Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode
Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Dominique Boels
Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt Begeleiding: Lic. Marleen De Bolle
Ondergetekende, Dominique Boels, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
DANKWOORD
Eerst en vooral gaat mijn oprechte dank uit naar mijn begeleidster Marleen De Bolle voor haar hulp bij het realiseren van deze scriptie. Haar advies in verband met de inhoud van de inleiding, haar medewerking bij de statistische analyses en het nalezen van deze scriptie betekenden een grote hulp bij het maken van deze thesis.
Ten tweede gaat mijn dank uit naar alle gezinnen die hebben geparticipeerd aan dit onderzoek. Ik zou alle kinderen, mama’s en papa’s willen bedanken voor de tijd en energie die ze hebben geïnvesteerd in het invullen van de vragenlijsten. Zonder hen had dit onderzoek niet kunnen plaatsvinden. Hieraan gekoppeld bedank ik alle studenten die hebben meegeholpen in het rekruteren van de participerende gezinnen.
Tot slot zou ik graag mijn familie en vrienden willen bedanken voor hun luisterend oor, aangename attenties en steun tijdens het schrijven van dit werkstuk.
ABSTRACT
Gezien het beperkt aantal recente studies naar het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst, en gezien het theoretische en klinische belang van onderzoek naar moderatoreffecten tussen deze twee factoren, onderzoekt huidige scriptie de hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst bij 7 tot 14 jarige kinderen uit de algemene populatie (N = 477). In een eerste luik van de studie worden de effecten op algemene angst nagegaan; in een tweede luik wordt onderzocht of de gevonden resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar vijf specifieke angsten (angst voor het onbekende, angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood, medische angst en angst voor falen en kritiek). In beide luiken wordt gebruik gemaakt van hiërarchische multipele regressie – analyse. Voor angst in het algemeen spelen vooral geslacht en persoonlijkheid een rol: meisjes en kinderen die laag scoren op Emotionele Stabiliteit en/of Vindingrijkheid vertonen de hoogste angstscores. Voor de specifieke angsten worden gelijkaardige resultaten van geslacht en persoonlijkheid gevonden. Wat ouderlijk opvoedingsgedrag betreft, wordt enkel een (negatieve) relatie gevonden tussen Negatieve controle en angst voor Falen en Kritiek. Verder worden twee interactie – effecten gevonden: Negatieve controle x Consciëntieusheid voor angst voor falen en kritiek, waarbij consciëntieusheid als buffer dient tegen negatieve controle; en een cumulerende interactie tussen Negatieve controle en Consciëntieusheid voor Medische angst. Mogelijke verklaringen en implicaties van de resultaten worden besproken, alsmede de sterktes en zwaktes van het onderzoek. De scriptie eindigt met een aantal suggesties voor verder onderzoek.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING
p.1
Angst .............................................................................................................................p.1 Definitie ......................................................................................................................p.1 Prevalentie van angst bij kinderen .............................................................................p.2 Inhoud van adaptieve angst .......................................................................................p.3 Etiologie van angst .....................................................................................................p.5 psychologische modellen .....................................................................................p.5 biologische modellen ...........................................................................................p.6 cognitieve modellen .............................................................................................p.6
De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag ........................................................................p.7 Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag ...................................................p.7 Ouderlijke steun .........................................................................................................p.9 Gedragsmatige controle ...........................................................................................p.10
De rol van persoonlijkheid ..........................................................................................p.13 Onderscheid persoonlijkheid en temperament .........................................................p.13 Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen ..............................................p.14 persoonsgeoriënteerde benadering .....................................................................p.14 variabele georiënteerde benadering ...................................................................p.14 Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen ...............................................p.16 hoofdeffecten .....................................................................................................p.16 interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag.....p.17
METHODE
p.21
Steekproef ...................................................................................................................p.21 Opzet ...........................................................................................................................p.21 Materiaal .....................................................................................................................p.24
Angst ........................................................................................................................p.24 Ouderlijk opvoedingsgedrag ....................................................................................p.25 Persoonlijkheid ........................................................................................................p.26 Procedure ....................................................................................................................p.27
RESULTATEN
p.28
Beschrijvende resultaten .............................................................................................p.28 Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op totale angst ..................................................................................................................p.29 Hiërarchische multipele regressie – analyse ............................................................p.29 Hoofdeffecten ..........................................................................................................p.29 leeftijd en geslacht .............................................................................................p.29 persoonlijkheid ...................................................................................................p.29 ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.30 Interactie – effecten ..................................................................................................p.30
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op verschillende vormen van angst .................................................................................p.32 Hiërarchische multipele regressie – analyse ...........................................................p.32 Angst voor het Onbekende ......................................................................................p.32 hoofdeffecten ....................................................................................................p.32 interactie – effecten ...........................................................................................p.32 Angst voor kleine Verwondingen en Dieren ...........................................................p.33 hoofdeffecten ....................................................................................................p.33 interactie – effecten ...........................................................................................p.34 Angst voor Gevaar en Dood ....................................................................................p.35 hoofdeffecten .....................................................................................................p.35 interactie – effecten ............................................................................................p.36 Medische angst .........................................................................................................p.37 hoofdeffecten .....................................................................................................p.37 interactie – effecten ............................................................................................p.37
Angst voor Falen en Kritiek .....................................................................................p.40 hoofdeffecten .....................................................................................................p.40 interactie – effecten ............................................................................................p.40
BESPREKING EN CONCLUSIE
p.44
Mogelijke verklaringen voor de resultaten .................................................................p.45 Angst algemeen .......................................................................................................p.45 leeftijd en geslacht .............................................................................................p.45 persoonlijkheid ...................................................................................................p.46 ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.46 interactie – effecten …........................................................................................p.47 Specifieke angsten ...................................................................................................p.48 Implicaties van de resultaten .......................................................................................p.49 Belang en sterktes onderzoek ......................................................................................p.51 Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ...................................p.53 Conclusie .....................................................................................................................p.55
REFERENTIES
BIJLAGE Bijlage 1: Tabellen
p.56
INLEIDING Angst Definitie Volgens Rigter (2002) is angst een emotie die getypeerd wordt door 3 kenmerken: gedragsmatige kenmerken (bv. weglopen, slaan, huilen), fysiologische kenmerken (bv. verhoogde hartslag, zweten, stokkende ademhaling) en cognitieve kenmerken (bv. angstaanjagende gedachten, herinneringen). Kendall (2000) voegt hieraan toe dat deze drie kernaspecten bij alle verschillende angst(stoornissen) aanwezig zijn. In de literatuur worden anxiety en fear, twee sterk verwante begrippen, vaak met elkaar verward. Gullone, King en Ollendick (2001) uiten kritiek op het gebrek a`n differentiatie tussen anxiety en fear, wat begrepen kan worden als angst en vrees respectievelijk. Ze argumenteren dat beide constructen overlappen met betrekking tot de affectieve/gedragsmatige en fysiologische componenten maar dat ze verschillen met betrekkhng tot de cognitieve component. Ze bemerken tevens dat de term vrees vooral voorkomt in de literatuur rond de normale ontwikkelifg van angst en dus verwijst naar adaptieve angst bij kinderen en adolescenten. Wanneer de focus van onderzoek op pathologie ligt, gebruikt men eerder de term angst. Toch definiëren andere auteurs (bv. Rigter, 2002) angst als een normale emotie of als een normale ervaring. Nog andere auteurs (bv. Kendall, 2000) beweren dat angst zowel normaal als klinisch kan zijn, afhankelijk van de ernst van de symptomen en de mate van belemmering in het dagelijkse leven. In verscheidene studies wordt bovendien weinig onderscheid gemaakt tussen de twee begrippen en worden frequent angstschalen gebruikt bij onderzoek van de niet – klinische populatie en vreesschalen bij onderzoek van de klinische populatie. Ook Eisen en Kearney (1995) maken een onderscheid tussen angst en vrees, zij het op een ietwat andere manier dan Gullone et al. (2001). Deze auteurs beschouwen vrees als een adaptieve reactie op een objectieve of subjectieve bron van bedreiging. Ze voegen hieraan toe dat vrees zich bij kinderen frequent uit in vermijdingsgedrag, somatische klachten en een onwennig gevoel. Angst daarentegen wordt door Eisen en Kearney (1995) gedefinieerd als een gespannen anticipatie op een vage gebeurtenis of situatie. Ze differentiëren angst en vrees niet enkel van elkaar, maar ook van een fobie. Een fobie definiëren ze als een ongepaste, persisterende vrees waar redenering geen vat op heeft. Een fobie interfereert tevens met het psychosociaal functioneren van het kind.
1
Rachman (2004) onderscheidt vrees en angst van elkaar op een gelijkaardige manier als Eisen en Kearney (1995). Angst omschrijft Rachman (2004) als een diffuse, onaangename spanning waarvan de precieze oorzaak moeilijk te benoemen is. Het lichaam reageert hierop met een verhoogde waakzaamheid. Vrees daarentegen omschrijft hij als een intense, tijdelijke emotionele reactie op een specifiek (al dan niet correct) gepercipieerd gevaar. De vrees wordt gecontroleerd door de bedreigende stimuli of de gebeurtenissen en kent een duidelijk af te grenzen begin en eind. Het belangrijkste verschil tussen angst en vrees, zoals gedefinieerd door Eisen en Kearney (1995) en Rachman (2004), heeft aldus te maken met het feit of de bron van het gevoel al dan niet identificeerbaar is. Hoewel niet alle onderzoekers een differentiatie maken tussen angst en vrees, benadrukken Pavaluri, Henry en Allen (2002), in overeenstemming met Gullone et al., (2001), Eisen en Kearney (1995) en Rachman (2004), de noodzaak aan een onderscheid tussen beide constructen. Pavaluri en collega’s (2002) argumenteren immers dat angst en vrees een verschillende behandeling kennen, wat een correcte differentiaaldiagnose cruciaal maakt. In deze scriptie zal ik het verder hebben over gebonden angst bij kinderen zoals gedefinieerd door Gullone en collega’s (2001) (‘fear’) en niet over de diffuse, ongebonden angst (‘anxiety’). Doorheen deze scriptie wordt consistent de term ‘angst’ gehanteerd, verwijzend naar adaptieve angst, niet naar maladaptieve angst.
Prevalentie van angst bij kinderen Heel wat kinderen en adolescenten rapporteren dat ze een vrij hoge mate van angst ervaren (Muris, Merckelbach, Mayer & Prins, 2000). Dit is niet verwonderlijk gezien angst deel uitmaakt van de normale ontwikkeling (Rigter, 2002). Dit gevoel kan echter pathologisch worden indien het te intens, te langdurig, te frequent is of wanneer het niet past bij het ontwikkelingsniveau van het kind (Gullone, 2000; Kendall, 2000). Zolang de angst het dagelijkse leven, het sociaal en/of schools functioneren niet significant belemmert, is het een nuttige emotie die een alarmfunctie vervult (APA, 2002). Bij de meeste kinderen is gebonden angst van voorbijgaande aard (Gullone, 2000) hoewel in een minderheid van de gevallen de angst kan uitgroeien tot een specifieke fobie of angststoornis, en aldus klinische proporties kan aannemen (Muris, Merckelbach, de Jong & Ollendick, 2002). De exacte mechanismen die de transformatie van angst naar
2
fobie kunnen verklaren zijn echter nog grotendeels onbekend (Muris, Merckelbach, Gadet & Moulaert, 2000). De kindertijd wordt algemeen gekenmerkt door een hoge prevalentie van angst (Lichtenstein & Annas, 2000). In het onderzoek van Muris en collega’s (2000) naar de prevalentie van ongebonden angst, rapporteren 75.8% van de Nederlandse kinderen tussen 4 en 12 jaar specifieke angsten. Lichtenstein en Annas (2000) besluiten op basis van hun studie naar de prevalentie en erfelijkheid van specifieke angsten en fobieën bij niet – klinische 8 tot 9 jarigen, dat 7.3% van de jongens en 10% van de meisjes aan de criteria van een specifieke fobie voldeden. Bij deze kinderen bleek de angst dus tot beperkingen in hun dagelijkse activiteiten te leiden. Muris et al. (2000) besluiten in hun onderzoek naar de ernst van specifieke angsten bij niet – klinische 8 tot 13 jarigen dat 22.8% van de steekproef aan de criteria voldeed van tenminste één DSM-III-R diagnose. De meest voorkomende angststoornissen waren specifieke fobieën, gegeneraliseerde angststoornis en separatie – angststoornis. Volgens Gullone (2000) wordt angst in de kindertijd gekenmerkt door een geslachtsverschil, waarbij meisjes voor meer stimuli angstig zijn dan jongens. Tevens vermeldt deze auteur dat meisjes, naast een hogere prevalentie, eveneens een hogere intensiteit van angst rapporteren dan jongens. Naast een effect van geslacht wordt, weliswaar op een minder consistente manier, ook een effect van leeftijd gerapporteerd. Jongere kinderen ervaren meer angst, die bovendien van hogere intensiteit is, dan adolescenten (Gullone, 2000). Hoewel de inhoud van angst verschillend is naargelang de leeftijd, blijkt de algemene frequentie en intensiteit van zelfgerapporteerde angsten te dalen vanaf de adolescentie (Westenberg, Drewes, Goedhart, Siebelink & Treffers, 2004). Volgens bepaalde auteurs is deze daling slechts moderaat en cultuurbepaald (Mellon, Koliadis & Paraskevopoulos, 2004).
Inhoud van adaptieve angst Afhankelijk van de sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind, lokken andere situaties of gebeurtenissen angst uit (Gullone, 2000; Muris et al., 2000). In de eerste levensmaanden kunnen kinderen angst vertonen voor allerhande objecten en situaties uit hun onmiddellijke omgeving. Dit zijn meestal intense stimuli (vb. intense geluiden), potentieel bedreigende (vb. vallen) en/of nieuwe (vb. nieuw speelgoed). Vanaf 6
3
maanden vertonen kinderen angst voor vreemden en 2 maand later kan separatieangst ontstaan, hetgeen toegeschreven kan worden aan een verbeterde geheugenwerking. Van zodra de motoriek van het kind zich ontwikkelt, kan ook angst voor diepte en hoogte zich ontwikkelen. In de peuter – en kleuterleeftijd staan vooral angst voor dieren, bloed, alleen zijn en natuurlijke fenomenen zoals storm en donker op de voorgrond. Met de cognitieve ontwikkeling ontstaan fantasieën waardoor ook schrik voor ontvoering en voor imaginaire zaken (zoals spoken) hun intrede doen. Gaandeweg piekeren kinderen meer over zichzelf, over hun prestaties en/of over anderen, wat kan leiden tot angst voor sociale situaties, kritiek en school. Zo zijn lagere - school kinderen frequent angstig voor het maken van een test en voor het aangaan en uitbouwen van vriendschappen. De adolescentie wordt gezien als de periode waarin men een eigen identiteit ontwikkelt, afstand neemt van de ouders en bezorgd is om aanvaard te worden door anderen, hetgeen op zijn beurt angst met zich kan meebrengen. De angst met de hoogste prevalentie in deze periode is angst voor sociale evaluatie en prestatie – evaluatie (Westenberg et al., 2004). Angst voor dood en gevaar zijn eveneens prominent aanwezig (Eisen & Kearney, 1995; Gullone, 2000; Rigter, 2002). Niet enkel de sociale en cognitieve ontwikkeling beïnvloeden de gevreesde situaties of objecten. Onderzoek toont aan dat ook culturele verschillen een, weliswaar beperkte, invloed hebben op de inhoud van angst. Zo blijken zowel blanke als Afrikaans – Amerikaanse schoolgaande kinderen angstig te zijn voor medische ingrepen, voor het onbekende, voor de dood, voor gevaar en voor kleine dieren. In tegenstelling tot blanke kinderen, rapporteren Afrikaans – Amerikaanse kinderen echter geen angst voor school of voor schaamtevolle situaties (Neal, Lilly & Zakis, 1993). Chinese kinderen rapporteren in vergelijking met westerse kinderen meer angst voor sociaal - evaluatieve situaties en angst voor elektrische schokken (Dong, Yang & Ollendick, 1994). Er kan gesteld worden dat kinderen doorheen hun sociale en cognitieve ontwikkeling geconfronteerd worden met verschillende vormen van angst. Zowel klinische als niet – klinische angst kent een hoge prevalentie in de kindertijd. Gezien de moderate stabiliteit van angst en de mogelijke negatieve gevolgen ervan voor de ontwikkeling, is er nood aan een vroege detectie van beïnvloedende factoren op angst bij lagere – school kinderen, zodat gerichte preventie en interventie mogelijk wordt.
4
Immers, persisterende angst kan gepaard gaan met een interferentie in de sociaal – emotionele ontwikkeling. Zo is er een relatie tussen angst in de lagere – schoolleeftijd enerzijds en sociale incompetentie en lage zelfwaarde in de adolescentie anderzijds (Bosquet & Egeland, 2006). Onderzoek heeft eveneens aangetoond dat kinderen met testangst minder vrienden hebben, meer zorgen, meer depressieve gevoelens en meer negatieve gedachten (in vergelijking met kinderen zonder testangst) (Eisen & Kearney, 1995). Ook wordt een grotere afhankelijkheid van volwassenen in sociale situaties gerapporteerd (Dadds & Barrett, 2001). Ten tweede kan angst een negatieve impact hebben op de cognitieve ontwikkeling. Schoolangst komt voor bij ongeveer 5% van de schoolgaande kinderen en uit zich bij voorbeeld in absenteïsme (niet naar school willen gaan), waardoor kinderen belangrijke leerstof missen en achterop geraken (Eisen & Kearney, 1995). Dit kan op zijn beurt leiden tot laaggeschooldheid of tot probleemgedrag zoals delinquentie en druggebruik (Dekovic, 1999). Angst kan tevens leiden tot minder efficiënte probleemoplossingvaardigheden (Dadds & Barrett, 2001). Ten derde kent angst bij kinderen een hoge mate van comorbiditeit (Verduin & Kendall, 2003). Zo ervaren kinderen frequent angst voor verschillende objecten (Eisen en Kearney, 1995) en hebben ze vaak verschillende angststoornissen (Kendall, 2000; Muris et al., 2000). De meest vernoemde heterotypische comorbide stoornis (stoornis van een verschillende aard) van angst is depressie. Percentages variëren tussen de 20 en de 50% (Zahn-Waxler, Klimes-Dougan & Slattery, 2000).
Etiologie van angst Verscheidene auteurs beklemtonen dat verschillende factoren aan de basis liggen van het ontstaan en instandhouden van angst (Muris et al., 2002; Whaley, Pinto & Sigman, 1999). Eisen en Kearney (1995) onderscheiden drie grote modellen die het ontstaan en instandhouden van angst trachten te verklaren: psychologische, biologische en cognitieve modellen. psychologische modellen: Binnen deze categorie kunnen drie verschillende vormen van leerervaringen onderscheiden worden die aanleiding kunnen geven tot angst. Via klassieke conditionering kunnen kinderen een verband leren tussen een neutrale en een niet – neutrale stimulus (bv. pijn, angst) waardoor de oorspronkelijk neutrale stimulus angst zal uitlokken. Via operante conditionering kan het
5
(onaangepast) gedrag van een kind dat verband houdt met de angst aangemoedigd worden, waardoor het zal toenemen in frequentie. De combinatie tussen klassieke conditionering waarlangs angst ontstaat en operante conditionering waarlangs de angst in stand wordt gehouden, staat bekend als de twee – factorentheorie van Mowrer. Via modelleren (observationeel leren) kunnen kinderen angstige reacties ten aanzien van objecten en/of situaties aanleren door anderen op een angstige manier te zien reageren op deze objecten en/of situaties. Binnen dit psychologisch model kan de three – pathway theorie van Rachman (1977) gesitueerd worden. Rachman onderscheidt drie grote leermechanismen die een rol spelen in het ontstaan van angst: klassieke conditionering, modeling en negatieve informatietransmissie. Gezien zijn theorie enkel rekening houdt met omgevingsinvloeden, bleef kritiek erop niet uit (Lichtenstein & Annas, 2000). biologische modellen: Deze modellen onderstrepen het belang van biologische variabelen in de ontwikkeling en instandhouding van angst. Verscheidene neurotransmitters
zijn
betrokken
in
de
ontwikkeling
van
verschillende
angststoornissen. Een uitermate belangrijke biologische factor is de genetische kwetsbaarheid om angst te ontwikkelen. Uit onderzoek komt duidelijk naar voor dat angst voor een stuk genetisch te verklaren is. Volgens McLeod, Wood en Weisz (2007) zijn angstsymptomen bij kinderen voor ongeveer 50% te verklaren door genetische effecten. Naast deze erfelijke invloed, is er tevens een groot effect van de niet – gedeelde omgeving zoals opvoedingsgedrag (McLeod et al., 2007) en negatieve life – events (Dadds & Barrett, 2001; Muris et al., 2002). Uit de studie van Lichtenstein en Annas (2000) blijkt dat gedeelde omgevingsfactoren eveneens een belangrijke invloed hebben op angst en fobieën. cognitieve modellen: Een centrale gedachte binnen deze modellen is dat mensen informatie opnemen uit hun omgeving en deze verwerken op basis van hun reeds bestaande cognitieve structuren. Vertekeningen tijdens dit proces kunnen aanleiding geven tot cognitieve distorties en potentieel ook tot angststoornissen. Muris en collega’s (2002) stellen dat cognitieve vertekeningen voornamelijk een rol spelen in de instandhouding van angst, en niet zozeer in de ontwikkeling ervan. Zo zal een kind bij voorbeeld, eens het angstig is, meer aandacht schenken aan stimuli waarvoor het angst
6
heeft (aandachtsbias), waardoor het ook meer geconfronteerd wordt met die angstinducerende stimuli. Binnen het onderzoek naar de etiologie van angst en fobieën heerst er eensgezindheid omtrent de bevinding dat angst en fobieën door een complex samenspel van biologische – en omgevingsfactoren ontstaan en instandgehouden worden. Hóe dit samenspel exact aanleiding geeft tot angst, is tot op heden echter niet gekend (Gullone, King & Ollendick, 2000).
De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag De opvoeding wordt algemeen erkend als een belangrijke invloed op de ontwikkeling en op het psychologisch welzijn van een kind (Lengua & Kovacs, 2005). In de literatuur rond opvoeding wordt een onderscheid gemaakt tussen opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Met opvoedingsstijl worden de attitudes, de doelstellingen en patronen van ouderlijk gedrag bedoeld. Dit kan best gezien worden als de algemene context of het emotioneel klimaat waarin specifieke gedragingen en interacties plaatsvinden. Zo onderscheiden Maccoby en Martin (1983) vier verschillende opvoedingsstijlen: de autoritatieve, de autoritaire, de permissieve en de onverschillige opvoedingsstijl. Opvoedingsgedrag verwijst naar de concrete interacties tussen ouder en kind in specifieke situaties. In dit opzicht wordt verondersteld dat opvoedingsstijl, in tegenstelling tot opvoedingsgedrag, geen directe voorspeller is voor psychosociale uitkomsten van kinderen. Dit onderscheid heeft directe implicaties voor de preventie en behandeling van angst bij kinderen. Een opvoedingsstijl is vrij algemeen, wat het moeilijk maakt om er (via therapie) verandering in te brengen. Bovendien wordt de stijl verondersteld geen directe invloed te hebben op verscheidene uitkomsten bij kinderen, wat maakt dat men zich in therapie eerder moet richten tot de concrete gedragingen van ouders (Wood, McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Dit onderstreept het klinische belang van onderzoek naar de aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag, die kunnen fungeren als protectieve of risicofactoren van angst bij kinderen.
7
De laatste jaren is er heel wat onderzoek verricht naar de rol van opvoedingsgedrag in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Wood et al., 2003). Algemeen worden drie, relatief onafhankelijke, dimensies van ouderlijk opvoedingsgedrag onderscheiden: ouderlijke steun (ook wel als aanvaarding benoemd), gedragsmatige controle en psychologische controle (Galambos, Barker & Almeida, 2003). De gedragingen waarvan aangenomen wordt dat ze een invloed hebben op angst, liggen op twee dimensies: ouderlijke steun (versus afwijzing) en gedragsmatige controle (versus autonomieverlening). De dimensie steun versus afwijzing beschrijft voornamelijk de affectieve aard van de ouder – kind relatie (Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq & De Fruyt, 2007). Gedragingen die verwijzen naar ‘steun’, zijn uitingen van warmte, van ondersteuning, responsiviteit, emotionele en gedragsmatige betrokkenheid in het leven van het kind, samen problemen oplossen (de combinatie van deze laatste twee met sociale beloning van gewenst gedrag benoemt Van Leeuwen (2004) als ‘positief ouderlijk gedrag’). ‘Afwijzing’ verwijst naar het gebrek aan deze gedragingen, naar het straffen van het kind en naar het uiten van kritiek. Indien ouders uitingen van negatief affect bij hun kind aanvaarden in plaats van te bekritiseren en af te wijzen, laten ze hun kind toe te leren omgaan met dit negatief affect. Zo dragen ze actief bij tot de emotieregulatie van hun kind, wat de gevoeligheid tot angst reduceert (Wood et al., 2003). De dimensie gedragsmatige controle versus autonomieverlening bestaat eveneens uit een aantal verschillende ouderlijke gedragingen. Enerzijds bevat het pogingen om toezicht te houden op het gedrag van kinderen en om hun gedrag actief te reguleren via het stellen van regels. Dit wordt frequent benoemd als monitoring (Van Leeuwen, 2002). Het bevat eveneens het al dan niet stimuleren van autonomie van het kind (McLeod et al., 2007) en overbescherming (Wood et al., 2003). Gedragsmatige controle moet onderscheiden worden van psychologische controle. Dit laatste verwijst naar het controleren van de gedachten en gevoelens van het kind via schuldinductie, angstinductie en het voorwaardelijk liefhebben van het kind (Soenens, Vansteenkiste, Duriez & Goossens, 2006). Gedragingen op deze dimensie zijn verondersteld een invloed te hebben op depressie bij kinderen, maar niet op angst (Galambos et al., 2003). Opvallend is dat veel studies naar de rol van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst zich focussen op de negatieve aspecten van opvoedingsgedrag zoals restrictieve controle. Toch is het belangrijk om ook positieve facetten van opvoedingsgedrag te onderzoeken
8
omdat deze mogelijks een beschermende factor zijn tegen angst (Van Leeuwen et al., 2007). Hoewel er een veelheid bestaat aan studies naar de rol van ouderlijk opvoedingsgedrag op ongebonden angst en internaliserende problemen, is dit niet het geval voor gebonden angst. Onderstaande bevindingen hebben dan ook voornamelijk betrekking op internaliserende problemen en/of ongebonden angst.
Ouderlijke steun Een algemene bevinding is dat afwijzing van ouders gerelateerd is aan angst bij kinderen. Kinderen hebben nood aan affectie, steun, liefde, betrokkenheid van ouders en aan het samen oplossen van problemen. Zo ontwikkelen ze de opvatting dat ze gewaardeerd en geliefd zijn, en dat hun ouders als veilige haven fungeren van waaruit ze de wereld kunnen exploreren (Bayer, Sanson & Hemphill, 2006). Indien ze dit niet krijgen, kunnen ze een aantal cognitieve en emotionele problemen ontwikkelen (Khaleque & Rohner, 2002). Bij een tekort aan aanvaardingsgedrag leren kinderen niet op een veilige en adequate manier omgaan met hun emoties, wat aanleiding kan geven tot een gebrekkige emotieregulatie en tot angst (Bosquet & Egeland, 2006). In het onderzoek van Vulic-Prtoric en Macuka (2006) bij Kroatische 10 - 16 jarigen, werd gevonden dat afwijzing door vader de beste voorspeller is van angst bij kinderen (dit in vergelijking met afwijzing door moeder, coping van het kind en algemeen gezinsklimaat). Dezelfde resultaten werden gevonden door Muris et al. (2006) bij Zuid - Afrikaanse jongeren en door Grüner, Muris en Merkelbach (1999) bij Nederlandse kinderen tussen 9 en 12 jaar. Via longitudinaal onderzoek met drie meetmomenten onderzocht Lengua (2006) het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag en temperament op internaliserende problemen bij jongeren tijdens de overgang van kindertijd naar adolescentie. Zowel de initiële mate van afwijzing als een toename over drie jaar in afwijzing van beide ouders, voorspelden op een significante manier concurrente en latere internaliserende problemen. De invloed van ouderlijke afwijzing bleek echter opvallend kleiner dan de invloed van temperament. Gebruikmakend van de Schaal Ouderlijk Gedrag (Van Leeuwen, 2002) en de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) besluiten Van Leeuwen en collega’s (2007) dat een hoge mate van positief ouderlijk gedrag (autonomie stimuleren, samen problemen oplossen, betrokkenheid, gewenst gedrag op een sociale manier belonen) geassocieerd is met minder
9
internaliserende problemen. Ze waarschuwen er wel voor dat er tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en internaliserende problemen, zoals gemeten aan de hand van de CBCL, slechts een zwakke relatie heerst. Aan de hand van observatiestudies wordt het verband tussen ouderlijke afwijzing en internaliserende problematiek eveneens gerapporteerd. Zo observeerden Hudson en Rapee (2001) het gedrag van moeders terwijl hun kinderen (7 - 15 jaar) twee moeilijke cognitieve taken uitvoerden. De resultaten toonden aan dat moeders van kinderen met internaliserende problemen (zowel klinisch als niet – klinisch) meer kritisch, minder positief, meer intrusief en meer autonomie – ondermijnend waren in de interactie met hun kind dan moeders van kinderen zonder angstklachten. Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur een verband aantoont tussen angst en opvoedingsgedrag dat verwijst naar afwijzing. Het gedrag van ouders wiens kinderen niet angstig zijn, wordt meer gekenmerkt door warmte, steun, betrokkenheid en responsiviteit dan door kritiek.
Gedragsmatige controle Een hoge mate van gedragsmatige controle kan op twee manieren bijdragen tot angst (Bayer et al., 2006). Ten eerste kan dit bij het kind de gedachte uitlokken dat er continu bedreiging heerst. Ten tweede kan deze vorm van controle de kansen van een kind om zelfstandig succesvol om te gaan met moeilijke situaties beperken, wat kan resulteren in een tekort aan probleemoplossingvaardigheden en een laag gevoel van zelfeffectiviteit (Dadds & Barrett, 2001; McLeod et al., 2007). Rapee (1997) voorspelt dat, als ouders weten waar hun kind is en wat het doet (veel monitoring), ze zullen vermijden dat het kind in moeilijke situaties terechtkomt, waardoor ze niet zelfstandig leren omgaan met dergelijke situaties. Ook als ouders de autonomie van het kind ondermijnen in veilige situaties of in situaties waarin het gewenst is dat kinderen zelfstandigheid vertonen, kan dit leiden tot beperkte coping enerzijds en een gebrek aan gevoel van controle anderzijds (Ballash, Pemble, Usui, Buckley & Woodruff-Borden, 2005; McLeod et al., 2007). Dit gevoel van gebrek aan controle maakt het kind kwetsbaar om angst en depressie te ontwikkelen (Chorpita, Brown & Barlow, 1998; Moore, Whaley & Sigman, 2004). Indien ouders daarentegen het kind aanmoedigen tot zelfstandigheid en autonomie kan dit de perceptie van bemeestering bij het kind
10
verhogen, wat op zijn beurt angst doet dalen. Wood et al. (2003) beschrijven een bijkomend mechanisme waarop controle angst in stand kan houden. Sommige situaties lokken initieel angst uit bij kinderen (bij voorbeeld de eerst dag in de kleuterklas). Indien ouders hun kinderen te veel willen beschermen in deze situaties (overbescherming), kan dit de angstige gedragingen van het kind bekrachtigen. De ouders kunnen bij voorbeeld langer op school blijven bij hun kind, waardoor het angstige gedrag van het kind wordt beloond met aandacht van de ouders. Met betrekking tot deze dimensie heerst er eensgezindheid tussen verscheidene auteurs: ouders (en vooral moeders) van angstige kinderen verlenen minder autonomie aan hun kinderen, oefenen meer toezicht uit op het gedrag van hun kinderen en zijn meer overbeschermend dan ouders van niet – angstige kinderen (McLeod et al., 2007; Whaley et al., 1999; Wood et al., 2003). Bayer en collega’s (2006) onderzochten het effect van het stimuleren van autonomie, van overbescherming, warmte en straffen op internaliserende problemen bij 2 tot 4 – jarigen. In dit onderzoek werd een combinatie van observatie en vragenlijsten gebruikt binnen een longitudinaal opzet met vier meetmomenten (tweemaal op 2 – jarige leeftijd en tweemaal op 4 – jarige leeftijd). Uit de cross – sectionele resultaten bleek dat internaliserende klachten op twee en vier jaar voorspeld werden door overbescherming. Longitudinaal werden internaliserende problemen op vier jaar echter voorspeld door gebrek aan warmte op twee – jarige leeftijd. Er werd eveneens gevonden dat ouderlijk opvoedingsgedrag beïnvloed werd door stressfactoren. In deze studie werd geen effect van straffen of stimuleren van autonomie gevonden, wat misschien verklaard kan worden door de jonge leeftijd van de kinderen. Gilliom en Shaw (2004) vonden bij hun steekproef van 2 - 6 jarige jongens uit een gezin met een laag inkomen een interactie-effect. Hoge controle (en kritiek, straffen en vijandigheid) was gerelateerd aan een hoge score voor internaliserende problemen op 2 jaar, maar enkel bij jongetjes met een angstig temperament. Dit toont aan dat de invloed van opvoedingsgedrag (met betrekking tot de ontwikkeling van internaliserende problemen) niet los staat van de persoonlijkheid van het kind. Na een grondige literatuurstudie rapporteren Wood en collega’s (2003) dat moeders van angstige en verlegen kinderen vrij controlerend zijn en dat ze minder autonomie verlenen aan hun kinderen tijdens ouder – kind conversaties dan moeders van niet – angstige kinderen.
11
Niettegenstaande de eensgezindheid in de literatuur met betrekking tot de rol van afwijzing en gedragsmatige controle door ouders op angst bij kinderen, moeten een aantal kanttekeningen beschreven worden met betrekking tot de grootte van het effect. Vooreerst vinden deze studies over het algemeen geen grote effectgroottes of correlaties. Volgens Bayer en collega’s (2006) mogen kleine effectgroottes en correlaties tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst echter niet als triviaal beschouwd worden. Zij gaan er immers van uit dat zelfs kleine effectgroottes van oudergedrag een invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit oudergedrag consistent is. Ten tweede is het zo dat de grootte van de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen sterk verschillend is van studie tot studie. Een mogelijke verklaring daarvoor zijn de methodologische verschillen tussen studies (McLeod et al., 2007). Zo vonden deze onderzoekers in hun meta – analyse naar de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen dat de grootte van deze relatie beïnvloed wordt door de diagnostische status van het kind (er wordt een groter effect gevonden in klinische steekproeven dan in niet – klinische steekproeven), door de meting van ouderlijk opvoedingsgedrag (de relatie is groter in studies die gebruik maken van observatie dan in studies die gebruik maken van interview of vragenlijsten), en door de informant voor ouderlijk opvoedingsgedrag (er wordt een grotere relatie gevonden indien opvoedingsgedrag gemeten wordt door een observator dan indien er sprake is van zelfrapportage). Ten derde is het zo dat de verschillende ouderlijke gedragingen niet in dezelfde mate een invloed hebben op angst (McLeod et al., 2007). De auteurs vermelden dat in studies die klinische met niet – klinische kinderen vergelijken, controle een grotere hoeveelheid variantie in angst verklaart dan afwijzing. De differentiële impact van de verschillende ouderlijke gedragingen wijst naar de noodzakelijkheid om het effect van de afzonderlijke ouderlijke gedragingen te onderzoeken, in plaats van deze van de algemene opvoedingsstijlen.
12
De rol van persoonlijkheid Onderscheid persoonlijkheid en temperament Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de dynamische organisatie van de psychofysische systemen die de aanpassing aan de omgeving determineren (Allport, 1937). Concreet komt de persoonlijkheid van een individu neer op de consistente manier waarop hij denkt, zich gedraagt en zich voelt (Shiner & Caspi, 2003). McCrae en collega’s (2000) argumenteren dat persoonlijkheid bestaat uit endogene disposities, die zich relatief onafhankelijk van de omgeving ontwikkelen. In hun Vijf Factoren Theorie onderscheiden McCrae en Costa (1999) binnen de persoonlijkheid twee grote aspecten: de biologisch gebaseerde ‘basic tendencies’, die overeenkomen met vijf grote persoonlijkheidsfactoren en de lagere – orde facetten, en ‘characteristic adaptations’, die aangeleerde vaardigheden, gewoontes, overtuigingen en relaties omvatten. Deze laatste zijn voornamelijk ontstaan via de cultuur. Volgens deze auteurs is er geen directe invloed van de omgeving op de persoonlijkheidstrekken, maar enkel een indirecte invloed, onder andere via de characteristic adaptations. Uit onderzoek werd besloten dat temperament de voorloper is van persoonlijkheid en dat dit laatste een construct is met een bredere reikwijdte dan temperament (Rothbart, Evans & Ahadi, 2000). Recenter onderzoek toont echter aan dat persoonlijkheid en temperament niet zo verschillend zijn als vroeger werd gedacht (Mervielde & Asendorpf, 2000; Nigg, 2006; Shiner & Caspi, 2003). Bovendien heeft empirisch onderzoek eveneens aan het licht gebracht dat temperament in de kindertijd belangrijke gelijkenissen vertoont met persoonlijkheid in de volwassenheid, zoals de Big Five. Zo worden beiden beïnvloed door zowel omgevingsfactoren als door erfelijkheid. Bovendien delen ze een aantal gemeenschappelijke trekken en, vanaf de kleuterleeftijd, een gemeenschappelijke hiërarchische structuur (Shiner, 2005). In het verleden werden individuele verschillen bij kinderen nagenoeg steeds onderzocht aan de hand van temperamentmodellen. Gezien de diverse manieren om temperament te conceptualiseren, bestaan er tevens verscheidene meetinstrumenten om temperament bij kinderen in kaart te brengen (Lengua, 2006). Dit maakt het moeilijk om resultaten uit verscheidene studies aan elkaar te koppelen en met elkaar te vergelijken. Wat de variabele – georiënteerde benadering van persoonlijkheid betreft, toont empirisch onderzoek aan dat zowel persoonlijkheid als de meetinstrumenten voor
13
persoonlijkheid dezelfde structuur vertonen in de kindertijd, in de adolescentie en in de volwassenheid (Mervielde & De Fruyt, 1999). Dit laat toe om onderzoeksresultaten met betrekking tot persoonlijkheid in de drie verschillende levensfasen (kindertijd, adolescentie en volwassenheid) op een eenduidige manier met elkaar te vergelijken.
Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen persoons – georiënteerde benadering: Binnen de persoonlijkheidsliteratuur bij kinderen wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende, doch complementaire aanpakken: de persoons – georiënteerde en de variabele – georiënteerde benadering. De analyse – eenheid binnen de eerste benadering betreft de persoon als geheel. Deze aanpak benadrukt de studie van de structuur van persoonlijkheidsprofielen over verschillende variabelen heen. Het resultaat hiervan is een classificatie van types van persoonlijkheden in plaats van een verzameling van variabelen. Op basis van twee dimensies (egocontrole, wat begrepen kan worden als de neiging om emotionele en motivationele impulsen al dan niet te uiten; en egoveerkracht, wat begrepen kan worden als de neiging om flexibel te reageren in veranderende situationele omstandigheden (Asendorpf & van Aken, 1999)) zijn er drie types van kinderen te onderscheiden: de ‘resilients’, de ‘overcontrolled’ en de ‘undercontrolled’ (Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). De ‘resilients’ kunnen zich goed aanpassen aan verandering, kunnen zich goed concentreren op taken, hebben vertrouwen in zichzelf, zijn onafhankelijk en verbaal vloeiend. De ‘overcontrollers’ zijn verlegen, in zichzelf teruggetrokken en bezitten weinig
interpersoonlijke
vaardigheden.
De
‘undercontrollers’
zijn
impulsief,
onaangenaam in de omgang, en tonen weinig bezorgdheid om anderen (Caspi & Shiner, 2006). Deze drie types kunnen eveneens van elkaar onderscheiden worden aan de hand van de vijf factoren uit de variabele – georiënteerde benadering (Van Leeuwen, Mervielde, Braet & Bosmans, 2004). variabele – georiënteerde benadering: Deze benadering beschrijft persoonlijkheid op basis van een aantal variabelen en vergelijkt deze variabelen over verschillende personen heen (Mervielde et al., 2005). Zoals reeds vermeld, suggereren recente bevindingen binnen deze benadering dat de persoonlijkheidsstructuur bij kinderen
14
belangrijke gelijkenissen vertoont met deze bij volwassenen. Persoonlijkheid is bij beide leeftijdsgroepen hiërarchisch georganiseerd: op het hoogste niveau zijn er vijf brede trekken en op het lager niveau bevinden zich de meer specifieke facetten. Er moet echter opgemerkt worden dat niet alle auteurs het er reeds over eens zijn dat persoonlijkheid van kinderen te beschrijven is aan de hand van vijf factoren (Tackett, 2006). Zo zijn Lonigan en Phillips (2001) van mening dat slechts drie factoren consistent bij kinderen worden teruggevonden: Extraversie, Neuroticisme en Consciëntieusheid. Shiner en Caspi (2003) voegen daar een vierde factor aan toe: Aangenaamheid. Echter, zowel aan de hand van vrije beschrijvingen van kinderen verkregen door ouders (Buyst, De Fruyt & Mervielde, 1994) als door beschrijvingen verkregen
via
leerkrachten
(Mervielde,
Buyst
&
De
Fruyt,
1995)
wordt
Intellect/Openheid gevonden als vijfde persoonlijkheidsfactor bij kinderen. Uit de studie van Mervielde en collega’s (1995) blijkt dat deze laatste factor bij jonge kinderen (6 – 8 jaar) vooral Intellect representeert (intelligent, verstandig, leergierig) en bij oudere kinderen (10 – 12 jaar) vooral Openheid (fantasie en creativiteit). Vele andere auteurs besluiten dat individuele verschillen bij kinderen te beschrijven zijn aan de hand van dezelfde vijf factoren die individuele verschillen bij volwassenen beschrijven, met name de Big Five (Shiner, 2005; van Aken, 2006). Persoonlijkheid bij kinderen kan derhalve aan de hand van volgende vijf factoren beschreven worden (het Vijf Factoren Model): Consciëntieusheid, Aangenaamheid (ook Welwillendheid genoemd), Extraversie, Openheid/Intellect (ook Vindingrijkheid genoemd) en Neuroticisme of Emotionele Stabiliteit (Mervielde & De Fruyt, 1999). Deze vijf factoren kunnen gebruikt worden om het onderscheid tussen de drie persoonlijkheidstypes uit de persoons – georiënteerde benadering te beschrijven, wat de complementariteit tussen de twee benaderingen aantoont. De ‘resilients’ hebben scores hoger
dan
gemiddeld
voor
Aangenaamheid,
Extraversie,
Consciëntieusheid,
Openheid/Intellect en lager dan gemiddeld voor Neuroticisme. De ‘overcontrollers’ scoren hoger dan gemiddeld voor Neuroticisme en lager dan gemiddeld voor Extraversie. De laatst groep, ‘undercontrollers’ hebben lagere scores voor Aangenaamheid en Consciëntieusheid (Mervielde et al., 2005). Toch is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de twee benaderingen, gezien sommige studies geen
15
effect vinden van persoonlijkheid op angst binnen de variabele – georiënteerde benadering maar wel binnen de persoons – georiënteerde (Van Leeuwen et al., 2004). In deze scriptie wordt de dimensionale variabele – georiënteerde benadering gehanteerd in plaats van de categoriale persoons – georiënteerde. In de persoonlijkheidsliteratuur heerst immers onenigheid omtrent de replicatie van de drie types persoonlijkheden (Asendorpf & van Aken, 1999; Costa, Herbst, McCrae, Samuels & Ozer, 2002; Van Leeuwen, De Fruyt & Mervielde, 2004). Costa en Shiner (2006) oordelen dat er nog heel wat onderzoek nodig is vooraleer men kan concluderen tot een comprehensieve, generaliseerbare
persoonlijkheidstypologie.
Bovendien
heeft
de
dimensionale
benadering een betere predictieve validiteit bij cross – sectionele studies in vergelijking met de persoons – georiënteerde benadering (Asendorpf, 2003). Dit wordt bevestigd door Van Leeuwen (2004) die verder besluit dat de variabele – gecentreerde benadering de voorkeur geniet in empirisch onderzoek, omdat men informatie behoudt over de interindividuele variatie die niet onderhevig is aan range – restrictie.
Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen hoofdeffecten: Er heerst een grote mate van eensgezindheid tussen auteurs die onderzoek verrichten naar het verband tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen. Uit hun studies komt Neuroticisme op een consistente manier als belangrijkste voorspeller van angst (en breder: internaliserende problemen) naar voor. Sommige auteurs onderstrepen tevens het belang van Extraversie (bv. Van Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007) en van Consciëntieusheid (bv. John, Caspi, Robins, Moffit & Stouthamer-Loeber, 1994). John en collega’s (1994) onderzochten het nomologisch netwerk van het Vijf Factoren Model bij 12 – 13 jarige jongens met een verschillende etnische achtergrond. Een van de aspecten uit dit opzet was de studie naar de relatie tussen persoonlijkheid, afgeleid uit de California Child Q-Set (CCQ), en internaliserende problemen, gemeten aan de hand van leerkracht – en moederrapportage (TRF en CBCL). De auteurs vonden dat jongens met internaliserende stoornissen meer neurotisch en minder consciëntieus zijn dan jongens zonder internaliserende problemen. Ze concluderen dat angstige, depressieve en somatische klachten het sterkst gerelateerd zijn aan Neuroticisme en in mindere mate aan lage Consciëntieusheid.
16
Huey en Weisz (1997) onderzochten in welke mate de vijf dimensies predictief waren voor emotionele en gedragsproblemen bij klinische jongeren tussen 7 en 17 jaar. Informatie met betrekking tot persoonlijkheid werd bekomen via leerkrachten, eveneens aan de hand van de CCQ waaruit de vijf factoren werden afgeleid. Leerkrachten, ouders en de jongeren zelf rapporteerden over probleemgedrag aan de hand van de TRF, CBCL en YSR. De onderzoekers hanteerden een specifieke procedure om artificieel hoge correlaties tussen persoonlijkheid en psychopathologie ten gevolge van itemoverlap tussen de verschillende instrumenten te vermijden. Er werd gevonden dat internaliserende problemen negatief gecorreleerd waren met Extraversie (hoe minder extravert, hoe meer angstige en depressieve gevoelens) en positief gecorreleerd met Neuroticisme (hoe meer neurotisch, hoe meer angstige en depressieve gevoelens). Aan de hand van multipele regressie werd gevonden dat enkel Neuroticisme een significante voorspeller is van internaliserende problemen. Mervielde et al. (2005) rapporteren de correlaties tussen de vijf factoren (gemeten aan de hand van de HiPIC) en internaliserende problemen (gemeten aan de hand van de CBCL) bij niet – klinische jongeren (7-15 jaar) en klinische jongeren (5-14 jaar). De resultaten liggen in dezelfde lijn als die van Huey en Weisz (1997): zowel Emotionele Stabiliteit als Extraversie correleren negatief met internaliserende problemen. In de klinische steekproef zijn de correlaties sterker dan in de niet – klinische steekproef, waar internaliserende problemen tevens (in mindere mate) gelinkt zijn aan de drie overige factoren. Muris, de Jong en Engelen (2004) onderzochten in welke mate Neuroticisme en aandachtscontrole gerelateerd zijn aan angstsymptomen bij niet – klinische 8 tot 13 jarigen. Ook hier werd gevonden dat neuroticisme positief gecorreleerd is met angstsymptomen. Concluderend kan gesteld worden dat Emotionele stabiliteit, Extraversie en Consciëntieusheid consistent gerelateerd zijn aan angst en internaliserende problemen. Studies waarbij de HiPIC wordt gebruikt als meting voor persoonlijkheid (vb. Van Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007) vinden eveneens een, weliswaar kleiner, hoofdeffect van Welwillendheid en Vindingrijkheid. interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag: Er is een gebrek aan onderzoek naar de interactie – effecten tussen persoonlijkheid en
17
ouderlijk opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Er bestaan wel studies naar de interactie – effecten tussen temperament en opvoedingsgedrag op externaliserende problemen, maar bijzonder weinig over het interactie – effect tussen persoonlijkheid en opvoedingsgedrag op internaliserende klachten (Van Leeuwen et al., 2004). Een mogelijke reden hiervoor is dat externaliserend gedrag meer zichtbaar is en meer directe negatieve gevolgen heeft voor de maatschappij (Dekovic, 1999). Toch is de studie naar moderatoreffecten op angst een belangrijk onderzoeksdomein, gezien een interactie – effect de conclusie met betrekking tot het hoofdeffect van opvoedingsgedrag en persoonlijkheid nuanceert. Bivariate correlaties geven aan dat een gebrek aan positief ouderlijk gedrag gelinkt is aan angst bij kinderen, terwijl dit misschien enkel het geval is bij kinderen met een bepaalde persoonlijkheid (bv. sterk neurotische kinderen) (O’Connor & Dvorak, 2001). Van Leeuwen en collega’s (2004) trachtten deze leemte op te vullen door interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag (gemeten a.d.h.v. de SOG) in de voorspelling van probleemgedrag bij 7 – 15 jarige kinderen te onderzoeken. Hierbij werd zowel de variabele – georiënteerde als de persoons – georiënteerde aanpak gebruikt. Ze onderscheidden twee dimensies in opvoedingsgedrag: ‘positief opvoeden’ gekenmerkt door positief ouderlijk gedrag, regels aanleren en autonomie stimuleren; en ‘negatieve controle’ gekenmerkt door straffen, negeren van ongewenst gedrag en hard straffen. Aan de hand van de variabele – georiënteerde benadering (gebruik makend van de HiPIC) werd geen interactie – effect tussen opvoedingsgedrag en persoonlijkheidstrekken gevonden in de voorspelling van internaliserende problemen. Vooral lage emotionele stabiliteit, lage extraversie, weinig positief opvoeden en uitgesproken negatieve controle voorspelden angstig/depressieve gevoelens. Gebruik makend van de persoons – georiënteerde aanpak werd wel een interactie gevonden: het effect van negatieve controle op internaliserende problemen was afhankelijk van het persoonlijkheidstype van het kind. Veel negatieve controle voorspelde internaliserende problemen, maar enkel bij ‘overcontrolled’ (weinig emotionele stabiliteit en weinig extraversie) kinderen. In het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007), gebruik makend van de variabele – georiënteerde benadering, werden drie interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden in de voorspelling van
18
internaliserende problemen. Ten eerste werd een interactie gevonden tussen negatieve controle en consciëntieusheid: een hoge mate van negatieve controle voorspelde meer internaliserende problemen, maar enkel bij kinderen met een lage of gemiddelde mate van consciëntieusheid. Ten tweede bleek dat kinderen met een hoge mate van welwillendheid geen nadelig effect ondervonden van veel negatieve controle, wat wel het geval was voor kinderen met een lage of gemiddelde mate van welwillendheid. Ten derde voorspelde weinig positief ouderlijk gedrag enkel bij kinderen met een lage of gemiddelde score op emotionele stabiliteit internaliserende problemen. Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur op een consistente manier de hoge prevalentie van angst bij kinderen aantoont. Bij een groot aantal kinderen gaat dit niet gepaard met interferentie in het dagelijkse leven of in de sociaal – emotionele en cognitieve ontwikkeling. Bij sommige kinderen is dit echter wel het geval en evolueert de angst tot pathologische angst, wat een van de meest voorkomende problemen is bij kinderen. Dit onderstreept het belang van een vroege detectie en interventie. Gezien het beperkt aantal studies naar het gecombineerde effect van persoonlijkheid en opvoedingsgedrag op de ontwikkeling en/of instandhouding van angst bij kinderen, is er nood aan een uitbreiding van dit onderzoeksdomein. De huidige scriptie draagt hieraan bij. Concreet beoogt de huidige studie vier onderzoeksdoelen na te gaan. Vooreerst wordt het effect van geslacht en leeftijd onderzocht. Gezien de literatuur wordt verwacht dat meisjes een hogere angstscore zullen hebben dan jongens. Tevens kan een effect van leeftijd gevonden worden hoewel dit, gezien de inconsistente bevindingen, niet noodzakelijk verwacht wordt. Ten tweede worden de hoofdeffecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag onderzocht, gecontroleerd voor leeftijd en geslacht. Er wordt verwacht dat kinderen met een lage score op Emotionele Stabiliteit een hogere angsttotaalscore zullen hebben. Tevens kan een effect van Extraversie en Consciëntieusheid gevonden worden. Gezien de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en van Van Leeuwen et al. (2007) wordt een klein effect van Vindingrijkheid en Welwillendheid verwacht. Wat ouderlijk opvoedingsgedrag betreft, wordt verwacht dat kinderen wiens ouders laag scoren op aanvaardingsgedrag en/of hoog op controle meer angst zullen hebben dan kinderen wiens ouders respectievelijk hoog en laag scoren op deze facetten van ouderlijk
19
opvoedingsgedrag. Gezien de studie van McLeod en collega’s (2007) wordt een groter effect van controle dan van aanvaardingsgedrag verwacht. Ook wordt vermoed dat persoonlijkheid grotere effecten zal hebben op angst dan ouderlijk opvoedingsgedrag (Van Leeuwen et al., 2007). Ten derde wordt het interactie – effect van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag onder de loep genomen. Gezien het beperkt aantal studies naar deze interactie – effecten zijn er weinig concrete verwachtingen. Op basis van het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007) kan eventueel verwacht worden dat vooral negatieve controle zal optreden als moderator.
20
METHODE Steekproef Dit empirisch onderzoek is gebaseerd op data uit een longitudinale studie naar de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag, persoonlijkheid en emotionele problemen bij kinderen. Voor de huidige scriptie werd enkel de eerste wave in rekening genomen, dewelke bestaat uit 477 kinderen en hun ouders uit de algemene populatie. De gemiddelde leeftijd van de kinderen bedraagt 10.7 jaar (standaardafwijking 1.073; range: 7 tot 14 jaar). De groep bestaat uit 47.0% jongens en 53% meisjes. De meerderheid van de kinderen (89.5%) zit in het gewoon lager onderwijs. Andere onderwijsvormen die worden vertegenwoordigd door de kinderen in de steekproef zijn kleuteronderwijs (0.2%), bijzonder lager onderwijs (0.6%), lager TSO (1.3%) en lager ASO (8.4%). Wat betreft de burgerlijke status, geeft 92.0% van de moeders (92.2% van de vaders) aan getrouwd te zijn. 3.4% van de vrouwen (3.2% van de mannen) woont samen terwijl 1.9% (1.3% mannen) gescheiden is. Hieraan gekoppeld zijn 98.7% van de moeders (96.4% van de vaders) de natuurlijke ouder van het kind, terwijl 1.2% (3.4% van de vaders) de stiefouder is of vriend(in) van de biologische ouder. De gemiddelde leeftijd van de moeders bedraagt 40.9 jaar (standaardafwijking 4.6459; range: 29 tot 56 jaar), terwijl de vaders gemiddeld 42.5 jaar zijn (standaardafwijking 4.875; range: 30 tot 62 jaar). De verschillende beroepsgroepen worden, zowel bij moeders als vaders, adequaat gerepresenteerd: 10.9% van de moeders is huisvrouw, 11.1% is arbeider, 58.6% is bediende, 16.6% is zelfstandige, en 2.5% oefent een kaderfunctie uit. 1.7% van de vaders is huisman, 18.8% is arbeider, 38.6% is bediende, 22.8% is zelfstandige en 18.1% oefent een kaderfunctie uit. 85.1% van de moeders en 97.9% van de vaders zijn werkzaam.
Opzet Om de onderzoekshypothesen te toetsen werd gebruik gemaakt van hiërarchische multipele regressie – analyse (HMRA). Regressie – analyse berust op een aantal assumpties waaraan voldaan moet worden, opdat de resultaten zinvol kunnen geïnterpreteerd kunnen worden (Field, 2005). Een belangrijke stap in het onderzoeksopzet is dan ook om deze randvoorwaarden te toetsen. Net zoals de onderzoekshypothesen, kunnen de analyses opgedeeld worden in twee grote luiken: in
21
een eerste luik wordt gekeken naar de hoofd – en interactie – effecten op angst in het algemeen; in een tweede luik wordt nagegaan of de gevonden effecten gegeneraliseerd kunnen worden naar de verschillende specifieke angsten (angst voor het onbekende, angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood, medische angst en angst voor falen en kritiek) of eerder typerend zijn voor een bepaalde specifieke angst. In het eerste luik van het onderzoek worden aldus 10 hiërarchische multipele regressie – analyses uitgevoerd om de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in de ontwikkeling van totale angst – score na te gaan. In een tweede luik worden per afhankelijke variabele 10 regressie – analyses uitgevoerd; in totaal worden in deze tweede studie dus 50 regressie – analyses uitgevoerd. Door de studie op te delen in twee fasen kan men onderzoeken of er een differentiële invloed is van opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op de verschillende specifieke angsten. Immers, de mogelijkheid bestaat dat een interactie – effect wordt gemaskeerd of opgeslorpt door het samenvoegen van de verschillende vormen van angst. Om de interpretatie van de resultaten te vergemakkelijken, werden zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd. In alle analyses werden de meanscores gebruikt. Bij ontbrekende data (‘missings’) kan de totale score van een individu op een vragenlijst immers niet gebruikt worden. De gemiddelde score kan daarentegen wel berekend worden, op voorwaarde dat 2/3 van zijn/haar gegevens op de betreffende vragenlijst beschikbaar zijn. Op deze manier was het in huidig onderzoek mogelijk om alle participanten in de analyses te includeren. Alle hiërarchische multipele regressie – analyses uit het onderzoek bestaan uit drie modellen. Eerst wordt het effect van een aantal basisvariabelen nagegaan. In dit eerste model worden leeftijd en geslacht ingevoerd als onafhankelijke variabelen. Het tweede model gaat, bovenop het eventuele effect van leeftijd en/of geslacht, het hoofdeffect van een persoonlijkheidsdimensie en van een opvoedingsdimensie na. Om het hoofdeffect van ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan, werd op basis van de literatuur beslist om de negen facetten te combineren tot twee grote dimensies: positief ouderlijk gedrag (POS) en negatieve controle (Van Leeuwen et al., 2004). Aldus bestaat het tweede model uit een combinatie van een van de vijf persoonlijkheidsdimensies en een van de twee opvoedingsdimensies. Het laatste model focust op het interactie – effect tussen de twee variabelen uit model 2: er wordt dus onderzocht of het innerproduct van
22
de twee variabelen uit het tweede model - bovenop hun eventuele hoofdeffecten - nog bijkomende variantie in de angstscores verklaart. Dit is het geval zo er een significante stijging is in R² change statistiek (geïndiceerd door een significante F – waarde), na het invoeren van de interactieterm. Om deze interactie – effecten te testen en te interpreteren werden de richtlijnen van Aiken en West (1991) en Cohen, Cohen, West en Aiken (2003) gehanteerd. Wanneer een interactie-effect significant bleek te zijn, werden de simple slopes getoetst. Concreet werden de kinderen onderverdeeld in drie groepen op basis van hun score op de persoonlijkheidsvariabele (laag, gemiddeld of hoog) en werd er voor elk van deze groepen een regressie – vergelijking berekend, zodat het mogelijk was om te toetsen of het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst significant is voor elk van deze drie groepen van kinderen. De opdeling in drie groepen op basis van persoonlijkheid gebeurde als volgt: kinderen met een score lager dan of gelijk aan 1 standaard deviatie (SD) onder de gemiddelde score op de specifieke persoonlijkheidsdimensie werden toegewezen aan de groep “lage score”; kinderen met een score tussen 1 SD onder en 1 SD boven het gemiddelde werden toegewezen aan de groep “gemiddelde score”; kinderen met een score hoger dan of gelijk aan 1 SD boven het gemiddelde vormden de groep “hoge score”. Naar analogie van Cohen en collega’s (2003) werden bovendien significante interactiepatronen geïdentificeerd via het teken van de regressiecoëfficiënten van de twee onafhankelijke variabelen en van de interactie. Op basis hiervan werden ze geïdentificeerd als één van de volgende drie betekenisvolle interactiepatronen (Cohen et al., 2003): -
een cumulerende interactie, wanneer alle drie de regressiecoëfficiënten hetzelfde teken hebben. Dit betekent dat het combineren van twee predictoren een bijkomend effect heeft bovenop het additieve effect.
-
een bufferende interactie, wanneer de regressiecoëfficiënten van de twee predictoren een tegengesteld teken hebben. Dit betekent dat de ene predictor het effect van de andere afzwakt. Anders gezegd: de ene predictor kan beschouwd worden als een risicofactor terwijl de andere beschouwd kan worden als een protectieve factor.
23
-
een antagonistische interactie, wanneer de coëfficiënten van beide predictoren hetzelfde teken hebben, dat tegengesteld is aan het teken van de coëfficiënt van de interactie. Dit betekent dat beide predictoren elkaar compenseren.
Er moet opgemerkt worden dat dit onderzoeksopzet uitermate geschikt is om interactie – effecten te detecteren, niettegenstaande deze effecten algemeen genomen niet gemakkelijk te detecteren zijn (Aguinis, 1995). Hypothesen met betrekking tot interactie – effecten hebben vaak een klein onderscheidingsvermogen en een hoog risico op Type II fouten. Om dit risico te verkleinen, werd in dit onderzoek gebruik gemaakt van een grote steekproef (N = 477) en werden betrouwbare en valide instrumenten gehanteerd.
Materiaal Het gebruikte materiaal omvat drie vragenlijsten: de eerste peilt naar angst, de tweede naar ouderlijk opvoedingsgedrag en de derde naar persoonlijkheid van het kind. Angst Om angst te meten werd aan de kinderen gevraagd om de Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK) in te vullen (Oosterlaan, Prins, Hartman & Sergeant, 1995). Deze zelfrapportagevragenlijst is een Nederlandse bewerking van de “Fear Survey Schedule for Children – Revised” (FSSC-R; Ollendick, 1983). De VAK heeft als doel op een gestandaardiseerde manier de mate van angst voor verschillende situaties en objecten na te gaan. De VAK is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar en bestaat uit 80 items die situaties en objecten beschrijven die bij kinderen angst kunnen oproepen. De items worden gescoord op een 3 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (niet bang) tot 3 (erg bang). Naast een totaalscore voor angst, worden ook scores berekend voor vijf subschalen: 1) angst voor het onbekende (O – schaal, 18 items); 2) angst voor kleine verwondingen/kleine dieren (VD – schaal, 17 items); 3) angst voor gevaar en dood (GD – schaal, 12 items); 4) medische angst (M – schaal, 4 items); 5) angst voor falen en kritiek (FK – schaal, 23 items). De totaalscore bekomt men door de scores op de 80 items op te tellen. De schaalscores bekomt men door het optellen van de scores op de items die de desbetreffende schaal vormen. De interne consistentie voor de totale score bedraagt in deze steekproef .949 (Cronbach’s alpha). Voor de aparte schalen variëren de Cronbach’s alpha’s van .670 (medische angst) tot .868 (angst voor gevaar en dood
24
en angst voor falen en kritiek). De opmerkelijk lagere alpha voor medische angst kan vermoedelijk verklaard worden door het lage aantal items op deze schaal (met name 4). Voorgaand onderzoek heeft convergente en divergente validiteit van de VAK reeds aangetoond (Oosterlaan et al., 1995).
Ouderlijk opvoedingsgedrag Om ouderlijk opvoedingsgedrag te meten, werd de derde versie van de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG; Van Leeuwen, 2002) gebruikt. Deze vragenlijst, gebaseerd op concepten uit de Social Learning Theory (Capaldi & Patterson, 1989), heeft als doel concrete ouderlijke gedragingen te meten. De SOG richt zich naar ouders van kinderen tussen 8 en 14 jaar en bestaat uit 60 items. In deze scriptie werd de vragenlijst door vaders ingevuld om moeders’ opvoedingsgedrag te beoordelen. Elk item heeft betrekking op algemeen (in tegenstelling tot situatiespecifiek gedrag) gedrag van een ouder ten aanzien van één bepaald kind. Participanten scoren de frequentie van elk item op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (= (bijna) nooit) tot 5 (= (bijna) altijd). De items worden geclusterd in negen facetten: 1) Autonomie (AUT, 3 items) verwijst naar het stimuleren van zelfstandig gedrag van het kind; 2) Straffen (STR, 6 items) verwijst naar het laten volgen van een consequentie (straf) op ongewenst gedrag; 3) Positief Ouderlijk Gedrag (POS, 11 items) omvat a) samen problemen oplossen met het kind b) betrokkenheid en c) gewenst gedrag op een sociale manier belonen; 4) Hard Straffen (HAR, 4 items) houdt het fysiek bestraffen van ongewenst gedrag in; 5) Monitoring (MON, 5 items) verwijst naar het toezicht houden op het gedrag van het kind; 6) Regels (REG, 6 items) verwijst naar het aanleren van een aantal regels; 7) Negeren (NEG, 4 items) betekent het nalaten van ongewenst gedrag te bestraffen, ook al is men boos; 8) Materieel Belonen (BEL, 3 items) houdt in dat men een materiële beloning zoals geld geeft voor gewenst gedrag; 9) Inconsequent Straffen (INC, 3 items) verwijst naar het niet laten volgen van een straf op ongewenst gedrag, naar het vlugger beëindigen van een straf dan afgesproken, naar het meerdere keren aankondigen van een straf vooraleer die uit te voeren. Op basis van deze negen facetten kan men twee hogere – orde factoren bekomen: Positief Ouderlijk Gedrag (gebaseerd op de schalen POS, REG, AUT) en Negatieve Controle (gebaseerd op de schalen STR, HAR, NEG). De eerste factor verwijst naar de affectieve aard van de ouder – kind relatie; de tweede
25
factor verwijst naar pogingen van ouders om het gedrag van hun kind te beïnvloeden (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). De interne consistenties voor deze twee dimensies bedragen in de steekproef alpha .864 en alpha .779 respectievelijk. De interne consistenties van de subschalen variëren tussen .535 (subschaal negeren) en .842 (subschaal positief ouderlijk gedrag). De constructvaliditeit van de SOG werd reeds in voorgaand onderzoek aangetoond aan de hand van de Parenting Stress Index (PSI) en de Achenbach Child Behavior Checklist (CBCL) (Van Leeuwen & Vermulst, 2004).
Persoonlijkheid Om de persoonlijkheid van het kind te meten werd gebruik gemaakt van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999). Deze vragenlijst bestaat uit 144 items en is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar. Elk item wordt beoordeeld op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (nauwelijks kenmerkend) tot 5 (heel kenmerkend). In dit onderzoek vulden moeders de vragenlijst in om de persoonlijkheid van hun kind weer te geven. De vragenlijst meet vijf grote domeinen: Consciëntieusheid, Welwillendheid, Extraversie, Vindingrijkheid en Emotionele Stabiliteit. Deze vijf domeinen zijn onderverdeeld in 18 facetten en elk van deze facetten wordt gemeten door 8 items. Het eerste domein, Consciëntieusheid, bestaat uit de facetten concentratievermogen, doorzettingsvermogen, ordelijkheid en prestatiemotivatie. Welwillendheid wordt onderverdeeld in egocentrisme, dominantie, irriteerbaarheid, gehoorzaamheid en altruïsme. Extraversie omvat volgende facetten: energie, expressiviteit, optimisme en verlegenheid. Bij Vindingrijkheid behoren creativiteit, intellect en nieuwsgierigheid. De laatste factor, Emotionele Stabiliteit omvat angst en zelfvertrouwen. Deze factorstructuur is zowel bij kinderen als bij adolescenten repliceerbaar (Mervielde & De Fruyt, 2002). De interne consistentie van zowel de domeinen als van de aparte facetten werd in deze steekproef berekend aan de hand van Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha voor Consciëntieusheid bedraagt .844, en varieerde voor de facetten van .853 (doorzettingsvermogen) tot .909 (ordelijkheid). De interne consistentie van Welwillendheid bedraagt alpha .823, met een range van alpha .795 (egocentrisme) tot alpha .911 (irriteerbaarheid). Extraversie heeft een interne consistentie van alpha .737 met een range van alpha .805 (expressiviteit) tot alpha .868 (optimisme). Vindingrijkheid heeft een interne consistentie alpha .801 met
26
een variatie van alpha .840 (creativiteit) tot alpha .899 (intellect). De interne consistentie van Emotionele Stabiliteit tenslotte, bedraagt alpha .785 met een range van alpha .795 (zelfvertrouwen) tot alpha .868 (angst).
Procedure De participanten werden gerekruteerd uit de algemene populatie en werden zowel schriftelijk als mondeling op de hoogte gebracht van het doel en de procedure van het onderzoek. Op basis hiervan ondertekenden ouders en kinderen een akkoordverklaring. Elke moeder vulde tevens een informatiefiche in met een aantal belangrijke gegevens van de ouders (bv. hoogste opleidingsniveau, beroepstatus, burgerlijke staat) en van het kind (leeftijd, geslacht, huidig studieniveau, aantal zussen/broers). Een aantal inclusiecriteria voor het onderzoek waren vereist: de kinderen moesten tussen 7 en 14 jaar zijn, een normaal IQ hebben, en zowel het kind als de ouders moesten de nederlandse taal voldoende machtig zijn om de vragenlijsten te verstaan en in te vullen. Kinderen met een ontwikkelingsstoornis of met een mentale handicap werden uit het onderzoek uitgesloten. Er is gewerkt met drie verschillende informanten: het kind vulde de VAK in, de moeder vulde de HiPIC in over het kind, en de vader vulde de SOG in waarbij hij het opvoedingsgedrag van de moeder van het kind beoordeelde. Uit onderzoek blijkt dat de cognitieve ontwikkeling van sommige kinderen het nog niet toelaat om een globaal oordeel te geven over de eigen persoonlijkheid. Om deze reden werd aan de moeders gevraagd om de persoonlijkheid van het kind te beoordelen. Door gebruik te maken van 3 verschillende informanten werd bias ten gevolge van eenzelfde beoordelaar vermeden. Bovendien werd dankzij deze manier geen enkele participant overladen met vragenlijsten. Aan alle participanten werd gevraagd om de vragenlijsten apart in te vullen, zonder de aanwezigheid van de beoordeelde persoon. De akkoordverklaring, informatiefiche en vragenlijsten werden in een gesloten enveloppe teruggestuurd naar de universiteit. De vertrouwelijkheid van de deelnemers werd ten alle tijde gegarandeerd.
27
RESULTATEN Beschrijvende resultaten Voor zowel angst, ouderlijk opvoedingsgedrag als persoonlijkheid werden de gemiddelden en standaarddeviaties berekend. Deze staan weergegeven in Tabel 1. Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor persoonlijkheid, ouderlijk opvoedingsgedrag en angst M
SD
Emotionele stabiliteit
2.5058
.6241
Extraversie
3.5077
.4965
Vindingrijkheid
3.6923
.6054
Welwillendheid
3.6412
.5133
Consciëntieusheid
3.2753
.6263
Autonomie
3.7354
.5720
Straffen
2.9267
.6883
Positief ouderlijk gedrag
4.0444
.4572
Hard straffen
1.2274
.3852
Monitoring
3.2877
.8338
Regels stellen
4.3167
.4775
Negeren
1.7868
.5716
Materieel belonen
2.8428
.6837
Inconsequent straffen
2.9474
.7496
Positief ouderlijk gedrag (dimensie)
4.0317
.3852
Negatieve controle (dimensie)
1.9803
.3848
Falen en kritiek
1.5039
.28754
Onbekende
1.5029
.32752
Kleine verwondingen/kleine dieren
1.5955
.34082
Gevaar en dood
2.1582
.45303
Medische ingrepen
1.4617
.49840
Totaal
1.6007
.27317
Persoonlijkheid
Ouderlijk opvoedingsgedrag
Angst
Noot M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie.
28
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op totale angst Hiërarchische multipele regressie – analyse De eerste stap in het onderzoek betreft het standaardiseren van de scores op de afhankelijke en onafhankelijke variabelen, om interpretatie van de scores te vereenvoudigen. Vervolgens werden, vóór het uitvoeren van de 10 hiërarchische multipele regressie – analyses, een aantal randvoorwaarden voor regressie – analyse getoetst. Eerst en vooral werd er aan de hand van de collineariteitdiagnostieken in SPSS aangetoond dat er geen multicollineariteit heerst tussen de predictoren (VIF variërend tussen 1.211 en 1.582; tolerance statistic variërend tussen .632 en .826). Ten tweede werd aangetoond dat voor verschillende observaties de varianties van de residuele termen ongecorreleerd zijn (waarden van de Durban – Watson toets liggen allen tussen 1 en 3). De P-P plots toonden dat de fouttermen eveneens normaal verdeeld zijn, gezien het verschil tussen het model en de geobserveerde data nauw bij de waarde 0 aanleunt. Bovendien is er sprake van homoscedasticiteit: de residuele termen hebben voor elke waarde van de predictoren dezelfde variantie. Ten vijfde werd aangetoond dat de relatie tussen de predictoren en de afhankelijke variabele angst een lineaire trend vertoont. Er werd gescreend naar outliers aan de hand van de ‘casewise diagnostics’ in SPSS. Echter, Cook’s distance, Mahalanobis distance en Leverage, toonden aan dat er geen outliers zijn die de parameters van het model beïnvloeden, dus was er geen reden om de outliers uit de data-set te verwijderen. Uit de analyses blijkt aldus dat er voldaan is aan de randvoorwaarden voor regressie – analyse.
Hoofdeffecten leeftijd en geslacht: Tabel 2 toont de resultaten van de hiërarchische multipele regressie – analyse. Van de twee variabelen uit het eerste model, leeftijd en geslacht, blijkt enkel geslacht een aandeel te hebben in de totale angstscore (ΔR² = .074, Fchange (2, 472) = 18.891, p < .001). Uit het positieve teken van de gestandaardiseerde beta – coëfficiënt kan afgeleid worden dat meisjes een hogere angsttotaalscore hebben dan jongens. Dit bevestigt de eerste onderzoekshypothese ten dele. persoonlijkheid: Tabel 2 toont vier hoofdeffecten van persoonlijkheid, ongeacht welke van de twee opvoedingsvaardigheden (Positief ouderlijk gedrag of Negatieve
29
Controle) in het tweede model wordt ingevoerd. Immers, voor vier van de vijf persoonlijkheidsfactoren wordt een significante stijging in R² gevonden. Dit betekent dat deze vier factoren, naast het effect van geslacht, bijkomende variantie in de angstscores verklaren. Het eerste en tevens grootste hoofdeffect betreft Emotionele Instabiliteit, ΔR² = .080, Fchange (2, 470) = 22.234, p < .001 gecorrigeerd voor Positief Ouderlijk Gedrag. Gelijkaardige resultaten worden bekomen indien men Emotionele instabiliteit corrigeert voor Negatieve Controle, ΔR² = .083, Fchange (2, 470) = 23.126, p < .001. Het positieve teken van het gestandaardiseerd regressiegewicht toont de positieve relatie aan tussen Emotionele instabiliteit en angst: hoe hoger de score op Emotionele instabiliteit, hoe hoger de totale angst. Een tweede hoofdeffect wordt gevonden voor Extraversie, met ΔR² variërend tussen .046 en .051 afhankelijk van de ingevoerde opvoedingsvariabele. De relatie tussen extraversie en angst is negatief: hoe extraverter een kind is, hoe minder angst het rapporteert. Het derde hoofdeffect betreft Vindingrijkheid, waarbij ΔR² varieert tussen .053 en .060. De relatie kan als volgt begrepen worden: hoe hoger de score op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid, hoe lager de totale angstscore. Het laatste (en tevens minst grote) hoofdeffect betreft Consciëntieusheid, met ΔR² variërend tussen .017 en .022. Ook voor deze relatie geldt het negatieve verband: hoe consciëntieuzer, hoe minder angstig een kind is. Voor Welwillendheid wordt geen hoofdeffect gevonden. ouderlijk opvoedingsgedrag: De hypothesen met betrekking tot de hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag worden niet bevestigd. Noch Positief Ouderlijk Gedrag, noch Negatieve Controle blijken in deze studie significant geassocieerd te zijn met angst bij het kind.
Interactie – effecten De resultaten tonen geen enkel interactie – effect aan. De hypothese dat het effect van persoonlijkheid op angst beïnvloed wordt door ouderlijk opvoedingsgedrag wordt in deze studie niet bevestigd. Samenvattend kan gesteld worden dat in dit onderzoek enkel een invloed van geslacht en persoonlijkheid wordt gevonden op de mate van angst bij kinderen, zoals gemeten aan de hand van de VAK – totaalscore. Hierbij blijkt Emotionele (in)stabiliteit de grootste invloed te hebben, gevolgd door geslacht. In mindere mate hebben
30
Vindingrijkheid, Extraversie en Consciëntieusheid een aandeel in de mate van ervaren angst. Tabel 2: Hoofd – en interactie - effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op totale angst POS
CON
Variabele
∆F
B
Variabele
∆F
B
Leeftijd,
18.891
.059,
Leeftijd,
18.891
.059;
.265***
Geslacht
.282***;
EI; CON
Geslacht EI; POS
22.234
.265*** 23.126
- .015
.277***; .057
EI X POS
.000
.000
EI X CON
.272
- .022
E; POS
12.223
- .213***;
E; CON
13.783
- .211***;
- .019
.078
E X POS
.276
.024
E X CON
.069
- .012
Vind; POS
14.411
- .230***;
Vind; CON
16.287
- .229***;
- .008
.082
Vind X POS
.268
.022
Vind X CON
.265
.022
Wel; POS
.821
- .044;
Wel; CON
2.278
- .036;
- .030
.083
Wel X POS
3.733
- .086
Wel X CON
1.049
- .046
Con; POS
4.461
- .128**;
Con;CON
5.671
- .121**;
- .020 Con X POS
2.781
- .074
.072 Con X CON
1.654
- .056
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
31
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op verschillende vormen van angst Hiërarchische multipele regressie – analyse Voor dit luik werd voor elk van de vijf specifieke angsten, zoals gemeten door de vijf subschalen van de VAK, 10 hiërarchische multipele regressie – analyses uitgevoerd. Ook in deze fase van het onderzoek werd gewerkt met gestandaardiseerde scores. Per afhankelijke variabele werden tevens dezelfde randvoorwaarden voor regressie – analyse als in het eerste luik van het onderzoek getoetst. Er blijkt aan alle voorwaarden te zijn voldaan, met uitzondering van de randvoorwaarde lineariteit bij Medische angst. Bij deze afhankelijke variabele volgen de gestandaardiseerde fouttermen niet echt een normaalverdeling. Gezien de grootte van de steekproef (N = 477) heeft dit echter relatief weinig invloed op de resultaten. Angst voor het Onbekende hoofdeffecten: In Tabel 3 staan de resultaten voor angst voor het onbekende weergegeven. Net zoals bij de totale angst, wordt bij angst voor het onbekende een hoofdeffect van geslacht gevonden (ΔR² = .082, Fchange (2,472) = 21.088, p < .001), dat aantoont dat meisjes meer angst hebben voor het onbekende dan jongens. Tevens wordt een hoofdeffect gevonden van Emotionele Instabiliteit, met waarden voor ΔR² variërend tussen .068 en .069 afhankelijk van welke opvoedingsvariabele mee wordt ingevoerd in het tweede model. Kinderen die emotioneel onstabiel zijn, ervaren meer angst voor het onbekende dan kinderen die emotioneel stabiel zijn. Het derde hoofdeffect betreft Extraversie, met ΔR² = .032 (zowel in het model met POS als met Negatieve Controle). Ook hier geldt dat, hoe introverter kinderen zijn, hoe angstiger ze zijn voor het onbekende. Ook tussen Vindingrijkheid en angst voor het onbekende wordt een negatieve relatie gevonden, met ΔR² variërend van .031 tot .032. Het laatste en tevens kleinste hoofdeffect betreft Consciëntieusheid (ΔR² tussen .020 en .021); hoe consciëntieuzer kinderen, hoe minder angst voor het onbekende ze rapporteren. Noch van Positief Ouderlijk Gedrag, noch van Negatieve Controle gaat een hoofdeffect uit naar angst voor het onbekende. interactie – effecten: Ook voor angst voor het onbekende worden geen interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden. Deze vorm
32
van angst wordt, althans in deze studie, hoofdzakelijk beïnvloed door geslacht en emotionele stabiliteit van het kind. Extraversie, vindingrijkheid en consciëntieusheid spelen in mindere mate een rol. Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende POS
CON
Variabele
∆F
B
Variabele
∆F
B
Leeftijd,
21.088
- .020, .286***
Leeftijd,
21.088
- .020; .286***
.258***, - .035
EI; CON
18.785
EI X CON
.420
.258***; .022 - .028
E; CON
8.419
E X CON
.007
Vind; CON
8.474
Vind X CON
.988
- .172***; .046 .043
Wel; CON
2.200
- .079;.038
Wel X CON
.148
- .017
Con; CON
5.326
Con X CON
.252
- .135**; .032 - .022
geslacht EI; POS
19.008
EI X POS
.447
E; POS
8.401
E X POS
.585
Vind; POS
8.219
Vind X POS
.858
Wel; POS
2.306
Wel X POS
2.602
Con; POS
5.420
Con X POS
1.234
- .171***; - .041 .036 - .169***; - .034 .040 - .078; - .043 - .071 - .135**; - .037 - .049
geslacht
- .172***; .042 .004
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
Angst voor kleine Verwondingen en Dieren hoofdeffecten: Tabel 4 toont de resultaten voor angst voor kleine verwondingen en dieren. In totaal worden drie hoofdeffecten van persoonlijkheid gevonden, ongeacht welke opvoedingsvariabele in het tweede model wordt ingevoerd. Eerst en vooral is er
33
een effect van geslacht (ΔR² = .127, Fchange (2,472) = 34.400, p < .001): meisjes hebben meer angst voor verwondingen en dieren dan jongens. Ten tweede wordt ook bij deze vorm van angst een hoofdeffect van Emotionele Instabiliteit gevonden, waarbij de waarden van ΔR² gelijk zijn aan .053. De richting van de associatie is dezelfde als bij angst voor het onbekende: hoe lager de score op Emotionele instabiliteit, hoe lager de angst voor kleine verwondingen en dieren. Het derde hoofdeffect betreft Extraversie (ΔR² = .025), waarbij introverte kinderen angstiger zijn dan extraverte kinderen. Het laatste hoofdeffect is dat van Vindingrijkheid, met ΔR² variërend tussen .062 en .063. Tussen angst voor kleine verwondingen en dieren en deze persoonlijkheidsfactor heerst een negatieve relatie. Er worden geen hoofdeffecten gevonden van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren. interactie – effecten: Tabel 4 toont geen interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren.
34
Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren POS Variabele
∆F
Leeftijd,
34.400
geslacht EI; POS
15.042
EI X POS
.797
E; POS
6.800
E X POS
.360
Vind; POS
17.876
Vind X POS
.641
Wel; POS
.607
Wel X POS
2.055
Con; POS
1.893
Con X POS
.586
CON B
Variabele
.048; .353***
Leeftijd,
.228***; - .011 - .037
EI; CON EI X CON
.499
- .156***; - .016 .027
E; CON
7.073
E X CON
1.107
- .249***; .002 .033
Vind; CON
18.278
Vind X CON
.011
- .248***; .036 .004
- .038; - .023 - .062
Wel; CON
.831
- .036; .037
Wel X CON
.300
- .024
Con; CON
2.082
- .077; .033
Con X CON
.056
- .010
- .079; - .018 - .033
∆F
B
34.400
.048; .353***
15.094
.227***; .017 - .030
geslacht
- .155***; .035 - .046
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
Angst voor Gevaar en Dood hoofdeffecten: Uit Tabel 5 kan men afleiden dat men voor angst voor gevaar en dood dezelfde vier hoofdeffecten vindt, in dezelfde richting, als voor angst voor kleine verwondingen en dieren. Eerst en vooral is er het effect van geslacht: ΔR² = .038, Fchange (2,472) = 9.334, p < .001 (meisjes rapporteren meer angst dan jongens). Ten tweede is er het effect van Emotionele Instabiliteit: ΔR² variërend tussen .021 en .022. Kinderen met hoge scores op Emotionele Instabiliteit hebben hogere angstscores dan kinderen met lage scores op Emotionele Instabiliteit. Ook Extraversie heeft een
35
hoofdeffect op angst voor gevaar en dood (ΔR² tussen .017 en .018). Hoe introverter kinderen zijn, hoe meer angst ze ervaren voor gevaar en dood. Het laatste hoofdeffect betreft de invloed van Vindingrijkheid (met waarden voor ΔR² tussen .022 en .024). Tussen deze persoonlijkheidsfactor en angst voor gevaar en dood heerst een negatieve relatie. Ook voor deze vorm van angst worden geen hoofdeffecten van de twee opvoedingsvariabelen gevonden. interactie – effecten: Er worden geen interactie – effecten gevonden voor angst voor gevaar en dood. Tabel 5: Hoofd – en interactie – effect van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor gevaar en dood POS
CON
Variabele
∆F
B
Variabele
∆F
B
Leeftijd,
9.334
.045; .189***
Leeftijd,
9.334
.045; .189***
geslacht EI; POS
5.341
EI X POS
.062
E; POS
4.149
E X POS
.353
Vind; POS
5.530
Vind X POS
.010
Wel; POS
.298
Wel X POS
2.429
Con; POS
1.419
Con X POS
2.707
geslacht
.145**; -. 014 - .011
EI; CON
5.492
.143**; .028
EI X CON
1.003
.045
- .128**; - .015 .029
E; CON
4.455
E X CON
.198
- .127**; .038 - .021
- .148**; - .007 .004
Vind; CON
5.930
Vind X CON
.005
- .148**; .041 .003
.025; - .029 - .071
Wel; CON
.666
.028; .049
Wel X CON
3.006
- .079
- .073; - .016 - .075
Con; CON
1.652
- .070; .035
Con X CON
1.110
- .048
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
36
Medische angst hoofdeffecten: De resultaten betreffende medische angst staan weergegeven in Tabel 6. Het kleinste hoofdeffect is dat van geslacht, ΔR² = .018, Fchange (2,472) = 4.391, p < .05. Net zoals bij de overige vormen van angst is het zo dat meisjes hogere scores behalen dan jongens. Emotionele Instabiliteit heeft het grootste hoofdeffect op medische angst, met waarden voor ΔR² = .031. De relatie tussen deze twee constructen is positief: hoge scores op Emotionele Instabiliteit gaan gepaard met hoge scores op medische angst. Kinderen met hoge scores op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid hebben de neiging lage scores te hebben voor medische angst, ΔR² = .022. Het laatste hoofdeffect, dat van Consciëntieusheid (ΔR² = .016) kan niet eenduidig geïnterpreteerd worden, gezien er eveneens sprake is van een interactie – effect met zowel POS als met Negatieve Controle. Alweer wordt er geen hoofdeffect gevonden van ouderlijk opvoedingsgedrag. interactie – effecten: Er worden twee moderatoreffecten gevonden in de voorspelling van medische angst. Het eerste betreft de significante interactie tussen Positief Ouderlijk Gedrag en de persoonlijkheidsfactor Consciëntieusheid, ΔR² = .009, Fchange (1,469) = 4.251, p < .05. Uit figuur 1 blijkt het effect van POS verschillend te zijn voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (-1SD) scoren op Consciëntieusheid. Zo ervaren kinderen met een lage Consciëntieusheid (-1SD) bij veel POS meer Medische angst dan kinderen met een gemiddelde (M) of hoge Consciëntieusheid (+1SD). Bij weinig POS is er minder verschil tussen de drie groepen kinderen. Uit de analyse van de simple slopes (Tabel 7) blijkt echter dat geen enkele regressiecoëfficiënt significant is. Dit betekent dat, hoewel het effect van POS op Medische angst verschillend is voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (1SD) scoren op Consciëntieusheid, het effect van POS op Medische Angst binnen elk van deze drie groepen niet significant op zich is. Het tweede interactie – effect wordt gevonden tussen Consciëntieusheid en Negatieve Controle, ΔR² = .011, Fchange (1,469) = 5.310, p < .05. Tabel 7 toont dat voor deze interactie enkel de regressielijn voor hoog consciëntieuze kinderen significant is (t = -2.114, p < .05). Op basis van figuur 1 kan men afleiden dat veel Negatieve controle een daling voorspelt in Medische angst, maar enkel bij hoog consciëntieuze kinderen. Op basis van het teken van de regressiecoëfficiënten kan een versterkend
37
interactiepatroon ontdekt worden. Een combinatie van hoge Negatieve controle en Consciëntieusheid voorspelt een daling in medische angst, en dit vooral bij hoog consciëntieuze kinderen. Samenvattend kan gesteld worden dat medische angst voorspeld wordt door geslacht en persoonlijkheid (emotionele stabiliteit en vindingrijkheid). Er wordt tevens gevonden dat Negatieve controle een voorspeller is voor minder medische angst, maar enkel bij hoog consciëntieuze kinderen. Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op medische angst POS
CON
Variabele
∆F
B
Variabele
∆F
B
Leeftijd,
4.391
.075; .112**
Leeftijd,
4.391
.075; .112** .177***; - .032 - .002
geslacht EI; POS
7.537
EI X POS
1.425
E; POS
.727
E X POS
.359
Vind; POS
5.418
Vind X POS
.165
Wel; POS
2.295
Wel X POS
1.358
Con; POS
3.864
Con X POS
4.251
geslacht
.171***; - .026 - .054
EI; CON
7.631
EI X CON
.003
- .039; - .036 - .029
E; CON
.473
E X CON
.005
- .145**; - .021 .018
Vind; CON
5.374
Vind X CON
.480
- .091; - .025 - .053
Wel; CON
2.330
Wel X CON
.767
- .121**; - .023 - .094**
Con; CON
3.952
Con X CON
5.310
- .043; - .015 - .003 - .148**; - .016 - .031 - .099; - .028 - .040 - .129**; - .030 - .104**
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
38
Tabel 7: t – waarden van de simple slopes voor medische angst Cons + 1SD
Cons M
Cons – 1SD
Con x POS
-1.852
-.665
1.022
Con x CON
-2.114*
-.707
1.161
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve controle; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.
0,00 -0,10
1SD-
Mean
1SD+
Medisch
-0,20 -0,30
1SD+ Con
-0,40
Mean Con 1SD- Con
-0,50 -0,60 -0,70 Positief ouderlijk gedrag
0,00 1SD-
Mean
1SD+
-0,10
Medisch
-0,20 1SD+ Con
-0,30
Mean Con -0,40
1SD- Con
-0,50 -0,60 -0,70 Negatieve controle
Figuur 1: Interactie tussen Consciëntieusheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in de voorspelling van Medische angst.
39
Angst voor Falen en Kritiek hoofdeffecten: Tabel 8 geeft de resultaten weer voor deze vorm van angst. Opvallend is dat dit de enige vorm van angst is waar, naast geslacht, ook leeftijd een hoofdeffect op heeft: ΔR² = .022, Fchange (2,472) = 5.317, p < .05. Meisjes en oudere kinderen scoren hoger op angst voor falen en kritiek. Eveneens is dit de enige vorm van angst waar een van de opvoedingsvariabelen een hoofdeffect op heeft, hoewel dit effect kleiner is dan de hoofdeffecten van de persoonlijkheidsdomeinen. Met waarden voor ΔR² variërend tussen .027 en .102, is Negatieve controle positief geassocieerd met angst voor falen en kritiek. Echter, als deze opvoedingsvariabele wordt ingevoerd met Consciëntieusheid, wordt een interactie – effect gevonden, ΔR² = .008, Fchange (1,469) = 4.048, p < .05. Voor Emotionele Instabiliteit wordt een hoofdeffect geïdentificeerd op angst voor falen en kritiek, met waarden voor ΔR² tussen .085 en .102. Hoge scores op Emotionele instabiliteit gaan gepaard met hoge angstscores. Ook Extraversie heeft een invloed op de mate van angst (ΔR² tussen .067 en .090): hoe extraverter, hoe minder angst. Wat betreft Vindingrijkheid wordt een negatief verband gevonden: hoe vindingrijker, hoe minder angst (ΔR² tussen .041 en .066). Het hoofdeffect van Consciëntieusheid (ΔR² tussen .014 en .036) moet met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, gezien er een interactie – effect is met Negatieve Controle. interactie – effecten: Twee moderatoreffecten voorspellen angst voor falen en kritiek. Het eerste betreft de significante interactie tussen POS en Welwillendheid, ΔR² = .009, Fchange (1,469) = 4.431, p < .05. Uit figuur 2 blijkt dat er verschillen zijn in de mate van angst tussen de 3 groepen kinderen (opgedeeld naargelang hun score op welwillendheid: hoog (+1SD), gemiddeld en laag (-1SD)) afhankelijk van de mate van POS. Zo ervaren kinderen met lage Welwillendheid bij veel POS meer angst dan kinderen met gemiddelde of hoge Welwillendheid. Echter, uit de analyse van de simple slopes (Tabel 9) blijkt dat geen enkele van de drie regressiecoëfficiënten significant is, hetgeen erop wijst dat het effect van POS op angst voor falen en kritiek binnen elke groep afzonderlijk niet significant is. Het tweede interactie – effect betreft Negatieve controle en Consciëntieusheid, ΔR² = .008, Fchange (1,469) = 4.048, p < .05. Uit de analyse van de simple slopes blijkt dat de regressielijnen voor kinderen met een lage (t = 3.780, p < .001) en gemiddelde (t = 3.282, p < .05) mate van consciëntieusheid significant is. Voor deze kinderen heeft
40
Negatieve controle een significant effect op angst voor falen en kritiek. Voor hoog consciëntieuze kinderen is dit niet het geval. Uit de tekens van de regressiegewichten kan besloten worden tot een buffereffect. Immers, de coëfficiënten van de onafhankelijke predictoren hebben een verschillend teken. Negatieve controle kan gezien worden als een risicofactor voor angst voor falen en kritiek, en dan vooral bij kinderen met een lage en gemiddelde consciëntieusheid. Consciëntieusheid kan beschouwd worden als een beschermende factor. Kinderen die hoog scoren op deze persoonlijkheidsfactor vertonen weinig angst, ongeacht de mate van Negatieve controle. Men kan besluiten dat angst voor falen en kritiek voorspeld wordt door verscheidene factoren. Emotionele stabiliteit, extraversie, vindingrijkheid, leeftijd en geslacht vertonen een hoofdeffect op deze vorm van angst. Tevens wordt gevonden dat negatieve controle angst voor falen en kritiek voorspelt, maar enkel bij kinderen met lage of gemiddelde mate van consciëntieusheid. Een hoge mate van consciëntieusheid kan beschouwd worden als een beschermende factor in de aanwezigheid van negatieve controle.
41
Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor falen en kritiek POS
CON
Variabele
∆F
B
Variabele
∆F
B
Leeftijd,
5.317
.115*; .093*
Leeftijd,
5.317
.115*; .093*
.293***; .005 .079
EI; CON
27.505
EI X CON
1.505
.278***; .134** - .053
- .262***; .004 .019
E; CON
23.840
E X CON
.096
- .203***; .007 .002
Vind; CON
16.941
Vind X CON
.496
- .024; - .014 - .096*
Wel; CON
6.606
Wel X CON
.815
- .119**; - .002 - .077
Con; CON
9.040
Con X CON
4.048
geslacht EI; POS
22.437
EI X POS
3.264
E; POS
17.409
E X POS
.154
Vind; POS
10.248
Vind X POS
.003
Wel; POS
.211
Wel X POS
4.431
Con; POS
3.451
Con X POS
2.878
geslacht
- .254***; .152** .014 - .198***; .160*** .031 .000; .165*** - .041 - .099*; .152** - .090*
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle; EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con = Consciëntieusheid.
Tabel 9: t – waarden van de simple slopes voor angst voor falen en kritiek Wel + 1SD Wel x POS
-1.687 Cons + 1SD
Cons x CON
.857
Wel M 1.210 Cons M 3.282*
Wel – 1SD -.356 Cons – 1SD 3.780***
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve controle; Wel = Welwillendheid; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.
42
0,00 -0,05
1SD-
Mean
1SD+
Falen en Kritiek
-0,10 -0,15 -0,20
1SD+ Ben
-0,25
Mean Ben
-0,30
1SD- Ben
-0,35 -0,40 -0,45 -0,50 Positive Parenting
Figuur 2: Interactie tussen Welwillendheid en POS in de voorspelling van angst voor Falen en Kritiek.
0,10 0,00 Falen en Kritiek
1SD-
Mean
1SD+
-0,10 1SD+ Con -0,20
Mean Con 1SD- Con
-0,30 -0,40 -0,50 Negatieve Controle
Figuur 3: Interactie tussen Consciëntieusheid en Negatieve controle in de voorspelling van angst voor Falen en Kritiek.
43
BESPREKING EN CONCLUSIE Deze scriptie onderzocht de hoofd – en interactie – effecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op de intensiteit van angst bij 7 – 14 jarige kinderen, deel uitmakend van een niet – klinische steekproef. Om de gepostuleerde hypothesen te toetsen, werden in het onderzoek twee luiken onderscheiden. In een eerste luik van de studie, waarin de effecten op angst in het algemeen werden bestudeerd, zijn niet alle onderzoekshypothesen bevestigd. Conform het verwachte effect van geslacht, ervaren meisjes een hogere intensiteit van angst dan jongens. Leeftijd daarentegen blijkt in deze steekproef geen invloed te hebben op de subjectieve mate van angst. De tweede hypothese, betreffende de hoofdeffecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag, wordt deels bevestigd. Kinderen die een
lage
mate
van
Emotionele
Stabiliteit,
Extraversie,
Vindingrijkheid
of
Consciëntieusheid vertonen, ervaren een hoge mate van angst. Van Welwillendheid, verwacht op basis van het onderzoek van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen et al. (2007), wordt geen hoofdeffect gevonden. Noch de verwachte hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag, noch de interactie - effecten worden in dit onderzoek bevestigd. De resultaten suggereren dat voor gebonden angst bij kinderen vooral geslacht en persoonlijkheid een rol spelen. In het tweede luik van de studie werden de effecten op de vijf specifieke vormen van angst onderzocht. De achterliggende redenering betreft de mogelijkheid van een differentieel hoofd – en/of interactie – effect van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op diverse vormen van angst. Deze mogelijkheid werd in de tweede fase inderdaad bevestigd. Geslacht, Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid oefenen een invloed uit op alle specifieke angsten, zij het in verschillende sterkte afhankelijk van de soort angst. Leeftijd heeft enkel op angst voor falen en kritiek een invloed. Consciëntieusheid heeft een positieve relatie met angst voor het onbekende, maar geen relatie met angst voor verwondingen en dieren en met angst voor gevaar en dood. Extraversie heeft op alle onderzochte specifieke angsten een (positieve) invloed, behalve op Medische angst. Voor geen enkele specifieke angst wordt een hoofdeffect van Positief Ouderlijk Gedrag gevonden. Negatieve Controle speelt enkel bij angst voor
44
falen en kritiek een rol: veel (al dan niet fysiek) straffen en ongewenst gedrag vaak onbestraft laten (dus inadequate pogingen van ouders om ongewenst gedrag te beïnvloeden) is geassocieerd met hoge angst voor falen en kritiek. Deze bevinding geldt niet voor kinderen met een hoge mate van Consciëntieusheid. Ongeacht de mate van Negatieve Controle, rapporteren deze kinderen weinig angst voor falen en kritiek. De resultaten suggereren met andere woorden dat, voor angst voor falen en kritiek, Consciëntieusheid een beschermende factor is in de aanwezigheid van Negatieve Controle. Voor Medische angst wordt een cumulerend interactiepatroon gevonden tussen Negatieve Controle en Consciëntieusheid. Enkel bij hoog consciëntieuze kinderen voorspelt veel Negatieve Controle weinig medische angst. In het tweede luik van de studie worden, naar analogie met het eerste luik, nagenoeg dezelfde onderzoekshypothesen bevestigd en verworpen. Voornamelijk geslacht en persoonlijkheid spelen een rol; uitzonderlijk worden interacties tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gedetecteerd. Mogelijke verklaringen voor de resultaten Angst algemeen leeftijd en geslacht: Binnen het eerste luik van dit onderzoek wordt geen effect van leeftijd gedetecteerd. Een plausibele verklaring hiervoor betreft het leeftijdsbereik van de kinderen uit de steekproef. Het grootste deel van de kinderen (99.6%) is jonger dan 13 jaar. Slechts 0.4% van de kinderen is 13-14 jaar, de leeftijd waarop of periode waarin zelfgerapporteerde angsten beginnen te dalen (Gullone et al., 2001; Westenberg et al., 2004). In dit opzicht is het niet verwonderlijk dat er geen leeftijdseffect wordt gevonden: het grootste deel van de kinderen bevindt zich in een fase waar de intensiteit van angst gelijklopend is voor iedereen. Geslacht, daarentegen, blijkt wel een effect te hebben. Volgens Gullone (2000) kan dit deels verklaard worden door een responsbias: jongens zouden minder geneigd zijn dan meisjes om openlijk hun angsten toe te geven. Mellon en collega’s (2004) vermelden hieromtrent de invloed van cultuur en maatschappij: in sommige culturen worden uitingen van angst door jongens niet of weinig aanvaard.
45
persoonlijkheid: wat persoonlijkheid betreft, blijken vooral Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid consistente voorspellers te zijn van angst. Voor Emotionele stabiliteit is dit niet verwonderlijk, gezien recente literatuur de rol van deze persoonlijkheidsfactor op een consistente manier aantoont (bv. Mervielde et al., 2005; Van Leeuwen et al., 2007). Het effect van Vindingrijkheid blijkt iets meer verrassend, gezien deze persoonlijkheidsfactor niet consistent gevonden wordt in voorgaand onderzoek. Er moet echter opgemerkt worden dat voorgaande studies, eveneens gebruik makend van het VFM, ofwel een breder spectrum moeilijkheden onderzocht hebben dan huidig scriptie – onderzoek (met name internaliserende problemen), ofwel niet – gebonden angst (anxiety) in plaats van gebonden angst (fear). Bovendien heb ik geen enkel onderzoek gevonden waarin dezelfde meetinstrumenten worden gebruikt als in deze scriptie (VAK én HiPIC). In die zin is dit onderzoek uniek en zijn huidige bevindingen niet onwaarschijnlijk. Gezien de uniciteit van dit onderzoek, is replicatie noodzakelijk. De cross – sectionele aard van dit onderzoek indachtig, kunnen geen causale verklaringen gegeven worden voor de relatie tussen persoonlijkheid en angst. ouderlijk opvoedingsgedrag: Disconform voorgaand onderzoek worden in deze studie geen hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag geïdentificeerd. Voor deze afwezigheid kunnen een aantal mogelijke verklaringen geformuleerd worden. Een eerste plausibele verklaring ligt in de theoretische basis van de gebruikte vragenlijst om ouderlijk opvoedingsgedrag te meten. De SOG is gebaseerd op de Sociaal Leren Theorie, die de nadruk legt op de relatie tussen opvoeding en antisociaal gedrag. Dit heeft als gevolg dat vele items uit de SOG betrekking hebben op externaliserend gedrag van kinderen in plaats van op internaliserend gedrag (Van Leeuwen et al., 2004). Ten
tweede
heeft
voorgaand
onderzoek
aangetoond
dat
het
effect
van
opvoedingsgedrag op angst klein is, waarbij de sterkte van het effect afhankelijk is van een aantal methodologische aspecten (McLeod et al., 2007). Bepaalde methodologische aspecten uit dit onderzoek, met name het gebruik van een niet – klinische steekproef, van vragenlijsten in plaats van observatie, en van ouderbeoordelingen in plaats van beoordeling van opvoedingsgedrag door een onafhankelijke beoordelaar, kunnen een verklaring zijn voor een kleine associatie tussen opvoedingsgedrag en angst. Deze methodologische aspecten lijken echter geen verklaring te kunnen bieden voor de
46
afwezigheid van een hoofdeffect. In voorgaand onderzoek, met dezelfde bovenstaande methodologische aspecten, worden immers wel kleine invloeden van POS en Negatieve controle gedetecteerd, weliswaar op internaliserende problemen (bv. Van Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007). In deze scriptie is angst onderwerp van studie, wat slechts een deel is van de internaliserende problematiek. Mogelijks heeft POS en Negatieve controle een grotere invloed op andere vormen van internaliserende problemen, wat de tegenstrijdige bevindingen met Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen et al. (2007) zou kunnen verklaren. Zo rapporteren McLeod, Weisz en Wood (2007) in hun overzichtsartikel dat opvoedingsgedrag 8% van de variantie in depressie bij kinderen verklaart, terwijl hetzelfde opvoedingsgedrag slechts 4% van de variantie in angst bij kinderen verklaart. Bovendien wordt in deze scriptie gebonden angst bestudeerd, terwijl voorgaand onderzoek vooral is verricht op niet – gebonden angst. Een derde mogelijke verklaring betreft het verschil in steekproefgrootte tussen huidig onderzoek en tussen de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen et al. (2007). Deze twee onderzoeken maken gebruik van iets grotere steekproeven (N = +/600) dan huidig onderzoek (N = 477). Een vierde mogelijke verklaring voor de verrassende resultaten heeft te maken met de operationalisering van ouderlijk opvoedingsgedrag en vooral Negatieve controle. (Negatieve) controle bestaat in deze scriptie uit straffen, hard straffen (bv. fysiek) en negeren. In de literatuur rond opvoedingsgedrag en angst wordt controle echter vaak gedefinieerd als gebrek aan autonomieverlening, als overbescherming en als gedragsmatige controle (monitoring). De twee verschillende operationaliseringen van het begrip controle komen dus niet geheel overeen, wat de verschillende resultaten kan verklaren. interactie – effecten: In dit luik van het onderzoek worden geen interactie – effecten gevonden, wat congruent is met de bevindingen van Van Leeuwen et al. (2004) maar in tegenspraak met de resultaten van Van Leeuwen et al. (2007). Een mogelijke verklaring houdt in dat de interactie – effecten in huidig onderzoek te klein waren om statistische significantie te bereiken; dat het onderscheidingsvermogen te klein was. Hoewel op voorhand een aantal maatregelen getroffen werden om dit zo veel als mogelijk te vermijden, waren beperkte (of althans weinig substantiële) variaties in de
47
persoon – en omgevingsvariabelen echter onvermijdelijk, gezien de participanten deel uitmaken van de algemene populatie (Aguinis, 1995). Deze onderzoeker suggereert bovendien dat er mogelijks nog onbekende factoren een nadelig effect hebben op het onderscheidingsvermogen. Een andere mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige resultaten met Van Leeuwen et al. (2007) betreft een methodologisch verschil tussen die studie en huidig scriptie – onderzoek. In de studie van Van Leeuwen et al. (2007) wordt op slechts één informant (met name moeder) beroep gedaan, wat aanleiding kan geven tot een vertekening t.g.v. eenzelfde beoordelaar. Hierdoor kunnen de gevonden verbanden hoger zijn dan de reële. Een andere, minder waarschijnlijke, mogelijkheid houdt in dat angst niet voorspeld wordt door de interactie tussen persoonlijkheid, zoals gemeten aan de hand van de variabele – gecentreerde benadering, en ouderlijk opvoedingsgedrag. Alleszins is verdere replicatie van de bevindingen nodig vooraleer tot een dergelijke conclusie kan besloten worden.
Specifieke angsten Voor drie specifieke angsten (angst voor het onbekende, angst voor verwondingen en dieren, en angst voor gevaar en dood) vormt geslacht een belangrijke predictor. De opvallende implicatie hiervan is dat de invloed van persoonlijkheid en/of ouderlijk opvoedingsgedrag op deze angsten van minder belang is. Leeftijd heeft enkel een hoofdeffect op angst voor falen en kritiek, waarvoor oudere kinderen meer angst rapporteren. Voorgaand onderzoek toont aan dat deze factor (een algemene maat voor sociale evaluatie) vanaf 10 jaar opgesplitst kan worden in drie verschillende schalen: angst voor sociale evaluatie, angst voor schools falen en angst voor straf (Bokhorst, Westenberg, Oosterlaan & Heyne, 2008; Westenberg et al., 2004). Gedurende de overgang van kindertijd naar adolescentie (vanaf ongeveer 11 jaar) blijkt de frequentie van angst voor sociale evaluatie en angst voor schools falen te stijgen, terwijl de frequentie van angst voor straf blijkt te dalen (Westenberg et al., 2004). Dit is niet verwonderlijk gezien de sociaal – cognitieve ontwikkeling van kinderen. Naarmate kinderen in de adolescentie komen, ontwikkelen ze een grotere gevoeligheid voor de interesse en mening van anderen over hun sociaal en schoolse prestaties. Dit gaat typisch gepaard met angst voor schools en sociaal falen (Gullone, 2000). Gezien de meeste items, behorende bij de factor angst voor falen en kritiek, verwijzen naar angst
48
voor sociale evaluatie en voor schools falen, is het niet verwonderlijk dat oudere kinderen meer angst rapporteren op deze factor. Wat persoonlijkheid betreft, worden nagenoeg dezelfde hoofdeffecten gevonden als in het eerste luik van het onderzoek. Dezelfde verklaringen als in het eerste luik kunnen ook hier naar voren geschoven worden. Voor de afwezigheid van hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag kunnen eveneens dezelfde mogelijke verklaringen als in de eerste fase aangehaald worden. Echter, bij angst voor falen en kritiek blijkt Negatieve controle wel een hoofdeffect te hebben. Tot op heden zijn de causale mechanismen die de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst verklaren nog niet duidelijk (McLeod et al., 2007). Intuïtief lijkt het echter weinig voor de hand liggend dat Negatieve Controle een reactie is op angst voor falen en kritiek. Mogelijks wordt straffen van ongewenst gedrag door kinderen geïnterpreteerd als een faalervaring, als een (niet – constructieve) uiting van kritiek. In dit opzicht zou veelvuldig straffen aanleiding kunnen geven tot angst voor falen en kritiek of tot een escalatie van deze reeds bestaande angst. Verder onderzoek is alleszins noodzakelijk om deze relatie uit te klaren. Eveneens bij angst voor falen en kritiek wordt consciëntieusheid als buffer geïdentificeerd voor Negatieve controle: een hoge mate van Consciëntieusheid doet het negatieve effect van Negatieve controle teniet. Misschien hebben hoog consciëntieuze kinderen weinig angst voor falen en kritiek, ongeacht de mate van Negatieve controle, omdat deze kinderen minder (schoolse en sociale) faalervaringen ervaren. Immers, deze kinderen worden omschreven als verantwoordelijk, te vertrouwen, ordelijk, bedachtzaam, aandachtig en geconcentreerd, gemotiveerd om te presteren en beschikkend over doorzettingsvermogen (Shiner, 2005). Het lijkt aannemelijk dat deze kenmerken gepaard gaan met weinig faalervaringen, zowel op schools als op sociaal vlak. In voorgaand onderzoek werd bij voorbeeld reeds bevestigd dat Consciëntieusheid een significante voorspeller is van academisch succes (Paunonen & Ashton, 2001).
Implicaties van de resultaten De resultaten suggereren dat voornamelijk geslacht en persoonlijkheid van het kind een invloed hebben op gebonden angst. Indien therapie voor angst nodig zou blijken (als de angst niet meer leeftijdsadequaat is, of niet in proportie is met de bedreiging…),
49
is het belangrijk dat de therapie zich op relevante, veranderbare factoren richt. Hoewel niet onmogelijk, blijkt het niet evident om persoonlijkheid via therapie te veranderen (Van Aken, 2006). Uit de Vijf Factoren Theorie van McCrae en Costa (1999) kan immers afgeleid worden dat de ‘basic tendencies’, in tegenstelling tot de ‘characteristic adaptations’, niet onderhevig zijn aan omgevingsinvloeden. Dit impliceert dat therapie best niet gericht is op de ‘basic tendencies’, de vijf persoonlijkheidsfactoren en de lagere – orde facetten, maar wel op specifieke ‘characteristic adaptations’. Hoewel ouderlijk opvoedingsgedrag beschouwd kan worden als een ‘characteristic adaptation’, lijkt ook dit in eerste instantie evenmin de beste keuze om therapeutische doelstellingen op te richten, wil de interventie effectief zijn. Immers, volgens deze studie is het verondersteld effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst een stuk geringer dan verwacht. Enkel bij angst voor falen en kritiek blijkt dat ongewenst gedrag van een kind (hard) bestraffen en/of het negeren ervan een invloed heeft op de mate van angst bij het kind. Bovendien blijkt deze invloed nog (deels) afhankelijk te zijn van kindkenmerken: dit effect geldt enkel voor laag en gemiddeld consciëntieuze kinderen en niet voor hoog consciëntieuze kinderen. Een cruciale opmerking is hier echter op zijn plaats. Deze studie onderzocht het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op gebonden, normatieve angst. Therapie zal echter pas aangewezen zijn eens de angst evolueert naar een fobie of angststoornis. Uit de literatuur blijkt dat ouderlijk opvoedingsgedrag (in sommige gevallen) wél gerelateerd is aan fobieën. In dit opzicht lijkt het aldus toch belangrijk om in therapie aandacht te schenken aan ouderlijk opvoedingsgedrag. Men mag echter niet vergeten dat ouderlijk gedrag evenzeer een reactie kan zijn op het (moeilijke) gedrag van hun kind. Net zoals ouders een effect hebben op hun kinderen, is het logisch dat ook kinderen bepaald gedrag bij hun ouders kunnen uitlokken (Lengua, 2006; Wood et al., 2003). Algemeen moet men er dus voor opletten dat men ouders van angstige kinderen niet te snel beschuldigd (Van Leeuwen et al., 2004). Welke factoren kunnen verder opgenomen worden in een interventie? Uiteraard zal therapie zich in eerste plaats moeten richten op de angst zelf, de ‘characteristic maladaptation’. Verder zijn er, naast persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag andere mogelijke factoren die een rol spelen bij angst. Voorbeelden hiervan zijn
50
leerervaringen (Eisen & Kearney, 1995), negatieve informatietransmissie (Muris et al., 2000), cognitieve distorties en aandachtsvertekeningen (Dadds & Barrett, 2001). Algemeen is het meer haalbaar om in therapie te werken aan de ‘characteristic (mal)adaptations’ die van invloed zijn op angst, dan aan de ‘basic tendencies’.
Belang en sterktes onderzoek In tegenstelling tot het ruime aantal studies naar de rol van ouderlijk opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op niet – gebonden angst, bestaan er weinig of geen recente studies naar de rol van deze variabelen op gebonden, normatieve angst. Om deze beperking op te vullen, spitst deze scriptie zich specifiek op gebonden normatieve angst. Niettegenstaande verscheidene onderzoekers het theoretisch en klinisch belang van onderzoek naar het gecombineerd effect van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op internaliserende problemen onderkennen, zijn relatief weinig studies hieraan gewijd. De focus van de studies die dit wel onderzoeken, ligt bovendien eerder op temperament of op specifieke persoonlijkheidsfactoren. Gezien persoonlijkheid een bredere reikwijdte heeft dan temperament, is het nuttig om de invloed van persoonlijkheid in plaats van temperament te onderzoeken (Rothbart et al., 2000; Van Leeuwen et al., 2004). Een van de sterktes van huidig onderzoek betreft bovendien het gebruik van het Vijf Factoren Model. Deze comprehensieve persoonlijkheidstaxonomie heeft immers dezelfde structuur over het volledige ontwikkelingsverloop, wat toelaat om onderzoeksresultaten betreffende persoonlijkheid over de gehele ontwikkeling met elkaar te vergelijken. Van Leeuwen en collega’s (2004) hanteren eveneens het Vijf Factoren Model om de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan op internaliserende problemen. De huidige studie breidt dit voorgaand onderzoek uit door de effecten specifiek op niet – gebonden angst te bestuderen. Mogelijks zijn er differentiële hoofd – en/of interactie – effecten op de verschillende onderdelen van internaliserende moeilijkheden die niet aan het licht komen omdat de klachten zijn samengevoegd. Het verschil in resultaten tussen huidig scriptie – onderzoek en onderzoek met internaliserende problemen als afhankelijke variabele suggereert alvast dat dit een mogelijkheid is.
51
Een bijkomende sterkte van het onderzoek betreft het onderzoeken van de hoofd – en interactie – effecten op verschillende specifieke angsten. Uit de resultaten blijkt dat niet alle specifieke angsten dezelfde invloed ervaren van persoonlijkheid en/of ouderlijk opvoedingsgedrag. Als specifieke angsten kunnen evolueren tot fobieën, wat impliceert dat de angst een belemmering vormt in het dagelijks leven, is het belangrijk te weten welke factoren een invloed hebben op de specifieke angst. Dit kan men enkel te weten komen door verscheidene specifieke angsten te beschouwen als aparte afhankelijke variabelen, wat in dit onderzoek is gebeurd. Een vierde sterkte betreft het gebruik van zowel een positieve (POS) als een negatieve dimensie (Negatieve controle) van ouderlijk opvoedingsgedrag. Immers, zoals Van Leeuwen et al. (2007) bemerken, richten de meeste studies zich enkel op negatieve aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag als risicofactor voor maladaptief gedrag bij kinderen. Niettegenstaande de resultaten van huidig scriptie – onderzoek, waaruit blijkt dat de positieve dimensie van ouderlijk opvoedingsgedrag geen positieve invloed heeft op angst bij kinderen, is het niettemin belangrijk om te zoeken naar beschermende factoren in ouderlijk opvoedingsgedrag voor probleemgedrag bij kinderen. Identificatie van beschermende factoren is mijn inziens minstens even belangrijk als identificatie van risicofactoren. Hoewel er onenigheid is omtrent de exacte definitie van beschermende factoren, is het duidelijk dat ze de kans op een succesvolle ontwikkeling verhogen en dat ze geassocieerd zijn met positieve uitkomsten bij individuen (Dekovic, 1999). De zoektocht naar beschermende factoren (in ouderlijk opvoedingsgedrag) is niet enkel voor kinderen nuttig, maar ook voor ouders. Eerst en vooral verhoogt het risico op beschuldiging van ouders indien enkel risicofactoren worden ontdekt in ouderlijk opvoedingsgedrag. Ten tweede is het voor ouders meer motiverend om bestaande beschermende factoren te bestendigen en te versterken in plaats van risicofactoren te verminderen. Een laatste sterkte van het onderzoek betreft de gehanteerde methodologie. Eerst en vooral werd gewerkt met verschillende informanten om de relatie tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen niet artificieel te verhogen (gedeelde methodevertekening) (Galambos et al, 2003). Kinderen beoordeelden zelf de mate van ervaren angst, moeders beoordeelden de persoonlijkheid van het kind en vaders beoordeelden moeders’ opvoedingsgedrag. Recent onderzoek suggereert dat de
52
zelfbeoordeling van moeders op de SOG en de beoordeling van moeders’ opvoedingsgedrag door vaders (eveneens aan de hand van de SOG) sterk gelijklopende zijn (Vanmechelen, 2005). Verder werd enkel gewerkt met betrouwbare (goede psychometrische kwaliteiten) en eenvoudige instrumenten. Bij de SOG wordt bovendien algemeen opvoedingsgedrag beoordeeld in plaats van specifiek gedrag, zodat de items voor de meeste participanten van toepassing zouden zijn (Van Leeuwen en Vermulst, 2004).
Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek Deze studie is een belangrijke stap in het identificeren van risicofactoren voor angst bij kinderen. Het onderzoek is echter niet gespeend van beperkingen. Gezien de participanten afkomstig zijn uit Vlaanderen, zijn de resultaten niet generaliseerbaar over andere culturen. Aangezien er culturele verschillen bestaan met betrekking tot de inhoud en prevalentie van angst en gezien de (al dan niet gecombineerde) effecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag verschillen afhankelijk van de inhoud van de specifieke angsten, is het waarschijnlijk dat er ook culturele verschillen heersen in de mate waarin persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed hebben op angst. Ten tweede is enkel het opvoedingsgedrag van moeder beoordeeld en niet dat van vader. Mogelijks worden andere resultaten gevonden als de rol van vaderlijk opvoedingsgedrag op angst wordt onderzocht (O’Connor & Dvorak, 2001). Een laatste beperking betreft de cross – sectionele aard van het onderzoek dat niet toelaat om oordeel te vellen over de richting van de gevonden effecten. Enkel longitudinaal onderzoek, met meer dan twee tijdsmomenten, kan hierover uitspraken doen (Galambos et al., 2003). Gezien de grote tijdspanne en de hoge kosten dat dergelijk onderzoek met zich meebrengt, is dit echter moeilijk haalbaar in het kader van een scriptieonderzoek. Bovenstaande beperkingen indachtig, kunnen verscheidene suggesties voor verder onderzoek geuit worden. Gezien het beperkt aantal studies met hetzelfde onderwerp als deze scriptie, is replicatie van de bevindingen absoluut noodzakelijk. Hoewel huidig onderzoeksopzet uitermate geschikt is om interactie – effecten te onderzoeken, is het
53
iets minder gepast om hoofdeffecten detecteren (O’Connor & Dvorak, 2001). Daarom is replicatie van de hoofdeffecten op adaptieve angst met een verschillende analysemethode aangeraden. Om interpretatie te vergemakkelijken is het interessant om effectgroottes van de onafhankelijke variabelen te berekenen. Het zou interessant zijn om ouderlijk opvoedingsgedrag (zowel van vader als van moeder) te meten aan de hand van een andere vragenlijst, gezien de theoretische achtergrond van de SOG waardoor de items meer gericht zijn op externaliserend gedrag. Hierbij is het wel belangrijk om algemeen gedrag van ouders te meten en geen algemene dimensies. In deze scriptie werd het opvoedingsgedrag van moeder door vader beoordeeld. Gezien de overeenkomst tussen beoordelingen van vader over moederlijk opvoedingsgedrag en zelfbeoordelingen van moeder worden geen significante verschillen verwacht indien moeders zichzelf zouden beoordelen. Misschien worden wel andere resultaten gevonden indien kinderen ouderlijk gedrag beoordelen. Immers, uit onderzoek blijkt dat er verschillen zijn tussen zelfbeoordelingen van moeders en beoordelingen door kinderen
van
verscheidene
opvoedingsgedrag onderzoekers
van
stellen
moeder
zich
de
(Vanmechelen, vraag
of
2005).
kinderen
Echter, ouderlijk
opvoedingsgedrag wel op een betrouwbare manier kunnen rapporteren. Wood et al. (2003) argumenteren bij voorbeeld dat kinderen over een voldoende ontwikkeld lange termijn geheugen en over specifieke informatieverwerkingsprocessen moeten beschikken om generalisaties te kunnen maken over ouder – kind interacties in het verleden. Zij oordelen dat dit onrealistische verwachtingen zijn voor kinderen. Toch ben ik van oordeel dat het zeker de moeite loont om in verder onderzoek kindbeoordelingen van ouderlijk opvoedingsgedrag te includeren, op voorwaarde dat de gebruikte technieken aangepast zijn aan de ontwikkeling van kinderen. De studies van Oldehinkel, Veenstra, Ormel, De Winter en Verhulst (2006) en van O’Connor en Dvorak (2001) indachtig, waarin verschillen tussen jongens en meisjes worden gevonden met betrekking tot perceptie van ouderlijk gedrag en met betrekking tot interacties tussen ouderlijk gedrag en persoonlijkheid respectievelijk, maakt verder onderzoek
naar
een
differentiële
invloed
van
ouderlijk
opvoedingsgedrag,
persoonlijkheid en de interactie tussen de twee constructen op jongens en meisjes uitermate boeiend en relevant. Onderzoek naar hoofd – en interactie – effecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in klinische steekproeven is eveneens
54
belangrijk. In dergelijke steekproeven zal er meer variatie zijn in de persoon – en omgevingsvariabelen, wat het onderscheidingsvermogen en de kans op detectie van interactie – effecten vergroot. Een laatste suggestie betreft het achterhalen van de meest relevante persoonlijkheidsfacetten in de voorspelling van angst bij kinderen. De resultaten tonen dat vooral Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid van belang zijn om angst te begrijpen. Dit is echter vrij algemeen.
Conclusie Uit dit onderzoek blijkt dat geslacht en persoonlijkheid een prominente rol spelen in de voorspelling van gebonden, normatieve angst bij kinderen. Slechts in een beperkt aantal gevallen heeft ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed op deze angsten. Gezien het innovatieve karakter van dit onderzoek, is replicatie van de bevindingen van groot belang.
55
REFERENTIES Aguinis, H. (1995). Statistical power problems with moderated multiple regression in management research. Journal of Management, 21, 1141-1158. Aiken, L.S., & West, S.G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting interactions. Newbury Park, CA: Sage. Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt. American Psychiatric Association (2002). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR (tweede oplage). Amersfoort: Wilco. Asendorpf, J.B. (2003). Head-to-head comparison of the predictive validity of personality types and dimensions. European Journal of Personality, 17, 327-346. Asendorpf, J.B. & van Aken, M.A.G. (1999). Resilient, overcontrolled, and undercontrolled personality prototypes in childhood: replicability, predictive power, and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 815-832. Ballash, N.G., Pemble, M.K., Usui, W.M., Buckley, A.F. & Woodruff-Borden, J. (2005). Family functioning, perceived control, and anxiety: a mediational model. Journal of Anxiety Disorders, 20, 486-497. Bayer, J.K., Sanson, A.V. & Hemphill, S.A. (2006). Parent influences on early childhood internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology, 27, 542-559. Bokhorst, C.L., Westenberg, P.M., Oosterlaan, J. & Heyne, D.A. (2008). Changes in social fears across childhood and adolescence: age-related differences in the factor structure of the Fear Survey Schedule for Children-Revised. Journal of Anxiety Disorders, 22, 135-142. Bosquet, M. & Egeland, B. (2006). The development and maintenance of anxiety symptoms from infancy through adolescence in a longitudinal sample. Development and Psychopathology, 18, 517-550. Buyst, V., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (1994). Parental descriptions of children’s personality: a five-factor model classification. Psychologica Belgica, 34, 231-255. Capaldi, D. & Patterson, G.R. (1989). Psychometric properties of fourteen latent constructs from the Oregon Youth Study. New York: Springer-Verlag.
56
Caspi, A. & Shiner, R.L. (2006). Personality Development. In N. Eisenberg (Ed.). Handbook of Child Psychology (Vol.3, pp. 300-365). New Jersey: John Wiley & Sons, Inc. Chorpita, B.F., Brown, T.A. & Barlow, D.H. (1998). Perceived control as a mediator of family environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior Therapy, 29, 457-476. Cohen, J., Cohen, P., West, S.G., & Aiken, L.S. (2003). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioural sciences (3th ed.). Mahwah, NJ: Erlbaum. Costa, P.T., Jr., Herbst, J.H., McCrae, R.R., Samuels, J. & Ozer, D.J. (2002). The replicability and utility of three personality types. European Journal of Personality, 16, 73-87. Dadds, M.R. & Barrett, P.M. (2001). Practitioner Review: psychological management of anxiety disorders in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 999-1011. Dekovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-685. Dong, Q., Yang, B. & Ollendick, T.H. (1994). Fears in Chinese children and adolescents and their relations to anxiety and depression. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 351-363. Eisen, A.R. & Kearney, C.A. (1995). Practitioner’s guide to treating fear and anxiety in children and adolescents: a cognitive-behavioral approach. New Jersey: Jason Aronson Inc. Field, A. (2005). Discovering Statistics using SPSS (second edition). London: Sage Publications Ltd. Galambos, N.L., Barker, E.T. & Almeida, D.M. (2003). Parents do matter: Trajectories of change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child Development, 74, 578-594. Gilliom, M. & Shaw, D.S. (2004). Codevelopment of externalising and internalising problems in early childhood. Development and Psychopathology, 16, 313-333.
57
Grüner, K., Muris, P. & Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious rearing behaviours and anxiety disorders symptomatology in normal children. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 30, 27-35. Gullone, E. (2000). The development of normal fear. Clinical Psychology Review, 20, 429-451. Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2000). The development and psychometric evaluation of the Fear Experiences Questionnaire: an attempt to disentangle the fear and anxiety constructs. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 61-75. Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2001). Self-reported anxiety in children and adolescents: a three year follow-up study. The Journal of Genetic Psychology, 162, 5-19. Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427. Huey, S.J. & Weisz, J.R. (1997). Ego Control, Ego Resiliency, and the Five-Factor Model as predictors of behavioural and emotional problems in clinic-referred children and adolescents. Journal of Abnormal Psychology, 3, 404-415. John, O.P., Caspi, A., Robins, R.W., Moffitt, T.E. & Stouthamer-Loeber, M. (1994). The “Little Five”: exploring the nomological network of the Five-Factor Model of personality in adolescent boys. Child Development, 65, 160-178. Kendall, P.C. (2000). Childhood disorders. Hove: Psychology Press Ltd. Khaleque, A. & Rohner, R.P. (2002). Perceived parental acceptance-rejection and psychological adjustment: a meta-analysis of cross-cultural an intracultural studies. Journal of Marriage and Family, 64, 54-64. Lengua, L.J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment during children’s transition to adolescence. Developmental Psychology, 42, 819832. Lengua, L.J. & Kovacs, E.A. (2005). Bidirectional associations between temperament and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood. Applied Developmental Psychology, 26, 21-38. Lichtenstein, P. & Annas, P. (2000). Heritability and prevalence of specific fears and phobias in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 927-937.
58
Lonigan, C.J. & Phillips, B.M. (2001). Temperamental influences on the development of anxiety disorders. In M.W. Vasey & M.R. Dadds (Eds.). The developmental psychopathology of anxiety (pp. 60-91). New York: Oxford University Press. Maccoby, E. & Martin, J. (1983). Socialization in the context of the family: Parentchild interaction. In P.H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. 4. Socialization, Personality, and Social Development (pp. 1-101). New York: Wiley. McCrae, R.R. & Costa, P.T., Jr. (1999). A five – factor theory of personality. In L. Pervin & O.P. John (Eds.), Handbook of Personality (2nd ed., pp. 139-153). New York: Guilford Press. McCrae, R.R., Costa, P.T., Jr., Ostendorf, F., Angleiter, A., Hrebícková, M., Avia, M.D., Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders, P.R. & Smith, P.B. (2000). Nature over nurture: temperament, personality and life span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173-186. McLeod, B.D., Weisz, J.R. & Wood, J.J. (2007). Examining the association between parenting and childhood depression: A meta-analyses. Clinical Psychology Review, 27, 986-1003. McLeod, B.D., Wood, J.J. & Weisz, J.R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. Mellon, R., Koliadis, E.A. & Paraskevopoulos, T.D. (2004). Normative development of fears in Greece: self-reports on the Hellenic Fear Survey Schedule for Children. Journal of Anxiety Disorders, 18, 233-254. Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered approaches to childhood personality. In S.E. Hampson (Ed.), Advances in personality psychology (Vol. 1, pp.37-76). Philadelphia: Psychology Press. Mervielde, I., Buyst, V. & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big-Five as a model for teachers’ ratings of individual differences among children aged 4-12 years. Personality and Individual Differences, 18, 525-534. Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F. & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201.
59
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I.J. Deary, F. De Fruyt & F. Ostendorf (Eds.). Personality Psychology in Europe. Vol. 7 (pp. 107-127). Tilburg: University Press. Mervielde, I. & De Fruyt, F. (2002). Assessing children’s traits with the HiPIC. In B. De Raad & M. Perugini (Eds.). Big Five Assessment (pp. 129-146). Seattle: Hogrefe & Huber. Moore, P.S., Whaley, S.E. & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 113, 471-476. Muris, P., de Jong, P.J. & Engelen, S. (2004). Relationships between neuroticism, attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children. Personality and Individual Differences, 37, 789-797. Muris, P., Merckelbach, H., Gadet, B. & Moulaert, V. (2000). Fears, worries, and scary dreams in 4 to 12-year old children: their content, developmental pattern and origins. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 43-52. Muris, P., Merckelbach, H., de Jong, P.J. & Ollendick, T.H. (2002). The etiology of specific fears and phobias in children: a critique of the non-associative account. Behaviour Research and Therapy, 40, 185-195. Muris, P., Merckelbach, H., Mayer, B. & Prins, E. (2000). How serious are common childhood fears? Behaviour Research and Therapy, 38, 217-228. Neal, A.M., Lilly, R.S. & Zakis, S. (1993). What are African-American children afraid of? A preliminary study. Journal of Anxiety Disorders, 7, 129-139. Nigg, J.T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 395-422. O’Connor, B.P. & Dvorak, T. (2001). Conditional associations between parental behavior and adolescent problems: a search for personality-environment interactions. Journal of Research in Personality, 35, 1-26. Oldehinkel, A.J., Veenstra, R., Ormel, J., De Winter, A.F. & Verhulst, F.C. (2006). Temperament, parenting and depressive symptoms in a population sample of preadolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 684-695.
60
Ollendick, T.H. (1983). Reliability and validity of the revised fear survey schedule for children (FSSC-R). Behaviour Research and Therapy, 21, 685-692. Oosterlaan, J., Prins, P.J.M., Hartman, C.A. & Sergeant, J.A. (1995). Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK): Zelfrapportagevragenlijst voor angst bij kinderen van 612 jaar. Een Nederlandse bewerking van de Fear Survey Schedule for ChildrenRevised (FSSC-R). Handleiding. Lisse: Swets Test Services. Paunonen, S.V. & Ashton, M.C. (2001). Big Five predictors of academic achievement. Journal of Research in Personality, 35, 78-90. Pavaluri, M.N., Henry, D. & Allen (2002). Anxiety and fear: discriminant validity in the child and adolescent practitioner’s perspective. European Child and Adolescent Psychiatry, 11, 273-280. Rachman, S.J. (1977). The conditioning theory of fear acquisition: a critical examination. Behaviour Research and Therapy, 15, 375-387. Rachman, S. (2004). Anxiety (2nd ed.). Hove: Psychology Press LTD. Rapee (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67. Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho. Rothbart, M.K., Evans, D.E. & Ahadi, S.A. (2000). Temperament and personality: origins and outcome. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135. Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: lessons from research on normal personality development in childhood and adolescence. Journal of Personality Disorders, 19, 202-210. Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 2-32. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B. & Goossens, L. (2006). In search of the sources of psychologically controlling parenting: the role of parental separation anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on Adolescence, 16, 539-559. Tackett, J.L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology relationship in children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584-599.
61
Van Aken, M.A.G. (2006). De persoonlijkheid van kinderen. Kind en Adolescent, 27, 204-215. Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG). Universiteit Gent. Van Leeuwen, K. (2004). Parenting and personality as predictors of child and adolescent internalizing and externalizing problem behavior. Ongepubliceerd doctoraatproefschrift, Universiteit Gent. Van Leeuwen, K., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2004). A longitudinal study of the utility of the resilient, overcontrolled, and undercontrolled personality types as predictors of children’s and adolescents’ problem behaviour. International Journal of Behavioral Development, 28, 210-220. Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C. & Bosmans, G. (2004). Child personality and parental behavior as moderators of problem behavior: variable – and person centered approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046. Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., De Clercq, B. & De Fruyt, F. (2007). Extending the spectrum idea: child personality, parenting, and psychopathology. European Journal of Personality, 21, 63-89. Van Leeuwen, K.G. & Vermulst, A.A. (2004). Some psychometric properties of the Ghent Parental Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20, 283-298. Vanmechelen, A. (2005). Overeenkomsten en discrepanties in beoordelingen van ouderlijk opvoedingsgedrag. Ongepubliceerde licentiescriptie. Universiteit Gent. Verduin, T.L. & Kendall, P.C. (2003). Differential occurrence of comorbidity within childhood anxiety disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 290-295. Vulíc-Prtoríc, A. & Macuka, I. (2006). Family and coping factors in the differentiation of childhood anxiety and depression. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 79, 199-214. Westenberg, P.M., Drewes, M.J., Goedhart, A.W., Siebelink, B.M. & Treffers, P.D.A. (2004). A developmental analysis of self-reported fears in late childhood through mid-adolescence: social-evaluative fears on the rise? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 481-495.
62
Whaley, S.E., Pinto, A. & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 826-836. Wood, J.J., McLeod, B.D., Sigman, M., Hwang, W. & Chu, B.C. (2003). Parenting and childhood anxiety: theory, empirical findings and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(1), 134-151. Zahn-Waxler, C., Klimes-Dougan, B. & Slattery, M.J. (2000). Internalizing problems of childhood and adolescence: prospects, pitfalls and progress in understanding the development of anxiety and depression. Development and Psychopathology, 12, 443-466.
63
BIJLAGE Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende Positief
ouderlijk
gedrag
Variabele
R²
B
F change
Df 1
Df 2
Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht
.082
- .020,
21.088
2
472
.000
19.008
2
470
.000
.447
1
469
.504
8.401
2
470
.000
.286*** EI; POS
.069
.258***, - .035
EI X POS
.001
E; POS
.032
- .171***; - .041
E X POS
.001
.036
.585
1
469
.445
Vind; POS
.031
- .169***;
8.219
2
470
.000
- .034 Vind X POS
.002
.040
.858
1
469
.355
Wel; POS
.009
- .078;
2.306
2
470
.101
- .043 Wel X POS
.005
- .071
2.602
1
469
.107
Con; POS
.021
- .135**;
5.420
2
470
.005
1.234
1
469
.267
- .037 Con X POS
.002
- .049
Vervolg tabel 3 Controle Leeftijd, geslacht
.082
- .020;
21.088
2
472
.000
18.785
2
470
.000
.286*** EI; CON
.068
.258***; .022
EI X CON
.001
- .028
.420
1
469
.517
E; CON
.032
- .172***;
8.419
2
470
.000
.042 E X CON
.000
.004
.007
1
469
.934
Vind; CON
.032
- .172***;
8.474
2
470
.000
.988
1
469
.321
.046 Vind X CON
.002
.043
Wel; CON
.009
- .079;.038 2.200
2
470
.112
Wel X CON
.000
- .017
.148
1
469
.701
Con; CON
.020
- .135**;
5.326
2
470
.005
.252
1
469
.616
.032 Con X CON
.000
- .022
Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E = Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve Controle
Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine Verwondingen en Dieren Positief
ouderlijk
gedrag
F change
Df 1
Df 2
Sign. ∆F
Variabele
R²
B
Leeftijd, geslacht
.127
.048; .353*** 34.400
2
472
.000
EI; POS
.053
.228***;
15.042
2
470
.000
- .011 EI X POS
.001
- .037
.797
1
469
.372
E; POS
.025
- .156***;
6.800
2
470
.001
- .016 E X POS
.001
.027
.360
1
469
.549
Vind; POS
.062
- .249***;
17.876
2
470
.000
.002 Vind X POS
.001
.033
.641
1
469
.424
Wel; POS
.002
- .038;
.607
2
470
.545
- .023 Wel X POS
.004
- .062
2.055
1
469
.152
Con; POS
.007
- .079;
1.893
2
470
.152
.586
1
469
.444
- .018 Con X POS
.001
- .033
Vervolg tabel 4 Controle Leeftijd, geslacht
.127
.048; .353*** 34.400
2
472
.000
EI; CON
.053
.227***; .017 15.094
2
470
.000
EI X CON
.001
- .030
.499
1
469
.480
E; CON
.025
- .155***;
7.073
2
470
.001
.035 E X CON
.002
- .046
1.107
1
469
.293
Vind; CON
.063
- .248***;
18.278
2
470
.000
.036 Vind X CON
.000
.004
.011
1
469
.916
Wel; CON
.003
- .036; .037
.831
2
470
.436
Wel X CON
.001
- .024
.300
1
469
.584
Con; CON
.008
- .077; .033
2.082
2
470
.126
Con X CON
.000
- .010
.056
1
469
.813
Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E = Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve Controle
Tabel 5: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor Gevaar en Dood Positief
ouderlijk
gedrag
F change
Df 1
Df 2
Sign. ∆F
Variabele
R²
B
Leeftijd, geslacht
.038
.045; .189*** 9.334
2
472
.000
EI; POS
.021
.145**;
5.341
2
470
.005
-. 014 EI X POS
.000
- .011
.062
1
469
.803
E; POS
.017
- .128**;
4.149
2
470
.016
- .015 E X POS
.001
.029
.353
1
469
.553
Vind; POS
.022
- .148**;
5.530
2
470
.004
- .007 Vind X POS
.000
.004
.010
1
469
.921
Wel; POS
.001
.025;
.298
2
470
.743
- .029 Wel X POS
.005
- .071
2.429
1
469
.120
Con; POS
.006
- .073;
1.419
2
470
.243
2.707
1
469
.101
- .016 Con X POS
.005
- .075
Vervolg tabel 5 Controle Leeftijd, geslacht
.038
.045; .189*** 9.334
2
472
.000
EI; CON
.022
.143**; .028
5.492
2
470
.004
EI X CON
.002
.045
1.003
1
469
.317
E; CON
.018
- .127**;
4.455
2
470
.012
.038 E X CON
.000
- .021
.198
1
469
.657
Vind; CON
.024
- .148**;
5.930
2
470
.003
.041 Vind X CON
.000
.003
.005
1
469
.945
Wel; CON
.003
.028; .049
.666
2
470
.514
Wel X CON
.006
- .079
3.006
1
469
.084
Con; CON
.007
- .070; .035
1.652
2
470
.193
Con X CON
.002
- .048
1.110
1
469
.293
Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E = Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve Controle
Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op Medische Angst Positief
ouderlijk
gedrag
Variabele
R²
B
F change
Df 1
Df 2
Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht
.018
.075; .112**
4.391
2
472
.013
EI; POS
.031
.171***;
7.537
2
470
.001
- .026 EI X POS
.003
- .054
1.425
1
469
.233
E; POS
.003
- .039;
.727
2
470
.484
- .036 E X POS
.001
- .029
.359
1
469
.549
Vind; POS
.022
- .145**;
5.418
2
470
.005
- .021 Vind X POS
.000
.018
.165
1
469
.685
Wel; POS
.009
- .091;
2.295
2
470
.102
- .025 Wel X POS
.003
- .053
1.358
1
469
.244
Con; POS
.016
- .121**;
3.864
2
470
.022
4.251
1
469
.040
- .023 Con X POS
.009
- .094**
Vervolg tabel 6 Controle Leeftijd, geslacht
.018
.075; .112**
4.391
2
472
.013
EI; CON
.031
.177***;
7.631
2
470
.001
- .032 EI X CON
.000
- .002
.003
1
469
.959
E; CON
.002
- .043;
.473
2
470
.623
- .015 E X CON
.000
- .003
.005
1
469
.942
Vind; CON
.022
- .148**;
5.374
2
470
.005
- .016 Vind X CON
.001
- .031
.480
1
469
.489
Wel; CON
.010
- .099;
2.330
2
470
.098
- .028 Wel X CON
.002
- .040
.767
1
469
.382
Con; CON
.016
- .129**;
3.952
2
470
.020
5.310
1
469
.022
- .030 Con X CON
.011
- .104**
Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E = Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve Controle
Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor Falen en Kritiek Positief
ouderlijk
gedrag
Variabele
R²
B
F change
Df 1
Df 2
Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht
.022
.115*; .093*
5.317
2
472
.005
EI; POS
.085
.293***; .005 22.437
2
470
.000
EI X POS
.006
.079
3.264
1
469
.071
E; POS
.067
- .262***;
17.409
2
470
.000
.004 E X POS
.000
.019
.154
1
469
.695
Vind; POS
.041
- .203***;
10.248
2
470
.000
.007 Vind X POS
.000
.002
.003
1
469
.959
Wel; POS
.001
- .024;
.211
2
470
.810
- .014 Wel X POS
.009
- .096*
4.431
1
469
.036
Con; POS
.014
- .119**;
3.451
2
470
.033
2.878
1
469
.090
- .002 Con X POS
.006
- .077
Vervolg tabel 8 Controle Leeftijd, geslacht
.022
.115*; .093*
5.317
2
472
.005
EI; CON
.102
.278***;
27.505
2
470
.000
.134** EI X CON
.003
- .053
1.505
1
469
.221
E; CON
.090
- .254***;
23.840
2
470
.000
.152** E X CON
.000
.014
.096
1
469
.757
Vind; CON
.066
- .198***;
16.941
2
470
.000
.496
1
469
.482
.160*** Vind X CON
.001
.031
Wel; CON
.027
.000; .165*** 6.606
2
470
.001
Wel X CON
.002
- .041
.815
1
469
.367
Con; CON
.036
- .099*;
9.040
2
470
.000
4.048
1
469
.045
.152** Con X CON
.008
- .090*
Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E = Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve Controle