Vrije Universiteit Brussel Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel
Februari 2003
De relatie tussen en het beleid van de Brusselse gemeenten en de Vlaamse gemeenschapsinstellingen 1994-2001 Deel 1
Onderzoekers: Magaly Rodriguez & Dr. Jan Fransen Promotor: Prof. Dr. Els Witte
Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de heer Robert Delathouwer, Collegevoorzitter van de VGC bevoegd voor Cultuur, Sport, Mediabeleid en Ambtenarenzaken & van de heer Guy Vanhengel, Vlaams minister van Sport en Brusselse Aangelegenheden
INHOUDSTAFEL
Inleiding
p. 4
Introductieve gegevens mbt de gemeenten en gemeenschapsinstellingen
p. 9
1. De Brusselse gemeenten en de gemeenschapsinstellingen, 1970-1989
p. 9
2. De Brusselse gemeenten en de gemeenschapsinstellingen, 1989-2001
p. 11
2.1 Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2.2 De Gemeenschapsinstellingen VGC-COCOF 2.2 De Brusselse gemeenten
p. 11 p. 12 p. 13
De relatie tussen gemeenschapsinstellingen en gemeenten (1994-2000)
p. 15
1. De Franse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten: een geslaagde toenaderingspoging
p. 15
1.1 De gemeenschapspolitiek tav de gemeenten: algemeen
p. 15
1.2 De gemeenschapspolitiek per bevoegdheidsdomein
p. 17
1.2.1 Samenlevingsinitiatieven 1.2.2 Toerisme 1.2.3 Culturele centra 1.2.4 Bibliotheken 1.2.5 Sport 1.2.6 Cultuur 1.2.7 Jeugd 1.3 De reactie van de gemeenten 2. De Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten: niet meer dan een symbolische toenadering
p. 17 p. 21 p. 23 p. 25 p. 27 p. 28 p. 30 p. 31
p. 35
2.1 De gemeenschapspolitiek tav de gemeenten,
p. 35
2.2 De gemeenschapspolitiek per bevoegdheidsdomein
p.39
2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6
Bibliotheken Jeugd Sport Kinderopvang Samenlevingsinitiatieven Gemeenschapscentra
p. 39 p. 42 p. 43 p. 44 p. 45 p. 47
Het gemeentelijk beleid ten opzichte van de Nederlandstalige gemeenschap p. 50 1. Een kwalitatieve analyse van het gemeentelijk beleid 1.1 Onderwijs 1.2 Kribben 1.3 Bibliotheken 1.4 Jeugd 1.5 Cultuur 1.6 Sport 2. Een kwantitatieve analyse van het gemeentelijk beleid
p. 50 p. 50 p. 51 p. 52 p. 53 p.60 p.69 p. 74
2.1 Financieel overzicht van de Brusselse gemeenten
p. 74
2.1.1 Gewone Dienst-Uitgaven 2.1.2 Gewone Dienst-Ontvangsten 2.1.3 Gewone Dienst-Saldi 2.1.4 Buitengewone Dienst-De financiering 2.1.5 Buitengewone ontvangsten en uitgaven
p. 74 p. 77 p. 78 p. 80 p. 81
2.2 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: Onderwijs 2.2.1 Ukkel en Sint-Gillis 2.2.2 Koekelberg, Sint-Joost en Evere 2.2.3 Brussel en Sint-Lambrechts-Woluwe 2.3 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: Cultuur 2.3.1 Brussel 2.3.2 Koekelberg 2.3.4 Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis 2.3.5 Ukkel 2.3.6 Evere 2.3.7 Sint-Lambrechts-Woluwe 2.4 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: Jeugd
p. 86 p. 88 p. 91 p. 99 p. 109 p. 109 p. 114 p. 116 p. 118 p. 120 p. 122 p. 123
2.4.1 Brussel 2.4.2 Koekelberg 2.4.3 Sint-Joost-ten-Node 2.4.4 Evere 2.4.5 Ukkel 2.4.6 Sint-Lambrechts-Woluwe 2.4.7 Ukkel 2.5 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: Sport 2.5.1 Brussel 2.5.2 Koekelberg 2.5.3 Sint-Joost-ten-Node 2.5.4 Evere 2.5.5 Ukkel 2.5.6 Sint-Lambrechts-Woluwe 2.6 De gemeenschapspolitiek in cijfers: Kribben en Peutertuinen 2.6.1 Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel 2.6.2 Sint-Joost-ten-Node 2.6.3 Brussel 2.6.4 Evere 2.6.5 Sint-Lambrechts-Woluwe
p. 123 p. 126 p. 126 p. 127 p. 128 p. 129 p. 130 p. 131 p. 131 p. 132 p. 133 p. 134 p. 135 p. 136 p. 137 p. 137 p. 139 p. 140 p. 141 p. 142
De Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten vanaf 2000
p. 144
1. Een nieuwe legislatuur en een nieuw geluid
p. 144
2. Lokaal cultuurdecreet als hefboom: de communautaire breuklijn voorbij?
p. 147
2.1 Het lokaal cultuurdecreet: de inhoud
p. 147
2.2 Gemeenten in beweging?
p. 150
Conclusies
p. 155
1. De Vlaamse Gemeenschap en de Brusselse gemeenten van 1994 tot 2000: Weinig resultaat
p. 155
2. De gemeentelijke realiteit achter de 20/80-regel
p. 158
3. De Brusselse gemeenten en de Vlaamse Gemeenschap vanaf 2000: de communautaire breuklijn voorbij?
p. 160
INLEIDING
Probleemstelling & structuur Het gebrek aan een beleid van de Brusselse gemeenten naar de Nederlandstalige gemeenschap toe is al enige decennia een omstreden en symbolisch geladen dossier. Volgens de Vlaamse Gemeenschap ontlopen de (in hoofdzaak Franstalige) gemeenten hun verantwoordelijkheid op het vlak van een gemeenschapspolitiek naar Nederlandstaligen toe. Als reactie hierop werkt de Vlaamse Gemeenschap sedert de jaren zeventig aan de uitbouw van eigen Nederlandstalige socio-culturele en educatieve instellingen, naast die van de gemeente. Daarin speelden de Nederlandse Commissie voor Cultuur (NCC) en later de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) als gedecentraliseerd bestuur van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel een cruciale rol. Sedert 1989 werden met het ontstaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de traditionele spanningen tussen de gemeenschappen rond Brussel enigszins gepacificeerd. De Vlamingen beschikken in de regionale instellingen over verschillende belangrijke beschermingsmechanismes en samenwerking over de communautaire breuklijn heen bleek mogelijk. In die context
circuleren
sedert
een
aantal
jaren
plannen
vanuit
de
Vlaamse
gemeenschapsinstellingen om de communautaire breuklijn ook op gemeentelijk vlak te doorbreken. Meer bepaald wil men de banden tussen Vlaamse gemeenschapsinstellingen en gemeenten aanhalen en deze laatsten aanzetten tot het voeren van een volwaardig beleid naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe. Het recente Lombardakkoord, waarbij een grotere Vlaamse representativiteit in de Brusselse gemeentepolitiek werd bedongen, moet deze plannen mee helpen in praktijk omzetten. Dit onderzoek wil een antwoord geven op de vragen en problemen die met deze recente politiek van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen naar de gemeenten toe verbonden zijn. Een aantal invalshoeken werden hiervoor gekozen. Deze studie zal zich richten op de periode van 1994 tot 2000, maar de recente ontwikkelingen sedert 2000 komen ruimschoots mee aan bod. Zeven gemeenten werden geselecteerd: Koekelberg, Evere, Sint-Gillis, Sint-Joost-tenNode, Brussel, Sint-Lambrechts-Woluwe en Ukkel. De geanalyseerde bevoegdheidsdomeinen omvatten onderwijs, kribben, het socio-cultureel domein (cultuur, sport, jeugd) en samenlevingsinitiatieven (die nauw samen te hangen met het socio-cultureel domein). 4
Dit project is opgevat in drie grote luiken: -
In een eerste luik wordt de relatie tussen de Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de Brusselse gemeentebesturen in de periode van 1994 tot 2000 onder de loep genomen. Die relatie wordt tevens in een vergelijkend kader gezet met de relatie tussen de Franse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten. Op welke manier en op welke domeinen van de gemeenschapspolitiek werken de Franse gemeenschapsinstellingen samen met de Brusselse gemeenten? Welke impact heeft de politiek van de Franse gemeenschapsinstellingen op het gemeentelijk beleid? Slagen de Vlaamse gemeenschapsinstellingen er in om de traditionele breuklijn tussen Vlaamse Gemeenschap en Brusselse gemeenten te doorbreken?
-
In het tweede luik wordt het gemeentelijk (non)beleid naar de Nederlandstalige gemeenschap toe belicht. Ontlopen de gemeenten inderdaad hun verantwoordelijkheid zoals in het verleden, of is er sprake van enige verbetering? Die vraag zal beantwoord worden aan de hand van een kwalitatieve en een kwantitatieve analyse van het gemeentelijk beleid naar Nederlandstaligen toe. In het kwalitatief deel wordt een balans opgemaakt van de mate waarin de gemeenten socio-culturele voorzieningen organiseren voor de Nederlandstalige gemeenschap en/of van de mate waarin de Vlaamse
gemeenschapsinstellingen
zoals
vanouds
nog
steeds
als
gemeentevervangende overheid optreden. In concreto gebeurt dit voor bibliotheken, onderwijs, kribben, gemeenschapscentra, jeugd, samenlevingsinitiatieven en sport. In het kwantitatief deel worden de inspanningen die de gemeenten leveren (of niet leveren) op voormelde terreinen becijferd aan de hand van hun uitgaven naar de beide gemeenschappen toe. De ontvangsten en uitgaven voor gemeenschapsmateries worden van 1994 tot 2001 geanalyseerd. Op basis hiervan wordt een blik geworpen op de gemeentelijke realiteit achter de 20/80%-regel, die in politieke debatten vaak naar voor wordt geschoven als een verdeelsleutel voor gemeenschapsuitgaven. -
In het derde luik wordt ingegaan op de ontwikkelingen vanaf 2000. Welke zijn de nieuwe ontwikkelingen na het aantreden van de nieuwe gemeentebesturen en een nieuwe meerderheid in de Vlaamse gemeenschapsinstellingen? Welke zijn de eerste effecten van het Lombardakkoord en het lokaal cultuurdecreet? In hoeverre luiden 5
deze een nieuwe fase in in het dichter bij elkaar brengen van gemeenten en Nederlandstalige gemeenschap?
Methodiek Methodisch bekeken omvat dit onderzoek zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve analyse. De kwalitatieve analyse is ten eerste gebaseerd op interviews met burgemeesters, (Vlaamse en Franstalige) schepenen en ambtenaren uit de gemeenschapsinstellingen. Ten tweede steunt deze kwalitatieve analyse op documenten en verslagen van vergaderingen van de zeven hier behandelde gemeenteraden en de raden van gemeenschapsinstellingen, zijnde COCOF, Franse Gemeenschap, VGC en Vlaamse Gemeenschap. Verder werd ook gebruik gemaakt van onthaalinformatie die de verschillende diensten van gemeenschapsinstellingen en gemeenten aanbieden, evenals van de websites. De
kwantitatieve
analyse
van
het
gemeentelijk
beleid
op
vlak
van
gemeenschapsaangelegenheden gebeurde via een analyse van de gemeentelijke rekeningen en de gemeenteraadsverslagen. Bij de analyse van het cijfermateriaal ligt de nadruk op de jaarlijkse ontvangsten en uitgaven (“gewone dienst”). Buitengewone ontvangsten en uitgaven (“buitengewone dienst”) werden voor de algemene berekeningen niet in kaart gebracht: gezien de tijdspanne van ongeveer één legislatuur waarop dit onderzoek betrekking heeft, kan dit leiden tot een vertekend beeld. Bijzondere
nadruk
ligt
op
het
gemeentelijk
aandeel
(“nettolasten”)
voor
de
gemeenschapsmateries, meer bepaald voor onderwijs. Dit wordt berekend door het aftrekken van de ontvangsten (voornamelijk van gemeenschappen) van de uitgaven. Op basis van dit gemeentelijk aandeel wordt nagegaan hoe de verdeling van de uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige voorzieningen geschiedt. Dit bleek echter geen sinecure. Ontvangsten en uitgaven worden in eenzelfde begrotingsfunctie ingeschreven. Uitgezonderd Sint-Joost-tenNode beschikken de gemeenten over geen taalgesplitste gegevens. Voor Ukkel en Sint-Gillis stelde dit probleem, gezien de afwezigheid van gemeentelijk Nederlandstalig onderwijs, zich niet. In Koekelberg werden de gegevens bekomen bij de ambtenaren van de Dienst Onderwijs. In Evere staan de uitgaven voor onderwijs in verhouding tot het aantal leerlingen in beide onderwijsniveau’s en taalregimes. Op basis van dit percentage wordt het procentuele aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs berekend. Ambtenaren van Brussel en 6
Sint-Lambrechts-Woluwe stellen dat de uitgaven afhankelijk zijn van zogenaamde objectieve criteria zoals de oppervlakte van de scholen en het aantal leerlingen. Het berekenen van de verdeling volgens het percentage leerlingen is ook in deze gevallen de enige manier om een quasi correct beeld te krijgen van de onderwijsuitgaven voor beide taalregimes. De verdeling van de uitgaven voor kribben werd op een gelijkaardige manier berekend. Op Sint-Joost na, beschikken de overige gemeenten die kribben organiseren over geen taalgesplitste informatie. Ambtenaren van de gemeentelijke diensten stellen dat de uitgaven afhankelijk zijn van de aanwezigheidsdagen (aantal kinderen per dag en per jaar) en de capaciteit (het aantal bedden). Op basis van beide parameters werden de gemeentelijke uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige kribben bekomen. Bijzondere problemen stelden zich ook bij de berekening van de naar taal gesplitste uitgaven voor cultuur, jeugd en sport, gezien gemeentelijke diensten en vzw’s (officieel) tweetalig zijn. Een belangrijk deel van de uitgaven worden echter aangewend voor de toekenning van jaarlijkse subsidies aan de verschillende verenigingen. Op basis hiervan is het mogelijk om een beeld te krijgen van de inspanningen die de gemeenten voor hun respectievelijke gemeenschappen leverden. De verdeling van deze subsidies werden ten dele overgenomen uit de notulen van de gemeenteraadszittingen en ten dele verkregen bij gemeentelijke diensten en vzw’s. Een overzicht van deze jaarlijkse subsidies werd opgenomen in de bijlage van dit rapport. Een bijkomende moeilijkheid hier is het feit dat op Koekelberg en Evere na de gemeenten geen onderscheid maken tussen Nederlandstalige, Franstalige en tweetalige verenigingen. Om dit uit te maken werd beroep gedaan op drie informatiebronnen: ambtenaren
bij
de
gemeentelijke
diensten,
de
aangesloten
verenigingen
bij
de
gemeenschapscentra en de lijsten van door de VGC erkende verenigingen. Met de statuten werd geen rekening gehouden: veel verenigingen en vzw’s blijken officieel tweetalig, maar dit uit zich alles behalve in hun werking. Dat het gezien het grote aantal verenigingen niet mogelijk is om zelf de taal van de werking te verifiëren, behoeft geen betoog. De voormelde aanpak is niet feilloos, maar in gegeven omstandigheden het meest objectieve criterium dat voorhanden is. Wanneer over “objectieve criteria” gesproken wordt, past er ook een woordje uitleg over de zogenaamde 20-80%-regel, waarover eerder sprake. In dit onderzoek wordt nagegaan in hoeverre de gemeenten deze regel hanteren voor hun gemeenschapsuitgaven. Het is van belang om er op te wijzen dat deze regel politiek niet onbesproken is. Op basis van Art. 83bis van de speciale wet van 16 juli 1993 geldt deze 20-80%-regel als de forfaitaire verdeelsleutel voor de financiering van de gemeenschapscommissies door het Brussels Hoofdstedelijk 7
Gewest1. In politieke debatten hanteert men de regel vaak om te wijzen op het “deficit” van de gemeenten op het vlak van gemeenschapsuitgaven naar hun Nederlandstalige bevolking toe. Aan Franstalige kant weerklinkt de kritiek dat deze verdeelsleutel helemaal niet aangepast is aan de huidige samenstelling van de Brusselse bevolking2. Zij worden daarin gedeeltelijk gevolgd door gemeentelijke Vlaamse mandatarissen die vinden dat de 20/80%-regel niet voor alle gemeenten kan gelden. Veel hangt af van de grootte van de Vlaamse populatie van de betrokken gemeenten, maar ook van de manier waarop men die definieert. Aan Vlaamse kant wordt zo ook gewezen op de allochtone populatie die school loopt in Nederlandstalige instellingen. Bovendien stelt zich het probleem van de grote groep tweetaligen, die niet zomaar als Nederlands- of Franstalig kunnen gecatalogeerd worden. Gezien deze geladenheid is het van belang om te wijzen op de woordkeuze in dit onderzoek: we gaan na in hoeverre de gemeenten deze regel hanteren en niet in hoeverre ze deze regel respecteren.
1
J. VELAERS, “Vlaanderen laat Brussel niet los”: de Vlaamse invulling van de gemeenschapsautonomie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad”, in: E. WITTE e.a., Op. Cit., pp. 616-617. 2 Delgrange traceert in een artikel de regel in het wetsontwerp n°461 “portant diverses réformes institutionnelles” dat uitvoering moest geven aan artikel 59bis dat de verdeling van de kredieten naar de toenmalige cultuurgemeenschappen regelde. Daar werd vooropgesteld dat het enige objectieve criterium dat van de bevolking is gebaseerd op het resultaat van de gemeenteraadsverkiezingen, op dat ogenblik dus minstens 20%2. De regel duikt sedertdien regelmatig op in de Brusselse context. De speciale wet van 16 januari 1989 bijvoorbeeld gaat expliciet uit van de 80/20-verdeling voor de “ventilation forfaitaire de la redevance radiotélévision et de l’impôt des personnes physiques localisés dans la région de Bruxelles-Capitale”. J. CLEMENT & X. DELGRANGE, Op. Cit., pp. 526-528.
8
HOOFDSTUK 1 ENKELE INTRODUCTIEVE GEGEVENS
1. De Brusselse gemeenten en de gemeenschapsinstellingen: van de eerste staatshervorming tot de ‘Brusselwet’, 1970-1989 De relatie tussen en het beleid van de Brusselse gemeenten en de gemeenschappen is sterk bepaald door het communautair conflict, en dan vooral door de discussie rond het statuut van Brussel in het federale Belgische bestel. Het is bekend dat er zich in de jaren zestig een demografische en sociaal-economische transformatie voltrok ten voordele van Vlaanderen. In die context kwam de Brusselse kwestie op de voorgrond te staan. De hoofdstad werd toen meer dan ooit ervaren als het symbool van de achterstelling van Vlaanderen. De toenmalige Vlaamse politieke elite achtte het ondenkbaar dat de Vlaamse meerderheid het zou moeten stellen zonder een tweetalige hoofdstad waar beide gemeenschappen op voet van gelijkwaardigheid behandeld werden. Zoals bekend beschouwt de Vlaamse politieke elite de Belgische hoofdstad als een verlengstuk van de twee taalgemeenschappen, wat deze deed opteren voor sterke banden tussen Vlaams Brussel en Vlaanderen1. In dat kader is het gebrek aan een Nederlandstalig beleid door de Brusselse gemeenten op vlak van gemeenschapsaangelegenheden, onder andere onderwijs, socio-culturele en culturele activiteiten, een klassieke doorn in het Vlaamse oog2. De vrees voor een vervlaamsing van Brussel
door
het
economisch
en
demografisch
sterkere
Vlaanderen
werkte
de
deresponsabilisering van de Brusselse gemeenten voor een beleid naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe ongetwijfeld in de hand. De gemeenschapspolitiek was met andere woorden de inzet van de politiek-institutionele strijd rond een toekomstig statuut voor Brussel. De massale aanwezigheid van het radicaal-francofone FDF in gemeenteraden, schepencolleges en burgemeesterszetels in de loop van de jaren zeventig en de daaruit volgende opbodpolitiek van de traditionele Franstalige partijen werkte die afwezigheid van een gemeentelijk beleid 1
A. DETANT, De toepassing van de taalwetgeving in de Brusselse gemeentelijke instellingen, Brussel: VUBPress, 1995, p. 15. 2 S. PARMENTIER, Vereniging en identiteit. De opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel (1960-1986), Brussel: VUBPress, 1988.
9
naar Nederlandstaligen toe alleen maar in de hand3. Daarbij kan ook nog eens gerefereerd worden aan de zwakke electorale positie van de Nederlandstaligen in de gemeenten. In 1970 bedroeg het aantal Vlamingen op het totaal aantal gemeenteraadsleden 12,5%, hoewel er wel rekening moet gehouden worden met verschillen tussen gemeenten4. De oprichting van de Nederlandse Commissie voor Cultuur met de eerste staatshervorming kaderde in een Vlaamse strategie die er op gericht was om eigen eentalige Nederlandstalige instellingen te doen ontstaan, onder voogdij van de Vlaamse Gemeenschap. De NCC kreeg juist daarom ruime bevoegdheden toevertrouwd als grondwettelijke instelling. Zij diende een programmatie te bepalen en uit te voeren voor culturele, de voorschoolse, de naschoolse en de onderwijsinfrastructuur. De instelling moest culturele initiatieven nemen en aanmoedigen terwijl zij op onderwijsvlak kon optreden als inrichtende macht. Het Nederlandstalig sociocultureel verenigingsleven en de beperkte infrastructurele voorzieningen waren tot dan praktisch volledig in privé-handen. De verantwoordelijkheid van de NCC zat zo vervat in de opdracht die zij zichzelf bij aanvang oplegde en die bestond in het voeren van een zo dynamisch mogelijk sociaal-cultureel beleid, waardoor de Vlaamse aanwezigheid in Brussel gesteund en bevorderd zou worden en waarmee de verfransing moest afgeremd worden5. Op die manier werkte de NCC aan een soort van Vlaams ‘eiland’ in een Franstalige omgeving. Een apart netwerk werd uitgebouwd van onder andere eigen kribben, onderwijsinstellingen, jeugdvoorzieningen, gemeenschapscentra enz.
3
Met de gemeenteraadsverkiezingen van 1976 haalde het FDF de meerderheid in 10 van de 19 Brusselse gemeenten. Zie: A. MARES, “De Brusselse Vlamingen en hun politieke vertegenwoordiging”, in: E. WITTE & A. MARES, Twintig jaar onderzoek over Brussel, Brussel: VUBPress, 1998, p. 60. 4 A. MARES, Op. Cit., p. 53. 5 S. PARMENTIER, Op. Cit., p. 20-21.
10
2. De gemeenschapsinstellingen en de Brusselse gemeenten, 19892001 De relatie tussen de Brusselse gemeenten en gemeenschapsinstellingen in de jaren negentig kan niet begrepen worden zonder een aantal politiek-institutionele gegevens, die deze relatie mede beïnvloeden. Ten eerste moet rekening gehouden worden met de gegevenheid van een apart Brussels Hoofdstedelijk Gewest vanaf 1989. Een tweede nieuw politiek-institutioneel gegeven zijn de nieuwe gemeenschapsinstellingen, VGC en COCOF, die de oude NCC en CFC vervangen. Ten derde is er de discussie die sedert 1989 gevoerd wordt rond een gewaarborgde machtsdeelname van de Vlamingen in de gemeentebesturen.
2.1 Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest De “bijzondere wet betreffende de Brusselse instellingen” van 12 januari 1989 vormde de toenmalige hoofdstedelijke agglomeratie om tot een derde gewest met een eigen rechtstreeks verkozen raad en een uitvoerend orgaan die over uitgebreide bevoegdheden beschikte inzake gewestmateries. Het ontstaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1989 pacificeerde de jarenlange spanningen rond het statuut van de hoofdstad in het federale bestel. In ruil voor de aanvaarding van het gewest kregen de Vlamingen wel een aantal fundamentele waarborgen. Het betroffen hier een gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlaamse minderheid in de Brusselse raad, de pariteit in het uitvoerend orgaan, het systeem van poolvorming bij de verkiezingen, de alarmbelprocedure en gewaarborgde bevoegdheidspakketten6. In de loop van het daaropvolgend decennium bleek dat beide taalgemeenschappen binnen die regionale instellingen in consensus met elkaar konden samenwerken. Door de zin voor compromis en samenwerking zijn fundamentele blokkeringen steeds vermeden geweest. Zeker in vergelijking met de tijd van voor 1989 kan van een relatieve pacificatie gesproken worden, ook al voelen de belanghebbende partijen in de huidige structuur nog heel wat onvolkomenheden aan. Deze tendens speelt ongetwijfeld een rol in het feit dat ook het beleid van en tussen gemeenten en Vlaamse gemeenschapsinstellingen in de loop van de jaren negentig op de politieke agenda is komen te staan.
11
2.2 De gemeenschapsinstellingen De
gemeenschapsbevoegdheden
liggen
in
Brussel
verspreid
over
verschillende
beleidsniveau’s: de Vlaamse en Franstalige gemeenschappen zijn in Brussel bevoegd ten aanzien van de ‘unicommunautaire instellingen’. Dit zijn instellingen die, voor de culturele aangelegenheden en het onderwijs, ‘wegens hun activiteiten’ en voor de persoonsgebonden aangelegenheden ‘wegens hun organisatie’ beschouwd moeten worden als ‘uitsluitend behorend tot de ene of de andere gemeenschap’. De beide gemeenschappen beschikken op het terrein
over
een
ondergeschikt
bestuur,
respectievelijk
de
Vlaamse
en
Franse
Gemeenschapscommissies, die samengesteld zijn uit respectievelijk de Nederlandstalige en Franstalige mandatarissen in de gewestelijke organen. Deze commissies oefenen de bevoegdheid uit van inrichtende macht met betrekking tot de culturele aangelegenheden, het onderwijs en de persoonsgebonden aangelegenheden, alook de bevoegdheden die hen door een decreet van de Vlaamse of Franse Gemeenschap zijn opgedragen. Daartoe beschikken ze over een verordenende bevoegdheid ten aanzien van de Nederlandstalige en Franstalige instellingen. De Vlaamse en Franse Gemeenschap oefenen vanzelfsprekend de voogdij uit7. Sedert 1993 is er wel een wezenlijk verschil tussen beide gemeenschapscommissies. De Franse Gemeenschap heeft toen, in onderling overleg met de Waalse Gewestraad en de COCOF, de uitoefening van een deel van haar decreterende bevoegdheden overgedragen aan de COCOF, zodat deze laatste nog slechts gedeeltelijk een ondergeschikt bestuur is8. De COCOF kan nu als een autonome federale entiteit optreden op het vlak van de bevoegdheden die haar door de Franse Gemeenschap zijn overgedragen9. Deze bevoegdheden hebben betrekking op onder andere het beheer van de schoolgebouwen, schooltransport, gezondheidspolitiek en de hulp aan personen. Meer bepaald voor dit onderzoek is het van belang om te weten dat de COCOF ook bevoegd is voor de betoelaging van gemeentelijke en privé-sportinfrastructuur, toerisme en samenlevingsinitiatieven. Die laatsten vallen immers onder “hulp aan personen”10. De bevoegdheden van de Franse Gemeenschap worden sedertdien toegespitst op het onderwijs en de culturele aangelegenheden. Zo blijft de Franse 6
A. MARES, Op. Cit., pp. 64-69. J. VELAERS, “Vlaanderen laat Brussel niet los: de Vlaamse invulling van de gemeenschapsautonomie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad”, in: E. WITTE e.a. (red.), Op. Cit., p. 597. 8 R. WITMEUR, La Commission communautaire française: une copie à revoir pour un état fédéral achevé?, Bruxelles: Bruylant, 1995, pp. 24-25 & 74-75. 9 H. DUMONT, “Les matières communautaires à Bruxelles du point de vue francophone”, in: E. WITTE e.a. (red.), Op. Cit., p. 558. 7
12
Gemeenschap in Brussel bevoegd voor de culturele centra en de bibliotheken. Volledigheidshalve moet ook nog vermeld worden dat de Franse Gemeenschap gedeeltelijke bevoegdheid behield op vlak van gezondheidszorg (oa de universitaire hospitalen) en op vlak van hulp aan personen (missies die toevertrouwd zijn aan het ONE, bescherming van jeugd en sociale hulp aan gevangenen)11. De VGC daarentegen bleef een volledig aan de Vlaamse Gemeenschap ondergeschikt bestuur, wat vertaald wordt in een beperkte normerende bevoegdheid, het bestaan van een bestuurlijk toezicht en de toekenning van middelen via een dotatie. Dat de VGC in vergelijking met de COCOF slechts over een beperkte autonomie beschikt, is het gevolg van de al eerder aangehaalde politiek-institutionele keuze aan Vlaamse zijde om de erkenning van de eigenheid van Brussel niet ten koste te laten gaan van de voorrang van de gemeenschap als dragend beginsel van de federale staatsopbouw12.
2.3 De Brusselse gemeenten De relatie tussen en het beleid van de Brusselse gemeenten en de gemeenschapsinstellingen kan tenslotte ook niet los worden gezien van de Vlaamse strijd om een gegarandeerde vertegenwoordiging op gemeentelijk vlak. Dat de gemeenten vanouds een beleid naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe verwaarloosden, werd en wordt vaak aan dit euvel geweten. Reeds met de wet van 16 juni 1989 werd getracht van de Vlaamse bestuursdeelname te verstevigen. Deze wet stipuleerde inzake de samenstelling van het schepencollege dat de gemeenteraad kon beslissen om het aantal schepenen met één eenheid te verhogen, indien het college na de coalitievorming tenminste één schepen van elke taalgroep omvat. Wanneer het college na de coalitievorming geen enkele Nederlandstalige schepen omvatte, kon de gemeenteraad beslissen een bijkomende schepen te verkiezen, van wie de taalaanhorigheid Nederlands was. In de gemeenten zonder een Nederlandstalig gemeenteraadslid had het Nederlandstalig lid van de OCMW-raad het inzagerecht dat artikel 69 van de Gemeentewet aan de gemeenteraadslieden toekent. De beslissing om in de aanwezigheid van beide
10
H. DUMONT, Op. Cit., p. 574. H. DUMONT, Op. Cit., p. 561. 12 Y. LEJEUNE & W. PAS, “Le fonctionnement des institutions. De werking van de instellingen”, in: E. WITTE e.a. (red.), Op. Cit., p. 509. 11
13
taalgroepen in het college te voorzien gold echter niet als een verplichting terwijl de wet evenmin bepaalde tot welke taalgroep de bijkomende schepen moest behoren13. In de praktijk deed het gebrek aan een sluitend kader zich voelen: bij een overzicht van de toepassing van het extra-schepenmandaat in de Brusselse schepencolleges in 1989 en 1994 bleek dat nog niet de helft van de Brusselse gemeenten gebruik maakte van de mogelijkheid om een bijkomende schepen aan te stellen. In zes van de acht gemeenten die daar wel toe kwamen werd het college uitgebreid met een Franstalige schepen14. Wat betekende dit voor de gemeenten die in dit onderzoek centraal staan? Enkel in Sint-Joost was de bijkomende schepen een Nederlandstalige. Sint-Gillis, Sint-Lambrechts-Woluwe, Ukkel, Brussel-Stad, Koekelberg en Evere voorzagen niet in een extra Nederlandstalig schepenmandaat, zij het dat die laatste drie al over een Nederlandstalig schepenmandaat beschikten. Met het Lombardakkoord tracht men van een stap verder te gaan. Indien in een gemeente de burgemeester voorgedragen wordt met handtekeningen van de twee taalgroepen, moet de kleinste taalgroep, hetzij een schepen, hetzij het voorzitterschap van het OCMW bekomen. Belangrijk is ook de inschrijving in de federale begroting van een bedrag van een miljard bestemd voor de financiering van de gemeenten die ten minste een Nederlandstalige schepen of voorzitter van het OCMW hebben. Dit krediet zal vanaf het begrotingsjaar 2002 verdeeld worden onder de gemeenten15. Dit heeft alvast effecten in Sint-Gillis waar de Vlamingen voor de eerste maal over een schepenmandaat beschikken en in Ukkel waar het OCMWvoorzitterschap werd toevertrouwd aan een Vlaming. Enkel in Sint-Lambrechts-Woluwe is dit nog steeds niet het geval. Samen met het bekomen van een gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen weerklinkt de roep naar de gemeenten toe om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun Nederlandstalige gemeenschap niet langer te ontlopen, maar daarover verder meer.
13
A. DETANT, Op. Cit., pp. 40-41. A. MARES, Op. Cit., p. 72. 15 http://www.raadvgc.irisnet.be/lombardakkoord.html 14
14
15
HOOFDSTUK 2 DE RELATIE GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN BRUSSELSE GEMEENTEN (1994-2000)
1. De Franse gemeenschapsinstellingen en de Brusselse gemeenten: een geslaagde toenaderingspoging
1.1 De Cocof en gemeenten in algemeen In de loop van de jaren negentig gaan er vanuit de Vlaamse gemeenschapsinstellingen stemmen op om samen te gaan werken met de Brusselse gemeenten. In dat opzicht vraagt men zich af op welke manier de Franse Gemeenschapsinstellingen, en dan vooral de COCOF, met de Brusselse gemeenten werken. Dit hoofdstuk wil nagaan in hoeverre en op welke manier de Franse gemeenschapsinstellingen samenwerken met de Brusselse gemeenten, voornamelijk vanaf 1994. Bij de doelstellingen die werden vooropgezet bij het ontstaan van de COCOF in 1989 onderstreepte de nieuwe instelling het belang van de samenwerking met de gemeenten. In de toenmalige toekomstplannen wees het college ten eerste op het werk dat moest gemaakt worden van de locale inplanting van de Franse cultuur, met bibliotheken en culturele centra als basisinstrumenten: “nous devons veiller à l’enracinement local de notre culture française par l’encouragement, le développement et la création d’infrastructures culturelles et sociales francophones, à commencer par les deux équipements qui doivent faire partie du paysage communal au même titre que l’école et en collaboration d’ailleurs avec elle: le centre culturel et la bibliothèque”1. Deze infrastructuur moest immers beantwoorden aan de steeds groeiende noden op vlak van informatie, vorming, permanente vorming en een kwaliteitsvolle 1
Assemblée de la Commission Communautaire française (ACCF), Compte Rendu Intégral (CRI), Séance du 14 juillet 1989, pp. 10.
15
vrijetijdsbesteding, dat alles in een optiek van “culturele decentralisatie”. Men wilde de Franse cultuur verdedigen en bevorderen op het gemeentelijk terrein, vanuit een viervoudige doelstelling. Ten eerste was de gemeente het niveau dat het “dichtst bij de mensen” stond. Het argument van de gemeente als “meest democratische machtsniveau” wordt vaak, zoals we later zullen zien, gebruikt als legitimatiegrond voor de samenwerking met de gemeente. Ten tweede moest er de confrontatie aangegaan worden met de Vlaamse cultuur die volgens de COCOF zeer aanwezig was op gemeentelijk Brussels vlak2. Ten derde stelde men in de COCOF ook vast dat, ten gevolge van de progressieve vermindering van het gemeentefonds en de verarming van de gemeenten, de uitgaven voor cultuur, sport en permanente vorming onrustwekkend daalden. Bovendien waren de uitgaven op deze terreinen vaak slechts als facultatief ingeschreven in de begrotingen3. Ten vierde affirmeerde men duidelijk de wil om meer
transparantie
en
efficiëntie
te
verkrijgen
in
diverse
domeinen
van
de
gemeenschapsolitiek waarop zowel de Franse Gemeenschap, de COCOF als de 19 gemeenten aanwezig waren. Tot de prioriteiten van de COCOF behoorde dan ook het aanmoedigen en organiseren van samenwerking en coördinatie tussen de verschillende overheden. Het college van de Cocof sprak zich in die zin uit voor een contractuele politiek met de gemeenten, meer bepaald in de vorm van convenanten4. Naast het cultureel beleid formuleerde men nog een aantal andere prioritaire domeinen om de samenwerking met de gemeenten aan te gaan, al dan niet gecontractualiseerd. Zo werd in 1989 reeds gedacht aan een migrantenpolitiek, gezien sommige gemeenten deze hetzij niet konden hetzij niet wilden bevorderen5. Verder werd ook gedacht aan steun van de COCOF voor de gemeenten bij de restauratie van sportterreinen6. Op vlak van jeugdpolitiek wilde men een aantal samenwerkingsverbanden met de gemeenten van de oude CFC verder zetten. Meer bepaald ging het om “Eté-Jeunes”, een initiatief van de Franse Gemeenschap, waarvoor de CFC evenwel een aantal ploegen van animatoren financierde die allerhande activiteiten organiseerden voor de jeugd zoals sport, excursies enz. Ten tweede ging het om een aantal animatieprojecten tijdens de schoolvakanties voor de niet-
2
ACCF, CRI, Séance du 14 juillet 1989, pp. 10-11. ACCF, CRI, Séance du 23 mars 1990, p. 6. 4 ACCF, CRI, Séance du 14 juillet 1989, p. 11. 5 ACCF, CRI, Séance du 31 octobre 1989, p. 16. 6 ACCF, CRI, Séance du 31 octobre 1989, p. 18. 3
16
georganiseerde jeugd die werden geleid door een twintigtal animatoren, in overleg met de jeugdschepenen van de gemeenten, die met dit project begonnen waren in 19847. Tenslotte vroeg men zich ook af welke rol de COCOF zou kunnen spelen om een meer gecoördineerd toerismebeleid te verkrijgen. Dit beleid was tot dan toe teveel versnipperd over verschillende instanties en te veel toegespitst op Brussel-stad8. Culturele centra, bibliotheken, samenlevingsprogramma’s, sportinfrastructuur, jeugd en toerisme: ziehier de voornaamste domeinen waarrond de samenwerking tussen gemeenten en COCOF doorheen de jaren negentig vorm kreeg.
1.2 De Franse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten per bevoegdheidsdomein
1.2.1 Samenlevingsinitiatieven Budgettair gezien is het belangrijkste samenwerkingsverband tussen COCOF en gemeenten ongetwijfeld tot stand gekomen rond de zogenaamde “programmes intégration-cohabitation” (PIC). Met integratie wordt volgens de circulaire die de COCOF ronddeelt aan de gemeenten bedoeld… “toute action qui associe les populations dont les communautés d’origine étrangère, à toute type d’activité qui vise la lutte contre l’exlusion, sur le plan social et culturel”. Samenleving wordt gedefinieerd als: “L’établissement de relations respectueuses et positives entre les différentes communautés locales. La cohabitation implique des échanges interculturels et des activités communes afin de dépasser les phénomènes de cloisonnement et d’incompréhension”9. Qua beleidslijnen zijn er doorheen de jaren negentig drie prioriteiten te onderscheiden. Het grootste deel van de middelen werd geïnvesteerd in de animatie van openbare ruimten, onder andere via speelpleinen, schoolterreinen na de lesuren, sport- en jeugdanimatie enz. De tweede belangrijkste beleidslijn was de initiatie tot het burgerschap. Hieronder verstond men het leveren van informatie over rechten en plichten van burgers, over de Belgische instellingen en over de werking van de Belgische administratie. Tenslotte en in mindere mate belangrijk was de bewustmaking van sociale actoren, waarbij het concreet gaat om de 7 8
ACCF, CRI, Séance du 31 octobre 1989, p. 39. ACCF, CRI, Séance du 31 octobre 1989.
17
vorming van verschillende actoren (gemeentebeambten, politie-agenten enz) op het terrein over vraagstukken omtrent immigratie, integratie en samenleven. Vooral de eerste beleidslijn is belangrijk: in 1996 gaat zo 53% van de gelden naar de animatie van openbare ruimten, 33% naar initiatie en 14% naar bewustmaking van sociale actoren10. In de loop van de jaren negentig zijn er een aantal bijkomende prioriteiten gesteld. Eén van de belangrijkste prioriteiten is het streven naar de participatie van het publiek bij de realisatie van projecten. Deze laatsten worden aldus niet enkel beschouwd als een door technocraten geconstrueerd produkt dat door het publiek geconsumeerd wordt. Ten tweede streeft men naar een zo groot mogelijke samenwerking tussen mannen en vrouwen in deze projecten (“mixité des sexes”). Ten derde is het de bedoeling om tot een zo groot mogelijke vermenging van verschillende culturen te komen (“mixité culturelle”). Ten vierde tracht men ook van de familiale dimensie te betrekken in deze projecten via onder andere alfabetisering, wijkfeesten enz11. De PIC was echter van oorsprong geen COCOF-initiatief. De eerste regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest had de PIC’s immers geïntroduceerd in 1990 onder de benaming “programmes d’intégration des immigrés et de cohabitation harmonieuse des communautés locales”. Het moest een eerste aanzet vormen tot een antwoord op de afwezigheid van een afdoende nationale immigratiepolitiek”12. Met het Sint-Michielsakkoord werd het PIC echter gecommunautariseerd. Op die manier kwam de PIC in handen van de COCOF die er decretaal bevoegd voor werd. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werkte voor de PIC’s in nauwe samenhang met de gemeenten. Dat had veel te maken met het feit dat het gewest niet bevoegd was voor samenlevingsinitiatieven die behoren tot het domein van de gemeenschapsmateries. Door de gemeenten te betoelagen en aan hen de praktische uitwerking over te laten kon het gewest zich dus op een onrechtstreekse manier inlaten met de samenlevingsproblematiek. Met de overdracht van de bevoegdheid aan de COCOF verkoos deze laatste om dat samenwerkingsverband met de gemeenten te behouden en dit vanuit twee beweegredenen. Ten eerste beschikte enkel het gemeentelijk niveau over het volledige arsenaal aan politieke 9
COCOF, Service des Affaires Sociales, Secteur Cohabitation, Circulaire aux communes. Programme Intégration-Cohabitation 2003. 10 ACCF, Documents, Séance du 18 mars 1996, p. 4. 11 Mission Locale Saint-Gilles. Programma Cohabitation-FIPI, 1990-2000. Activiteitenrapport 2000 door Ahmed El Ktibi, gemeentelijk coördinator van het samenlevingsprogramma in Sint-Gillis. 12 Mission Locale Saint-Gilles. Programma Intégration-FIPI, 2000-2001. Activiteitenrapport opgesteld door Ahmed El Ktibi.
18
bevoegdheden die een migrantenpolitiek in ruime zin mogelijk moest maken. Juist door het feit dat de gemeente zowel bevoegd was voor sport, onderwijs, cultuur, huisvesting etc, stelde deze in staat tot het voeren van een eenduidig en compleet beleid, dit in tegenstelling tot gewest of gemeenschap. Anderzijds wordt de gemeente zoals eerder gezegd beschouwd als de instelling met de meeste democratische legitimiteit en als het dichtst bij de burger staand machtsniveau13. Over de plaats die de gemeente moest krijgen in de realisatie van de PIC’s bestond echter geen eensgezindheid aan Franstalige kant. De minderheidspartijen Ecolo en PSC stelden het partnerschap met de gemeenten in vraag. Het gewest moest vroeger via de gemeenten omgaan omdat de instelling zelf geen bevoegdheid had op vlak van de samenlevingsinitiatieven. De COCOF had dit nu wel, bijgevolg was deze niet verplicht om via de gemeenten te gaan, waardoor de vraag zich stelde naar de plaats en de rol van de gemeenten. Mandatarissen van Ecolo en PSC gebruikten daarbij twee argumenten die vaak in deze debatten naar voren kwamen. Ten eerste was er volgens hen het feit dat sommige gemeenten maar weinig voelden voor een “migrantenpolitiek”, met als notoir voorbeeld Schaarbeek. Meer bepaald werd verwezen naar oud-burgemeester Nols die de eerste gelden voor de samenlevingsinitiatieven van het gewest weigerde. Ten tweede kon deze regeling ook leiden tot vriendjespolitiek. Samenlevingsinitiatieven zouden kunnen gerecupereerd worden door locale politici om politieke en persoonlijke doeleinden. Zij hekelden daarom de politiek van de zogenaamde “surcommunalisation” waarbij “ongeveer ieder project via een openbaar gemeentelijk organisme moet gaan”, waarbij ook sommige bestaande paragemeentelijke vzw’s in het vizier werden genomen14. Opvallend is dat de COCOF werkte vanuit een “partnership-logica”. De modaliteiten van de samenwerking met de gemeenten werden vastgelegd in een jaarlijkse rondzendbrief die naar de gemeenten werd gestuurd. Convenanten worden afgesloten tussen de bevoegde minister en de gemeenten voor de modaliteiten rond de concrete organisatie van de PIC. Drie voorwaarden werden gesteld aan de gemeenten. Ten eerste moest ze zorgen voor de coördinatie van de projecten. Ten tweede was de gemeente ook verantwoordelijk voor het waarborgen van het pluralisme. Ten derde werd ze verplicht om een gemeentelijke overlegstructuur in het leven te roepen. Deze overlegstructuur wordt ruim ingevuld: ze moet immers alle verenigingen en lokale groepen van burgers hierin betrekken, net als het OCMW, 13 14
ACCF, Documents, Séance du 13 décembre 1994, p. 13. ACCF, CRI, Séance du 10 juillet 1995, pp. 6-7.
19
de sociale bemiddelaars en de scholen. De voorzitter moest worden aangeduid door de gemeente, evenals een gemeentelijk coördinator die het secretariaat op zich zou nemen15. Een gestructureerde driehoeksverhouding gemeente-COCOF-verenigingsleven is zo tot stand gekomen. In 1997 ging de COCOF nog een stap verder in de contractualisering van de gemeenten met twee nieuwe maatregelen. In de omzendbrief van 12 december 1996 werd een systeem van cofinanciering vooropgesteld. Ten eerste werden de gemeenten voortaan verplicht om het programma van de COCOF te cofinancieren. Voor 1997 zouden de gemeenten 10% moeten bijdragen, in 1998 20% en in 1999 tenslotte 30%. Gemeenten die deze cofinanciering aan hun laars lapten, verloren van hun jaarlijkse COCOF-financiering het percentage gelijk aan die vooropgestelde cofinanciering. Dat betekent dus dat voor het geval van 1997 bijvoorbeeld een gemeente bij weigering van de cofinanciering, 10% minder COCOF-subsidies kreeg. Sedert 2000 kwam er verandering in dit systeem: voortaan hield men rekening met de zogenaamde “taux de fragilité” van een gemeente. Men kwam immers tot het besluit dat het systeem dat in 1997 werd geïntroduceerd de armere gemeenten discrimineerde: zij kregen de hoogste bedragen van de COCOF, maar de andere kant van de medaille was dat zij ook het hoogste bedrag moesten cofinancieren. Rijkere gemeenten cofinancieren met andere woorden minder dan armere16. Ten tweede besloot de COCOF om vanaf 1998 te werken met contractprogramma’s voor een periode van drie jaar. Deze werden wel afgesloten met de verenigingen zelf die hun algemene doelstellingen moeten definiëren, evenals de concrete acties om die doelstellingen in praktijk om te zetten. De voordelen voor projecten waarrond een contractprogramma wordt afgesloten zijn financiële garantie over meerdere jaren, meer transparantie in en een betere evaluatie van deze projecten17. Om welke bedragen gaat het? 11 gemeenten ontvingen in 1995 subsidies in het kader van het integratie/samenlevingsprogramma, voor een totaal van 106.932.470 miljoen. Zowel BrusselStad (11.994.029), Sint-Gillis (14.150.329), Koekelberg (6.114.949) als Sint-Joost 15
COCOF, Services des Affaires Sociales, Secteur Cohabitation, Circulaire aux communes. Programmes Intégration-Cohabitation 2003. 16 Interview met Nadine Gabet, chef de service du secteur Cohabitation du Service des Affaires Sociales (COCOF). 17 ACCF, Documents, Séance du 30 mars 1998, p. 8.
20
(10.362.677) profiteerden hiervan. In 1997 steeg het aantal gemeenten dat steun kon genieten in het kader van dit project tot 14. Het totaal bedrag steeg van 106 miljoen tot 118.702.733 miljoen Bef. Voor Brussel-Stad werd 17.337.062 voorzien, voor Koekelberg 4.736.276, voor Sint-Joost 14.404.725 en voor Sint-Gillis tenslotte 14.576.90018. In 1998 bestreek het programma 15 gemeenten voor een bedrag van 119.987.400 Bef. Voor Brussel-Stad werd 18.562.740 voorzien, voor Sint-Gillis 10.670.220, voor Sint-Joost 14.810.520, voor Evere 3.789.960 en voor Koekelberg 3.789.96019. 1999 geeft het zelfde beeld wat betreft het aantal gemeenten en het totaal bedrag. Enkel Evere vormde een uitzondering voor onze gemeenten, gezien zijn subsidie daalde tot 1.086.060 Bef20. In 2000 bedroegen de subsidies aan de gemeenten in het kader van de samenlevingsinitiatieven 119.230.680 miljoen Bef, terwijl Ganshoren nu buiten de boot viel. De subsidie voor Brussel-Stad verhoogde tot 18.562.740 Bef, die van Evere, Koekelberg, Sint-Joost en Sint-Gillis bleven stabiel21. Kortom, sedert de communautarisering van de samenlevingsinitiatieven in 1994 heeft de COCOF zich zeer actief betoond in het uitbouwen van een gestructureerde relatie met de gemeenten op dit vlak. Die gestructureerde relatie is gestoeld op een gecontractualiseerd partnerschap. Via een jaarlijkse rondzendbrief en het afsluiten van convenanten worden de gemeenten “gestimuleerd” tot het voeren van een samenlevingspolitiek. De gemeenten zijn, indien ze in het programma stappen uiteraard, verplicht tot cofinanciering, tot het tot standbrengen van een overlegstructuur met het lokale verenigingsleven en alle andere gemeentelijke actoren die een inbreng kunnen hebben in de samenlevingsproblematiek en tot het formuleren van beleidsprioriteiten en het werken op middelange termijn.
1.2.2 Toerisme Naast de samenlevingsprogramma’s behoorde ook toerisme sedert het Sint-Michielsakkoord tot de decretale bevoegdheden van de COCOF die overgeheveld werden van de Franse Gemeenschap. Op initiatief van het bevoegde lid van het College, Didier Gosuin, toog de 18
COCOF, Documents, 18 novembre 1997. Projet de décret contenant le budget des voies et moyens de la CCF pour l’année budgétaire 1998. Avis des commissions permanentes. 19 COCOF, Documents. 18 novembre 1998. Projet de décret contenant le budget de la cocof pour l’année budgétaire 1999. Avis des commissions permanentes. 20 Arrêté du Collège de la COCOF relatif à l’octroi d’une subvention aux 15 communes concernées en vue de promouvoir la cohabitation des différentes communautés locales (verkregen van Nadine Gabet, verantwoordelijke voor de samenlevingsinitiatieven bij de COCOF).
21
COCOF vrijwel onmiddellijk aan het werk. Rationalisatie en efficiëntie zouden sleutelconcepten worden in een beleid dat gecentraliseerd werd rond drie doelstellingen: de bevordering van de samenwerking tussen de verschillende partners door een vermeerdering van de middelen voor het “Office de Promotion du Tourisme” (OTP) en het “Office de Tourisme et d’Information de Bruxelles-Capitale” (TIB), het creëren van werkgelegenheid in de sector en last but not least een onthaalbeleid voor toeristen22. Net zoals dat het geval was met de samenlevingsinitiatieven tracht de COCOF van de gemeenten te responsabiliseren via circulaires en convenanten. De samenwerking met de gemeenten voltrok zich rond het belangrijkste project binnen de laatste doelstelling, namelijk de installatie van een “indication touristique et historique urbaine de qualité, et ceci au devant des lieux, bâtiments dont l’intérêt touristique est clairement établi”23. Ruim bekeken past deze actie binnen een globaal streven naar de valorisatie van het Brussels patrimonium. De belangrijkste drijfveren voor dit initiatief op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waren de afwezigheid van een globaal programma, het kluwen aan actoren op het niveau van de signalisatie-politiek en het gebrek aan overleg: “Cette démarche a pour objectif de définir une image, c’est-à-dire un visuel identique pour l’ensemble des informations touristiques, dans le but d’informer les touristes de façon claire et complète sur un certain nombre de bâtiments et lieux d’une signalisation cohérente. Ceux-ci devront être progressivement dotés d’une signalisation cohérente”24. De Commissie Cultuur, Toerisme en Sport van de Cocof werkte een op Wenen geïnspireerd beleid uit waarbij op gebouwen van patrimoniale, culturele en/of historische waarde een vlag zou opgehangen worden en een paal opgericht met samenvattende historische en architecturale gegevens van het gebouw25. Inherent aan dit initiatief van Gosuin was zoals gezegd ook de samenwerking met de gemeentelijke autoriteiten26. De mogelijkheden van het programma en de bijdrage van respectievelijk COCOF en de gemeenten worden omschreven in een jaarlijkse rondzendbrief aan de gemeenten. Deze laatsten duiden de in hun ogen relevante toeristische bezienswaardigheden aan en zorgen voor de bijhorende uitleg. De Cocof zou vervolgens voor
21
Idem. ACCF, Documents, Séance du 18 november 1997, p. 126. 23 Idem. 24 Gemeentehuis Sint-Lambrechts-Woluwe, verslag gemeenteraad van 23 november 1999 (convenant afgesloten tussen COCOF en gemeente). 25 ACCF, Documents, Séance du 4 novembre 1996, p. 104. 26 ACCF, Documents, Séance du 13 décembre 1994, p. 44. 22
22
60% tussen komen in de kosten, de gemeenten van hun kant voor de resterende 40%. De opschriften dienen viertalig te zijn en identiek voor de verschillende Brusselse gemeenten. Met de gemeenten die wensen te participeren wordt vervolgens een convenant gesloten, ondertekend enerzijds door het lid van het College van de COCOF bevoegd voor toerisme, en anderzijds door de burgemeester en de secretaris van de betrokken gemeente. De gemeente verbindt zich tot het definiëren van de noden en het opstellen van een werkplan. Een studiebureau, aangeduid door de COCOF, verzorgt de redactie en de coherentie. Dit alles wordt dan gecentraliseerd op het kabinet van het lid van het college bevoegd voor toerisme en nog eens onderzocht door een “Comité d’accompagnement d’indications d’informations touristique”, samengesteld uit een vertegenwoordiger van het Office du Tourisme, van de dienst toerisme van de COCOF en een vertegenwoordiger van het lid van het college bevoegd voor toerisme. Dat comité brengt een advies uit aan het lid van het college. Het is deze laatste die dan de uiteindelijke beslissing neemt27. Kortom, naar het voorbeeld van de samenlevingsinitiatieven trachtte de COCOF ook op het terrein van de toeristische signalisatie-politiek een beleid te voeren in samenwerking met de gemeenten. Die samenwerking is weerom gestoeld op een gecontractualiseerd partnerschap via een rondzendbrief en convenanten. De gemeenten worden ook op dit vlak verplicht tot cofinanciering en het uitstippelen van een concreet werkplan.
1.2.3 Culturele centra In tegenstelling tot toerisme en samenlevingsprogramma’s vallen de culturele centra niet onder de decretale bevoegdheden van de COCOF, maar onder die van de Franse Gemeenschap. De acties van de COCOF op dit terrein situeren zich dus volledig binnen de decretale bepalingen van die Franse Gemeenschap. Daarom moet hier ook even worden ingegaan op de rol van de Franse Gemeenschap op vlak van culturele centra. De belangrijkste doelstellingen van de regering van de Franse Gemeenschap op vlak van cultuurpolitiek zijn het versterken van de solidariteit tussen Brussel en Wallonië, het versterken van de
27
Gemeentehuis Sint-Lambrechts-Woluwe, verslag gemeenteraad van 23 november 1999 (convenant afgesloten tussen gemeente en COCOF).
23
Franstalige identiteit van Brussel en het aanmoedigen van contacten tussen publiek en artiesten28. De culturele centra (en de bibliotheken waarover verder meer) vormen de basisstructuren van de cultuurpolitiek van de Franse Gemeenschap. Culturele centra worden ook als een hefboom gezien van de decentralisering en democratisering van de cultuurpolitiek, in die zin dat zij de ontmoetingsplaats vormen van de gemeenten, de Franse gemeenschapsinstellingen en de culturele actoren op het terrein29. De contractualisering van de relatie tussen gemeenten en gemeenschapsinstellingen is weerom onmiskenbaar. Dat was al het geval met het decreet van 28 juli 1992 dat de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden met betrekking tot de culturele centra regelde. Hierin werd een contractuele relatie vastgelegd tussen de communautaire instellingen, de gemeenten en de culturele centra in de vorm van twee convenanten. Een eerste convenant regelde het financiële beheer en stipuleerde dat de financiële bijdrage van de gemeente en de COCOF even groot moest zijn als de bijdrage van de Franse Gemeenschap. Een tweede convenant legde de regels op voor het ter beschikking stellen van de gemeentelijke culturele infrastructuur30. Met het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 15 mei 1995 ging men nog een stap verder in de richting van een contractualisering door de introductie van het zogenaamde contractprogramma, waarover reeds sprake in het kader van de samenlevingsinitiatieven. De twee convenanten werden nu opgenomen in één enkel contract. Dit maakte een einde aan de versnippering van de onderhandelingen. In het contractprogramma werd voormelde vierhoeksverhouding contractueel vastgelegd. Ten eerste werden de financiële bijdragen van gemeente, COCOF en Franse Gemeenschap precies bepaald, wat een grotere transparantie in de investeringen van de respectievelijke partners toelaat. Het contractprogramma moet wat dit betreft ook gerelateerd worden aan het besluit van 13 juli 1994 van de regering van de Franse Gemeenschap dat een klasseringssysteem in vier categorieën introduceerde. Op basis van dit systeem worden de culturele centra gesubsidieerd volgens een forfaitaire sleutel en dit in de vorm van personeelsen werkingskosten en kosten verbonden aan de organisatie van activiteiten. Bovendien kan de minister ook besluiten tot een soort van forfaitaire startpremie voor een nieuw door hem
28
ACCF, Documents, Séance du 5 novembre 2001, p. 15. CONSEIL DE LA COMMUNAUTE FRANCAISE (CCF), CRI, Séance du 23 juin 1995 (Annexe: Déclaration et accord du gouvernement de la Communauté française). 30 BELGISCH STAATSBLAD, 8 oktober 1992, p. 21639. 29
24
erkend cultureel centrum voor ‘frais d’établissement, d’installation et de premier aménagement du centre’. Ten tweede wordt het contractprogramma afgesloten voor vier jaar wat een beheer op langere termijn mogelijk maakt en een diepgaandere evaluatie van de ontwikkelde cultuurpolitiek. In het contractprogramma moet immers ook een beleidsplan worden opgemaakt waarbij prioriteiten worden naar voor geschoven die men wil verwezenlijken in die tijdspanne van vier jaar. Ten derde worden er afspraken gemaakt met betrekking tot de werking van het cultureel centrum: de gemeente, de COCOF en de Franse Gemeenschap stellen hun infrastructuur ter beschikking voor de ontwikkeling van een gemeentelijk cultuurbeleid. Verder wordt ook vastgelegd wie de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het administratief en technisch beheer van de culturele infrastructuur, de werkingskosten van de gebouwen en het onderhoud Ten vierde worden afspraken gemaakt rond het aantal permanente personeelsleden van het cultuurcentrum31. Als conclusie kan gesteld worden dat de culturele centra evenzeer een voorbeeld zijn van de toenemende contractualisering van de relatie tussen gemeenschapsinstellingen en gemeenten. Vanaf 1996 werd voor de culturele centra het contractprogramma voorgesteld. Op die manier komt er een driehoeksverhouding tot stand tussen gemeente, cultureel centrum en Franse gemeenschapsinstellingen. De gemeenten worden in het kader van dit contractprogramma verplicht tot een cofinanciering dat samen met de COCOF minstens gelijk moet staan aan het bedrag dat de Franse Gemeenschap overmaakt. Tevens moet de gemeente de vrije toegang tot haar culturele infrastructuur waarborgen. Tenslotte moet ook gewerkt worden aan een beleidsmatig cultuurplan op middenlange termijn.
1.2.4 Bibliotheken Het vertrekpunt is het decreet van 28 februari 1978 “organisant le service public de la lecture”, gewijzigd door de decreten van 21 oktober 1988, 19 juli 1991 en 30 november 1992. De Franse Gemeenschap deelt het bibliotheeklandschap in drie soorten in: ten eerste een 31
Décret du 28 juillet 1992 fixant les conditions de reconnaissance et de subventions des Centres Culturels modifié par le décret du 10 avril 1995 & Arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 13 juillet
25
lokale bibliotheek, dat zich richt tot de bevolking van één of meerdere gemeenten; ten tweede een openbare hoofdbibliotheek die zijn activiteiten uitoefent in het geografisch kader van meerdere gemeenten en de lokale bibliotheken bijstaat; ten derde de centrale bibliotheek die de hoofdbibliotheken en lokale bibliotheken bijstaat32. De Franse gemeenschapsregering kent binnen zijn budgettaire krijtlijnen verschillende subsidies toe: ten eerste een forfaitaire subsidie als tussenkomst in de vergoeding van het personeel. Ten tweede kent de Franse gemeenschap ook een forfaitaire subsidie toe voor de werking. Ten derde worden subsidies verleend ten belope van 60% van de uitgaven voor de verwerving en constructie van gebouwen bestemd voor openbare bibliotheken alsook voor de modernisering, de uitbreiding en het onderhoud van deze bibliotheken. De Franse Gemeenschap kent tevens subsidies toe voor de uitrusting ten belope van 50% van de kosten voor de hernieuwing of uitbreiding van bibliotheekeconomisch materiaal33. De uitgaven voor werking die de Franse Gemeenschap niet dekt, worden voor Brussel verdeeld tussen de gemeente en de COCOF. De gemeente of de COCOF nemen verder ook de aankoop van boeken volledig op zich. In geval dat een openbare bibliotheek een contractprogramma afgesloten heeft met de Franse Gemeenschap dekt de COCOF de kosten van aankoop van boeken, informaticamateriaal, animatie- vormings- en promotieprojecten34. Veel gemeentelijke bibliotheken zijn ondertussen in het bibliotheekdecreet van de Franse Gemeenschap gestapt. Brussel-Stad beschikt zo over elf door de Franse Gemeenschap erkende gemeentelijke bibliotheken (Breughel, Charles Janssen, Brand Withlock, Jean Muno, Pédagogique, Suzanne Lippens, Fernand Brunfaut, Mutsaard, Haren, Neder-over-Heembeek, Adolphe Max) en twee hoofdbibliotheken (Bruxelles I en II)35. Brussel-Stad herbergt tevens de in 2001 opgerichte Centrale Bibliotheek die ondergebracht werd in de Rijke Klarenbibliotheek. Een akkoord werd daarvoor ondertekend tussen COCOF, Franse Gemeenschap en de Stad Brussel36. Ukkel bezit twee door de Franse Gemeenschap erkende gemeentelijke bibliotheken (Uccle Centre en Uccle Montjoie). Sint-Gillis, Koekelberg en Sint-Joost beschikken elk over één erkende gemeentelijke bibliotheek. Evere van zijn kant
1994 déterminant la procédure d’octroi, de suspension ou de reconnaissance ainsi que celle relative au classement en catégories et aux conditions de subventions des Centres Culturels. 32 Service de la Lecture Publique du Ministère de la Communauté française, La législation en lecture publique, pp. 1-2. 33 Ibidem, pp. 3-4. 34 COCOF, Service Affaires culturelles et du tourisme, tekst met overzicht van socio-culturele initiatieven van de COCOF. 35 COCOF, Affaires culturelles et du tourisme, Service des Affaires socioculturelles et sport, lijst met overzicht van door de Franse Gemeenschap erkende Brusselse gemeentelijke bibliotheken. 36 ACCF, Documents, Séance du 28 november 2001, p. 25.
26
heeft als enige gemeentelijke bibliotheek een contractprogramma afgesloten met de Franse Gemeenschap. Sint-Lambrechts-Woluwe tenslotte heeft geen door de Franse Gemeenschap erkende gemeentelijke bibliotheek. Op deze laatste na bestaat er dus in ieder van onze gemeenten minstens één door de Franse Gemeenschap erkende bibliotheek. 1.2.5 Sport De belangrijkste beleidslijnen van de COCOF op het vlak van sport zoals deze tot stand zijn gekomen in de jaren negentig zijn ten eerste de omkadering en de valorisering van sportactiviteiten en ten tweede het beheer van projecten van infrastructuurtoelagen. Voor wat het eerste aspect betreft, liggen de prioriteiten bij het voeren van een politiek die sportbeoefening toegankelijk wil maken voor een zo groot mogelijk aantal mensen, dit voornamelijk door de subsidiëring van trainingsuren van bepaalde doelgroepen en door de promotie van verschillende sportdisciplines. Meer concreet subsidieert de Dienst Sport van de COCOF sportclubs die openstaan voor jongeren van minder dan 16 jaar en ouderen van meer dan 60. De instelling ondersteunt tevens sportclubs die de nadruk leggen op de integratie van jonge niet-Belgen. Naast de subsides genieten sommige clubs ook van een jaarlijkse promotie via het Libre Parcours pour le Sport, een actie die jonge Brusselaars van tussen 12 en 16 toelaat om zich gratis aan te sluiten bij een hondertal clubs gedurende vier maanden. De COCOF geeft ook een tweejaarlijkse brochure uit, de “Guide des Sports”, met daarin een overzicht van de mogelijkheden op vlak van lichamelijke opvoeding en sport in Brussel. Tenslotte werkt de COCOF ook mee aan sommige manifestaties met een gewestelijk, federaal of internationaal karakter die sportactiviteiten in Brussel valoriseren. Dit alles gebeurt echter zonder samenwerking met de gemeenten37. De samenwerking met de gemeenten situeert zich enkel op vlak van infrastructuur. De COCOF beheert sedert 1 januari 1994 de projecten van gemeentelijke infrastructuurtoelagen. Dat de COCOF de projecten beheert, betekent echter geenszins dat de COCOF zelf subsidieert zoals vaak wordt begrepen. middelen
ter
beschikking
stelt.
Het is integendeel het Brussels gewest dat de
Oorspronkelijk
behoorde
de
subsidiëring
van
sportinfrastructuur tot de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap38. In 1993 richtte Picqué een fonds op voor de renovatie van gemeentelijke sportinfrastructuur, waardoor de Franse
37
COCOF, http://www.cocof.be/sport.index.htm Belgisch Staatsblad, 20 december 1976 – décret réglant l’octroi de subventions à certains travaux concernant les installations sportives, p. 2214.
38
27
Gemeenschap werd vervangen. Het was toen dat het gewest een convenant afsloot met de COCOF die de dossiers beheerde. De COCOF stelt zo aan de gemeentebesturen voor om subsidies te genieten ten belope van 50% van de kosten van de renovatie of constructiewerken in het kader van Kleine Sportinfrastructuur (tot 118.988,89 Euros) en ten belope van 60% in het kader van Grote Infrastructuur. Dan is er ook nog het “Fonds de Proximités”: ieder jaar wordt er een gewestelijk budget vrijgemaakt voor de herstelling en/of het onderhoud van bestaande sportinfrastructuur. Financiële hulp is hier forfaitair. Volledigheidshalve moet opgemerkt worden dat de COCOF naast de gemeenten ook aan privé-verenigingen, vzw’s en sportclubs voorstellen doet tot subsidiëring tot maximum 50% van de kosten van hun constructie of renovatiewerken in het kader van Kleine Privé-sportinfrastructuur (tot 118.988,89 Euros)39. De laatste jaren zijn er pogingen tot creëren van synergieën op een terrein waar verschillende instellingen op aanwezig zijn. Bij het begin van de huidige legislatuur is het RESAB opnieuw opgestart, de vergadering van Sportschepenen. Dit is een driemaandelijkse vergadering van de gemeentelijke schepenen van sport mét een vertegenwoordiger van respectievelijk COCOF en VGC. De voornaamste bedoeling is de informatiedoorstroom verbeteren. Het initiatief is van Gosuin. Deze laatste wil nu werken met een meerjarenplan 2001-2004 op vlak van subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur, iets wat gebeurt in nauwe samenwerking met de gemeenten40. De zoektocht naar een gecoördineerd sportbeleid is echter verre van afgelopen. Dat bewijst ook een recent PS-voorstel tot ordonnantie dat wil regelen dat de nieuwe gemeentelijke sportinfrastructuur zou betoelaagd worden waarbij de steun echter rechtstreeks naar de gemeenten zou gaan, zonder het advies van de gemeenschapscommissies.
1.2.6 Cultuur Net zoals de socio-culturele activiteiten behoort ook cultuur in het algemeen tot de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap. De acties van de COCOF op dit terrein situeren zich dus volledig binnen de decretale bepalingen van die Franse Gemeenschap. Cultuur is één van die terreinen waar, afgezien van de culturele centra en de bibliotheken, geen convenanten-
39
La Commission Communautaire française. L’Interlocuteur des Bruxellois francophones, Bruxelles, 1999, pp. 36-37 (Brochure uitgegeven door de COCOF) & http://www.cocof.be/sport/index.htm 40 ACCF, CRI, Séance du 18 mai 2001.
28
politiek bestaat met de gemeenten. De relatie met de gemeenten wordt, weerom met uitzondering van bibliotheken en culturele centra, niet vermeld met betrekking tot de andere sectoren van de cultuurpolitiek, die drie doelstellingen behelst. Ten eerste streeft men zoveel mogelijk naar de ontwikkeling van een complementariteit met de Franse Gemeenschap. Ten tweede wil de instelling de “Franstalige culturele identiteit van Brussel” affirmeren en ondersteunen. Ten derde staat ook het stimuleren van de ontmoeting tussen het publiek en de artiesten centraal41. Deze doelstellingen tracht de COCOF via verschillende sectoren in praktijk om te zetten: plastische Kunsten en musea, theater, muziek, literatuur, dans en folklore. Op welke manier werkt de COCOF nu samen met de zeven Brusselse gemeenten waarover in dit onderzoek sprake is? Het gaat om subsidiëring van manifestaties georganiseerd door de gemeenten. Het valt daarbij op dat het gaat om grootschalige initiatieven waarbij Brussel-Stad het best bevoordeeld wordt. In het kader van de begrotingssector “Dans, muziek, theater” worden verschillende festivals die Brussel organiseert gesubsidieerd, vaak via gemeentelijke vzw’s. Het belangrijkste voorbeeld wat dans betreft is het Festival Bellone-Brigittines (op jaarbasis 600.000 Bef). Voor wat muzikale activiteiten betreft zijn er de vzw “Festival des Midis-Minimes” (in 2000 en 2001 respectievelijk 150.000 en 300.000 Bef), de vzw “Festival d’Eté de Musique de la Ville de Bruxelles” (500.000 Bef), de vzw “Printemps Baroque au Sablon” (250.000 Bef). Het Maison de la Bellone krijgt jaarlijks ook een werkingssubsidie van 3.600.000 Bef. Wat theater betreft kent de COCOF ook subsidies toe aan het Théâtre du Parc (1.750.000 Bef in 2000). Sedert enkele jaren geeft de COCOF ook subsidies in het kader van de begrotingssector “Plastische kunsten-musea” aan gemeentelijke initiatieven op vlak van tentoonstellingen, in het kader van de bewustmaking van het groot publiek voor de plastische kunsten. Dit is alweer vooral het geval geweest voor Brussel-Stad en Sint-Gillis (in 2000 bv 150.000 Bef aan tentoonstellingen door de gemeente Sint-Gillis en 150.000 voor Brussel-Stad). Tenslotte is er de begrotingssector “cultuur in het algemeen”. Opvallend is hier ten eerste de steun van de COCOF aan niet door de Franse Gemeenschap erkende culturele centra, namelijk die van Brussel en Ukkel, voor de organisatie van culturele activiteiten (in 2000 respectievelijk 130.000 en 100.000 Bef). Verder zijn er ook kleine, relatief verwaarloosbare bedragen voor culturele activiteiten door de gemeenten (vb Sint-Joost dat in 2000 & 2001
41
ACCF, Documents, Séance du 5 november 2001, p. 15.
29
respectievelijk 35.000 en 50.000 Bef krijgt). De culturele uitstraling in de gemeenten gebeurt echter ook op een meer indirecte en verborgen wijze. Zo bestaat er een “Association Intercommunale Culturelle de Bruxelles” (AICB) die in de documenten van de COCOF geboekstaafd staat als een aan de COCOF gebonden cultureel orgaan. Deze AICB werd in 1978 opgericht door de toenmalige staatssecretaris bij het Franstalige ministerie voor Cultuur, François Persoons, en stond in voor de cultuurverspreiding in de Brusselse gemeenten én randgemeenten. De bestaansreden van deze AICB lag voor een groot deel juist in deze randgemeenten: de AICB kan als vzw ook actief zijn in de Vlaamse randgemeenten. Meer bepaald verleende deze vzw subsidies aan gemeenten voor de organisatie van culturele activiteiten waaronder tentoonstellingen, optredens enz. De bedoeling was een betere kennis te stimuleren van de Franse cultuur in het Brussels Gewest. De voornaamste bezigheid van de AICB vandaag is echter de toekenning van subsidies aan Brusselse gemeenten voor de organisatie van tentoonstellingen, optredens en andere manifestaties in het kader van de viering van 27 september. De COCOF kent op jaarbasis zo’n vier miljoen toe aan de AICB. De schepenen van cultuur hebben zitting in de raad van beheer van deze vzw. Het is de COCOF die de AICB van subsidies voorziet en zo op indirecte wijze helpt aan de viering van 27 september op gemeentelijk niveau. De AICB werkt tevens aan de promotie van deze viering door de uitgave van een brochure met een gedetailleerd overzicht van de activiteiten van de Brusselse gemeenten ter gelegenheid van het feest van de Franse Gemeenschap42.
1.2.7 Jeugd Eén van de belangrijkste prioriteiten van de COCOF is de informatieverstrekking naar de jeugd toe, via de oprichting van lokale ontvangst- en informatiecentra. De COCOF zorgt voor de betaling van de animatoren en deelt in de werkingskosten van die centra. De COCOF organiseert ook sportmanifestaties in achtergestelde buurten en kent subsidies toe aan projecten van jeugdverenigingen. Tenslotte kent de COCOF ook subsidies toe aan verenigingen die werken ten dienste van de jeugd voor het onderhoud en de verbetering van hun infrastructuur43. Op deze vlakken is echter geen sprake van een gesystematiseerde samenwerking
met
de
gemeentebesturen.
42
Wat
de
subsidies
aan
projecten
van
ACCF, Documents, Séance du 1 décembre 1999, pp. 41-51. COCOF, Service Affaires culturelles et du tourisme, tekst met overzicht van socio-culturele initiatieven van de COCOF.
43
30
jeugdverenigingen betreft, bestaat er zo geen cofinanciering naar analogie van de projecten in het kader van samenlevingsinitiatieven. De samenwerking gebeurt vooral via die samenlevingsinitiatieven. Gemeentelijke actoren worden via deze initiatieven gesubsidieerd door de COCOF, zij het onrechtstreeks gezien de gemeente zelf beslist over de manier waarop het geld besteed wordt. In Sint-Gillis wordt de gemeentelijke vzw CEMO, die instaat voor vakantiekampen en speelpleinen, jaarlijks betoelaagd. Hetzelfde gebeurt voor het gemeentelijk Maison des Enfants. In Brussel-Stad dan weer wordt de gemeentelijke vzw “Jeunesse à Bruxelles” van de jeugddienst jaarlijks van subsidies voorzien. Die vzw beheert onder andere de Franstalige speelpleinen van de stad. In Sint-Joost krijgt de jeugddienst eveneens een belangrijk bedrag in het kader van de samenlevingsinitiatieven. Een vzw die instaat voor speelpleinwerking en ressorteert onder de Dienst Opvoeding van Sint-Joost, “Association Interculturelle Sociale et Sportive de SaintJosse” wordt eveneens gesubsidieerd in het kader van de samenlevingsinitiatieven. In gemeenten als Sint-Lambrechts-Woluwe en Ukkel gebeurt dit niet, gezien deze gemeenten niet in aanmerking komen voor samenlevingsinitiatieven.
1.3
De
reactie
van
de
gemeenten
op
de
initiatieven
van
de
Franstalige
van
convenanten
gemeenschapsinstellingen De
Franse
gemeenschapsinstellingen
maken
aldus
gebruik
en
programmacontracten. Deze praktijk heeft algemeen beschouwd verschillende gevolgen voor de gemeenschapspolitiek van de gemeenten. Enerzijds staan de gemeenten garant voor financiële en logistieke steun. De gemeenten verlenen zo cofinanciële steun en ze garanderen de toegang tot de gemeentelijke infrastructuur. Een ander gevolg is van beleidsmatige aard: de Franse gemeenschapsinstellingen drukken hun stempel op het beleid van de gemeente door het introduceren van een projectmatig denken in termen van meerjarenplannen. Zoals in voorgaand hoofdstuk gezien, heeft de COCOF ontegensprekelijk veel inspanningen geleverd om de gemeenten te responsabiliseren tot het voeren van een samenlevingspolitiek die voorheen afwezig was. In volgende deel willen we aantonen hoe de politiek van de COCOF op vlak van samenlevingsinitiatieven werd gepercipieerd door die gemeenten en op welke manier die politiek zich vertaalde in die gemeenten. Wat doen de gemeenten? Ten eerste zorgen ze voor de coördinatie van de projecten en ten tweede voor de cofinanciering. 31
Vijf van de zeven gemeenten die in dit onderzoek aan bod komen, hebben samenlevingsinitiatieven, enkel Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe niet, omdat ze volgens de geldende criteria niet in aanmerking kwamen. Wat betreft de coördinatie van de projecten is er een verschil in aanpak. Sommigen werken via de Locale Missie voor vorming en arbeid (“Mission Locale de l’Emploi et de la Formation”), anderen hebben gewoon een ambtenaar belast met de coördinatie. In Sint-Gillis werd er een overlegcommissie tot stand gebracht in schoot van de Locale Missie en voorgezeten door een afgevaardigd schepen, Alain Leduc, schepen van Jeugd, Sport, Arbeid en Participatie. De overlegcommissie zelf is verder samengesteld uit een afgevaardigde van iedere deelnemende vereniging. De Locale Missie werd belast met de coördinatie van het programma. Een coördinator wordt aangeduid door de gemeente die het beheer en de coördinatie van de projecten moet verzekeren. De werking via de Locale Missie werd verantwoord door efficiëntie: de gemeente kan dit onmogelijk alleen doen. Het is wel de gemeente zelf die, samen met een overlegcommissie, beslist over het beheer en de aanwending van de subsidies, die rechtstreeks naar de verenigingen gaan. In 2000 werden de samenlevingsinitiatieven verdeeld onder 30 verschillende projecten ingediend door 28 verenigingen. Van die 28 verenigingen zijn er drie institutioneel verankerd in de gemeente: de Lokale Missie zelf, het CEMO en het Maison des Enfants, die samen 21% van het budget opslorpten44. In Sint-Joost zette men een gelijkaardige structuur op poten. Ook daar koos men ervoor om een lokaal overleg tot stand te brengen in de schoot van de Lokale Missie en aan deze laatste de coördinatie van de projecten toe te vertrouwen. De Lokale Missie legt de projecten aan de gemeente voor voor goedkeuring. Drie soorten van projecten worden ondersteund: die van private vzw’s, die van de scholen die beschouwd worden als cruciaal vanuit het oogpunt van integratie, en de jeugddienst van Sint-Joost voor zijn jeugdhuiswerking45. In totaal gaat het jaarlijks om een veertigtal projecten van een gelijkaardig aantal verenigingen. In Brussel-Stad kende men een eigen structuur gebaseerd op buurtoverleg. Oorspronkelijk werden vijf projecten ingediend door plaatselijke verenigingen verenigd in een buurtoverleg: respectievelijk de coördinatie van De Zenne, van de Marollen, van de Noordwijk, van Laken en een Interwijk project. Vanaf 1996 kwam daar ook nog de coördinatie Neder-Over-
44
Commune de Saint-Gilles. Mission Locale. Programme Cohabitation-FIPI 1990-2000. Rapport d’activités 2000. Ahmed El Ktibi, Coordinateur communal. 45 Gemeentehuis Sint-Joost-ten-Node, Verslag gemeenteraad van 19 juli 1995, pp. 403-408.
32
Heembeek bij46. Het College sluit met alle deelnemers van de buurtoverlegorganen een convenant waarin ieders plichten staan opgetekend. In totaal gaat het jaarlijks om een vijftiental projecten ingediend door een gelijkaardig aantal verenigingen. De coördinatie gebeurde hier niet via een Lokale Missie, maar via de asbl Jeunesse à Bruxelles. Ook Koekelberg schreef zich vanaf 1995 in in het programma integratie en samenleving47. De gemeente ontvangt in vergelijking met de drie vorige een relatief bescheiden som zodat slechts weinig projecten in aanmerking komen voor subsidies. In 1997 bijvoorbeeld ging het om projecten van de “Association du Personnel Enseignant francophone de Koekelberg”, één van het buurthuis “Maison en Couleurs”, één van de “Mouvement Social d’Action Interculturelle Mosaïc” en “Ruche aux Livres”48. Evere volgde in 1998. Het bedrag dat de gemeente echter in de wacht sleept is evenwel bijzonder bescheiden49. Naast de coördinatie van de projecten bestaat de belangrijkste bijdrage van de gemeenten uit cofinanciering. Het bedrag dat een gemeente moet cofinancieren hangt, zoals eerder gezegd, sedert een paar jaar af van wat de COCOF de “taux de fragilité” van de gemeente noemt. Oorspronkelijk moesten alle gemeenten hetzelfde percentage neerleggen. Men kwam echter tot het besluit dat armere gemeenten op die manier werden gediscrimineerd: zij kregen de hoogste bedragen van de COCOF. Dit impliceerde ook dat deze gemeenten het hoogste bedrag moesten cofinancieren. Sedert 2001 cofinanciert een rijkere gemeente als Evere 30% van het bedrag van de COCOF. Brussel-Stad financiert nu 20% en Koekelberg, Sint-Joost en Sint-Gillis als gemeenten met een hoge “taux de fragilité” 10%. Deze cofinanciering kan op twee manieren gebeuren: enerzijds in de vorm van een geldelijke bijdrage, wat het meest recurrent is, en anderzijds door het ter beschikking stellen van personeel en/of lokalen50. De effecten van de contractualisering van de relatie gemeenschapsinstellingen en gemeenten laten zich ook uitstekend aflezen uit het dossier van de culturele centra. In Sint-Gillis, Evere en Sint-Lambrechts-Woluwe zijn er door de Franse Gemeenschap erkende centra. In deze gemeenten is er dientengevolge een driehoeksverhouding tot stand gekomen tussen gemeente, cultureel centrum en Franse gemeenschapsinstellingen. Door het contractprogramma zijn 46
Stadsarchief Brussel, Verslag gemeenteraad van 25 november 1996. Gemeentehuis Koekelberg, Verslag gemeenteraad van 3 oktober 1996 (folio 294/14) 48 ACCF, Documents, Séance du 4 novembre 1996, p. 37. 49 Gemeentehuis Evere, Verslag gemeenteraad van 25 juni 1998. 47
33
afspraken gemaakt rond de financiering, de definiëring van een cultureel meerjarenplan, het aantal personeelsleden en de vrije ter beschikking stelling van gemeentelijke culturele infrastructuur. Sint-Gillis sloot zijn eerste contractprogramma af in 1996. Het Cultureel Centrum Jacques Franck werd onmiddellijk opgenomen in categorie 1. Het contractprogramma werd in 2000 verlengd. Het contractprogramma bevatte de definiëring van de prioritaire beleidslijnen voor de komende jaren. Zo wilde men ten eerste een totaalprogramma aanbieden van kwaliteitswerken op vlak van theater, cinema en muziek, gericht op de ganse bevolking van Sint-Gillis. Ten tweede stelde men zich tot doel om de jonge theatergezelschappen permanent te ondersteunen. Ten derde wilde men proberen om publiek, verenigingen, scholen en kunstenaars dichter bij elkaar te brengen. Ten vierde wordt ook de vorming vooropgesteld van amateurs voor artistieke disciplines met de hulp van artiesten. Ten vijfde wil men aandacht besteden aan volkscultuur. Een convenant wordt afgesloten tussen gemeente en cultureel centrum wat betreft het ter beschikking stellen van gemeentelijk materiaal en gebouwen. De gemeente neemt ook alle lasten op zich die resulteren uit de bezetting van de lokalen. Wat betreft de financiering verbindt de COCOF er zich toe om een jaarlijkse bijdrage te voorzien van 1.468.000 Bef, de Franse Gemeenschap 4.250.000 Bef en de gemeente 10.000.000 Bef. Het permanent personeel van het cultureel centrum moet tenminste één animator-directeur omvatten, evenals vijf animatoren en negen administratieve en technische personeelsleden51. Ook de vzw Wolu-Culture in Sint-Lambrechts-Woluwe werd erkend door de Franse Gemeenschap. Net zoals het Centre Jacques Franck sloot men reeds in 1996 een contractprogramma af, dat werd verlengd op 29 maart 2000 voor de periode van 2000-2003. Ook hier wordt in het contractprogramma een cultuurbeleid gedefinieerd aan de hand van vijf grote themata. Een eerste thema richt zich op de ondersteuning van plastische kunsten. Ten tweede legt men de nadruk op de culturele uitstraling via feesten, waaronder de Romaanse feesten ter gelegenheid van 27 september, het Fête de la Musique etc. Een derde thema draait rond permanente vorming, onder andere via conferenties, geleide bezoeken, culturele reizen enz. Ten vierde wordt het thema “kinderen” onderscheiden, waarbij de nadruk ligt op theater en muziek op school, interactieve tentoonstellingen enz. Tenslotte is er aandacht voor expressie en creativiteit via de zomeracademie en de “Ateliers du Temps Libre”. De gemeente verbindt er zich tevens toe om zijn infrastructuur ter beschikking te stellen voor het voeren
50
COCOF, Service des Affaires Sociales, secteur Cohabitation, Circulaire aux communes. Programme intégration/cohabitation 2003. 51 Centre Culturel Jacques Franck. Contrat-programme 2000-2003.
34
van een cultuurbeleid, onder andere de conferentiezaal van het gemeentehuis zelf. De gemeente gaat tenslotte ook het engagement aan om een jaarlijkse bijdrage te leveren van 5.000.000 Bef. De Franse Gemeenschap en de COCOF zouden respectievelijk 3.150.000 en 1.183.000 bijdragen52. De vzw Foyer Culturel d’Evere stapte ook in een contractprogramma in 1996 en werd ondergebracht in categorie 2. Het cultuurbeleid dat men vanuit het cultuurcentrum wil ontwikkelen is gebaseerd op een aantal projecten. Ten eerste is er het project “informatica en cultuur”, waarbij men informatica wil ontwikkelen als een instrument tot vorming, communicatie en permanent onderwijs. Een tweede project draait rond theater. Daarbij wil men in de eerste plaats de uitwisseling bevorderen tussen theatergezelschappen, kinderen en volwassenen en theater gebruiken om de orale expressie van kinderen te bevorderen in een schoolstructuur. Tevens wil men de jongeren de mogelijkheid geven om actief te participeren aan creaties. Een laatste project draait rond plastische kunsten en wil de inwoners van Evere bewust maken van de hedendaagse kunst door het plaatsen van kunstwerken op openbare plaatsen, het stimuleren van grafische ateliers enz. Wat de financiering betreft zorgt de Franse Gemeenschap voor 3.000.000 Bef per jaar en de COCOF 1.133.000 Bef. De gemeente verbindt er zich toe van jaarlijks 2.000.000 bij te dragen. Verder zorgt de gemeente ook voor de ter beschikking stelling van zijn infrastructuur, van administratieve lokalen en het technisch beheer van de infrastructuur. Qua personeel beschikt het cultuurcentrum over een animator-directeur, een deeltijds animator voor secretariaat, een voltijds animator voor informatica en een halftijds animator voor de plastische kunsten53.
2. Vlaamse gemeenschapsinstellingen en Brusselse gemeenten van 1994 tot 2000: niet meer dan een symbolische toenadering
2.1 De Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten in het algemeen Zoals in hoofdstuk 1 gezien trad de VGC vervangend op voor gemeenten die de Nederlandstalige gemeenschap verwaarloosden. In het verleden werd enkel een bescheiden 52 53
Wolu-Culture. Contrat-programme 2000-2003 Foyer Culture d’Evere. Contrat-programme 2000-2003.
35
resultaat geboekt rond het bibliotheekwezen: een minderheid aan gemeenten konden aangezet worden tot de organisatie van een eigen gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheek. De gemeenschapscentra waren aan het begin van de jaren negentig nog steeds de drijvende kracht achter het Nederlandstalig socio-culturele leven in plaats van de gemeenten. Van een gemeentelijk beleid naar de Nederlandstalige gemeenschap was, zoals we in volgend hoofdstuk ook zullen illustreren, geen sprake. Er was ook totaal geen sprake van communicatie tussen de overheden. Een geschiedenis van 30 jaar naast elkaar werken liet in dat opzicht ook zijn sporen na. Politieke mandatarissen en ambtenaren van gemeenten en gemeenschapsinstellingen kenden elkaar nauwelijks. Gemeenten waren zelden op de hoogte van wat de Vlaamse gemeenschapsinstellingen hen konden aanbieden en Vlaamse Gemeenschapsinstellingen hadden geen zicht op de precieze noden per gemeente. Op zijn best werd er in het verleden eens een rondzendbrief opgestuurd naar de gemeenten. We spraken eerder al van een relatieve communautaire ontdooiing in Brussel sedert het ontstaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In dit hoofdstuk wordt geanalyseerd in hoeverre deze ontdooiing zich ook doorzet in een naar elkaar toegroeien van Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten in de periode van 1994 tot 2000. Vanaf de tweede helft van de jaren negentig is het in alle geval onmiskenbaar dat de Vlaamse gemeenschapsinstellingen het terrein voorzichtig gaan aftasten met het oog op een eventuele toenadering tot de Brusselse gemeenten. Men had daarbij twee doelstellingen voor ogen die nauw met elkaar verbonden waren. Enerzijds wilde men samenwerken met de gemeenten rond bepaalde activiteiten en deze informeren over ondersteuningsmogelijkheden aangeboden door de gemeenschapsinstellingen. Anderzijds wilde men de gemeenten responsabiliseren om een beleid te voeren naar de Nederlandstalige gemeenschap toe. In de beleidsverklaring van het VGC-College van 1995 verklaarde men zo dat de VGC een strategie wilde ontwikkelen waarbij zou worden gewaakt… “over de gelijkberechtiging door de gemeenten van haar Nederlandstalige inwoners en waarbij gemeentebesturen over de ondersteuningsmogelijkheden van de Vlaamse overheden worden geïnformeerd”54. Een tweetal jaar later volgde de Vlaamse Gemeenschap de intenties van de VGC door in haar zevensporenbeleid voor Brussel van 1997 een expliciet pleidooi te houden om zich rechtstreeks tot de Brusselse gemeenten en OCMW’s te wenden teneinde die gemeenten aan te zetten tot de inrichting van gemeentelijke Nederlandstalige socio-culturele en educatieve
54
VGC, Handelingen, zitting van 12 juli 1995, p. 22.
36
voorzieningen. De Vlaamse Gemeenschap en de VGC wilden niet langer fungeren als een gemeentevervangende overheid. De Vlaamse Gemeenschap aarzelde niet om zichzelf ook op de borst te kloppen: “Het gemeentelijk niveau wordt zowel door de Vlaamse Gemeenschap als de VGC te vaak overgeslagen” 55. Tegelijkertijd moest ook gewerkt worden aan een versterkte Vlaamse deelname aan het Brussels gemeentelijk beleid door een wettelijke regeling met ingebouwde waarborgen voor Vlamingen. Nadat in de beleidsverklaring van de VGC al een lans werd gebroken voor een geregeld overleg met de Vlaamse gemeenteraadsleden, OCMWmandatarissen en schepenen56, stelde de Vlaamse Gemeenschap concrete maatregelen in die zin voor. In het kader van het Gemengd Ambtelijk Overleg Brussel zou een gemeenschappelijke administratieve cel belast worden met contacten met de gemeenten. De administraties van de Vlaamse Gemeenschap en de VGC zouden tevens gezamenlijke vormings- en begeleidingsprogramma’s opzetten voor ambtenaren bevoegd voor Vlaamse Aangelegenheden in de Brusselse gemeenten. Tevens werden een aantal beleidsdossiers afgebakend waarmee me naar de gemeenten toe kon gaan: de oprichting van gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheken, de erkenning van en samenwerking met de Vlaamse Gemeenschapscentra, de samenwerking met projecten van het Sociaal Impulsfonds waaronder de samenlevingsinitiatieven enz57. Ondertussen, meer bepaald op 19 juni 1998 diende Robert Garcia bij de Raad van de VGC een voorstel van verordening in tot oprichting van een Overlegplatform van Vlaamse lokale mandatarissen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de toelichting werd vastgesteld dat Vlaamse schepenen, gemeenteraadsleden en OCMW-raadsleden relatief weinig contact hadden met elkaar. In afwachting van een betere gemeentelijke vertegenwoordiging bij de volgende staatshervorming wilde men een overlegplatform oprichten van Vlaamse lokale mandatarissen58. In 1998 volgde nogmaals een initiatief om te komen tot een overleg met de gemeenten. Deze maal werd het voortouw genomen door Vlaams Minister van Brusselse Aangelegenheden Grouwels en Vlaams Minister-President Van den Brande59. De beide Vlaamse excellenties voerden in het kader van hun zogenaamde Ronde van de Brusselse Gemeentebesturen gesprekken met Brussel, Anderlecht en Sint-Agatha-Berchem. Uit het onderhoud met de 55
VG, Handelingen, Zitting van 22 april 1997. VGC, Handelingen, zitting van 12 juli 1995, p. 22. 57 VG, Handelingen, Zitting van 22 april 1997. 58 VGC, Documenten, Stuk 147, Zitting van 19 juni 1998. 59 VG, Handelingen, Zitting van 10 oktober 1997. 56
37
Brusselse burgemeester werden afspraken gemaakt om de doorstroom aan informatie tussen stad en Vlaamse gemeenschapsinstellingen te verbeteren. De administratie van de Stad Brussel en die van de Vlaamse Gemeenschap en van de VGC moesten komen tot een permanent overleg, waarbij de Stad Brussel beter geïnformeerd zou worden over de Vlaamse decreten. Bedoeling was om dit niet tot een éénmalig werkbezoek te laten, want er kwam telkens een opvolging in de vorm van een werkgroep waaraan ambtenaren van VGC, Vlaamse Gemeenschap en de gemeenten moesten deelnemen. Werkbezoeken zouden ook gedegen voorbereid worden. Zo lag het in de bedoeling om een inventaris samen te stellen van alle Nederlandstalige initiatieven per gemeente. Vooraf wilde men ook overleggen met de Vlaamse mandatarissen van de gemeenten die bezocht zouden worden. Op basis van die voorbereiding zou dan de concrete agenda van het werkbezoek opgemaakt worden. Naast Brussel-Stad werd ook in Anderlecht en Sint-Agatha-Berchem een ambtelijke werkgroep opgestart met vertegenwoordigers van Vlaamse Gemeenschap, VGC en gemeente. Afspraken werden aangekondigd met Molenbeek, Jette, Koekelberg, Evere en Sint-Pieters-Woluwe60. Vele intenties werden aldus geformuleerd vanuit de Vlaamse gemeenschapsinstellingen om de communautaire breuklijn te overstijgen in een samenwerking met de Franstalige Brusselse gemeenten: men wilde de gemeenten responsabiliseren tot het voeren van een beleid naar de Nederlandstalige gemeenschap toe en hun samenwerking aanbieden bij de verwezenlijking van deze doelstelling. Tevens wilde men in het kader van de strijd voor een gegarandeerde politieke vertegenwoordiging ook komen tot een vlotte communicatie waaraan het voorheen totaal ontbrak. Het resultaat bleek vooralsnog eerder symbolisch: achter de plannen tot de oprichting van een overlegplatform van Vlaamse mandatarissen en de gemeenschappelijke administratieve cel belast met contacten met gemeenten werd geen vaart gezet, zodat deze het intentionele niveau niet overstegen. Het initiatief van Van den Brande en Grouwels liep eveneens spaak op het aantreden van een nieuwe coalitie in 1999. De vooropgestelde formele contacten met de gemeentebesturen waren net zoals alle andere initiatieven uit de voorgaande jaren het lot van de vergetelheid beschoren. De reeds gelegde contacten werden niet meer hernomen. In de beleidsnota “Brusselse Aangelegenheden 1999-2004” is er geen sprake meer van de ronde van de gemeentebesturen. Bij het begin van de nieuwe legislatuur kon men aldus niet anders dan beamen dat er op praktisch vlak quasi geen vooruitgang was geboekt. De Vlaamse gemeenschapsinstellingen 60
VG, Handelingen, Beknopt Verslag van zitting van 14 oktober 1998, pp. 30-33, zie verder ook documenten, zitting van 3 december 1998, pp. 12-13.
38
stonden nog steeds even veraf van de gemeenten als vier jaar eerder. Reeds bij de bespreking van het ontwerp van verordening tot vaststelling van de begroting voor het dienstjaar 1999 hield Walter Vandenbossche een pleidooi voor meer betrokkenheid van de VGC bij de ontmoeting met de gemeentebesturen. Naar het voorbeeld van de COCOF moesten concrete beleidsafspraken worden gemaakt. Ook Sven Gatz legde de vinger op de wonde door te stellen dat er, ondanks intenties, te weinig gedaan werd voor het overleg met de Vlaamse mandatarissen in de gemeenten. Volgens hem moeten er “structurele banden” worden gecreëerd tussen de VGC en de gemeentebesturen. Tot nog toe was de samenwerking volgens het raadslid te occasioneel en te dossiergebonden. Ook hij verwijst naar het voorbeeld van de COCOF die de samenwerking verplicht maakt61.
2.2 De Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten per bevoegdheidsdomein
2.2.1 Bibliotheken Het enige dossier waarin de Vlaamse gemeenschapsinstellingen in het verleden met resultaat hebben samengewerkt is dat van de bibliotheken. Hier heeft de VGC voor de eerste keer geprobeerd om niet in de plaats te treden van de gemeenten, maar van de gemeenten te overtuigen dat het hun taak was de erkende openbare bibliotheek te financieren. Toch kon dit niet bestempeld worden als een onverdeeld succes. Anno 1994 organiseerden slechts zes gemeenten een bij decreet erkende plaatselijke openbare bibliotheek. In tegenstelling tot de Franstalige kant kwam het grootste deel van de Brusselse gemeenten niet tegemoet aan de voorstellen van het bibliotheekdecreet van 1978, gewijzigd door het decreet van 1990. Van de zeven bestudeerde gemeenten in dit rapport zijn er slechts twee die een Nederlandstalige bibliotheekvoorziening voorzien in de periode 1994-1999. Enerzijds opende Brussel-Stad een filiale in Neder-over-Heembeek van zijn POB in Laken. Voor een Stad als Brussel blijft dit weinig. In het centrum van Brussel maakt de Centrale Hoofdstedelijke Bibliotheek de dienst uit, die totaal autonoom van het stadsbestuur opereeert. In Evere bestond er vele jaren een zeer kleine gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheek. Sint-Lambrechts-Woluwe, Ukkel,
61
VGC, Handelingen, zitting van 18 december 1998.
39
Sint-Joost, Koekelberg en Sint-Gillis beschikten over geen Nederlandstalige gemeentelijke bibliotheek, zij het dat die eerste twee vrije Nederlandstalige bibliotheken ondersteunen. De knelpunten bij de toepassing van het Vlaams bibliotheekdecreet in Brussel bleken vooral te wijten aan een aantal praktische euvels die voortvloeiden uit de onaangepastheid van het Vlaams decreet aan de specifieke Brusselse situatie. Het belangrijkste probleem lag hem in de automatische toepassing van de zogenaamde 30%-regeling voor het werkgebied van een openbare bibliotheek. Het inwonertal van het werkgebied vormde een belangrijke factor bij de toepassing van de wettelijke criteria voor erkenning en subsidiëring. Het werkgebied is gebaseerd op het bevolkingscijfer van de gemeente en medebepaald door het aantal Nederlandstaligen die in het werkgebied wonen, de Nederlandstaligen die er werken en school lopen en de andere gemeenschappen die gebruik willen maken van de Nederlandstalige openbare bibliotheek. Voor veel Brusselse gemeenten bleek die 30%-norm te hoog gegrepen, vooral in kleinere gemeenten zoals Koekelberg en Sint-Joost-ten-Node62. In 1995 werd in de VGC-beleidsbrief van bevoegd minister Chabert een bijzondere regeling voor Brussel werd voorgesteld, dat het Vlaamse bibliotheekbeleid toepasbaar en uitvoerbaar moest maken voor Brussel. In dit kader werd er een verordening gestemd die toeliet startsubsidies te geven aan Brusselse gemeentebesturen die een erkende POB willen oprichten. Aan gemeentebesturen die reeds over een Nederlandstalige openbare bibliotheek beschikken, kunnen samenwerkings- en aanmoedigingssubsidies gegeven worden. Omdat de verplichting tot het oprichten van een POB niet kan opgelegd worden aan de Brusselse gemeentebesturen, stelde men ook tijdelijke maatregelen voor in afwachting van een gemeentelijk initiatief binnen het decreet: zo voorzag de Vlaamse Gemeenschap de mogelijkheid om bibliotheken van het vrije initiatief te erkennen. Omwille van het uitdovende karakter van deze maatregel vanaf 1995 nam de VGC de optie om deze bibliotheken voorlopig verder te subsidiëren in afwachting tot de gemeente een erkende bibliotheek zou oprichten. Een andere mogelijkheid was de tijdelijke organisatie van bedieningsposten van de HOB bij te lange ontstentenis van enig ander bij decreet erkend bibliotheekinitiatief. De voornaamste doelstelling bleef de Brusselse gemeenten ertoe te brengen een Nederlandstalige openbare bibliotheek op te richten en zo een passende bibliotheekvoorziening in elke gemeente te realiseren. Een belangrijk uitgangspunt was dat de bevoegdheid inzake
62
Interview met Jan Abbeloos, kabinetsmedewerker van staatssecretaris Delathouwer, verantwoordelijk voor bibliotheken, musea en sport.
40
organisatie en financiering van plaatselijke openbare bibliotheken op “gemeentelijk niveau” bij de gemeenten zou liggen63. Het beleidsplan Brussel van de Vlaamse regering van 22 april 1997 voorzag een uitbreiding van het aantal plaatselijke openbare bibliotheken op basis van een specifieke regeling voor Brussel in het nieuwe bibliotheekdecreet. Bij de voorbereiding van een nieuw bibliotheekdecreet zou een regeling worden uitgewerkt om de Brusselse gemeentebesturen die een erkende bibliotheekvoorziening hebben of nog willen opstarten aan te moedigen en te subsidiëren naar analogie met de erkende gemeentelijke bibliotheken in Vlaanderen. Daarnaast zou voor de Hoofdstedelijke Bibliotheek ook in de mogelijkheid voorzien worden om in de 19 gemeenten filialen of uitleenposten op te richten. Aan de VGC zou gevraagd worden om een beleidsplan op te stellen voor het Nederlandstalige Openbare Bibliotheeknetwerk in Brussel. De besprekingen ter voorbereiding van het ontwerp raakten echter op de lange baan. In afwachting van dat nieuw decreet werden tussen de bevoegde Vlaamse minister en de VGC gesprekken gevoerd met het oog op een overgangsmaatregel voor Brussel. Gepland werd daarbij een aanpassing van het uitvoeringsbesluit waardoor de bevoegde minister op voorstel van de VGC, zou kunnen afwijken van de 30%-norm voor de bepaling van het werkgebied van de Brusselse bibliotheken64. Eind 1999 keurde de Vlaamse regering inderdaad het besluit goed tot wijziging van het besluit van 13 november 1991, houdende de uitvoering van het decreet van 19 juni 1978 betreffende het Nederlandstalige openbare bibliotheekwerk. Dit gewijzigd besluit bood de mogelijkheid om de werkgebieden van de Brusselse POB’s aan te passen in functie van de lokale noden. Aangezien maar acht gemeenten over een erkende POB beschikken, kan het besluit ook andere gemeenten stimuleren om toch een POB op te richten. De VGC moet proberen van elke gemeente een ankerpunt te geven: een filiaal, een uitleenpost of eigen gemeentelijke bibliotheek. Op termijn moet elke gemeente over een eigen infrastructuur kunnen beschikken65. Op de goedkeuring van het nieuwe bibliotheekdecreet was het wachten tot 13 juli 2001. Het officieel in voege treden lag vast op 1 januari 2002. Met het nieuwe decreet werden de criteria tot erkenning versoepeld. Zo beschikt een Brusselse gemeente voortaan over de mogelijkheid om van de 30%-regel af te wijken. Die 30%-regel is enkel behouden gebleven voor de totaliteit van Brussel. De meeste gemeenten gaan nu beginnen werken op basis van 15%. Dat is een halvering van de gemeentelijke inbreng. De rest wordt door de Vlaamse instellingen 63
VGC, Documenten, stuk 90, Zitting van 28 december 1994 & VG, Documenten, zitting van 5 februari 1999, p. 30. 64 VG, Documenten, Stuk 638, zitting van 22 april 1997.
41
bijgepast. In gemeenten waar geen enkele bibliotheekvoorziening is, gaat de HOB zijn werkgebied uitgebreid zien worden. Gemeenten kunnen zo beginnen met een filiale van de HOB. De instap is dan zeer laag. In dit geval moeten de gemeenten in de toekomst wel de volledige kosten van de filiale voor hun rekening nemen, of ze laten uitgroeien tot een volwaardige openbare bibliotheek66.
2.2.2 Jeugd Naast de inspanningen die de Vlaamse gemeenschapsinstellingen leverden om de gemeenten aan te zetten tot de oprichting van een eigen bibliotheek, wilde men deze ook betrekken bij het jeugdwerkbeleid. Met het nieuw decreet op het lokaal jeugdwerk in 1993 stelde de Vlaamse Gemeenschap 550 miljoen ter beschikking voor het jeugdbeleid aan de Vlaamse gemeenten en de VGC in Brussel. De VGC kreeg gezien zijn terreinkennis de opdracht om het jeugdwerkbeleid voor Brussel op te stellen en uit te voeren. Het college verklaarde meteen dat ze de 19 gemeentebesturen tot “partner” wilde maken bij het voeren van dit nieuw lokaal jeugdbeleid. Dit zou meer concreet betekenen dat men zou trachten te komen tot een overleg, met het oog op een eventuele subsidiëring van gemeentelijke initiatieven en het gebruik van de gemeentelijke infrastructuur67. De plannen tot overleg bleven echter bij woorden. In het driejarenplan 1996-1998 dat de VGC moest opstellen om in aanmerking te komen voor de subsidiëring van de Vlaamse Gemeenschap, werd toegegeven dat nog niets in huis was gekomen van die contacten. Als uitleg werd enigszins gemakkellijk gesteld dat dit kwam omdat de VGC op dit vlak geen traditie had. Daarnaast werd het gebrek aan contacten ook geweten aan de zwakte van de Vlaamse politieke vertegenwoordiging in de gemeenten. Het driejarenplan zelf beloofde echter beterschap. Naast de professionalisering en infrastructuur van het jeugdwerk en de kwalitatieve en vernieuwende dynamiek in het jeugdwerk behoorden de relaties met de gemeentebesturen tot de belangrijkste prioriteiten. Een vrij gedetailleerd communicatieplan werd daarbij op poten gezet. Weerom werd gehamerd op de noodzaak tot een goede communicatie met de gemeenten. De VGC wilde
65
VGC, Handelingen, zitting van 19 mei 2000. Interview met Mars Moriau, directeur cultuur van de VGC. 67 VGC, Handelingen, zitting van 14 oktober 1994. 66
42
meer bepaald de verantwoordelijke schepenen in de gemeenten persoonlijk benaderen. Op die manier moest het mogelijk zijn om de gemeente op de hoogte te brengen van de financiële, materiële en logistieke dienstverlening die de VGC kon aanbieden. Tevens wilde men die gemeentelijke verkozenen die bereid waren om werk te maken van een Nederlandstalig jeugdbeleid een steunpunt laten vinden binnen de VGC-administratie. Het eindresultaat kon vervolgens bestaan uit de afsluiten van een contract waarin de gemeente partner zou worden voor de realisatie van een lokaal jeugdwerkbeleid68. Dit veelbelovende project kwam echter niet uit de startblokken: er werd niet nagedacht over de concrete invulling van de plannen die men in samenwerking met de gemeenten kon organiseren. Men had geen zicht op de concrete noden die zich in iedere gemeente afzonderlijk voordeden. Men dacht evenmin na over de coördinatie met bestaande jeugdinitiatieven vanuit de gemeenschapscentra. Bovendien bleek de communicatiekloof tussen gemeenschapsinstellingen en gemeenten alles behalve overbrugd. Volgens het VGC-raadslid Beghin had de VGC nog steeds geen zicht op wat men kon gaan doen voor de jeugd en waar samenwerking mogelijk was. Volgens Beghin lag de oplossing enkel in een rechtstreeks contact: “Het collegelid zou “uit zijn kot” moeten komen: naar de gemeentebesturen stappen, infovergaderingen organiseren, een directe approach realiseren…”69.
2.2.3 Sport Zowel
op
het
vlak
van
bibliotheken
als
jeugdwerk
wilden
de
Vlaamse
gemeenschapsinstellingen de gemeenten responsabiliseren. In dat kader wilde men een ander klassiek pijnpunt aanpakken, met name dat van de toegang van Vlaamse sporters en sportverenigingen tot de gemeentelijke sportinfrastructuur. In zijn zevensporenbeleid voor Brussel kloeg de Vlaamse Gemeenschap de situatie aan dat de sportinfrastructuur in Brussel onvoldoende toegankelijk, betaalbaar of herkenbaar was voor de Vlaamse verenigingen. Gesproken werd van het fenomeen van “sportvlucht”. Er werd een gebrek vastgesteld aan overleg tussen de verschillende overheden en actoren70. Het overleg met de gemeenten zou moeten gestimuleerd worden om het tekort aan sportinfrastructuur te waarborgen, dit ondere andere door te werken aan de verbetering van de toegang tot de gemeentelijke
68
VGC, Documenten, stuk 95, zitting van 18 januari 1996, p. 23. VGC, Documenten, stuk 202, zitting van 8 februarik 2001, pp. 3-4. 70 VG, Handelingen, zitting van 22 april 1997. 69
43
infrastructuur71. Dit punt kwam ook ter sprake in de discussienota van de VGC van september 1998 “Sport in Brussel: Brusselse infrastructuur kan beter benut worden. Hoe tewerk gaan?”. Vastgesteld werd dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tussen 1991 en 1996 585,2 miljoen subsidies toegekend had voor de realisatie van dossiers van grote en kleine sportinfrastructuur. Twijfels rezen evenwel over het feit dat in veel gevallen de gemeentelijke sportinfrastructuur werd beheerd door Franstalige vzw’s. In dit geval zouden Nederlandstalige sportverenigingen benadeeld worden wat betreft de toegang tot de infrastructuur. Een belangrijke rol was in die zin weggelegd voor het College en de administratie wat betreft de opvolging inzake het gebruik van deze gemeentelijke sportinfrastructuur. De meningen over dit laatste probleem bleken wel verdeeld. Volgens Vanhengel was er sowieso te weinig infrastructuur voorhanden om aan alle behoeften te voldoen. Denken dat er op gemeentelijk vlak nog aanzienlijk wat mogelijkheden zouden bestaan, was naïef gezien alle beschikbare infrastructuur reeds permanent werd gebruikt. Een oproep van staatssecretaris Delathouwer, met steun van pers, naar de clubs toe om hun klachten te uiten wees niet op problemen. De Brusselse regering heeft ondertussen beslist dat vanaf 2001 COCOF en VGC in overleg een meerjarenplan zullen opstellen op basis van de desiderata van de gemeentebesturen. Het initiatief werd door Gosuin genomen, aangezien hij vanuit zijn administratie de dossiers moet opvolgen. De gemeentebesturen spelen hier op in en komen om de drie maanden samen om gemeenschappelijke problemen te bespreken72.
2.2.4 Kinderopvang Een vierde dossier betreft de kinderopvang. De VGC investeert om infrastructurele noden van peutertuinen en kinderdagverblijven te lenigen. Daarmee neemt de instelling wel een aantal taken over én van de gemeenten en OCMW én van de Vlaamse Gemeenschap. Verschillende gemeenten beschikken niet over een eigen gemeentelijk Nederlandstalig kinderdagverblijf. Dat is ook het geval voor drie van de zeven gemeenten die in dit onderzoek aan bod komen, met name Sint-Gillis, Ukkel en Koekelberg. Vanuit de Vlaamse gemeenschapsinstellingen uitte men de wens om meer organisatorische contacten te leggen met de gemeentebesturen en OCMW’s. Deze laatsten moesten veel meer dan in het verleden zelf instaan voor hun
71 72
VGC, Handelingen, zitting van 23 mei 1997. Interview met Jan Abbeloos.
44
Nederlandstalige burgers en de VGC mocht niet in hun plaats treden73. In mei 2001 werd de beleidsbrief Kinderopvang van de VGC gepresenteerd. Over een eventuele samenwerking met de gemeenten werd echter niet gesproken. Dit euvel werd aangeklaagd door Grouwels, die stelde dat de gemeenten nog over veel mogelijkheden beschikten. Samenspraak met de lokale besturen was voor haar dan ook een must.
2.2.5 Samenlevingsinitiatieven Een zesde dossier waarop het gebrek aan samenwerking tussen gemeenten en Vlaamse gemeenschapsinstellingen zich al jaren manifesteert is dat van de samenlevingsinitiatieven. Net zoals de COCOF “erfde” de VGC deze kredieten uit het zogenaamde Picqué-fonds, op het moment dat op de gewestbegroting de post “samenleven-integratie” geschrapt werd. Het ging hierbij om een bedrag van 22 miljoen. Het Brussels gewest werkte voor de samenlevingsinitiatieven samen met de gemeenten. Het gewest overhandigde het geld aan de gemeenten, die op hun beurt de door hen goedgekeurde projecten betoelaagden. Nederlandstalige projecten maakten hier integraal deel van uit. In Sint-Joost-ten-Node werkte het gemeenschapscentrum Ten Noey bijvoorbeeld mee in het kader van deze initiatieven, in samenwerking met Franstalige verenigingen. Ten Noey werd zo gesubsidieerd voor de organisatie van multiculturele feesten en takenscholen (in 1994 58.000 Bef). De Nederlandstalige buitenschoolse opvang van de Nederlandstalige gemeentelijke basisschool werd eveneens in het kader van de samenlevingsinitiatieven gefinancierd (138.000 Bef in 1994)74. In Brussel-Stad werden het centrum voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Montana, de vzw buurtwerk Harmonie en het gemeenschapscentrum Nekkersdal gesubsidieerd voor respectievelijk 1.800.000 Bef en tweemaal 580.000 Bef in 199475. In SintGillis
participeerde
het
gemeenschapscentrum
73
De
Pianofabriek
VGC, Handelingen, zitting van 18 december 1998. Gemeentehuis Sint-Joost, verslag gemeenteraad van 21 december 1994, pp. 928-932. 75 Stadsarchief Brussel, verslag gemeenteraad van 7 november 1994, pp. 115-116. 74
45
in
het
samenlevingsprogramma en kreeg daarvoor ook een vrij grote subsidie (in 1992 en 1993 respectievelijk 2.769.000 & 2.500.000 Bef)76. Gezien deze middelen nu in handen kwamen van de VGC bood zich een unieke kans om via deze projecten ingang te vinden bij de gemeentebesturen. De COCOF koos in alle geval ondubbelzinnig voor de samenwerking met de gemeenten. Net zoals dat het geval was met het jeugdwerkbeleidsplan braken verschillende raadsleden van de VGC een lans om de samenwerking met de gemeenten op dit vlak uit te bouwen. Maar evenals met het jeugdwerkbeleidsplan bleek die vooropgestelde samenwerking in theorie te blijven steken. Op 19 januari 1995 stemde de Raad van de VGC de verordening die een regelend kader schiep voor het erkennen en subsidiëren van initiatieven die de integratie in de Vlaamse Gemeenschap te Brussel bevorderen. De VGC subsidieerde op basis van deze verordening de samenlevingsinitiatieven, die het belangrijkste onderdeel vormden van het VGCminderhedenbeleid. Deze zouden worden bekendgemaakt door middel van een (jaarlijkse) omzendbrief waarin het voorwaardenkader voor de erkenning en subsidiëring van hoofdstedelijke en lokale samenlevingsinitiatieven geregeld worden. Over een eventuele samenwerking met de gemeenten sprak men zich niet expliciet uit77. De eerste beleidsbrief inzake het kansarmoedebestrijdings-, allochtonen en gezondheidsbeleid van 10 juni 1996 en die van 13 november 2001 (“Etnisch-culturele minderheden: Bruggen bouwen”) schiepen evenmin duidelijkheid over de relatie met de gemeenten. In de beleidsbrief van 1996 werd een “totale aanpak” vooropgesteld van het samenlevingsprobleem door onder andere te werken aan linken tussen het samenlevingsbeleid en gewestelijke materies. In de samenlevingsverordering van 1 januari 1997 is er evenwel geen spoor van een eventuele link met het gemeentelijk beleid. De vaste partners waren het regionaal integratiecentrum, de lokale integratiecentra en initiatieven die binnen het reguliere kader van de samenlevingsverordening zijn erkend. Weliswaar werd later in een toelichting wel vooropgesteld dat er overleg moest komen met burgemeesters, schepenen en Vlaamse gemeenteraadsleden, zonder te specifiëren wat dit overleg inhield78. In de beleidsbrief van 2001 beperkt men zich tot het wijzen op het belang van overleg met de gemeenten. Zoals dat ook al het geval was met andere gemeenschapsmateries werden er geen pogingen ondernomen
om
te
specifiëren
wat
dit
beleid
precies
inhield.
De
Vlaamse
gemeenschapsinstellingen werkten nogmaals volkomen naast het gemeentelijk beleid.
76
Commune de Saint-Gillis. Mission Locale. Programme Cohabitation-FIPI 1990-2000, p. 12. VGC, Documenten, zitting van 12 december 1994, p. 3. 78 VGC, Documenten, zitting van 10 juni 1996. 77
46
Over de redenen waarom er toen niet tot samenwerking werd overgegaan doen verschillende meningen de ronde. Sommige Vlaamse mandatarissen wijzen op een zogenaamd beleidscultureel verschil. De Vlaamse gemeenschapsinstellingen hebben een traditie van samenwerken met het verenigingsleven, dat over een grote mate van autonomie beschikt. De Franstalige
overheden
daarentegen
willen,
volgens
diezelfde
personen,
de
samenlevingspolitiek meer vanuit het beleid bepalen. Willem Stevens, kabinetsmedewerker van Staatssecretaris Delathouwer, wijst erop dat de COCOF de uitvoering en de invulling van zijn beleid overlaat aan de gemeenten, terwijl de VGC zelf een kader creëert waarin de verenigingen zich kunnen inschrijven79. Dat de gemeente evenwel het samenlevingsbeleid bepaalt is relatief: zoals eerder gezien verplicht de COCOF de gemeenten tot overleg met het lokale verenigingsleven over de ingediende projecten. Deze laatste zijn trouwens voor het overgrote deel projecten die op poten zijn gezet door dat lokale verenigingsleven. De gemeente keurt de projecten slechts goed en zorgt voor coördinatie. De COCOF zelf beheert naast zijn samenlevingsprogramma met de gemeenten, trouwens ook een programma rechtstreeks in samenwerking met het verenigingsleven80. Aan Franstalige kant hoort men dan weer een andere klok: het gebrek aan samenwerking wordt toegeschreven aan de defensieve houding van de VGC naar de gemeenten toe. Onmiddellijk na de communautarisering van de regionale fondsen zou men vanuit de COCOF geprobeerd hebben om tot een overleg te komen op niveau van de kabinetten. Daarbij gaf de bevoegde minister aan dat men vanuit de COCOF had geprobeerd om de VGC te overtuigen van de opportuniteit van een samenwerking met de gemeenten rond de Vlaamse samenlevingsprojecten uit het oude Picqué-fonds. Volgens de bevoegde minister bleek dat echter zeer moeilijk gezien de VGC verkoos om rechtstreeks de verenigingen te subsidiëren zonder een gemeentelijke tussenkomst. Dit was volgens hem het gevolg van het feit dat de VGC “vijandig” zou staan ten aanzien van deze laatsten81. Die defensieve houding wordt ook toegegeven aan Vlaamse kant. Stevens stelt dat het probleem van de VGC hier vooral ligt in de vrees dat de vrijgemaakte middelen hun doel niet zouden bereiken. Door de gemeentelijke autonomie is het immers niet evident om hun werking nauwkeurig te controleren. Nog anderen schuiven de schuld voor het gebrek aan samenwerking in de schoenen van de gemeenten. Dirk Lagast, kabinetsmedewerker van Staatssecretaris Delathouwer, denkt dat de 79
Interview met Willem Stevens, gemeenteraadslid in Sint-Gillis en medewerker van staatssecretaris Delathouwer als adviseur jeugd, communicatie en algemeen cultuurbeleid. 80 ACCF, documents, séance du 18 novembre 1997, p. 75.
47
klemtoon van de gemeenten op de gemeenschapscentra zijn komen te liggen als gevolg van de onwil van de gemeenten in het verleden. Hij stelt verder dat het moeilijk zal zijn om die projecten, die een eigen dynamiek hebben gevonden in die gemeenschapscentra, in handen te geven van de gemeenten82.
2.2.6 De gemeenschapscentra Sedert de jaren zeventig zijn de gemeenschapscentra de dragers van het Nederlandstalig socio-cultureel leven in de Brusselse gemeenten. Doorheen de communautaire strijd ontwikkelden de gemeenschapscentra hun eigen initiatieven binnen de muren van het gemeenschapscentrum en zonder coördinatie met de gemeenten, wiens houding varieerde van onverschilligheid tot vijandigheid. De relatie tussen de gemeenten en de gemeenschapscentra werd eind 1996 geëvalueerd vanuit de VGC in het kader van een zogenaamde Ronde van de Gemeenschapscentra. Aandacht werd besteed aan de contacten tussen beiden, aan de financiële, materiële en logistieke tegemoetkomingen van de gemeenten en aan de plaats van de gemeenschapscentra in de gemeentelijke onthaalinformatie. Een voorstel van resolutie vloeide hieruit voort betreffende “de gemeenschapscentra als draaischijf voor de Vlaamse Gemeenschap in de 21ste eeuw”. Daarin werd gestipuleerd dat de VGC permanent zorg moest dragen “voor de erkenning van de gemeenschapscentra als overlegplatform voor de lokale bevolking en zo ook als volwaardige Vlaamse partners in het gemeentelijk overleg”83. Aan de relatie tussen de gemeentebesturen en de gemeenschapscentra veranderde in de komende jaren echter niets. Zoals in het volgende hoofdstuk zal worden geïllustreerd, beschouwden de gemeentebesturen de gemeenschapscentra in de eerste plaats als een soort van socioculturele vereniging dat geen vergelijking kon doorstaan met de gemeentelijke culturele centra. Veel meer dan het verlenen van een basissubsidie zat er dientengevolge niet in. De plannen van de VGC bleven te vaag en te algemeen om aan deze situatie iets te veranderen. Een treffend voorbeeld hiervan is de beleidsbrief “Gemeenschapscentra” van 10 november 1998 waarin aan de relatie tussen gemeenschapscentra en gemeentebesturen quasi geen aandacht wordt besteed. Nochtans was die relatie niet onbesproken: deze is immers terug 81
COCOF, Documents, Séance du 31 januari 1994. Interview Dirk Lagast, Schepen van Nederlandstalig onderwijs, Nederlandstalige jeugd en cultuur in Koekelberg. 83 Voor een uiteenzetting over de relatie tussen gemeenten en gemeenschapscentra wordt ook naar de volgende hoofdstukken verwezen. VGC, Documenten, stuk 117, zitting van 19 november 1996. 82
48
te vinden in de aan de beleidsbrief voorafgaandelijke bespreking in de commissie. Daar werd door sommige VGC-leden geconstateerd dat de gemeentebesturen, mede onder de impuls van de COCOF, een steeds sterkere rol kregen toebedeeld in de gemeenschapspolitiek. Het werd openlijk betreurd dat de beleidsbrief hier geen oog voor had. Het beleid moest immers proberen om de gemeenschapscentra te integreren in de gemeentelijke functies. Het idee werd vooruit geschoven van een inventaris van de gemeentelijke samenwerking met de VGC en zijn gemeenschapscentra84. Zoals alle andere plannen over een samenwerking met de gemeenten tussen 1994 en 2000 bleef ook deze in theoretische bespiegelingen steken. Het verschil met de Franstalige gemeenschapsinstellingen is duidelijk. Deze zijn zoals eerder uiteengezet via hun contractprogramma’s gekomen tot een driehoeksverhouding gemeenschapsinstellingen – gemeenten – culturele centra. Aan Franstalige kant is het in het raam van deze contractprogramma’s een geplogenheid geworden voor gemeenschapsinstellingen, culturele centra en gemeenten om samen te werken rond de organisatie van allerhande culturele manifestaties, het gebruik van elkaars culturele infrastructuur, financiële en materiële ondersteuning enz
84
VGC, documenten, stuk 149, november 1998, p. 5.
49
50
HOOFDSTUK 3 HET GEMEENTELIJK BELEID TEN OPZICHTE VAN DE NEDERLANDSTALIGE GEMEENSCHAP
1. Een kwalitatieve analyse van het gemeentelijk beleid 1.1 Onderwijs Van de zeven gemeenten die in dit onderzoek worden geanalyseerd zijn er twee die geen Nederlandstalig onderwijs organiseren, namelijk Sint-Gillis en Ukkel. Een eventuele oprichting van een Nederlandstalige school behoort ook zeker niet tot een nabije toekomst. Op de vraag of er geen behoefte aan gemeentelijk Nederlandstalig onderwijs is, antwoordt de Franstalige schepen van onderwijs, Marianne Gustot, ontkennend: ze is niet “principieel” tegen, maar denkt evenwel dat er geen potentieel is. Bovendien organiseert de Vlaamse Gemeenschap reeds onderwijs in Ukkel1. De schepen van Vlaamse Aangelegenheden in SintGillis, Maria Novalet-Van Vooren, ziet een Nederlandstalige school in haar gemeente ook niet direct verwezenlijkt worden. Volgens haar zou dat nochtans opportuun zijn gezien veel allochtonen naar de Nederlandstalige scholen gaan. Ook nieuwkomers (Franstaligen én Nederlandstaligen) verkiezen volgens haar het Nederlandstalig onderwijs. De bestaande scholen zijn overbevolkt. De gemeente van Sint-Gillis zou hier zijn verantwoordelijkheid moeten opnemen2. Het probleem van overbevolking stelt zich ook acuut in de gemeenten die wél over een Nederlandstalige basisschool beschikken. De gemeentelijke basisschool in Sint-Joost is zo een voorbeeld. De schepen van Vlaamse Aangelegenheden van Sint-Joost-ten-Node, Jules Spooren, stelt dat door de toestroom naar het Nederlandstalig onderwijs er een grote nood is aan schoolinfrastructuur en leerkrachten. Het gebrek hieraan berokkent schade aan de kwaliteit van het onderwijs. De gemeente moet hier zijn verantwoordelijkheid opnemen, maar
1 2
Interview met Marianne Gustot, schepen van onderwijs en sport in Ukkel. Interview met Maria Novalet-Van Vooren, schepen van Vlaamse Aangelegenheden van Sint-Gillis.
50
doet het niet3. Een gelijkaardige klacht wordt geuit door de schepen van Vlaamse Aangelegenheden van Evere, Jean-Luc Liens: ook hier is de Nederlandstalige basisschool gesatureerd. Sint-Lambrechts-Woluwe organiseert één Nederlandstalige basisschool (“Prinses Paolaschool”), één buitengewone lagere school (“Klim-op-School”) en één school op vlak van kunstonderwijs (“Gemeentelijke academie voor muziek en woord”). Koekelberg organiseert één Nederlandstalige basisschool4. Wat onderwijs betreft organiseert Brussel zeven lagere scholen: ’t Klavertjevier, Koningin Astridschool, Harenheideschool, Peter Benoitschool, Kakelbontschool, Leistarschool en L. Wittouckschool, drie scholen op vlak van secundair onderwijs Atheneum Karel Buls, Instituut Anneessens-Funck en het Centrum Deeltijds Onderwijs. Op vlak van Kunstonderwijs tenslotte is er de Muziekacademie.
1.2 Kribben In drie van de zeven gemeenten organiseren de gemeenten geen Nederlandstalige kribben of peutertuinen: dat is het geval in Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel. In Koekelberg staat het Gemeenschapsonderwijs in voor het enige Nederlandstalige kinderdagverblijf. In Sint-Gillis organiseert
het
Gemeenschapsonderwijs
twee
kinderdagverblijven
en
is
er
één
kinderdagverblijf uitgaande van het vrij gesubsidieerd onderwijs. In Ukkel tenslotte zijn er vier kinderdagverblijven georganiseerd door het Gemeenschapsonderwijs en drie door het vrij gesubsidieerd onderwijs. De gemeenten zelf ontlopen hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de Nederlandstalige kinderopvang. Op het grondgebied van Brussel bevinden zich vijftien kinderdagverblijven en één peutertuin. Zeven kinderdagverblijven zijn georganiseerd door de gemeente, evenals de enige peutertuin. Het enige Nederlandstalige kinderdagverblijf in SintJoost-ten-Node is gemeentelijk. Van de vier Nederlandstalige kinderdagverblijven in SintLambrechts-Woluwe is er één gemeentelijk. Twee gaan uit van het vrij gesubsidieerd onderwijs en één van het Gemeenschapsonderwijs. In Evere zijn er drie waarvan één gemeentelijk.
De
overige
twee
zijn
respectievelijk
georganiseerd
door
Gemeenschapsonderwijs en Vrij Gesubsidieerd Onderwijs5.
3
Interview met Jules Spooren, schepen van sport en van Nederlandstalige cultuur en onderwijs van Sint-Joostten-Node. 4 Wegwijs in Koekelberg. Thematische infogids 1999
51
1.3 Bibliotheken Zoals in hoofdstuk 1 gezien komen slechts zes Brusselse gemeenten tegemoet aan het Vlaams bibliotheekdecreet. De bedoeling van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen om de gemeenten zo veel mogelijk verantwoordelijkheid te laten dragen voor de organisatie en financiering van plaatselijke openbare bibliotheken sorteerde weinig effecten. Van de zeven geanalyseerde gemeenten in dit onderzoek zijn er slechts twee die over een gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheekvoorziening beschikken, namelijk Brussel en Evere. Deze laatste beschikte in de hier bestudeerde periode over een eigen kleine gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheek (“Herman Teirlinck”)6. Brussel organiseert één Plaatselijke Openbare Bibliotheek in Laken en twee uitleenposten, respectievelijk in Haren en Neder-over-Heembeek. In het centrum zelf is er geen Nederlandstalige stadsbibliotheek, maar wel de Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek van de VGC. Deze laatste werkt totaal autonoom van het stadsbestuur en treedt in zekere zin ook vervangend op voor het stadsbestuur. Dezelfde HOB zorgt door zijn bibliotheekfiliale in het gemeenschapscentrum De Pianofabriek dat er ook in Sint-Gillis een Nederlandstalige voorziening voor handen is. Het gemeentebestuur laat immers op vlak van een bibliotheekvoorziening volledig verstek gaan en zorgde evenmin voor enige vorm van ondersteuning van de filiale. Het enige Nederlandstalige gemeenteraadslid, Willem Stevens, betreurt de afwezigheid van de gemeente op dit vlak. De anderstalige kinderen die naar het Nederlandstalig onderwijs gaan, moeten volgens hem over voorzieningen beschikken waar ze werken kunnen vinden in de taal van hun school. De gemeente moet zijn verantwoordelijkheid hier opnemen en niet alles overlaten aan de HOB, aldus Stevens7. Net als Sint-Gillis onderneemt ook Sint-Joost-ten-Node geen actie op vlak van een eigen Nederlandstalige bibliotheekvoorziening. Over de verantwoordelijkheid van de gemeente op dit vlak is er evenwel geen eensgezindheid. Bij de VGC is men van mening dat Sint-Joost als autonome gemeente een bibliotheekvoorziening moet inrichten. Zo’n bibliotheek richt zich ook niet alleen tot Nederlandstalige kinderen, maar ook tot anderstaligen die school lopen in het Nederlandstalig onderwijs8. Spooren daarentegen denkt dat een plaatselijke bibliotheek in Sint-Joost geen potentieel heeft én zelfs overbodig is gezien de HOB zeer makkelijk te 5
35ste Gids voor het Nederlandstalig onderwijs te Brussel 2002-2003, een initiatief van de VGC. Interview met Jean-Luc Liens, schepen van sport, informatica, Nederlandstalig onderwijs en cultuur van Evere. 7 Interview met Willem Stevens, gemeenteraadslid Sint-Gillis en kabinetsmedewerker van Staatssecretaris Robert Delathouwer. 8 Interview met Wies Jespers, cultuurbeleidscoördinator van de VGC. 6
52
bereiken is vanuit de gemeente. In dit geval treedt de HOB niet alleen vervangend op ten aanzien van het Brussels stadsbestuur, maar ook ten opzichte van het gemeentebestuur van Sint-Joost-ten-Node.
De
gemeente
overweegt
blijkbaar
wel
een
multiculturele
kinderbibliotheek, wat volgens Spooren wel zijn nut zou hebben gezien 40% van de bevolking jonger is dan 20 jaar9. Ook in Koekelberg is er geen gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheek, hoewel er wel een werking is. De gemeente zorgt voor een deeltijds bibliothecaris die in de scholen bibliotheekactiviteiten organiseert. Bovendien er een samenwerking met de HOB voor uitleenmomenten. Ondanks de inspanningen van de Vlaamse schepen, Dirk Lagast, blijkt het gemeentebestuur niet geneigd om zelf in zo’n voorziening te investeren. De burgemeester zelf is daaromtrent formeel: hij heeft principieel niets tegen de komst van een Nederlandstalige bibliotheek, maar die moet door de VGC gedragen worden. Hij toonde zich niet bereid om in zo’n voorziening mee te investeren10. Tenslotte
hebben
Sint-Lambrechts-Woluwe,
noch
Ukkel
een
eigen
gemeentelijke
Nederlandstalige bibliotheek. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat beide gemeenten niets doen voor de Nederlandstaligen op dit vlak. In Ukkel bestaat de jaarlijkse gewoonte om de vrije Nederlandstalige bibliotheek van Calevoet te voorzien van een werkingstoelage, een toelage voor de aankoop van boeken en een vaste toelage voor de bibliothecaris. Zoals we in hoofdstuk 4 zullen aantonen vormt deze vrije bibliotheek ook de basis voor de erkenning van een gemeentelijke bibliotheek vanaf 2003. Sint-LambrechtsWoluwe van zijn kant dekt de werkingskosten van de vrije Nederlandstalige bibliotheek SintLambertus, dat ondergebracht is in het gemeenschapscentrum Op-Weule.
1.4 Jeugd In hoofdstuk 1 werd aangetoond hoe de Vlaamse gemeenschapsinstellingen vergeefs probeerden van de gemeenten te betrekken in het jeugdwerkbeleidsplan. De beleidsbrief van de bevoegde Minister sprak toen van schuchtere pogingen van gemeenten om hun gemeenschappen op “gelijkere voet” te behandelen. In dit hoofdstuk wordt aldus een analyse gemaakt van de mate waarin de gemeente zijn verantwoordelijkheden neemt naar de Nederlandstalige jeugd toe. De meeste aandacht gaat daarbij naar para- en buitenschoolse 9
Interview met Jules Spooren. Interview met Jacques Pivin, burgemeester van Koekelberg.
10
53
activiteiten. Net zoals met zijn bibliotheek- en onderwijsvoorziening doet Sint-Gillis niets en wordt het initiatief integraal overgelaten aan het gemeenschapscentrum en de Vlaamse gemeenschapsinstellingen. De gemeente organiseert geen speelpleinen noch kinderateliers. Op woensdagnamiddagen kunnen kinderen wel terecht in het jeugdatelier De Toeter, dat voor het merendeel door kinderen wordt bezocht die uit het Franstalig onderwijs komen omdat hun ouders willen dat ze tweetalig worden. Dit is echter een initiatief van en in het Gemeenschapscentrum waarmee de gemeente niets te maken heeft. Hetzelfde geldt voor taalateliers voor jongeren uit het secundair onderwijs. Wat speelpleinwerking betreft, zijn de lagere schoolkinderen van Sint-Gillis aangewezen op de VGC die het speelplein Kastanjes organiseert11. Aan een gebrek aan para- en buitenschoolse activiteiten in Sint-Gillis ligt het niet. Zo bestaat er sedert 1992 een gemeentelijke vzw CEMO (“Centre d’Education en Milieu Ouvert”) die speelpleinwerking tijdens de schoolvakanties en para- en buitenschoolse activiteiten op woensdagnamidagen in de gemeentelijke scholen organiseert. Voor de activiteiten van deze vzw bundelen de schepen van onderwijs, de schepen van sport en het OCMW de krachten: zo stellen de schepenen respectievelijk de school- en sportinfrastructuur van de gemeente ter beschikking, terwijl het OCMW zorgt voor werkkrachten die het beheer en de coördinatie van de vzw op zich nemen. De vzw wordt gesubsidieerd door de schepenen van jeugd en onderwijs en verder door de COCOF, het ONE en ADEPS, terwijl deze ook wordt gesteund door het FIPI. De Toeter daarentegen blijft zoals eerder gezegd volledig gedragen door het gemeenschapscentrum en de VGC12. Dat de gemeente op vlak van deze jeugdactiviteiten zijn verantwoordelijkheden ontloopt wordt opnieuw betreurd door Stevens die de mening toegedaan is dat Nederlandstalige vrije tijdsactiviteiten en- initiatieven van bijzonder belang zijn. Het is immers nodig dat kinderen die in Nederlandstalige scholen zitten ook buiten de muren van de school geconfronteerd worden met het Nederlands. Volgens Stevens zou de gemeente, net als voor het bibliotheekwezen, zijn verantwoordelijkheid moeten opnemen in plaats van alles over te laten aan het gemeenschapscentrum en de VGC13. Een laatste negatief punt is ook het ontbreken van subsidies voor Nederlandstalige jeugdverenigingen. In Ukkel is de situatie niet veel beter. Op vlak van Nederlandstalige jeugd beschikt de gemeente niet over een Nederlandstalig speelplein. Kleuters en lagere schoolkinderen wijken 11
Met slurfvakantie op de VGC speelpleinen 2002, uitgave van de VGC (V.U. Marc Kayaert). Gemeentehuis Sint-Gillis, verslag van gemeenteraad van 26 mei 1994 & Mission Locale Saint-Gilles, Programme Intégration-Cohabitation 1990-2000. Rapport d’Activités 2000.
12
54
respectievelijk uit naar de VGC-speelpleinen De Kastanjes en De Watermolen14. De huidige schepen van jeugd en paraschoolse activiteiten, Guy De Halleux, organiseert verschillende paraschoolse activiteiten voor alle leeftijden, onder andere zomerstages en kinderateliers. Opvallend is dat de communicatie in het gemeentelijk blad Wolvendael quasi uitsluitend in het Frans geschiedt. In de laatste nummers van 2002 bijvoorbeeld presenteert de Halleux 56 verschillende ateliers, gaande van sport over artistieke activiteiten tot culturele activiteiten voor de leeftijd van 3,5 tot 17 jaar, met de kostprijs en de plaats van inschrijving. Dit gebeurt echter eentalig Frans, op uitzondering van één of twee activiteiten15. Bovendien blijkt ook de brochure met een overzicht van alle paraschoolse activiteiten in de gemeente die uitgegeven wordt door de Halleux uitsluitend in het Frans te verkrijgen16. Hetzelfde geldt ook voor de gemeentelijke vzw “Animation Prévention Socioculturelle” die zorgt voor activiteiten tijdens de zomervakanties voor kinderen uit sociale wijken. Bij navraag bij deze asbl blijkt geen Nederlandstalige informatie te verkrijgen. In het gemeentelijk blad “Wolvendael” worden de activiteiten van de asbl soms vertaald, maar in de meeste gevallen dan weer niet. Het gebrek aan systematiek wordt nog eens bevestigd met de website: ondanks het feit dat men bij de asbl niet beschikt over Nederlandstalige gedrukte info, zorgt men op de website wel voor de vertaling van de Franse tekst17. Wel is er een Nederlandstalige aankondiging omtrent de aanmoedigingstoelage die jeugdbewegingen kunnen verkrijgen. De Nederlandstalige jeugdclub ’t Uilekot doet hier jaarlijks beroep op, terwijl in sommige jaren ook de scoutsafdelingen Ekwator en Jan Breydel van subsidies worden voorzien. Wat betreft Jeugd in Sint-Lambrechts-Woluwe organiseert de jeugddienst van de gemeente, in tegenstelling tot Ukkel en Sint-Gillis, een speelpleinwerking in de Prinses Paola- en Klim Opschool tijdens Krokus-, Paas- en- Zomervakanties voor kleuters en lagere schoolkinderen. De Jeugddienst zorgt eveneens voor de promotie van de Nederlandstalige speelpleinwerking door een deel van haar jaarlijkse brochure hieraan te wijden18. De jeugddienst doet daarentegen geen enkele inspanning naar jongeren die ouder zijn dan 14 jaar. Een aparte dienst binnen de jeugddienst, JSCV (“Jeunesse-Sports-Culture-Voyages”), is belast met de organisatie van activiteiten tijdens de schoolvakanties, gaande van culturele en sportactiviteiten, stages tot 13
Interview met Willem Stevens. Met slurfvakantie op de VGC speelpleinen 2002, uitgave van de VGC. Directie Cultuur-speelpleinen. 15 Zie bijvoorbeeld: Wolvendael, september 2002, p. 55, oktober 2002, p. 41 & mei 2002, p. 35. 16 Le Parascolaire arrive, département de l’échevin Guy de Halleux, 2002-2003. 17 Zie bijvoorbeeld: Wolvendael, september 2002 & oktober 2002. In deze nummers geeft men enkel Franstalige info. In de nummer van mei daarentegen voorziet men een Nederlandse vertaling. 14
55
eendagstrips enz voor de leeftijdscategorie vanaf 14 jaar. In tegenstelling tot de werking voor –14 jarigen, verloopt deze uitsluitend in het Frans. Dat wordt treffend geïllustreerd door de aankondiging in het gemeentelijk blad “Wolu Info” en meer in het bijzonder ook door het driemaandelijks tijdschrift “Tam Tam, le magazine des 14-25 ans de Woluwe-SaintLambert”19. Deze laatste wordt uitgegeven door de schepen van jeugd en sport, Claudine Peeters, en heeft een oplage van 10.000 exemplaren. Op vlak van Nederlandstalige jeugdwerking is er in Sint-Lambrechts-Woluwe het Roodebeekcentrum. Deze is gevormd door een amalgaam van vzw’s, waaronder het jeugdhuis De Schakel en het jeugdatelier ’t Frank Model. Het gebouw is door de gemeente via een erfpachtovereenkomst verhuurd aan de VGC. Een basispakket is door de gemeente contractueel vastgelegd: de gemeente dekt een aantal kosten zoals water en telefoon en twee half-time personeelsleden voor de schoolateliers die plaatsvinden in het Roodebeekcentrum. De gemeente verleent tevens toelagen in het kader van zijn jeugdsubsidies aan het jeugdhuis De Schakel en het kinderatelier ’t Frank Model (zie volgend hoofdstuk). Ondanks de vrij grote tegemoetkomingen vanuit het gemeentebestuur wordt vanuit het Roodebeekcentrum over de communicatie met de gemeente geklaagd. Het basispakket wordt goed ingevuld, maar aan nieuwe initiatieven wordt niet tegemoet gekomen. Het contact met de jeugddienst is moeilijk omdat er niemand is die het Nederlands machtig is. Vanuit het Roodebeekcentrum is men tevens van plan om een Nederlandstalige jeugdraad in het leven te roepen. Sint-Joost-ten-Node is één van de drie gemeenten die een speelpleinwerking heeft voor kleuters en lagere schoolkinderen, meer bepaald in het G. Petrestadion in Evere tijdens de paas- en zomervakantie, georganiseerd door de Dienst Openbaar Onderwijs20. Deze laatste herbergt ook twee vzw’s, een Nederlandstalige en een Franstalige, die buitenschoolse opvang organiseren. De Nederlandstalige vzw staat zo in voor de kinderclub “Speelse Joost”, gegroeid vanuit de gemeentelijke Nederlandstalige basisschool, die ook een beroep kan doen op een jaarlijkse toelage van de gemeente. In de gemeente is er nog een tweede kinderclub, Woensen, die is overgenomen van de gemeente door het gemeenschapscentrum. Hier bestaat er geen enkele coördinatie met de gemeente21. Een probleem stelt zich ook met de 18
Service Jeunesse-Vacances Vertes-Speelplein Roodebeek, catalogue-catalogus 2002-2003, uitgave door JJJYJeugddienst. 19 Wolu-info. Bulletin d’information de la commune de Woluwe-Saint-Lambert, informatieblad van de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe, december 2002, p. 14 & Tam Tam. Le magazine des 14-25 ans de Woluwe-SaintLambert. 20 Met slurfvakantie op de VGC speelpleinen 2002, uitgave van de VGC (V.U. Marc Kayaert), p. 20. 21 Interview met Piet Ools.
56
gemeentelijke jeugdwerkers van de jeugdhuizen, waarvan er geen enkele het Nederlands machtig zou zijn. Vanuit het gemeenschapscentrum wordt die toestand aangeklaagd22. Wat betreft inspraak van de jeugd in het beleid bestond er tot 1998 een gemeentelijke jeugdraad naast een Franstalige die werd voorzien van een jaarlijkse (zeer bescheiden) subsidie. Op te merken valt ook het feit dat verschillende jeugdverenigingen vrij grote subsidies krijgen toebedeeld in het kader van de Franstalige samenlevingsprogramma’s. Eventuele Vlaamse initiatieven vallen hier, gezien het COCOF-geld betreft, automatisch uit de boot. Wat betreft Nederlandstalige jeugd zorgt Evere voor een jaarlijkse toelage aan het regionaal jeugdhuis ’t Schabernak, het jeugdatelier ‘t Evertje en de jeugdbewegingen VVKSM O.L.V.Onbevlekt en Chiro KEO. Specifieke Nederlandstalige para- of buitenschoolse activiteiten uitgaande van de gemeente zijn afwezig: ’t Jeugdatelier ’t Evertje op zaterdagvoormiddagen is een autonoom initiatief binnen het gemeenschapscentrum, waarmee Everna wel participeert in de bibliotheekwerking. Verder organiseert men een speelweek tijdens de krokusvakantie, maar dit gebeurt zonder medewerking van de gemeente (afgezien van de eerder vermelde subsidie). Er is evenmin een Nederlandstalige speelpleinwerking uitgaande van de gemeente. Kleuters kunnen terecht op het VGC-plein De Speelmolen23. Vakantie-activiteiten voor jeugd gebeuren via een gemeentelijke vzw dat actief is op het vlak van preventie, namelijk “Loisirs Jeunes Evere”, opgericht in 1997 in partnerschap met drie “sociétés coopératives”, Germinal, Home Familial Bruxelles en Ieder zijn Huis. De activiteiten zijn wel gericht op kansarme jeugd. Zo wil men proberen om deze jongeren toegang te verschaffen tot de sportclubs, sportstages enz. Er zijn ook plannen tot de oprichting van een gemeentelijke jeugdraad24. In Brussel-Stad zijn er in verhouding tot voormelde gemeenten meer inspanningen gedaan naar de Nederlandstalige jeugd toe. Een sleutelrol is daarin weggelegd voor de Nederlandstalige gemeentelijke vzw “Jeugd in Brussel”. Sedert 1978 bestond er in Brussel een tweetalige vzw “Jeunesse à Bruxelles-Jeugd in Brussel”. In 1995 werden echter de statuten aangepast en ontstonden twee vzw’s, namelijk “Jeunesse à Bruxelles” en “Jeugd in Brussel”. Deze laatste werd voorgezeten door de Vlaamse schepen. De ratio achter het werken met zo’n vzw is volgens de voorstanders een grotere soepelheid in vergelijking met de grote administratie en de moeilijke procedures via de Stad. Oorspronkelijk telde de
22
Interview met Piet Ools. Met slurfvakantie op de VGC speelpleinen 2002, uitgaven van de VGC. Directie Cultuur-speelpleinen. 24 Interview met Vincent Wertz, schepen van jeugd en kribben in Evere. 23
57
Nederlandstalige vzw één deeltijdse kracht, die niet lang daarna full-time is geworden. De belangrijkste activiteit van de vzw is het beheer van het speelplein van Beersel, waarvoor een convenant werd afgesloten met de Stad. In het eerste jaar van de werking (1996) deden meer dan 5.000 Vlaamse leerlingen van 3 t.e.m. 12 jaar uit zowel vrij als officieel net aan speelpleinwerking in Beersel. Voor de prijs van 120 Bef krijgen de kinderen de hele dag ontspanning, een warme maaltijd en de bustrip naar en van Beersel. De opvang gebeurt door een team van 20 monitoren, een pleinhoofd, een secretaris, twee coördinators, vijf dames voor de maaltijden en de netheid en een verpleegster25. Verder behoorde het tot de taken van de vzw om te zorgen voor de bevordering van de inspraak van de Nederlandstalige jongeren in het gemeentelijk jeugdbeleid, het onthaal van Nederlandstalige jongeren en de promotie van het Nederlandstalig jeugdwerk. De Stad van zijn kant verbond er zich toe om aan de vzw inlichtingen te verschaffen over gemeentelijke initiatieven op vlak van jeugd, het waarborgen van het gebruik van de gemeentelijke jeugdinfrastructuur, het waarborgen van de aanduiding van
Nederlandstalige
monitoren
voor
vakantie-activiteiten
en
speelpleinwerking,
administratieve ondersteuning en het voorzien van lokalen van de jeugddienst voor vergaderingen van de vzw26. De vzw organiseerde sedert 1995 allerhande initiatieven zoals een jongerenatelier in het stripverhalenmuseum, ateliers met TV-Brussel over media en journalistiek, een atelier straatchoreografie met skaters, de jeugdhuizen-BOB-nacht in het najaar enz. De vzw gaf ook regelmatig brochuurtjes uit. De vzw werkte voor een aantal zaken samen met de asbl: in het verleden werd onder andere een gezamenlijke tentoonstelling gehouden over “Survivre à Sarajevo” in het Stadhuis27. Toch zijn er ook verschillende punten van kritiek. Vanuit de gemeenschapscentra vroeg men zich ten eerste af waarom het beheer van een aantal goederen gelegen in Brussel-Centrum exclusief werden toevertrouwd aan de Franstalige asbl28. Ten tweede werd vanuit de gemeenschapscentra ook gesproken over een discriminatie door het feit dat de Franstalige asbl het exclusieve beheer kreeg over het autobussenpark. Dit had immers voor gevolg dat de Nederlandstalige jeugdverenigingen slechts over de autobussen konden beschikken indien de Franstalige organisaties ze niet nodig hadden29. Met het aantreden van Bruno De Lille blijkt de werking van de Nederlandstalige vzw verminderd, officieel omdat men het concept aan het herdenken is. In navolging van Sint25
Stadsarchief Brussel, Verslag gemeenteraad van 15 juni 1998, p. 27 & pp. 235-242. Stadsarchief Brussel, Verslag gemeenteraad van 9 december 1996, p. 7 & pp. 165-169. 27 Stadsarchief Brussel, Verslag gemeenteraad van 9 december 1996, pp. 171-182. 28 Stadsarchief Brussel, Verslag gemeenteraad van 23 september 1996, pp. 97-103. 29 VGC, documenten, “Ronde van de Gemeenschapscentra”, zitting van 7 oktober 1996, p. 12. 26
58
Joost-ten-Node bestaat er ook in Brussel kritiek op de Nederlandsonkundigheid van de animatoren die verbonden zijn aan de jeugddienst en werken in de Huizen voor het Kind en de Jeugdhuizen van de Stad Brussel: volgens een interne bron zijn slechts 3 op 60 het Nederlandstalig machtig. Niet onbelangrijk is het feit dat net zoals in de meeste andere gemeenten jeugdactiviteiten van de gemeenschapscentra niet gecoördineerd verlopen met het stadsbestuur: het gemeenschapscentrum Laken-Nekkersdal organiseert iedere zaterdag een jeugdatelier (“De Knappe Knutselaar”) en staat ook in voor speelweken tijdens krokus- en herfstvakantie. Er wordt tevens een speel-o-theek georganiseerd (’t Nekkertje) die kadert in de schoolopbouwwerktaken van de VGC en gesteund wordt door het SIF. Voor deze initiatieven heeft het gemeenschapscentrum onder geen enkele vorm steun gekregen vanwege de Stad. Pas in 2003 ontvangt het pilootproject op vlak van buitenschoolse opvang “Balou” van het gemeenschapscentrum Laken-Nekkersdal wel een som van 1000 euro van de Dienst Jeugd30. Naast zijn speelpleinwerking gaan ook jaarlijkse subsidies naar Nederlandstalig jeugdwerk en andere jeugdinitiatieven: de jeugdhuizen ’t Mutske en De Branding, het gemeentelijk jeugdhuis ’t Oogenblik en de centra voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Montana, Chicago en Mini-Anneessens (zie hoofdstuk kwantitatieve analyse). De gemeente Koekelberg zorgt via de Gemeentelijke Nederlandstalige Jeugdraad voor een vakantiewerking voor kinderen tot 12 jaar in de gemeentelijke basisschool. Deze vakantiewerking wordt ook duidelijk aangekondigd in het gemeentelijk informatieblad “Koekelberg News”31. Vanouds organiseert De Platoo kindercursussen voor kinderen van 5 tot 12 jaar tijdens de schoolvakanties, in samenwerking met de gemeenschapscentra De Kroon en De Zeyp, waarvoor de gemeente een subsidie voorziet. Een eigenlijke speelpleinwerking vanuit de gemeente is er niet. Uitzonderlijk in vergelijking met de andere hier bestudeerde gemeenten is de mate waarin er inspraak wordt gegeven aan de Nederlandstalige jeugd in het gemeentelijk beleid. De Koekelbergse afdeling van de Chiro en trouwens ook het gemeenschapscentrum fungeren als adviesorgaan van de Gemeentelijke Nederlandstalige Jeugdraad. Deze laatste keurt het programma goed dat de schepen in samenspraak met de jeugddienst samenstelt32. Sedert kort is er in de gemeente ook een speel-o-theek “Huffel-
30
Interview, Laken-Nekkersdal. Koekelberg News, Périodique d’information, informatieblad, mei 2002, p. 9. 32 Nederlandstalige Jeugd. Programma 2002-2003 (Koekelberg, Schepen van Nederlandstalige Jeugd). 31
59
Snuffel” dat voortgekomen is vanuit een autonoom initiatief. De speel-o-theek kan beroep doen op een kleine subsidie voor de organisatie van een wijkfeest33.
1.5 Cultuur Voorgaand hoofdstuk maakt duidelijk dat de gemeente in de periode van 1994-2000 op de meeste terreinen van de jeugdpolitiek zijn verantwoordelijkheid niet opneemt. Heel vaak blijven
Vlaamse
gemeenschapsinstellingen
en
gemeenschapscentra
autonoom
Nederlandstalige activiteiten organiseren. Dezelfde scheidingslijn openbaart zich in de gemeentelijke houding ten opzichte van de gemeenschapscentra, de historische dragers van het Nederlandstalig socio-cultureel leven in de Brusselse gemeenten. Uit dit onderzoek blijkt alvast dat in de periode tussen 1994 en 2001 de gemeenschapscentra relatief weinig coördinatie
kennen
met
de
gemeente.
Meer
nog,
de
gemeenten
zien
in
het
gemeenschapscentrum veel meer een socioculturele vereniging, in plaats van een volwaardige partner die het Nederlandstalige socioculturele leven in een gemeente overkoepelt. Een eerste voorbeeld van deze situatie wordt geleverd door Sint-Gillis. Vergeleken met het Franstalige “Centre Culturel Jacques Franck” neemt het gemeenschapscentrum De Pianofabriek geen volwaardige plaats in in het gemeentelijk cultureel leven. Zoals in het hoofdstuk over de relatie tussen de Franse gemeenschapsinstellingen en de gemeenten werd aangetoond, bestaat er rond het Centre Culturel een contractprogramma met COCOF en Franse Gemeenschap waarin de gemeente zichtbaar zijn verantwoordelijkheid opneemt ten aanzien van dit Centre Culturel. Deze laatste wordt beschouwd als een volwaardig gemeentelijk cultureel centrum. De Pianofabriek daarentegen is in de ogen van het gemeentebestuur meer een Nederlandstalige socioculturele vereniging waaraan men jaarlijks een zeer bescheiden jaarlijkse toelage toekent (60.000 Bef), zeker in vergelijking met het Franstalig cultureel centrum Jacques Franck (10 à 11.000.000 Bef). Het contrast blijkt ook uit de mate van samenwerking tussen de gemeente en respectievelijk Centre Culturel en gemeenschapscentrum. De gemeente en het Centre Culturel zijn partners in het ontwikkelen van de verschillende culturele activiteiten in de gemeente. Deze laatste organiseert daarentegen nauwelijks activiteiten in samenwerking met De Pianofabriek. De activiteiten die De Pianofabriek zelf aanbiedt verlopen evenmin in coördinatie met de gemeente, zoals eerder
33
Informatie telefonisch verkregen van Kurt D’hoe, animator van de Huffel-Snuffel Speel-o-theek.
60
al werd geïllustreerd door het kinderatelier De Toeter en de taalateliers voor jongeren uit het secundair onderwijs. De getuigenis van Stevens, die sprak van een totale onverschilligheid van de gemeente naar de activiteiten van De Pianofabriek toe, kan dus beaamd worden34. Dat De Pianofabriek door de gemeente niet als een volwaardige culturele instelling in het gemeentelijk landschap wordt beschouwd, blijkt ook uit de onthaalinformatie van de gemeente. In een recent verschenen gids “Le Guide de Saint-Gilles”, uitgegeven door de cel communicatie van het kabinet van de burgemeester, werd een hoofdstuk opgenomen over de culturele activiteiten en feesten van de gemeente. Daarbij wordt verwezen naar het Franstalig cultureel centrum, het Maison du Livre, de gemeentelijke bibliotheek, het Horta-Museum en de Dienst Cultuur van Sint-Gillis, maar niet naar De Pianofabriek35. Ook de gemeentelijke website wijst in die richting: de vijf voormelde instellingen komen hier weerom aan bod, met vermelding van hun coördinaten. Van De Pianofabriek daarentegen is geen sprake, noch is er enige link te vinden naar de website van het gemeenschapscentrum36. Opvallend in positieve zin is wel dat de dienst cultuur van de gemeente Sint-Gillis in de promotie van zijn activiteiten sedert kort tweetalig werkt. Het cultureel gemeentelijk informatiemagazine “Info Culture” is volledig tweetalig geworden37. Hetzelfde geldt voor de brochures die uitgegeven worden om sommige culturele activiteiten te promoten38. De Pianofabriek komt trouwens aan bod in Info Culture. Desondanks blijft het magazine wel een uitgave van de Dienst Cultuur in samenwerking met het Franstalig cultureel centrum. In Brussel zijn er vier gemeenschapscentra: De Markten in het centrum, Nekkersdal in Laken, Heembeek-Mutsaard in Neder-over-Heembeek en De Linde in Haren. Net als de gemeente Sint-Gillis ten aanzien van De Pianofabriek, beperkt ook het stadsbestuur van Brussel zich grotendeels tot het verlenen van een bescheiden basissubsidie: de Koepelraad dat de verschillende gemeenschapscentra omvatte, kreeg in de periode van 1994 tot 2001 welgeteld 250.000 Bef, dat moest verdeeld worden onder vijf centra39. In het algemeen beschouwd zijn er weinig gezamenlijke activiteiten van de Stad en de gemeenschapscentra. Het Stadsbestuur
34
Interview met Geert Steendam, Centrumverantwoordelijke van De Pianofabriek. Le guide de Saint-Gilles. Un village dans la Ville (ed. res. Charles Picqué), p. 61. 36 http://www.stgilles.irisnet.be 37 Info Culture. Le magazine d’information culturelle de la Commune de Saint-Gilles, Culturele informatiekrant van de gemeente Sint-Gillis. 38 Zie bijvoorbeeld nav een concertenreeks van Schubert: “Schubert à la Maison Pelgrims in het gemeentehuis”, het “Fête de la musique-muziekfeest”, juni 2002 of nav de tentoonstelling “150 ans de photographie en Espagne-150 jaar fotografie in Spanje”, allen uitgegegeven door de Dienst Cultuur. 39 Er wordt hier gesproken van vijf gemeenschapscentra omdat ook Ten Noey van Sint-Joost-ten-Node tot de koepel behoort. 35
61
zelf organiseert, met uitzondering van het recente Festival van Vlaanderen, nauwelijks Nederlandstalige culturele activiteiten. Activiteiten van de gemeenschapscentra verlopen niet in coördinatie met het stadsbestuur, zoals eerder al geïllustreerd met de jeugdactiviteiten van het gemeenschapscentrum Nekkersdal. Wel ondersteunt de Stad soms een aantal activiteiten van de gemeenschapscentra door het toekennen van een subsidie (bv terrasfeest van De Markten, het theaterfeest van De Linde, de Dolle Dorpsdagen van Heembeek-Mutsaard). Voor dezelfde activiteiten kunnen deze gemeenschapscentra ook rekenen op materiële ondersteuning door de stad (vb voor het opzetten van tenten, ter beschikkingstelling van stadspersoneel, nadarafsluitingen enz). Met de (Franstalige) schepen van cultuur zijn er weinig contacten. Dat contact is nochtans van belang gezien de schepen van Vlaamse Aangelegenheden geen eigen cultuurbudget beheert, een situatie die de gemeenschapscentra betreuren. Binnen die laatsten zegt men tevens dat de samenwerking met de Stad ook afhangt van de goede wil van de stadsambtenaren. In die zin wordt gesteld dat de evolutie van de Vlaamse aanwezigheid in het ambtenarenkorps onrustwekkend is. De mate waarin gemeentelijke infrastructuur ter beschikking wordt gesteld, hangt dan weer af van gemeenschapscentrum tot gemeenschapscentrum. Bij De Markten klaagt men erover dat dit vaak eenrichtingsverkeer is: het gemeenschapscentrum stelt zijn lokalen open voor bepaalde activiteiten van de Stad, onder andere voor gesprekavonden over het Gewestelijk Ontwikkelingsplan. Omgekeerd echter is er sprake van veelvuldige weigeringen die vaak zonder uitleg geschieden. De Markten zou bijvoorbeeld meer gebruik willen maken van de galerieën
van
de
Stad
voor
tentoonstellingen.
Het
wordt
betreurd
dat
het
gemeenschapscentrum hier huur moet voor betalen40. In Laken-Nekkersdal, HeembeekMutsaard en Haren heeft men daaromtrent weinig tot geen klachten. In Laken-Nekkersdal wijst men er wel op dat het gemeenschapscentrum, gezien de vrij grote omvang van het gebouw, eigenlijk geen beroep doet op de gemeentelijke infrastructuur. Vanuit het oogpunt van de relatie tussen het stadsbestuur en de gemeenschapscentra zijn ook de gemeentelijke culturele centra van de Stad interessant. Deze zijn altijd al officieel tweetalig geweest, maar in hun werking uitsluitend Franstalig. Volgens schepen De Lille werkt men nu vanuit de Stad aan meer tweetaligheid van deze culturele centra. De Raad van Beheer van de Brigitinnekapel bijvoorbeeld telt nu een aantal Nederlandstaligen in tegenstelling tot vroeger. De publicaties van het Centre Culturel Riches Claires en Breugel worden volgens hem steeds meer tweetalig. Als deze door De Lille verkondigde evolutie zich doorzet kan men niet anders
40
Interview met Nora De Kempeneer van De Markten.
62
dan zich bezinnen op de preciese rol van de gemeenschapscentra en de Centres Culturels teneinde niet te komen tot dubbel werk. De voornaamste inspanning van de Stad Brussel voor de Nederlandstalige cultuur berust trouwens in de toekenning van jaarlijks subsidies aan culturele verenigingen en instellingen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de grote Nederlandstalige culturele instellingen op het grondgebied van Brussel-Stad: Het Kaaitheater, de Koninklijke Vlaamse Schouwburg, de Ancienne Belgique en de Beursschouwburg ontvangen subsidies, vaak voor de inrichting van grote festivals zoals Boterhammen in het Park, Klinkende Munt en Het Groot Beschrijf. Opvallend is ook de steun aan diverse verenigingen van amateuristische kunstbeoefening waaronder een zevental rederijkerskamers (Noordstar, Morgenstar, ’t Mariacransken, Zuidstar enz), toneelverenigingen (zoals Rust Roest) en fanfares (zoals de Lakense Gretrykring en de Brussels Concert Band). Verder is er de reeds eerder vermelde toelage aan de koepel van gemeenschapscentra, die af en toe ook een subsidie krijgen voor eenmalige initiatieven. Andere recurrente toelagen gaan naar Jeugd en Muziek Brussel en De Vrienden van Brosella voor het Brosella Folk & Jazz Festival41. In Ukkel is de relatie tussen het gemeenschapscentrum “Candelaershuys” en de gemeente evenmin goed te noemen. Het gemeentebestuur komt er openlijk voor uit dat het gemeenschapscentrum in hun ogen een socioculturele vereniging die niet kan vergeleken worden met de gemeentelijke culturele centra, die bovendien tweetalig zijn. Aan dat laatste kan echter getwijfeld worden. Het “Centre Culturel d’Uccle” is weliswaar officieel tweetalig, in die zin dat er een Nederlandstalige in het bestuur is opgenomen. In de praktijk zijn er bijna uitsluitend Franstalige activiteiten. De enige Nederlandstalige activiteit die er plaats vindt, gaat uit van de toneelvereniging De Zonnebloem. Hetzelfde geldt voor “La Ferme Rose”, een klein cultureel centrum dat een officieel tweetalige vzw is, maar in praktijk Franstalig funtioneert42. Naast het argument van het gemeenschapscentrum als socioculturele vereniging ontloopt de gemeente zijn verantwoordelijkheid door het argument te hanteren dat het gemeenschapscentrum al voldoende financiële middelen krijgt toegespeeld door de VGC. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de basissubsidie van het Candelaershuys tot de laagste van de hier onderzochte gemeenten behoort (25.000 Bef). Dat het Candelaershuys ook nog beroep kan doen op een buitengewone toelage doet hier niets aan af. Net zoals in Sint-Gillis en Brussel is het gezamenlijk organiseren van activiteiten eerder uitzonderlijk. Het 41 42
Zie het hoofdstuk van de kwantitatieve analyse. Interview met Jean-Luc Vanraes.
63
Candelaershuys participeert aan de jaarmarkt. De gemeente organiseert sedert 2001 zelf het Feest van de Vlaamse Gemeenschap, met een academische zitting en receptie in het gemeentehuis. Met deze twee activiteiten is de cirkel echter zo goed als rond. Vanraes toont zich echter optimistisch naar de toekomst toe: vroeger werd het gemeenschapscentrum beschouwd als het werk van extremistische Vlamingen, waardoor het Candelaershuys activiteiten inrichtte die zich totaal geïsoleerd afspeelden binnen de muren van het gemeenschapscentrum. Hij stelt dat de activiteiten van het Candelaershuys nu open staan voor beide gemeenschappen en wijst er tevens op dat de Franstalige schepen van cultuur geregeld naar het Candelaershuys afzakt voor het bijwonen van activiteiten. Ukkel bevindt zich volgens hem op dit vlak in een overgangsperiode43. Ook de centrumverantwoordelijke van het Candelaershuys spreekt van een overgangsperiode. Het gemeenschapscentrum is alvast bereid om meer te gaan samenwerken met de gemeente om activiteiten te organiseren en een groter publiek aan te trekken dan tot nog toe het geval is geweest44. Dat het gemeenschapscentrum slechts als een socioculturele vereniging wordt beschouwd blijkt ook uit de onthaalinformatie van de gemeente. Op de website is er net als in Sint-Gillis en Brussel geen spoor te bekennen van het bestaan van een gemeenschapscentrum, dit weerom in tegenstelling tot het Centre Culturel en de Ferme Rose. Op de persoonlijke website van schepen van cultuur, Jacques Martroye De Joly, die uitsluitend in het Frans is opgesteld, wordt in het gemeentelijke driejarenplan wel melding gemaakt van de nieuwe Nederlandstalige bibliotheek en het Feest van de Vlaamse Gemeenschap. Hij spreekt er overigens de wens uit om meer samen te werken met het gemeenschapscentrum bij het opzetten van activiteiten. Het Candelaershuis krijgt evenwel opnieuw geen vermelding bij het overzicht van de culturele infrastructuur in de gemeente. In het gemeentelijk blad “Wolvendael” dan weer is er een kleine aparte rubriek voorzien voor de aankondiging van activiteiten van Nederlandstalige verenigingen en het Gemeenschapscentrum, zij het in een grote disproportie met de activiteiten van de twee gemeentelijke culturele centra45. De relatie tussen het gemeenschapscentrum Op-Weule en de gemeente is, in vergelijking met de eerder besproken gemeenten, in verschillende opzichten uitzonderlijk. Dat geldt in de eerste plaats voor de subsidies waarin de gemeente opvallend genereus is. Zo ontvangt OpWeule een jaarlijkse basissubsidie van meer dan 1 miljoen Bef., plus nog eens een
43
Interview met Jean-Luc Vanraes. Interview met Stefan Cornelis, voorzitter van het gemeenschapscentrum “Candelaershuys” te Ukkel. 45 Zie bijvoorbeeld: Wolvendael, september 2002 & oktober 2002. 44
64
uitzonderlijke toelage van 260.000 Bef. voor het Feest van de Vlaamse Gemeenschap. De drukkosten van het maandblad Vlam worden eveneens betaald door de gemeente. Het gemeenschapscentrum kan voor bepaalde problemen ook kosteloos beroep doen op de Dienst Werken van de gemeente. Ook qua onthaalinformatie komt de gemeente tegemoet aan het gemeenschapscentrum. Zo komen de aankondigingen van Op-Weule vrij uitgebreid aan bod in het gemeenteblad “Wolu-info”. Vlam is bovendien te verkrijgen bij de Dienst info van de gemeente. Bij het gemeenschapscentrum spreekt men aldus van een zeer behoorlijke dienstverlening. Ondanks de in vergelijking met de overige gemeenten grote financiële en logistieke ondersteuning die de gemeente biedt aan het gemeenschapscentrum, blijft de visie van de gemeente op het concept gemeenschapscentrum dezelfde als in die andere gemeenten. Zo is het niet mogelijk om te komen tot gezamenlijke tweetalige initiatieven. Enkele jaren geleden zijn er een aantal gesprekken geweest tussen twee schepenen, het Franstalig cultuurcentrum en het gemeenschapscentrum om samen een gemeenschappelijk programma in elkaar te steken, maar dit is spaak gelopen op het verzet van de gemeentelijke overheid. Dat de gemeente zich meestal beperkt tot subsidiëring laat zich ook aflezen uit het feest van de Vlaamse
Gemeenschap:
de
gemeente
geeft
een
vrij
hoge
subsidie
aan
het
46
gemeenschapscentrum, maar moet deze op eigen houtje organiseren . Ondanks de uitstekende kwaliteit van de onthaalinformatie in Sint-Lambrechts-Woluwe zijn ook hier enkele zaken waaruit blijkt dat het gemeenschapscentrum beschouwd wordt als een gemeentevervangend organisme. De informatie- en communicatiedienst bijvoorbeeld geeft een gids uit van het verenigingsleven in Sint-Lambrechts-Woluwe. Voor informatie over het Nederlandstalig verenigingsleven daarentegen wordt verwezen naar de brochure “Wegwijs” dat uitgegeven wordt door het gemeenschapscentrum. Zeer positief is wel de onthaalinformatie via de website, die als een toonbeeld geldt voor alle andere Brusselse gemeenten. Alle aspecten van het Vlaams gemeenschapsleven zijn met de nodige gegevens op een efficiënte wijze terug te vinden: de geschiedenis en aangeboden activiteiten van het gemeenschapscentrum, de Vlaamse socio-culturele verenigingen, jeugdverenigingen, hobbyclubs, sportverenigingen enz47. De communicatie met het gemeentebestuur verloopt minder goed dan vroeger. Een aantal jaren geleden was er nog sprake van een tiental vergaderingen per jaar met de schepen en een occasioneel onderhoud met de burgemeester48. Tijds- en personeelsgebrek met de uitbreiding
46
Interview met Rob Theys, centrumverantwoordelijke van Op-Weule. http://www.woluwe1200.be 48 VGC, Documenten, zitting van 7 oktober 1996 (“Ronde van de Gemeenschapscentra”, verslag) 47
65
van het programma van het gemeenschapscentrum hebben de aanwezigheidspolitiek gevoelig verzwakt49. Wél is het zo dat de gemeenschapsraad van het gemeenschapscentrum een vertegenwoordiger telt van de gemeente, meer bepaald een ambtenaar van de Dienst Opvoeding. In Sint-Joost-ten-Node wordt de relatie tussen het gemeenschapscentrum en de gemeente door die eerste als positief geëvalueerd. De relatie verloopt voornamelijk via de Vlaamse schepen en via contacten met het gemeentepersoneel. Gezien de gemeente zo klein is ziet men het nut van het gemeenschapscentrum als “officieel adviesorgaan” niet in. De relatie is hier dus eerder persoonsgebonden. De Vlaamse schepen zetelt ten adviserenden titel in de Raad van Beheer van het gemeenschapscentrum. Toch beperkt de samenwerking zich alweer vooral tot de verlening van de jaarlijkse basissubsidie (90.000 Bef). Zoals het geval van kinderclub Woensen eerder in dit hoofdstuk aantoonde, verlopen de activiteiten van het gemeenschapscentrum niet gecoördineerd met de gemeente, terwijl deze laatste geen specifiek Nederlandstalige culturele activiteiten organiseert. Het gemeenschapscentrum organiseert ook nauwelijks activiteiten met de gemeente. Een uitzondering is wel het Feest van de Vlaamse Gemeenschap. De gemeente stelt het gemeentehuis ter beschikking voor een academische zitting en hangt de vlag van de Vlaamse Gemeenschap uit. In 2002 stond de gemeente ook in voor
de
verzending
van
de
uitnodigingen50.
Daar
staat
tegenover
dat
het
gemeenschapscentrum ook hier de organiserende instantie blijft. De onthaalinformatie is pover, hoewel dit niet als een “gemeenschapsprobleem” kan beschouwd worden: er bestaat eenvoudigweg
geen
gemeentelijke
welkomstgids,
noch
een
website.
Het
gemeenschapscentrum en zijn activiteiten krijgen wel een korte vermelding bij de rubriek “Rendez-vous culturels” in het gemeentelijk informatieblad “Saint-Joske”, het belangrijkste communicatiemiddel van de gemeente51. Wél is het zo dat op verschillende plaatsen in het gemeentehuis (zowel in inkomsthal als bij de gemeentelijke diensten) informatie uitgaande van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen wordt uitgestald, samen met Brussel Deze Week. Wat betreft de toegang tot de gemeentelijke infrastructuur worden geen problemen gesignaleerd door het gemeenschapscentrum52.
49
Interview met Rob Theys. Interview met Jules Spooren. 51 Saint-Joske, Journal Communal d’Information-Gemeentelijke Informatie Krant. 52 Interview met Piet Ools. 50
66
De relatie tussen gemeenschapscentrum Everna en de gemeente wordt door de eerste als eerder positief geëvalueerd. Qua toegang tot de culturele infrastructuur van de gemeente kan Everna probleemloos gebruik maken van de gemeentelijke infrastructuur voor haar culturele activiteiten, zo onder andere het gemeentehuis en het Hoevetje. Everna is meer dan de andere gemeenten waarvan hier sprake, betrokken bij het gemeentelijk beleid. In de gemeenschapsraad van het centrum zitten er zo maar liefst drie vertegenwoordigers van de gemeente plus de Vlaamse schepen. Everna zelf heeft ook een rechtstreekse vertegenwoordiging in de vzw van het zwembad Le Triton. Eveneens uitzonderlijk in vergelijking met de andere gemeenten die in dit onderzoek aan bod komen, kan het gemeenschapscentrum voor de uitgave van zijn periodiek “Everna” gebruik maken van de gemeentelijke drukkerij. Zoals eerder gezien draagt enkel Sint-Lambrechts-Woluwe iets bij tot de periodiek van het gemeenschapscentrum. Everna kan ook beroep doen op een vrij behoorlijke jaarlijkse gemeentesubsidie die in een 1/3 – 2/3 verhouding gekoppeld is aan de gemeentelijke subsidies voor het Foyer Culturel, waardoor deze ook een stuk hoger ligt dan in de meeste andere gemeenten. Sedert een aantal jaren bedraagt die subsidie één miljoen. Er bestaat eveneens een vrij goede samenwerking met de dienst Vrije Tijd en Cultuur van de gemeente. Het samen organiseren van activiteiten is in Evere ook recurrenter dan in de meeste andere gemeenten: Feest van de Vlaamse Gemeenschap, de Kerst- en Nieuwjaarsconcerten, de woordenwedstrijd Dries Bodson, Culturen als Buren enz. Omgekeerd probeert Everna in te pikken op gemeentelijke initiatieven zoals het Meifeest of de gemeentelijke serres. Anderzijds is er dan toch weer geen samenwerking rond het jeugdatelier noch rond de Nederlandse lessen voor migranten en laaggeschoolden. Vanuit Everna formuleert men bedenkingen bij de vraag of er nog meer samengewerkt kan worden met de gemeente in de toekomst. Zo vindt men dat de tweetalige initiatieven te weinig Nederlandstalige meerwaarde hebben. De Vlaamse schepen van Evere, Jean-Luc Liens, oordeelt daarentegen dat het gemeenschapscentrum zich te veel richt op een specifiek Vlaams publiek zoals door de programmatie van kleinkunst. Liens daarentegen wil grotere evenementen gericht op een ruimer publiek. Liens vindt de samenwerking met het gemeenschapscentrum niet altijd even vanzelfsprekend: zij staan op hun onafhankelijkheid en willen de culturele agenda bepalen. Als Liens iets organiseert vanuit de gemeente dat niet aan de cultuurdefinitie van het gemeenschapscentrum voldoet, weigeren zij van mee te doen53.
53
Interview met Jean-Luc Liens.
67
Wat betreft de toekomstige rol van Everna in het lokaal cultuurdecreet (zie hoofdstuk 4) stelt men dat het niet slecht zou zijn dat de gemeente sommige Vlaamse initiatieven overneemt, zodat het gemeenschapscentrum zich meer kan richten op anderstalige doelgroepen54. Net zoals in Evere is ook de relatie tussen het gemeenschapscentrum en de gemeente Koekelberg vrij goed. Vanuit het De Platoo wordt gewezen op de goede verstandhouding met eerst Vlaams schepen Delathouwer en later Lagast. Net zoals in Evere kan het gemeenschapscentrum voor veel van zijn activiteiten beroep doen op het gemeentebestuur: het wekelijks cultuurcafé, een maandelijks concert, kindercursussen, het Feest van de Vlaamse Gemeenschap, kleuterturnen, volksspelen in het Elisabethpark, Plazey-festival enz. Ontwerpen om samenwerkingsovereenkomsten te sluiten, bijvoorbeeld voor het gebruik van elkaars infrastructuur, zijn in voorbereiding. De Platoo kan op een redelijk deel van het cultuurbudget rekenen (72.000 Bef, sedert 2003 90.000 Bef.). Naar het voorbeeld van jeugd is ook de communicatie op vlak van het cultuurbeleid tussen de gemeente en het gemeenschapscentrum
uitstekend.
De
voltallige
raad
van
beheer
van
het
gemeenschapscentrum zetelt in de gemeentelijke cultuurraad. Dit heeft voor gevolg dat het gemeenschapscentrum voor de meeste dossiers gehoord wordt door de gemeente. In die zin beslist deze mee over de door de schepen van Nederlandse cultuur opgestelde begroting. Ook op vlak van onthaalinformatie werkt de gemeente mee: De Platoo gaf een thematische infogids uit in 1999 met de steun van de gemeente. Op de gemeentelijke website kan een gemeentelijk beleidsplan terug gevonden worden, waarin ook een hoofdstukje is voorzien voor “Nederlandstalig onderwijs, cultuur en jeugd”55. Het gemeentelijk informatieblad “Koekelberg News” neemt in zijn cultuurpagina’s en de agenda alle activiteiten van het gemeenschapscentrum op56. Kortom, in tegenstelling tot de meeste andere gemeenten die hier aan bod zijn gekomen is de inspraak van het gemeenschapscentrum in het gemeentelijk beleid vrij groot en wordt ook op regelmatige basis samengewerkt rond de organisatie van activiteiten. Toch neemt dit alles niet weg dat het gemeenschapscentrum de hoofdrolspeler en coördinerende kracht blijft op vlak van initiatieven naar de Nederlandstalige gemeenschap toe. Zoals Lagast getuigt, is de gemeente niet meer dan een partner dat in de meeste gevallen instaat voor een financiële of
54
Interview met Roger De Cleen, centrumverantwoordelijke Everna. http://www.koekelberg.irisnet.be 56 Koekelberg News, périodique d’information-informatieblad, www.koekelberg.be & Wegwijs in Koekelberg, thematische infogids 1999, vzw Gemeenschapscentrum De Platoo met de steun van de gemeente Koekelberg. 55
68
materiële ondersteuning. In de ogen van Lagast is het de gemeente die coördinerend moet optreden en een beleid moet voeren naar de verschillende gemeenschappen in de gemeente57.
1.6 Sport Wat betreft sport getuigen zowel Novalet-Van Vooren als Stevens in Sint-Gillis, dat ze geen echte klachten hebben over eventuele weigeringen van de gemeentelijke sportinstallaties aan Nederlandstaligen. Stevens wijst er wel op dat het moeilijk is om een onderscheid te maken tussen Franstalige en Nederlandstalige clubs, omdat op vlak van sport taal een minder belangrijke rol speelt. De Vlaamse schepen van haar kant bevestigt wel dat ze gehoord heeft van klachten over de onmogelijke uren die Nederlandstalige sporters in de sportinstallaties zouden krijgen. Zij zou dit ter sprake brengen in haar gesprekken met de schepen voor sport58. Dit probleem moet echter ook ruimer worden gezien: in Sint-Gillis is er over het algemeen een tekort aan sportinfrastructuur, wat onder andere te maken heeft met het feit dat Sint-Gillis een dicht bevolkte gemeente is59. Naar het Nederlandstalig sportleven toe doet de gemeente niets. Sint-Gillis geeft subsidies aan verschillende categorieën van sportverenigingen. De grootste subsidie gaat naar clubs die belangrijk zijn in het kader van hun politiek van sociale integratie
en
die
desondanks
geen
subsidies
genieten
in
het
kader
van
de
samenlevingsprogramma’s van de COCOF en het FIPI. Zij ontvangen een vaste subsidie plus nog eens een extra toelage voor diverse werkingskosten. Daarnaast is er nog een categorie van clubs die gewoon een vaste toelage krijgen. De enige Vlaamse sportclub, namelijk FC De Pianofabriek, krijgt geen subsidies. In Sint-Joost wordt niet geklaagd over een ongelijke behandeling van Nederlands- en Franstaligen wat betreft de toegang tot sportinfrastructuur. Volgens Spooren is er wel een probleem dat Sint-Joost niet zoveel sportinfrastructuur heeft, waardoor de bestaande zalen oververzadigd zijn. Spooren wijst er tevens op dat de bestaande sportclubs vaak cultureel bepaald zijn en niet samenwerken wat de toegang tot sportinfrastructuur ook bemoeilijkt. Het gemeenschapscentrum bevestigt dat er geen problemen zijn eigen aan een bepaalde taalgemeenschap, vooral sedert Spooren schepen van sport is geworden. Tenslotte moet ook
57
Interview met Dirk Lagast. Interview met Novalet-Van Vooren. 59 Interview met Willem Stevens. 58
69
nog opgemerkt worden dat er in Sint-Joost twee Vlaamse sportclubs zijn: de volleybalclub Saint-Josse All Stars en de omnisportclub Sport voor Allen. Voor de door ons bestudeerde periode waren er geen subsidies voorzien van de gemeente voor deze clubs60. De gemeentelijke sportdienst geeft slechts een kleine brochure uit met een overzicht van de verschillende sportclubs in de gemeente. De informatie van de VGC kan wel teruggevonden worden bij het onthaal van de sportdienst. Qua toegang tot sportinfrastructuur voor Nederlandstalige verenigingen doen er zich in Evere evenmin noemenswaardige problemen voor. Alle Vlaamse clubs krijgen vrije toegang tot de gemeentelijke infrastructuur. Eventuele weigeringen zijn niet gebonden aan een bepaalde taalgemeenschap volgens de Vlaamse schepen. Minivoetbal bijvoorbeeld is zeer populair in de gemeente, maar de accommodatie schiet tekort: er zijn sowieso weigeringen. Ook de sportinfrastructuur van de gemeentescholen staat open voor beide taalgemeenschappen. Vlaamse clubs beoefenen sportactiviteiten in Franstalige scholen en Franstalige clubs in Nederlandstalige scholen61. De informatie van de sportdienst kan in twee talen verkregen worden. Opvallend is echter wel dat de informatie van de vzw “Stages Sports Loisirs”, die sportkampen organiseert tijdens de schoolvakanties in het sportcomplex, zijn informatie bij de gemeentelijke dienst “Vrije Tijd” slechts uitstalt in het Frans. De Nederlandstalige versie was enkel verkrijgbaar na telefonische aanvraag. In Brussel blijken er in de vorige legislatuur, toen de FDF-er Olivier Maingain schepen van sport was, enige problemen gerezen te zijn. Het gemeenschapscentrum Laken-Nekkersdal wilde op een bepaald ogenblik deelnemen aan de zwemweek van de VGC. Dit werd hen echter moeilijk gemaakt met het argument dat er geen activiteiten konden plaatsvinden in het gemeentelijk zwembad die uitgingen van één gemeenschap. Bovendien kon het evenmin dat eentalige
Nederlandse
affiches
werden
opgehangen
in
het
zwembad62.
Het
gemeenschapscentrum De Linde maakt gewag van problemen voor Vlaamse sportclubs met een vzw die de weekagenda bepaalde van de gemeentelijke sporthal63. In de huidige legislatuur en met een nieuwe schepen van sport zijn die klachten veel verminderd. De schepen van Vlaamse Aangelegenheden ontkent zelfs klachten in verband met de toegang van Nederlandstalige sportclubs tot de gemeentelijke sportaccomodatie. Als er al een probleem is, 60
Interview met Jules Spooren. Interview met Jean-Luc Liens. 62 Interview 61
70
dan geldt dat opnieuw voor alle gemeenschappen: zo zijn er heel wat verenigingen die gebruik willen maken van de sportinfrastructuur in scholen. In dat geval moet de conciërge worden ingeschakeld voor de opening van scholen en lokalen, maar dit op momenten dat hij niet betaald is. De Lille is wel ontevreden over het feit dat deel van de sportwerking in handen is van een paragemeentelijke vzw, “Prosport”, opgericht door de voormalige schepen van sport Olivier Maingain. Volgens De Lille is het probleem met vzw’s dat, ondanks de aanwezigheid van verschillende gemeenteraadsleden, de democratische controle klein is. Op het kabinet zelf wordt dat ontkend: het gaat om een paragemeentelijke vzw die verplicht is om zijn boekhouding open te stellen voor de Stad. De ratio achter de oprichting van de vzw is soepel in te kunnen spelen op eenmalige sportgebeurtenissen, daar waar de grote stadsadministratie dat niet kan. Deze vzw krijgt jaarlijks een subsidie van de Stad om een klein
personeelsbestand
(drie
ambtenaren)
te
onderhouden.
Voor
eenmalige
sportgebeurtenissen beschikt de vzw over eigen financiële middelen. Deze worden gehaald uit het beheer en de uitbating van de zalen van het Koning Boudewijnstadion. 1/3 van de inkomsten van de vzw gaan naar de Stad, 1/3 wordt voorbehouden als reserve en 1/3 vloeit naar specifieke projecten die ingericht worden door verschillende sportclubs samen64. In het kader van de sport moet ook nog vermeld worden dat de Stad een jaarlijkse subsidie toekent aan een 25-tal Vlaamse sportclubs uit Brussel-Stad, Haren, Neder-over-Heembeek en Laken. Het grootste deel van dit budget gaat naar de voetbalclubs FC Haren en Black Star van Nederover-Heembeek65. Specifieke activiteiten naar Nederlandstalige sporters toe worden georganiseerd door gemeenschapscentra en VGC. Het gemeenschapscentrum HeembeekMutsaard organiseert zo in samenwerking met de sportdienst van de VGC een omnisport- en zwemweek tijdens paas- en zomervakantie en een sportkleuterweek tijdens zomervakantie66. Coördinatie met de Stad is er totaal niet. In Ukkel blijken er ook geen noemenswaardige problemen te zijn rond de toegang voor Nederlandstalige sportclubs tot de gemeentelijke sportinfrastructuur. Een nieuwe sportzaal die twee jaar geleden is geopend staat open voor beide taalgemeenschappen. Andere problemen doen zich voor die niet gebonden zijn aan problemen tussen taalgemeenschappen, zoals de keuze van de sport: sommige sporttakken zoals tennis vergen een grote oppervlakte voor een
63
Interview met Stefan Goossens van het gemeenschapscentrum De Linde in Haren. Interview met Deridder, medewerker van schepen Chantal Noël. 65 Zie hiervoor naar het hoofdstuk van de kwantitatieve analyse. 66 Jeugdsportkampen 2003 Brussel…, een realisatie van de VGC. 64
71
beperkt aantal mensen67. Het subsidiebeleid naar Nederlandstalige verenigingen toe is beperkt: slechts twee sportverenigingen, wielersportclub “Vliegend Wiel Ukkel” en Turnclub “Carloo”, krijgen jaarlijks een subsidie68. In Koekelberg getuigt Lagast net als zijn collega’s van de andere gemeenten dat er geen problemen zijn met de toegang van beide gemeenschappen tot de sportinstallaties. De Nederlandstalige clubs hebben overigens toegang tot de infrastructuur van de Katholieke Universiteit Brussel, die beter uitgerust is dan de Franstalige infrastructuur69. De gemeente Koekelberg betoelaagde in onze bestudeerde periode jaarlijks een achttal Nederlandstalige sportclubs: de yogaclub Koekelberg, de rolschaatsclubs “Koekelberg Roller Club” en “Skating Club”, de zaalvoetbalclub “United Koekelberg”, de wandelclub “Wandel U Gezond”, de “Brussels Petanque Master”, “Olympique Sporting Club Koekelberg” en de denksportclub “10 op ’n rij”70. Tenslotte is het opvallend dat Koekelberg participeert aan een sportactiviteit van het gemeenschapscentrum, namelijk de omnisportweek, in samenwerking met de sportdienst van de VGC71. Koekelberg werpt zich daarmee op als de enige gemeente die in dit onderzoek aan bod komt die samen met gemeenschapscentrum en VGC deelneemt aan een sportactiviteit. In Sint-Lambrechts-Woluwe stellen er zich al enige jaren problemen op het vlak van de sportpolitiek. In 1996 kloeg het gemeenschapscentrum over de moeilijke toegang tot de gemeentelijke sportinfrastructuur als gevolg van het beheer door bicommunautaire vzw’s, waarin Franstaligen het overwicht hebben. In de gemeente bestaat ook een vzw “Fonds Sportif de Woluwe-Saint-Lambert”, dat voorgezeten wordt door de schepen van sport en als hoofddoel heeft de sport in de gemeente te promoten. Het fonds steunt de sportclubs bij de verspreiding van informatie door bekendmaking in het driemaandelijks tijdschrift “Dynamic” en bij de verwezenlijking van hun projecten door nauw samen te werken met financiële en logistieke steun. Het verleent tevens subsidies aan schoolinstellingen voor de aankoop van sportmateriaal, steunt initiatieven die tot doel hebben de toegang tot lichaamsbeweging te democratiseren en helpt andere die de jongeren willen aanzetten tot sportbeoefening door kennis te laten maken met verschillende disciplines. De vzw promoot evenwel quasi exclusief 67
Interview met Jean-Luc Vanraes. Zie hoofdstuk kwantitatieve analyse. 69 Interview met Erwin Thevissen, Centrumverantwoordelijke van Gemeenschapscentrum De Platoo. 70 Zoe hoofdstuk kwantitatieve analyse. 71 Jeugdsportkampen 2003 Brussel, een realisatie van de Sportdienst van de VGC, p. 61. 68
72
in het Frans: “Dynamic” kan gerust beschouwd worden als eentalig Frans. Slechts voor hen die goed doorlezen kan op het laatste blad van het tijdschrift enkele bijzonder kleine aankondigingen over Vlaamse sportverenigingen terug gevonden worden. Het voorwoord van de schepen van sport is alleen in het Frans. Voor de aankondigingen van activiteiten in de gemeentelijke sportinfrastructuur geldt hetzelfde72. Verschillende andere problemen hebben zich voorgedaan in de periode tussen 1994 en 2000, die aangeklaagd zijn geworden op de gemeenteraad door de Nederlandstalige gemeenteraadsleden. In 1997 maakte het Nederlandstalig gemeenteraadslid De Smul gewag van een benadeling van de Brusselse atletiekvereniging bij het gebruik van het gemeentelijk stadion73. In 1999 intervenieerde hetzelfde gemeenteraadslid twee keer in verband met klachten over de sportpolitiek: bij de uitreiking van de sportprijzen zou de schepen van sport zich enkel in het Frans tot het publiek gericht hebben. De schepen repliceerde door te stellen dat er geen Nederlandstalige laureaten waren aangewezen74. Twee maand later kloeg De Smul dan weer de eentalige publiciteit voor het gemeentelijk sportbal aan. Ditmaal antwoordde de schepen dat de affiche in twee talen “onleesbaar” zou zijn75. Dezelfde klacht rond de eentalige publiciteit voor het gemeentelijk sportbal weerklonk in 2000: ditmaal luidde het argument van de schepen dat dit ten gevolge van besparingen was gebeurd76. Tenslotte is ook opvallen dat de publiciteit van het zwemcomplex Poseidon, waarvan de schepen van sport voorzitter is, uitsluitend in het Frans verloopt. In de brochure die wordt uitgegeven en waarin de schepen trouwens een voorwoord schrijft, is enkel het woord asbl vertaald in vzw77.
72
Dynamic, Magazine du Fonds Sportif de Woluwe-Saint-Lambert. Wij raadpleegden de nummers van maart, juni, augustus en september 2002. 73 Sint-Lambrechts-Woluwe, gemeenteraad van 27 mei 1997. 74 Sint-Lambrechts-Woluwe, gemeenteraad van 27 april 1999. 75 Sint-Lambrechts-Woluwe, gemeenteraad van 22 juni 1999. 76 Sint-Lambrechts-Woluwe, gemeenteraad van 28 juni 2000. 77 Brochure zwembad: “asbl-vzw Poseidon”
73
2. Een kwantitatieve analyse van het gemeentelijk beleid
2.1 Financieel overzicht van de Brusselse gemeenten
2.1.1 Gewone dienst-uitgaven Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met zijn 954.460 inwoners in het jaar 1999 en zijn negentien gemeenten, onderscheidt zich sterk van het Vlaamse en het Waalse Gewest. De gevoelige verschillen die de Brusselse gemeenten ten opzichte van de gemeenten van de twee andere gewesten tonen, zijn het gevolg van de verstedelijkingsgraad van het Brussels Gewest. Brussel is ook zeer heterogeen: het bestaat uit kleine, dicht- en dunbevolkte, rijke en arme gemeenten. De kleinste en dichtst bevolkte gemeente is Sint-Joost-Ten-Node en de grootse in oppervlakte en met de meeste inwoners is Brussel Stad. Deze verschillen reflecteren zich uiteraard in de uitgaven van de gemeenten, hoewel er geen duidelijk verband bestaat tussen de demografische variabelen zoals de bevolkingscategorieën en de uitgaven in frank per inwoner. Indien de gemeentelijke uitgaven ingedeeld per bevolkingscategorie worden bekeken, wordt er vastgesteld dat de kleine en middelgrote gemeenten (van minder dan 20.000 tot 80.000 inwoners) per inwoner minder uitgeven (gemiddeld 46.725 Bef.- in 1998) dan de grootste gemeenten (gemiddeld 82.710 Bef.- in 1998). Maar de analyse van elke gemeente afzonderlijk toont aan dat de uitgaven van Brussel Stad in de gezamenlijke gemeentebegroting (i.e. de begroting van de 19 Brusselse gemeenten) zwaar doorwegen, waardoor wij een vertekend beeld krijgen. De gewone uitgaven van de Stad, met meer dan 135.000 Bef.- per inwoner in 1998, vertegenwoordigen meer dan 30% van de uitgaven van alle gemeenten van het Brussels Gewest. Het kan met andere woorden niet beweerd worden “dat de uitgaven in frank per inwoner in het algemeen stijgen naargelang men naar een hogere bevolkingsklasse overstapt”.78 De uitgaven per inwoner van de overige gemeenten zijn vrij homogeen. Met uitzondering van Sint-Joost-Ten-Node, Etterbeek, Sint-Gillis en Elsene geven de rest van de gemeenten gemiddeld 43.000 Bef.- uit per inwoner. De vier bovenvermelde gemeenten, die deel uitmaken van de zogenaamde eerste gordel, geven ongeveer 59.000 Bef.- per inwoner uit.
78
O. FLOHIMONT, “De financiën van de lokale overheden vanuit gewestelijk oogpunt”, in: Het Tijdschrift van het Gemeentekrediet, Brussel: Gemeentekrediet, Groep Dexia, 53e jrg., nr. 210, 1999, p. 22 – 23.
74
Voor de bestudeerde periode zijn de uitgaven van de Brusselse gemeenten fors gestegen. Tussen 1995 en 2000 stegen de uitgaven met 8.636 Bef.- per inwoner: in het Brussels Gewest bedroegen de uitgaven per hoofd van de bevolking 54.268 Bef.- in 1995 tegenover 62.904 Bef.- in 2000. De Brusselse gemeenten geven ook aanzienlijk meer uit dan de Vlaamse en Waalse gemeenten, waarbij de uitgaven per inwoner 34.915 Bef.- in 1995 en 41.025 Bef.- in 2000 in Vlaanderen en 36.592 Bef.- in 1995 en 43.357 Bef.- in 2000 in Wallonië bedroegen. Daarenboven wordt er vastgesteld dat de gemeentelijke uitgaven in Vlaanderen en Wallonië naar elkaar toe groeien, terwijl de uitgaven van de Brusselse gemeenten verder toenemen.79 De 28 begrotingsfuncties worden in 9 functionele groepen ondergebracht om de analyse van de gemeentelijke activiteiten te vergemakkelijken. Bij deze functionele indeling verschijnen de uitgaven voor cultuur, jeugd, sport, kunst en recreatie onder één noemer, met name: “cultuur – erediensten”. Zo ook zijn de uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen (met andere woorden uitgaven voor peutertuinen, kribben en samenlevingsinitiatieven) ondergebracht in één groep die ook de uitgaven voor sociale bijstand (OCMW) omvat, namelijk “sociale hulp en gezondheidszorg”. Uitgaven van de Brusselse gemeenten in % - Functionele indeling Algemeen Bestuur Veiligheid Verkeer Economie Onderwijs Cultuur - Erediensten Soc.Hulp Gezondheidsz. Openb. Reinh. Stedenb. Niet-toewijsbare uitgaven
1995 22,6% 16,2% 3,7% 0,7% 25,0% 6,3% 14,2%
1996 21,3% 15,2% 3,6% 0,5% 25,9% 6,2% 15,9%
1997 22,2% 15,3% 3,5% 0,4% 25,0% 5,9% 14,1%
1998 20,9% 17,0% 3,4% 0,5% 24,6% 6,2% 17,9%
1999 21,4% 16,0% 3,4% 0,4% 24,5% 6,2% 15,2%
2000 19,9% 16,2% 3,6% 0,6% 24,5% 6,2% 15,9%
5,5%
3,0%
6,0%
3,6%
6,4%
6,1%
5,4%
8,4%
7,6%
5,8%
6,2%
6,6%
Bron: F. Claerhout, 2000
79
F. CLAERHOUT, “De gemeentefinanciën: evolutie van 1995 tot 2000”, in: Het Tijdschrift van het Gemeentekrediet, Brussel: Gemeentekrediet, Groep Dexia, 54e jrg., nr. 214, 2000, p. 28 – 29. G. CLEMER, S. HUYSENTRUYT, W. VAN DER BEKEN. Brussel kan beter. Brugge: die keure, 2001, p. 101 – 103.
75
Verstedelijkte gemeenten (met gemiddeld 50.000 inwoners) worden gekenmerkt door een bijzondere begrotingsstructuur. De Brusselse gemeenten geven weinig uit aan economische ontwikkeling, verkeer (wegennet) en openbare reinheid en stedenbouw. In tegenstelling tot Vlaanderen geven de gemeenten van het Brussels Gewest ook weinig uit aan cultuur, ontspanning en erediensten. Voor de bestudeerde periode vertegenwoordigden de uitgaven voor cultuur zo’n 6% van de totale gemeentelijke uitgaven. In de Brusselse gemeenten vormen
de
uitgaven
voor
“algemeen
bestuur”,
“veiligheid”,
“sociale
hulp
en
gezondheidszorg” en “onderwijs” een belangrijk gewicht in de totale gewone uitgaven. De rubriek “onderwijs” bekleedt de eerste plaats in Brussel en Wallonië en slechts de vijfde in Vlaanderen. Sinds 1994 schommelt het aandeel van de onderwijsuitgaven in de totale begroting van de Brusselse gemeenten tussen 24 en 26%. De gemeenten hebben een lange traditie inzake het organiseren van onderwijsactiviteiten. Bijna alle gemeenten organiseren kleuter- en lager onderwijs. Sommige steden en grote gemeenten (zoals Brussel Stad) beheren eveneens instellingen voor secundair of hoger onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en onderwijs met beperkt leerplan. De Brusselse gemeenten besteden niet alleen veel middelen aan onderwijsactiviteiten, maar ze geven steeds meer uit: tussen 1993 en 1998 zijn de uitgaven voor onderwijs met 6,6% (inflatiegezuiverd) toegenomen. De Brusselse gemeenten geven met andere woorden veel uit aan de zogenaamde gemeenschapsmateries. De uitgaven voor onderwijs, sociale hulp en gezondheidsbeleid en cultuur in 2000 slorpen bijna 47% van de begroting op. Ze besteden daarentegen weinig aan gewestmateries: uitgaven voor verkeer, economie en milieu worden gedragen door de Brusselse gewestbegroting.80 De economische indeling van de gewone uitgaven bestaat uit vier categorieën: -
Personeelsuitgaven
-
Werkingsuitgaven: uitgaven die noodzakelijk zijn voor de werking van de gemeentediensten
(kosten
voor
water-,
gas-
en
elektriciteitverbruik,
kantoorbenodigdheden, enz.), met uitzondering van de personeelskosten -
Uitgaven voor overdrachten: toelagen van de gemeenten aan derden (OCMW’s, ziekenhuizen, kerkfabrieken, cultuur-, jeugd- en sportverenigingen, enz.) in domeinen die tot het gemeentelijk belang behoren.
-
Schulduitgaven
80
G. CLEMER, e.a., p. 108; O. FLOHIMONT, p. 25; De financiën van de lokale overheden in 1994, Brussel: Gemeentekrediet, (1995), p. 13.
76
Uitgaven van de Brusselse gemeenten in % - Economische indeling Uitgaven Personeel Werking Overdrachten Schuld
1996 67,9% 9,5% 12,5% 10,1%
1997 67,1% 9,5% 15,4% 8,0%
1998 67,0% 9,9% 15,8% 7,3%
1999 66,1% 10,2% 15,8% 7,9%
2000 65,4% 10,6% 16,3% 7,7%
Bron: F. CLAERHOUT, 2000; O. FLOHIMONT, 1999
De personeelsuitgaven vertegenwoordigen het belangrijkste bedrag van de gewone gemeentelijke uitgaven. In het jaar 2000 vertegenwoordigden de personeelskosten meer dan 65% van de totale uitgaven van de gemeenten van het Brussels Gewest. Deze uitgaven wegen het zwaarst doordat de voornaamste uitgavenposten (onderwijs, algemeen bestuur, veiligheid en verkeer) veel personeel vergen. Brussel Stad telt immers talrijke onderwijsinstellingen en vervult ook een hoofdstedelijke functie. Zoals alle grote gemeenten hebben de lokale besturen in Brussel veel personeel nodig voor administratie, onderwijs en veiligheid. Het aandeel van de uitgaven voor werking en voor overdrachten zijn de laatste jaren toegenomen als gevolg van het steeds groter aantal taken en de hogere uitgaven van de OCMW’s. De schulduitgaven daarentegen zijn in de bestudeerde periode sterk gedaald. Verschillende factoren zijn de oorzaak van deze daling: grotere begrotingsdiscipline, lage rentestand en de vervroegde terugbetaling van schulden door de verkoop van Dexia Bankaandelen.81
2.1.2 Gewone dienst-uitgaven De gemeenten zij vooral afhankelijk van externe financieringsbronnen. Deze kunnen in drie categorieën verdeeld worden: -
Ontvangsten uit prestaties: wederkerende ontvangsten voor door de gemeenten geleverde diensten en leveringen, en ontvangsten uit gemeentelijk patrimonium. De inkomsten uit prestaties vertegenwoordigen minder dan 5% van de totale ontvangsten.
-
Ontvangsten
uit
overdrachten:
ze
bestaan
uit
ontvangsten
van
gewestelijke
gemeentefondsen en de bijzondere federale dotatie voor Brussel Stad (17,9% in 2000), belastingen (44,1% in 2000) en toelagen (24,9% in 2000). 81
F. CLAERHOUT, p. 24, 31; O. FLOHIMONT, p. 23 – 25.
77
-
Schuldontvangsten: aandeel in de winst van overheidsbedrijven (intercommunales, regies, enz.) en terugbetaling van leninglasten door derden. Ze vertegenwoordigen iets meer dan 8% van de totale ontvangsten in het jaar 2000.
Ontvangsten van de Brusselse gemeenten in % - Economische indeling Ontvangsten Prestaties Overdrachten Belastingen Fondsen Toelagen Schuld
1995 4,7% 87,6% 42,2% 19,3% 26,1% 7,7%
1996 4,5% 88,2% 40,6% 21,8% 25,8% 7,3%
1997 4,3% 84,3% 41,1% 17,9% 25,3% 11,4%
1998 4,5% 88,3% 43,7% 18,4% 26,2% 7,2%
1999 4,7% 88,0% 44,0% 18,5% 25,5% 7,4%
2000 4,7% 86,9% 44,1% 17,9% 24,9% 8,3%
Bron: F. CLAERHOUT, 2000; O. FLOHIMONT, 1999
De ontvangsten uit overdrachten zijn de belangrijkste financieringsbron van de gemeenten. Ze vertegenwoordigen gezamenlijk meer dan 85% van de totale ontvangsten. De inkomsten uit belastingen vormen voor alle gemeenten van het Brussels Gewest het grootste aandeel in de totale ontvangsten. De inkomsten uit toelagen vormen ook een belangrijk deel van de gemeentelijke ontvangsten. De ontvangsten uit toelagen bestaan uit onderwijssubsidies, diverse werkingstoelagen (voor openbare bibliotheken, brandweer, veiligheidscontracten, enz.) en de terugbetaling van leningen en intresten door de hogere overheden. De Brusselse gemeenten haalden bijna 25% van hun inkomsten uit toelagen in het jaar 2000. Vooral de onderwijssubsidies vormen het merendeel van de ontvangsten uit toelagen. Deze worden aangewend voor personeelsuitgaven en werkingskosten die grotendeels door de Gemeenschappen gesubsidieerd worden.82
2.1.3 Gewone dienst-Saldi De financiële toestand van de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt gekenmerkt door een sterke fluctuatie. De saldi voor het eigen dienstjaar tijdens de bestuursperiode 1995 – 2000 ondergingen een uiteenlopende evolutie. Toch kan er vastgesteld worden dat de begrotingen van de Brusselse gemeenten tijdens de laatste jaren uit de twintigste eeuw (sinds 1998) steeds meer deficit vertoonden. Men moet echter rekening 82
O. FLOHIMONT, p. 26 – 28; G. CLEMER, e.a., p. 111 – 113.
78
houden met het feit dat het saldo eigen dienstjaar meestal verslechtert als de verkiezingen dichterbij komen. De lokale overheden van het Brussels Gewest vertoonden voor het eigen dienstjaar 2000 een gezamenlijk tekort van 1.305 miljoen Bef. Net zoals het saldo eigen dienstjaar van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertoonden de gemeenten chronische tekorten: 10 gemeenten hadden samen een licht overschot van 162 miljoen, maar de resterende kampten met een tekort van 1.467 miljoen Bef.83 Daartegenover wordt er een relatief forse stijging van de inkomsten vastgesteld. In de periode tussen 1994 en 1999 stegen de ontvangsten van de Brusselse gemeenten met 22% tegenover 18% in België als geheel. In vergelijking met de andere regio’s van het land kan er ook vastgesteld worden dat de situatie van de Vlaamse en Waalse gemeenten stabiel blijft of verbetert, terwijl de financiële toestand van de Brusselse gemeenten erg zorgwekkend blijft. De financiële toestand van de Brusselse gemeenten is echter zeer heterogeen. De meest deficitaire gemeenten zijn ofwel de gemeenten die het meest uitgeven (Brussel Stad: 132.421 Bef.- per inwoner en Sint-JoostTen-Node: 88.747 Bef.- per inwoner) ofwel gemeenten die een vrij zwakke inkomstenbasis hebben (Ganshoren, Ukkel en Sint-Agatha-Berchem). Ook Sint-Gillis en Schaarbeek toonden aanzienlijke tekorten in 2001 en kampen bijgevolg met ernstige problemen. Ze moeten immers beantwoorden aan verplichte uitgaven met beperkte middelen. Koekelberg en Evere vertonen daarentegen een overschot op de begroting “eigen dienstjaar” tijdens de laatste jaren en worden bijgevolg beschouwd als de minst deficitaire. De surplussen “eigen dienstjaar” dienen echter vaak om de putten uit het verleden te dempen. Bij de analyse van de begrotingssaldi kunnen wij concluderen dat ondanks de bestaande verschillen tussen de Brusselse gemeenten onderling, de financiële situatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het algemeen zorgwekkend is. De tekorten in de begrotingssaldi voor het eigen dienstjaar van de laatste jaren zijn aanzienlijk, waardoor de gemeenten een beroep moeten doen op de reserves om te beantwoorden aan de wettelijke verplichting een sluitende begroting “algemeen totaal” in te dienen.84
83
De financiën van de lokale overheden in 2000, Brussel: Dexia Bank, (2001), p. 44 – 45. 84 G. CLEMER, e.a., p. 104 – 107; F. CLAERHOUT, p. 34 – 35, 37.
79
2.1.4 Buitengewone dienst: financiering, evolutie en aanwending van de investeringen De gemeenten kunnen een beroep doen op verschillende financieringsbronnen om het standhouden van hun gemeentelijk patrimonium te garanderen en de infrastructuurprojecten te financieren. Zonder twijfel is de lening de belangrijkste financieringsbron. Een lening geeft immers de mogelijkheid om de lasten in de tijd te spreiden en niet op één begrotingsjaar af te wentelen op de lokale belastingplichtige. Andere financieringsmogelijkheden zijn de kapitaaltoelagen van de Staat, de Gewesten of de Gemeenschappen, de gemeentelijke autofinanciering en alternatieve financieringsvormen. Tussen 1994 en 2000 financierden de gemeenten van het Rijk hun investeringen voor gemiddeld 58,4% via leningen, namelijk 55% voor leningen “eigen aandeel” (rechtstreeks ten laste van de gemeenten), 2,4% voor de leningen “overheidsaandeel” (ten laste van de subsidiërende overheid) en minder dan 1% voor de “leningen ten laste van derden” (OCMW’s, kerkfabrieken, enz.). De toelagen van de Staat, de Gewesten of de Gemeenschappen worden toegekend naargelang van de aard van het project en vertegenwoordigden tussen 1994 en 2000 ongeveer 24,1% van de totale gemeentelijke financiering. Daarnaast worden de gemeentelijke investeringen ook gerealiseerd via autofinanciering (door opbrengst uit verkoop van patrimonium, aanwending van overschotten op de buitengewone dienst, reservefondsen en overboeking van overschotten van de gewone begroting): voor de bovenvermelde periode werden de investeringsplannen van de gemeenten voor ongeveer 15,6% via autofinanciering gerealiseerd. Tenslotte zijn er alternatieve financieringsbronnen die tussen 1994 en 2000 niet meer dan 1,8% bedroegen.85 De gemeenten van de verschillende regio’s van het land hebben in de loop van de bestudeerde periode op verschillende tijdstippen geïnvesteerd. Doorgaans worden de gemeentelijke investeringen bepaald door de verkiezingsprogramma’s. Bij de analyse van de investeringen wordt er immers vastgesteld dat de twee laatste jaren van een bestuursperiode die aan de nieuwe verkiezingen voorafgaan, gekenmerkt worden door een hoog investeringspeil. Tijdens de twee jaren onmiddellijk na het verkiezingsprogramma wordt er minder geïnvesteerd, terwijl het investeringspeil in de jaren daartussen vrij stabiel blijft. Sinds 1990 bleven de investeringen groeien nadat ze gedaald waren in de late jaren tachtig. Ze bereikten een hoogtepunt in 1994 (jaar vóór de nieuwe gemeenteraadsverkiezingen) om te dalen vanaf 1995. De inkrimping van de investeringen van 1995 zette zich door in 1996, maar 85
De financiën van de lokale overheden (van 1994 tot 2000), Brussel: Gemeentekrediet – Dexia Bank, (1995 – 2001).
80
maakte plaats voor een gevoelige opleving in 1997 en 1998. In tegenstelling tot Vlaanderen en Wallonië, investeerden de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – na een forse inkrimping in 1996 – veel meer in 1997. De investeringen van de Brusselse gemeenten kenden een groei van 74% in 1997 en van 23,5% in 1998. Ook in 1999 (het jaar dat voorafging aan de verkiezingen) stegen de investeringen van het Brussels Gewest met 9,5% ten opzichte van 1998. In het jaar 2000 gingen de investeringen van de lokale sector in de ruime zin – dat wil zeggen gemeenten, provincies, OCMW’s, intercommunales en diverse instellingen die tot deze sector behoren – naar beneden met 5,6%. Er vertoonden zich echter sterke contrasten tussen de diverse instellingen: terwijl de investeringen van de lokale overheden van het Gewest in het algemeen daalden, stegen de investeringen van de gemeenten met bijna 30%. De Brusselse gemeenten investeerden in 2000 bijna 8 miljard Bef.tegenover de 5,5 miljard in 1999. De lokale sector besteedt het grootste gedeelte van de ontvangen leningen en toelagen aan investeringen in drie grote domeinen: “volksgezondheid”, “verkeer” en “onderwijs”. De Brusselse gemeenten investeren voornamelijk in domeinen als “algemeen bestuur” (uitrusting, bouw en verbouwing van administratieve gebouwen), “openbare orde en veiligheid”, “verkeer” (aanleg en herstelling van wegen), “onderwijs en cultuur” (bouw en verbouwing van scholen, culturele instellingen en sportinfrastructuur).86
2.1.5 Buitengewone ontvangsten en uitgaven voor gemeenschapsmateries Zoals reeds vermeld in de inleiding van dit rapport, worden de buitengewone ontvangsten en uitgaven van de bestudeerde gemeenten niet in de algemene berekeningen en de conclusies opgenomen aangezien dit een vertekend beeld zou geven van de eindresultaten.87 Een gemeente kan trouwens in één bepaald jaar veel middelen investeren in een project en minder tijdens de volgende jaren. Dit is bijvoorbeeld het geval voor Brussel Stad waarbij grote investeringen werden gedaan voor de renovatie van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg, alsook voor Sint-Joost-Ten-Node waarbij een Nederlandstalige kinderkribbe werd opgericht.88 86
Idem; F. CLAERHOUT, p. 26, 35 – 36. De studie verricht door de dienst onderwijs van de VGC, in verband het Nederlandstalige deficit in de Brusselse gemeenten, houdt om dezelfde reden evenmin rekening met de buitengewone begroting. Onderzoek Nederlandstalig deficit in de Brusselse gemeenten, Brussel, Vlaamse Gemeenschapscommissie, 1999, p. 1 (onuitgegeven document). 88 Gemeenteblad Brussel Stad 1995, 15 september 1995, p. 111 – 115; Gemeenteblad Brussel Stad 1996, 16 februari 1996, p. 39 – 40, 49 – 51, 55; Gemeenteblad Brussel Stad 1999, 2 juli 1999, p. 136 – 144. 87
81
Zoals de naam het zelf zegt, gaat het hier om “buitengewone” investeringen (ze vinden dus niet elk jaar plaats), waardoor men niet kan concluderen dat de gemeenten meer of minder doen voor een bepaalde taalgemeenschap. Omdat Brussel Stad veel middelen investeerde in de KVS wil met andere woorden niet zeggen dat er een deficit ten opzichte van de Franstalige gemeenschap zou bestaan. Deze infrastructuurprojecten – zoals vermeld staat in luik 1.2.1. – worden
bovendien
door
verschillende
bronnen
gefinancierd
(leningen,
toelagen,
autofinanciering, enz.) waardoor een grondige analyse nodig zou zijn om een nauwkeurig beeld te krijgen van de inspanningen die de gemeenten leveren om hun patrimonium in stand te houden of om nieuwe projecten te financieren. Een overzicht van de buitengewone ontvangsten en uitgaven voor gemeenschapsmateries van 1994 tot 2001 (met de uitzondering van Sint-Joost-Ten-Node waarbij de rekeningen enkel tot het jaar 2000 beschikbaar zijn) en voor de zeven bestudeerde gemeenten werd wel opgenomen in dit rapport. Zo kan men een zicht krijgen op de gemeentelijke investeringen gedurende meerdere jaren en op het percentuele aandeel van de uitgaven voor gemeenschapsmateries ten opzichte van de totale buitengewone uitgaven van de gemeenten. Het saldo (dat wil zeggen het verschil tussen de buitengewone ontvangsten en uitgaven) wordt niet berekend, aangezien dit bij de buitengewone dienst weinig relevant is. De buitengewone uitgaven moeten trouwens gedekt worden door soortgelijke ontvangsten (leningen, toelagen, enz.) die ingeschreven zijn in de begroting.89 Wat de buitengewone investeringen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, is de situatie heel heterogeen. Bij de analyse van de buitengewone ontvangsten en uitgaven vanaf 1994 stellen wij vast dat er grote verschillen tussen de bestudeerde gemeenten onderling bestaan.90 In 1994, het jaar dat voorafging aan de verkiezingen van 1995, investeerden Evere, Koekelberg en Sint-Joost-Ten-Node aanzienlijke bedragen in vergelijking met de volgende twee jaren. In Sint-Joost-Ten-Node ging in 1994 bijna 50% van de totale buitengewone uitgaven naar de onderwijssector. Ook in de volgende twee jaren gingen aanzienlijke bedragen naar deze sector. Het gros van deze investeringen ging naar de aanpassingswerken van de Franstalige gemeentelijke onderwijsinstellingen91. De sector “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie” kreeg eveneens voldoende aandacht tijdens het jaar vóór de verkiezingen. Bulletin Communal SJTN 1994, 2 februari 1994, p. 20 – 21. 89 O. FLOHIMONT, p. 28 – 29. 90 Zie bijlage “Buitengewone ontvangsten en uitgaven voor gemeenschapsmateries”. 91 Sint-Joost-Ten-Node is de enige gemeente (van de zeven die wij bestudeerd hebben) met taalgesplitste informatie in de rekeningen. Daardoor is het voor de overige gemeenten niet vanzelfsprekend om na te gaan in welke mate de lokale besturen al dan niet meer investeren in projecten ten voordele van de Franstalige of Nederlandstalige gemeenschap.
82
Van de totale buitengewone uitgaven ging bijna 8% naar deze sector, voornamelijk naar sport: onderhoud en aanpassingswerken van het stadion “G. Pètre” en het zwembad. Wat de investeringen in de sociale sector betreft (functie “sociale hulp en gezinsvoorzieningen”) merken wij op dat Sint-Joost-Ten-Node heel wat middelen investeerde in de oprichting van een Nederlandstalige kribbe. In tegenstelling tot Sint-Joost-Ten-Node investeerde Koekelberg in de beginperiode van deze studie heel weinig in gemeenschapsmateries: geen 5% in 1994 en minder dan 2% in 1995. In 1994 ging het gros van de investeringen naar de sportsector. In 1996 daalden de totale buitengewone
uitgaven
aanzienlijk,
terwijl
het
aandeel
van
de
uitgaven
voor
gemeenschapsmateries steeg: de gemeente investeerde 14,16% in onderwijs en ongeveer 11% in het domein “jeugd, volksopleiding en sport”. Tijdens 1994 en 1995 investeerde Evere meer in deze laatste sector dan in onderwijs. De sector “jeugd, volksopleiding en sport” kreeg 5% van de totale buitengewone uitgaven in 1994 en liefst 60% in 1995. Zoals het geval voor de overige gemeenten was, ging het gros van deze investeringen naar het onderhoud en de oprichting van sportinfrastructuur. In 1996 investeerde Evere meer in onderwijs (17%), en meer bepaald in de aanpassingswerken, onderhoud en uitrusting van de gemeentelijke basisscholen, dan de jaren voordien. In tegenstelling tot de bovenvermelde gemeenten, investeerden Brussel Stad, Sint-Gillis, Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe minder in 1994 dan in de volgende twee jaren. De Dexiastudies over de financiën van de lokale overheden leren ons dat in 1996 de gemeentelijke investeringen in het Brussels Gewest in het algemeen een forse inkrimping kenden (zie supra). Bij de vergelijking van de cijfers van de zeven bestudeerde gemeenten stellen wij vast dat dit inderdaad het geval was voor Koekelberg. In Evere en Sint-Joost-Ten-Node zijn de buitengewone uitgaven voor 1996 hoger dan in 1995, maar lager dan die van 1994. De buitengewone uitgaven voor 1996 van Sint-Gillis, Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe waren daarentegen hoger dan die van 1994 en 1995. De investeringen van Brussel Stad in 1994 waren lager dan die van de volgende jaren, maar het procentuele aandeel van de buitengewone uitgaven voor onderwijs was aanzienlijk hoger. Zo ging meer dan 20% van de totale buitengewone uitgaven in 1994 naar de onderwijssector, tegenover ongeveer 9% in de komende twee jaar. Ook het aandeel voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie was in 1994 hoger (12,48%) dan in 1995 en 1996 (gemiddeld 3,41%). Het onderhoud, de aanpassingswerken en de uitrusting van het Heizelstadion slorpen het gros van deze investeringen op. In vergelijking met de andere gemeenten investeert de Stad relatief grote bedragen in de kunstsector, zelfs meer dan in het domein “sociale hulp en 83
gezinsvoorzieningen”. Gezien de hoofdstedelijke functie van de Stad lijkt het echter logisch dat de gemeente extra inspanningen zou doen voor de financiering van infrastructuurprojecten in de culturele sector. Tussen 1994 en 1996 bedroeg het aandeel voor “kunsten, oudheidkunde en natuurbescherming” bijna 3% van de totale buitengewone uitgaven van de Stad, om vanaf 1997 almaar te stijgen tot liefst 30% in 2001. Het grootste gedeelte van de buitengewone ontvangsten werd besteed aan investeringen in musea, schouwburgen, het Stadhuis zelf en andere historische en kunstgebouwen. De buitengewone uitgaven voor “sociale hulp en gezinsvoorzieningen” daarentegen bleven eerder beperkt in de loop van de bestudeerde periode. Het gros van de investeringen ging naar de gemeentelijke kinderkribben. Een uitzondering was het jaar 2000 waarbij 10,21% van de totale buitengewone uitgaven naar “sociale hulp en gezinsvoorzieningen” ging. “La Maison de la Solidarité / Het Huis van de Solidariteit”, dat voor 100% door de federale overheid gesubsidieerd werd, slorpte het grootste gedeelte van deze uitgaven op.92 Ook Sint-Gillis, Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe besteedden meer middelen aan investeringen in gemeenschapsmateries in het 1994 dan in 1995. Sint-Gillis investeerde het meeste in de onderwijssector, dat wil zeggen in het onderhoud, de aanpassingswerken en de uitrusting van de Franstalige onderwijsinstellingen: bijna 23% van de totale buitengewone uitgaven voor 1994. De investeringen in parken, sportpleinen, het Hortamuseum en gemeentelijke kribben leidden in 1994 eveneens tot een stijging van het aandeel voor gemeenschapsmateries in de totale buitengewone uitgaven. In 1995 daarentegen investeerde de gemeente weinig in deze materies (geen 5%) ondanks het feit dat de totale buitengewone uitgaven eigen “dienstjaar” met bijna 300% gestegen waren ten opzichte van 1994. In 1996 stegen
opnieuw
de
totale
buitengewone
uitgaven,
alsook
het
aandeel
voor
gemeenschapsmateries. Over het algemeen investeert Ukkel meer in de onderwijssector dan in de rest van de gemeenschapsmateries en ook meer in vergelijking met Sint-Lambrechts-Woluwe. Zoals in Sint-Gillis het geval is, organiseert Ukkel enkel Franstalig onderwijs. In beide gemeenten bestaat bijgevolg een deficit ten opzichte van de Nederlandstalige gemeenschap. Van 1994 tot 1996 zijn de buitengewone uitgaven van Ukkel voor onderwijs relatief hoog: de gemeente besteedde in deze periode gemiddeld 12,41% aan schoolgebouwen. Sint-Lambrechts-Woluwe daarentegen investeerde in 1994 en 1995 meer in de sector “jeugd, volksontwikkeling, sport en recreatie” dan in onderwijs.
92
Interview met Mevr. Hauspie van de dienst Sociale Hulp en Gezinsvoorzieningen van Brussel Stad.
84
In 1997 gingen de investeringen van de Brusselse gemeenten in het algemeen fors omhoog. Dit wordt in verband gebracht met de rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen van de verkoop van de Dexia-aandelen door de gemeenten en provincies in 1996 en 1997. De ontvangen miljarden werden voornamelijk aangewend voor de terugbetaling van de schulden en voor de financiering van de gemeentelijke investeringen in 1997.93 Wat de bestudeerde gemeenten betreft, merken wij een aanzienlijke stijging van de totale buitengewone uitgaven in Evere, Koekelberg, Sint-Joost-Ten-Node, Sint-Gillis, Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe. Deze stijging deed zich bovendien niet enkel voor in het jaar 1997: in sommige gemeenten stegen de investeringen al in 1996 en in andere zetten ze zich door tot 1998. Brussel Stad kende een omgekeerde situatie: de investeringen van 1995 gingen de hoogte in om vervolgens te dalen vanaf 1996. In 1997 bereikten de investeringen van de Stad amper iets meer dan het peil van 1994. Tijdens de laatste jaren van de bestudeerde periode, dat wil zeggen de eerste twee jaren van de nieuwe
legislatuur,
bleven
de
gemeenten
veel
aandacht
schenken
aan
de
gemeenschapsmateries. In Koekelberg, waar de investeringen voor materies als onderwijs, cultuur en sociale hulp doorgaans laag zijn, stegen de buitengewone uitgaven in 1999. Ook Sint-Joost-Ten-Node besteedde meer aan gemeenschapsmateries (voornamelijk aan de onderwijssector) in 1999, nadat dit aandeel gedaald was in de voorgaande jaren. Een aanzienlijke stijging is die van Ukkel in 2001: 48,29% van de totale buitengewone uitgaven ging naar het basisonderwijs, voor in uitvoering zijnde gebouwen. Ook Sint-LambrechtsWoluwe investeerde in het jaar 2000 heel wat (bijna 30%) in de oprichting en de aankoop van schoolgebouwen. Evere daarentegen bleef meer investeren in voornamelijk culturele gebouwen en sportinfrastructuur dan in onderwijsinstellingen, terwijl Brussel Stad aan zowat alle gemeenschapsmateries aanzienlijke bedragen besteedde.
93
De financiën van de lokale overheden in 1997, Brussel: Gemeentekrediet – Groep Dexia, (1998), p. 73.
85
2.2 De gemeenschapspolitiek van de Brusselse gemeenten in cijfers: onderwijs Zoals bovenvermeld bekleedt de post “onderwijs” de eerste plaats in de uitgaven van de Brusselse gemeenten. Bij de zeven bestudeerde gemeenten vertegenwoordigen de onderwijsuitgaven een belangrijk deel van de totale uitgaven.94 Tussen 20 en 25% van de gemeentelijke uitgaven van Evere, Koekelberg en Ukkel gaan naar de onderwijssector. In Brussel Stad en Sint-Lambrechts-Woluwe is het aandeel van de post “onderwijs” in de totale uitgaven nog hoger, namelijk rond 30%. De onderwijsuitgaven van Sint-Gillis en Sint-JoostTen-Node fluctueren het meest en hun aandeel ten opzichte van de totale gewone uitgaven is over het algemeen lager dan dat van andere gemeenten. Zo gaf Sint-Gillis in 1994 20% en in het jaar 2000 ongeveer 18% uit aan onderwijs. De uitgaven voor onderwijs van Sint-JoostTen-Node kenden een vrij stabiele situatie van 1994 tot 1996: ze vertegenwoordigden ongeveer 16% van de totale gemeentelijke uitgaven. In 1997 bereikten deze uitgaven echter een dieptepunt en bedroegen niet meer dan 9,6% van de totale gewone uitgaven. De komende jaren besteedde de gemeente meer aan de onderwijssector, om opnieuw minder uit te geven in het jaar 2000. De sterke fluctuatie van de uitgaven voor onderwijs houdt hoogstwaarschijnlijk verband met de moeilijke situatie waarin beide gemeenten verkeren. De totale gewone uitgaven van de Brusselse gemeenten gingen vanaf 1994 in stijgende lijn. Ook de uitgaven voor gemeenschapsmateries van de meeste gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest namen toe in de bestudeerde periode. Voor onderwijs was dit het geval voor Brussel Stad, Evere, Sint-Gillis, Sint-Lambrechts-Woluwe en Ukkel, doch niet voor Koekelberg en Sint-Joost-Ten-Node. De hoogste uitgaven zijn die van Brussel Stad, die talrijke onderwijsinstellingen telt. Ten opzichte van 1994 stegen de onderwijsuitgaven van 2001 in Brussel Stad met 22,62%, in Evere met 27,74%, in Sint-Gillis met 10,01%, in SintLambrechts-Woluwe met 16,75% en in Ukkel met 14,07%. In Koekelberg en Sint-Joost-TenNode daarentegen daalden deze uitgaven met respectievelijk 1,15% en 14,99%. De daling van de onderwijsuitgaven van Koekelberg wordt verklaard door het feit dat de gemeente sinds het schooljaar 1998 - 1999 geen secundair onderwijs meer organiseert. Het technisch en beroepsonderwijs werd gesloten wegens het gebrek aan voldoende gesubsidieerde leerlingen.95 In Sint-Joost-Ten-Node ligt de oorzaak van deze daling in de moeilijke financiële toestand van de gemeente tijdens de bestudeerde periode.
94
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. Interview met Dhr. Erik De Rooms van de Dienst Nederlandstalig Onderwijs, Jeugd en Cultuur en Dhr. Willy Van Der Perre van de Dienst Franstalig Onderwijs, Jeugd en Europa van de gemeente Koekelberg.
95
86
Onderwijsuitgaven voor zeven Brusselse gemeenten 1994 en 2001 7.000.000.000
Brussel Stad Evere Koekelberg Sint-Joost-T en-Node
6.000.000.000
Bef.-
5.000.000.000
Sint-Gillis St-Lambrechts-Woluwe Ukkel
4.000.000.000 3.000.000.000 2.000.000.000 1.000.000.000 0 1994
2001 Jaren
(Uitgaven van Sint-Joost-Ten-Node van het jaar 2000)
Bij de analyse van de economische indeling van de gewone uitgaven – dat wil zeggen personeelsuitgaven, werkingsuitgaven, uitgaven voor overdrachten en schulduitgaven – merken wij op dat de personeelsuitgaven het gros van de gemeentelijke uitgaven voor onderwijs vertegenwoordigen.96 Als voornaamste uitgavenpost van de Brusselse gemeenten vergt onderwijs veel personeel. Wegens de onderwijslasten wegen deze uitgaven zwaarder door in de gemeentelijke rekeningen van grote steden. Het percentage van de personeelsuitgaven van de gemeenten van het Brussels Gewest (65,4%) is daarom ook hoger dan dat van de twee andere Gewesten (gemiddeld 55,4% voor Wallonië en 47,5% voor Vlaanderen).97 Naast de werkingskosten, de uitgaven voor overdrachten en de afbetaling van de schuld, vormen de kosten voor personeel zware lasten waaraan de gemeenten het hoofd moeten bieden. Deze uitgaven komen echter niet alleen ten laste van de gemeenten. Ze innen ontvangsten die afkomstig zijn van de hogere overheid of derden (b.v. bijdragen van de ouders). “Het Schoolpact (ondertekend op 20 november 1958) organiseert het principe van de subsidiëring, zowel voor het vrij als voor het provinciaal en gemeentelijk onderwijs. Onder bepaalde voorwaarden, ontvangen alle geldig erkende onderwijsinstellingen bezoldigings-, werkings- en uitrustingstoelagen.”98 Een eenvoudige berekening stelt ons in de mogelijkheid om de eigenlijke inspanning die de gemeenten voor onderwijs leveren, te kennen. Het “gemeentelijk aandeel” of de “nettolasten” 96
Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”. De financiën van de lokale overheden in 2000, Brussel: Dexia Bank, (2001), p. 17. 98 De financiën van de lokale overheden in 1994, Brussel: Gemeentekrediet, (1995), p. 13. 97
87
wordt berekend door telkens de ontvangsten af te trekken van de uitgaven.99 Het gemeentelijk aandeel stemt dus overeen met de feitelijke inspanning van de gemeenten en weerspiegelt nog meer hun politiek ten opzichte van bepaalde materies, in dit geval het onderwijs. Uit eigen middelen besteden de gemeenten het meest aan de rubrieken “verkeer”, “algemeen bestuur” en “veiligheid”. En terwijl de post “onderwijs” de eerste plaats in de totale gewone uitgaven van de Brusselse gemeenten bekleedde, zakken de nettolasten naar de laatste plaats. Het gemeentelijk aandeel voor onderwijs is laag omdat de personeelsuitgaven en werkingskosten grotendeels gesubsidieerd worden door de Gemeenschappen.100 In het Brussels Gewest vallen ongeveer 22% van de onderwijsuitgaven ten laste van de gemeenten. De situatie in Brussel is echter heterogeen: sommige gemeenten spenderen meer uit eigen middelen dan andere. Bovendien leidt de tweetaligheid van het Brussels Gewest tot een specifieke situatie op het vlak van onderwijs. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest oefenen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap hun bevoegdheden uit (op het vlak van cultuur, onderwijs en persoongebonden aangelegenheden) ten aanzien van de zogenaamde uni-communautaire instellingen.101 Ook de 19 gemeenten van het Brussels Gewest zijn tweetalig en mogen bijgevolg zowel Franstalig als Nederlandstalig onderwijs organiseren. Alle gemeenten van het Brussels Gewest organiseren kleuter- en lager onderwijs (sommige beheren ook instellingen voor secundair, buitengewoon of hoger onderwijs), maar niet altijd voor beide taalgemeenschappen. In het volgende luik zullen wij de situatie van de zeven bestudeerde gemeenten in verband met hun eigenlijke inspanningen ten aanzien van onderwijs voor beide gemeenschappen grondiger analyseren.
2.2.1 Ukkel en Sint-Gillis Van de zeven bestudeerde gemeenten zijn er twee die enkel Franstalig onderwijs organiseren: Ukkel en Sint-Gillis. Beide organiseren basisonderwijs (kleuter en lager), secundair, kunst en technisch onderwijs en buitengewoon onderwijs. Het totaal van hun onderwijsuitgaven gaat naar de Franstalige instellingen. Er bestaat bijgevolg een deficit van 100% ten opzichte van de Nederlandstalige gemeenschap. Beide gemeenten besteden hoge bedragen aan de organisatie
99
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. De financiën van de lokale overheden in 1994, p. 14. 101 J. VELAERS, “ ‘Vlaanderen laat Brussel niet los’: De Vlaamse invulling van de gemeenschapsautonomie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad”, in: E. WITTE, Op. Cit., p. 597. 100
88
van het gemeentelijk onderwijs, maar de onderwijsuitgaven van Ukkel zijn vanaf 1994 meer gestegen dan die van Ukkel.102 Onderwijsuitgaven Ukkel in Bef.- 1994 –2001 Bef.800.000.000 700.000.000
Uitgaven
600.000.000 Gemeentelijk aandeel
500.000.000 400.000.000 300.000.000 200.000.000 100.000.000
01 20
00 20
99
97
96
98
19
19
19
19
95 19
19
94
0
Jaren
In 1994 gaf Ukkel meer dan 666 miljoen Bef.-, dat wil zeggen bijna 26% van de totale gewone uitgaven, uit aan onderwijs. De grootste bedragen gaan naar het primair en het secundair onderwijs. In de jaren volgend op 1994 bleven de onderwijsuitgaven stijgen tot 737 miljoen Bef.- in 1997: ten opzichte van het jaar 1996 was dit een stijging met bijna 4%. Maar ondanks deze stijging, daalde het percentuele aandeel van de onderwijsuitgaven ten opzichte van de totale gewone uitgaven van 25% in 1996 naar 22% in 1997. In 1998 daalden de onderwijsuitgaven om opnieuw te stijgen vanaf 1999 tot het jaar 2001. Tijdens dat laatste jaar besteedde de gemeente Ukkel meer dan 760 miljoen Bef.- aan onderwijs. Maar zoals in het luik 2.1. van dit hoofdstuk vermeld staat, vallen deze uitgaven niet alleen ten laste van de gemeenten. In feite geven de gemeenten, met eigen middelen, niet zoveel uit aan onderwijs in vergelijking met andere materies zoals algemeen bestuur, veiligheid, verkeer en cultuur. Tussen 1994 en 2001 spendeerde Ukkel, uit eigen middelen, gemiddeld 167 miljoen Bef.- of 23,47% van de uitgaven aan onderwijs. Van 1994 tot 1996 bleef het gemeentelijk aandeel vrij stabiel: het schommelde tussen 22 en 23%. In 1997 daalde het gemeentelijk aandeel naar 21% maar steeg opnieuw in de komende jaren tot 25,04% in 2001.
102
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”.
89
Sint-Gillis is een kleinere gemeente met minder inwoners (44.053 in 2001) dan Ukkel (74.592 inwoners in het jaar 2000). Het aantal leerlingen in de gemeentelijke scholen van Sint-Gillis is ook lager dan die van Ukkel, en toch zijn de onderwijsuitgaven van één van de armste gemeenten van het Brussels Gewest aanzienlijk hoog. Onderwijsuitgaven Sint-Gillis in Bef.- 1994 – 2001 Bef.600.000.000
Uitgaven
500.000.000 Gemeentelijk aandeel
400.000.000 300.000.000 200.000.000 100.000.000
00
01 20
20
99
97
96
98
19
19
19
19
95 19
19
94
0
Jaren
De uitgaven voor onderwijs van de gemeente Sint-Gillis stegen amper tijdens de eerste drie jaren van de bestudeerde periode. In 1994 bedroegen de uitgaven voor onderwijs ongeveer 441 miljoen Bef.- of 20,01% van de totale uitgaven, en stegen in 1995 tot 443 miljoen Bef.-, wat bijna 19% van de totale uitgaven vertegenwoordigde. Ten opzichte van 1994 betekende dit een stijging van 0,51%. Tijdens 1996 en 1997 daalden de onderwijsuitgaven, hoewel de totale gewone uitgaven van 1997 gestegen waren met 37,53% ten opzichte van 1996. In 1998 stegen de onderwijsuitgaven opnieuw, maar ze bereikten niet het peil van 1995 en 1996. Na de daling van 1999 stegen de onderwijsuitgaven van Sint-Gillis tot meer dan 485 miljoen Bef.- in 2001, bijna 18% van de totale gewone uitgaven “eigen dienstjaar”. Ook het gemeentelijk aandeel fluctueerde sterker in Sint-Gillis dan in Ukkel. Tussen 1994 en 1996 bedroeg het gemeentelijk aandeel ongeveer 24% en vanaf 1997 schommelden de nettolasten van de gemeente tussen 17 en 19%. De gemeente deed met andere woorden meer inspanningen in de periode tussen 1994 en 1996: zij spendeerde bijna 106 miljoen Bef.- uit eigen middelen aan de onderwijssector. Vanaf 1997 besteedde Sint-Gillis, uit eigen middelen, ongeveer 80 miljoen aan onderwijs. Ten opzichte van 1994 stegen de totale onderwijsuitgaven van 2001 met 10%, maar daalde het gemeentelijk aandeel met bijna 20%.
90
2.2.2 Koekelberg, Sint-Joost en Evere In tegenstelling tot Ukkel en Sint-Gillis, organiseren de gemeenten Koekelberg, Sint-JoostTen-Node en Evere zowel Franstalig als Nederlandstalig onderwijs. Koekelberg organiseerde Franstalig en Nederlandstalig basis (kleuter en lager) onderwijs en Franstalig secundair onderwijs tot 1998. Vanaf het schooljaar 1998 -1999 werd het technisch en beroepsonderwijs gesloten, maar het gemeentelijke basisonderwijs bleef. Sint-Joost-Ten-Node organiseert Franstalig en Nederlandstalig basisonderwijs en Franstalig algemeen secundair onderwijs en kunstonderwijs (voor muziek en beeldende kunsten). Evere beheert eveneens Franstalige en Nederlandstalige
gemeentelijke
basisscholen
en
heeft
bovendien
een
Franstalige
muziekacademie. Zoals bij andere gemeenten worden de uitgaven van de academie voor schone kunsten in de functie “secundair onderwijs” geboekt bij de rekeningen. Koekelberg telt minder leerlingen dan Sint-Joost-Ten-Node en Evere. In 1998 waren er 1.004 leerlingen ingeschreven in de Franstalige en Nederlandstalige gemeentelijke scholen van Koekelberg. In de Franstalige onderwijsinstellingen waren er 804 (80%) en in de Nederlandstalige 200 (20%) leerlingen ingeschreven. Als gevolg van de sluiting van het beroeps- en technisch onderwijs waren er vanaf het schooljaar 1998 - 1999 minder leerlingen ingeschreven in het Franstalige onderwijs. In het jaar 2001 waren er in totaal 781 leerlingen ingeschreven, waarvan 599 (77%) naar het Franstalige en 182 (23%) naar het Nederlandstalige onderwijs gingen.103 De totale onderwijsuitgaven van Koekelberg zijn bijgevolg kleiner dan die van Sint-JoostTen-Node en Evere. Bovendien ontvangt de gemeente hoge onderwijssubsidies van de Gemeenschappen waardoor het gemeentelijk aandeel lager is.104
103
Cijfers bekomen bij de gemeentelijke diensten in Koekelberg en vergeleken met de gegevens van de VGCstudie over het Nederlandstalig deficit in de Brusselse gemeenten. 104 Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”.
91
Onderwijsuitgaven Koekelberg in Bef.- 1994 – 2001 Bef.180.000.000 Uitgaven
160.000.000 140.000.000
Gemeentelijk aandeel
120.000.000 100.000.000 80.000.000 60.000.000 40.000.000 20.000.000
00
99
01 20
20
19
97
96
95
98 19
19
19
19
19
94
0
Jaren
In 1994 besteedde de gemeente bijna 161 miljoen Bef.-, of 25,63% van de totale gewone uitgaven, aan het Franstalige en Nederlandstalige onderwijs. De onderwijsuitgaven bleven ongeveer op hetzelfde peil in de daaropvolgende twee jaren, en stegen lichtjes in 1997 en 1998 tot 164 miljoen Bef.-: ten opzichte van 1994 stegen de uitgaven van 1998 met 2%. Vanaf 1999 ging het Franstalig secundair onderwijs dicht en daalden bijgevolg de onderwijsuitgaven tot 151 miljoen Bef.- De gemeente bleef echter verantwoordelijk voor het onderwijzend personeel van het technisch en beroepsonderwijs. De leraars die nog niet benoemd zijn in andere scholen worden nog steeds betaald door de gemeente. Daarom worden de personeelsuitgaven voor het secundair onderwijs nog steeds geboekt in de gemeenterekeningen.105 Vanaf het jaar 2000 stegen de onderwijsuitgaven opnieuw, hoewel ze het hoogste peil (van 1998) nog niet bereikten in 2001. In het laatste jaar van de bestudeerde periode bedroegen de onderwijsuitgaven van Koekelberg bijna 156 miljoen Bef.-, 21% van de totale gewone uitgaven. Tussen 1994 en 2001 gaf de gemeente, uit eigen middelen, gemiddeld 9,63% aan de onderwijssector. Tot 1998 bleef het gemeentelijk aandeel onder de 10%. Van 1994 tot 1998 schommelden de nettolasten tussen 12 en bijna 16 miljoen Bef.- Vanaf 1999 deed de gemeente meer inspanningen (17,7 miljoen Bef.- of 11% van de uitgaven in het jaar 2001), maar het gemeentelijk aandeel van Koekelberg voor wat onderwijs betreft, blijft lager dan dat
105
Interview met Dhr. E. De Rooms en Dhr. W. Van Der Perre. gemeenschapsmateries – Economische indeling”.
92
Zie bijlage “Uitgaven voor
van andere gemeenten. Het gemeentelijk aandeel moest bovendien verdeeld worden tussen het Franstalige en Nederlandstalige onderwijs. Koekelberg is één van de gemeenten die over taalgesplitste informatie beschikt. Daardoor is het mogelijk om een min of meer correct beeld te krijgen van de inspanningen die de gemeente voor de Franstalige en de Nederlandstalige gemeenschap levert. Het zal geen gedetailleerd overzicht zijn, aangezien heel wat “verborgen” kosten zijn die ingeschreven worden bij de algemene begrotingsposten. Bovendien bevatten de rekeningen ook een functie die niet gesplitst (noch per onderwijsniveau, noch per taal) kan worden, met name, “algemene ontvangsten en uitgaven voor onderwijs”. Op aanraden van de gemeentelijke ambtenaren die zich bezighouden met de financiën van het gemeentelijke onderwijs, berekenen wij het aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs van deze functie op basis van het procentuele aandeel Franstalige en Nederlandstalige leerlingen. Gemeentelijk aandeel Koekelberg voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs in % % 90,00
Franstalig onderwijs
80,00
Nederlandstalig onderwijs
70,00 60,00 50,00 40,00 30,00 20,00 10,00 0,00 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 Jaren
Van 1994 tot 1998 was er een overschot voor het Franstalige secundair onderwijs van Koekelberg.106 Dit wordt echter niet als winst beschouwd. Heel wat kosten voor het secundair onderwijs werden trouwens in de post “algemene ontvangsten en uitgaven” ingeschreven. Omwille van dit overschot is het dan niet mogelijk een juiste berekening te maken van het gemeentelijk aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs. De aandachtige lezer zal bij de tabellen in bijlage opgemerkt hebben dat de som van de totale percentages van 1994 tot 1998 hoger dan 100% is. Indien wij rekening houden met het overschot, daalt het percentuele 106
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”.
93
aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs. De juiste besteding van het overschot is niet bekend.107 Voor het Nederlandstalige onderwijs spendeert Koekelberg meer dan de verdeelsleutel die door het Brussels Gewest wordt gehanteerd, namelijk 80% Fr – 20% Nl. Voor al de jaren van de bestudeerde periode bedraagt het gemeentelijk aandeel meer dan 20%. Uit eigen middelen spendeert Koekelberg ongeveer 24% van de totale eigen onderwijsuitgaven (Fr + Nl) aan de Nederlandstalige gemeentelijke scholen. Dit stemt min of meer overeen met het percentuele aandeel leerlingen in het Nederlandstalige onderwijs. Vanaf de nieuwe legislatuur bedroeg het gemeentelijk aandeel voor Franstalig onderwijs meer dan 13 miljoen Bef.- en voor Nederlandstalig onderwijs meer dan 4 miljoen Bef.-. In 1998108 waren er in Sint-Joost-Ten-Node 1.626 leerlingen in de gemeentelijke scholen ingeschreven: 862 daarvan gingen naar het Franstalige basisonderwijs, 303 naar het Nederlandstalige basisonderwijs en 461 naar de Franstalige secundaire school. In het Franstalige kunstonderwijs werden er 729 leerlingen ingeschreven. Het percentuele aandeel van leerlingen in het Nederlandstalige basisonderwijs van Sint-Joost-Ten-Node schommelt tussen 24 en 26%. Ten opzichte van het totaal aantal leerlingen bedraagt het aandeel leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs ongeveer 13%.109 Als gevolg van het hoger aantal leerlingen zijn de onderwijsuitgaven van Sint-Joost-TenNode tevens hoger dan die van Koekelberg. Tijdens de bestudeerde periode kende Sint-JoostTen-Node echter een sterkere fluctuatie van de onderwijsuitgaven en het aandeel ten opzichte van de totale gewone uitgaven.
107
Zie bijlage “Gemeentelijk aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs”. Laatste cijfer bekomen bij de Dienst Openbaar Onderwijs van Sint-Joost-Ten-Node. Ambtenaren van deze dienst konden ons verder niet helpen met recentere gegevens. 108
94
Onderwijsuitgaven Sint-Joost-Ten-Node in Bef.- 1994 – 2000 Bef.300.000.000 Uitgaven
250.000.000 200.000.000
Gemeentelijk aandeel
150.000.000 100.000.000 50.000.000 0 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Jaren
Van 1994 tot 1996 bleven de onderwijsuitgaven van Sint-Joost-Ten-Node vrij stabiel: zij schommelden tussen 244 en 249 miljoen Bef.-, ongeveer 16% van de totale gewone uitgaven. Ten opzichte van 1996 stegen de totale gewone uitgaven van 1997 met 31,23%, terwijl de onderwijsuitgaven met bijna 22% daalden. De gemeente spendeerde 194 miljoen Bef.-, dat wil zeggen net geen 10% van de totale gewone uitgaven, aan de onderwijssector. Vanaf 1998 stegen de uitgaven tot 210 miljoen in het jaar 2000. Ze vertegenwoordigden 11,75% van de totale uitgaven. Ook het gemeentelijk aandeel schommelde tussen 1994 en 2000, doch niet zo sterk als de onderwijsuitgaven. In 1994 bedroegen de eigen onderwijsuitgaven van de gemeenten voor het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs meer dan 68 miljoen Bef.-. Bijna 28% van de onderwijsuitgaven viel met andere woorden ten laste van de gemeente. Het gemeentelijk aandeel daalde in de jaren nadien: tussen 1995 en 2000 betaalde Sint-Joost-Ten-Node, uit eigen middelen, gemiddeld 52 miljoen Bef.- of bijna 24% van de totale uitgaven voor onderwijs. Op 1994 na (niet toevallig het voorverkiezingsjaar) gaf Sint-Joost-Ten-Node, uit eigen middelen, het meeste uit in 1996: de gemeente besteedde toen 60 miljoen Bef.- aan de onderwijssector. In het jaar 2000 spendeerde Sint-Joost-Ten-Node daarentegen het minste: 46 miljoen Bef.De eigen uitgaven van de gemeente worden bovendien verdeeld onder het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs. Net zoals voor de gemeente Koekelberg zijn de gegevens van de toegevoegde tabellen niet volledig gedetailleerd. Ook de rekeningen van Sint-Joost-Ten-Node 109
Onderzoek Nederlandstalig deficit…, p. 5.
95
bevatten een functie “algemene ontvangsten en uitgaven”. Deze cijfers zijn niet volgens taal of onderwijsniveau gesplitst. Om een zicht te krijgen op het totaal gemeentelijk aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs verdelen wij deze uitgaven volgens de percentages voor het primair onderwijs. Gemeentelijk aandeel St-Joost voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs in % % Franstalig onderwijs
100,00 90,00
Nederlandstalig onderwijs
80,00 70,00 60,00 50,00 40,00 30,00 20,00 10,00 0,00 1994
1995
1996
1997 Jaren
1998
1999
2000
Van 1994 tot 2000 spendeerde Sint-Joost-Ten-Node gemiddeld 87% aan de Franstalige en 13% aan de Nederlandstalige onderwijsinstellingen. Tussen 1995 en 1999 gaf Sint-Joost-TenNode ongeveer 46,6 miljoen Bef.- aan het Franstalig onderwijs, terwijl de Nederlandstalige school zo’n 6,6 miljoen Bef.- van de gemeente kreeg. De gemeentelijke uitgaven voor het secundair onderwijs staan voor 100% ten voordele van de Franstalige gemeenschap. Tussen 1994 en 2000 kregen de Franstalige onderwijsinstellingen gemiddeld 19 miljoen Bef.- van de gemeente toegekend. Terwijl het procentueel aandeel leerlingen in het Nederlandstalige basisonderwijs ongeveer 25% bedraagt, fluctueert het gemeentelijke aandeel voor de Vlaamse school tussen 17 en 22%. In 1995 en 1999 gaf de gemeente, uit eigen middelen, bijna 20% uit aan het Nederlandstalige primair onderwijs. Dit aandeel was nog hoger tijdens 1997 en 1998: ongeveer 22% van de totale eigen onderwijsuitgaven ging naar het Nederlandstalige onderwijs. Hoewel de onderwijsuitgaven van 1996 hoog waren (60 miljoen Bef.-), besteedde de gemeente slechts 17% aan de Nederlandstalige basisschool.
96
Net zoals Sint-Joost-Ten-Node telt Evere een groter aantal leerlingen in de gemeentelijke scholen. Maar het aantal leerlingen die naar het Nederlandstalige onderwijs gaat, is eerder beperkt in vergelijking met Koekelberg. In 2001 waren er 1.997 leerlingen ingeschreven in het basisonderwijs: 1.107 (87%) daarvan gingen naar de Franstalige gemeentelijke scholen en 162 (13%) naar de Nederlandstalige. In de Franstalige muziekacademie waren er in 2001 538 ingeschrevenen. Ten opzichte van het totaal aantal leerlingen stellen wij dus vast dat het percentage Nederlandstalige leerlingen in Evere één van de laagste van het Brussels Gewest is: tussen 1994 en 2001 bedroeg dit percentage gemiddeld 10%. De gezondere financiële toestand van de gemeente Evere uit zich ook in de onderwijsuitgaven. Ze fluctueren minder dan die van Sint-Joost-Ten-Node en Koekelberg. Onderwijsuitgaven Evere in Bef.- 1994 – 2001 Bef.350.000.000 Uitgaven 300.000.000 Gemeentelijk aandeel
250.000.000 200.000.000 150.000.000 100.000.000 50.000.000
00
01 20
99
20
98
19
97
19
96
19
19
95 19
19
94
0
Jaren
Tussen 1994 en 2001 spendeerde Evere gemiddeld 21,61% van de totale gewone uitgaven aan de
onderwijssector.
In
1994
ging
239
miljoen
Bef.-
naar
de
gemeentelijke
onderwijsinstellingen. Dit bedrag daalde lichtjes in het jaar nadien, maar steeg continu tot het jaar 2000 toen een hoogtepunt werd bereikt: Evere gaf 308,5 miljoen Bef.- aan onderwijs. De stijging van de onderwijsuitgaven van 2000 ging gepaard met de algemene stijging van de totale gewone uitgaven van datzelfde jaar, hoewel de stijging van de uitgaven voor onderwijs sterker was: ten opzichte van 1999 stegen de totale gewone uitgaven van 2000 met 8,84%, terwijl de uitgaven voor onderwijs met 11,38% stegen. In 2001 daalden de onderwijsuitgaven naar 305 miljoen Bef.-: dit vertegenwoordigde 21% van de totale gewone uitgaven.
97
Het gemeentelijk aandeel van Evere voor de onderwijssector is één van het hoogste van de bestudeerde gemeenten. Tussen 1994 en 1996 bleef het gemeentelijk aandeel boven de 30%. In deze periode spendeerde de gemeente uit eigen middelen, gemiddeld 78 miljoen Bef.- In 1997 daalden de nettolasten lichtjes, maar deze stegen opnieuw vanaf 1998. Tussen 1998 en het jaar 2000 besteedde de gemeente gemiddeld 94 miljoen Bef.- aan haar onderwijsinstellingen. In 2000 spendeerde Evere het meest: de gemeente gaf bijna 107 miljoen Bef.- uit eigen middelen aan onderwijs. In 2001 stegen de totale gewone uitgaven met 5,69% ten opzichte van het jaar voordien, maar het gemeentelijk aandeel voor onderwijs daalde met 10% en bedroeg slechts 96 miljoen Bef.Volgens Mevrouw Yolande Kaulen, Hoofd van de Dienst Opvoeding van Evere, worden de onderwijsuitgaven van de gemeente verdeeld op basis van het aantal leerlingen in de Franstalige en Nederlandstalige scholen. Moeilijk splitsbare kosten worden ingeschreven op de post “algemene ontvangsten en uitgaven”. Deze uitgaven worden verdeeld volgens het percentage Franstalige en Nederlandstalige leerlingen.
% 100,00 90,00
Franstalig onderwijs
80,00
Nederlandstalig onderwijs
70,00 60,00 50,00 40,00 30,00 20,00 10,00 0,00 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 Jaren
Gemeentelijk aandeel Evere voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs in % Tijdens de bestudeerde periode is er niet zo veel verandering merkbaar in de eigen uitgaven voor het gemeentelijke onderwijs van Evere, als gevolg van de overbevolking van sommige scholen.110 Het gemeentelijk aandeel voor het Franstalige onderwijs bedroeg tussen 1994 en 2001 gemiddeld 89,60% van de totale onderwijsuitgaven. In 1994 en 1996 gaf de gemeente 110
Interview met Mevr. Yolande Kaulen, Dienst Opvoeding van Evere.
98
ongeveer 72 miljoen Bef.- uit aan de Franstalige onderwijsinstellingen. In de jaren 1995 en 1996 daalden de nettolasten voor onderwijs: ze bedroegen niet meer dan 69 miljoen Bef.Vanaf 1998 bleven de eigen onderwijsuitgaven van de gemeente voor het Franstalige onderwijs stijgen en bereikten een hoogtepunt in het jaar 2000: Evere spendeerde tijdens het eerste jaar van de nieuwe legislatuur meer dan 96 miljoen Bef.De uitgaven voor basisonderwijs worden ook op basis van het aantal Franstalige en Nederlandstalige leerlingen verdeeld. Gemiddeld kregen Franstalige leerlingen 24 miljoen Bef.- of 87% van het gemeentelijk aandeel van de gemeente toegekend. Nederlandstalige leerlingen van het basisonderwijs kregen tussen 1994 en 2001 ongeveer 3,5 miljoen Bef.- of 13% van het gemeentelijk aandeel. Het totaal van de uitgaven voor het kunstonderwijs zijn daarentegen voor de Franstalige gemeenschap bestemd. De Franstalige muziekacademie ontvangt met andere woorden 100% van de gemeentelijke uitgaven. Tussen 1994 en 2001 ontving het kunstonderwijs gemiddeld 5,9 miljoen Bef.- van de gemeente.
2.2.3 Brussel en Sint-Lambrechts-Woluwe Van de gemeenten die zowel Franstalig als Nederlandstalig onderwijs organiseren, zijn Brussel Stad en Sint-Lambrechts-Woluwe diegene die het meest uitgeven aan de onderwijssector. Bovendien beheren ze een groot aantal onderwijsinstellingen van basis, secundair en hoger niveau. In 2001 telde Brussel Stad 24 Franstalige basisscholen (kleuter en lager) en 5 Nederlandstalige. In de Franstalige gemeentelijke basisscholen waren er 11.923 leerlingen ingeschreven en in de Nederlandstalige 1.337, dat wil zeggen 10% van het totaal aantal leerlingen (13.260) in het basisonderwijs. Op secundair niveau beheert Brussel Stad 14 Franstalige en 3 Nederlandstalige scholen algemeen secundair onderwijs. Hierin waren er in 2001 8.814 leerlingen ingeschreven, waarvan 8.248 (94%) in het Frans en 566 (6%) in het Nederlands stelsel. Daarnaast wordt er ook deeltijds kunstonderwijs georganiseerd: van de 1.942 ingeschrevenen in 2001 gaan er 1.632 (84%) naar de Franstalige “Académie des Arts” en 310 (16%) naar de Nederlandstalige muziekacademie. De Stad organiseert ook enkel Franstalig onderwijs. In 2001 beheerde Brussel Stad 5 scholen voor buitengewoon onderwijs (855 leerlingen), 7 scholen voor sociale promotie (4.204 leerlingen) en 2 scholen hoger onderwijs (2.947 studenten).111
111
Stad Brussel Jaarlijks Verslag van 2001, Brussel Stad, 2001, p. 217 – 226.
99
Gezien het groot aantal onderwijsinstellingen is het ook logisch dat de Stad zoveel middelen in de onderwijssector investeert. Onderwijsuitgaven Brussel Stad in Bef.- 1994 – 2001 Bef.7.000.000.000 6.000.000.000
Uitgaven
5.000.000.000
Gemeentelijk aandeel
4.000.000.000 3.000.000.000 2.000.000.000 1.000.000.000
01 20
00 20
99
97
98
19
19
19
96 19
95 19
19
94
0
Jaren
Uit de analyse van de gemeentelijke uitgaven voor onderwijs stellen wij vast dat Brussel Stad steeds meer inspanningen wenst te doen voor het behouden en de verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.112 Zo zette Freddy Thielemans, Schepen Openbaar Onderwijs tijdens de vorige legislatuur, het doel van het beleid van de Stad uiteen tijdens de besprekingen voor de begroting van 1996: “Het doel van het onderwijsbeleid is een zo groot mogelijk netwerk opbouwen zodat alle kinderen en jongeren en kans krijgen om te studeren […] De scholen moeten aangepast zijn aan de noden van de moderne samenleving.”113 Hij benadrukte de nood om de kwaliteit en de zekerheid in de scholen te verbeteren. Hij was er zich bewust van de kritieken op de scholen van Brussel Stad, maar stelde tegelijkertijd vast dat in vergelijking met 1994 het aantal leerlingen gestegen was. Dit was volgens Thielemans een bewijs van de verbeterde kwaliteit van de openbare scholen van de Stad. Tijdens de besprekingen van de begroting 1997 kwam Thielemans terug op de tekortkomingen van het stedelijk onderwijs. Hij ging akkoord met het standpunt van gemeenteraadslid Buyens in verband met de meertaligheid van de leerlingen in de Stad Brussel: dit is een troef die gebruikt moet worden. De Schepen Openbaar Onderwijs gaf echter toe dat de technieken van talenonderwijs die de Stad gebruikt niet meer van toepassing zijn zodat men andere strategieën moet uitdenken.114 112
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. Gemeenteblad Brussel Stad 1995, 20 december 1995, p. 87 – 89. 114 Gemeenteblad Brussel Stad 1997, 3 februari 1997, p. 125 – 126, 130 – 131. 113
100
In 1994 besteedde de Stad 4,8 miljard Bef.- of 31,37% van de totale gewone uitgaven in de onderwijssector. Sindsdien gingen de uitgaven voor onderwijs in stijgende lijn. Ten opzichte van 1994 stegen de totale gewone uitgaven met 5,7%, maar de uitgaven voor onderwijs stegen enkel met 0,61%. Ze bedroegen in 1995 4,8 miljaard Bef.-, bijna 30% van de totale gewone uitgaven. Vanaf 1996 bleven de onderwijsuitgaven van Brussel Stad boven de 5 miljard Bef.Ondanks het feit dat de totale gewone uitgaven van 1998 ten opzichte van 1997 met 2,19% waren gedaald, stegen de uitgaven voor onderwijs in 1998 met 4,59%. Ze bedroegen 5,333 miljard Bef.- in 1998. Ook gedurende de jaren na 1998 bleven de uitgaven voor het stedelijk onderwijs stijgen: ze bereikten in 2001 5,950 miljard Bef.-, of 28,35% van de totale gewone uitgaven. Bovendien stellen wij vast dat gedurende de bestudeerde periode de uitgaven een grotere stijging kenden dan de ontvangsten. Zo stegen de uitgaven van 2001 met 22,62% ten opzichte van 1994, terwijl de ontvangsten van 2001 ten opzichte van 1994 enkel met 13,11% stegen. Dit wil met andere woorden zeggen dat Brussel Stad steeds meer bijdraagt tot de financiering van het stedelijke onderwijs. Dit wordt echter niet door iedereen toegejuicht.
Zo uitte
gemeenteraadslid Pierre De Doncker zijn bezorgdheid in verband met de hoge uitgaven voor onderwijs en vooral de hoge nettolasten voor Brussel Stad. De Doncker was van mening dat onderwijs en ziekenzorg onontbeerlijk zijn in een samenleving, maar hij vroeg zich af “s’il est normal que 135.000 habitants de Bruxelles assument plus d’un milliard de dépenses en matière d’enseignement, au profit de personnes autres que des Bruxellois.”115 De Doncker meende dat het onderwijs de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen is: “Ne conviendrait-il pas de s’adresser à la Communauté française ou à la Communauté flamande pour faire remarquer que notre enseignement est de qualité, mais qu’il faut aussi le financer ?” Hierop reageerde de Burgemeester van de Stad, François-Xavier de Donnea (L.B. – P.R.L.) tevreden, niet omdat hij akkoord ging met het standpunt van De Doncker, maar omdat de gemeenteraadslid een interessant debat deed ontstaan. Dit was het antwoord van de toenmalige Burgemeester van de Stad: “La question est finalement de savoir si, dans une série de matières, le citoyen n’a pas intérêt à ce que ce soit un pouvoir proche qui assume certains services comme l’enseignement, la police ou les hôpitaux, plutôt que des pouvoirs éloignés comme la Communauté française, le ministère de l’Intérieur ou l’espèce de ministère de la santé qui gérerait les hôpitaux […] On peut toujours débarrasser vers d’autres niveaux de
115
Gemeenteblad Brussel Stad 1997, 12 mei 1997, p. 90 – 124.
101
pouvoir de fonctions que l’on ne désire plus assumer, transférer les écoles à la Communauté française ou flamand, transférer la police à l’Intérieur. On peut renvoyer toutes sortes de compétences, mais je ne suis pas certain que le citoyen y gagnera ; il a intérêt à ce qu’une série de services de base soient gérés par des personnes proches de lui, c’est-à-dire qui relèvent de la fonction municipale.”116 Blijkbaar overtuigde dit antwoord De Doncker niet. Tijdens de besprekingen van de begroting voor 1999 herhaalde de oppositielid zijn bezorgdheid over de onderwijsuitgaven van de Stad. Zijn argumenten waren dezelfde als enkele jaren voordien: de lasten voor onderwijs wegen te zwaar op de Stad en haar burgers en het is de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen meer middelen vrij te geven aan het stedelijke onderwijs. Bovendien is de Stad niet wettelijk verplicht om onderwijs te organiseren, in tegenstelling tot het beheren van ziekenhuizen en het OCMW. De leden van het Schepencollege gingen niet akkoord met deze argumenten, ondanks het feit dat de nettolasten voor onderwijs inderdaad hoog zijn. Het onderwijs wordt immers als een wezenlijke bijdrage voor de werkgelegenheid en zekerheid van de regio beschouwd.117 Het gemeentelijk aandeel voor onderwijs in Brussel Stad is inderdaad hoog en ging bovendien in stijgende lijn vanaf 1994. In 1994 en 1995 bleven de eigen onderwijsuitgaven onder de 1 miljard Bef.- In die jaren besteedde de Stad, uit eigen middelen, gemiddeld 933,6 miljoen Bef.- of 19% van de totale uitgaven voor onderwijs. Vanaf 1996 steeg het gemeentelijk aandeel onophoudelijk en bereikte het hoogste peil van de bestudeerde periode in het jaar 2000 toen het verschil tussen uitgaven en ontvangsten een resultaat van 1,582 miljard Bef.gaf: bijna 27% van de totale onderwijsuitgaven werden door de Stad zelf betaald. Ten opzichte van 1999 steeg het gemeentelijk aandeel van 2000 met 16%. In 2001 stegen de totale gewone uitgaven van de Stad met bijna 7% ten opzichte van het jaar voordien, maar de nettolasten voor onderwijs daalden met 4%. Het gemeentelijk aandeel daalde tot 1,517 miljard Bef.- of 25,51% van de totale gewone uitgaven. Zoals de Dienst Onderwijs van de VGC bij het onderzoek naar het Nederlandstalige deficit in de Brusselse gemeenten heeft vastgesteld, zijn de naar taalregime gesplitste gegevens in Brussel Stad niet beschikbaar. Na toestemming te hebben gekregen van de huidige Schepen van Openbaar Onderwijs en van Jeugd, Faouzia Hariche (P.S.), hebben wij contact opgenomen met gemeentelijke ambtenaren om een duidelijker zicht te krijgen op de onderwijsuitgaven van de Stad. Mia Vermeer, Hoofd van de financiële afdeling van de Dienst 116 117
Idem. Gemeenteblad Brussel Stad 1999, 8 februari 1999, p. 112 – 113, 120 – 121, 140 – 141, 145 – 146.
102
Openbaar Onderwijs, bevestigde dat de Stad geen onderscheid maakt tussen het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs bij de begroting en rekeningen. De ontvangsten en uitgaven voor de Franstalige en Nederlandstalige onderwijsinstellingen worden met andere woorden in éénzelfde begrotingspost ingeschreven. Bovendien worden heel wat kosten geboekt in de functie “algemene ontvangsten en uitgaven”: tussen 1994 en 2001 gemiddeld 7% van de totale gewone uitgaven. In deze rubriek worden de kosten ingeschreven die moeilijk te splitsen zijn volgens niveau. Het grootste deel van deze uitgaven gaat naar het uitbetalen van schoonmaaksters, onderhoud en energieverbruik. De uitgaven die geboekt zijn in deze functie zijn hoog en leiden tot een verwarrende situatie bij de analyse van de rest van de uitgaven. Zo blijkt er in bijna alle jaren van de bestudeerde periode een overschot te bestaan in het secundaire en wetenschappelijke onderwijs.118 Maar zoals het geval was in Koekelberg, kan dit niet als winst worden beschouwd. Heel wat kosten voor het stedelijke onderwijs werden immers in de functie “algemene ontvangsten en uitgaven” ingeschreven. Het gemeentelijk aandeel voor het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs kan volgens Vermeer alleen maar berekend worden op basis van het aantal leerlingen van elk taalregime.119 Voor de verdeling van de gemeentelijke uitgaven hanteert de Stad niet de verdeelsleutel 80% Fr – 20% Nl, maar “objectieve parameters”, aldus Vermeer.120 De eigen onderwijsuitgaven van de Stad zijn gebaseerd op de oppervlakte van de scholen, het aantal vestigingen en het aantal leerlingen. De berekening van het gemeentelijk aandeel voor het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs volgens het aantal leerlingen beantwoordt volgens deze ambtenaar beter aan de realiteit van de onderwijssituatie van de Stad. Uiteraard zullen de cijfers niet geheel correct zijn (des te meer omwille van het overschot in het 118
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. De onderzoekers naar het Nederlandstalige deficit in de Brusselse gemeenten hebben een ander systeem gebruikt, namelijk de “leerlinggebonden berekening”. Op deze manier wilden ze te weten komen hoeveel de gemeenten spendeerden aan een Franstalige en aan een Nederlandstalige leerling. Op basis van het gemiddelde bedrag dat zes gemeenten, met eigen middelen, aan elke leerling spendeerden, wilden ze nagaan hoeveel gemeenten (zonder taalgesplitste gegevens) uitgaven aan hun leerlingen. Om drie redenen leek ons deze berekening niet bruikbaar voor dit onderzoek: 1) Wij bestuderen zeven gemeenten. Om het gemiddelde bedrag dat de gemeenten van het Brussels Gewest aan elke leerling tussen 1994 en 2001 spendeerden, moesten wij de negentien gemeenten onderzoeken. Dit was echter niet de opzet van dit onderzoek. 2) De gemeentelijke bedragen per kind en per gemeente zijn te verschillend. Volgens de VGC-studie zou b.v. Anderlecht 6.739 Bef.- uitgeven aan een kind in het Nederlandstalig kleuteronderwijs, terwijl Sint-AgathaBerchem 34.895 Bef.- aan dezelfde leerling zou uitgeven. 3) Volgens deze berekening zouden Brussel Stad amper 3% en Sint-Lambrechts-Woluwe 2% uit eigen middelen aan het Nederlandstalige onderwijs besteden. Gezien het aantal leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs van beide gemeenten hoger is dan 3%, meenden de gemeentelijke ambtenaren dat een andere berekening een beter zicht op de realiteit zou geven. Onderzoek Nederlandstalig deficit…, p. 12 – 14. 120 Interview met Mia Vermeer, Hoofd van de financiële afdeling van de Dienst Openbaar Onderwijs van de Stad Brussel. 119
103
secundaire en het wetenschappelijke onderwijs), maar deze berekening geeft wel een zicht op de eigenlijke inspanning van de Stad voor haar Franstalige en Nederlandstalige gemeenschap. Het gemeentelijk aandeel van Brussel Stad voor het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs schommelt tussen 7 en 9%. Indien de uitgaven die ingeschreven zijn in de functie “algemene ontvangsten en uitgaven” inderdaad verdeeld worden op basis van het aantal leerlingen in de Franstalige en Nederlandstalige onderwijsinstellingen stellen wij vast dat de Stad in 1994 iets minder121 dan 66 miljoen Bef.- (zo’n 7% van het gemeentelijk aandeel) uit eigen middelen, aan de Vlaamse scholen besteedde. Het gemeentelijk aandeel steeg aanzienlijk vanaf 1994, en voornamelijk vanaf 1997: het is bijgevolg logisch dat de eigen uitgaven voor het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs ook stegen. Voor de Nederlandstalige scholen bleven de eigen onderwijsuitgaven van de Stad onder de 100 miljoen Bef.-, terwijl ze voor de Franstalige al vanaf 1996 boven de 1 miljard Bef.- lagen. Vanaf 1999 kreeg het Nederlandstalige onderwijs meer dan 100 miljoen Bef.- en het Franstalige meer dan 1,3 miljard Bef.- van de Stad toegekend. Het gros (meer dan 90%) van de eigen uitgaven van de Stad ging met andere woorden naar de onderwijsinstellingen van de Franse gemeenschap. Indien wij de verdeling van de uitgaven volgens het aantal Franstalige en Nederlandstalige leerlingen voor het primaire onderwijs bekijken, krijgen wij tussen 1994 en 2001 volgend beeld: Gemeentelijk aandeel Brussel Stad voor Fr en Nl basisonderwijs in Bef.Bef.180.000.000 160.000.000
Franstalig basisonderwijs
140.000.000
Nederlandstalig basisonderwijs
120.000.000 100.000.000 80.000.000 60.000.000 40.000.000 20.000.000 0 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 Jaren
121
Men moet immers rekening houden met het overschot in het secundair en wetenschappelijk onderwijs. Dit overschot moet verdeeld worden door het Franstalig en het Nederlandstalig onderwijs. Bijgevolg moeten de Franstalige en Nederlandstalige scholen minder subsidies gekregen hebben van de Stad dan wat men in de “totalen gemeentelijk aandeel” van de toegevoegde tabellen ziet.
104
Tussen 1994 en 2001 moeten de leerlingen van het Franse stelsel ongeveer 129,6 miljoen Bef van de Stad hebben gekregen, terwijl die van het Nederlandse taalregime ongeveer 13,8 miljoen Bef. De eigen onderwijsuitgaven van de Stad voor het wetenschappelijk en buitengewoon onderwijs gingen echter voor 100% naar het Franstalige onderwijs. Sint-Lambrechts-Woluwe
beheert
eveneens
Franstalige
en
Nederlandstalige
onderwijsinstellingen. De gemeente telt 6 Franstalige en 1 Nederlandstalige basisscholen (kleuter en lager). In 2001 waren er in totaal 2.255 leerlingen ingeschreven in het gemeentelijke basisonderwijs: 2.063 kinderen (91%) gingen naar de Franstalige scholen en 192 (9%) naar de Nederlandstalige. Tussen 1994 en 2001 stellen wij vast dat respectievelijk 92% en 8% van de leerlingen naar het Franstalige en het Nederlandstalige onderwijs ging. Daarnaast organiseert de gemeente buitengewoon lager onderwijs voor Franstaligen en Nederlandstaligen. Het aantal leerlingen dat naar het Nederlandstalige buitengewoon onderwijs gaat is hoger dan dat van andere onderwijsniveaus: van de 157 leerlingen gingen er 60 (i.e. 38%) naar het Nederlandse stelsel. In het deeltijds kunstonderwijs is het percentage Nederlandstalige leerlingen echter lager: van het totaal aantal leerlingen (1.458) in het kunstonderwijs gingen er 153 (10%) naar de Nederlandstalige “gemeentelijke academie voor muziek en woord”. De gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe organiseert tevens Franstalig onderwijs voor sociale promotie en hoger (artistiek) onderwijs. In 2001 telde de “Cours communaux de langues modernes” 737 ingeschrevenen en de “Ecole Supérieure Communale des Arts de l’Image Le 75” 250 leerlingen. Het percentage Nederlandstalige leerlingen in Sint-Lambrechts-Woluwe bedraagt 7%. Zoals bovenvermeld staat, spendeert Sint-Lambrechts-Woluwe hoge bedragen aan de onderwijssector. Bovendien kenden de onderwijsuitgaven van de gemeente tussen 1994 en 2001 een aanzienlijke stijging. In 1994 bedroegen de onderwijsuitgaven van Sint-LambrechtsWoluwe 557,8 miljoen Bef.- Dit was bijna 31% van de totale gewone uitgaven van de gemeente. Ze stegen lichtjes tot het jaar 1997. In 1998 kenden de uitgaven voor onderwijs een forse stijging: ze bedroegen meer dan 600 miljoen Bef.- Ten opzichte met het jaar daarvoor stegen de onderwijsuitgaven van 1998 met 4,28%. In het jaar 2000 was er opnieuw zo’n stijging merkbaar: de uitgaven bedroegen 642 miljoen Bef.- (ten opzichte van 1999 was dit
Zie bijlage “Gemeentelijk aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs – Brussel Stad”.
105
een stijging van 5,32%). Tenslotte bereikten de onderwijsuitgaven van 2001, met meer dan 651 miljoen Bef.-, een hoogtepunt.
Onderwijsuitgaven Sint-Lambrechts-Woluwe in Bef.- 1994 - 2001 Bef.700.000.000 Uitgaven
600.000.000
Gemeentelijk aandeel
500.000.000 400.000.000 300.000.000 200.000.000 100.000.000 0 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 Jaar
Sint-Lambrechts-Woluwe behoort eveneens tot de groep gemeenten die met eigen middelen, het meest spendeert aan onderwijs. In de bestudeerde periode bedraagt het gemeentelijk aandeel ongeveer 35%. Alleen in 1994 en 1995 lagen de eigen onderwijsuitgaven van de gemeente onder de 200 miljoen Bef.- In 1996 spendeerde Sint-Lambrechts-Woluwe, uit eigen middelen, 208,7 miljoen Bef.- aan de Franstalige en Nederlandstalige onderwijsinstellingen. Het gemeentelijk aandeel fluctueerde in de jaren nadien, maar het bleef boven de 200 miljoen Bef.- In 2000 spendeerde Sint-Lambrechts-Woluwe het meest: de gemeente besteedde 228 miljoen Bef.- (35,52% van de totale uitgaven voor onderwijs) aan de openbare scholen. Het gemeentelijk aandeel werd gebruikt om de werking van de Franstalige en Nederlandstalige onderwijsinstellingen te financieren, maar de ontvangsten en uitgaven worden in éénzelfde begrotingsartikel ingeschreven. “In de gemeentebegroting wordt er enkel een onderscheid gemaakt tussen de verschillende types van onderwijs.”122 Er bestaat met andere woorden geen vaste verdeelsleutel. Zoals het geval is in Brussel Stad, moeten de eigen
122
Brief van Monique Louis, Schepen van Onderwijs van Sint-Lambrechts-Woluwe, aan Jan Fransen, 29 november 2002.
106
onderwijsuitgaven voor elk taalregime berekend worden op basis van het aantal leerlingen. Volgens Mevrouw Carine Boussy, gemeentelijke ambtenaar in de Dienst Opvoeding van SintLambrechts-Woluwe, is dit de enige manier om een min of meer correct beeld te krijgen van het gemeentelijk aandeel voor Franstalig en Nederlandstalig onderwijs. Op basis van het percentage leerlingen maakten wij bijgevolg een berekening van de uitgaven en stelden wij vast dat de gemeente in 1994 ongeveer 14,7 miljoen Bef.- aan het Nederlandstalig en 181,5 miljoen Bef.- aan het Franstalig onderwijs besteedde. Het gemeentelijk aandeel voor het Nederlandstalig onderwijs steeg in de komende jaren, maar oversteeg niet de 20 miljoen Bef.- De hoogste bedragen werden genoteerd in 2000 en 2001 toen de gemeente, uit eigen middelen, meer dan 19 miljoen Bef.- aan de Nederlandstalige onderwijsinstellingen spendeerde. De eigen onderwijsuitgaven voor de Franstalige scholen bleven eveneens onder de 200 miljoen Bef.- gedurende de hele bestudeerde periode, behalve in het jaar 2000 waarbij het gemeentelijk aandeel 208,6 miljoen Bef.- bedroeg.
Bef.250.000.000 Franstalig basisonderwijs
200.000.000
Nederlandstalig basisonderwijs
150.000.000 100.000.000 50.000.000
00
99
01 20
20
19
98 19
97 19
96 19
95 19
19
94
0
Jaar
Gemeentelijk aandeel SLW voor Fr en Nl basisonderwijs in Bef.Tussen 1994 en 2001 spendeerde Sint-Lambrechts-Woluwe, uit eigen middelen, gemiddeld 15 miljoen Bef.- (i.e. 7,70% van de totale uitgaven voor onderwijs) aan de Nederlandstalige gemeentelijke scholen. Aan het Franstalig onderwijs spendeerde de gemeente daarentegen gemiddeld 182,8 miljoen Bef.- van 1994 tot 2001. De hoogste bedragen voor het Nederlandstalig basisonderwijs werden de jaren 1997 en 1998, alsook in 2000 en 2001. Nederlandstalige leerlingen zouden in deze jaren meer dan 16
107
miljoen Bef.- van de gemeente toegekend gekregen hebben. In 1994 en 2001 werden de laagste bedragen voor Franstalige gemeentelijke scholen genoteerd: de leerlingen van het Frans stelsel kregen in deze jaren niet meer dan 172 miljoen Bef.- Dit was echter nog altijd meer dan 92% van de totale uitgaven voor onderwijs. Bovendien beheert de gemeente andere Franstalige onderwijsinstellingen (scholen voor sociale promotie en voor hoger artistiek onderwijs) zonder Nederlandstalige tegenhanger. De eigenlijke inspanning van de gemeente voor de Franstalige gemeenschap is met andere woorden hoger dan die voor de Nederlandstalige gemeenschap. Samenvattende tabel van de gemeentelijke uitgaven voor Fr en Nl basisonderwijs – Zeven Brusselse gemeenten in de jaren 1995 en 2001 1995 Gemeenten
Brussel Stad Evere Koekelberg Sint-Joost-TenNode Sint-Gillis St-LambrechtsWoluwe Ukkel
Gemeentelijk Franstalig aandeel basisonderwi js
%
91,03% 87,43% 73,91% 80,13%
Nederlandsta lig basisonderwi js 13.238.719 3.076.125 3.371.448 5.811.135
%
147.588.841 24.471.958 12.922.378 29.251.218
134.350.122 21.395.833 9.550.930 23.440.083
8,97% 12,57% 26,09% 19,87%
54.384.599 194.269.432
54.384.599 100,00% 181.428.223 93,39%
0 0,00% 12.841.209 6,61%
145.994.681
145.994.681 100,00%
0 0,00%
2001 Gemeenten
Brussel Stad Evere Koekelberg Sint-Joost-TenNode* Sint-Gillis St-LambrechtsWoluwe Ukkel
Gemeentelijk Franstalig aandeel basisonderwi js
%
%
158.953.708 33.885.693 15.283.470 38.858.407
142.931.174 29.422.947 11.480.278 35.451.807
52.870.414 188.982.809
52.870.414 100,00% 172.900.372 91,49%
0 0,00% 16.082.437 8,51%
185.192.221
185.192.221 100,00%
0 0,00%
(* Uitgaven van Sint-Joost-Ten-Node van het jaar 2000)
108
89,92% 86,83% 75,12% 91,23%
Nederlandsta lig basisonderwi js 16.022.534 4.462.746 3.803.192 3.406.600
10,08% 13,17% 24,88% 8,77%
2.3 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: cultuur 2.3.1 Brussel Als hoofdstad van België beheert de Stad Brussel een groot aantal culturele instellingen. Dit uit zich ook in de begrotingsstructuur van de Stad. In tegenstelling tot “onderwijs”, is “cultuur” echter niet altijd een prioriteit geweest van de gemeenten. Tot 1975 was cultuur een bevoegdheid van de Schepen van Onderwijs. Het was pas vanaf 1975 dat er een Schepen van Cultuur aangesteld werd in de Stad. Het budget voor cultuur bleef echter beperkt: gedurende 20 jaar bedroeg dit ongeveer 80 miljoen Bef.- voor de werking en subsidiëring van voornamelijk grote culturele instellingen. Zo’n 2/3 van de uitgaven voor cultuur ging naar het Théâtre du Parc, de Muntschouwburg en de Koninklijke Vlaamse Schouwburg. Het saldo ging naar kleinere verenigingen en culturele manifestaties. Volgens Monique Duren, van de Dienst Cultuur van Brussel Stad, is het beleid met betrekking tot cultuur altijd afhankelijk van de politieke wil van de gemeentelijke mandatarissen. Ondanks het feit dat er vanaf 1975 de functie “cultuur” een eigen schepen kreeg, bleef de interesse voor cultuur gedurende 20 jaar grotendeels afwezig. Het was pas vanaf 1995 dat er een grotere interesse voor deze materie ontstond.123 Marion Lemesre, Schepen voor Schone Kunsten, Toerisme en Jeugd gedurende de legislatuur 1995 – 2000, wilde van de materies waarvoor ze bevoegd was, een prioriteit maken. Ze beschouwde immers “het jeugdbeleid, alsook het cultuur- en sportbeleid als één van de essentiële verantwoordelijkheden van een lokale bestuur”124 en betreurde dat de Stad daarin zo weinig investeerde. Cultuur, jeugd en sport waren volgens Lemesre een geschikt middel om het integratiebeleid te bevorderen, maar stelde tegelijkertijd vast dat op dit vlak de legislatuur tot 1995 te weinig positieve resultaten had geboekt. Nochtans was zij ervan overtuigd dat Brussel Stad, als eigenaar van een netwerk van schoolgebouwen, bibliotheken, musea, culturele centra, schouwburgen, sportcomplexen, enz., over geweldige instrumenten beschikte om sport en cultuur te promoten.125 Daarom ook worden steeds meer inspanningen gedaan om cultuur en folklore te promoten en financieel te ondersteunen. De uitgaven voor cultuur zijn dan ook toegenomen vanaf 1995 en
123
Interview met Monique Duren, van de Dienst Cultuur van Brussel Stad. Gemeenteblad Brussel Stad 1994, 10 januari 1994, p. 113 – 140. 125 Idem. 124
109
bleven sindsdien stijgen.126 Deze uitgaven worden in de begrotingsfuncties ingeschreven: enerzijds onder de rubriek “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie” en anderzijds onder de post “kunst, oudheidkunde en natuurbescherming”. De grootste uitgaven voor cultuur en schone kunsten worden echter onder de laatst benoemde post geboekt. Van de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie gaat immers amper een 4 à 6% naar de culturele sector. Tot 1994 bleven de uitgaven voor schone kunsten en cultuur onder de 200 miljoen Bef.- In 1995 stegen deze uitgaven met 16,44% ten opzichte van 1994: ze bedroegen bijna 228 miljoen Bef.- De stijging van de cultuuruitgaven heeft zich voortgedaan in al de jaren van de bestudeerde periode. Vanaf 1999 gingen deze uitgaven boven de 300 miljoen Bef.- en bereikten in 2001 een hoogtepunt met 374 miljoen Bef.- Ten opzichte van 1994 was dit een stijging van 91,29%. Bovendien worden de uitgaven voor cultuur grotendeels door de Stad zelf uitbetaald. In tegenstelling tot onderwijs, kregen de gemeenten weinig toelagen van de hogere overheden voor het organiseren van culturele activiteiten. Tussen 1994 en 2001 bedroeg het gemeentelijk aandeel van de Stad gemiddeld 95,89%. Het gros van de uitgaven voor cultuur werd met andere woorden door de Stad zélf betaald. Deze uitgaven werden, opnieuw in tegenstelling tot de onderwijssector, voornamelijk aangewend voor het toekennen van subsidies aan culturele verenigingen. Het aandeel van de personeelsuitgaven en de werkingskosten voor schone kunsten is met andere woorden lager dan dat voor onderwijs. De grootste uitgaven zijn die voor overdrachten of toelagen aan derden. Tussen 1994 en 2001 vertegenwoordigden de uitgaven voor overdrachten gemiddeld 45% van de totale uitgaven voor cultuur en schone kunsten.127 In feite bestaat het cultuurbeleid van de meeste gemeenten uit het toekennen van subsidies. Uit de analyse van de gemeentelijke uitgaven voor cultuur blijkt dit niet anders te zijn voor Brussel Stad. Uiteraard zijn de uitgaven voor personeel en werking niet onbelangrijk, maar deze zijn ten eerste lager dan de uitgaven voor overdrachten, en ten tweede zijn deze bestemd voor gemeentelijke culturele diensten en centra die officieel tweetalig zouden moeten zijn (b.v. het Rijkeclaren-centrum, het Breugel-centrum en de Brigittinekappel), maar die in de praktijk vaak louter Franstalig zijn.128 Om het beleid van een gemeente ten opzichte van de Nederlandstalige gemeenschap te kennen, is het bijgevolg aangewezen om de verdeling van 126 127
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”.
110
de subsidies te analyseren. Voor de bestudeerde periode geven wij een overzicht van alle subsidies die genoteerd stonden in de notulen van de Stad.129 De gemeentelijke documenten bevatten echter niet alle subsidies die toegekend worden aan culturele, jeugd- of sportverenigingen. Meestal komen alleen de subsidies voor kleinere culturele verenigingen en manifestaties aan bod. De verdeling van de subsidies die de lezer in de bijlagen van dit rapport vindt, is met andere woorden niet volledig en dient voornamelijk om een zicht te krijgen op de bestaande culturele activiteiten van de afzonderlijke gemeenten en de manier waarop de lokale besturen culturele verenigingen en manifestaties ondersteunt. Bovendien wordt erop gewezen dat de weergave van deze subsidies vergelijkbaar is met de weergave die te vinden is in de gemeentelijke notulen. Hiermee willen wij benadrukken dat Brussel Stad, in tegenstelling tot andere gemeenten, geen gescheiden overzicht weergeeft van de toelagen die toegekend worden aan Franstalige, Nederlandstalige of tweetalige verenigingen. Om een zicht te krijgen op de verdeling van de subsidies ten voordele van één of andere taalgemeenschap richtten wij ons tot de gemeentelijke diensten van de Stad. Als gevolg van de gevoelige stijging van de cultuuruitgaven van de Stad zijn de toelagen aan derden tussen 1994 en 2001 tevens gestegen. Indien wij rekening houden met de overdrachten voor “cultuur en ontspanning” en “feesten en plechtigheden” die ingeschreven zijn in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie”, stellen wij vast dat gedurende de bestudeerde periode de gemeentelijke subsidies voor cultuur en schone kunsten een forse stijging hebben gekend. Gemeentelijk toelagen voor cultuur en schone kunsten Brussel Stad 1994 - 2001 Jaar
Totale toelagen Subsidies %* voor cultuur en schouwburgen, schone kunsten concerten, balletten opera's 1994 85.361.000 81.130.000 95,04 1995 127.804.631 97.490.537 76,28 1996 131.575.882 100.037.489 76,03 1997 155.425.000 113.245.455 72,86 1998 162.133.866 125.217.866 77,23 1999 177.427.624 134.499.000 75,80 2000 171.878.000 126.055.000 73,34 2001 186.766.335 139.482.335 74,68 * % van de totale toelagen voor cultuur en schone kunsten 128
Volgens Bruno De Lille worden echter steeds meer inspanningen gedaan om deze gemeentelijke instellingen effectief tweetalig te maken. Interview met Bruno De Lille. 129 Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
111
Tot 1994 lagen de uitgaven voor overdrachten onder de 100 miljoen Bef.- Het gros daarvan, namelijk 81 miljoen Bef.- of 95,04% van de totale subsidies voor cultuur en schone kunsten was bestemd voor grote culturele verenigingen zoals het Théâtre royal du Parc, de KVS en de vzw “Athalyc”. Het Théâtre du Parc en de KVS ontvingen dezelfde toelagen, namelijk 31 miljoen Bef.- elk. De vzw “Athalyc” kreeg een kleinere doch niet onbelangrijke toelage van de Stad toegekend: 10,5 miljoen Bef.- Het saldo van zo’n 4,2 miljoen Bef.- werd verdeeld onder verschillende verenigingen die kleinere toelagen van de Stad toegekend kregen.130 Rekening houdend met de toelage voor de KVS stellen wij vast dat in 1994 bijna 40% van de subsidies van Brussel Stad naar de Nederlandstalige gemeenschap ging. Zo’n 58% van de subsidies was voor de Franstalige gemeenschap bestemd, terwijl de tweetalige sector amper 2% van de Stad kreeg. Men moet echter een belangrijk gegeven in verband met de tweetalige sector niet over het hoofd zien: een aantal verenigingen of culturele manifestaties zijn officieel tweetalig (b.v. de bovengenoemde gemeentelijke culturele centra, het Brussels Festival, enz.), maar totnogtoe hebben ze voornamelijk Franstalige activiteiten opgericht. Daarom worden ze als Franstalige, en niet als tweetalige instellingen beschouwd, waardoor het percentuele aandeel van de subsidies toegekend aan Franstalige culturele verenigingen hoger wordt. Indien deze verenigingen als tweetalig werden beschouwd, zou met andere woorden het percentuele aandeel voor de tweetalige sector hoger zijn. In 1995 stegen de uitgaven voor overdrachten met ongeveer 49% ten opzichte van 1994. Tijdens het eerste jaar van de nieuwe legislatuur bedroegen de toelagen voor cultuur en schone kunsten zo’n 127,8 miljoen Bef.- Daarvan ging 97,4 miljoen Bef.- (76%) naar grote culturele instellingen en voor het eerst was de subsidie voor de KVS hoger dan die voor het Théâtre du Parc. De KVS ontving van de Stad 40 miljoen Bef. en de Koninklijke Parkschouwburg 37 miljoen Bef., plus het loon van de conciërge dat 2,4 miljoen Bef.bedroeg. In totaal ontving het Théâtre du Parc ongeveer 39,5 miljoen Bef.-, dus minder dan de KVS. Dit was voor sommige gemeentelijke mandatarissen van de Stad onaanvaardbaar. Zo vond het gemeenteraadslid Christian Ceux het “étonnant que l’on inscrive une telle différence en faveur du Théâtre royal flamand”131 De Burgemeester van de Stad verdedigde echter de keuze van de Schepen voor Schone Kunsten en uitte de wens van het College om de KVS financieel te ondersteunen. Bovendien vermeldde de Donnea dat de toenmalige legislatuur niet wenste van elk dossier een communautair debat te maken. Er was inderdaad een verschil 130 131
Idem. Gemeenteblad Brussel Stad 1995, 29 maart 1995, p. 266 – 267.
112
in de subsidies die de Franstalige en de Nederlandstalige gemeenschap kregen, maar dit hoefde geen probleem te worden. Hij betreurde zelfs “que l’ancienne majorité n’ait pas fait le même effort à l’époque en faveur du théâtre flamand”132. Het saldo (zo’n 30 miljoen Bef.-) werd onderverdeeld in kleinere toelagen die toegekend werden
aan
verschillende
133
verenigingen.
Franstalige,
Nederlandstalige
en
tweetalige
culturele
Opmerkelijk voor de periode na 1995 is ook dat niet alleen de
Nederlandstalige gemeenschap meer aandacht van de Stad kreeg, maar ook de tweetalige sector. De Muntschouwburg, de Koninklijke Vereniging van de Ommegang, het Kunsten Festival des Arts kregen steeds hogere subsidies van de Stad. Het is echter een feit dat gedurende de hele periode gemeentelijke instellingen die in de praktijk Franstalig zijn, heel wat financiële middelen van de Stad krijgen. Dit terwijl de subsidies voor de gemeenschapscentra van de Vlaamse Gemeenschap tot het jaar 2000 beperkt bleven tot 250.000
Bef.-
Dit
bedrag
moest
bovendien
verdeeld
worden
onder
de
vijf
gemeenschapscentra van de Stad. Na 1995 bleven de gemeentelijke toelagen voor cultuur en schone kunsten stijgen en bereikten een hoogtepunt in 2001 toen ze 186,7 miljoen Bef.- bedroegen. Daarvan was ongeveer 51 miljoen Bef.-, dat wil zeggen 27%, voor de Nederlandstalige gemeenschap bestemd. De subsidie voor de KVS bedroeg 48,2 miljoen, terwijl het Théâtre du Parc 45,2 miljoen Bef.- van de Stad toegekend kreeg.134 De subsidies voor de gemeenschapscentra van de Vlaamse Gemeenschap werden ook aanzienlijk verhoogd tot meer dan 1 miljoen Bef.Bruno De Lille is ervan bewust dat dit bedrag nog steeds onvoldoende is; dit bedrag moet trouwens verdeeld worden onder de vijf gemeenschapscentra van de Stad. De Schepen voor Vlaamse Aangelegenheden beweert dat het de wens is van de huidige legislatuur om meer middelen te verlenen aan de gemeenschapscentra en dat de gemeentelijke mandatarissen naar een verhoging daarvan zullen streven.135 De grootste gemeentelijke subsidie bestemd voor de Nederlandstalige
gemeenschap
ging
naar
de
KVS.
Daarnaast
ontvingen
andere
Nederlandstalige verenigingen zoals de Kaaitheater en de vzw “De Vrienden van Brosella”, eveneens toelagen van Brussel Stad. Langs Franstalige zijde genoten verenigingen zoals de Montagne Magique, het Maison du Spectacle-la Bellona, de culturele centra Bellone Brigittines, Riches-Claires en Breugel, en het Brussels Festival van hoge gemeentelijke subsidies (in totaal zo’n 36,9 miljoen Bef.-). 132
Idem. Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”. 134 Informatie gekregen via de Dienst Cultuur van Brussel Stad. 133
113
Bovendien lijkt meertaligheid een prioriteit te zijn voor de Stad. Bruno De Lille is van mening dat zowel hij als zijn Franstalige collegae een beleid willen voeren dat gericht is naar alle Brusselaars, hetzij Nederlandstaligen, Franstaligen, Engelstaligen, Turken of Marokkanen. De initiatieven van de Stad moeten voor iedereen gelden. Daarom ook wil de huidige legislatuur meer inspanningen doen voor de vertaling van de gemeentelijke publicaties: alle affiches, brochures en informatiebladen die door de Stad worden uitgegeven, zouden tweetalig moeten zijn. Dit vertaalt zich ook in de verdeling van de subsidies.136 De Stad verleent steeds meer subsidies aan tweetalige verenigingen zoals de vzw “Brussel – musea – tentoonstellingen”, het Kunsten Festival des Arts en de Koninklijke Muntschouwburg.
2.3.2 Koekelberg De uitgaven voor cultuur en schone kunsten van kleine gemeenten zoals Koekelberg zijn vanzelfsprekend veel lager dan die van Brussel Stad. In 1994 en 1995 lagen de uitgaven voor de “jeugd, volksopleiding, sport” en “schone kunsten” lager dan 10 miljoen Bef.- In de bestudeerde periode bleven de uitgaven voor deze materies wel stijgen. Vanaf 1996 bleven ze boven de 10 miljoen Bef.- en kenden vooral in 1997 een relatief forse stijging. In 1997 bedroegen de uitgaven voor cultuur in de ruime zin van het woord (dat wil zeggen de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en schone kunsten inbegrepen) 12,3 miljoen Bef.- (ten opzichte van 1996 was dit een stijging van bijna 19%). Deze stijging zette zich voort tot 2001 toen een hoogtepunt werd bereikt, met 15,5 miljoen Bef.- voor cultuur en schone kunsten.137 In tegenstelling tot Brussel Stad werden de uitgaven voor cultuur in Koekelberg voornamelijk aangewend voor het uitbetalen van lonen voor het gemeentelijke personeel en het dekken van de werkingskosten van gemeentelijke infrastructuur. De uitgaven voor overdrachten en schuld zijn daarentegen lager. Er moet er wel gewezen worden op het feit dat de gemeentelijke toelagen (dus de uitgaven voor overdrachten) vanaf 1997 stegen. Dit heeft onder meer te maken met de oprichting van de “Gemeentelijke Nederlandse Cultuurcommissie” (GNCC) die vanaf 1997 een toelage van de gemeente kreeg, en met de groeiende interesse van Koekelberg om culturele manifestaties en verenigingen te ondersteunen.138
135
Interview met Bruno De Lille. Idem. 137 Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel”. 138 Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”. 136
114
Het gros van de culturele activiteiten van de gemeente Koekelberg werd tevens met eigen middelen uitbetaald. Tussen 1994 en 2001 bedroegen de eigen gemeentelijke uitgaven voor cultuur (zonder schone kunsten meegerekend) gemiddeld 10,7 miljoen Bef.-, dat is bijna 90% van de totale cultuuruitgaven. De uitgaven voor schone kunsten in Koekelberg zijn niet hoog (280.000 Bef.- in 2001); ze werden wel alleen door de gemeente betaald. De gemeentelijke subsidies worden verdeeld onder Franstalige en Nederlandstalige verenigingen. Officieel bestaan er in Koekelberg geen tweetalige verenigingen, hoewel een groot aantal van de culturele verenigingen die subsidies krijgen in de praktijk wel tweetalig is. Gemeentelijke toelagen voor cultuur en schone kunsten Koekelberg 1994 – 2000 Jaar 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Nederlandstali ge verenigingen 91.800 91.800 91.800 322.000 321.994 321.955 358.955
% 11,10 11,13 8,68 21,25 21,23 19,85 17,87
Franstalige verenigingen 735.000 733.000 966.000 1.193.000 1.195.000 1.300.000 1.650.000
%
Totaal
88,90 88,87 91,32 78,75 78,77 80,15 82,13
826.800 824.800 1.057.800 1.515.000 1.516.994 1.621.955 2.008.955
Tussen 1994 en 1996 schommelde het percentuele aandeel voor Nederlandstalige verenigingen tussen 9 en 11%. De toelagen werden verdeeld onder het Gemeenschapscentrum De Platoo die een gemeentelijke toelage van 72.000 Bef.- genoot en een 11-tal Nederlandstalige culturele kringen die elk 1.800 Bef.- van de gemeente toegekend krijgen. De toelagen ten voordele van de Franse gemeenschap werden verdeeld onder het “Comité Communal d’Action Culturelle” (CCAC) en verschillende Franstalige culturele kringen. Er moet wel op gewezen worden dat ten eerste, de totale toelagen voor Franstalige culturele verenigingen sneller stijgen dan die voor de Nederlandstalige en ten tweede, dat de “toelagen voor het promoveren van cursussen Schone Kunsten” ook voor 100% ten voordele van de Franstalige gemeenschap waren. Deze toelagen worden toegekend aan het gemeentelijke cultureel centrum dat louter Franstalige activiteiten organiseert. Zoals bovenvermeld, stegen de subsidies voor Nederlandstalige cultuur vanaf 1997 dankzij de oprichting van de GNCC. Tussen 1997 en 1999 kreeg de Nederlandstalige commissie 230.000 en 267.000 Bef.- vanaf het jaar 2000. De gemeente gaf vanaf 1997 gemiddeld 20% van haar subsidies voor cultuur uit aan de Nederlandstalige en 80% aan de Franstalige gemeenschap.
115
2.3.3 Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis Als armste gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stellen Sint-Joost-Ten-Node en Sint-Gillis cultuur niet als een prioriteit. Dit kunnen wij afleiden uit het percentuele aandeel van de post "kunsten, oudheidkunde en natuurbescherming” in de totale gewone uitgaven: gedurende de bestudeerde periode besteedden beide gemeenten minder dan 1% van hun jaarlijkse budget aan cultuur. Sint-Gillis geeft echter percentueel meer uit aan cultuur dan Sint-Joost-Ten-Node. Tussen 16 à 19% van de uitgaven ingeschreven in de functie “jeugd, volksopleiding en sport” was van 1994 tot 2001 voor cultuur (cultuur en ontspanning en feesten en plechtigheden) bestemd, en meer bepaald voor de gemeentelijke diensten en het “Maison du Livre”, het “Maison des Loisirs” en het “Centre culturel”. Daarnaast werden ook uitgaven voor cultuur ingeschreven in de rubriek “kunst, oudheid- en natuurkunde”. Deze uitgaven waren voornamelijk bestemd voor het Hortamuseum. Sint-Joost-Ten-Node daarentegen spendeerde veel minder middelen aan cultuur: in de bestudeerde periode ging tussen 1 à 3% van de middelen ingeschreven in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie” naar de culturele sector. Het gros van de cultuuruitgaven werd geboekt in de rubriek “kunsten, oudheidkunde en natuurbescherming”. Deze uitgaven zijn bestemd voor het beheren van het “Hotel Charlier”. De cultuuruitgaven van Sint-Joost-Ten-Node worden gekenmerkt door een sterke fluctuatie. In 1994 bedroegen de uitgaven voor schone kunsten zo’n 9,6 miljoen Bef.- Deze uitgaven waren ook de hoogste van de bestudeerde periode. Ze daalden immers vanaf 1995 en bereikten niet meer het peil van 1994. In het jaar 2000 bedroegen de uitgaven voor cultuur 9,2 miljoen Bef.-, dat wil zeggen, 0,52% van de totale gewone uitgaven. Maar net zoals in Brussel Stad en Koekelberg, betaalde Sint-Joost-Ten-Node een groot deel van de uitgaven voor cultuur en schone kunsten met eigen middelen. Dit geldt ook voor de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie. Het jaar 2000 was een uitzondering: Sint-Joost-TenNode spendeerde toen 20,3 miljoen Bef.- aan jeugd, volksopleiding, sport en recreatie.139 Dit wordt verklaard door het feit dat in 2000 de gemeente meer dan 40 miljoen Bef.- voor “stedenbeleid” van de hogere overheden ontving. Daardoor daalde het gemeentelijk aandeel voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie tot 31,05%.
139
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”.
116
Het gros van de uitgaven voor cultuur en schone kunsten was bestemd voor het personeel en de werkingskosten van de gemeentelijke culturele activiteiten. De overdrachten voor culturele verenigingen zijn over het algemeen laag in Sint-Joost-Ten-Node.140 De gemeente verleent subsidies aan een klein aantal culturele Franstalige en Nederlandstalige verenigingen. De verdeling van de subsidies is ook vrij juist. Franstalige kringen krijgen van de gemeente tussen 75 en 80% van de subsidies, terwijl het percentuele aandeel voor de Nederlandstalige culturele verenigingen tussen 20 en 25% schommelt. Het Gemeenschapscentrum Ten Noey ontvangt één van de hoogste gemeentelijke subsidies: in het jaar 2000 bedroeg dit 90.000 Bef.Ook in Sint-Gillis fluctueerden de uitgaven voor cultuur en schone kunsten, maar niet zo sterk als in Sint-Joost-Ten-Node. Voor jeugd, volksopleiding en sport ontving de gemeente hogere toelagen van de subsidiërende overheden. Van 1994 en 2001 spendeerde de gemeente gemiddeld zo’n 118,3 miljoen Bef.- aan deze materies, maar ontving gemiddeld 37,4 miljoen Bef.- van de hogere overheden. In de bestudeerde periode besteedde de gemeente, uit eigen middelen, ongeveer 80 miljoen Bef.- Het gemeentelijk aandeel bedroeg bijgevolg zo’n 68%. Aan schone kunsten besteedde de gemeente wél meer eigen middelen. Tussen 1994 en 2001 bedroeg het gemeentelijk aandeel gemiddeld 87,19%. Het gros van de uitgaven in de functie “jeugd, volksopleiding en sport” ging naar het personeel en de werking van de gemeentelijke instellingen. Net zoals in Sint-Joost-Ten-Node, zijn de uitgaven voor overdrachten laag.141 Gedurende de bestudeerde periode genoten slechts drie culturele verenigingen van gemeentelijke subsidies: het Gemeenschapscentrum De “Pianofabriek”, het Centre culturel “Jacques Franck” en de Médiathèque. De Nederlandstalige gemeenschap kreeg echter minder dan 1% van de gemeente. Tot 2001 kreeg het GC 60.000 Bef.- van de gemeente toegekend, terwijl het Franstalige Centre culturel gedurende de bestudeerde periode tussen 9,5 en 11 miljoen Bef.- ontving. Met de aanstelling van de Schepen voor Vlaamse Aangelegenheden gaat de toelage voor De Pianofabriek vanaf 2002 fors omhoog: in plaats van 60.000 Bef.- zou het GC 2 miljoen Bef.- van de gemeente ontvangen. Voor wat kunsten betreft, waren de uitgaven van Sint-Gillis voornamelijk bestemd voor de werking en subsidiëring van het Hortamuseum. De overdrachten ingeschreven in de functie “kunsten, oudheid- en natuurkunde” zijn uitsluitend voor het museum bestemd. Deze toelagen lagen onder de 1,5 miljoen Bef.- tot 1999 en gingen fors omhoog vanaf het jaar 2000. 140 141
Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”. Idem.
117
Sindsdien ontvangt het Hortamuseum een gemeentelijke toelage van meer dan 3 miljoen Bef.Rekening houdend met de werkingskosten van het museum en de uitgaven voor cultuur die ingeschreven zijn in de functie “jeugd, volksopleiding en sport”, stellen wij vast dat deze gemeente tot 2001 helemaal geen inspanningen voor de Vlaamse gemeenschap heeft gedaan. Het is de bedoeling dat Mevr. Novalet-Van Vooren, als Schepen voor Vlaamse Aangelegenheden, verandering aan deze situatie brengt. Een positieve stap was alleszins de verhoging van de gemeentelijke toelage aan het Gemeenschapscentrum De Pianofabriek.
2.3.4 Ukkel De uitgaven voor cultuur en schone kunsten van Ukkel werden tot 1994 in twee begrotingsposten ingeschreven: “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie” en “kunsten, oudheidkunde en natuurbescherming”. Vanaf 1995 werden deze uitgaven enkel in de functie “volksontwikkeling en kunst” geboekt, terwijl de ontvangsten en uitgaven voor de Franstalige bibliotheken een aparte rubriek kregen, namelijk “openbare bibliotheken”. De totale uitgaven voor volksontwikkeling en kunst lagen in 1995 en 1996 boven de 133 miljoen Bef.-, maar daalden in 1997 tot 127,8 miljoen Bef.- Vanaf 1998 bleven ze boven de 134 miljoen en kenden een forse stijging in het jaar 2000 en 2001. In het laatste jaar van de bestudeerde periode bedroegen de uitgaven voor volksontwikkeling en kunst 161,3 miljoen Bef.-. Ten opzichte van 2000 betekende dit een stijging van 10,53%. Gemiddeld kwamen deze uitgaven voor zo’n 85% ten laste van de gemeente zelf.142 Het personeel slorpte het gros van de uitgaven op voor cultuur en schone kunsten in Ukkel. De uitgaven voor werking en voor overdrachten bleven ongeveer op hetzelfde peil.143 De toelagen werden verdeeld onder verschillende Franstalige en Nederlandstalige culturele, jeugd en sportverenigingen. In 1994 en 1995 was een totaal van 400.000 Bef.- voor artistieke verenigingen bestemd. Tussen 1996 en 1999 bedroeg dit totaal 450.000 Bef.- en steeg in 2000 en 2001 tot 500.000 Bef.- Deze toelagen moesten verdeeld worden onder de erkende Franstalige en Nederlandstalige culturele verenigingen. In de bestudeerde periode ontvingen Nederlandstalige artistieke verenigingen tussen 20 en 22% van de subsidies. In 1998 en 1999 ontvingen ze respectievelijk 83.000 (18%) en 88.000 Bef.- (20%). Met de algemene stijging van de gemeentelijke toelagen voor artistieke 142 143
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”.
118
verenigingen in 2000 steeg ook het aandeel voor de Nederlandstalige gemeenschap: de culturele kringen ontvingen 98.000 (20%), terwijl de Franstalige verenigingen 402.000 Bef.(80%) van de gemeente toegekend kregen. Dit lijkt op het eerste zicht een vrij juiste verdeling voor de Franstalige en Nederlandstalige gemeenschap. Sommige gemeentelijke mandatarissen zoals Cecilia de Wulf-Roux (P.S.C.) en de voorzitter van het Gemeenschapscentrum “Candelaershuys”, Stefan Cornelis, betreuren echter dat de gemeente het GC steeds als een vereniging beschouwt.144 Het Candelaershuys wordt niet als een cultureel centrum beschouwt en ontvangt bijgevolg een lage vaste subsidie (26.000 Bef.- in het jaar 2000). De Wulf vond het onaanvaardbaar dat het Candelaershuys zo’n lage subsidie ontving, terwijl de Franse Cultuurgemeenschap, in 1995, een bedrag van 5,5 miljoen Bef.- ontving.145 Bovendien ging dit bedrag in de komende jaren fors omhoog. In 2001 ontving het Kunst- en Cultuurcentrum 8,5 miljoen Bef.- Dit centrum is echter een gemeentelijke vzw “englobant tous les partis représentés au Conseil communal”146. Bovendien was Claude Desmedt (F.D.F.) van mening dat dit geen onrechtvaardige situatie was, ten eerste omdat het GC al voldoende middelen van de Vlaamse Gemeenschap ontving en ten tweede omdat de subsidies die toegekend werden aan de Nederlandstalige verenigingen (88.000 Bef.- of 22% van het totaal van 400.000 Bef.-) in feite hoger lagen dan het percentage Nederlandstaligen in de gemeente. Tijdens dit soort discussies klinkt de stem van politici die van mening zijn dat zulke debatten zich niet meer moeten toespitsen op de communautaire kwestie, steeds luider. Dit was het geval voor gemeenteraadslid Jean-Luc Vanraes (L.B.). Hij was van mening dat “elke vereniging, ongeacht zijn origine, die mensen samenbrengt, gesteund dient te worden.”147 Bovendien pleitte Vanraes voor meer samenwerking tussen het cultureel centrum en het Candelaershuys, “ten einde de culturele activiteiten maximaal te promoten en dit voor alle Ukkelaars, ongeacht hun taal.”148 Ukkel kende ook uitzonderlijke toelagen toe aan verschillende verenigingen. De verdeling van deze toelagen varieerde elk jaar vanaf 1994.149 In 1994, 1996 en 1997 ontvingen enkel Franstalige culturele verenigingen een toelage. Van 1998 tot 2000 konden Nederlandstalige culturele verenigingen zoals de toneelvereniging “De Zonnebloem”, de Katholieke 144
Gemeentehuis Ukkel, verslag gemeenteraad van 18 december 1995, folio 206 – 207. Interview met Stefan Cornelis, voorzitter van het Gemeenschapscentrum “Candelaershuys”. 145 Gemeenterekening 1995 Ukkel. 146 e 1 Schepen van Ukkel, Claude Desmedt (F.D.F.), Proces – verbal, Ukkel, 18 december 1995, folio 206 – 207. 147 Gemeentehuis Ukkel, verslag gemeenteraad van 18 december 1995, folio 206 – 207. 148 Idem. 149 Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
119
Werkliedenbond Ukkel St-Job en het Gemeenschapscentrum van hogere gemeentelijke toelagen genieten. Tijdens de door ons bestudeerde periode, verleende de gemeente ook hoge toelagen aan de gemeentelijke vzw “Le Ferme Rose”. Net zoals het cultureel centrum, is deze vzw officieel tweetalig, maar Franstalig in de praktijk. Volgens de voorzitter van het Candelaershuys staan deze instellingen open voor de Vlaamse gemeenschap, maar zelf zullen ze zelden Nederlandstalige activiteiten organiseren.150 Tot 1997 bedroeg de gemeentelijke subsidie 850.000 en vanaf 1998 steeg ze boven de 1 miljoen Bef.- In 2001 kreeg Le Ferme Rose 1,5 miljoen Bef.- van de gemeente toegekend. De notulen van de gemeenteraadszittingen van Ukkel bevatten ook de verdeling van de jaarlijkse subsidies aan openbare bibliotheken.151 Vanaf 1994 ontving de vrije bibliotheek “Onze Lieve Vrouw van Troost” meer dan 20% van de gemeentelijke subsidies voor openbare bibliotheken.
2.3.5 Evere De cultuuruitgaven van Evere worden ingeschreven in de post “jeugd, volksopleiding en sport”. De rubriek “kunsten” omvat de uitgaven, en meer bepaald de werkingskosten van het gemeentelijke museum. Gedurende de bestudeerde periode stellen wij een lichte fluctuatie van de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en schone kunsten vast. In 1994 gaf de gemeente 77,1 miljoen Bef.- uit aan deze materies. Daarvan ging zo’n 7,2 miljoen naar cultuur en 2,7 miljoen Bef.- naar kunsten. In 1995 daalden de uitgaven voor zowel jeugd, volksopleiding en sport, als voor schone kunsten. Ze stegen echter opnieuw vanaf 1996 en bleven de jaren nadien boven de 80 miljoen Bef.- In 2001 bedroegen de uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport meer dan 100 miljoen Bef.-. Ten opzichte van 2000 was dit een stijging van 16,40%. Van 1994 tot 1999 ging 10 à 12% van de uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport naar de culturele activiteiten van de gemeente. In 2000 en 2001 steeg dit percentage tot 18 en 22% maar dit had te maken met de hoge schulden die ingeschreven werden bij “cultuur en ontspanning”. De laagste uitgaven voor schone kunsten werden genoteerd in 1995 en 1996: de gemeente besteedde toen respectievelijk 2,3 miljoen en 1,9 miljoen Bef.- aan de kunstsector. Ten 150 151
Interview met Stefan Cornelis. Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
120
opzichte van 1996 stegen de uitgaven voor schone kunsten van 1997 met 95,79%. Ze bleven stijgen tot het jaar 2000 toen ze met 4,9 miljoen Bef.- een hoogtepunt bereikten. In 2001 daalden ze opnieuw tot 3,2 miljoen Bef.Het gemeentelijk aandeel voor jeugd, volksopleiding en sport tussen 1994 en 2001 bedroeg gemiddeld 77,68%. Gedurende deze periode betaalde de gemeente, met eigen middelen, gemiddeld 62,5 miljoen Bef.- Voor kunsten waren de nettolasten van Evere hoger. In 1994 en 1995 vielen de uitgaven voor schone kunsten volledig ten laste van de gemeente. Vanaf 1996 daalde het gemeentelijk aandeel lichtjes en schommelde tussen 95 en 98% tot 1999. In het jaar 2000 daalde het gemeentelijk aandeel tot 30,19%. Dit wil zeggen dat de gemeente tijdens dat jaar meer ontving. Er werd inderdaad 3,4 miljoen Bef.- ontvangsten ingeschreven, doch deze waren geen toelagen van de hogere overheid. De 3 miljoen Bef.- was een overboeking uit het gewoon reservefonds. De uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport waren voornamelijk bestemd voor het uitbetalen van de lonen van het personeel en de werkingskosten van de gemeentelijke infrastructuur. De totale overdrachten in deze post bedroegen niet meer dan 7 miljoen Bef.- in 1994 en 1995, maar stegen tot 15 miljoen in 1996 en 17 miljoen Bef.- in 2001. De uitgaven voor schone kunsten werden daarentegen volledig gebruikt voor de werkingskosten van het gemeentelijke museum en het organiseren van concerten, kunstvoorstellingen en tentoonstellingen. Gedurende de hele bestudeerde periode werden er geen toelagen aan kunstverenigingen toegekend.152 Evere verleende tussen 1994 en 2001 subsidies aan Franstalige, Nederlandstalige en tweetalige culturele verenigingen. In de notulen werd alleen de verdeling onder kleine culturele verenigingen toegevoegd. Daarnaast werden er ook toelagen aan het Foyer culturel en het Gemeenschapscentrum “Everna” toegekend. Deze bedroegen respectievelijk 2,4 miljoen en 1,2 miljoen Bef.- in 2001.153 Ook de erkende bibliotheken en de muziekacademie (vanaf 1999) konden genieten van een gemeentelijke toelage. De Franstalige, Nederlandstalige en tweetalige verenigingen worden in Evere op gelijke voet behandeld en in vergelijking met andere gemeenten ontvangen ze relatief hoge subsidies.
152 153
Zie bijlage “Uitgaven voor gemeenschapsmateries – Economische indeling”. Interview met Jean-Luc Liens, Schepen voor Nederlandse Cultuur, Onderwijs en Sport van Evere.
121
Gemeentelijke subsidies aan Nl - Fr en tweetalige culturele verenigingen Evere Jaar 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Nl culturele Fr culturele Tweetalige Totaal verenigingen verenigingen culturele verenigingen 99.000 200.000 200.000 499.000 97.000 200.000 200.000 497.000 107.000 214.000 179.000 500.000 107.000 214.000 179.000 500.000 150.000 214.000 210.000 574.000 150.000 289.000 225.000 664.000 150.000 285.000 245.000 680.000
Van 1994 tot 1997 ontvingen de Nederlandstalige culturele kringen tussen 20 en 21% van de subsidies. In 1998 en 1999 steeg het percentuele aandeel tot respectievelijk 26 en 23% en bedroeg 22% in 2000. Franstalige en tweetalige verenigingen ontvingen in 1994 en 1995 40% van de subsidies. Vanaf 1996 was het percentuele aandeel voor Franstalige culturele verenigingen hoger: ze ontvingen meer dan 42% van de gemeente, terwijl het percentuele aandeel voor tweetalige kringen tussen 34 en 36% bleef.
2.3.6 Sint-Lambrechts-Woluwe Net zoals in de overige gemeenten worden de uitgaven voor cultuur van Sint-LambrechtsWoluwe ingeschreven in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie”. Daarnaast zijn er ook uitgaven ingeschreven in de rubriek “kunsten”, maar deze zijn voornamelijk bestemd voor de vzw “Fondation Albert Marinus”. Sint-Lambrechts-Woluwe schenkt veel aandacht aan deze materies: gedurende de bestudeerde periode ging ongeveer 10% van de totale gewone uitgaven naar jeugd, volksopleiding, sport en recreatie.154 Vanaf 1995 bleven deze uitgaven boven de 200 miljoen Bef.- De uitgaven voor schone kunsten bleven in 1994 en 1995 onder de 10 miljoen Bef.- en bereikten de 12 miljoen in het jaar 2000. De hoogste uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie werden vanaf 1999 genoteerd. Sint-Lambrechts-Woluwe besteedde toen meer dan 229 miljoen Bef.- aan deze materies. In 2001 werd hiervoor 248,2 miljoen Bef.- vrijgemaakt, waarvan ongeveer 48 miljoen Bef.- (19%) voor cultuur bestemd was.
154
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”.
122
Het gemeentelijk aandeel voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie tussen 1994 en 2001 bedroeg ongeveer 75%. Voor kunsten viel ongeveer 82% van de uitgaven ten laste van de gemeente. De uitgaven voor deze materies waren voornamelijk bestemd voor het personeel en voor het toekennen van toelagen aan derden, zoals gemeentelijke vzw’s, jeugd, sport en culturele
verenigingen.
Tot
1994
lag
de
gemeentelijke
toelage
voor
het
Gemeenschapscentrum “Op Weule” onder de 1 miljoen Bef.- Ten opzichte van het totaal (7.489.000 miljoen Bef.-) dat het gemeenschapscentrum en het Franstalige cultureel centrum “Wolu-Culture”
toegekend
hebben
gekregen
van
de
gemeente,
ontving
het
gemeenschapscentrum 12% van de subsidies. De vzw “Wolu-Culture” ontving in 1994 6,5 miljoen Bef.-, dat wil zeggen 88% van de subsidies. Daarnaast ontvingen een klein aantal (Franstalige) culturele verenigingen zoals de “Fondation Albert Marinus”, de “Ateliers Malou”,
de “Médiathèque de la Communauté française” en het “Centre Civique de
Kapelleveld” een gemeentelijke toelage. De asbl “Comité Culturel de Woluwé SaintLambert” ontving jaarlijks één van de hoogste gemeentelijke subsidies: tot het jaar 2000 kreeg deze vzw een toelage van meer dan 4 miljoen Bef.- Het is echter niet duidelijk of deze vzw al dan niet een gemeentelijke vzw is en of ze tweetalig is. Herhaaldelijke contacten met de Dienst Cultuur en het gemeentebestuur leverden op dit vlak geen resultaat. De jaarlijkse toelage voor het gemeenschapscentrum lag in 1995 boven de 1 miljoen Bef.- Dit bedrag daalde in 1996 en 1999 tot 995.000 Bef.-, maar steeg opnieuw vanaf 1998 en bedroeg 1,3 miljoen Bef.- in 2000. Ten opzichte van het totaal dat beide culturele centra ontving (9.840.000 Bef.-) bedroeg het procentuele aandeel voor “Op Weule” 13%, terwijl “WoluCulture” 87% van de subsidies kreeg.
2.4 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: jeugd
2.4.1 Brussel In 1994 spendeerde Brussel Stad 745 miljoen Bef.- aan jeugd, volksopleiding, sport en recreatie. Vanaf 1995 bleven de uitgaven voor deze materies boven de 800 miljoen Bef.- In 2001 bedroegen deze uitgaven 970,4 miljoen Bef.- Tussen 1994 en 2001 schommelde het percentuele aandeel voor jeugd tussen 11 en 13%. In 1994 besteedde Brussel Stad bijna 87 miljoen Bef.- aan de jeugd. De uitgaven voor jeugd bereikten een hoogtepunt in het jaar 2000: 123
de Stad spendeerde toen 120,6 miljoen Bef.- In 2001 bedroegen de uitgaven voor jeugd ongeveer 117,7 miljoen Bef.-, dat wil zeggen 12% van de uitgaven ingeschreven in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie”. Net zoals cultuur, was jeugd een prioriteit van de legislatuur 1995 – 2000. De Schepen voor Schone Kunsten, Toerisme en Jeugd, beschouwde deze materies als een geschikt instrument om de problemen in de Stad te helpen oplossen. De Stad moest volgens Lemesre “een coherent jeugdbeleid voeren, voornamelijk in de achtergestelde buurten waar veel immigranten wonen”155. De interesse voor de jeugd vertaalde zich, zoals bovenvermeld, in de verhoging van de uitgaven voor de jeugdsector. De uitgaven worden voornamelijk bestemd voor de werking en subsidiëring van de gemeentelijke Jeugddienst en de vzw’s voor Franstalige en Nederlandstalige jeugd, “Jeunesse à Bruxelles” en “Jeugd in Brussel”. Deze vzw’s werden opgericht om een aantal taken uit te voeren die niet door de Jeugddienst van de Stad werden uitgevoerd. De dienst heeft b.v. de organisatie van speelpleinen aan de vzw’s overgelaten. Volgens Bruno De Lille is er nauw contact tussen de Jeugddienst en de vzw’s; ze werken met andere woorden niet totaal los van mekaar.156 Bij de notulen van de Stad wordt er een onderscheid gemaakt tussen de toelagen die verdeeld worden aan “privé jongerentehuizen en jeugdateliers”, “specifieke toelagen aan verengingen ten voordele van de jeugd”, en “toelagen aan de jeugd in het kader van het migrantenbeleid en de FIPI-programma’s”. Subsidies aan Nl - Fr en tweetalige privé jongerentehuizen en jeugdateliers Jaar 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Nl jeugdFr jeugdTweetal. Totaal verenigingen verenigingen jeugdverenigingen 233.877 282.639 108.360 624.876 155.382 402.781 66.671 624.834 144.387 451.827 27.999 624.213 115.000 485.000 25.000 625.000 130.000 535.000 25.000 690.000 145.000 365.000 25.000 535.000
In 1994 werd in de rekening van de Stad 624.934 Bef.- voor privé jongerentehuizen en jeugdateliers ingeschreven. Het Gemeenteblad bevat echter enkel de verdeling voor Nederlandstalige, Franstalige en tweetalige verenigingen vanaf 1995. Het percentuele aandeel voor Nederlandstalige jeugdverenigingen fluctueerde sterk. In 1995 kregen Nederlandstalige 155
Gemeenteblad Brussel Stad 1994, 10 januari 1994, p. 115.
124
jeugdhuizen 37% van de subsidies; Franstalige jongeren kregen 46% en tweetalige clubs 17% van de gemeentelijke toelagen. Het aandeel voor Nederlandstalige jeugdverenigingen schommelde in 1996 en 1997 tussen 23 en 25%, terwijl dat voor tweetalige jeugdclubs respectievelijk naar 11 en 4% daalde. Vanaf 1998 bleef het percentuele aandeel voor Nederlandstalige jongerentehuizen boven de 18% en bereikten in het jaar 2000 zelfs 27%. Dit lijkt op het eerste zicht een zeer gunstige situatie voor de Nederlandstalige jeugd in Brussel Stad. Men moet rekening houden met de overige verdelingen van subsidies die bovendien veel hogere bedragen omvatten dan die voor privé jongerentehuizen en jeugdateliers. Zoals bovenvermeld, verdeelt de Stad ook specifieke toelagen aan instellingen die zich inzetten voor de jeugd. Het gros van deze subsidies is bestemd voor de gemeentelijke vzw’s “Jeunesse à Bruxelles” en “Jeugd in Brussel”. De legislatuur 1995 – 2001 bracht een verandering in het jeugdbeleid. Niet alleen werden meer middelen vrij gegeven, maar er werd ook meer aandacht geschonken aan de Nederlandstalige jeugd. In 1994 ging amper 5% van de subsidies naar Nederlandstalige instellingen. “Jeugd in Brussel” kreeg toen 250.000 Bef.- terwijl de asbl “Jeunesse à Bruxelles” meer dan 6 miljoen Bef.- ontving.157 In 1995 steeg de subsidie voor de vzw tot 900.000 Bef.- Van 1995 tot 1998 ontvingen de instellingen ten voordele van de Nederlandstalige jeugd tussen 14 en 16% van de subsidies toegekend door de Stad. In 1999 daalde het procentuele aandeel tot 11%, maar steeg opnieuw in het jaar 200 tot bijna 17%. De toelage voor de vzw “Jeugd in Brussel” is vanaf 1995 weliswaar toegenomen, maar het is een feit dat een toelage van boven de 8 miljoen (subsidie die de “Jeunesse à Bruxelles” in 2001 ontving) meer mogelijkheden biedt dan 1 miljoen Bef.- die “Jeugd in Brussel” als basistoelage ontvangt, aldus Bruno De Lille. Dat de subsidie voor de vzw nog steeds te laag is, werd ook openlijk toegegeven in de gemeenteraadszittingen van de Stad. Daarom werd vanaf 1997 een extra toelage toegekend, omdat “het jaarlijks budget toegekend aan de vzw “Jeugd in Brussel” niet voldoende is”158 om haar activiteiten te financieren. In het kader van het migrantenbeleid verleende de Stad hoge subsidies aan instellingen ten voordele van de jeugd. Op initiatief van de Federale Regering werd het “Fonds d’Impulsion à la Politique de l’Immigration” (FIPI) opgericht om projecten voor jongeren van vreemde nationaliteit of buitenlandse oorsprong te financieren. Deze projecten richten zich tot de bevolkingsgroep van 6 tot 25 jaar. Brussel stapte in dit programma en droeg zelf bij
156
Interview met Bruno De Lille. Gemeenterekening 1994 Brussel Stad. 158 Gemeenteblad Brussel Stad 1998, 29 juni 1998, p. 441 – 446. 157
125
(cofinanciering) tot deze initiatieven. Ze verdeelde de subsidies onder verschillende (Franstalige) verenigingen die zich inzetten voor de jeugd. Bovendien kreeg de Franstalige jeugd meer subsidies van Brussel Stad als gevolg van de programma’s Intégration – Cohabitation van de COCOF.159
2.4.2 Koekelberg De uitgaven voor jeugd in Koekelberg zijn niet hoog. Koekelberg is trouwens een kleine gemeente, die met een beperkt budget voor de jeugd moet werken. De gemeente probeert dit te compenseren via samenwerking met het Gemeenschapscentrum “De Platoo”, de “Chiro” en de “Speel-O-theek Huffel-Snuffel”. Van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport ging van 1994 tot 2001 tussen 3 à 4% naar de jeugd. Tot 1996 bleven de uitgaven voor jeugd onder de 400.000 Bef.- Ze bleven stijgen tot het jaar 2001 toen de gemeente 710.000 Bef.- voor de jeugd vrijmaakte. Deze uitgaven werden voornamelijk bestemd voor de werkingskosten en subsidiëring van de Franstalige en Nederlandstalige jeugdraden. Koekelberg kende ook een toelage aan een beperkt aantal jeugdverenigingen. Tot 1996 kregen enkel Franstalige verenigingen een toelage. Vanaf 1997 werden de subsidies verhoogd zowel voor de Franstalige als voor de Nederlandstalige jeugd. Koekelberg is één van de gemeenten die de meeste inspanningen doet voor de Nederlandstalige gemeenschap. Hoewel de bedragen niet hoog zijn, proberen de gemeentelijke mandatarissen van Koekelberg de verdeelsleutel 80% Fr - 20% Nl te hanteren. Dit is ook het geval voor jeugd: Koekelberg gaat zelfs boven de 20%. Vanaf 1997 ging ongeveer 25% van de subsidies naar de Nederlandstalige jeugd. Franstalige jeugdinitiatieven als “La Ruche aux Livres”, “La Maison de Quartier” en “Mosaïc” ontvangen wel extra toelagen in het kader van de COCOF-programma’s “Intégration – Cohabitation”.
2.4.3 Sint-Joost-ten-Node Deze gemeente wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van veel verschillende nationaliteiten en door een zeer jonge bevolking: volgens de Schepen voor Cultuur, Sport en
159
Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
126
Onderwijs, Jules Spooren, is 40% van de bevolking van Sint-Joost-Ten-Node jonger dan 20 jaar oud.160 Het is bijgevolg logisch dat de gemeente inspanningen zou doen om de jeugdsector te ondersteunen. Dit uit zich ook in de uitgaven van de gemeente. Tussen 1994 en 2000 ging ongeveer 25% van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie naar de jeugdsector. Sint-Joost besteedde jaarlijks zo’n 15 à 17 miljoen Bef.- aan de jeugdhuizen. De uitgaven waren voornamelijk bestemd voor het uitbetalen van de lonen van het personeel en de werkingskosten van de jeugdhuizen. Onrechtstreeks krijgt de jeugd van Sint-Joost-Ten-Node meer financiële middelen van de gemeente: deze besteedt trouwens hoge bedragen in de sportsector. De jeugd is voor het sportbeleid van deze gemeenten een doelgroep. De jaarlijkse toelagen aan jeugdbewegingen waren daarentegen heel laag. Bovendien bleef het totaal, 170.000 Bef.-, van 1994 tot 2000 onveranderd. De afzonderlijke toelagen die elke vereniging kreeg, waren niet hoog. Van 1994 tot 1998 kregen de Franstalige jeugdverenigingen 91% van de subsidies, terwijl het aandeel voor de Nederlandstalige gemeenschap 9% bedroeg. In 1999 kregen enkel Franstalige jeugdverenigingen een gemeentelijke toelagen. Dit werd gecompenseerd in het volgende jaar, waarbij een initiatief van buitenschoolse opvang, “Speelse Joost”, een gelijkaardig bedrag als de Franstalige jeugdclubs kreeg, namelijk 21.250 Bef.- Tot 1998 werden de grootste subsidies toegekend aan de “Conseil consultatif de la Jeunesse” en de “Nederlandstalige jeugdraad”. De Franstalige jeugdraad kreeg jaarlijks 45.000 en de Nederlandstalige 15.000 Bef.- Vanaf 1999 verdwenen beide raden uit de notulen van de gemeente (althans bij de verdeling van de subsidies) en werden daarentegen de toelagen voor de overige jeugdverenigingen verhoogd. Sint-Joost-Ten-Node is, net zoals Brussel Stad, Koekelberg en Sint-Gillis, een gemeente die in het kader van het integratiebeleid subsidies van de COCOF ontvangt. Het gros van deze subsidies is voor de jeugd bestemd (zie infra). Deze programma’s zijn echter enkel bestemd voor Franstalige projecten.
2.4.4 Sint-Gillis De gemeentelijke uitgaven voor de jeugd die ingeschreven zijn in de functie “jeugd, volksopleiding en sport” zijn laag. Van 1994 tot 2001 schommelde het aandeel voor jeugd
160
Interview met Jules Spooren, Schepen voor Cultuur, Sport en Onderwijs van Sint-Joost-Ten-Node.
127
ingeschreven in deze post tussen 2 en 4%. Indien wij alleen rekening houden met deze begrotingspost stellen wij vast dat de gemeente niet meer dan 5 miljoen Bef.- aan de jeugd besteedde. Bovendien ging het gros van de uitgaven naar de asbl “Centre d’Education en Milieu Ouvert” (CEMO) en vanaf 1998 naar de Mission Locale161. Deze instellingen concentreren zich echter op louter Franstalige jeugdactiviteiten. Een Nederlandstalig jeugdbeleid is bijgevolg volledig afwezig in Sint-Gillis. Het procentuele aandeel van Nederlandstaligen in de gemeente is weliswaar laag,162 maar een groot aantal anderstalige kinderen en jongeren van Sint-Gillis gaan naar de Nederlandstalige scholen. Deze kinderen zouden over voldoende Nederlandstalige activiteiten voor hun vrije tijd moeten beschikken, zodat ze ook buiten de school geconfronteerd worden met het Nederlands. In het kader van de programma’s Cohabitation – Intégration worden er ook heel wat middelen voor de Franstalige jeugd vrijgemaakt. We zagen eerder hoe het gros van de jeugduitgaven naar het CEMO ging. Deze vzw ontvangt op zijn beurt een groot deel van zijn inkomsten in het kader van de samenlevingsprogramma’s.
2.4.5 Evere Van 1994 tot 2001 vertegenwoordigen de uitgaven voor jeugd in Evere tussen 2 à 4% van de uitgaven in de functie “jeugd, volksopleiding en sport”. De gemeente verleent jaarlijkse subsidies aan jeugdbewegingen. Deze waren van 1994 tot 1997 beperkt: Evere verleende toen 190.000 Bef.- aan Franstalige en Nederlandstalige jeugdbewegingen. Volgens Jean-Luc Liens, en de verantwoordelijke voor het Gemeenschapscentrum, gebruikt Evere een 1/3 – 2/3 verhouding voor de verdeling van de subsidies. De Nederlandstalige jeugdbewegingen zouden bijgevolg tussen 1994 en 1997 ongeveer 62.700 Bef.- gekregen hebben van de gemeente.163 Vanaf 1998 stegen de uitgaven voor overdrachten. In 1998 gaf Evere 379.500 Bef.- vrij aan instellingen die zich inzetten voor de jeugd. Volgens de 1/3 – 2/3 verdeling zouden Nederlandstalige jeugdbewegingen 125.235 Bef.- van de gemeente ontvangen hebben. In 1999
bedroegen
de
toelagen
voor
de
jeugd
1.108.500
Bef.-
Nederlandstalige
jeugdbewegingen zouden 365.805 Bef.- gekregen hebben. Deze subsidies daalden in het jaar 161
Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”. Volgens Novalet-Van Vooren zouden er in Sint-Gillis iets meer dan 800 Nederlandstaligen wonen. Bij een bevolking van 44.000 inwoners, zou het procentuele aandeel Nederlandstaligen amper 2% bedragen. 162
128
2000 tot 437.000 Bef.- Dit betekent dat Nederlandstalige jeugdbewegingen zo’n 144.210 Bef.- zouden gekregen hebben. In 2001 stegen de uitgaven voor overdrachten opnieuw, maar bereikten niet het peil van 1999. Franstalige en Nederlandstalige jeugdverenigingen moesten 922.000 Bef.- onder mekaar delen. Vlaamse jeugdclubs zouden ongeveer 304.260 Bef.- van de gemeente hebben ontvangen.
2.4.6 Sint-Lambrechts-Woluwe Naast Brussel Stad en Sint-Joost-Ten-Node is Sint-Lambrechts-Woluwe één van de gemeenten die het meest uitgeeft aan de jeugd. Van 1994 tot 2001 ging ongeveer 20% van de uitgaven in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie” naar de jeugdsector. In 1994 bedroegen de uitgaven voor de jeugd ongeveer 36,7 miljoen en stegen tot 58,8 miljoen Bef.in 2001. De hoogste uitgaven zijn bestemd voor het uitbetalen van de lonen van de verantwoordelijken voor de jeugd en monitoren en voor het toekennen van gemeentelijke toelagen. Zoals het onthaal en de communicatie van deze gemeente, is de weergave van de verdeling van de subsidies onder de Franstalige en Nederlandstalige jeugdverenigingen een te volgen voorbeeld voor de overige gemeenten van het Brussels Gewest. In 1994 konden de jeugdverenigingen van de gemeente een totaal aan 1,5 miljoen Bef.- aan toelagen genieten. Deze toelagen werden toegekend aan “lokale verenigingen met een educatief karakter en voor de organisatie van vakantiekampen”. De Franstalige jeugdverenigingen kregen 87% en de Nederlandstalige 13% van de gemeentelijke subsidies. De grootste toelagen gingen naar de Franstalige jeugdgroepen “Antichambre” en de jeugddienst “JJJY” en naar het Nederlandstalige jeugdhuis “De Schakel” en de Jeugdraad van Sint-Lambrechts-Woluwe. Vanaf 1995 daalde het percentuele aandeel voor de Nederlandstalige jeugdverenigingen: tot 2001 ontvingen ze bijna 10% van de gemeentelijke subsidies. De rekeningen van Sint-Lambrechts-Woluwe noteren een extra toelage voor “JJJY” van 1994 tot 2001. Tot het jaar 2000 kreeg de “JJJY” 450.000 Bef.- In 2001 steeg dit bedrag en de “JJJY” kreeg, naast de subsidies voor de organisatie van vakantiekampen (777.000 Bef.-), 500.000 Bef.- van de gemeente toegekend.
163
De notulen van de gemeente bevatten niet de volledige verdeling van deze subsidies. Om het procentuele aandeel voor Nederlandstalige jeugdbewegingen te bekomen, maken wij daarom gebruik van de verdeelsleutel (67% Fr – 33% Nl) die Evere hanteert.
129
Daarnaast kent Sint-Lambrechts-Woluwe een hoge subsidie aan de asbl “Wolu Vert”. Deze vzw organiseert openlucht activiteiten voor kinderen van de basisscholen van de gemeente. In 1994 ontving “Wolu Vert” een gemeentelijke subsidie van 9,5 miljoen Bef.- Van 1995 tot 2000 kreeg de vzw een toelage van 10,2 miljoen en 13,2 miljoen Bef.- in 2001. 2.4.7 Ukkel Tot 1994 werden de uitgaven voor jeugd ingeschreven in de rubriek “jeugd, volksontwikkeling, sport en recreatie. Vanaf 1995 werden ze geboekt in de functie “volksontwikkeling en kunst”. Gedurende de bestudeerde periode gaf de gemeente Ukkel niet veel uit aan de jeugdsector. Tussen 1994 en 2001 vertegenwoordigden de uitgaven voor de jeugd ongeveer 3% van de totale uitgaven voor volksontwikkeling en kunst. In 2001 spendeerde de gemeente zo’n 4,3 miljoen Bef.- aan de jeugd. Deze uitgaven worden aangewend voor de werkingskosten en subsidiëring van de jeugddiensten en -verenigingen van de gemeente. De jeugdactiviteiten worden georganiseerd door de gemeentelijke jeugddienst, in samenwerking met de vzw “Ukkelse Dienst voor de Jeugd” / asbl “Service Ucclois de la Jeunesse”. Elk jaar kent de gemeente “aanmoedingstoelagen” toe aan jeugdbewegingen. In 1994 bedroeg het totaal van deze toelagen 175.000 Bef.- De Franstalige jeugdbewegingen ontvingen het gros (92%) van de toelagen, terwijl de Nederlandstalige jeugdclubs 8% van de subsidies kregen. Vanaf 1995 stegen de toelagen voor jeugdbewegingen van de gemeente Ukkel, maar het percentuele aandeel voor Nederlandstalige verenigingen daalde. Zo ontvingen in 1995 twee Nederlandstalige jeugdbewegingen een gemeentelijke toelage van 6.000 Bef.- elk. Gemeenteraadslid Cecilia de Wulf-Roux uitte haar ongenoegen met het globaal bedrag van 12.000 Bef.- dat de Vlaamse jeugdbewegingen kregen.164 In 1995 en 1996 bedroeg het percentuele aandeel voor de Nederlandstalige jeugd 7%. In de komende jaren daalden de subsidies voor de Nederlandstalige jeugdverenigingen: in 1997 werd er 10.000 Bef.- (5%) vrijgemaakt, en vanaf 1998 ontving enkel “’t Uilekot” 6.000 Bef.- van de gemeente. In 2001 bedroeg het percentuele aandeel voor de Nederlandstalige jeugd 3%, terwijl de Franstalige jeugdbewegingen 97% van de toelagen toegekend kregen.
164
Gemeentehuis Ukkel, verslag gemeenteraad van 18 december 1995, folio 194 – 195.
130
Daarnaast gaf de gemeente vanaf 1995 uitzonderlijke toelagen aan een beperkt aantal jeugdbewegingen. In 1998 kreeg de Nederlandstalige jeugdclub “’t Uilekot” een toelage van 10.000 Bef.-
2.5 De gemeenschapspolitiek van de gemeenten in cijfers: sport 2.5.1 Brussel In alle gemeenten neemt sport het gros van de uitgaven die ingeschreven zijn in de functie “jeugd, volksopleiding, sport en recreatie”. In 1994 ging 25% van de uitgaven van deze rubriek naar de sportsector van Brussel Stad. De Stad besteedde toen ongeveer 183,9 miljoen Bef.- aan de sport.165 Voor de nieuwe legislatuur (vanaf 1995) werd sport een prioriteit. Dit reflecteerde zich ook in de sportuitgaven van 1995. Ten opzichte van 1994 stegen deze uitgaven met bijna 70%: Brussel Stad maakte toen meer dan 300 miljoen Bef.- vrij voor sport. Het aandeel van sport in de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie steeg daardoor tot 38%. Vanaf 1997 bleven de sportuitgaven boven de 300 miljoen Bef.- en in 2001 stegen ze boven de 420 miljoen Bef.- Gedurende de laatste jaren van de bestudeerde periode ging meer dan 40% van de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie naar sport alleen. Deze uitgaven zijn voornamelijk bestemd voor de bezoldiging van het gemeentepersoneel, de werkingskosten van de stedelijke sport- en speelinstallaties en de toelagen voor instellingen die zich inzetten voor de sport. De zwembaden van de Stad namen een groot deel van de uitgaven voor zich. Brussel Stad kent jaarlijkse subsidies toe aan sportinstellingen: ook hierbij slorpten de zwembaden het grootste deel van de subsidies op. In 1994 kregen de zwembaden 20 miljoen Bef.- van de Stad. Vanaf 1995 stegen deze subsidies en bedroegen 30 miljoen Bef.- in 2001. Brussel Stad maakt echter ook heel wat middelen vrij om de sportclubs van de Stad te subsidiëren. Deze subsidies kenden vanaf 1995 een forse stijging, voornamelijk gedurende de laatste jaren van de vorige legislatuur, toen de Stad zich voorbereidde voor de organisatie van EURO 2000.
165
“Parken en plantsoenen” nemen ook een belangrijk deel van de uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie voor hun rekening. In 1994 gaf de gemeente 32% uit aan parken en plantsoenen. De rest werd verdeeld onder cultuur, jeugd en bibliotheken.
131
Bij Brussel Stad bestaan vier verschillende verdelingen van subsidies voor sportverenigingen en –instellingen. De verdelingen, grotendeels genoteerd in het Gemeenteblad, dragen de volgende namen: 1. Jaarlijkse werkingssubsidies toegekend aan de clubs gevestigd op het grondgebied van de Stad. 2. Specifieke toelagen toegekend aan sportverenigingen en –clubs. 3. Werkingstoelagen aan sportformaties en –ploegen in het kader van het stadspersoneel. 4. Uitzonderlijke toelagen. Vanaf 1995 ging een klein bedrag (190.000 Bef.-) naar de sportverenigingen van het stadspersoneel. Dit werd telkens onder twee clubs verdeeld: “Entente A.C.B.” en “A.R.S.P.B.”. Officieel zouden deze verenigingen tweetalig zijn. In 1994 kende de Stad 1,1 miljoen Bef.- toe aan de sportclubs van de Stad. De verdelingstabel werd echter niet toegevoegd aan de notulen. Het gros (94%) van de specifieke toelagen ging naar de Franstalige sportverenigingen van de Stad, terwijl Nederlandstalige en tweetalige clubs 3% van de subsidies ontvingen. De uitzonderlijke toelagen worden toegekend aan een beperkt aantal clubs. Deze buitengewone subsidies werden voornamelijk toegekend aan Franstalige clubs. Vanaf 1995 bevat het Gemeenteblad de volledige verdeling van de jaarlijkse werkingssubsidies toegekend aan de sportverenigingen van de Stad. In 1995 bedroegen deze subsidies 1,2 miljoen Bef.-, waarvan 17% naar Nederlandstalige en 83% naar Franstalige sportclubs ging. Het aandeel voor Nederlandstalige ploegen bleef tot 1998 tussen 17 en 18% schommelen, maar daalde tot 14% in 1999 en 16% in het jaar 2000. De grootste subsidies voor Nederlandstalige clubs werden toegekend aan “White Jumpers”, “K. Sporting F.C. Haren” en “Black Star”. Zoals het geval was in 1994, ontvingen Franstalige clubs vanaf 1995 het gros van de specifieke subsidies toegekend aan sportverenigingen. De grootste subsidies gingen naar “Basket Brussels / Atomics Bruxelles 521”. Als gevolg van EURO 2000 maakte de Stad 25,2 miljoen Bef.- vrij voor de specifieke toelagen aan verenigingen ten voordele van de sport. Bovendien kende de Stad aanzienlijke subsidies toe aan de tweetalige sector. In 2000 kreeg de vzw / asbl “Sportfonds van Brussel” 14 miljoen Bef.- aan subsidies. Dit vertegenwoordigde 57% van de totale specifieke subsidies. Het overige 43% ging naar Franstalige clubs.
132
2.5.2 Koekelberg De sportuitgaven van Koekelberg vertegenwoordigden vanaf 1994 bijna 48% van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport. In 1994 gaf de gemeente 4,1 miljoen Bef.- uit aan de sportsector. Dit bedrag steeg in de komende jaren en bleef boven de 5 miljoen Bef.sinds 1995. In 2000 en 2001 bedroegen de jaarlijkse uitgaven voor sport ongeveer 5,5 miljoen Bef.- Het gros van deze uitgaven wordt aangewend voor de bezoldiging van het personeel en de werkingskosten van de gemeentelijke sportinfrastructuur. Daarnaast kent de gemeente een jaarlijkse subsidie toe aan de gemeentelijke “Sportcommissie” en de lokale sportverenigingen. De “Sportcommissie” van Koekelberg organiseert enkele sportactiviteiten per jaar zoals wintersport en vakantiestages en steunt sporters die aan wedstrijden doen. In 1994 en 1995 ontving respectievelijk 67.000 en 72.000 Bef.- van de gemeente. Vanaf 1996 bedroeg deze toelage 100.000 Bef.- De subsidies voor de sportverenigingen van Koekelberg bedroegen in 1994 en 1995 130.000 Bef.- Deze werden verdeeld onder Franstalige en Nederlandstalige sportclubs. Het percentuele aandeel voor Nederlandstaligen bedroeg in 1994 19%. In 1995 steeg dit aandeel met de toekenning van een toelagen aan een nieuwe Nederlandstalige ploeg, “10 op ’n rij”. In dat jaar ontvingen de Nederlandstalige sportverenigingen 22% van de toelagen, terwijl 78% naar de Franstalige clubs ging. Vanaf 1996 kreeg de “Brussels Petanque Master” de hoogste gemeentelijke toelage, waardoor het procentuele aandeel voor Nederlandstalige sportploegen een forse stijging kende: sindsdien kregen ze bijna 1/3 van de subsidies.166
2.5.3 Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis In beide gemeenten gaat een belangrijk deel van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie naar de sportsector. Van 1994 tot 2001 schommelde het procentuele aandeel voor sport in Sint-Joost-Ten-Node tussen 40 à 50%. In 1994 spendeerde de gemeente zo’n 23,5 miljoen Bef.- aan de sport. De sportuitgaven fluctueerden gedurende de jaren nadien, en bedroegen 27,1 miljoen Bef.- in 2000. Het aandeel voor sport in de uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport was in Sint-Gillis nog hoger. In 1994 besteedde de gemeente iets meer dan 76 miljoen Bef.- aan de sportsector.
166
Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
133
Dit was 64% van de totale uitgaven ingeschreven in de bovenvermelde functie. Maar in tegenstelling tot andere gemeenten, gingen de sportuitgaven van Sint-Gillis achteruit vanaf 1995. Tijdens het tweede jaar van de bestudeerde periode spendeerde de gemeente niet meer dan 66 miljoen Bef.- Sindsdien bedroeg het procentuele aandeel voor sport zo’n 55% van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport. Sint-Gillis gaf in 2001 72,5 miljoen Bef.uit aan de sport. Het gros van de uitgaven was bestemd voor de bezoldiging van het personeel en de werkingskosten van de gemeentelijke sportinfrastructuur. De uitgaven voor overdrachten waren van 1994 tot 2000 hoger in Sint-Joost-Ten-Node dan in Sint-Gillis. Het grootse deel van de toelagen van Sint-Joost-Ten-Node ging echter naar het gemeentelijke zwembad. In 1994 en 1995 ontving het zwembad een gemeentelijke toelage van 7 miljoen Bef.- Vanaf 1996 kende deze een aanzienlijke groei. De gemeente kwam vanaf dat jaar in het tekort van het zwembad tussen en kende het een subsidie van 16,7 miljoen Bef.- toe. De gemeentelijke toelage voor het zwembad daalde geleidelijk aan in de komende jaren en bedroeg 10 miljoen Bef.- in het jaar 2000. Daarnaast kenden beide gemeenten jaarlijkse toelagen aan lokale sportverenigingen. In SintJoost-Ten-Node ging in 1994 200.000 Bef.- uit voor overdrachten. Vanaf 1996 bedroegen de toelagen voor sportclubs 250.000 Bef.- De notulen van Sint-Gillis bevatten niet de jaarlijkse verdeling van de subsidies aan sportverenigingen. Volgens de rekening stellen wij echter vast dat de toelagen voor sport van deze gemeente in 1994 en 1996 niet hoog waren. Sint-Gillis gaf toen respectievelijke 138.000 en 141.000 Bef.- uit aan de lokale sportverenigingen. Vanaf 1996 stegen de gemeentelijke toelagen en bedroegen jaarlijks ongeveer 460.000 Bef.- In beide gemeenten werden deze toelagen enkel toegekend aan Franstalige sportverenigingen.
2.5.4 Evere Ook in Evere ging een groot deel van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport naar de sportsector alleen. Gedurende de bestudeerde periode bleven de sportuitgaven boven de 30 miljoen Bef.- Tot 1998 vertegenwoordigden de sportuitgaven ongeveer 43% in de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding en sport. De totale uitgaven ingeschreven in deze functie kenden een forse groei gedurende de laatste jaren van de bestudeerde periode, maar het percentuele aandeel voor sport daalde van 43% in de vorige jaren naar 38% in 2000 en 2001. In 2001 bedroegen de sportuitgaven van Evere 37,4 miljoen Bef.134
Zoals in de overige gemeenten werd het gros van de sportuitgaven van Evere aangewend voor de bezoldiging van het personeel en de werkingskosten van de gemeentelijke sportinfrastructuur. Evere maakte ook een groot bedrag vrij voor de subsidiëring van het zwembad. In 1994 en 1995 kreeg het gemeentelijke zwembad een toelage van meer dan 6 miljoen Bef.- Deze toelage verdubbelde in 1996: Evere kende aan het zwembad een subsidie van 12,7 miljoen Bef.- toe. In de komende jaren bleef deze toelage boven de 10 miljoen Bef.De gemeente verleende ook jaarlijkse subsidies aan lokale sportclubs. Voor 1994 en 1995 noteren de gemeentelijke notulen 216.000 Bef.- (per jaar) die verdeeld moest worden onder Franstalige, Nederlandstalige en tweetalige sportclubs. Nederlandstalige sportverenigingen kregen 11%, Franstalige 68% en tweetalige 21% van de gemeentelijke toelagen. Vanaf 1996 kende het totaal van de toelagen, alsook het percentuele aandeel voor Nederlandstalige clubs, een lichte stijging. Sindsdien ontvingen Nederlandstalige sportverenigingen zo’n 13% van de subsidies. Het aandeel voor de tweetalige sector daarentegen, daalde tot 12% in het jaar 2000, terwijl dat voor Franstalige clubs tot 75% steeg.
2.5.5 Ukkel Sinds 1995 worden de sportuitgaven van Ukkel ingeschreven in de begrotingsfunctie “volksopleiding en kunst”. Net zoals de overige gemeenten, maakt Ukkel heel wat middelen vrij voor de sport. Van 1994 tot 2001 schommelde het percentuele aandeel van de sportuitgaven in de totale uitgaven voor volksopleiding en kunst tussen 28 en 32%. In 1994 spendeerde de gemeente 43 miljoen Bef.- aan de sportsector. In de komende jaren fluctueerden de sportuitgaven, en bedroegen in 2001 45,9 miljoen Bef.- Dit was 28% van de totale uitgaven voor volksopleiding en kunst. De uitgaven voor sport worden aangewend voor de werking en subsidiëring van de gemeentelijke sportinstallaties. Ukkel kent jaarlijkse subsidies toe aan sportverenigingen en instellingen. Gedurende de bestudeerde periode werden de hoogste toelagen toegekend aan het zwembad “Longchamp”. Vanaf 1997 bedroeg deze toelage meer dan 11 miljoen Bef.Net zoals Brussel Stad heeft Ukkel verschillende verdelingen van de sportsubsidies: -
Jaarlijkse toelagen aan sportverenigingen en jeugdploegen
-
Subsidies ter bevordering van het jeugdvoetbal
-
Subsidies voor de ontspanningsverenigingen van het personeel
-
Uitzonderlijke toelagen 135
In Ukkel is het aantal Nederlandstalige en tweetalige verenigingen beperkt. Bijgevolg is het percentuele aandeel van de subsidies voor Nederlandstalige en tweetalige clubs in Ukkel laag. Tussen 1994 en 1999 ontvingen Nederlandstalige sportverenigingen 3%. In het jaar 2000 stegen de totale subsidies en het aandeel voor Nederlandstalige clubs: twee sportclubs kregen 4% van de gemeentelijke toelagen toegekend aan sportverenigingen en jeugdploegen. De rest van de subsidies, behalve die voor het gemeentepersoneel, zijn ten voordele van de Franstalige gemeenschap. Volgens Ukkelse ambtenaren zijn de ontspanningsverenigingen van het personeel tweetalig, waardoor de 20.000 Bef.- per jaar ten voordele van beide taalgemeenschappen komt.
2.5.6 Sint-Lambrechts-Woluwe Van 1994 tot 2001 ging ongeveer 36% van de totale uitgaven voor jeugd, volksopleiding, sport en recreatie naar de sportsector alleen. Sint-Lambrechts-Woluwe spendeerde in 1994 zo’n 63,6 miljoen Bef.- aan de sport. Bovendien bleven deze uitgaven in de komende jaren toenemen en bereikten in 2001 de 90 miljoen Bef.- Deze uitgaven worden aangewend voor de bezoldiging voor het gemeentepersoneel en de werkingskosten van de gemeentelijke sportinfrastructuur. De uitgaven voor overdrachten zijn hoog, hoewel het gros daarvan naar het sportcomplex “Poseidon” gaat. Van 1994 tot 2000 schommelde de jaarlijkse subsidie voor het sportcomplex tussen 10 en 12 miljoen Bef.- In 2001 kende Sint-Lambrechts-Woluwe een toelage van 14,2 miljoen Bef.- aan het sportcomplex. Daarnaast verleende de gemeente een toelage aan de asbl “Fonds Sportif de Woluwe” / vzw “Sportfonds van Woluwe”. De laatste jaren van de bestudeerde periode ontving de asbl een gemeentelijke toelage van 1,5 miljoen Bef.-. Jaarlijks worden er ook subsidies toegekend aan de lokale sportverenigingen, maar zoals het geval is in Ukkel, bestaan er in Sint-Lambrechts-Woluwe een niet veel Nederlandstalige en tweetalige verenigingen. De verdeling van de toelagen stond niet genoteerd in de gemeentelijke notulen. De dienst Sport van Sint-Lambrechts-Woluwe heeft ons de verdeling van alle jaren, behalve 1995, bezorgd.167 Wij stellen vast dat van 1994 tot 2000 het gros van de subsidies naar de Franstalige sportclubs ging. In 1994 kreeg één Nederlandstalige (“Effeta”) en één tweetalige (“Cercle Royal Woluwe Vélo”) sportclub een gemeentelijke
167
Zie bijlage “Gemeentelijke subsidies aan culturele, jeugd en sportverenigingen”.
136
toelage van 4.000 Bef.- Ze ontvingen dus 2% van de totale subsidies. In 1996 kwam er een Nederlandstalige sportvereniging bij (“Wolu Toetsers”) waardoor het procentuele aandeel voor Vlaamse clubs tot 3% steeg. De Nederlandstalige verenigingen “Don Bosco Wolu” en “Flamenco” kregen vanaf 1997 een gemeentelijke toelage toegekend. Sindsdien kregen Nederlandstalige sportverenigingen 5% van de subsidies, terwijl het aandeel voor tweetalige clubs rond 1% bleef.
2.6 Kribben en peutertuinen
2.6.1 Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel Van de zeven bestudeerde gemeenten beheren Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel enkel Franstalige kinderkribben en peutertuinen. Zoals het geval is voor onderwijs ontvangen de gemeenten hoge subsidies van overheidsinstellingen. In dit geval ontvangen de drie gemeenten toelagen van “Oeuvre National de l’Enfance” (ONE). Daarnaast worden de gemeentelijke kribben en peutertuinen door de bijdragen van de ouders gefinancierd. De tussenkomst van de ouders wordt berekend op basis van de inkomens en variëren bijgevolg elk jaar. Het saldo tussen de totale uitgaven en de totale ontvangsten wordt door de gemeenten betaald. Dit is wat wij het “gemeentelijk aandeel” of de “nettolasten” van de gemeenten noemen. De eigen uitgaven voor kribben en peutertuinen van Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel gaan voor 100% naar de Franstalige gemeenschap. Het gros van de uitgaven wordt aangewend voor de bezoldiging van het personeel. De uitgaven voor kribben en peutertuinen van deze drie gemeenten worden ingeschreven in de begrotingsfunctie “sociale hulp en gezinsvoorzieningen”. In 1994 ging 62% van de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen van Koekelberg naar het Franstalige gemeentelijke kinderdagverblijf.168 De gemeente spendeerde toen zo’n 14,4 miljoen Bef.- De ontvangsten bedroegen iets meer dan 10 miljoen Bef.-, waardoor Koekelberg ongeveer 4,4 miljoen Bef.- (31%) uit eigen middelen moest betalen.
168
De rest van de uitgaven ingeschreven in deze functie werden aangewend voor de programma’s “Intégration – Cohabitation”.
137
Van 1994 tot 2001 gaf Koekelberg gemiddeld 25,4 miljoen Bef.- uit aan sociale hulp en gezinsvoorzieningen.169 Deze uitgaven zijn vrij stabiel gebleven gedurende de hele periode. De uitgaven voor de gemeentelijke kribbe zijn eveneens rond hetzelfde peil gebleven. In 2001 waren de uitgaven voor de het gemeentelijk kinderdagverblijf van Koekelberg zelfs lager dan die van 1994. In dat laatste jaar besteedde de gemeente 14,3 miljoen Bef.-. Bovendien waren de ontvangsten van 2001 hoger, waardoor het gemeentelijk aandeel lager lag in 1994. De gemeente spendeerde toen 2,8 miljoen Bef. uit eigen middelen, dat wil zeggen bijna 20% van de totale uitgaven voor het kinderdagverblijf. Sint-Gillis spendeerde in 1994 94,8 miljoen Bef.- aan sociale hulp en gezinsvoorzieningen. Van dit bedrag ging ongeveer 56,3 miljoen Bef.-, dat wil zeggen bijna 60%, naar gemeentelijke “kribben en gezinshulp”.170 Bijna 60% van deze uitgaven viel ten laste van ONE en de ouders zelf. Het gemeentelijk aandeel voor kribben en gezinshulp bedroeg met andere woorden zo’n 40% in 1994. In het eerste jaar van de bestudeerde periode spendeerde Sint-Gillis, met eigen middelen, 23,3 miljoen Bef.De totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen fluctueerden sterker in SintGillis. Doorgaans bleven ze onder de 100 miljoen Bef.-171 Tussen 1994 en 2001 spendeerde de gemeente gemiddeld 98,2 miljoen Bef.- aan sociale hulp en gezinsvoorzieningen. Ook de ontvangsten, en bijgevolg de eigen uitgaven van de gemeente, fluctueerden sterk. Gemiddeld bedroeg het gemeentelijk aandeel in de bestudeerde periode 35,65%. Ten opzichte van 1994 kenden de uitgaven voor kribben en gezinshulp een forse stijging. In 2001 spendeerde SintGillis 82,3 miljoen Bef.- aan kribben en gezinshulp. Dit betekende een groei van 46,25% ten opzichte van 1994. Het gemeentelijk aandeel bedroeg iets meer dan 38 miljoen Bef.- De gemeente betaalde dus zelf 46% van de uitgaven voor kribben en gezinshulp. In Ukkel kenden de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen vanaf 1994 een sterke groei in vergelijking met de overige gemeenten. Ze bedroegen 103,3 miljoen Bef.- in 1994 en bereikten de 130,9 miljoen Bef.- in 2001. Dit betekende een groei van bijna 27%. In 1994 spendeerde Ukkel 97,3 miljoen Bef.- aan de gemeentelijke (Franstalige) kribben en peuterklassen.
Het
gros
(94%)
van
de
169
totale
uitgaven
voor
sociale
hulp
en
Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. Zoals het geval was voor Koekelberg, ging de rest van de uitgaven ingeschreven in deze functie naar Franstalige projecten voor het bevorderen van het samenleven tussen verschillende lokale gemeenschappen. 171 Zie bijlage “Gewone ontvangsten, uitgaven en gemeentelijk aandeel voor gemeenschapsmateries”. 170
138
gezinsvoorzieningen van 1994 ging met andere woorden naar de kribben en peuterklassen.172 Uit eigen middelen spendeerde de gemeente 46,5 miljoen Bef.- aan kribben en peuterklassen. Bijna 48% van de uitgaven van 1994 viel met andere woorden ten laste van de gemeente. De uitgaven voor de gemeentelijke kribben en peuterklassen bedroegen 112,8 miljoen Bef.- in 2001. Ukkel ontving dat jaar 82,3 miljoen Bef.-, wat ten opzichte van 1994 een stijging van 62% was. Daardoor daalde het gemeentelijk aandeel tot 27%. De gemeente spendeerde met eigen middelen 30,4 miljoen Bef.- aan de kribben en peuterklassen.
2.6.2 Sint-Joost-ten-Node Van 1994 tot 1999 zijn de uitgaven van Sint-Joost-Ten-Node voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen onder de 100 miljoen Bef.- gebleven. In 1994 bedroegen ze 81,7 miljoen en stegen ze tot 104,5 miljoen Bef.- in het jaar 2000. Het gros van de uitgaven ging naar de organisatie van gemeentelijke kribben en peutertuinen en naar de programma’s “Cohabitation – Intégration”. In 1995 spendeerde Sint-Joost-Ten-Node 49,8 miljoen Bef.- aan kribben en peutertuinen. Van de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen van 1995 ging met andere woorden bijna 66% naar de gemeentelijke kribben en peutertuinen. De ontvangsten van dat jaar bedroegen 28,4 miljoen Bef.- Het gemeentelijk aandeel bedroeg bijgevolg 21,4 miljoen Bef.-, of 42,95% van de totale uitgaven voor kribben en peutertuinen. De gemeente heeft zowel Franstalige als Nederlandstalige kribben en peutertuinen. De eigen uitgaven
van
Sint-Joost
moesten
bijgevolg
verdeeld
worden
onder
de
twee
taalgemeenschappen. In 1995 ging 4,4 miljoen Bef.-, dat wil zeggen bijna 21%, naar het gemeentelijk Nederlandstalige kinderdagverblijf. De Franstalige kribben en peutertuinen ontvingen 16,9 miljoen Bef.-, i.e. 79% van het gemeentelijk aandeel. In de komende jaren stegen de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen, alsook de uitgaven voor de gemeentelijke kribben en peutertuinen. Deze laatste bedroegen in 1998 63,7 miljoen Bef.-, of bijna 69% van de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen (92,8 miljoen Bef.- in 1998). De ontvangsten voor kribben en peutertuinen bedroegen 30,4 miljoen Bef.-, waardoor de gemeente zelf 33,3 miljoen Bef.moest betalen. Meer dan de helft (52,30%) van de uitgaven voor kribben en peutertuinen werden dus uit eigen middelen betaald. 172
De rest ging naar andere vormen van sociale hulp, b.v. voor bejaarden.
139
De procentuele verdeling voor Franstalige en Nederlandstalige kribben en peutertuinen verschilde niet veel van die van 1995. In 1998 kreeg het Nederlandstalige kinderdagverblijf 19%. De Franstalige kribben en peutertuinen konden rekenen op 81% van het gemeentelijk aandeel. Nederlandstalige kinderen kregen dat jaar 6,3 miljoen en Franstalige bijna 27 miljoen Bef.In 2000 spendeerde Sint-Joost-Ten-Node 69,1 miljoen Bef.- aan de gemeentelijke kribben en peutertuinen. Van de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen voor 2000 ging dus 66% naar kribben en peutertuinen. De ontvangsten voor deze instellingen bedroegen in datzelfde jaar 28,6 miljoen Bef.- Bijgevolg spendeerde de gemeente uit eigen middelen 40,5 miljoen Bef.- aan Franstalige en Nederlandstalige kinderdagverblijven en peutertuinen. De Franstalige ontvingen 30,8 miljoen, terwijl het Nederlandstalig kinderdagverblijf 9,7 miljoen Bef.- van de gemeente kreeg. In 2000 ging dus 24% naar Nederlandstalige en 76% naar Franstalige kinderen.
2.6.3 Brussel Net zoals bij de overige gemeenten worden de uitgaven voor kribben en peutertuinen van Brussel Stad in de begrotingsfunctie “sociale hulp en gezinsvoorzieningen” ingeschreven. Tussen 1994 en 2001 spendeerde Brussel Stad gemiddeld 567,6 miljoen Bef.- aan deze materies. De hoogste uitgaven gingen naar de stedelijke kribben en peutertuinen, alsook naar de programma’s voor integratie en samenleving. Ongeveer 47% van de uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen werd door de Stad zelf betaald. In 1994 spendeerde Brussel Stad iets meer dan 391 miljoen Bef.- aan haar kribben en peutertuinen. Van de 471 miljoen Bef.- die de Stad aan sociale hulp en gezinsvoorzieningen besteedde, ging dus 83% naar de kribben en peutertuinen. De ontvangsten van dat jaar bedroegen 185,2 miljoen Bef.-, waardoor de Stad zelf 205,8 Bef.- moest uitgeven aan de kribben en peutertuinen van beide taalgemeenschappen. In tegenstelling tot Sint-Joost-TenNode zijn in Brussel Stad geen taalgesplitste gegevens beschikbaar. De ontvangsten en uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige kribben en peutertuinen van de Stad delen met andere woorden éénzelfde begrotingsartikel. Om een zicht te krijgen op de verdeling van de uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige kinderdagverblijven en peutertuinen hebben wij contact opgenomen met de Dienst Crèches van de Stad. Volgens Luc Simons van de Dienst Crèches ging tussen 1994 en 2001 ongeveer 20% van de uitgaven naar de 140
Nederlandstalige kribben en peutertuinen en 80% naar de Franstalige. Dit stemt overeen met het procentuele aandeel van de aanwezigheidsdagen in de kribben en peutertuinen en van de capaciteit (i.e. het aantal bedden) van de crèches. In 1994 werden b.v. in totaal 172.718 aanwezigheidsdagen geteld, waarvan 32.723 (19%) in de Nederlandstalige kribben en peutertuinen.173 Indien dit de basis was voor de gemeentelijke uitgaven voor kribben en peutertuinen kunnen wij concluderen dat de Stad 39,1 miljoen Bef.- aan Nederlandstalige crèches spendeerde. Franstalige kribben en peutertuinen zouden bijgevolg 166,7 miljoen Bef.(i.e. 81% van het gemeentelijk aandeel) van de Stad gekregen hebben. De totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen bedroegen 673,6 miljoen Bef.- in 1998. Aan de kribben en peutertuinen spendeerde de Stad 552,3 miljoen Bef.-, dat wil zeggen bijna 82% van de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen. In 1998 bedroegen de ontvangsten voor kribben en peutertuinen 250,8 miljoen Bef.- Bijgevolg spendeerde de Stad uit eigen middelen zo’n 301,4 miljoen Bef.- aan de instellingen voor Franstalige en Nederlandstalige kinderen. Op basis van het procentuele aandeel van de aanwezigheidsdagen van de kribben en peutertuinen van beide taalgemeenschappen in 1998, zou de Stad 20% aan de Nederlandstalige en 80% aan de Franstalige hebben gespendeerd. Uit eigen middelen zou de Stad dan respectievelijk 60,3 miljoen en 241,1 miljoen Bef.- aan de Nederlandstalige en Franstalige kribben en peutertuinen uitgegeven hebben. Terwijl de ontvangsten van 2001 stegen, daalden de uitgaven voor kribben en peutertuinen. De Stad ontving 272 miljoen, en spendeerde iets meer dan 514 miljoen Bef.- aan de crèches van beide taalgemeenschappen. Het gemeentelijk aandeel bedroeg bijgevolg iets meer dan 242 miljoen Bef.-, of 47% van de totale uitgaven voor crèches. Volgens het percentage aanwezigheidsdagen zouden de Nederlandstalige kribben en peutertuinen 20% van het gemeentelijk aandeel (i.e. 48,4 miljoen Bef.-) van de Stad hebben gekregen. Franstalige kinderen zouden ongeveer 193,6 miljoen Bef.-, of 80% van het gemeentelijk aandeel, ontvangen hebben. 2.6.4 Evere De ontvangsten en uitgaven voor kribben en peutertuinen van Evere worden ingeschreven in de functie “sociale hulp” van de gemeentelijke rekeningen. Tussen 1994 en 2001 spendeerde Evere gemiddeld 85,5 miljoen Bef.- aan sociale hulp. Het gemeentelijk aandeel fluctueerde
173
Stad Brussel Jaarlijks Verslag van 1994, Brussel Stad, 1994, p. 174 – 176.
141
sterk gedurende de bestudeerde periode. In 1994 bedroeg dit b.v. 57%, maar slechts 25% in 1996. Het gros van de uitgaven werd voornamelijk aangewend voor de bezoldiging en werkingskosten van de gemeentelijke kribben en peutertuinen van beide taalgemeenschappen. Tot 1994 beschikte Evere over taalgesplitste informatie voor de ontvangsten en uitgaven voor kribben en peutertuinen. Daardoor krijgen wij een goed zicht op de verdeling van de uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige kinderen. In het eerste jaar van de bestudeerde periode ontving Evere 30,9 miljoen. De gemeente gaf in totaal 57,6 miljoen Bef.- uit aan de Franstalige en Nederlandstalige kinderdagverblijven. Het gemeentelijk aandeel bedroeg bijgevolg 26,7 miljoen Bef.-, of 46% van de totale uitgaven voor kribben en peutertuinen. De Nederlandstalige afdeling ontving 5,7 miljoen (i.e. 21,51% van de totale uitgaven voor kribben en peutertuinen) en de Franstalige 20,9 miljoen Bef.In de komende jaren bleven de uitgaven voor kribben stijgen. Taalgesplitste informatie was vanaf 1995 echter niet meer beschikbaar, waardoor wij een ander weg moesten volgen om de verdeling van de uitgaven voor Franstalige en Nederlandstalige crèches te bekomen. Volgens Yolande Kaulen van de Dienst Opvoeding van Evere staan de uitgaven in verhouding tot het aantal aanwezigheidsdagen in de Franstalige en Nederlandstalige kribben en peutertuinen. In 1998 bedroegen de uitgaven voor kinderkribben en gezinshulp van Evere 86,3 miljoen Bef.- Uit eigen middelen spendeerde de gemeente 34,9 miljoen Bef.- Indien het percentage van de aanwezigheidsdagen in de kribben en peutertuinen de basis was voor de verdeling van de uitgaven, zouden Nederlandstalige kinderen ongeveer 9 miljoen (26%) en Franstalige 25,8 miljoen Bef.- (74%) van de gemeente ontvangen hebben. Net zoals de totale uitgaven voor sociale hulp, bleven de uitgaven voor gemeentelijke kribben en peutertuinen in komende jaren stijgen. In 2001 lagen de totale uitgaven voor sociale hulp boven de 100 miljoen Bef.- Dat jaar spendeerde Evere 97,8 miljoen Bef.- aan kinderkribben en gezinshulp. Het gros (bijna 98%) van de totale uitgaven voor sociale hulp ging met andere woorden naar de gemeentelijke kribben en gezinshulp. De ontvangsten voor kribben en gezinshulp in 2001 bedroegen 56,6 miljoen Bef.- Uit eigen middelen spendeerde Evere 41,2 miljoen Bef.- Het Nederlandstalige kinderdagverblijf zou ongeveer 10,7 miljoen Bef.-, dat wil zeggen 26% van het gemeentelijk aandeel, gekregen hebben. Franstalige kinderen zouden 30,4 miljoen Bef.-, of 74% van de eigen uitgaven van de gemeente ontvangen hebben. 2.6.5 Sint-Lambrechts-Woluwe
142
De ontvangsten en uitgaven voor de gemeentelijke kinderdagverblijven van Sint-LambrechtsWoluwe worden ingeschreven in de functie “sociale hulp en gezinsvoorzieningen”. Van 1994 tot 2001 kenden de uitgaven voor deze materies een sterke stijging. De uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen bedroegen 107,2 miljoen in 1994 en bereikten 172 miljoen Bef.in 2001. Ten opzichte van 1994 stegen de uitgaven van 2001 dus met bijna 61%. Tussen 1994 en 2001 viel bijna de helft (49,84%) van deze uitgaven ten laste van de gemeente. In 1994 bedroegen de ontvangsten voor kribben en peutertuinen van Sint-LambrechtsWoluwe 46,2 miljoen, en de uitgaven 77,8 miljoen Bef.- De gemeente moest bijgevolg 31,6 miljoen Bef.- (of 40,62% van de totale uitgaven voor kinderdagverblijven) met eigen middelen betalen. Het gemeentelijk aandeel moest bovendien verdeeld worden onder Franstalige en Nederlandstalige kribben en peutertuinen. Maar net zoals Brussel Stad en Evere, zijn er in Sint-Lambrechts-Woluwe geen taalgesplitste gegevens beschikbaar. Volgens Carine Boussy van de Dienst Opvoeding van de gemeente, kunnen wij op basis van de capaciteit van de gemeentelijke kinderdagverblijven een zicht op de verdeling van de uitgaven krijgen. In totaal zijn er 267 bedden: 49 in het Nederlandstalig kinderdagverblijf en 218 in de Franstalige kribben en peutertuinen. Dit levert ons de volgende verdeelsleutel: 18% Nl – 82% Fr. In 1994 zou het Nederlandstalig kinderdagverblijf 5,6 miljoen ontvangen hebben. De Franstalige kribben en peutertuinen van hun kant konden rekenen op 25,9 miljoen Bef.In 1998 bedroegen de totale uitgaven voor sociale hulp en gezinsvoorzieningen 157 miljoen Bef.- De gemeentelijke kinderdagverblijven kregen 116,9 miljoen Bef.-, of 74,42% van de totale uitgaven voor deze materies. De totale ontvangsten voor kribben en peutertuinen bedroegen 64 miljoen, waardoor de gemeente 52,9 miljoen Bef.- moest bijleggen voor de organisatie van de kinderdagverblijven. De Nederlandstalige kribbe zou ongeveer 9,5 miljoen Bef.- of 18% van het gemeentelijk aandeel ontvangen hebben. Sint-Lambrechts-Woluwe zou 43,3 miljoen Bef.- (i.e. 82% van het gemeentelijk aandeel) aan de Franstalige kinderdagverblijven gespendeerd hebben. In 2001 kreeg de gemeente 66,7 miljoen Bef.- van de ouders en de overheidsinstellingen ONE en “Kind en Gezin”. Vermits de totale uitgaven voor kribben en peutertuinen 123,9 miljoen bedroegen, moest Sint-Lambrechts-Woluwe 57,2 miljoen Bef.- uit eigen middelen aan deze gemeentelijke instellingen spenderen. Indien wij opnieuw de bovenvermelde verdeelsleutel gebruiken (dat wil zeggen 18% Nl – 82% Fr), zouden het Nederlandstalige kinderdagverblijf 10,2 miljoen en de Franstalige kribben en peutertuinen bijna 47 miljoen Bef.- van de gemeente ontvangen hebben.
143
144
HOOFDSTUK 4 DE VLAAMSE GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN EN DE GEMEENTEN SEDERT 2000
1. Een nieuwe legislatuur en een nieuw geluid In het eerste hoofdstuk werd een analyse gemaakt van het beleid van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen naar de gemeenten toe tussen 1994 en 2000. De balans helde toen eerder in negatieve richting. Er werden weliswaar veel intenties geformuleerd, maar deze bleven weinig doordacht en gestructureerd. In het tweede hoofdstuk over de inspanningen van de gemeenten naar de Nederlandstalige gemeenschap toe werd dit bevestigd: de gemeenten vertonen weinig tekenen van verbetering in die afwezige houding. Qua bibliotheekwerking nam enkel Brussel een initiatief tot de oprichting van een filiale van de gemeentelijke Lakense Nederlandstalige
bibliotheek
gemeenschapscentra
liepen
in
Neder-over-Heembeek.
nauwelijks
gecoördineerd
De met
activiteiten de
van
gemeenten.
de Het
jeugdwerkbeleidsplan sorteerde vrijwel geen effecten. Van een gemeentelijk beleid naar de Nederlandstalige gemeenschap toe op deze terreinen is slechts in zeer beperkte mate sprake. De voornaamste inspanning van de gemeenten berust in subsidiëring zonder meer. De nieuwe legislatuur kondigde beterschap aan: in de beleidsverklaring van de VGC van 1999 wordt de samenwerking met de Brusselse gemeenten als een “prioritaire doelstelling” vooropgesteld1. Op 6 maart 2001 diende VGC-raadslid Walter Vandenbossche een voorstel van resolutie in. In de toelichting bij dit voorstel werd gewezen op het “nieuwe tijdsklimaat” waarin “pacificatie” het sleutelwoord vormt. Men bespeurde “een uitgesproken wil” van de inwoners van de stad om te komen tot een samenlevingsopbouw vanuit een consensusoverleg. De tijd was rijp om de gemeenten aan te zetten tot inspanningen naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe. Daarbij dacht men voor de eerste maal in termen van een gecontractualiseerde relatie met de gemeenten, zoals dat al enige jaren bij de Franse gemeenschapsinstellingen het geval was. Voor de eerste maal viel expliciet de term “gemeentelijke cofinanciering”. Zo zouden, aldus dit voorstel, de gemeentebesturen een
144
financiële bijdrage leveren in Vlaamse projecten. “Alle” beleidsdomeinen van de VGC zouden hiervoor in aanmerking komen, hoewel elk beleidsdomein vanuit zijn specifiek beleidsconcept moet worden onderzocht. Dit had twee voordelen: enerzijds zou men kunnen komen tot een betere en een efficiëntere aanwending van de VGC-middelen, anderzijds biedt het de mogelijkheid om te komen tot een betere afstemming van de Vlaamse en Franstalige initiatieven2. Vandenbossche voegde de daad bij het woord door tegelijkertijd een voorstel van verordening in te dienen tot het instellen van een samenwerkingsakkoord tussen de VGC en de Brusselse gemeenten binnen het stedelijk impulsbeleid (SIF), dat een belangrijk beleidsinstrument vormde van het Stedenbeleid en waaronder tevens de samenlevingsinitiatieven ressorteren. Via het SIF wilde de Vlaamse Gemeenschap steden en gemeenten aanzetten om planmatig en resultaatsgericht te werken aan het herstel van de leef- en omgevingskwaliteit, inzonderheid van de achtergestelde buurten, de bestrijding van kansarmoede en de bevordering van het welzijn3. In het geval van Brussel werd een partnerschap afgesloten met de VGC. Om het SIF-beleidsplan vorm te geven werd door de VGC een programma of beleidsplan opgemaakt voor drie jaar4. De VGC zocht nu op zijn beurt naar convenanten met de Brusselse gemeenten. Vandenbossche wilde op deze manier een “fundamentele ommekeer” teweeg brengen in het gebrek aan samenwerking tussen gemeenten en VGC. Men wilde komen tot een volwaardig partnerschap waarin het cofinancieringsmechanisme centraal staat, dit opnieuw naar het voorbeeld van de COCOF. Voorheen kregen de gemeenten voor projecten in het Sociaal Impulsbeleid 2/3 van de COCOF, terwijl de gemeente voor 1/3 cofinancierde, zoals ook de Franstalige samenlevingsinitiatieven illustreerden. Met het nieuwe voorstel beoogt men een gelijke behandeling van VGC en COCOF-projecten op gemeentelijk niveau, wat een unieke kans biedt om via schepencolleges de VGC-projecten ingang doen te vinden en nieuwe beleidsdomeinen te bespelen. Voor Nederlandstalige samenlevingsinitiatieven kan men in de toekomst ook een gemeentelijke cofinanciering bedingen. Verschillende Vlaamse mandatarissen in de gemeenten wijzen op het belang van dit mechanisme voor de samenwerking tussen Vlaamse Gemeenschapsinstellingen en gemeenten. Schepen De Lille van Brussel-Stad, die samen met de schepen van Jeugd en de schepen van Sociale Zaken in de commissie zit die de verdeling van de subsidies voor samenlevingsinitiatieven doet, breekt 1
VGC, Handelingen, zitting van 15 juli 1999. VGC, Documenten, zitting van 6 maart 2001. 3 Jaarverslag Directie Welzijn en Gezondheid van VGC: http://digitaalbrussel.vgc.be, 17 mei 2002 2
145
alvast een lans voor een samenwerking tussen VGC en gemeenten op dit vlak. Op die manier zou hij kunnen werken aan een gelijkberechtiging van COCOF- en VGC-projecten5. Stevens van Sint-Gillis betoont zich evenzeer een voorstander voor een toekomstige samenwerking op dit vlak en wijst, naar het voorbeeld van de COCOF, op de voordelen van convenanten in verband met financiering en organisatie6. Naast het SIF wilde men ook op het vlak van het jeugdwerkbeleid prioritaire aandacht gaan besteden aan de relatie met de gemeenten. In het jaarplan 2001 van de VGC werd een permanent overleg vooropgesteld tussen de Jeugddienst van de VGC en lokale vertegenwoordigers rond verschillende thema’s: een jeugdlokalenbeleid, rechtreekse dienstverlening aan plaatselijke jeugdverenigingen, organisatie van een plaatselijk vakantieaanbod zoals speelpleinen, vakantiewerking enz en de mogelijkheden van netwerkvorming gemeentelijke jeugdconsulenten. Opvallend is dat men ook hier denkt in de richting van cofinancieringsmechanismen, onder andere op het vlak van buurtgerichte jeugdwerkinitiatieven7. In het kader van het jeugdwerkbeleidsplan wil men overigens de communicatie verbeteren. Het is de bedoeling dat de jeugdconsulenten van de VGC regelmatig met de gemeentelijke jeugdconsulenten rond de tafel zouden gaan zitten en nagaan hoe het zit met het jeugdbeleid in de gemeenten en of dat kan aansluiten bij het VGC-beleid8. Tegelijkertijd met de uitwerking van deze plannen voor een samenwerking met de gemeenten wordt ook werk gemaakt van een betere en structurelere communicatie. Eind 2000 werd een voorstel van resolutie ingediend, waarbij de raad van de VGC besliste om in haar schoot een regelmatig overleg te organiseren met de Nederlandstalige mandatarissen van de Brusselse gemeentebesturen en OCMW’s. De beoogde doelstellingen waren “overleg, advies, evaluatie van het gemeentelijk beleid, het zoeken naar een gezamenlijke aanpak en doorstroming van informatie9”. Dit resulteerde in 2001 in een coördinatiestructuur van Vlaamse schepenen en OCMW-voorzitters, waarvan de secretaris Guy Devroede is, directeur onderwijs van de VGC, en de voorzitter Bruno De Lille, Brussels schepen van Vlaamse Aangelegenheden10. Vanuit de VGC veronderstelde men dat de Vlaamse schepenen de geschikte personen moesten zijn 4
Welzijn en Gezondheid. Jaarverslag 2001, p. 56. Interview met Bruno De Lille, schepen van Vlaamse Aangelegenheden van Brussel-Stad. 6 Interview met Willem Stevens. 7 VGC, Handelingen, zitting van 8 februari 2001. 8 Interview met Willy Stevens. 9 VGC, Handelingen, zitting van 19 december 2000, pp. 92-94. 10 Interview met Dirk Lagast, Vlaamse schepen te Koekelberg. 5
146
om de boodschap van de Vlaamse instellingen over te brengen naar de Franstalige collega’s, en hen te overtuigen11. Vanraes zou als voorzitter van de Raad van de VGC een vergadering hebben georganiseerd waarbij leden van de administraties en van de gemeenten aanwezig waren, om een complete uitleg te geven over de werking van de administraties12. Binnen de Raad van de VGC is er ook een beslissing genomen om alle handelingen en stukken te doen verschijnen op de website vanaf oktober 2002, evenals op CD-ROM. Verder bestaat er ook een diskette met alle ordonnanties van de VGC13.
2. Het lokaal cultuurdecreet als hefboom: de communautaire breuklijn voorbij?
2.1 Het lokaal cultuurdecreet: de inhoud Zowel op vlak van het SIF als op dat van het Jeugdwerkbeleid zijn recente stappen gezet in de richting van de responsabilisering van de gemeenten. Het is echter het lokaal cultuurdecreet dat dit voor de eerste maal in concrete daden omzet. De gemeenten zullen zich immers inschrijven in een Vlaams decreet en zich conformeren aan verschillende verplichtingen die dit decreet aan de gemeenten oplegt. De bedoeling is dat door de gemeente een cultuurbeleidscoördinator zou aangeworven worden. Deze coördinator moet zorgen voor de formulering en het in praktijk brengen van datgene wat tot nog toe volledig is afwezig geweest in de gemeente: een cultuurbeleid dat het traditionele niveau van de loutere subsidiëring overstijgt. Deze coördinator wordt betaald met geld van de Vlaamse Gemeenschap, zij het na de belofte van de gemeente om alle gemeentelijke gegevens in verband met hun Vlaamse Gemeenschap ter beschikking te stellen en nadat de gemeenteraad een intentieverklaring goedkeurt waarin deze zich bereid verklaart om in het lokaal cultuurbeleid te stappen. In een tweede fase heeft men één jaar de tijd om een cultuurbeleidsplan op te maken. Dit plan moet dan geadviseerd worden door de VGC, die deze toetst aan zijn grootstedelijk cultuurbeleidsplan. De Vlaamse Gemeenschap zet zowel wat betreft de subsidieaanvraag en het cultuurplan alles op groen licht. In een derde fase komt 11 12
Interview met Jean-Luc Vanraes, OCMW-voorzitter van Ukkel en voorzitter van de Raad van de VGC. Idem.
147
de VGC tussenbeide in verband met de uitvoering van het plan. De centrale cultuurbeleidscoördinator binnen de VGC legt contacten met de gemeenten, zorgt ervoor dat ze conform aan het decreet werken, moedigt de gemeenschapscentra aan om mee te werken en tracht te zoeken naar bibliotheekvoorzieningen14. Op die manier wenst men tot een coördinatie te komen van alle partners die meewerken aan het toekomstige gemeentelijk cultuurbeleid in de vorm van een driehoeksverhouding gemeenschapscentra-gemeenten-VGC. De grootste uitdaging aan het decreet ligt in het voldoen aan de voorwaarden die de Vlaamse gemeenschap stelt. In dit cultuurbeleid moeten immers twee culturele voorzieningen prioritair geïntegreerd worden: het cultureel centrum en de bibliotheek. Wat betreft de bibliotheken toonde dit onderzoek eerder al aan dat veel gemeenten, in dit geval Sint-Joost, Sint-Gillis, Sint-Lambrechts-Woluwe, Ukkel en Koekelberg, niet over die voorziening beschikken. Wat betreft culturele centra beschikt strictu sensu geen enkele Brusselse gemeente over deze voorziening. Zoals in hoofdstuk twee uiteengezet worden ze trouwens door de gemeente ook absoluut niet in die zin beschouwd. Wat betreft de bibliotheken zagen we in hoofdstuk hoe de Vlaamse gemeenschapsinstellingen al enige jaren bezig zijn met plannen tot versoepeling van de criteria tot de oprichting van een bibliotheek, om tegemoet te komen aan de gemeentelijke problemen. Deze culmineerden in het nieuwe bibliotheekdecreet dat werd goedgekeurd op 13 juli 2001 en de criteria tot erkenning versoepelde. Vooral van de aangeboden mogelijkheid om van de 30%-regel af te wijken wordt veel verwacht. De culturele centra zou men willen funderen op het bestaande netwerk van gemeenschapscentra. Het zijn die laatste aldus die in Brussel de basis moeten gaan vormen voor de erkenning van Culturele Centra in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zoals bedoeld in het Vlaams decreet op het lokaal cultuurbeleid. De gemeente moet met andere woorden het gemeenschapscentrum erkennen in zijn basisfuncties, als een Nederlandstalig cultuurcentrum. Zoals in hoofdstuk twee gezien staat men hier voor een enorme uitdaging om de gemeenten hiervan te overtuigen, zeker gezien deze de gemeenschapscentra impliciet of expliciet beschouwen als socioculturele verenigingen. De gemeenschapscentra van hun kant moeten hun verantwoordelijkheid nemen in de herwaardering van de adviesfunctie van de gemeenschapsraad als volwaardige gesprekspartner van het lokale gemeentelijke niveau aangaande alle aspecten die de Nederlandstalige bevolking aanbelangen. Ook bij de 13 14
Interview met Wies Jespers, cultuurbeleidscoördinator van de VGC. Interview met Wies Jespers, cultuurbeleidscoördinator van de VGC.
148
samenstelling, de werking en de bevoegdheid van de gemeenschapsraad moet de gemeentelijke verankering centraal staan. De gemeentelijke overheid dient tevens een structurele plaats te krijgen in het beheer van de gemeenschapscentra. Over de manier waarop dit in concreto moet ingevuld worden moet nog overleg gepleegd worden15. Tenslotte dient er ook lokaal een aanzet gegeven te worden voor een lokaal artistiek beleid op het gebied van museum en erfgoed, een cultureel toeristisch beleid. Hier werden echter nog geen minimumnormen vooropgesteld, behalve dat in het beleidsplan moet worden aangegeven welke inspanningen de lokale overheid op dit vlak zal ondernemen16. Kortom, het lokaal cultuurdecreet is de eerste doordachte poging om te komen tot een gestructureerde samenwerking met de gemeenten. De gemeenten moeten via hun cultuurbeleidscoördinator werken aan een goed doordacht, planmatig gericht Nederlandstalig cultuurbeleid, dat het traditionele niveau van het louter uitdelen van subsidies overstijgt. Indien dit lukt kan gerust van een historische stap worden gesproken in het overstijgen van de breuklijn tussen gemeenten en Vlaamse gemeenschap17. Dit beleid moet ontwikkeld worden in samenwerking met de gemeenschapscentra, die door de gemeenten moeten erkend worden in hun basisfuncties en waarmee de gemeente dan ook tot een volwaardige, gestructureerde relatie moet komen. Het is tenslotte niet onbelangrijk om te wijzen op gelijkaardige toekomstige plannen voor de sport. In een ontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap wordt bepaald dat elke Vlaamse gemeente een sportfunctionaris krijgt op voorwaarde dat er een sportplan wordt opgemaakt. Volgens Delathouwer moet deze gelegenheid aangegrepen worden om te komen tot meer samenwerking tussen de VGC-sportdienst en de Brusselse gemeenten. De VGCsportdienst zou een coördinerende rol spelen en het zou volstaan dat de betrokken gemeente een halftijdse sportfunctionaris zou aanwerven18. Naar het voorbeeld van cultuur zouden de gemeenten ook hier hun verantwoordelijkheid opnemen naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe19.
15
VGC, documenten, zitting van 10 januari 2002, pp. 7-11 (Beleidsbrief Cultuur) Idem 17 Interview met Wies Jespers, cultuurbeleidscoördinator van de VGC. 18 VGC, Handelingen, zitting van 22 juli 2001. 19 Interview Mars Moriau, directeur van de dienst cultuur van de VGC. 16
149
2.2 Gemeenten in beweging? Alvorens in te gaan op de eerste reacties van de gemeenten op de huidige toenaderingspogingen vanuit de Vlaamse gemeenschapsinstellingen, moet er nogmaals op gewezen worden dat het Lombardakkoord een belangrijke rol speelt. Ten eerste is er de versterkte politieke vertegenwoordiging van de Vlamingen in de gemeenten wat ongetwijfeld voor een deel de nieuwe ijver van de gemeenschapsinstellingen om samen te werken met de gemeenten verklaart. Ten tweede hebben de gemeenten in ruil voor de erkenning van een Vlaamse schepen federaal geld gekregen. Een eerste effect laat zich aflezen uit het bibliotheekdossier. Van onze zeven gemeenten was er slechts één – Brussel - die in de periode tussen 1994 en 2000 een bibliotheekvoorziening heeft ingericht, en dan nog meer bepaald een filiale. Sedert 2000 daarentegen beweegt er één en ander. In Evere werd in april 2001 een Plaatselijke Openbare Bibliotheek erkend en ondergebracht in het nieuwe gemeentehuis20. In Ukkel werd in maart 2002 de inrichting van een Nederlandstalige bibliotheek goedgekeurd in het kader van het nieuwe bibliotheekdecreet. Dit wordt verwezenlijkt door de overname van de vrije bibliotheek van Ukkel-Calevoet. Daarmee werd een meer dan tien jaar hangend dossier voor goed gedeblokkeerd. Het aandeel van de gemeente bestaat uit de aankoop van 1.000 boeken per jaar, de bekostiging van één bibliothecaris en extra-personeel, algemene kosten zoals het onderhoud van het gebouw en een deel van de huur. De aanwervingsprocedure voor een bibliothecaris werd in gang gesteld door de gemeente. Enig probleem was nog de zoektocht voor een gebouw21. Naast Ukkel en Evere betoont ook Sint-Gillis zich sedert kort actief op vlak van het Nederlandstalig bibliotheekdossier. Zoals in hoofdstuk 2 uiteengezet is er in Sint-Gillis al jarenlang een filiale van de HOB die op geen enkele manier door de gemeente werd gesteund. Sedert 2002 heeft Novalet-Van Vooren een jaarlijks extra bedrag uit de gemeentebegroting bedongen van 650.000 Bef voor de aankoop van boeken. Novalet-Van Vooren stelt dat in 2005 er een erkende gemeentelijke bibliotheek moet tot stand komen, waarbij de nadruk zou liggen op kinder- en jeugdboeken gezien 80% van de lezers jonger dan 14 jaar is. Sint-Lambrechts-Woluwe, Koekelberg en Sint-Joost hebben daarentegen problemen bij een eventueel instappen in het cultuurdecreet, wat vooral te maken heeft met de afwezigheid van
20
Interview met Jean-Luc Liens, schepen van Nederlandstalige cultuur en onderwijs, informatica en sport in Evere. 21 Interview met Jean-Luc Vanraes & met Stefan Cornelis.
150
een bestaande bibliotheekvoorziening. Volgens de critici van het nieuwe lokaal cultuurbeleid creëert dit beleid in die zin “twee snelheden”. Een “Nederlandsonvriendelijke” gemeente als Sint-Gillis kan, mits een relatief kleine inspanning, intreden in het lokaal cultuurbeleid omdat er een filiale bestaat van de Hoofdstedelijke. Het volstaat om deze filiale op termijn over te nemen. Sint-Lambrechts-Woluwe en Koekelberg daarentegen beschikken over geen gemeentelijke Nederlandstalige bibliotheek. Ondanks het feit dat deze gemeenten, zeker in vergelijking met Sint-Gillis, inspanningen hebben gedaan naar hun Nederlandstalige gemeenschap toe, blijven ze desondanks met lege handen achter. Ondertussen blijft men weliswaar niet stil zitten. Volgens een aantal bronnen zouden gesprekken rond de oprichting van een bibliotheek worden opgestart met de bevoegde schepen. In Koekelberg zoekt men eveneens nog naar een oplossing uit de impasse. Verschillende opties circuleren, onder andere van een bibliobus of de oprichting van een HOB-filiaal dat de gemeente op termijn zou overnemen. Geen enkele beslissing is echter genomen. Net als Koekelberg en SintLambrechts-Woluwe blijkt ook in Sint-Joost een bibliotheek het grote struikelblok. Sint-Joost vroeg zich daarenboven af of ze werkelijk een bibliotheek nodig heeft gezien de nabijheid van de HOB. De VGC wimpelde dit laatste af zodat ook in Sint-Joost vooralsnog geen beslissingen zijn genomen22. Naast het bibliotheekdossier zijn er ook schuchtere toenaderingspogingen onder impuls van de Vlaamse schepenen tussen gemeenten en gemeenschapscentra in het kader van het cultuurdecreet. Een aantal gemeenschapscentra zagen hun basissubsidie recentelijk stijgen. In Sint-Gillis verkreeg Novalet-Van Vooren een opvallende verhoging van 60.000 Bef naar 2 miljoen Bef23. In Brussel slaagde De Lille er in om het budget voor de drie Vlaamse Gemeenschapscentra te verzevenvoudigen, meer bepaald van 250.000 Bef naar 1 miljoen Bef. Volgens De Lille zou het huidige bestuur bereid zijn om dit bedrag in de toekomst nog te verhogen. De Lille heeft naast deze verhoging van subsidies ook een aparte som van één miljoen bedongen om te verdelen onder de Nederlandstalige socio-culturele verenigingen. Er wordt ook meer en meer gewerkt aan overleg in het vooruitzicht van de driehoeksverhouding die in het kader van het lokaal cultuurdecreet zou moeten tot stand komen. Het Stadsbestuur van Brussel heeft onder impuls van De Lille een princiepsverklaring ondertekend waarin een overlegorgaan in het vooruitzicht wordt gesteld, met daarin de grote Nederlandstalige 22 23
culturele
instellingen,
de
gemeenschapscentra,
de
Interview met Wies Jespers, cultuurbeleidscoördinator van de VGC. Interview met Novalet-Van Vooren, schepen van Vlaamse Aangelegenheden in Sint-Gillis.
151
schepen
van
Nederlandstalige Aangelegenheden, de schepen van cultuur én de burgemeester. Dit overlegorgaan zou tweemaandelijks samenkomen. Het huidige bestuur beschouwt de gemeenschapscentra dus als een prioritaire gesprekspartner, aldus De Lille. Dat moet ook blijken uit het feit dat er ook overleg wordt gepleegd tussen De Lille en de gemeenschapscentra over de verdeling van de eerder vermelde som van één miljoen voor de socio-culturele verenigingen. Tenslotte wordt ook een convenant in het vooruitzicht gesteld dat zou worden afgesloten tussen gemeenschapscentra en stad om wederzijds gebruik te kunnen maken van elkaars infrastructuur24. Ook in Ukkel worden de eerste stappen gezet in de richting van een wederzijdse kennismaking tussen gemeenschapscentrum en gemeentebestuur. We zagen eerder al hoe de gemeente de oprichting van een Nederlandstalige bibliotheek heeft goedgekeurd. Vlaams OCMW-voorzitter Vanraes getuigt dat er een openheid is gecreëerd rond het gemeenschapscentrum. In tegenstelling tot een aantal jaren geleden bestaat er een goede relatie. Tekenend voor die nieuwe openheid noemt Vanraes het feit dat het feest van de Vlaamse Gemeenschap sedert 2001 door de gemeente wordt georganiseerd op het gemeentehuis25. De huidige schepen van cultuur brengt op geregelde basis een bezoek aan het Candelaershuys en kondigt in zijn beleidsplan ook meer samenwerking met het gemeenschapscentrum aan. Vanuit het Candelaershuys bestaat de wil om daarop in te spelen: in de nabije toekomst wil men gezamenlijke activiteiten organiseren26. Het gemeentebestuur van Sint-Gillis heeft als gevolg van het lokaal cultuurdecreet een intentieverklaring aangenomen om een cultuurraad samen te stellen, terwijl ook een convenant gesloten is met de VGC om naar de Vlaamse Gemeenschap te gaan en een dossier in te dienen27. De cultuurdienst wordt naar verluidt ook versterkt met iemand die Nederlandstalig is, waardoor een nauwere band tussen de gemeente en de Vlaamse instellingen zou moeten ontstaan28. De Vlaamse schepen ziet de toekomst, gezien het lokaal cultuurdecreet, rooskleurig in. De gemeente zal een cultuurbeleidscoördinator aanstellen en een plan maken voor Nederlandstalige cultuur in Sint-Gillis. Een driehoeksverhouding
24
Interview met Bruno De Lille, schepen van Vlaamse Aangelegenheden van Brussel-Stad. Interview met Jean-Luc Vanraes, Vlaams OCMW-voorzitter in Ukkel. 26 Interview met Stefan Cornelis, centrumverantwoordelijke van Het Candelaershuys. 27 Interview met Novalet-Van Vooren, schepen van Vlaamse Aangelegenheden in Sint-Gillis. 28 Interview met Willem Stevens, gemeenteraadslid in Sint-Gillis. 25
152
gemeente-VGC-gemeenschapscentrum behoort tot de mogelijkheden29. Op vlak van onthaalinformatie is er alvast een gezamenlijk initiatief van het gemeenschapscentrum. In samenwerking tussen de Dienst voor Vlaamse Aangelegenheden van Sint-Gillis en De Pianofabriek werd een brochure uitgegegeven: “Wegwijs in Sint-Gillis” waarin, naast een voorstelling van diensten op sociaal, medisch en cultureel vlak, ook kennis kan gemaakt worden met de werking en activiteiten van Vlaamse Aangelegenheden van Sint-Gillis en het Gemeenschapscentrum De Pianofabriek. Tevens wordt een overzicht gepubliceerd van het Vlaamse sport- en cultuurverenigingsleven in Sint-Gillis, een primeur voor deze vanouds zeer Franstalige gemeente30. De Vlaamse schepen voerde ondertussen ook al een aantal gespreken met de (Franstalige) schepen voor Jeugd en Sport om samen te gaan werken rond Nederlandstalige jeugd- en sportverenigingen31. In Koekelberg tenslotte, waar de band tussen gemeenschapscentrum en gemeentebestuur reeds vrij hecht is, zijn er ondertussen plannen om een convenant te sluiten tussen gemeente en gemeenschapscentrum rond het gebruik van elkaars infrastructuur 32. Hoe de driehoeksverhouding er in concreto gaat uitzien blijft een groot vraagteken. De gemeente moet via zijn cultuurbeleidscoördinator sturend gaan optreden, terwijl de gemeenschapscentra de bevoorrechte partners zijn bij de uitvoering van dit beleid. Betekent dit dat het gemeenschapscentrum sommige van zijn activiteiten moet afstaan? Men uit vaak twijfels over de goede wil van de gemeenten, maar kunnen gemeenschapscentra ook afstand doen van hun dertig jaar oude monopoliepositie in het uitstippelen van het Nederlandstalig socio-cultureel leven in de gemeenten? Sommige Vlaamse schepenen hebben daar alvast bedenkingen bij. In Evere hekelt Liens, zoals eerder gezien, de houding van de mensen van het gemeenschapscentrum die de onafhankelijkheid van Everna benadrukken, maar tegelijkertijd klagen dat deze niet genoeg geld krijgt. Volgens hem wil het gemeenschapscentrum voor activiteiten die het niet beschouwd als strokend met zijn opvatting van cultuur niet meewerken met de gemeente33. Lagast in Koekelberg is er evenzeer van overtuigd dat de gemeenschapscentra niet geneigd zijn om een deel van hun
29
Interview met Novalet-Van Vooren. Wegwijs in Sint-Gillis (V.U. Novalet-Van Vooren, schepen van Vlaamse Aangelegenheden), 30 p. 31 Interview met Novalet-Van Vooren. 32 Interview met Dirk Lagast. 33 Interview met Jean-Luc Liens. 30
153
zelfstandigheid op te geven, terwijl samenwerking onvermijdelijk ook leidt tot een stukje vrijheid prijs geven34. En hoe staat het met de communicatie? Wat betekent de passage uit de beleidsbrief dat poneert dat gemeenten een “structurele plaats” moeten krijgen in de beheerraad van de centra? De Lille interpreteert dit als een officiële vertegenwoordiger van de Stad in de beheerraad. Persoonlijk gelooft hij niet dat de gemeenschapscentra akkoord zullen gaan met een vertegenwoordiger van de stad in hun beheerraad. Geen enkel gemeenschapscentrum blijkt inderdaad zo een inmenging te zien zitten. De meesten zijn er evenwel van overtuigd dat het niet gaat om een “officiële” vertegenwoordiger, maar om een vertegenwoordiger ten adviserenden titel. In hoeverre de driehoeksverhouding tot stand zal komen in het kader van het lokaal cultuurdecreet hangt tevens ook af van de Franstalige gemeentebesturen. Franstalige gemeentelijke mandatarissen hebben nog vaak de klassieke neiging om de VGC als het gemeentebestuur van de Vlamingen te beschouwen. Zij zien niet in waarom een “armlastige” Brusselse gemeente geld zou moeten vrijmaken voor Vlaamse initiatieven die toch al gesubsidieerd worden door de veel rijkere Vlaamse gemeenschapsinstellingen. Dat bleek eerder al uit het bibliotheekdossier van Koekelberg waar de burgemeester categoriek stelt dat er geen sprake kan zijn van subsidiëring door de gemeente35. Een gelijkaardige klacht is te horen bij de Vlaamse schepen van Sint-Joost-ten-Node die getuigt dat wanneer de gemeente moet tussenkomen voor het investeren in gemeenschapsmateries dat er “altijd wordt gezegd: de Vlaamse Gemeenschap heeft genoeg geld, ze moet maar betalen”36. Een ander voorbeeld van de gemeentelijke visie op de VGC als gemeentevervangende overheid vinden we in een discussie rond de subsidiëring van het gemeenschapscentrum Candelaershuys in Ukkel. Een Nederlandstalig gemeenteraadslid achtte in de gemeenteraadszitting de subsidiëring van het gemeenschapscentrum onvoldoende, zeker vergeleken met het Franstalig cultureel centrum (respectievelijk 22.000 Bef en 6 miljoen). Als antwoord op deze vraag antwoordde bevoegd FDF-schepen Desmedt dat er een verschil was tussen het Franstalig cultureel centrum, een gemeentelijk orgaan met een ruim publieksbereik en het Candelaershuys, veel beperkter qua publieke belangstelling en daarenboven veel subsidies ontvangend van de Vlaamse Gemeenschap37.
34
Interview met Dirk Lagast, schepen van Nederlandstalige cultuur, onderwijs en jeugd te Koekelberg. Interview met Jacques Pivin, burgemeester van Koekelberg. 36 Interview met Jules Spooren, schepen van Nederlandstalige cultuur en onderwijs in Sint-Joost. 35
154
37
Gemeentehuis Ukkel, verslag gemeenteraad van 18 december 1995.
155
CONCLUSIE
1. De Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de toenadering tot de Brusselse gemeenten tussen 1994 en 2000: weinig resultaat In de periode van 1994 tot 2000 hebben de Franse gemeenschapsinstellingen zich op een aantal terreinen van de gemeenschapspolitiek vrij dynamisch opgesteld wat betreft de relatie met de Brusselse gemeenten. Dit was meer bepaald het geval voor samenlevingsinitiatieven, het cultuurbeleid en toerisme. Door middel van convenanten en contractprogramma’s werden de inspanningen van gemeenten en Franse gemeenschapsinstellingen gecoördineerd en gesystematiseerd: -
De COCOF introduceerde met succes een systeem van gemeentelijke cofinanciering
-
De Franse gemeenschapsinstellingen zetten de gemeenten aan tot het waarborgen van de toegang tot de gemeentelijke infrastructuur zoals dat het geval is voor het cultuurbeleid.
-
De Franse gemeenschapsinstellingen stimuleren de gemeenten tot het voeren van een inhoudelijk beleid over een meerjaarlijkse termijn
-
Bij het voeren van dat beleid wordt overleg met andere actoren op het terrein vooropgesteld: wat betreft samenlevingsinitiatieven is er zo een driehoeksverhouding gemeenten, gemeenschapsinstellingen, verenigingsleven tot stand gekomen. Wat betreft het cultuurbeleid is er een driehoeksverhouding tot stand gekomen rond respectievelijk de culturele centra en de bibliotheken.
Dit staat in contrast met de toenaderingspogingen van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen tot de gemeenten. Die toenadering werd in diverse beleidsverklaringen opgenomen, maar heeft het niveau van symboliek nooit overstegen. Vanuit de Vlaamse gemeenschapsinstellingen is te weinig gewerkt aan een concrete invulling van de relatie met de gemeenten. Men had te weinig zicht op de lokale noden, op de terreinen waarop men wilde samenwerken en op de manier waarop dit diende te gebeuren. Bovendien ontbrak het ook aan een overtuigende communicatiestrategie naar de gemeenten toe. Mandatarissen en ambtenaren van beide overheden kenden elkaar niet of nauwelijks. Anno 2000 bleef de afstand tussen de politiek van de gemeenschapsinstellingen en de Brusselse gemeenten groot:
155
-
De gemeenten waren nauwelijks op de hoogte van het jeugdwerkbeleidsplan.
-
Er was quasi geen samenwerking rond sportactiviteiten
-
Er was quasi geen samenwerking rond samenlevingsinitiatieven.
-
Er was weinig samenwerking op vlak van een cultuurbeleid: vijf van de zeven gemeenten voldeden niet aan het Vlaams bibliotheekdecreet, terwijl de samenwerking via de gemeenschapscentra helemaal afwezig was
-
Gemeentelijke cofinanciering bleef de Vlaamse Gemeenschap vreemd
De afstand tussen Vlaamse gemeenschapsinstellingen en de Brusselse gemeenten bleef aldus groot. Als gevolg daarvan bleef ook de relatie tussen de gemeentebesturen en de Nederlandstalige gemeenschap in de gemeente afstandelijk: -
Zo zien de gemeenten het gemeenschapscentrum niet als een volwaardige culturele instelling waarmee een gezamenlijk cultuurbeleid ontwikkeld kan worden, maar veeleer als een veredelde socio-culturele vereniging. In het slechtste geval beperkt de gemeente zich tot het verlenen van een kleine jaarlijkse subsidie (Sint-Gillis, Ukkel), in het beste geval geeft de gemeente naast die basissubsidie ook materiële, logistieke en financiële ondersteuning aan de activiteiten van het gemeenschapscentrum (Evere, Koekelberg). Nederlandstalige culturele initiatieven vanuit de gemeentebesturen zelf zijn bijzonder schaars. In die zin blijft het gemeenschapscentrum het centrum van de Nederlandstalige socio-culturele bedrijvigheid in en naast de gemeente.
-
De kloof tussen gemeenten en hun Nederlandstalige gemeenschap is ook zichtbaar op het vlak van de jeugdpolitiek. Vier van de zeven gemeenten organiseren geen eigen Nederlandstalige speelpleinwerking zodat de VGC hier onverminderd zijn traditionele rol als gemeentevervangende overheid blijft spelen (Evere, Koekelberg, Ukkel, SintGillis). Andere vormen van buitenschoolse opvang en paraschoolse activiteiten voor Nederlandstaligen blijven beperkt tot een aantal nobele uitzonderingen. Voor het overgrote deel zijn dit initiatieven die los van het gemeentebestuur worden georganiseerd door en in de gemeenschapscentra. Verder zijn er ook taalproblemen inzake de informatie van gemeentelijke diensten en vooral gemeentelijke vzw’s (Ukkel, Sint-Lambrechts, Sint-Gillis). Er zijn ook enkele klachten over de Nederlandsonkundigheid van monitoren van jeugddiensten die werken in de 156
gemeentelijke jeugdhuizen (Brussel, Sint-Joost). Hierbij moet echter opgemerkt worden dat deze gevallen eerder uitzondering dan regel zijn. In positieve zin moet opgemerkt worden dat de vzw Jeugd in Brussel enige jaren een pioniersrol heeft gespeeld op vlak van speelpleinwerking, onthaal en inspraak van Nederlandstalige jeugd, de organisatie van jeugdactiviteiten enz. Voor de rest is “het beleid”, net zoals op het vlak van cultuur, vooral gericht op het geven van subsidies aan jeugdverenigingen, jeugdateliers en jeugdhuizen. -
Van de zeven geanalyseerde gemeenten heeft enkel Brussel-Stad een bibliotheekfiliale geopend in Neder-over-Heembeek. Vijf van de zeven gemeenten hebben geen plaatselijke openbare bibliotheek, zij het dat Sint-Lambrechts-Woluwe en Ukkel de vrije Nederlandstalige bibliotheek in hun gemeente van subsidies voorzien. In een aantal gemeenten fungeren de HOB en de VGC als gemeentevervangende overheid (Brussel-centrum, Sint-Gillis, Koekelberg).
-
Nederlandstalige
sportactiviteiten
vanuit
de
gemeenten
zijn
vaak
nobele
uitzonderingen. De inspanningen van de gemeenten op het vlak van Nederlandstalige sportinitiatieven blijven beperkt tot een jaarlijkse toelage voor de Nederlandstalige sportclubs op hun grondgebied. In de periode tussen 1994 en 2000 deden er zich net zoals voor de jeugd wel taalproblemen voor rond affiches en aankondigingen van sportdiensten en vzw’s (Brussel-Stad, Sint-Lambrechts-Woluwe). Wellicht is de aanwezigheid van het FDF op deze posten daaraan niet vreemd. Voor het overige zijn er, over de zeven gemeenten beschouwd, geen noemenswaardige problemen. Hetzelfde geldt voor de toegang tot sportinfrastructuur voor Nederlandstaligen. Als er problemen zijn, heeft dat vooral te maken met het tekort aan sportinfrastructuur in het algemeen, waarvan beide taalgemeenschappen het slachtoffer zijn. -
Op die domeinen waar de gemeenten als organiserende macht optreden, met name het onderwijs en de kribben, blijven sommige gemeenten in gebreke. Ukkel en Sint-Gillis organiseren geen gemeentelijk Nederlandstalig onderwijs. Bovendien is er de overbevolking van Nederlandstalige scholen als gevolg van de toestroom van anderstalige kinderen. De gemeentelijke overheid moet ervoor zorgen dat er voldoende aanbod is om de vrijheid van het gezindshoofd te waarborgen. Koekelberg, Sint-Gillis en Ukkel organiseren geen gemeentelijk kinderdagverblijf. 157
Dit alles in ogenschouw genomen, kan voor de periode van 1994 tot 2000 moeilijk gesproken worden van de gemeente als een initiatiefnemende, beleidsmakende overheid naar de Nederlandstalige gemeenschap toe. Het onderwijs en de kribben buiten beschouwing gelaten, bestaat de voornaamste bijdrage van de gemeenten uit de subsidiëring van sport-, jeugd- en culturele verenigingen en van de gemeenschapscentra en het ondersteunen of mee organiseren van Vlaamse initiatieven die, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, uitgaan van de gemeenschapscentra. De gemeente is in de beste gevallen een partner van het gemeenschapscentrum en in het slechtste geval helemaal niets. Op die manier beschouwt blijven de gemeenten in gebreke.
2. De gemeentelijke realiteit achter de 20/80-regel
De Brusselse gemeenten geven bijna 50% van hun totale uitgaven aan gemeenschapsmateries onderwijs, cultuur, sport, jeugd, sociale hulp en gezondheid. De analyse van de ontvangsten en uitgaven voor gemeenschapsmateries tonen aan dat de zeven gemeenten slechts zelden de 20-80%-verdeelsleutel hanteren. Zoals in de inleiding reeds benadrukt is de verdeelsleutel politiek niet onbesproken. Zowel Franstalige àls Nederlandstalige mandatarissen opperen dat het niet realistisch is om één verdeelsleutel te hanteren voor de 19 gemeenten, omdat het aantal van de Nederlandstaligen in de bevolking in een aantal gemeenten lager ligt. Het hangt er ook vanaf hoe de Vlaamse populatie wordt gedefinieerd: aan Vlaamse kant legt men steeds meer de nadruk op het feit dat de allochtonen die in Vlaamse instellingen school lopen mee in die Vlaamse populatie moeten gerekend worden. Bovendien is het ook niet duidelijk wat in deze definities met tweetaligen moet aangevangen worden. -
Wat betreft onderwijs wordt de 20-80%-verdeelsleutel enkel in Koekelberg gehanteerd. In de periode van 1994 tot 2000 ontving de gemeentelijke Nederlandstalige basisschool ongeveer 25% van de uitgaven. Dit stemt overeen met het aantal leerlingen in het Nederlandstalige onderwijs. In Sint-Joost-ten-Node ging ongeveer 25% van de leerlingen in het basisonderwijs naar de Nederlandstalige gemeentelijke school. Het procentuele aandeel voor het Nederlandstalige onderwijs schommelde echter tussen 17 en 22%. In 2000 gaf Sint-Joost veel minder uit aan 158
Nederlandstalige leerlingen: ze kregen 9% van de uitgaven, terwijl het Franstalige 91% ontving. In Brussel, Evere en Sint-Lambrechts-Woluwe staan de uitgaven in verhouding tot het aantal leerlingen. Volgens Vermeer strookt 20% niet met de realiteit in Brussel-Stad aangezien de Nederlandstalige bevolking in het stedelijk onderwijs zwak vertegenwoordigd is. De uitgaven van de Stad zijn dus afhankelijk van het aantal leerlingen in elk taalregime en op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat ongeveer 93% aan het Franstalige en 7% aan het Nederlandstalige onderwijs wordt uitgegeven. In Evere schommelde het procentuele aandeel voor Nederlandstalige leerlingen tussen 10 en 11%. In Sint-Lambrechts-Woluwe schommelde het procentuele aandeel voor Nederlandstalig onderwijs tussen 7 en 9%. De onderwijsuitgaven van Sint-Gillis en Ukkel gaan, gezien het ontbreken van gemeentelijk Nederlandstalig onderwijs, voor 100% naar het Franstalig onderwijs. -
Wat betreft kribben werd alleen in Sint-Joost-ten-Node taalgesplitste gegevens gevonden. Op basis hiervan werd vastgesteld dat het procentuele aandeel voor Nederlandstaligen tussen 19 en 24% schommelt. Luc Simons van de Dienst crèches van Brussel stelt dat ongeveer 20% van de uitgaven naar Nederlandstalige kinderdagverblijven gaat. Dit stemt overeen met het procentuele aandeel van de aanwezigheidsdagen in Franstalige en Nederlandstalige kinderdagverblijven. Ook in Evere en in Sint-Lambrechts-Woluwe staan de uitgaven in verhouding tot het aantal aanwezigheidsdagen
en
de
capaciteit
van
de
kinderdagverblijven.
Het
Nederlandstalige kinderdagverblijf van Evere krijgt meer dan 20% van de uitgaven, terwijl dat van Sint-Lambrechts-Woluwe ongeveer 18% ontvangt. -
Wat betreft de subsidies voor cultuurverenigingen ging vanaf 1995 meer dan 20% van de subsidies voor culturele verenigingen in Ukkel en Brussel-Stad naar de Nederlandstalige gemeenschap. In Koekelberg stegen de subsidies ten voordele van de Nederlandstalige gemeenschap vanaf 1997: de Vlaamse verenigingen kregen sindsdien gemiddeld 20% van de subsidies. In Evere ging één derde van de subsidies naar de Nederlandstalige gemeenschap. In Sint-Lambrechts-Woluwe ging bijna 90% van de subsidies voor culturele verenigingen naar de Franstalige gemeenschap, zodat de Nederlandstaligen op ongeveer 10% kon rekenen. In Sint-Joost-ten-Node schommelde het procentuele aandeel voor de Nederlandstalige verenigingen tussen 20 en 25%. In Sint-Gillis daarentegen vertegenwoordigt de toelage voor Nederlandstalige 159
culturele verenigingen minder dan een schamele 1%, dat uitsluitend op conto komt te staan van het gemeenschapscentrum. -
Op vlak van jeugdverenigingen kent Brussel-Stad bijna 85% van de subsidies toe aan Franstalige verenigingen. Koekelberg en Evere ronden dan weer net de kaap van 20% voor Nederlandstalige verenigingen. In tegenstelling tot culturele verenigingen, kent Sint-Joost-ten-Node slechts 9% subsidies toe aan Nederlandstalige jeugdverenigingen. In Sint-Lambrechts-Woluwe kan de Nederlandstalige jeugd rekenen op ongeveer 13% van de subsidies voor jeugd. In Ukkel bedraagt dit percentage nog slechts
10%.
In
Sint-Gillis
tenslotte
zijn
gemeentelijke
toelagen
aan
jeugdverenigingen nihil. -
Op vlak van sportsubsidies tenslotte ging jaarlijks tussen 10 en 15% naar Nederlandstalige clubs in Brussel-Stad. In Koekelberg krijgen Nederlandstalige sportploegen sedert 1996 bijna één derde van de gemeentelijke sportsubsidies. In Evere bedroeg dit dan weer 11 tot 13%. In Ukkel en Sint-Lambrechts-Woluwe zijn de subsidies aan de lage kant: respectievelijk 3 tot 4% en 2 tot 5%. Sint-Joost en SintGillis geven geen subsidies aan Nederlandstalige sportverenigingen.
3. De Brusselse gemeenten en de Vlaamse gemeenschap vanaf 2000: de communautaire breuklijn voorbij? Sedert 2000 hebben de Vlaamse gemeenschapsinstellingen van de Brusselse gemeenten een prioriteit gemaakt. In de nieuwe toenaderingspogingen kunnen de gemeenschapsinstellingen ook bogen op het in 2001 ondertekende Lombardakkoord waarbij de Vlaamse politieke vertegenwoordiging op gemeentelijk niveau werd versterkt. De beleidsbrief “Cultuur” van Robert Delathouwer van 10 januari 2002 is exemplarisch voor het nieuw dynamisme: het bevat een inhoudelijk en strategisch plan voor de samenwerking met de gemeenten in het kader van het lokaal cultuurdecreet. Het is de bedoeling dat de gemeente werk maakt van een cultuurbeleid via een cultuurbeleidscoördinator, dit in coördinatie met de aanwezige culturele infrastructuur, met name de gemeenschapscentra en de bibliotheken. De ontwikkelingen zijn nog te recent om te concluderen dat dit alles zal leiden tot meer systematische inspanningen van de gemeenten naar Nederlandstaligen toe en op termijn tot een volwaardig beleid. 160
Desondanks valt het op dat sedert 2000 meer resultaten werden geboekt dan in de zes jaar ervoor: -
Twee bibliotheekdossiers werden opgestart (Sint-Gillis en Ukkel), waarvan één recentelijk werd goedgekeurd door het gemeentebestuur (Ukkel). Een derde bibliotheekdossier is reeds voltooid in 2001 (Evere). In twee andere gemeenten is men bezig met het nagaan van eventuele mogelijkheden (Sint-Joost & Koekelberg).
-
Twee gemeenschapscentra hebben onder druk van de Vlaamse schepen een vrij behoorlijke verhoging van subsidies gekregen (Brussel-Stad en Sint-Gillis). In een aantal gemeenten werden intentieverklaringen afgesloten rond het gebruik van elkaars culturele infrastructuur. De Vlaamse schepenen zoeken naar een manier waarop de driehoeksverhouding gemeenschapscentrum-gemeente-gemeenschapsinstellingen kan ingevuld worden en betonen zich allen gematigd tot zeer positief hieromtrent. Bij de gemeenten zou er volgens de schepenen goede wil aanwezig zijn. Hier en daar worden kleine stappen gezet waarbij de gemeente mede zijn verantwoordelijkheid neemt voor een activiteit van het gemeenschapscentrum (bv Ukkel-Feest van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel-buitenschoolse opvang).
Het lokaal cultuurdecreet kan ook een opstap zijn naar meer. In dit onderzoek werd aangetoond dat het beleid van de COCOF als voorbeeld kan gelden. De COCOF responsabiliseerde gemeenten via convenanten en contractprogramma’s op een aantal terreinen van de gemeenschapspolitiek. Dit moet evenzeer aan Vlaamse kant mogelijk zijn. Pragmatische redenen wegen immers door, zoals sommige Vlaamse schepenen getuigen: de taalbreuklijn blijkt niet waterdicht als de financieel armlastige Brusselse gemeenten beroep kunnen doen op subsidies van de gemeenschapsinstellingen. Verschillende beleidsdomeinen die in dit onderzoek tersprake kwamen, kunnen hiervoor in aanmerking komen: jeugd (speelpleinen, kinderateliers, jeugdateliers, jeugdwerkinitiatieven enz), sport (bv de organisatie van sportkampen), samenlevingsinitiatieven enz. Het is evenwel duidelijk dat de Vlaamse gemeenschapsinstellingen geen vrees mogen hebben om samen te werken met gemeenten ook op die terreinen waar de Vlaamse gemeenschap zelf zich in het verleden eerder terughoudend heeft opgesteld. Gecontractualiseerde afspraken met de gemeenten naar het voorbeeld van de COCOF, kunnen tegemoet komen aan de traditionele 161
vrees dat investeringen van Vlaamse centen in de gemeentelijke pot gaan en niet naar specifiek Nederlandstalige initiatieven zullen doorvloeien. Gemeentelijke cofinanciering bijvoorbeeld is een uitstekende manier om gemeenten bij een beleid te betrekken en tegelijkertijd om dichter te komen bij de verschillende gemeentelijke jeugd-, sport- en cultuurdiensten. Tegelijkertijd rest er ook een uitdaging in het verbeteren van de communicatie. Er moet een constante informatiedoorstroom ontstaan. De coördinatiestructuur van Vlaamse schepenen is een goede zet, maar niet voldoende. De Vlaamse schepen is immers niet de “burgemeester van de Vlamingen”. Het is onvermijdelijk dat ook de Franstalige schepenen bij dit overleg worden betrokken, wil men de breuklijn tussen gemeenten en Nederlandstalige gemeenschap overbruggen.
162
BIBLIOGRAFIE
Literatuur -
E. ARCQ, P. BLAISE & V. DE COOREBYTER, “Les résultats des élections communales du 8 octobre 2000. I. En Wallonie et à Bruxelles”, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, n°1742-1743, 2001.
-
F. CLAERHOUT, “De gemeentefinanciën: evolutie van 1995 tot 2000”, in: Het Tijdschrift van het Gemeentekrediet, Brussel: Gemeentekrediet, Groep Dexia, nr. 214, 2000.
-
G. CLEMER, S. HUYSENTRUYT, W. VAN DER BEKEN, Brussel kan beter, Brugge: die Keure, 2001.
-
De financiën van de lokale overheden, Brussel: Dexia Bank, 1994-2001.
-
A. DETANT, De toepassing van de taalwetgeving in de Brusselse gemeentelijke instellingen, Brussel: VUBPress, 1995.
-
H. DUMONT, “Les matières communautaires à Bruxelles du point de vue francophone”, in: E. WITTE (red.) e.a., Het Statuut van Brussel-Bruxelles et son statut, Bruxelles-Brussel: De Boeck & Larcier, 1999, pp. 557-595.
-
O. FLOHIMONT, “De financiën van de lokale overheden vanuit gewestelijk oogpunt”, in: Het Tijdschrift van het Gemeentekrediet, Brussel: Gemeentekrediet, Groep Dexia, nr. 210, 1999.
-
S. GOVAERT, “L’action des deux communautés de la culture à Bruxelles: essai d’évaluation comparée”, in: E. WITTE (red.), Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal, Brussel: VUBPress, 1989, pp. 121-151.
-
N. LAGASSE, “Gouverner Bruxelles. Règles en vigueur et débat”, in Courrier Hebdomaire du CRISP, n°1628-1629, 1999.
-
N. LAGASSE, “Le statut de la Région de Bruxelles-Capitale. La position des principaux acteurs politiques”, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, n°1652, 1999.
-
A. MARES, “Politiek-electorale verhoudingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de 19 gemeenten”, in: E. WITTE, Op. Cit., pp. 307-353.
-
A. MARES, “De Brusselse Vlamingen en hun politieke vertegenwoordiging”, in: E. WITTE & A. MARES (red.), Twintig jaar onderzoek over Brussel, Brussel: VUBPress, 1998, pp. 37-77.
163
-
J.-P. NASSAUX, “Le groupe de travail sur le fonctionnement des institutions bruxelloises. Deuxième phase et accord dit du Lombard”, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, n°1716-1717, 2001.
-
S. PARMENTIER, “De Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie”, in: S. PARMENTIER, Vereniging en identiteit. De opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel, Brussel: VUBPress, 1998
-
E. WITTE (red.) e.a., Het Statuut van Brussel-Bruxelles et son statut, BruxellesBrussel: De Boeck & Larcier, 1999.
-
THIBAUT, “Les politiques du sport dans la Belgique fédérale”, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, n°1683, 2000.
-
J. VELAERS, “Vlaanderen laat Brussel niet los: de Vlaamse invulling van de gemeenschapsautonomie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad”, in: E. WITTE e.a., Op. Cit., pp. 595-627.
-
R. WITMEUR, La Commission Communautaire française: une copie à revoir pour un état fédéral achevé?, Bruxelles: Bruylant, 1995 (Collection Les Inédits de Droit Public).
-
E. WITTE, A. ALEN, H. DUMONT & R. ERGEC (reds.), Het Statuut van BrusselBruxelles et son statut, Bruxelles-Brussel: De Boeck & Larcier, 1999.
Bronnen -
Verslagen van de gemeenteraadszittingen van Sint-Gillis, Sint-Joost-ten-Node, SintLambrechts-Woluwe, Ukkel, Evere, Koekelberg en Brussel-Stad, 1994-2000.
-
Verslagen en documenten van de Assemblée de la Commission Communautaire française, 1994-2000.
-
Verslagen en documenten van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, 1994-2000.
-
Verslagen en documenten van het Vlaams Parlement, 1994-2000.
-
Gemeentelijke rekeningen van Sint-Gillis, Sint-Joost-ten-Node, Sint-LambrechtsWoluwe, Ukkel, Evere, Koekelberg en Brussel-Stad, 1994-2000.
-
Contractprogramma’s van de Franstalige culturele centra van Sint-Gillis, Evere en Sint-Lambrechts-Woluwe, opgevraagd bij deze culturele centra
-
Besluiten van het College van de COCOF met betrekking tot de subsidiëring van de samenlevingsinitiatieven, 1998-2003 en de rondzendbrief 2003 aan de gemeenten met betrekking tot de samenlevingsinitiatieven (dienst Sociale Zaken COCOF)
164
-
Gidsen/Brochures met betrekking tot onthaal van de verschillende sport-, jeugd- en cultuurdiensten van de gemeenten
Interviews Vlaamse schepenen en OCMW-voorzitters - De Lille Bruno - Lagast Dirk - Liens Jean-Luc - Van Vooren Maria - Spooren Jules - Vanraes Jean-Luc
schepen van Vlaamse Aangelegenheden, Brussel schepen van Nederlandstalig Ond., Cult. en Jeugd, Koekelberg schepen van Vlaamse Aangelegenheden, Evere schepen van Vlaamse Aangelegenheden, Sint-Gillis schepen van Nederlandse cultuur en onderwijs, sport, Sint-Joost voorzitter OCMW, Ukkel
Franstalige schepenen (en medewerkers indien niet beschikbaar) - Deridder Edmond - Alamat Faten - El Ktibi Mohammed - Van Hoeymissen Arlette - Gustot Marianne - Jabour Mohammed - Libois Boris - Martroye De Joly Jacques - Spinette Jean - Wertz Vincent
medewerker van schepen van sport, Brussel kabinetschef van schepen van onderwijs en jeugd, Brussel gemeentelijk coördinator samenlevingsprogramma, Sint-Gillis schepen van bibliotheek, jeugd, onderwijs, Koekelberg schepen van onderwijs en sport, Ukkel schepen van cultuur en jeugd, Sint-Joost medewerker schepen van cultuur, Brussel schepen van cultuur, Ukkel verantwoordelijke Dienst Cultuur, Sint-Gillis schepen van jeugd, Evere
Ambtenaren van Franse Gemeenschapscommissie - Bonnert Christian - Legrain Philippe - Legrand Luc - Lebrecht Anne - Gabet Nadine - Vincart Patricia
Directeur Service Affaires culturelles et du Tourisme Service des Affaires socioculturelles et sport Service Culture Service Tourisme Service des Affaires sociales (y compris cohabitation) Service Audiovisuel-Petite Enfance
Ambtenaren van Vlaamse Gemeenschapscommissie - Abbeloos Jan
kabinetsmedewerker van Staatssecretaris Delathouwer
165
- Ceuppens Alida - Devroede Guy - Jespers Wies - Moriau Mars - Stevens Willem
diensthoofd van de directie Welzijn en Gezondheid VGC directeur onderwijs VGC cultuurcoördinator VGC directeur cultuur VGC kabinetsmedewerker van Staatssecretaris Delathouwer
Gesprekken met de gemeenschapscentra - De Kempeneer Nora - Ools Piet - Cornelis Stefan - Goossens Stefan - De Cleen Roger - Thevissen Erwin - Steendam Geert - Theys Rob
Gemeenschapscentrum De Markten, Brussel Centrumverantwoordelijke Ten Noey, Sint-Joost Voorzitter Candelaershuys, Ukkel Gemeenschapscentrum De Linde, Haren Centrumverantwoordelijke Everna, Evere Centrumverantwoordelijke De Platoo, Koekelberg Centrumverantwoordelijke De Pianofabriek, Sint-Gillis Centrumverantwoordelijke Op-Weule, Sint-Lambr.-Woluwe
Rapporten, jaarverslagen, beleidsnota’s, brochures -
Directie Welzijn en gezondheid VGC. Jaarverslag 2001 Directie Welzijn en gezondheid VGC. Samenlevingsinitiatieven 2001 I. PELEMANS, Een vergelijkende studie naar de dynamieken van allochtone gemeenschappen en het Vlaams beleid in Brussel, september 2001 (onderzoek uitgevoerd voor de Vlaamse Gemeenschap) Hoeveel verzwegen tuinen heeft de stad? VGC-beleidsbrief cultuur Vlaamse Gemeenschap, Beleidsnota 2000-2004 Jeugd Vlaamse Gemeenschap, Beleidsnota 2000-2004 Stedenbeleid Vlaamse Gemeenschap, Beleidsnota 2000-2004 Cultuur La Commission Communautaire française. L’interlocuteur des Bruxellois francophones, 1999 (édition de la COCOF). Met slurfvakantie op de VGC speelpleinen 2002, uitgave door de VGC Jeugdsportkampen 2003 Brussel, een realisatie van de VGC Onderzoek Nederlandstalig deficit in de Brusselse gemeenten, Brussel, VGC, 1999 (onuitgegeven document) In Brussel studeren! 34ste gids voor het Nederlandstalig onderwijs te Brussel, 20012002 (uitgave VOC).
Internetsites -
http://www.cocof.be http://www.raadvgc.irisnet.be http://www.stgilles.irisnet.be 166
-
http://koekelberg.irisnet.be http://bruxelles.be http://www.woluwe1200.be http://www.ukkel.be
167