slechts 95% van de steekproef. We verwijderen de 2.5% grootste en de 2.5% kleinste waarnemingen van de afhankelijke variabele, de kwaliteit van accruals. Wanneer we van deze regressie de White‟s generals heteroscedasticity test uitvoeren, bekomen volgend resultaat: Heteroskedasticity Test: White F-statistic Obs*R-squared
1.231581 14.47247
Prob. F(12,71) Prob. Chi-Square(12)
0.2794 0.2716
Tabel 10: HS test voor 95% steekproef Gezien de p-waarde van de F-statistiek groter is dan 0.05 mogen we de nulhypothese van homoscedasticiteit niet verwerpen en kunnen we dus niet stellen dat het probleem van heteroscedasticiteit nog steeds optreedt. We zullen in ons onderzoek dan ook verder werken met deze regressie die 95% van de oorspronkelijke steekproef bevat, waarbij de 2.5% grootste en de 2.5% kleinste gegevens weggelaten zijn. Dit levert een regressie op met 84 observaties in plaats van 88 observaties. Wanneer we naar de correlatiematrix van deze kleinere steekproef kijken, is de correlatiecoëfficiënt tussen groei en de kwaliteit van accruals, gelijk aan 0.067. Dit cijfer sluit meer aan bij de verwachtingen dan de 0.96 die we in bovenstaande matrix terugvonden.
33
6.2.1 Sterkte van het model Bij onze regressie vinden we de volgende waarden terug voor de R², de Adjusted R², de Fstatistiek en de probabiliteit van de F-statistiek:
R-squared
0.405215
Adjusted R-squared
0.304688
F-statistic
4.030907
Prob(F-statistic)
0.000093
Tabel 11: Indicaties voor de sterkte van het regressiemodel (95% steekproef)
Het model geeft voor de R² een waarde 0.405215. Dit wil zeggen dat dit model 40.52% van de variatie van de afhankelijke variabele, de kwaliteit van accruals, verklaart. In Davidson, Goodwin-Stewart en Kent (2005) vinden we een R² terug van 36.46%. Omdat we echter met een andere steekproefgrootte werken, kunnen we de R² niet vergelijken over de verschillende modellen. De R² steeg ook naarmate we meer onafhankelijke variabelen opnamen in ons model, wat normaal is. Om te kijken wat de verklaringskracht is van het model, aangepast voor het aantal verklarende onafhankelijke variabelen, moeten we kijken naar de adjusted R². We vinden voor het model dat wij gebruikt hebben, een adjusted R² terug van 30.46%. Wanneer we deze vergelijken met het model van Davidson, Goodwin-Stewart en Kent (2005) zien we dat zij een adjusted R² van 20.95% bekomen. Ook bij Prawitt, Smith en Wood (2009) kunnen we de adjusted R² nagaan, zij vinden dat 23.3% van de variatie in de kwaliteit van accruals verklaard wordt door hun model. Als laatste vergelijken we met Doyle, Ge en McVay (2007) voor de controle van hun resultaten volgens het discretionaire model dat ook gebruikt wordt in Becker, Defond, Jiambalvo en Subramanyam (1998)3. Zij tonen een adjusted R² van 27.09%. Het feit dat de adjusted R² in ons model hoger ligt kan verklaard worden door het feit dat we het model volgens Becker e.a. (1998) hebben uitgebreid met significante variabelen uit Prawitt e.a. (2009) en Davidson e.a.(2005). De probabiliteit van de F-statistiek toont wat de algemene sterkte is van het model. De nulhypothese bij deze test stelt dat alle coëfficiënten (β0, β1, β2, …) gelijk zijn aan nul. Gezien de zeer lage probabiliteit van de F-statistiek kunnen we deze nulhypothese verwerpen. Dit is
3
In het model van Becker, Defond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) vinden we een adjusted R² terug van 1% wat ons zeer laag lijkt. Deze waarde wordt in de paper ook niet verder besproken en dus vergelijken we hiermee niet.
34
tevens een test voor de significantie van R² en we mogen stellen dat R² dus statistisch significant verschillend is van nul.
6.2.2. Significantie van de onafhankelijke variabelen Wanneer we van bovenstaand model een OLS regressie uitvoeren binnen de 95% steekproef, vinden we de volgende coëfficiënten terug:
Variabele
Verwachte relatie
Β-coëfficiënt
t-statistiek
Constante
+/-
0.5390*
3.3434
Verlies
+
-0.0398
-0.7930
ROA
-
-0.8668*
-2.6409
Grootte
-
-0.0246***
-1.4559
ExtrPr
+
0.0513
1.1656
AbsCh
+
-0.2806
-1.0727
Groei
+
0.1442**
2.3096
Big4
-
-0.0305
-0.8588
Lev
+/-
-0.2228*
-3.1855
CFO
-
0.2151**
2.1183
AbsTA
+/-
3.39E-0.5*
3.6567
Verkopen
+
0.0712**
2.0633
ZIC
+
-0.0801*
-2.9041
Coëfficiënten met een * zijn significant op het 1% niveau, met ** zijn significant op het 5% niveau en met *** zijn significant op het 10% niveau.
Tabel 12: β-coëfficiënten onafhankelijke variabelen en hun significantie
Wat meteen opvalt is dat de geteste variabele, een rapportering van een zwakte in de interne controle, significant de kwaliteit van de accruals beïnvloedt, zij het in een andere richting dan we verwachtten. Deze resultaten betekenen dus dat een gerapporteerde zwakte in interne controle samen gaat met lagere abnormale accruals, wat duidt op een hogere kwaliteit. We merken hierbij op dat ons onderzoek zich toespitste op een gerapporteerde zwakte in interne controle. Deze rapportering is onderhevig aan het oordeel van de auditor dat enige subjectiviteit met zich meebrengt gezien meldingen van zwakten in interne controle niet gebeuren volgens een gestandaardiseerd formulier zoals dat onder de SOX wet in het 35
Amerikaanse model het geval is. Deze veronderstelling sluit aan bij het onderzoek van Willingham en Wright (1985) dat in deel 2.3 besproken werd. Zij vonden geen resultaten en gaven als mogelijke oorzaak dat de oordelen van de auditoren over de effectiviteit van het interne controlesysteem, mogelijk geen empirisch accurate indicaties zijn voor de werkelijke effectiviteit van de interne controle. Dit punt breidt het vorige uit doordat we kunnen stellen dat ook in ons onderzoek de definiëring van een zwakte eigen is aan het subjectieve oordeel van de auditor in kwestie. Mogelijk heeft de ene auditor sneller de neiging een zwakte uit te spreken dan een andere auditor waardoor deze variabele aan kwaliteit verliest. Tevens werd in dit onderzoek geen rekening gehouden met bedrijven waar de zwakte reeds het jaar voordien werd gerapporteerd en waarbij eventueel dus het motief zou kunnen bestaan om dit jaar de winsten niet aan te passen.
We dienen eveneens in overweging te nemen dat dit onverwachte resultaat veroorzaakt werd door de grootte van de steekproef. We hebben te maken met een zeer kleine steekproef, we vonden in totaal slechts 89 bedrijven waar een melding werd gemaakt van een zwakte in interne controle ten opzichte van de 16640 bedrijven in totaal die niet in een fusie verwikkeld waren en waarbij bovendien een verslag werd gevonden van de bedrijfsrevisor. Wanneer we deze steekproef reduceerden door de bedrijven met ontbrekende waarden te elimineren, kwamen we tot een verhouding van 44 bedrijven met een melding van zwakte in interne controle ten opzichte van 6588 overblijvende bedrijven in totaal. We kunnen dus als derde beperking in ons onderzoek stellen dat er in België zeer weinig melding gemaakt wordt van een zwakte in de interne controle. We probeerden aan deze beperking tegemoet te komen door gebruik te maken van een matched sample wat resulteerde in een zeer kleine totale steekproef van slecht 88 bedrijven. Een andere mogelijke oplossing was de steekproef te vergroten door ook meldingen in vorige jaren in aanmerking te nemen. Dit zou echter zeer tijdsintensief zijn gezien deze gegevens niet uit een database gehaald kunnen worden, maar de jaarverslagen doorlezen moeten worden om deze rapporteringen op te zoeken. Aan het feit dat er weinig rapporteringen van interne controle bestaan hangt vervolgens nog een vierde beperking voor ons onderzoek vast. Door het feit dat er in België geen wet bestaat naar het Amerikaanse model van de SOX wet die managers en auditoren verplicht aan te duiden wat de kwaliteit is van de interne controle, waren wij verplicht aan te nemen dat het in een bedrijf waar geen zwakte in interne controle gerapporteerd werd, een voldoende interne controle geldt. Het is daarentegen mogelijk dat er nog bedrijven zijn met een zwakte in het
36
interne controlesysteem, maar dat de rapporterende auditor deze zwakte niet materieel genoeg acht om er melding van te maken.
Wat de controlevariabelen betreft toont het merendeel de voorspelde relatie met de afhankelijke variabele, de kwaliteit van de accruals.
De eerste significante controlevariabele, ROA, is significant op het 1% niveau en toont de voorspelde negatieve relatie met de abnormale accruals. We kunnen stellen dat managers die een lagere return ondervinden, de gerapporteerde winst sneller gaan aanpassen via de accruals.
De tweede significante variabele (significant op het 10% niveau), grootte, ondersteunt met de getoonde negatieve relatie, de stelling volgens Dechow en Dichev (2002) dat grotere bedrijven minder schattingfouten begaan en dus een betere kwaliteit van de accruals tonen.
De variabele groei vervolgens, is significant op het 5% niveau en toont de voorspelde positieve relatie. Dit wil zeggen dat een deel van de hogere accruals te wijten is aan de groei van het bedrijf in kwestie.
De vierde variabele, leverage is significant op het 1% significantieniveau en toont een negatieve relatie. Dit sluit aan bij de bevindingen van Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) die eveneens een negatieve relatie vonden. De verklaring hiervoor is dat bedrijven met een hogere schuldgraad contractuele onderhandelingen kennen die motieven voorzien om lagere winsten te tonen.
De variabele operationele cash flows is significant op het 5% niveau maar toont een omgekeerde relatie dan de verwachte. Hogere operationele cash flows gaan volgens deze resultaten samen met hogere abnormale accruals wat wijst op een lagere kwaliteit van accruals. Dit is niet logisch volgens de hypothese waarbij managers de winst willen stabiliseren.
De variabele die de absolute waarde van de accruals toont, is significant op het 1% niveau en toont een positieve relatie. Dit wil zeggen dat in bedrijven waar managers meer
37
mogelijkheden hebben om de winsten te beïnvloeden, ze dit ook meer doen wat betreft de abnormale accruals.
Ten slotte toont ook de variabele die de volatiliteit van de verkopen aangeeft, de voorspelde positieve relatie. Deze variabele is significant op het 5% niveau en sluit dus aan bij het onderzoek van Dechow en Dichev (2002) die tot de bevinding kwamen dat een grotere omvang van de verkoopvolatiliteit wat duidt op een nerveuzere operationele omgeving, samen gaat met een lagere kwaliteit van accruals.
38
7.
Besluit
We onderzochten in dit werkstuk of er een relatie bestaat tussen een zwakte in het interne controlesysteem van een bedrijf en de kwaliteit van de accruals van dat bedrijf. Meer bepaald gingen we de hypothese na of een gerapporteerde zwakte in interne controle een negatieve relatie vertoont met de kwaliteit in accruals.
Om na te gaan bij welke bedrijven een zwakte in interne controle gerapporteerd werd, dienden we de jaarverslagen door te nemen die in 2008 werden neergelegd bij de nationale bank van België. Gezien het gaat om zwakten die vermeld worden door auditoren in hun commissarisrevisor verslag, definiëren we interne controle in dit onderzoek volgens de definitie die men terugvindt in de algemene controlenormen volgens het IBR (IBR, 2007). We definiëren een dummyvariabele die waarde “1” aanneemt wanneer er een zwakte in interne controle gerapporteerd wordt en waarde “0” wanneer dit niet het geval is. Het feit dat we de verslagen handmatig moeten doornemen en er geen database bestaat over de kwaliteit van de interne controle vormt reeds een eerste beperking van ons onderzoek. Een vergelijkbaar Amerikaans onderzoek kan immers wel gebruik maken van een database die opgesteld werd volgens vermeldingen over interne controle die verplicht zijn onder de in Amerika geldende Sarban Oxley wet die in 2002 werd ingevoerd (Doyle, Ge en McVay, 2007). Een eerste gevolg van het feit dat België zo geen wet kent is dat er veel minder melding wordt gemaakt van zwakten in interne controle. Op alle Belgische bedrijven waarvoor gegevens voorhanden waren in de Bel-First database, die niet betrokken waren in een fusie en waarvoor tevens een commissaris-revisor verslag beschikbaar was, vonden we slecht 89 bedrijven waarbij de auditor melding maakte van een zwakte in interne controle. Een tweede gevolg is dat het oordeel volgens de auditor geen even sterke variabele oplevert als het oordeel dat onder de Amerikaanse wet verplicht wordt volgens een standaardformulier. Als derde gevolg is het mogelijk dat het minder zwaktes gerapporteerd worden dan er effectief aanwezig zijn. Tenslotte is er door het gebrek aan deze wet geen database aanwezig waarin we kunnen nagaan welke bedrijven melding maakten van een zwakte in het interne controlesysteem. We moesten dit nagaan door de verschillende jaarverslagen door te lezen en door de tijdsintensiviteit hiervan was het niet mogelijk meerdere jaren in aanmerking te nemen in het onderzoek.
39
Het tweede luik van dit werkstuk behandelt de kwaliteit van accruals. Accruals dienen om de herkenning van kasstromen in de tijd aan te passen zodat de (aangepaste) winstcijfers beter de prestatie van het betreffende bedrijf weergeven (Healy, 1985 en Dechow en Dichev, 2002). Er worden twee componenten onderscheiden: accruals die opgelegd zijn door algemene accountingprincipes (GAAP) en accruals waar het management autonoom over kan beslissen. Gesteld wordt dat het management twee motieven kan hanteren in het aanpassen van de winsten en dus het gebruik van accruals. Als eerste kunnen managers de winst aanpassen in functie van het verhogen van de welvaart van alle partijen die met het bedrijf in kwestie relaties aangaan. Managers zullen dan zoveel mogelijk de werkelijke prestaties van het bedrijf proberen tonen. Ten tweede passen managers mogelijk de winsten aan om zichzelf te verrijken waarbij deze verrijking ten koste gaat van de andere partijen.
Doyle, Ge en Mc Vay (2007) geven in hun onderzoek twee redenen voor een lage kwaliteit van de accruals. Als eerste stellen ze dat managers bewust de accruals aanpassen om de motieven die hierboven beschreven werden. Als tweede kunnen er fouten in de schattingen van accruals optreden doordat het moeilijk is een onzekere toekomst te voorspellen of omdat er onvoldoende controle is om fouten op te sporen. De kwaliteit van accruals bepalen we volgens het aangepaste cross-sectionele Jones model (Dechow Sloan en Sweeney, 1995) zoals dat in Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998) gebruikt wordt. De kwaliteit van abnormale accruals wordt bepaald door de grootte van de absolute waarde van de abnormale accruals zoals die berekend worden volgens het aangepaste cross-sectionele Jones model. Abnormale accruals worden volgens dit model berekend als de mate waarin de totale accruals niet overeenstemmen met de geschatte accruals berekend als wijzigingen in omzet, gecorrigeerd voor wijzigingen in handelsvorderingen, en wijzigingen in materiële vaste activa. Een hogere waarde van de absolute waarde van de abnormale accruals wijst op een lagere kwaliteit van de accruals.
We hebben vervolgens de relatie tussen een gerapporteerde zwakte in interne controle en de kwaliteit van accruals getest door een model waarbij we controlevariabelen toevoegen die we vinden in Prawitt, Smith en Wood (2009), Dechow en Dichev (2002), Davidson, GoodwinStewart en Kent (2005) en Becker, DeFond, Jiambalvo en Subramanyam (1998). Hierdoor komen we tot een model dat 40.52% van de variatie van de kwaliteit van accruals verklaart. Bijna alle significante variabelen tonen de relatie met de afhankelijke variabele, de kwaliteit van accruals, die ex ante verwacht werd. 40
De dummyvariabele „zwakte in interne controle‟ werd bij het model gevoegd ter controle van de gestelde hypothese of er een negatieve relatie bestaat tussen een gerapporteerde zwakte over het interne controlesysteem en de kwaliteit van de accruals. Deze variabele is significant op het 1% niveau maar toont tegen de verwachtingen in een positieve relatie met de kwaliteit van accruals. Er is geen logische verklaring waarom managers bij een zwakke interne controle minder aanpassingen zouden doen in de winstcijfers en dus vermoeden we dat dit onverwachte resultaat veroorzaakt wordt door de kwaliteit van onze data. De beperkingen aan ons onderzoek dit in een bovenstaande alinea als beperking voor het definiëren van een zwakte in interne controle gelden, hebben uiteraard hun invloed op de kwaliteit van onze geteste variabele. Verder onderzoek zou eventueel de verslagen over verschillende jaren in aanmerking kunnen nemen ter uitbreiding van de steekproef. We maken hier nog de opmerking dat wij de gerapporteerde zwakte in interne controle namen als aanduiding voor een zwakte in interne controle, mogelijk zijn er veel meer bedrijven met een zwakte in interne controle maar waarbij dit niet gerapporteerd werd. Dit brengt ons bij een volgende mogelijkheid voor verder onderzoek. Men zou de managers en externe auditoren van de verschillende bedrijven kunnen ondervragen over de sterkte van het interne controlesysteem. Hierbij zou men de verplichting onder de SOX wetgeving kunnen proberen evenaren door gelijkaardige vragenlijsten op te stellen. Mogelijk levert dit meer bedrijven op die te maken hebben met een zwakte in interne controle dan de zwaktes die zichtbaar zijn door de rapportering door de auditor in het commissaris-verslag.
41
Lijst van geraadpleegde werken Ashbaugh-Skaife H, Collins D.W. en Kinney W.R. Jr, (2007) The discovery and reporting of internal control deficiencies prior to SOX-mandated audits,
Journal of Accounting and
Economics, 44, pp. 166-192.
Becker C.L., DeFond M.L., Jiambalvo J en Subramanyam K.R. (1998) The effect of audit quality on earnings management, Contemporary Accounting Research, 15 (1), pp. 1-24.
Davidson R., Goodwin-Stewart J. en Kent P. (2005) Internal governance structures and earnings management, Accouting and Finance, 45, pp. 241-267.
De Beelde I. (2008) Financiële Audit, Academia press, 297 blz.
Dechow P.M. (1994) Accounting earnings and cash flows as measures of firm performance: the role of accounting accruals, Journal of Accounting and Economics, 18, pp. 3-42.
Dechow P., Sloan R. en Sweeney A. (1995) Detecting earnings management, Accounting review, 70, (April), pp. 193-225.
Dechow P.M. en Dichev I.D. (2002) The quality of accruals and earnings: The role of accrual estimation errors, The accounting review, 77, pp. 35-59.
DeFond M.L. en Jiambalvo J. (1994) Debt covenant violation and manipulation of accruals, Journal of Accouning and Economics, 17 (January), pp. 146-76.
Doyle J.T., Ge W. en McVay S. (2007) Accruals quality and internal control over financial reporting, The accounting review, 82 (5), pp. 1141-1170.
Doyle J.T., Ge W. en McVay S. (2007) Determinants of weaknesses in internal control over financial reporting, Journal of Accounting and Economics, 44, pp. 193-223.
III
Francis J, LaFond R, Olsson P, Schipper K. (2005) The market pricing of accruals quality, Journal of Accounting and Economics, 39, pp. 295-327.
Guay W.R., Kothari S.P. en Watts R.L. (1996) A market-based evaluation of discretionary accrual models, Journal of Accounting Research, 84, pp. 83-105.
Gujarati D.N. en Porter D.C. (2009) Basic econometrics, Mc Graw Hill, 922 blz.
Healy P.M. (1985) The effect of bonus schemes on accounting decisions, Journal of Accounting and Economics, 7, pp. 85-107.
Healy P. (1996) Discussion of a market-based evaluation of discretionary accrual models, Journal of Accounting Research, 34, pp. 107-115.
Hribar P. en Collins D.W. (2002) Errors in estimating accruals: Implications for empirical research, Journal of Accounting Research, 40 (1), pp. 105-134.
IBR (2007) Vademecum van de bedrijfsrevisoren: Deel II: Wetgeving, normen en aanbevelingen, pp. 552-553.
Jones J.J. (1991) Earnins management during import relief investigations, Journal of Accounting research, 29 (2), pp. 193-228.
Kinney W.R. Jr, Maher M.W. en Wright D.W. (1990) Assertions-based standards for integrated internal control, Accounting Horizons, December, pp. 1-8.
Kinney W.R. Jr. (2000) Research opportunities in internal control quality and quality assurance, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 19, pp. 83-90.
Mc Nichols M.F. (2002) Discussion of the quality of accruals and earnings: The role of accrual estimation errors, The Accounting Review, 77, pp. 61-69.
Ooghe H. en Van Wymeersch C. (2008) Handboek financiële analyse van de onderneming, intersentia, 449 blz. IV
Prawitt D.F., Smith J.L. en Wood D.A. (2009) Internal audit quality and earnings management, The Accounting Review, 84 (4), pp. 1255-1280.
Subramanyam K.R. (1996) The pricing of discretionary accruals, Journal of Accounting and Economics, 22 (December), pp. 249-82.
Watts R.L. en Zimmerman J.L. (1990) Positive accounting theory: A ten year perspective, The Accounting Review, 65 (1), pp. 131-156.
Willingham J.J. en Wright W.F. (1985) Financial statement errors and internal control judgements, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 5 (1), pp. 57-70.
Wright A. en Wright S. (1996) The relationship between assessments of internal control strength and error occurrence, impact and cause, Accounting and Business Research, 27 (1), pp. 58-71.
V
Bijlagen Bijlage 1: voorbeelden van gerapporteerde zwakten in interne controle -
Uit de jaarrekening van het bedrijf Adicar van het jaar 2008: “In de loop van onze controles hebben wij een aantal zwakheden vastgesteld in de wijze waarop momenteel de interne controle en de administratieve organisatie is georganiseerd. De administratieve organisatie en de opvolging van de voorraden handelsgoederen laat geen gepaste controle toe van de hoeveelheden en bijgevolg van de voorraden.”
-
Uit de jaarrekening van het bedrijf Gemasia van het jaar 2008:
Wij hebben overeenstemming vastgesteld tussen de goederenbeweging en de eindvoorraad karaten zoals deze vermeld zijn geworden in de jaarlijkse aangifte van de voorraad en bedrijvigheid voor het afgelopen jaar aan het Ministerie van Economische Zaken enerzijds en de boekhouding anderzijds. De waardering van de voorraad gebeurt door de individualisering van de prijs van elk bestanddeel op basis van het principe van de laagste van markt- of aankoopprijs. De sterk schommelende marktgegevens en de administratieve opvolging ter zake laten ons niet toe de toegepaste waardering te beoordelen.
-
Uit de jaarrekening van het bedrijf Quintelier Gebr. van het jaar 2008:
Wij vestigen de aandacht op het niet voldoende opgezet zijn van procedures van interne controle, doch gegeven uitgebreide substantiële controles hebben wij de volledigheid en betrouwbaarheid van de onderscheiden transactiecycli kunnen nagaan.
Bijlage 1
Bijlage 2: berekening operationele kasstroom (Ooghe en Van Wymeersch, 2008, p121) BENAMING
JAARREKENINGPOSTEN
Operationeel brutoresultaat na belastingen |70/74| - <60/64> + |630| + <631/4> + <635/7> +|75| - |9125| - |9126| = Operationeel brutoresultaat voor belastingen
<652/9> + |653| + |6560| - |6561| + |763| + |764/9| + |77| - |664/8| + |669| - |9138|
- Operationele belastingen = Netto resultaat na niet-kaskosten, voor financiële kosten en voor belastingen x Gemiddelde belastingvoet t
|70/67| - |67/70| + |9134| + |650| + |653| - |9126|
|9134| / (|70/67|- |67/70| + |9134|)
+ Veranderingen van het operationele nettobedrijfskapitaal
= Reële verandering van de operationele vlottende activa
- (∆|29| + ∆|3| + ∆|40/41| + ∆|490/1| + <631/4> + <651>)
+ Reële verandering van de voorzieningen en uitgestelde belastingen
∆|16| - <635/7> - |6560| + |6561| + |762| - <662> + |780| - |680|
+ Reële verandering van de operationele schulden
∆|175| + ∆|176| + ∆|8861| + ∆|8891| + ∆|44| + ∆|46| + ∆|45| + ∆|492/3|
= Kasstroom uit operaties
Tabel 13: Berekening operationele kasstroom Bijlage 2