De modererende rol van affectie in de relatie tussen scheiding en probleemgedrag Affectie als beschermende factor, scheiding als risicofactor
Anne van de Ven (4225872) Master Jeugdstudies Faculteit Sociale Wetenschappen Begeleider: Dr. Sarai Boelema Universiteit Utrecht, 2015 Datum: 17-06-2015 Aantal woorden: 5984
Dankwoord Voor u ligt mijn Master thesis, die de afsluiting vormt van de Master Jeugdstudies aan de Universiteit Utrecht. Na het afronden van mijn Bachelor Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg besloot ik dat ik me graag wilde ontwikkelen op het gebied van jeugd. Via een premaster Algemene Sociale Wetenschappen startte ik uiteindelijk met de Master Jeugdstudies. Vanuit persoonlijke interesse en ervaring besloot ik om onderzoek te doen naar thema ‘jongeren en scheiding’, wat in mijn ogen een zeer belangrijk onderzoeksgebied is en in de toekomst ook zal blijven. Het schrijven van deze thesis had ik uiteraard niet alleen gekund. Ten eerste wil ik dan ook graag Dr. Sarai Boelema bedanken, voor de intensieve begeleiding en gedetailleerde feedback gedurende het gehele proces. Haar adviezen, inzichten en opmerkingen hebben in grote mate bijgedragen aan het eindresultaat. Daarnaast wil ik ook graag Alouette van der Boon, Floortje van Hees en Anouk Biemans bedanken voor de prettige samenwerking, de oplettendheid tijdens bijeenkomsten en de bruikbare tips die ik mocht ontvangen. Als laatste wil ik uiteraard ook graag mijn ouders, broertje en vrienden bedanken, voor hun geloof, hulp, steun en geduld de afgelopen maanden. Door hen vond ik, ook wanneer het wat minder ging, steeds weer de motivatie om door te gaan. Daarnaast zorgden zij voor de welkome afleiding op de momenten dat ik daar behoefte aan had.
Anne van de Ven, Eindhoven, 2015
2
Abstract Achtergrond: Een scheiding van ouders wordt vaak in verband gebracht met een toename van probleemgedrag bij jongeren. Affectie zou de ontwikkeling van probleemgedrag tegengaan, maar of dit ook het geval is bij kinderen van gescheiden ouders is onduidelijk. Doel: Deze studie onderzoekt de rol van scheiding als risicofactor en de rol van affectie als beschermende factor bij de ontwikkeling van probleemgedrag en bestudeert of affectie de relatie tussen scheiding en probleemgedrag beïnvloedt. Methode: Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van data op T1 (n = 2230, leeftijd = 11,1) en T2 (n=2149, leeftijd = 13,56) van TRAILS, een longitudinaal bevolkingsonderzoek. Resultaten: Lineaire regressieanalyses laten zien dat alle vormen van affectie bij afzonderlijk toetsen beschermende factoren zijn voor de ontwikkeling van probleemgedrag. Bij gezamenlijk toetsen geldt dit bij internaliserend probleemgedrag enkel voor affectie vader en vrienden, bij externaliserend probleemgedrag enkel voor affectie moeder. Verder is een scheiding in de kindertijd een risicofactor voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. Conclusie: Affectie van moeder, vader en vrienden hebben een verschillend beschermend effect en jongeren wiens ouders in de kindertijd zijn gescheiden hebben een grotere kans op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag. Affectie beïnvloedt de ontwikkeling van probleemgedrag bij jongeren met gescheiden ouders niet.
3
Introductie De afgelopen 50 jaar is het aantal scheidingen in veel landen dramatisch gestegen (Breivik & Olweus, 2006; Hetherington & Kelly, 2002). Ieder jaar zien naar schatting alleen al in Nederland zo’n 70.000 kinderen hun ouders uit elkaar gaan (Spruijt & Kormos, 2010). Verschillende studies hebben onderzoek gedaan naar de effecten hiervan op het welzijn van kinderen (Amato, 2010). Deze onderzoeken wijzen uit dat jongeren van wie de ouders gescheiden zijn een groter risico hebben op tal van negatieve uitkomsten vergeleken met jongeren afkomstig uit intacte gezinnen (Breivik & Olweus, 2006; Hetherington & Kelly, 2002). Zo vertonen kinderen met gescheiden ouders doorgaans meer internaliserend probleemgedrag dan jongeren waarvan de ouders nog bij elkaar zijn. Ze hebben bijvoorbeeld vaker last van depressies en zijn meer teruggetrokken (Meeus, 2006). Maar ook externaliserend probleemgedrag komt vaker voor bij deze groep. Dit uit zich bijvoorbeeld in meer middelengebruik en het op eerdere leeftijd hebben van seks (Buchanan, 2000). De negatieve invloed op het welzijn van jongeren geldt niet alleen voor de periode kort na een ouderlijke echtscheiding. Ook jaren daarna vertonen deze jongeren meer probleemgedrag dan kinderen in intacte gezinnen (Van der Valk, Spruijt, de Goede, Maas & Meeus, 2005). Hoewel in eerder onderzoek vooral werd gefocust op de verschillen tussen kinderen van gescheiden ouders en kinderen afkomstig uit intacte gezinnen, is er tegenwoordig meer aandacht voor verschillen binnen eerstgenoemde groep. Steeds vaker wordt de vraag gesteld waarom bepaalde kinderen uit deze groep het beter doen dan kinderen in dezelfde situatie. De verklaring hiervoor ligt vaak in aanwezige beschermende factoren, die negatieve effecten van een scheiding op het welzijn van het kind geheel of gedeeltelijk tegengaan. Omdat de adolescentie voor jongeren een periode is waarin zij staan voor belangrijke uitdagingen op fysiek, emotioneel, sociaal en cognitief gebied, lopen zij in deze fase een groter risico op het ontwikkelen van probleemgedrag (Arnett & Hughes, 2012; Eskin, Ertekin & Demir, 2008). Dit maakt de adolescentie een belangrijke periode voor het bestuderen van beschermende en risicofactoren in het ontstaan van probleemgedrag. Uit verschillende studies blijkt dat een affectieve ouder-kind relatie de kans op de ontwikkeling van probleemgedrag bij adolescenten kan verkleinen (Barnes & Farrell, 1992; Barnes, Farrell, & Windle, 1987; Gove & Crutchfield, 1982; Rollins & Thomas, 1979). Tevens tonen zowel cross-sectionele als longitudinale studies aan dat adolescenten die een dergelijke relatie met vrienden hebben minder probleemgedrag rapporteren (Crossnoe, Cavanagh & Elder, 2003; Urberg, Luo & Degirmencioglu, 2004; Altermatt & Pomerantz, 2005; Laird, Pettit, Dodge, & Bates, 2005. 4
Over het algemeen gaan affectieve relaties tal van negatieve uitkomsten voor adolescenten tegen. Maar geldt dit ook in het geval van een scheiding? Met andere woorden: ”Is een affectieve relatie met moeder, vader en/of vrienden een beschermende factor voor het ontwikkelen van probleemgedrag bij jongeren die een scheiding hebben doorgemaakt?”
Affectie van ouders Een van de meest belangrijke beschermende factoren voor de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen is een affectieve ouder-kindrelatie. Dit betreft een relatie waarin sprake is van een hoge mate van steun en gehechtheid. Het gedrag van ouders drukt liefde en zorg voor het kind uit en is op het fysiek en emotioneel welzijn van het kind gericht (Dekovic & Prinzie, 2008). Hoewel de relatie tussen ouders en kinderen in de adolescentie aan verandering onderhevig is – jongeren voelen zich minder met hun ouders verbonden (Hill, Bromell, Tyson, & Flint, 2007) en er is een sterke toename van het aantal conflicten (Dworkin & Larson, 2001) – blijven ouders voor de meeste jongeren een cruciale bron van liefde, steun, respect, bescherming en comfort (Blum & Rinehart, 2000; Fuller, McGraw, & Goodyear, 1999). De meerderheid van jongeren geeft aan een hechte band met hun ouders te hebben en
door hen te worden geholpen wanneer dit nodig is (Allen & Land, 1999; Claes, 1998; Moore, Chalk, Scarpa & Vandivere, 2002). Onderzoekers stellen dan ook consistent vast dat ouderlijke steun leidt tot minder internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Zo zou een hoge kwaliteit van de ouderkind relatie angstige en depressieve symptomen bij adolescenten doen afnemen (Ackard, Neumark-Sztainer, Story, & Perry, 2006; Boutelle, Eisenberg, Gregory & Neumark-Sztainer, 2009). Daarnaast leidt een hogere mate van steun of gehechtheid voor minder probleemgedrag en middelengebruik (Barnes, Farrell, & Windle, 1987; Gove & Crutchfield, 1982; Rollins & Thomas, 1979; Padilla-Walker, Nelson, Madsen, & Barry, 2008).
Affectie van vrienden Onderzoek wijst uit dat niet alleen een affectieve ouder-kindrelatie, maar ook affectieve vriendschappen voor jongeren van groot belang zijn. Zo geven zij aan zich bij vrienden het meest comfortabel te voelen en met hen het meest openlijk te kunnen praten (Richards, Crowe, Larson & Swarr, 2002). Het is dan ook niet verwonderlijk dat jongeren vaak terugvallen op hun vrienden wanneer zij staan voor emotioneel uitdagende situaties (Stanton-Salazar & Spina, 2005). Vrienden zijn voor jongeren een belangrijke bron van steun, 5
ze geven elkaar advies en begeleiding bij het oplossen van (persoonlijke) problemen (Berndt, 2004). Met betrekking tot internaliserend probleemgedrag wijzen verschillende crosssectionele studies uit dat steun van vrienden positief is geassocieerd met psychologische gezondheid (Urberg et al., 2004) en negatief is geassocieerd met depressie en psychologische stress (Way & Chen, 2000). Daarnaast hebben longitudinale studies aangetoond dat ondersteunde vriendschappen leiden tot een hoger zelfvertrouwen en minder depressieve symptomen (Altermatt & Pomerantz, 2005; Crossnoe, Cavanagh & Elder, 2003). Maar ook voor externaliserend probleemgedrag is een affectieve relatie met vrienden een beschermende factor. Longitudinale studies tonen aan dat dergelijke vriendschappen risicogedrag bij adolescenten kunnen verminderen (Laird et al., 2005).
Het moderatie effect van affectie Eerdere studies hebben al enige aandacht besteed aan de beschermende rol van affectie bij de negatieve gevolgen van een scheiding voor jongeren. Zo blijkt dat de ouder-kindrelatie een doorslaggevende rol speelt in de mate waarin adolescenten zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie en met een ouderlijke echtscheiding weten om te gaan (Acock & Demo, 1994). Een hechte band met ouders zou eerder leiden tot een positieve uitkomst (Maccoby,Buchanan, Mnookin, Dombusch, 1993). Zelfs bij een hoge mate van conflicten tussen ouders blijkt, dat de effecten van een scheiding op het psychologisch welzijn en op gedragsproblemen (bijna volledig) verdwijnen, wanneer ouders er in slagen een hechte ouderkindrelatie in te stand houden (Van Peer, 2007). Ook vrienden blijken belangrijke vertrouwenspersonen zijn voor jongeren die een scheiding meemaken en worden in een dergelijke situatie als zeer ondersteunend ervaren (Van Peer, 2007).
Onderhavig onderzoek De huidige studie is opgebouwd in drie delen. Allereerst wordt bekeken of affectie een beschermende factor is voor de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. Omdat de affectie van ouders in eerder onderzoek steeds wordt samengenomen, en het zinvol is om te kijken of hun effecten verschillen, wordt in dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen affectie van moeder en affectie van vader. Daarnaast wordt ook affectie van vrienden als beschermende factor meegenomen. Bijbehorende deelvraag luidt: “Is het hebben van een affectieve relatie met moeder, vader en
6
vrienden een beschermende factor voor het ontwikkelen van internaliserende en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie?” Vervolgens wordt onderzocht of het doormaken van een scheiding een risicofactor is voor de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de midadolescentie. Om inzichtelijk te maken of het moment van scheiding van invloed is op de ontwikkeling van probleemgedrag, wordt onderscheid gemaakt tussen scheiding in de kindertijd en scheiding in de vroege adolescentie. De tweede deelvraag is dan ook de volgende: “Is het doormaken van een scheiding in de kindertijd of vroege adolescentie een risicofactor voor het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie?” Ten slotte wordt gekeken of de verschillende vormen van affectie de relatie tussen de verschillende momenten van scheiding en de ontwikkeling van probleemgedrag in de midadolescentie beïnvloeden. De laatste deelvraag richt zich dan ook op het moderatie-effect van affectie en luidt: “Wordt de relatie tussen het doormaken van een scheiding in de kindertijd of de vroege adolescentie en de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie gemodereerd door de affectieve relatie met moeder, vader en vrienden ?” Affectie (moeder/vader/ vrienden)
Scheiding (kindertijd/vroege adolescentie)
Probleemgedrag (internaliserend/ externaliserend)
Figuur 1. Affectie als moderator in de relatie tussen scheiding en probleemgedrag.
Methode Steekproefselectie Onderhavig onderzoek maakt gebruik van data van het eerste en tweede meetmoment van de TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey (TRAILS). TRAILS is een grootschalig longitudinaal bevolkingsonderzoek onder jongeren in Noord-Nederland. De respondenten werden geworven in vijf (zowel stedelijke als landelijke) gemeenten. Geselecteerde 7
gemeenten werden gevraagd de namen en adressen te geven van alle inwoners geboren tussen 1989 en 1990 en tussen 1990 en 1991. Dit leverde 3484 namen op. Van de 135 in aanmerking komende scholen binnen deze gemeenten, stemden 122 (90,4 %) toe om aan het onderzoek deel te nemen. 90,3 % van de leerlingen ging hier naar school. Van de 2935 leerlingen stemden 76,0% van de adolescenten en hun ouders in met een deelname aan de studie bij de nulmeting (N = 2230, gemiddelde leeftijd = 11,1, SD = 0,55, 50,8 % meisjes). Bij de tweede meting, welke twee tot drie jaar na de basismeting werd gehouden (gemiddeld aantal maanden tussen basis- en vervolgmeting 29,44, SD = 5,37, range 16,69 – 48,06), deden 2149 van de 2230 respondenten opnieuw mee aan TRAILS. De uitval bedroeg dus 3,6 procent. De gemiddelde leeftijd bij de tweede meting was 13,56 (SD = 0,53, 51,0 % meisjes). Verdere details over de procedure zijn elders gepubliceerd (de Winter et al., 2005).
Procedure Het huidige onderzoek is gebaseerd op data van zowel de nulmeting (T1) als de eerste followup (T2). Van de ouders en adolescenten is schriftelijke toestemming verkregen op beide meetmomenten. Gedurende deze metingen werden vragenlijsten ingevuld door adolescenten, hun ouders en hun leerkrachten. De adolescenten vulden hun vragenlijsten op school, onder de begeleiding van een of meer TRAILS assistenten in.
Meetinstrumenten Voor het beantwoorden van de gestelde onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van onderstaande meetschalen. Scheiding kindertijd. Deze variabele is gemeten met behulp van de vraag ‘Heeft uw kind meegemaakt dat de ouders gingen scheiden of uit elkaar gingen?’, die op T1 werd gesteld. Jongeren die hierbij ‘weet niet/geen antwoord’ hebben ingevuld én jongeren wiens ouders voor hun 6e of na hun 10e zijn gescheiden, werden uitgesloten. Scheiding vroege adolescentie. Voor deze variabele is gebruik gemaakt van de vraag: ‘Zijn in de afgelopen twee jaar je ouders gescheiden of uit elkaar gegaan?’ die op T2 werd gesteld. Agressief gedrag in de kleutertijd. In het geval van externaliserend probleemgedrag wordt gecontroleerd voor agressief gedrag in de kindertijd. Aan ouders werd gevraagd in welke mate hun kind bepaald gedrag vertoonde in vergelijking met andere kinderen. Antwoordmogelijkheden waren in dit geval: ‘veel minder’, ‘minder’, ‘evenveel’, ‘meer’ of ‘veel meer’. De schaal voor agressief gedrag bestaat uit vier items zoals, ‘werd uw kind snel 8
driftig’ en ‘was uw kind bazig’? De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α =.70 op T1. Hierbij geldt dat waarden van .70 of hoger worden gewaardeerd als voldoende betrouwbaar, waarbij een waarde van .80 of hoger staat voor een hoge interne consistentie. Waarden van kleiner dan .50 worden gezien als onvoldoende betrouwbaar (Field, 2013). Angstig gedrag in de kleutertijd. In het geval van internaliserend probleemgedrag wordt gecontroleerd voor angstig gedrag in de kleutertijd. De schaal voor angstig gedrag bestaat uit zeven items zoals, ‘zat uw kind snel in de put’ en ‘was uw kind snel angstig’? De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T1, α =.79. Internaliserend probleemgedrag. Internaliserend probleemgedrag valt uiteen in drie delen: teruggetrokken/depressief gedrag, lichamelijke klachten en angstig/depressief gedrag. Deze zijn gemeten met behulp van de Youth Self Report (YSR) (Achenbach, 1991a). Jongeren konden antwoorden met ‘helemaal niet’, ‘een beetje of soms’ en ‘duidelijk of vaak’. De schaal voor teruggetrokken/depressief gedrag bestaat uit acht items zoals, ‘vindt weinig leuk’ en ‘weigert te praten’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T2, α =.69. De schaal voor lichamelijke klachten bestaat uit tien items zoals, ‘oververmoeid’ en ‘maagpijn’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α =.75 op T2. De schaal voor angstig/depressief gedrag bestaat uit dertien items, zoals ‘huilt veel’ en ‘bang voor school’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T2, α =.83. Externaliserend probleemgedrag. Externaliserend probleemgedrag valt uiteen in twee vormen: agressief en delinquent gedrag, tevens gemeten met behulp van de YSR. De schaal voor agressief gedrag bestaat uit zeventien items zoals, ‘spreekt veel tegen’ en ‘wreed voor anderen’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal is α =.80 op T2. De schaal voor delinquent gedrag bestaat uit vijftien items zoals, ‘liegen’ en ‘overtreedt regels’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T2, α =.70. Affectie van moeder. Affectie van moeder is gemeten aan de hand van de volgende vier items: ‘mijn moeder vindt het fijn om bij me te zijn’, ‘mijn moeder kan ik echt vertrouwen’, ‘mijn moeder houdt rekening met mijn gevoelens’ en ‘mijn moeder helpt me als er iets is’. Jongeren konden antwoorden met ‘nooit’, ‘bijna nooit’, ‘soms’, ‘bijna altijd’, ‘altijd; en ‘n.v.t.’. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T1, α =.78. Affectie van vader. Affectie van vader is gemeten met behulp van dezelfde items als affectie van moeder. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α =.84 op T1. Affectie van vrienden. Affectie van vrienden is wederom gemeten aan de hand van hiervoor genoemde items. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was op T1, α =.84.
9
Statistische analyses Voordat de statistische analyses werden uitgevoerd, is gecontroleerd voor normaliteit en zijn de aannames voor een lineaire regressie, zoals multicollineariteit, en normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van de residuen, gecheckt. Om de significantie van de testen te bepalen is α =.05 aangehouden. Omdat de uitkomstmaten (internaliserend en externaliserend probleemgedrag) continue zijn, is ter beantwoording van de deelvragen gebruik gemaakt van lineaire regressie-analyses. De hieronder beschreven stappen werden voor zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag doorlopen. Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag was het van belang te kijken of affectie van moeder, vader en vrienden beschermende factoren waren voor de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Dit werd apart gedaan voor de verschillende vormen van affectie (moeder/vader/vrienden). Hierbij werd gecontroleerd voor sekse en angstig gedrag in de kleutertijd (in het geval van internaliserende probleemgedrag) of agressief gedrag in de kleutertijd (in het geval van externaliserende probleemgedrag). De verschillende vormen van affectie werden zowel individueel (apart van elkaar) als gezamenlijk (in één model) getoetst. Het tweede onderdeel van de statistische analyses had betrekking op de vraag of een scheiding in de kindertijd of in de vroege adolescentie een risicofactor is voor de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Ook hier werden aparte regressieanalyses uitgevoerd voor de verschillende momenten van scheiding (kindertijd/vroege adolescentie). Wederom werd gecontroleerd voor sekse en angstig gedrag in de kleutertijd of agressief gedrag in de kleutertijd. Met behulp van select cases werden groepen gemaakt voor de verschillende momenten van scheiding. Omdat in onderhavig onderzoek werd gecontroleerd voor angstig en agressief gedrag in de kleutertijd (leeftijd 4-5), werden jongeren wiens ouders al voor hun 6e gescheiden zijn, niet meegenomen. Het angstige en/of agressieve gedrag wat zij als kleuter vertoonden kan namelijk een gevolg zijn van de scheiding die eraan vooraf ging. In dat geval zegt dit gedrag weinig over het te voorspellen internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. Wanneer het gaat om een scheiding in de kindertijd werden tevens de jongeren uitgesloten wiens ouders na hun 10e uit elkaar gingen. Voor scheiding in de vroege adolescentie geldt juist dat jongeren wiens ouders in de kindertijd zijn gescheiden, werden geëxcludeerd. Ten slotte werd onderzocht of affectie (moeder/vader/vrienden) een moderator is in de relatie tussen een scheiding (kindertijd/vroege adolescentie) en de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Om het moderatie-effect van affectie te toetsen werd 10
gebruik gemaakt van interactietermen tussen scheiding (kindertijd/vroege adolescentie) en affectie (moeder/vader/vrienden). Om dit te kunnen doen zijn zowel affectie als scheiding eerst gecentreerd. Ook hier werd weer gecontroleerd voor sekse en angstig of agressief gedrag in de kleutertijd.
Resultaten Beschrijvende statistieken In Tabel 1 zijn beschrijvende statistieken van affectie te zien, uitgesplitst naar geslacht. Daarin is te zien dat meisjes op alle vormen van affectie gemiddeld hoger scoorden dan jongens. Om te onderzoeken of deze sekseverschillen significant waren, is gebruik gemaakt van independent samples t-tests, waarbij de homogeniteit van de varianties is gecheckt. Uit deze testen kwam naar voren dat er een significant verschil was tussen ervaren affectie van moeder voor jongens en meisjes, t (1,2087.11) = 4.13, p <.001. In het geval van affectie van vader werd geen significant sekseverschil gevonden. De ervaren affectie van vrienden bleek ten slotte wel significant te verschillen voor jongens en meisjes, t (1,2154.73) = 8.33, p < .001. Tabel 1: Beschrijvende statistieken affectie naar geslacht Geslacht Meisje N
M
Affectie moeder
1109
4.43
Affectie vader
1073
4.24
Affectie vrienden
1109
4.06
Jongen SD
N
M
.59
1060
4.31***
.77
1043
4.20
.74
1065
3.78
***
Totaal SD
N
M
SD
.69
2169
4.37
.64
.80
2116
4.22
.79
.77
2174
3.93
.77
Noot. Een lage score wijst op weinig affectie van moeder/vader/vrienden en een hoge score wijst op veel affectie van moeder/vader/vrienden. * p<.05, ** p<.01, *** p<.001.
In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de verschillende vormen van affectie weergegeven. Uit de correlatiematrix blijkt dat er tussen alle vormen van affectie een significante samenhang bestaat. De relatie tussen affectie vader en affectie moeder was het sterkst, het ging hier om een middelmatige correlatie (Field, 2013). Het verband tussen affectie moeder en affectie vrienden en affectie vader en affectie vrienden kan als een lage correlatie worden beschouwd (Field, 2013).
11
Tabel 2: Correlaties tussen affectie moeder, affectie vader en affectie vrienden 1
2
1.
Affectie moeder
-
2.
Affectie vader
.62**
-
3.
Affectie vrienden
.38**
.39**
3
-
Noot: * p<.05, ** p<.01, *** p<.001.
In de huidige studie wordt apart gekeken naar jongeren wiens ouders in de kindertijd en jongeren wiens ouders in de vroege adolescentie zijn gescheiden. In Tabel 3 is te zien dat 199 van de 1960 jongeren tussen hun 6e en 10e een scheiding van hun ouders hebben meegemaakt. Dit is een percentage van 10,2%. Daarnaast hebben 65 van de 1709 jongeren tussen hun 11e en 13e meegemaakt dat hun ouders gingen scheiden. Dit betreft een percentage van 3,8%. Tabel 3: Beschrijvende statistieken scheiding n
N
%
Scheiding kindertijd (T1)
199
1960
10,2
Scheiding vroege adolescentie (T2)
65
1709
3,8
Internaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie Sekse en angstig gedrag in de kleutertijd als controlevariabelen In Tabel 4 is te zien dat beide controlevariabelen significante voorspellers waren voor internaliserend probleemgedrag. In de verdere analyses voor internaliserend probleemgedrag werd dan ook steeds gecontroleerd voor sekse en angstig gedrag in de kleutertijd. De relatie tussen geslacht en internaliserend probleemgedrag was negatief, wat wil zeggen dat de referentiecategorie, en dus meisjes, significant meer risico lopen op het ontwikkelen van internaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie dan jongens. De relatie tussen angstig gedrag in de kleutertijd en internaliserend probleemgedrag was positief. Dit betekent dat jongeren die als kleuter veel angstig vertoonden, significant meer kans hebben op het ontwikkelen van internaliserend probleemgedrag in mid-adolescentie dan jongeren die dergelijk gedrag in de kleutertijd niet of in mindere mate lieten zien. Angstig gedrag in de kleutertijd is dan ook een adequate proxy voor internaliserend probleemgedrag wanneer wordt gekeken naar de stabiliteit van het betreffende gedrag en factoren die daarop van invloed zijn.
12
Hoofdeffecten van affectie en scheiding Uit Tabel 4 komt naar voren dat affectie van moeder, vader en vrienden, bij individuele toetsing beschermende factoren zijn voor de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag. Deze relaties waren significant en negatief. Jongeren die een hoge mate van affectie van hun moeder, vader of vrienden ervaren, hebben significant minder kans op het ontwikkelen van internaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie dan jongeren die een lage mate van affectie ervaren. Wanneer de verschillende vormen van affectie gezamenlijk werden bekeken viel het hoofdeffect van affectie moeder weg, maar bleven de relaties tussen affectie van vader en vrienden en internaliserend probleemgedrag significant. Het ging wederom om negatieve verbanden. Jongeren die een hoge mate van affectie van vader of vrienden ervaren, lopen significant minder risico op het ontwikkelen van internaliserend probleemgedrag in de midadolescentie dan jongeren die een lage mate van affectie ervaren. In Tabel 4 zijn ook de hoofdeffecten voor scheiding weergegeven. Daaruit blijkt dat er voor beide momenten van scheiding geen sprake was van significante verbanden. Zowel een scheiding in de kindertijd als een scheiding in de vroege adolescentie is dus géén risicofactor voor de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie.
Affectie als moderator Ten slotte werd gekeken of affectie de relatie tussen de scheiding en internaliserend probleemgedrag modereerde. Zoals in Tabel 4 te zien was er geen sprake van interactie tussen de verschillende vormen van affectie en de verschillende momenten van scheiding. Affectie van moeder, vader en vrienden beïnvloedt de relatie tussen een scheiding (in de kindertijd of de vroege adolescentie) en de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie niet.
13
Tabel 4: Resultaten van lineaire regressie-analyses voor internaliserend probleemgedrag. Internaliserend probleemgedrag B
SE
β
R²
Geslacht
-.13***
.01
.27
.08
Angstig gedrag kleutertijd
.04***
.01
.11
Affectie moeder
-.03***
.01
-.08
.09
Affectie vader
-.03***
.01
-.10
.09
Affectie vrienden
-.03***
.01
-.09
.09
Affectie moeder
-.01
.01
-.03
.10
Affectie vader
-.02*
.01
-.06
Affectie vrienden
-.02*
.01
-.06
Scheiding kindertijd
.04
.02
.04
.09
Scheiding vroege adolescentie
.03
.03
.02
.08
Scheiding kindertijd * Affectie moeder
.00
.03
.02
.10
Scheiding kindertijd * Affectie vader
-.04
.02
-.18
.11
Scheiding kindertijd * Affectie vrienden
-.02
.02
-.11
.09
Scheiding vroege adolescentie * Affectie moeder
.02
.06
.07
.09
Scheiding vroege adolescentie * Affectie vader
-.04
.05
-.15
.10
Scheiding vroege adolescentie * Affectie vrienden
-.02
.04
-.05
.09
Controlevariabelen
Hoofdeffect affectie Individueel
Gezamenlijk
Hoofdeffect scheiding
Interactie effecten
Noot: * = p < .05, ** = p < .01, *** = p <.001. Referentiecategorie van geslacht: meisje. Referentiecategorie van scheiding kindertijd: niet gescheiden. Referentiecategorie van scheiding vroege adolescentie: niet gescheiden.
Externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie
Sekse en agressief gedrag in de kleutertijd als controlevariabelen In Tabel 5 is te zien dat geslacht, anders dan voor internaliserend probleemgedrag, geen significante voorspeller is van externaliserend probleemgedrag. Deze controlevariabele werd in verdere analyses dan ook niet meegenomen. Agressief gedrag in de kleutertijd bleek daarentegen wel een significante voorspeller van externaliserend probleemgedrag. Het ging om een positieve relatie: jongeren die als kleuter veel agressief gedrag vertoonden, lopen significant meer risico op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag in de mid14
adolescentie dan jongeren die dergelijk gedrag in de kleutertijd in mindere mate lieten zien. Ook agressief gedrag in de kleutertijd kan dus worden gezien als een adequate proxy voor externaliserend probleemgedrag.
Hoofdeffecten van affectie en scheiding Ook voor externaliserend probleemgedrag is gekeken naar de aanwezigheid van hoofdeffecten voor affectie. Uit Tabel 5 valt af te lezen dat er tussen zowel affectie moeder, affectie vader als affectie van vrienden en externaliserend probleemgedrag in de midadolescentie een significant verband bestond. Het ging in alle gevallen om negatieve relaties: jongeren die een hoge mate van affectie van moeder, vader en vrienden ervaren, hebben minder kans op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. Dat betekent dat affectie ook voor externaliserend probleemgedrag als beschermende factor kan worden gezien. De beschrijvende statistieken lieten al zien dat de verschillende vormen van affectie met elkaar samenhangen. Wanneer zij gezamenlijk werden getoetst bleef alleen de relatie tussen affectie van moeder en externaliserend probleemgedrag significant. Het betrof hier een negatieve relatie. Jongeren die een hoge mate van affectie van moeder ervaren, lopen minder risico op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie dan jongeren die een lage mate van affectie van moeder ervaren. Hoewel het doormaken van een scheiding in de kindertijd geen risicofactor is voor de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag, is dit bij externaliserend probleemgedrag wel het geval. De relatie tussen scheiding in de kindertijd en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie was namelijk significant. Jongeren die in hun kindertijd een scheiding hebben meegemaakt hebben significant meer kans op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie dan jongeren wiens ouders nog bij elkaar zijn. Het doormaken van een scheiding in de vroege adolescentie bleek echter, net als voor internaliserend probleemgedrag, geen voorspeller van externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie.
Affectie als moderator Tot slot werd gekeken of affectie de relatie tussen de scheiding en externaliserend probleemgedrag modereerde. Uit Tabel 5 komt naar voren dat er geen sprake was van interactie tussen de verschillende vormen van affectie en de verschillende momenten van scheiding. Affectie van moeder, vader en vrienden beïnvloedt de relatie tussen een scheiding 15
(in de kindertijd of de vroege adolescentie) en de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie dus niet.
Tabel 5: Resultaten van lineaire regressie-analyses voor externaliserend probleemgedrag. Externaliserend probleemgedrag B
SE
Β
R²
.02
.01
.04
.04
.06***
.01
.19
Affectie moeder
-.04***
.01
-.13
.05
Affectie vader
-.02***
.01
-.09
.05
Affectie vrienden
-.02**
.01
-.06
.04
-.04***
.01
-.12
.06
Affectie vader
-.00
.01
-.01
Affectie vrienden
-.01
.01
-.03
Scheiding kindertijd
.04*
.02
.06
.04
Scheiding vroege adolescentie
.01
.03
.01
.04
Scheiding kindertijd * Affectie moeder
.02
.03
.14
.06
Scheiding kindertijd * Affectie vader
.01
.02
.07
.06
Scheiding kindertijd * Affectie vrienden
-.02
.02
-.13
.05
Scheiding vroege adolescentie * Affectie moeder
.04
.05
.17
.06
Scheiding vroege adolescentie * Affectie vader
-.01
.04
-.05
.05
Scheiding vroege adolescentie * Affectie vrienden
.03
.04
.10
.04
Controlevariabelen Geslacht Agressief gedrag kleutertijd Hoofdeffect affectie Individueel
Gezamenlijk Affectie moeder
Hoofdeffect scheiding
Interactie effecten
Noot: * = p < .05, ** = p < .01, *** = p <.001. Referentiecategorie van geslacht: meisje. Referentiecategorie van scheiding kindertijd: niet gescheiden. Referentiecategorie van scheiding vroege adolescentie: niet gescheiden.
Discussie en conclusie In deze studie is onderzocht of een scheiding in de kindertijd of scheiding in de vroege adolescentie een risicofactor is voor de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie en of affectie van moeder, vader en vrienden de relatie tussen scheiding en probleemgedrag modereert. Om dit te kunnen doen is allereerst bestudeerd of de verschillende vormen van affectie überhaupt beschermende factoren zijn voor de ontwikkeling van probleemgedrag in genoemde periode. Uit het onderzoek kwam 16
naar voren dat zowel affectie van moeder als affectie van vader en affectie van vrienden bij afzonderlijk toetsen beschermende factoren waren voor de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Wanneer gezamenlijk werd getoetst gold dit bij internaliserend probleemgedrag enkel voor affectie van vader en affectie van vrienden en bij externaliserend probleemgedrag juist enkel voor affectie van moeder. Een scheiding in de vroege adolescentie was geen risicofactor voor zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. Een scheiding in de kindertijd bleek enkel een voorspeller voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. De verschillende vormen van affectie hadden ten slotte geen invloed op de relatie tussen scheiding (in de kindertijd of de vroege adolescentie) en de ontwikkeling van probleemgedrag in de midadolescentie. Jongeren met gescheiden ouders die aangaven affectieve relaties te hebben met hun moeder, vader en vrienden, hadden geen kleinere kans op het ontwikkelen van internaliserend of externaliserend probleemgedrag dan jongeren die een scheiding hebben doorgemaakt en die aangaven deze relaties niet te hebben. Onderhavig onderzoek wijst dus dat het individuele effect van affectie van moeder, vader en vrienden anders is dan het effect van de verschillende vormen van affectie in samenhang. Hoewel de individuele effecten overeenkomen met bevindingen uit eerder onderzoek, geldt dat bij gezamenlijk toetsen niet. Affectie van vader speelt in dat geval namelijk alleen een beschermende rol bij internaliserend probleemgedrag. De verklaring hiervoor kan gelegen liggen in het feit dat jongeren die een affectieve relatie hebben met hun vader, sterker door hun vader worden gesocialiseerd. Volgens Paquette (2004) is de vaderkindrelatie een activerende relatie waarin de vader het kind vooral op de buitenwereld richt. Vaders zouden een uitdagende rol hebben in de opvoeding van hun kind wat voor het kind zou leiden tot meer dapperheid in onbekende situaties, het ontdekken van nieuwe dingen, het overwinnen van obstakels, het steviger zijn in de aanwezigheid van onbekenden, en het voor zichzelf opkomen. Dit zou de sociale ontwikkeling van kinderen bevorderen (Ladan, 1985) en bijvoorbeeld een buffer vormen tegen uiteenlopende vormen van angst (Bögels & Phares, 2008). Ook voor affectie van vrienden geldt dat zij in de genoemde situatie alleen een beschermende factor is voor de ontwikkeling van internaliserend probleemgedrag. Een belangrijke oorzaak hiervoor kan zijn dat affectieve vriendschappen worden gekenmerkt door wederzijdse steun en onderling vertrouwen, wat ruimte maakt om problemen te bespreken. Vrienden kunnen elkaar advies en begeleiding geven bij het oplossen van problemen (Berndt, 2004). Hierdoor zijn jongeren beter in staat om te gaan met de problemen die zij in hun 17
dagelijks leven tegenkomen (Stanton-Salazar & Spina, 2005). Dit zou de ontwikkeling van bijvoorbeeld depressieve gevoelens kunnen tegengaan. Daarnaast zal iemand die affectie van vrienden ervaart zich naar alle waarschijnlijkheid minder snel eenzaam voelen, omdat hij ervaart dat er een netwerk is waar hij op terug kan vallen. Anders dan affectie van vader en vrienden blijkt affectie van moeder in het geval van gezamenlijk toetsen enkel een beschermende factor voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. Dit zou veroorzaakt kunnen worden doordat jongeren die een affectieve relatie hebben met hun moeder, juist sterker door hun moeder worden gesocialiseerd. Moeders besteden meer tijd aan zorgtaken en de rol van de moeder wordt over het algemeen dan ook beschouwd als meer beschermend en verzorgen (Bonney, Kelley & Levant, 1999; Paquette, 2004). De warmte die jongeren van hun moeders ontvangen zou een veilige, ondersteunende achtergrond kunnen bieden voor de internalisatie van sociale regels, wat op de lange termijn de ontwikkeling van externaliserende problemen tegen zou kunnen gaan. Het stellen van grenzen, structuur, begeleiding en sensitiviteit helpt namelijk aangepast gedrag te vertonen en impulsen en emoties te reguleren (Karreman, 2006, unpublished thesis). Hoewel eerdere studies consistent hebben uitgewezen dat jongeren wiens ouders gescheiden zijn een vergroot risico lopen op het ontwikkelen van zowel internaliserend en externaliserend probleemgedrag, spreken de resultaten uit onderhavig onderzoek dit grotendeels tegen. Zo bleek het doormaken van een scheiding in de vroege adolescentie géén risicofactor te zijn voor de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Dit wil zeggen dat jongeren die recentelijk (in de afgelopen twee jaar) een scheiding hebben meegemaakt, niet meer probleemgedrag vertonen dan adolescenten waarvan de ouders niet gescheiden zijn. Mogelijk zou de afstand die jongeren in deze periode van hun ouders nemen hierin een rol kunnen spelen. De adolescentie wordt, zoals eerder al gesteld, gekenmerkt door meer autonomie en minder verbondenheid met ouders. Jongeren worden minder afhankelijk van hun ouders en vrienden worden belangrijker (Larson, Richards, Moneta, Holmbeck, & Duckett, 1996; Collins, 1990; Steinberg, 1990; Youniss & Smollar, 1985). Keuzes die ouders maken en veranderingen binnen het gezin hebben dan wellicht minder invloed op het leven van jongeren en leiden zodoende niet zozeer tot de ontwikkeling van probleemgedrag. Wat betreft scheiding in de kindertijd werd ook een opmerkelijke bevinding gedaan. Jongeren die in de leeftijd van 6 tot en met 10 hebben meegemaakt dat hun ouders gingen scheiden, hadden wel een grotere kans op het vertonen van externaliserend, maar niet op het vertonen van internaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door de vele conflicten die een scheiding met zich mee kan brengen. Volgens de Social learning 18
theory (Bandura, 1977) kan gedrag namelijk worden aangeleerd door dat van anderen te observeren. Op deze manier leren kinderen dus ook van ouderlijk conflict en het conflictgedrag van hun ouders. Daarbij verliezen zij hun ouders als goed voorbeeld en leren ze niet om problemen positief op te lossen (Spruijt, 2006). Een andere verklaring kan zijn dat een scheiding in de kindertijd gepaard gaat met een onveilige hechting omdat zij een risicofactor vormt voor het gevoel van veiligheid dat een kind nodig heeft (Vermeulen, 2009). Hierdoor kunnen bij het kind negatieve gevoelens ten opzichte van zichzelf en zijn sociale wereld ontstaan. Dit kan zorgen voor een verminderde binding met de samenleving wat weer leidt tot antisociaal gedrag (Buist, Dekovic, Meeus & van Aken, 2004). In onderhavig onderzoek werd tevens bestudeerd of affectie een moderator was in de relatie tussen een scheiding in de kindertijd of vroege adolescentie en het ontwikkelen van probleemgedrag in de mid-adolescentie. Dit moderatie-effect werd niet gevonden. Een belangrijke oorzaak die hieraan ten grondslag zou kunnen liggen is het gegeven dat er in drie van de vier gevallen geen hoofdeffect voor scheiding werd gevonden. Hier was scheiding dus geen risicofactor voor het ontwikkelen van probleemgedrag, wat de kans op een moderatieeffect – de negatieve gevolgen van een scheiding zijn anders voor jongeren met affectieve relaties – veel kleiner maakt. Een andere verklaring voor het ontbreken van een moderatie-effect is dat in de huidige studie is gemeten hoe affectieve relaties met belangrijke figuren er in het algemeen uit zien en niet is gekeken naar de ervaren affectie op het moment van of gerelateerd aan de scheiding. Tijdens een scheiding maken ouders vaak langdurig en openlijk ruzie met elkaar en hebben ze minder tijd en aandacht voor de kinderen (Spruijt, 2006). Het is niet ondenkbaar dat in een dergelijke situatie minder affectie wordt ervaren. Het kan daarentegen ook zijn dat ouders hun kinderen tijdens de scheiding juist meer aandacht geven, om de schade van de scheiding enigszins te compenseren (Veenhoven, 1985). Ook voor affectie vrienden kan gelden dat deze in gedurende de scheiding toeneemt, omdat vrienden wellicht meer steunend gedrag zullen gaan vertonen. Dit zal tijdens de adolescentie sterker zijn dan in de kindertijd, gezien het vermogen om wederkerige relaties op te bouwen met vriendjes en vriendinnetjes zich vanaf de kindertijd steeds verder ontwikkeld (Meij, 2011). Vrienden worden belangrijker en de relatie tussen vrienden intiemer (Richards, Cowe, Larson & Swarr, 2002). Uit een aantal onderzoeken blijkt echter ook dat wanneer vrienden jongeren in een scheidingssituatie minder steun geven, ook minder steun en vertrouwen terugkrijgen, wat weer invloed heeft op de kwaliteit van de vriendschapsrelatie (Van Peer, 2007). Al met al ligt het dus voor de hand dat de mate van affectie op het moment 19
van de scheiding en de manier waarop de omgeving inspeelt op de behoeften van de jongeren, een grotere rol speelt dan de algemene affectie die in de huidige studie is gemeten.
Krachten en beperkingen Voor de huidige studie is gebruik gemaakt van longitudinale data, wat het mogelijk maakt om uitspraken te doen over oorzaak en gevolg en beschermende- en risicofactoren vast te stellen. Tevens is voor het meten van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag gebruik gemaakt van een door de jongeren zelf ingevulde vragenlijst. Dit ondervangt de mogelijke vertekening dat externaliserend probleemgedrag bij jongeren door ouders meer wordt gerapporteerd omdat dat meer zichtbaar is voor de omgeving dan internaliserend probleemgedrag. Een ander belangrijk punt is dat er in onderhavig onderzoek sprake is van een sterk vernieuwend aspect. Zo heeft men in voorgaand onderzoek nog niet eerder aandacht geschonken aan de modererende rol van affectie in de relatie tussen scheiding en probleemgedrag. Ook werd er in eerdere studies geen onderscheid gemaakt tussen affectie van moeder en affectie van vader en bestudeerde men enkel de individuele effecten van affectie. Omdat dat geen recht doet aan de situatie in de praktijk, werden zij in de huidige studie in samenhang bekeken. Naast deze krachten is er echter ook sprake van een aantal beperkingen. Een belangrijk aspect is hiervoor reeds genoemd en heeft te maken met het feit dat er geen informatie beschikbaar is over mate van affectie gedurende de scheiding. Daarnaast is in huidig onderzoek niet meegenomen hoe de scheiding verliep en hoe jongeren deze hebben ervaren. Ook dit kan een belangrijke invloed hebben op het wel of niet ontstaan van probleemgedrag. Wanneer ouders vóór de scheiding veel ruzie maakten in de aanwezigheid van de kinderen is de kans groter dat zij het minder erg vinden dat ze uit elkaar gaan, omdat er hiermee een einde komt aan het conflict (Dowing & Barnes, 2000). Verder hebben scheidingen waarbij sprake is van veel conflicten meer negatieve effecten op het welzijn van kinderen dan een scheiding waarbij dit niet het geval is (Spruijt, 2006; Van Peer, 2007). In toekomstig onderzoek zouden deze concepten dan ook moeten worden meegenomen. Ten slotte is voor scheiding in de kindertijd alleen gekeken naar de negatieve effecten op lange termijn en voor scheiding in de kindertijd juist alleen naar de negatieve effecten op korte termijn. In vervolgonderzoek zou zowel aan de korte als lange termijn gevolgen voor beide vormen van scheiden aandacht moeten worden besteed.
20
Implicaties Onderhavig onderzoek wijst uit dat een affectieve relatie met moeder, vader en/of vrienden geen beschermende factor is voor de ontwikkeling van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag in de mid-adolescentie bij jongeren die in hun kindertijd of de vroege adolescentie een scheiding hebben doorgemaakt. Dat betekent niet dat affectie niet belangrijk is. De onderzoeksresultaten bevestigen namelijk wederom de beschermende werking van affectie voor de ontwikkeling van probleemgedrag en laten tevens zien dat deze beschermende werking verschilt voor de verschillende vormen van affectie. Wil men de ontwikkeling van probleemgedrag in de mid-adolescentie tegengaan is het dan ook van belang dat jongeren zowel affectie van hun moeder, vader als van hun vrienden ervaren. Een belangrijk punt ten slotte, is dat naar aanleiding van de huidige studie kan worden gesteld dat harde uitspraken wat betreft de negatieve gevolgen van een scheiding voor het welzijn van kinderen sterk moeten worden genuanceerd. Hoewel bestaande studies uitwezen dat het doormaken van een scheiding leidt tot de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij adolescenten, geldt dat volgens de resultaten van deze studie alleen voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij jongeren die in hun kindertijd een scheiding hebben doorgemaakt. Het is dan ook zaak om deze groep goed in beeld te krijgen en effectieve interventies te ontwikkelen die er bijvoorbeeld op gericht zijn conflicten tussen ouders te minimaliseren en een veilige hechting te waarborgen.
21
Referenties Achenbach, T. M. (1991a). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profiles. Burlington: University of Vermont Department of Psychiatry.
Ackard, D. M., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Perry, C. (2006). Parent-child connectedness and behavioral and emotional health among adolescents. American Journal of Preventive Medicine, 30, 59-66.
Acock, A. C., & Demo, D. H. (1994). Family diversity and well-being. Thousand Oaks, CA: Sage.
Altermatt, E.R. & Pomerantz, E.M. (2005). The implications of having high-achieving versuslow achieving friends: A longitudinal analysis. Social Development, 14, 61-81.
Allen, J. & Land, P. (1999). Attachment in adolescence. In J. Cassidy & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications. New York: Guilford.
Amato, P.R. (2010). Research on divorce: Continuing trends and new developments. Journal of Mariage and Family, 72, 650-666.
Arnett, J.J. & Hughes, M. (2012). Adolescence and emerging adulthood: a cultural approach.
Barnes, G.M. & Farrell, M.P. (1992). Parental Support and Control as Predictors of Adolescent Drinking, Delinquency, and Related Problem Behaviors. Journal of Marriage and Family, 54(4), 763-776.
Barnes, G. M., Farrell, M. P., & Windle, M. (1987). Parent-adolscent interactions in the development of alcohol abuse and other deviant behaviors. Family Perspectives, 21, 321-335. Berndt, T.J. (2004). Children’s friendships: Shifts over a half-century in perspectives on their development and their effects. Merrill-Palmer Quarterly, 50, 206-223.
22
Blum, R., & Rinehart, P. (2000). Reducing the risk: Connections that make a difference in the lives of youth. Minneapolis: Division of General Pediatrics and Adolescent Health, University of Minnesota.
Boutelle, K., Eisenberg, M. E., Gregory, M. L., & Neumark-Sztainer, D. (2009). The reciprocal relationship between parent-child connectedness and adolescent emotional functioning over 5 years. Journal of Psychosomatic Research, 66, 309-316. Breivik, K. & Olweus, D. (2006). Adolescent’s adjustment in four post-divorce family structures: Single mother, stepfather, joint physical custody and single father families. Journal of Divorce & Remarriage, 44(3-4), 99-124.
Buchanan, C.M. (2000). The impact of divorce on adjustment during adolescence. In R.D. Taylor & M. Weng (Eds.), Resilience acros contexts: Family, work, culture and community. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Buist, K.L., Dekovic, M., Meeus, W. & Van Aken, M.A.G. (2004). Leeftijdgebonden veranderingen in kwaliteit van gehechtheid van adolescenten aan vader en moeder. Pedagogiek, 24(3), 246-261. Claes, M. (1998). Adolescents’s closeness with parents, siblings, and friends in three countries: Canada, Belgium and Italy. Journal of Youth & Adolescence, 27, 165-184.
Crossnoe, R., Cavanagh, S. & Elder, G.H., Jr. (2003). Adolescents friendships as academic resources: The intersection of friendship, race, and school disadvantage. Sociological Perspectives, 46, 331-352.
Dekovic, M. & Meeus, W. (1995). Emotional problems in adolescence. In M. du BoisReymond, R. Diekstra, K. Hurrelmann & E. Peters (Eds.), Coping strategies and status transitions in adolescence. Berlin/New York: Aldine de Gruyter.
De Winter, A. F., Oldehinkel, A. J., Veenstra, R., Brunnekreef, J. A., Verhulst, F. C., & Ormel, J. (2005). Evaluation of non-response bias in mental health determinants and
23
outcomes in a large sample of preadolescents. European Journal of Epidemiology, 20, 173– 181.
Dishion, T.J., Nelson, S.E. & Kavanagh, K. (2003). The family check-up with high-risk young adolescents: Preventing early-onset substance use by parent monitoring. Behavior Therapy, 34, 553-571.
Dowing, E. & Barnes, G.G. (2000). Working with children and parents through separation and divorce. The changing lives of children. Londen: Macmillan.
Dworkin, J.B. & Larson, R. (2001). Age trends in the experience of family discord in singlemother families across adolescence. Journal of Adolescence, 24, 529-534.
Eskin, M., Ertekin, K. & Demir, H. (2008). Efficacy of a problem-solving therapy for depression and suicide potential in adolescents and young adults. Cognitive Therapy and Research, 32(2), 227-245.
Field (2013). Discovering statistics using IBM Spss statistics (4th ed.). London: Sage.
Fuller, A., McGraw, K., & Goodyear, M. (1999). Bungy jumping through life: What young people say promotes well-being and resilience. Australian Journal of Guidance & Counselling, 9(1), 159-168.
Gove, W.R. & Crutchfield, R.D. (1982). The Family and Juvenile Delinquency. The Sociological Quarterly, 23(3), 301-319.
Hetherington, E.M. & Kelly, J. (2002). For better or worse: Divorce reconsidered. New York: Norton.
Hill, N.E., Bromell, L,, Tyson, D.F., & Flint, R. (2007). Developmental Commentary: Ecological Perspectives on Parental Influences During Adolescence. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 36(3), 367-377.
24
Karreman, A. (2006). Within-Family Dynamics and Self-Regulation in Preschoolers. Utrecht: Utrecht University.
Laird, R.D., Pettit, G.S., Dodge, K.A. & Bates, J.E. (2005). Peer relationship antecedents of delinquent behaviour in late adolescence: Is there any evidence of demographic group differences in developmental. Development & Psychopathology, 17, 127-144.
Longmore, M.A., Manning, W.D. & Giordano, P.C. (2001). Preadolescent Parenting Strategies and Teens' Dating and Sexual Initiation: A Longitudinal Analysis. Journal of marriage and family, 63(2), 322-335.
Maccoby, E. E., Buchanan, C. M., Mnookin, R. H., & Dombusch, S. M. (1993). Postdivorce roles of moth- ers and fathers in the lives of their children. Journal of Family Psychology, 7, 24-38.
Meeus, W. (2006). Netherlands. In: J.J. Arnett, R. Ahmed, B., Nsamenang, T.S., Saraswathi & R. Silbereisen (Eds.), International encyclopedia of adolescence. New York: Routledge.
Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut.
Moore, M., Chalk, R., Scarpa, J. & Vandivere, S. (2002). Family strenghts: Often overlooked, but real. Child Trends Research Brief, 1-8.
Ollendick, T.H., Shortt, A.L. & Sander, J.B. (2008). Internal disorder in children and adolescents. In J.E. Maddux & B.A. Winstead (Eds.) Psychopathology: Foundations for a contemporary understanding (2nd ed., pp. 375-399). New York: Routledge/Taylor & Francis Group.
Padilla-Walker, L.M., Nelson, L.J., Madsen, S.D. & Barry, C. (2008). The role of perceived parental knowledge on emerging adults’ risk behaviors. Journal of Youth and Adolescence, 37(7), 847-859.
25
Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193−219. Richards, M.H., Crowe, P.A., Larson, R. & Swarr, A. (2002). Development patterns and gender differences in the experience of peer companionship in adolescence. Child Development, 69, 154-163.
Rollins, B. C., & Thomas, D. L. (1979). Parental support, power, and control techniques in the socializa- tion of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye, & I. L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the family (Vol. 1, pp. 317-364). New York: Free Press
Spruijt, E. (2006). Ouderlijke scheiding en de gevolgen voor kinderen. Tijdschrift van de Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 32, 37-52. Spruijt, E., & Kormos, H. (2010). Handboek scheiden en de kinderen: Voor de beroepskracht die met scheidingskinderen te maken heeft. Houten: Bohn Stafleu van Loghum Stanton-Salazar, R.D. & Spina, S.U. (2005). Adolescent peer networks and a context for social and emotional support. Youth & Society, 36(4), 379-417. Urberg, K.A., Luo, Q., Degirmencioglu, S.U. (2004). A two-stage model of peer influence in adolescent substance use: Individual and relationship-specific differences in susceptibility to influence. Addictive Behaviours, 28(7), 1243-1256.
Van der Valk, I., Spruijt, E., De Goede, M., Maas, C., & Meeus, W. (2005). Family structure and problem behavior of adolescents and young adults: A growth curve study. Journal of Youth and Adolescence, 34, 533-546.
Van Peer, C. (red.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. Studiedienst van de Vlaamse Regering. SVR-studie 2007/1.
Veenhoven, R. (1985). Hoe schadelijk is scheiding? In: Corver, C.J., Dumon, W. & Jonker, J.M. (red.). 'Primaire Leefvormen; Ontwikkelingen in theorieën, onderzoek en problemen in de jaren zestig', SISWO Amsterdam, 149-158.
26
Vermeulen, P. (2009). Jonge kinderen en scheiding. Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 59(6).
Way, N. & Chen, L. (2000). Close and general friendships among African American, Latino and Asian American adolescents. Journal of Adolescent Research, 15, 274-301.
27