De Nederlandsche Bank
Uitgebracht in de Algemene vergadering van aandeelhouders op 30 mei 2001
Jaarverslag 2000
© 2001 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 7.500 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 – Telex 11355 dnbam nl – Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl issn: 1566-7200
Inhoud
Samenstelling van de organen van de Bank 15
Verslag van de president Algemeen overzicht 21 1
Mondiale ontwikkelingen
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Inleiding 41 vs: groeivertraging na tien jaar hoogconjunctuur 45 Japan: herstel blijft uit 51 Europese Unie: conjuncturele opleving 55 Centraal- en Oost-Europa: eu-toetreding vordert 57 Opkomende economieën: herstel omgeven door risico’s 63
2
Eurogebied
2.1 2.2 2.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.6 2.6.1 2.6.2 2.6.3 2.7
Inleiding 67 Conjunctuur eurogebied 68 Inflatie en arbeidskosten in het eurogebied 72 Monetaire ontwikkelingen en beleid 78 Monetaire ontwikkelingen 78 Monetair beleid 80 Ontwikkelingen op de financiële markten 81 Geld- en kapitaalmarkt 81 Monetair instrumentarium 83 erm-ii 84 Goud 84 Budgettair beleid 85 Budgettaire consolidatie nam in tempo af 85 Vergrijzing beïnvloedt houdbaarheid overheidsfinanciën 87 De trend van lastenverlichting 89 Structureel beleid 90
3
De Nederlandse economie
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.5.1 3.5.2 3.6
Inleiding 97 Boventrendmatige groei in Nederland 98 Inflatieontwikkeling 105 Structureel beleid 110 Budgettair beleid 116 Begrotingsrealisaties 116 Begrotingsontwikkelingen op de middellange termijn 119 Financiële markten 120
dnb / Jaarverslag 2000
5
Inhoud
4
Financiële stabiliteit
4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.3 4.3.1 4.3.2
Inleiding 125 Ontwikkelingen op het gebied van financiële stabiliteit 126 Opkomende economieën 126 Vermogensprijzen 129 Het Nederlandse bankwezen in internationaal perspectief 132 Beleid ter versterking van financiële stabiliteit 136 Beleidsinitiatieven van het imf 136 imf-surveillance, -programmaconditionaliteit en -faciliteiten 139 Solvabiliteitseisen voor banken, het nieuwe Kapitaalakkoord 142 Infrastructuren voor het betalings- en effectenverkeer 145
4.3.3 4.3.4
5
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4 5.3.5 5.3.6 5.3.7 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.4.4 5.4.5 5.4.6 5.5
Inleiding 149 Actuele ontwikkelingen in de Nederlandse financiële sector 150 Algemene ontwikkelingen in het bankwezen 150 Individuele banken 154 Beleggingsinstellingen 155 Regelgeving en beleid 156 Bankentoezicht 156 Follow-up kredietonderzoek 157 Elektronische dienstverlening 159 Samenwerking met andere toezichthouders 160 Toezicht op beleggingsinstellingen en wisselkantoren 161 Informatievoorziening aan afnemers van financiële diensten 162 Geheimhouding 163 Uitvoering van het toezicht 164 Formele maatregelen 164 Integriteitsaudit 164 Toezicht op banken 165 Toezicht op beleggingsinstellingen 165 Toezicht op wisselkantoren 166 Mutaties in registers 166 Consumentenzaken 168
6
Het betalings- en effectenverkeer
6.1 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.4
Inleiding 171 Het retail betalingsverkeer 172 Het Nederlandse betaallandschap 172 Het chartale betalingsverkeer 173 Het girale betalingsverkeer 176 Het hoogwaardige betalingsverkeer 181 target 181 top 182 Het effectenverkeer 184
6
dnb / Jaarverslag 2000
Inhoud
6.4.1
6.5 6.5.1 6.5.2
Operationele rol van de Bank in effectenverkeer en vorming van Euronext 184 Grensoverschrijdend effectenverkeer en gebruik van onderpand 186 Oversight op het betalings- en effectenverkeer 188 Oversight rol van de Nederlandsche Bank 188 Uitvoering van oversight 191
7
De definitieve overgang van de euro
6.4.2
7.1 7.2 7.3 7.3.1 7.3.2 7.4 7.4.1 7.4.2
Inleiding 193 Basisvoorwaarden voor een succesvolle omwisseling 195 Productie van eurobiljetten en -munten 196 Productie eurobiljetten 196 Productie euromunten 197 Voorbereidingen van de financiële kerninfrastructuur 197 Interne voorbereidingen van de Bank 197 Distributie van biljetten en munten door banken en waardetransporteurs 198 7.4.3 Monitoring financiële kerninfrastructuur 199 7.5 Toonbankinstellingen 199 7.5.1 Rol van toonbankinstellingen 199 7.5.2 Faciliteiten ter ondersteuning van toonbankinstellingen 200 7.5.3 Maatregelen ter stimulering van de uitvoering van het scenario door toonbankinstellingen 201 7.5.4 Voorlichting aan toonbankinstellingen 201 7.6 Het publiek 203 7.6.1 Rol van het publiek 203 7.6.2 Faciliteiten voor het publiek om snel in euro’s te betalen 203 7.6.3 Voorlichting aan het publiek 204 7.7 Enkele maatschappelijke aandachtspunten 204 7.7.1 Veiligheid 204 7.7.2 Betalen bij kassa’s van toonbankinstellingen 205 7.7.3 Kosten van omwisseling 205 7.7.4 Vergelijking scenario’s 206 7.8 Verdere voorbereidingen in 2001 207
8
Corporate governance
8.1 8.2
Inleiding 209 Internationale en Europese ontwikkelingen op het gebied van corporate governance 209 De positie van de Bank in het Europees Stelsel van Centrale Banken 210 Interne beheersingssystemen en informatietechnologie 212 Budgetteringsprocedures 213 Communicatie 214 Geheimhouding 215 Organiatieschema per 1 mei 2001 217
8.3 8.4 8.5 8.6 8.7 8.8
dnb / Jaarverslag 2000
7
Inhoud
Verslag van de Raad van Commissarissen over 2000 219 Jaarrekening Balans per 31 december 2000 222 Winst- en verliesrekening over 2000 224 Toelichtingen op de balans per 31 december 2000 en de winst- en verliesrekening over 2000 226 Overige gegevens 241
Statistische bijlage
8
dnb / Jaarverslag 2000
Inhoud
Overzicht relevante website-adressen
Weblinks naar centrale banken http://www.dnb.nl
De Nederlandsche Bank
http://www.ecb.int
Europese Centrale Bank
http://www.bnb.be
Nationale Bank van België
http://www.nationalbanken.dk
Danmarks Nationalbank
http://www.bundesbank.de
Deutsche Bundesbank
http://www.bankofengland.co.uk
Bank of England
http://www.bde.es
Banco de España
http://www.bof.fi/env/startpge.htm
Bank of Finland
http://www.banque-france.fr
Banque de France
http://www.bankofgreece.gr
Bank of Greece
http://www.centralbank.ie
Central Bank of Ireland
http://www.bancaditalia.it
Banca D'Italia
http://www.bcl.lu
Banque central du Luxembourg
http://www.oenb.co.at/oenb/index.htm
Oesterreichische National Bank
http://www.norges-bank.no/english
Norges Bank
http://www.bportugal.pt
Banco de Portugal
http://www.riksbank.com
Sveriges Riksbank
http://www.snb.ch
Swiss National Bank
http://www.cbaruba.org
Centrale Bank van Aruba
http://www.centralbank.an
Bank van de Nederlandse Antillen
http://www.bog.frb.fed.us
Board of Governors of the Federal Reserve System
http://www.bank-banque-canada.ca
Bank of Canada
http://www.boj.or.jp/en/index.htm
Nippon Ginko
Weblinks naar emu- en euro-organisaties http://www.europa.eu.int
Europese Commissie
http://www.euro.nl
Nationaal Forum voor de introductie van de euro
Weblinks naar nationale organisaties http://www.minfin.nl
Ministerie van Financiën
http://www.minez.nl
Ministerie van Economische Zaken
http://www.minszw.nl
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
http://www.cbs.nl
Centraal Bureau voor de Statistiek
http://www.cpb.nl
Centraal Planbureau
http://www.ser.nl
Sociaal Economische Raad
http://www.euronext.com
Euronext
http://www.nvb.nl
Nederlandse Vereniging van Banken
http://www.verzekeraars.org
Bond van Verzekeraars
http://www.denederlandsemunt.nl
Nederlandse Munt
http://www.ste.nl
Stichting Toezicht Effectenverkeer
http://www.pvk.nl
Pensioen- en Verzekeringskamer
http://www.dsbb.statistics.nl
Statistieken Nederland conform sdds-standaard
Weblinks naar internationale organisaties http://www.bis.org/index.htm
Bank voor Internationale betalingen (bib/bis)
http://www.imf.org
Internationale Monetaire Fonds (imf)
http://www.worldbank.org
Wereldbank
http://www.oecd.org
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (oeso/oecd)
http://europa.eu.int/comm/eurostat
dnb / Jaarverslag 2000
Eurostat
9
Inhoud
Tabellen
Hoofdstuk 1 1.1
Economische kerngegevens 41
Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Volume bbp 68 Herfinancieringsrente in 2000 80 Feitelijk overheidssaldo 85 Structureel overheidssaldo 86 emu-schuld 87 Recente belastinghervormingen 89
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11
Effectieve vraag 100 Productie van de marktsector 101 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod 102 Uitkeringsvolume exclusief aow 105 Inflatie Nederland 106 Loonkosten in de marktsector 108 Liberalisatie en privatisering 112 Arbeidsongeschiktheid in internationaal perspectief 115 Budgettaire kerngegevens 116 Oorzaken forse daling van de overheidsschuld in 2000 117 Toetsing uitgavenkaders 117
Hoofdstuk 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Beleggingsinstellingen – Inleg naar fondstype 156 Inschrijvingen in het register Wtk 166 Inschrijvingen in het register Wtb 167 Inschrijvingen in het register Wwk 168 Toezichtslijn dnb: vragen en klachten 168
Hoofdstuk 6 6.1 6.2
Aantal transacties girale instrumenten 176 Gebruik van tier 1 en tier 2 onderpand 188
Hoofdstuk 7 7.1
10
Belangrijke data chartale omwisseling 202
dnb / Jaarverslag 2000
Inhoud
Grafieken
Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 1.10 1.11 1.12 1.13 1.14 1.15 1.16 1.17 1.18 1.19 1.20
Beurskoersen eurogebied, Verenigde Staten en Japan 43 Consumentenprijzen: totaal en exclusief energie 43 Nominale en reële olieprijs 44 Olie-intensiteit eurogebied, Verenigde Staten en Japan 44 Verenigde Staten: saldo lopende rekening en particuliere investeringen 46 Verenigde Staten: gezinsbesparingen en netto vermogen 47 Verenigde Staten: aandelenbezit gezinnen 48 Risico-opslag op bedrijfsleningen 48 Verenigde Staten: bedrijfsschulden als ratio van uitstaand aandelenvermogen 49 Verenigde Staten: loonontwikkeling en arbeidsproductiviteit 50 Verenigde Staten: groei, inflatie en reële beleidsrente 51 Nikkei-index 52 Prijzen commerciële grond Japan 52 Japan: kredietverlening aan de private sector 53 Japan: rente, groei en begrotingstekort 54 Structureel overheidssaldo 56 Reëel bbp in kandidaat-lidstaten 59 Bbp per hoofd en prijsniveau 60 Financiële systemen kandidaat-lidstaten 62 Lopende rekening ontwikkelings- en transitielanden 63
Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 2.17 2.18 2.19 2.20 2.21 2.22 2.23 2.24
Productie eurogebied 69 Bijdrage binnenlandse vraag en uitvoersaldo aan volumegroei bbp eurogebied 69 Werkloosheid en werkgelegenheid eurogebied 71 Opbouw inflatie eurogebied 72 Inflatie eurogebied naar componenten 73 Producenten- en olieprijzen eurogebied 73 Nominale effectieve koers van de euro en prijzen eurogebied 74 Opbouw loonkosten per eenheid product eurogebied 75 Inflatiespreiding eurogebied 76 Inflatie eurogebied en Verenigde Staten 77 Geldgroei eurogebied 78 Bankleningen in het eurogebied 79 Geldmarkttarieven eurogebied 81 Rente-ontwikkeling eurogebied 82 Tendersystematiek en overbiedingen 83 Decompositie tekortreductie 2000 86 Niveau en stijging van de grijze druk 88 Gecumuleerde volume bbp-groei 91 Werkloosheid 91 Werkgelegenheidsgroei Verenigde Staten en eurogebied 92 Arbeidsparticipatie Verenigde Staten en eurogebied 93 Uitgaven r&d en ict 94 Liberalisatie electriciteitssector 95 Liberalisatie gassector 96
dnb / Jaarverslag 2000
11
Inhoud
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14 3.15 3.16 3.17 3.18
Bbp-groei Nederland 98 Netto groeibijdragen bruto binnenlands product 99 Vertrouwensindicatoren Nederland 101 Het onbenutte arbeidspotentieel 103 Inflatie Nederland en eurogebied 106 Bijdrage energie aan de inflatie 107 Producentenprijzen en onderliggende marktinflatie Nederland 107 Het Nederlandse concurrentievermogen 110 Netto participatiegraad 114 Netto replacement ratio 115 Groei collectieve uitgaven 118 Samenstelling uitgaven naar beleidsmatige clusters tijdens Paars 1 en Paars 2 118 Feitelijk versus structureel emu-saldo 119 Kredietverlening private sector 120 Bancaire kredietverlening aan de private sector 121 Emissies van aandelen 121 Beursindices Nederland versus eurogebied 122 Nederland: koers/winst verhoudingen 123
Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11
embi spreads in opkomende markten 126 Standaardafwijking van spreads in opkomende markten 127 Besmettingsrisico’s gedurende de Argentijnse en Turkse crises 128 Gemiddelde huizenprijs 129 Hypothecaire kredietverlening door banken 130 Gemiddelde verkooptijd en hypotheekrente 130 Koers/winstverhoudingen Nederlandse beursfondsen 132 Verdeling over landen van uitzettingen door banken op Argentinië en Turkije 133 Marges van banken in het eurogebied 135 Gemiddelde omvang van imf arrangementen (sba/eff/srf) 138 Structurele beleidsvoorwaarden voor verschillende groepen landen 1987-1999 141
Hoofdstuk 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
12
Uitzettingen van Nederlandse banken op een aantal regio’s 150 Rentabiliteit van banken in een aantal landen 151 Samenstelling baten van het Nederlandse bankwezen 152 Baten/lasten ratio’s van banken in een aantal landen 152 Solvabiliteit van Nederlandse banken 153 Solvabiliteit van grote banken in een aantal landen 153 Voorzieningen van Nederlandse banken 154
dnb / Jaarverslag 2000
Inhoud
Hoofdstuk 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
Geldhoeveelheid 173 Bankbiljettencirculatie 174 Circulatie en ontvangsten bankbiljetten 175 Gebruik van toonbankinstrumenten 178 Omzetten top 183 Grensoverschrijdend target-verkeer tussen Nederland en enkele eu-landen 184
Hoofdstuk 7 Figuur 7.1 Bankbiljetten- en muntenstromen tijdens de omwisselingsperiode 194
Dit verslag werd afgesloten op 1 mei 2001. Toelichting: Het binnenlandse product, waarin grootheden van een aantal tabellen en grafieken zijn uitgedrukt, is het bruto binnenlandse product tegen marktprijzen, tenzij anders vermeld.
Verklaring der tekens 0 (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen afronding of nihil niets (blank) = een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen c.q. het gegeven wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd • = gegevens ontbreken Afronding Soms kloppen tellingen niet geheel (door geautomatiseerde afronding per reeks); anderzijds is de aansluiting van de ene tabel op de andere niet steeds geheel verwezenlijkt (door afronding per tabel).
dnb / Jaarverslag 2000
13
Samenstelling van de organen van de Bank
V.l.n.r.: drs. H.J. Brouwer, prof.dr. A. Schilder RA, dr. A.H.E.M. Wellink, drs. J. Koning.
Directie President: dr. A.H.E.M. Wellink Directeuren: drs. J. Koning, drs. H.J. Brouwer, prof.dr. A. Schilder ra.
dnb / Jaarverslag 2000
15
Samenstelling van de organen van de Bank
Raad van Commissarissen Bij het afsluiten van het verslagjaar, was de Raad van Commissarissen als volgt samengesteld: Voorzitter: mr. C.J.A. van Lede Lid van de honorerings- en benoemingscommissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993. Voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo Nobel nv. Tweede voorzitter: prof.dr. J.A. van Kemenade Lid van de honorerings- en benoemingscommissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1990. Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland. Secretaris: mw. mr. E.H. Swaab Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998. Advocaat te Amsterdam.
Overige leden: Prof.drs. P. Bouw Lid van de financiële commissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994. Voormalig president-directeur van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij nv. Drs. J.F. van Duyne Lid van de Raad van Commissarissen sinds 2000. Voormalig joined ceo Corus Group Plc. Mr. P.A.F.W. Elverding Lid van de honorerings- en benoemingscommissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1999. Voorzitter van de Raad van Bestuur van dsm n.v. Mr. E.M. d’Hondt Lid van de financiële commissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993. Voorzitter van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten. Dr. J.C.M. Hovers Lid van de financiële commissie. Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994. Voormalig voorzitter van de raad van bestuur van Océ nv. ZKH de Prins van Oranje Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998. Ir.drs. J. van der Veer Lid van de Raad van Commissarissen sinds 2000. Voorzitter Royal Dutch Petroleum Company.
16
dnb / Jaarverslag 2000
Samenstelling van de organen van de Bank
Commissaris van overheidswege benoemd: Drs. T. van de Graaf Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1999. Voormalig Secretaris-Generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. In verband met het aflopen van de benoemingstermijn, traden per 1 juli 2000 prof. L.C. van Zutphen ra, prof.drs. P. Bouw, prof.mr. P. van Schilfgaarde en drs. M.A. van den Bergh terug als lid van de Raad van Commissarissen. In de algemene vergadering van aandeelhouders van 17 mei 2000 werd per 1 juli 2000 prof.drs. P. Bouw herbenoemd en werd drs. J.F. van Duyne benoemd als lid van de Raad; bij schriftelijk besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders d.d. 11 september werd ir.drs. J. van der Veer per 1 september 2000 benoemd als lid van de Raad.
Honorerings- en benoemingscommissie Mr. C.J.A. van Lede Prof.dr. J.A. van Kemenade Mr. P.A.F.W. Elverding
Financiële commissie Prof.drs. P. Bouw Mr. E.M. d’Hondt Dr. J.C.M. Hovers
Bankraad Bij het afsluiten van het verslagjaar, was de Bankraad als volgt samengesteld: Voorzitter: prof.drs. P. Bouw (lid van de Raad van Commissarissen). Leden: drs. J. de Boer (voorzitter mkb-Nederland), G.J. Doornbos (voorzitter lto-Nederland), drs. T. van de Graaf (commissaris van overheidswege), drs. J.M. de Jong (voorzitter nvb), prof.dr. A. Knoester (lid op persoonlijke titel), drs. G.A. Möller (president-directeur Euronext nv), drs. C.J. van Rees (voorzitter Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen), mr. J.H. Schraven (voorzitter vno/ncw), D. Terpstra (voorzitter cnv), drs. F.J.M.C. Tummers (vno/ncw), A.H. Verhoeven (voorzitter mhp), L.J. de Waal (voorzitter fnv). Vertegenwoordiger namens het Ministerie van Financiën: Drs. C. van Dijkhuizen, Thesaurier-Generaal. In verband met het aflopen van de benoemingstermijn, traden per 1 juli 2000 drs. J.M. de Jong en de heer G.J. Doornbos af als lid van de Bankraad; zij werden aansluitend herbenoemd.
dnb / Jaarverslag 2000
17
Samenstelling van de organen van de Bank
Ondernemingsraad In het verslagjaar was de Ondernemingsraad als volgt samengesteld: J.A.C. van Balen Mw. M.E. Bijl Mw. I. Dekker G.M. Dik J.J. Elling drs. W. de Graaf (voorzitter) H.C. de Groot (plv. secretaris) J.P.N. Hoek G.C. van Kaldekerken N.C. Kloosterman Mw. M. Muiderman A.J.M. Schmidt Mw. drs. A.H.A. Schreuder (plv. voorzitter en secretaris) Mw. M. E. Voogel-Wezeman W.P. van Workum ri
18
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
Algemeen overzicht
Een goed jaar Het jaar 2000 was, zoals het een millennium-overgang betaamt, een goed jaar voor de wereldeconomie. Voor een groei van het bruto binnenlands product (bbp) van 4,8% moet immers tot 1984 worden teruggegaan. Breed werd in dit gunstige resultaat gedeeld, ook door die landen in Midden- en Oost-Europa die in de jaren negentig nauwelijks uit de startblokken konden komen. Minder positief was de ontwikkeling in een enkel land op het Latijns-Amerikaanse continent (Argentinië) en in Turkije. Achter het uitbundige resultaat voor 2000 als geheel gaat een groeivertraging in een aantal landen verborgen, die in de tweede helft van het jaar inzette en zich versterkte in de eerste maanden van 2001. Daarbij moet dan niet alleen worden gedacht aan de Verenigde Staten (vs) en nauw met dat land verbonden economieën als de Canadese en Mexicaanse, maar ook aan de Aziatische regio. Belangrijke economieën als die van Korea en Taiwan verloren groeidynamiek, terwijl Japan geleidelijk meer voorwerp van moedeloosheid en frustratie werd dan van doortimmerde economische analyse en vastberaden beleid. Het eurogebied heeft zich tot het eind van het verslagjaar grotendeels aan deze invloeden weten te onttrekken, al vindt thans ook een afzwakking van de groei plaats.
Snelle veranderingen in de wereldeconomie Een opvallend kenmerk van dit in enkele penseelstreken neergezette beeld is het tempo en de mate waarin de perspectieven zijn verslechterd. Ter illustratie daarvan de huidige bbp-ramingen voor 2001 en – tussen haken – de schattingen 6 maanden geleden: vs 1,5% (3,2%); Eurozone: 2,4% (3,4%); Japan: 0,6% (1,8%). De met name voor de vs zeer forse bijstelling illustreert met hoeveel onzekerheden toekomstverwachtingen zijn omgeven. Beleid en beleidskaders dienen hier rekening mee te houden, ook in een land als Nederland waarin tot voor kort alleen maar economisch éénrichtingsverkeer – de goede kant uit – leek te bestaan. Voor de forse omslag in de vs-conjunctuur is een aantal oorzaken aan te voeren, waarbij het een illusie is te denken dat aan elk daarvan een min of meer precies gewicht kan worden gegeven. Een rol speelden onder meer de doorwerking van de gestegen olieprijzen en de eerdere monetaire verkrapping door het Federal Reserve System (Fed), die erop was gericht het gevaar van oververhitting te keren. Ook relevant was de invloed van dalende – later zelfs negatieve – financiële vermogenswinsten op de consumptieve bestedingen. Voorts bestond een overmatig optimisme in en ten aanzien van de technologiesector waardoor aanzienlijke overcapaciteit is ontstaan. De dnb / Jaarverslag 2000
21
Verslag van de President
beurzen reageerden heftig op de verslechterende winstperspectieven van het bedrijfsleven. Mede om deze beursreacties te mitigeren maar ook om de concurrentiepositie niet te zeer te laten verslechteren, is sneller dan in het verleden overgegaan tot kostenreductie, onder meer via vermindering van arbeidsplaatsen. Ook de voorraadposities werden ongekend snel aan de gewijzigde omstandigheden aangepast. Kortom, de Amerikaanse economie werd en wordt gekenmerkt door een grote dynamiek – helaas op dit moment een dynamiek in neerwaartse richting. Heel anders ligt het met betrekking tot de Japanse economie waar nog steeds sprake is van verlammingsverschijnselen. In Japan lijkt de schrik bedrijven en consumenten structureel in de benen te zijn geslagen. Het bedrijfsleven – daaronder begrepen het bankwezen – is gebiologeerd door zijn balansproblemen (waar op zichzelf bezien goede redenen voor zijn) en heeft zijn traditionele financieringstekort in de jaren negentig (met veertien procentpunt!) zien omslaan in een overschot van circa 4% bbp. De consequenties voor investeringen en daarmee dus de groei, die ongeveer tot stilstand is gekomen, laten zich raden. Ook de consument is in dit onzekere klimaat uitermate terughoudend, zodat bestedingsimpulsen alleen van overheid en export kunnen komen. De vele budgettaire stimuleringspakketten (10 sinds 1992) hadden slechts kortstondig een positieve invloed op de bestedingen, maar zullen langdurig de Japanse overheid opzadelen met de consequenties van de explosief gestegen schuldquote. Naast de ‘balansangst’ van gezinnen en bedrijven speelt nog steeds het te trage tempo van structurele hervormingen een rol, een factor waarop meer dan genoeg is gewezen, maar die daarom nog niet onvermeld kan blijven. Het is duidelijk dat in dit economisch klimaat, waarin bedrijven noch gezinnen geld willen lenen om investeringsuitgaven dan wel consumptieve bestedingen te verrichten, het monetaire beleid nauwelijks nog een invloed ten goede kan uitoefenen. Naar het zich laat aanzien zal eerst de moeizame en lange weg van balanssanering en structurele hervorming – beide van wezenlijk belang voor het herwinnen van het vertrouwen – moeten worden afgelopen, voordat een echt herstel van de Japanse economie kan plaatsvinden. Thans een enkel woord over Europa. In 2000 werd een verheugende bbp-groei van 3,4% gerealiseerd, waarbij het tweede halfjaar (3,1%) wat minder uitbundig was dan de eerste zes maanden. Belangrijk voor de positieve ontwikkeling is de substantiële daling (met in totaal 1,7 procentpunt) van de werkloosheid geweest, die sinds 1999 in het eurogebied heeft plaatsgevonden (periode januari 1999 tot februari 2001). Het directe effect daarvan op de consumptieve bestedingen was een factor van betekenis bij het op peil blijven van de groei in het jaar 2000. Ook de lage waarde van de euro – waarover later meer – heeft, althans op de ontwikkeling van de export, een positieve invloed uitgeoefend. Hoezeer de euroregio, na de totstandkoming van de interne markt en de start van de Economische en Monetaire Unie (emu), één grote, relatief gesloten economie is geworden, ongevoelig voor ontwikkelingen in de rest van de wereld is zij uiteraard niet, gevoeliger mogelijk zelfs dan vaak wordt gedacht. Beïnvloeding vindt immers niet alleen plaats langs de traditionele handelskanalen, maar ook via de financiële markten – al is het effectenbezit in Europa van minder betekenis dan in de vs. Relevant zijn ook vertrouwensfactoren, die door de toegenomen internationale communicatie sneller wereldwijd kunnen 22
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
doorwerken, en de toegenomen internationale vervlechting van het bedrijfsleven. Daardoor kan een abrupte neergang in de vs harder dan aanvankelijk verwacht in andere delen van de wereld aankomen. Er is op dit moment een zekere consensus binnen Europa, dat de gevolgen van de Amerikaanse groeivertraging, hoewel niet onaanzienlijk, betrekkelijk beperkt kunnen blijven en de Europese groeivoet niet onder de potentiële zullen brengen. Als argument daarvoor wordt aangevoerd, dat de Amerikaanse economie door majeure onevenwichtigheden wordt gekenmerkt, waarbij dan met name gedacht moet worden aan het zeer grote tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans, of – scherper geformuleerd – aan de lage spaarquote van de gezinshuishoudingen. De vs en Europa hebben in ieder geval het ongemak van zeer volatiele financiële markten gemeen, waarnaast er evenwel ook nog terreinen zijn waarop Europa ondanks bereikte vooruitgang aanzienlijk minder presteert dan de vs: de overheidsfinanciën, het werkloosheidsniveau, de mate van technologische vernieuwing en participatie in en flexibiliteit van de arbeidsmarkt – om slechts enkele beleidsterreinen te noemen. Te grote gerustheid over eigen onkwetsbaarheid lijkt daarom niet verstandig. Overtuigend economisch bewijsmateriaal voor een verhoogde synchroniteit tussen de Amerikaanse en Europese conjunctuur, hoe plausibel deze ook moge zijn, is overigens nog niet voorhanden. Onderzoekingen op de Bank tonen aan dat de samenhang tussen de ontwikkeling in beide, grote economische blokken zowel in de tijd als qua intensiteit aan niet-systematische veranderingen onderhevig is. Een harde landing voor de Amerikaanse economie hoeft dus niet tot een vergelijkbaar resultaat voor Europa te leiden. Anders ligt dit op het gebied van de financiële markten. Daar kan de verwachte, vergrote samenhang ook in de econometrische calculaties worden teruggevonden. Ook het merendeel van de opkomende markten liet in 2000 een voorspoedige ontwikkeling zien, al kregen deze landen met het afkoelen van de Amerikaanse economie te maken met een aanzienlijke verslechtering van het marktsentiment ten aanzien van de eigen economische situatie. In dit klimaat zetten twijfels over de Argentijnse terugbetaalcapaciteit een negatieve schulddynamiek in gang en zagen de Turkse autoriteiten zich genoodzaakt over te stappen op een zwevende wisselkoers. Met herziene beleidsprogramma’s en omvangrijke steun van het imf konden de spanningen worden verminderd. Niettemin blijft het zaak, ook in toekomstige gevallen, crediteuren uit de private sector nauw te betrekken bij de oplossing van financiële probleemsituaties, zoals voorzien in het aangescherpte imf-beleid ten aanzien van de preventie en management van crises.
Inflatoire en budgettaire ontwikkelingen Op het prijzenfront waren de mondiale ontwikkelingen in het verslagjaar wat minder gunstig dan aanvankelijk verwacht, zonder dat dit meteen tot het luiden van de bel hoeft te leiden. Oplopende grondstofprijzen, met name van ruwe olie, leidden tot stijgende producentenprijzen en consumentenprijzen. In het eurogebied kwam daar nog het effect van de verzwakking van de euro bij. Weliswaar ebt het effect van de externe impulsen op het prijspeil geleidelijk weg, maar de inflatie in het eurogebied (die bij het afsluiten van het jaarverslag nog op 2,6% stond) keert toch trager terug naar de prijsstabiliteitszone dan dnb / Jaarverslag 2000
23
Verslag van de President
eerder verwacht, met name als gevolg van de Gekke Koeienziekte (bse) en het uitgebroken Mond- en Klauwzeer (mkz). Positief is dat de inflatoire verwachtingen niet lijken te zijn veranderd en de scherpe concurrentie niet tot prijsverhogingen uitnodigt. De loonontwikkeling in het eurogebied kon dan ook gematigd blijven. Op dit nominale beeld zijn uiteraard uitzonderingen. Zo verkeert Japan in een wel zeer bijzondere situatie, met om de hoek veeleer het deflatiespook. Nederland neemt binnen Europa – met Ierland, Spanje en Portugal – eveneens een uitzonderlijke positie in. In maart 2001 lag de (geharmoniseerde) prijsstijging op 4,9%, 2,3 procentpunt boven het Europese gemiddelde. Zelfs na eliminering van de invloed van kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies ligt ons land nog boven dit gemiddelde. Dit steekt scherp af tegen de onderschrijding van het Europese gemiddelde in de periode 1991-1996 met gemiddeld 1 procentpunt. De afwijkende ontwikkeling op het inflatiegebied is product van eigen bodem, ‘made in Holland’, waarbij niet de (overigens niet al te sterke) ‘verontschuldiging’ kan worden aangevoerd die voor de andere genoemde emu-landen geldt. Deze hebben namelijk door de totstandkoming van de monetaire unie (via de snel gedaalde rente) een extra impuls gekregen. Ook budgettair was 2000 voor de wereldeconomie in het algemeen een goed jaar, waarbij uitzonderingen de regel bevestigden. De consolidatie van de overheidsfinanciën is daarbij in de vs (met een overschot in 2000 en 2001 van rond 21/2% bbp) duidelijk verder voortgeschreden dan in het eurogebied dat, exclusief umts-opbrengsten, in dezelfde jaren een tekort kent van circa 3/4% bbp. Kijkt men door de feitelijke cijfers heen, dan kan worden vastgesteld dat in 2001 – als gevolg van lastenverlichting in een aantal landen – een lichte verslechtering van het structurele begrotingstekort in het emu-gebied optreedt. De emu-landen hebben daarmee per saldo niet de gelegenheid benut de meevallende groei en lager dan verwachte rente te vertalen in het versneld op orde brengen van het budget. Het begrotingsoverschot in de vs maakt het de federale autoriteiten mogelijk in de komende jaren zowel de schuldquote in dat land te doen dalen als de belastingdruk te verminderen. Als Europa geen voortgang blijft maken op beide terreinen zal de relatieve positie van de vs verder kunnen versterken, zeker gezien de grotere flexibiliteit van de Amerikaanse economie. Het overschot in de vs gaat overigens gepaard met een groot lopende rekening tekort (41/2% bbp), weerspiegeling van zeer lage gezinsbesparingen. Het gaat hier typisch om een fenomeen dat aan de aandacht en zorg ontsnapt, zolang in de rest van de wereld een spontane bereidheid bestaat dit tekort te financieren. De gunstige prestaties van de Amerikaanse economie in de afgelopen jaren alsmede de positieve toekomstperspectieven voor de wat langere termijn dragen in belangrijke mate bij aan deze spontane financieringsbereidheid. Een plotselinge omslag in het verwachtingspatroon op de financiële markten zou aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor dollar en groei in de vs en zou de Europese economie niet onberoerd laten. Daarnaast blijft de normatieve en politieke vraag of het rijkste land op aarde zijn verdere, toenemende voorsprong dient te financieren met besparingen komend uit de rest van de wereld. Zelf beter presteren, via het creëren van attractieve investeringsmogelijkheden buiten de vs, lijkt het enige antwoord op deze vraag.
24
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
Beoordeling van het beeld De vraag is hoe tegen de geschetste ontwikkelingen moet worden aangekeken. De feel-good-factor die enkele jaren geleden voor het eerst werd gesignaleerd, had geleidelijk halleluja-trekken gekregen. Hierdoor werden de beurskoersen, met name van technologiefondsen, tot onwaarschijnlijke, hemelse hoogte opgedreven, onwaarschijnlijk gezien de noodzakelijke winstgroei voor een reeks van jaren om deze beurskoersen te rechtvaardigen. Per de afsluitdatum van dit jaarverslag (26 april) ligt het algemene aandelenkoersniveau in de vs, gemeten aan de hand van de Wilshire index, 20,9% onder de in 2000 bereikte top, terwijl voor de Nasdaq – graadmeter voor het beloop van de Amerikaanse technologiefondsen – zelfs een percentage van 52,4% geldt. De koersen op de Amsterdamse aandelenbeurs zijn 16,8% teruggevallen ten opzichte van de top in 2000. Vanuit macro-economisch oogpunt kunnen de koersdalingen worden gezien als een correctie op de eerdere ‘irrational excuberance’. Met het leeglopen van de beursballon is een belangrijke stap gezet in de richting van een evenwichtiger ontwikkeling van de Amerikaanse economie op langere termijn. Voorwaarde is dan wel dat het ergste op de beurs achter de rug is en dat de situatie op de aandelenmarkten zich gaat stabiliseren. Geheel zeker is dit overigens niet, omdat de koerswinstverhouding op de (Amerikaanse) beurs (24,2 per 26 april) nog steeds aanzienlijk uitgaat boven het gemiddelde in de na-oorlogse periode (15), al is een hogere koerswinstverhouding dan in het verleden op zichzelf niet implausibel, mede gelet op het lage renteniveau. Ofschoon er voldoende redenen tot zorg zijn, moet gewaakt worden voor te veel pessimisme. Een mogelijke (lichte) recessie, met een wat geleidelijker herstel later in het jaar, moet niet worden gedramatiseerd, na een ononderbroken opgang van 10 jaar. De snelle neergang in de reële economie heeft ook een positief aspect, in die zin dat de luchtbel in de vs-economie en op de financiële markten is doorgeprikt, voordat de omvang daarvan onhanteerbaar werd. De overcapaciteit in de vs-economie lijkt geconcentreerd in de informatietechnologie-sector en de gevolgen daarvan zullen daarmee een minder lang leven beschoren zijn dan die van een algemene overcapaciteit in het bedrijfsleven. Een positief punt in dit verband is ook dat de financiering van de technologiesector in belangrijke mate buiten het bankwezen is omgegaan en deze, op dit moment gezonde, bancaire sector dus niet op overmatige wijze getroffen zal worden door de ontwikkelingen in de markt voor informatietechnologie. Voorts legt de drastische voorraadaanpassing die thans plaatsvindt weliswaar een aanzienlijke druk op de groei, maar positief is dat sneller de mogelijkheden voor herstel worden geschapen. Een gunstig aspect is voorts het aanzienlijke begrotingsoverschot van de vs, dat als de nood aan de man mocht komen budgettaire speelruimte biedt. Daarnaast moet bij de zorgen van het moment niet worden vergeten, dat het om een uitermate vitale economie gaat, die tien jaar lang ongekend goed heeft gefunctioneerd en wel tegen een stootje kan. Die vitaliteit wordt niet in de Japanse economie teruggevonden en het vereist een daarom stevige dosis optimisme om voor de kortere termijn rooskleurige perspectieven voor Japan te zien. Over Europa kan wat betreft de algemene vooruitzichten voor de economie redelijk positief worden geoordeeld. De economie zwakt op dit moment af, maar een groeivoet voor 2001 in lijn met de potentiële groeivoet – rond 21/2% – lijkt toch nog steeds zeer goed realidnb / Jaarverslag 2000
25
Verslag van de President
seerbaar, al zijn er ook kwetsbaarheden in Europa, zoals onvoldoende voortgang op het gebied van de structurele hervormingen, en mogen de ogen daarvoor niet worden gesloten.
Monetaire beleidsreacties Op de snelle omslag in de Amerikaanse conjunctuur hebben de monetaire autoriteiten gereageerd met een snelle, agressieve verlaging van de tarieven van in totaal 2 procentpunten in 31/2 maand. Twee van de 4 tariefverlagingen vonden plaats tussen de reguliere vergaderingen van het Federal Open Market Committee, het monetaire besluitvormingsorgaan van de Amerikaanse centrale bank. Een steeds weer terugkerende vraag is of dit agressieve monetaire beleid berust op een vooruitziende blik van de autoriteiten of een reactie weerspiegelt op steeds weer en verder tegenvallende ontwikkelingen in de vs-economie. De marktreacties weerspiegelen de wisselende antwoorden op deze vraag. Positieve reacties worden daarom afgewisseld met negatieve, waarbij het uiteindelijke oordeel veelal onbepaald is. Overigens bevindt, na correctie voor de inflatie, het rentetarief dat de Amerikaanse centrale bank hanteert als instrument zich nog maar net onder het niveau van begin vorig jaar, hetgeen de agressiviteit wellicht weer wat in perspectief plaatst. Heel anders is de monetaire beleidsreactie in het eurogebied geweest. De Europese Centrale Bank (ecb) heeft in de periode dat de Fed haar tarief met 2 procentpunten heeft verlaagd, de rentetarieven ongewijzigd gelaten. Deze beleidslijn heeft nogal wat kritiek uitgelokt, waarbij overigens systematisch voorbij werd gegaan aan het feit dat de situatie in het eurogebied wezenlijk anders is dan in de vs qua vooruitzichten voor de reële economie en doelstellingen van het monetaire beleid. De in het eu-verdrag neergelegde primaire doelstelling van de ecb is het bereiken en handhaven van prijsstabiliteit. Een doelstelling ten aanzien van de economische groei kan alleen worden nagestreefd, indien verenigbaar met prijsstabiliteit. De prijsstabiliteitstaak is aan de ecb gegeven vanuit de overtuiging dat aldus op (middel)lange termijn de beste bijdrage aan groei en werkgelegenheid in het eurogebied wordt gegeven. De Amerikaanse monetaire autoriteit heeft als doelstelling ‘het op efficiënte wijze bevorderen van maximale werkgelegenheid, een stabiel prijsniveau en gematigde lange rentevoeten’. Uit deze formulering blijkt dat de Fed een afweging moet maken tussen verschillende beleidsdoelstellingen en met haar beleid eerder op wijzigingen in de reële economie zal reageren dan de ecb. Onder normale omstandigheden zullen het beleid van de Fed en dat van de ecb niet te zeer verschillen. Bij omslagen in de conjunctuur waarbij de inflatie hoog blijft maar groei afkalft, zal het verschil in mandaat van beide monetaire autoriteiten zich echter doen gevoelen via een onder die omstandigheden uiteenlopende reactie. In de markten leidt dit soms tot onbegrip over het ecb-beleid en daarmee tot verkeerde conclusies. De ecb zal, ook in de toekomst, minder activistisch reageren dan bijvoorbeeld de Fed en de Bank of Japan en zal ook minder neiging hebben monetaire finetuning te plegen. Alleen via een zeer consistent beleid kan dit aan de financiële markten worden duidelijk gemaakt. Overigens concentreert de discussie over de adequaatheid van het monetaire beleid in de euroregio zich te veel op de richting van de 26
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
monetaire maatregelen, dat wil zeggen op de veranderingen in de officiële rentetarieven, en te weinig of niet op de ‘stand’ van dat beleid. Als het monetaire beleid zou moeten reageren op alle veranderingen in de buitenwereld dan zouden continu rente-aanpassingen moeten plaatsvinden. De buitenwereld verandert immers permanent. Kijkt men naar de stand van het rentetarief van de ecb gecorrigeerd voor het niveau van de inflatie, dan kan niet anders geconcludeerd worden dan dat deze in het verslagjaar met circa 2% vanuit historisch oogpunt nog steeds op een laag niveau ligt. Ook andere indicatoren wijzen niet op een krap monetair beleid, al lijkt wat in het monetaire jargon de ‘overhang’ – het teveel aan liquiditeiten in de economie – wordt genoemd, geleidelijk geëlimineerd te zijn.
Nederland Ook Nederland heeft economisch gezien een goed jaar achter de rug, met een groei van het bbp van 4%, evenveel als gemiddeld in de daaraan voorafgaande drie jaren. Er kon een verheugende stijging van de werkgelegenheid (in personen) in de periode 1997-2000 worden gerealiseerd van in totaal 9,6%, waarmee de toeneming van het arbeidsaanbod met 3 procentpunt werd overtroffen en de werkloosheid kon teruglopen tot 3,6% van de beroepsbevolking – in Europees opzicht een opmerkelijk goed cijfer. Bij dit zonnige beeld passen toch een paar kanttekeningen, waarbij de forse stijging van de inflatie in ons land niet de geringste is. Ook indien door alle incidentele factoren heen wordt gekeken, blijft de conclusie van een toenemend inflatoir klimaat staan. Hierbij dreigt de reputatie van prijsstabiliteitsland verloren te gaan.
Wegvallende overwaardeverzilvering Particuliere consumptie en export hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het gunstige groeiresultaat in de afgelopen jaren. Nadere analyse van de consumptieve bestedingen maakt duidelijk dat de forse stijging van de huizenprijzen een factor van betekenis is geweest in de macro-economische ontwikkeling van ons land. Afhankelijk van de gehanteerde methode kan de invloed die is uitgegaan van de verzilvering van de overwaarde van het huizenbezit op de gemiddelde jaarlijkse bbp-groei in de periode 1996-1999 worden geraamd op 0,3 à 0,5 procentpunt, bij een bijdrage aan de jaarlijkse stijging van het algemene prijspeil die is opgelopen tot 0,2 à 0,3 procentpunt. Bij een afzwakking van de huizenprijsstijging – en deze vindt thans duidelijk plaats – valt het positieve effect op de groei weg. Tegelijkertijd blijven de inflatie-effecten nog enige tijd aanwezig vanwege een vertraagde reactie op de toegenomen spanningen op goederen- en arbeidsmarkt. Mocht de ontwikkeling van de huizenprijzen, in plaats van te vertragen, stagneren of in neerwaartse richting gaan, dan is geen sprake meer van het wegvallen van een positieve bijdrage aan de groei, maar van een aftrekpost. Als de overwaardeverzilvering van het huizenbezit in de komende periode in snel tempo zou verdampen, zou dit de bbp-groei in 2001 en 2002 al gauw met 0,5 procentpunt per jaar kunnen drukken. Tegenover deze factor staat het gunstige effect op de consumptie in beide jaren van de zeer omvangrijke lastenverlichting die per 1 januari 2001 heeft plaatsdnb / Jaarverslag 2000
27
Verslag van de President
gevonden. Daardoor kan naar huidige inzichten de consumptiegroei nog boven 4% blijven liggen, maar het is duidelijk dat de ontwikkelingen op de woningmarkt voor de korte termijn een element van onzekerheid met zich brengen en op de wat langere termijn op zijn best neutraal zullen uitwerken op het groeitempo van de Nederlandse economie. In de groei van de afgelopen jaren zat immers een kunstmatig element, dat thans reeds begint weg te vallen.
Afbrokkelende concurrentiekracht Zoals gezegd, is de export in de afgelopen jaren eveneens een trekpaard van de Nederlandse economie geweest – om het klassieke beeld nog maar eens te gebruiken, hoezeer de auto het paard heeft vervangen. De vooruitzichten voor de wereldeconomie zijn echter duidelijk minder gunstig geworden, reden voor het Centraal Planbureau (cpb) het geschatte groeitempo van de relevante wereldhandel en daarmee ook de export in het lopende en komende jaar aanzienlijk lager te stellen dan in 2000 (op rond 6% gemiddeld in plaats van 10%). Zelfs bij deze vertraging in het groeitempo van de export zou Nederland nog steeds wat beter blijven presteren dan, gemiddeld, de rest van Europa. Tot echte gerustheid mag deze constatering echter niet leiden. Onderliggend is de positie van Nederland immers aan het verslechteren, maar dit zal pas met vertraging aan de oppervlakte komen. Recente oeso-voorspellingen (december 2000) voor ons land gaan er vanuit, dat de arbeidskosten per eenheid product in de bedrijvensector in het lopende en komende jaar tezamen een kleine 4 procentpunt meer toenemen dan in het eurogebied. Dit is een, licht versnelde, voortzetting van een ontwikkeling die al sedert 1996 gaande is. Tot het begin van de jaren zeventig moet worden teruggegaan voor een eerdere episode, waarin de loonkosten per eenheid product in ons land sneller stegen dan gemiddeld elders in het eurogebied, of tot einde jaren zeventig bij een vergelijking met alleen onze belangrijkste handelspartner Duitsland. Daarmee dreigt Nederland terecht te komen in een proces van afbrokkelende concurrentiekracht, waarbij de zorg hierover door de voorshands gunstige economische ontwikkeling voor een deel achter de horizon is geschoven. Te gemakkelijk lijkt de rationalisatie van de krappe arbeidsmarkt te worden aanvaard. Ter gedachtenbepaling is nagegaan wat de gevolgen (in eerste instantie) zouden zijn van een handhaving in het lopende en komende jaar van de concurrentiepositie, in termen van arbeidskosten, ten opzichte van de deelnemers aan de emu. Het korte termijneffect op groei en inflatie is bepaald niet verwaarloosbaar. Voor de groei loopt dat op tot 0,4 procentpunt in het tweede jaar, voor de inflatie tot bijna –1 procentpunt. Rekening houdend met de eenmalige effecten op het prijspeil van het belastingplan zou de veronderstelde handhaving van de concurrentiepositie het Nederlandse inflatiecijfer grosso modo weer terugbrengen naar het emu-gemiddelde. Daar hoort dit ook thuis. Of het gunstige effect op de inflatie van een minder sterke loonstijging kan worden vastgehouden, hangt – gezien de krappe arbeidsmarkt – sterk af van de mate waarin extra arbeidsaanbod kan worden uitgelokt. Hiermee komen in alle helderheid de noodzakelijke beleidsinspanningen naar voren. De krapte op de arbeidsmarkt – resultante van eerder gevoerd, succesvol beleid – begint te knabbe28
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
len aan de wortels van dat succes. Een loonontwikkeling die eerdere verworvenheden niet prijs geeft, heeft echter alleen kans van slagen bij een succesvol beleid ter verhoging van de participatiegraad. Het Kabinet heeft meerdere maatregelen genomen, onder meer op het gebied van bijstand en wao alsmede in de context van het nieuwe belastingplan. Deze maatregelen kunnen uiteraard pas geleidelijk effect hebben, reden waarom gehoopt moet worden dat bij de loonvorming toch enig geduld wordt betracht en de arbeidsmarktkrapte niet wordt uitgebuit. Als de huidige dynamiek in de loonvorming niet wordt teruggebogen, ligt ook hier een risicofactor voor inflatie, groei en werkgelegenheidsontwikkeling op wat langere termijn. Het huidige cao-seizoen is weliswaar nog niet afgesloten, maar het wordt steeds duidelijker dat de collectieve loonstijging in 2001 op of boven 4% uitkomt, terwijl voor volgend jaar indicaties beschikbaar komen die – tenzij de trend wordt doorbroken – op een vergelijkbare loonstijging wijzen. De Bank raamt op dit moment dan ook een inflatie voor Nederland in 2002 die ruim 1 procentpunt hoger ligt dan de meest recente voorspelling voor het eurogebied afkomstig van de Europese Commissie (1,8%), oeso (1,9%) en imf (1,7%). Verwondering hoeft dit niet te wekken, want moeilijk valt in te zien, hoe de Nederlandse prijsstijging volgend jaar weer op het emu-gemiddelde terecht zal komen bij een bezettingsgraad van de economie en een loondruk die hoger zijn dan gemiddeld in het eurogebied.
Gekke Koeienziekte en Mond- en klauwzeer Een derde risicofactor voor de Nederlandse economie betreft de Gekke Koeienziekte (bse) en het mond- en klauwzeer (mkz) die in maart uitbraken. Het is hier niet de plaats om op de micro-economische effecten en talrijke andere aan deze problematiek verbonden aspecten in te gaan. Langs diverse kanalen kan met name de mkz de macro-economische ontwikkeling op korte termijn beïnvloeden, waarbij de onzekerheden op dit moment zo groot zijn dat niet met enige betrouwbaarheid precieze uitspraken kunnen worden gedaan. Die onzekerheden hangen vooral samen met de lengte en het verdere beloop van de crisis, maar ook met het effect op andere sectoren (bijvoorbeeld toerisme, horeca, vervoer en handel) en op de vleesprijzen. Voorshands zijn de afzetprijzen van vleesproducten fors gestegen, zo blijkt uit gegevens over de maand maart. Op de Bank gemaakte modelberekeningen wijzen uit dat in een zeer drastische variant (een crisis die het gehele jaar doorwerkt – maar in 2002 is opgelost – en tot een 75% lagere uitvoer van vlees en vleesproducten leidt) de bbp-groei in 2001 met 0,8 procentpunt zou drukken. Hierin zijn de neveneffecten op andere sectoren meegenomen. Na de crisisperiode zou dit effect weer grotendeels te niet worden gedaan, hoewel de bse-crisis de vleesconsumptie – met name ook in de ons omringende landen – mogelijk langdurig zal beïnvloeden. Zoals gezegd, het gaat hier om een wel zeer drastische variant – zeker nu mkz op zijn retour lijkt – maar bse en mkz vormen in ieder geval een negatieve risicofactor voor de macro-economische ontwikkeling.
dnb / Jaarverslag 2000
29
Verslag van de President
Het Nederlandse begrotingsbeleid Steeds vaker klinkt de vraag of de Zalmnorm niet zijn langste tijd heeft gehad. Bij een positieve beantwoording zou deze norm de weg gaan van alle na-oorlogse begrotingsnormeringen: de conjuncturele begrotingsnormering, het structurele begrotingsbeleid, het 1%-beleid, de feitelijke tekortnormering en – als laatste in de rij – de Zalmnorm. Normeringen hebben veelal de eigenaardige karakteristiek, dat zij hun glans gaan verliezen zodra zij echt gaan knellen – maar dat geldt niet alleen bij begrotingsnormen. In het begin worden zij omarmd, dan worden zij geleidelijk uitgehold – grote vindingrijkheid wordt daarbij aan de dag gelegd –, om vervolgens in de vergetelheid te geraken. Geheel onbegrijpelijk is zo’n ontwikkeling niet, omdat de specifieke vormgeving van een bepaalde begrotingsnorm vaak een reactie is op eerdere ontwikkelingen, zodat tijd- en plaatsgebonden elementen een rol spelen. Het sinds 1994 gevoerde begrotingsbeleid waaraan de naam van de Minister van Financiën, Zalm, is verbonden, berust op een viertal pijlers. In de eerste plaats worden de budgettaire meerjarenramingen gebaseerd op behoedzame macro-economische uitgangspunten. In de tweede plaats worden vaste kaders voor de reële netto-uitgaven voor drie hoofdsectoren gehanteerd (Rijksbegroting in enge zin, Sociale zekerheid en Arbeidsmarkt alsmede de Zorg). In de derde plaats wordt een strikte scheiding aangebracht tussen inkomsten en uitgaven, met duidelijke afspraken inzake de behandeling van eventuele mee- en tegenvallers. In de vierde plaats wordt de inhoud van de eerste drie pijlers voor vier jaar vastgelegd. Beziet men deze pijlerstrategie, dan wordt duidelijk dat ook de Zalmnormering een reactie op eerdere lotgevallen van de publieke financiën is. Pijler 1 maakt een eind aan de voortdurende tegenvallers waarmee achtereenvolgende regeringen sinds de eerste oliecrisis, in oktober 1973, werden geconfronteerd; pijler 2 tracht een oplossing te vinden voor de verdringing van de uitgaven op de rijksbegroting in enge zin door de groeisectoren Sociale Zekerheid en Zorg; pijler 3 wil een eind maken aan de bestuurlijke onrust, die ontstaat als – zoals in het verleden – wordt gestuurd op het begrotingssaldo, waardoor uitgavenombuigingen en -intensiveringen elkaar op grillige wijze afwisselen en elke keer de discussie over de behandeling van mee- en tegenvallers ten principale heropend wordt; pijler 4 beoogt eveneens bestuurlijke rust te bevorderen alsmede voor de private sector duidelijkheid te scheppen over de financieel-economische beleidsintenties van de overheid. Vanuit deze, wat gestileerde optiek lijkt de Zalmaanpak een tijdgebonden begrotingsnormering, die hetzelfde lot beschoren zal zijn als de eerdere begrotingsmethodieken. Toch zou dat een betreurenswaardige vergissing zijn. Het tijdgebonden karakter zit namelijk niet in de pijlers, maar in de invulling van de pijlers. Zo zullen behoedzamer macro-economische uitgangspunten moeten worden geformuleerd naarmate de overheidsfinanciën meer uit het lood zijn geslagen, zullen wisselende politieke prioriteiten tot een andere cijfermatige invulling van de kaders voor de reële netto-uitgaven leiden en hangt de precieze invulling van de mee- en tegenvallerformule af van (veranderende) politieke en economische omstandigheden. Pijler 4 is het fundament onder de eerste drie. Loslaten van deze pijler zou de overige op drijfzand zetten. De Studiegroep Begrotingsruimte zal met een advies komen over het in de komende jaren te voeren begrotingsbeleid. Het lijkt voor de hand te liggen de 30
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
vier-pijler-strategie te handhaven, met uiteraard een eigentijdse invulling, zoals ook de ser in een eerder advies al opperde. Mogelijk kan het uitgangspunt ten aanzien van de groei, dat voor de afgelopen kabinetsperiode was gesteld op 21/4%, licht verhoogd worden, maar veel speling is hier niet. Weliswaar heeft Nederland een buitengewoon gunstige economische periode achter de rug maar bijzondere factoren speelden daarbij een rol en meevallende tijden kunnen niet permanent geëxtrapoleerd worden. Onderzoek wijst op een mogelijke groeivoet in de komende jaren van gemiddeld circa 21/2%. Een factor bij dit voor sommigen misschien wat tegenvallende resultaat is de afnemende groei van het arbeidsaanbod, die het gevolg is van de vergrijzing die in de komende jaren haar werking begint te krijgen. Er moet niet alleen ten aanzien van de groei maar ook ten aanzien van het wenselijke (gemiddelde) begrotingssaldo in de komende jaren een uitspraak worden gedaan. De twee bepalende budgettaire trends in Europa zijn op dit moment lastenverlichting en de kosten van de vergrijzing. Lastenverlichting is een op kortere termijn spelend onderwerp, de gevolgen van vergrijzing spelen uiteraard op de veel langere termijn. Dit verschil in tijdshorizon maakt de afweging politiek zeer lastig. Zonder hier op de details in te gaan, kan worden gesteld, dat voor Nederland de vergrijzingsproblematiek goed beheersbaar lijkt bij een (gemiddeld) emu-overschot van 11/2 à 2% bbp in de periode tot 2020. Een overschot in deze orde van grootte leidt tot een zodanige vermindering van de schuldquote, dat de stijgende vergrijzingsuitgaven kunnen worden gefinancierd uit teruglopende rentelasten. In pijler 2 worden voor drie uitgavensectoren nadere reële groeivoeten ingevuld. De normering per sector en de totale groei van de uitgaven is in eerste instantie een politieke keuze, waaraan een beslissing over de te verwachten toekomstige groeivoet van de economie en tekortdoelstelling vooraf moet gaan. Critici van dit beleid stellen, dat vaste uitgavenplafonds in een onzekere wereld belanghebbende burgers als buffer bij tegenvallers laten fungeren. Dat is waar, maar tegenvallers moeten ergens geabsorbeerd worden. Waar het overheidsbudget groot is, blijft binnen de drie sectorenbenadering voldoende mogelijkheid aanwezig om binnen de eigen sector tot compensatie te komen. Mocht dat niet lukken, dan kan tussen de sectoren, maar blijvend onder de totale uitgavennorm, worden geschoven. Niets verzet zich overigens binnen deze benadering voor (een deel van) het budget prestatiecontracten af te sluiten. Pijler 3 behelst de strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven en de mee-/tegenvallerformule. Deze scheiding is essentieel voor een uitgavennorm. De aanvaarding van zo’n norm wordt uiteraard makkelijker als mee- en tegenvallers bij de belastingen symmetrisch zijn verdeeld en het (gemiddelde) overheidssaldo op het gewenste niveau ligt. Anders geformuleerd: als belastingmeevallers in de perceptie tot een (gemiddeld) niet andere uitkomst voor het begrotingssaldo leiden dan beoogd/verwacht, is er geen reden om de uitgavennorm ter discussie te stellen. Hiermee is de oorzaak van het spanningsveld aangegeven, dat thans optreedt: onverwachte miljardenmeevallers bij de belastingen en daarmee een gunstiger beloop van het begrotingssaldo dan eerder aangenomen (hoezeer dat saldo op zichzelf bezien nog onbevredigend is) hebben de uitgavennorm onder grote druk gezet. Voor de komende periode lijkt het verstandig te streven naar een zodanige, kwantitatieve invulling van de uitgavennorm dat, gegeven de verdnb / Jaarverslag 2000
31
Verslag van de President
onderstelde (behoedzame) groeivoet van de economie en het voor de komende jaren wenselijke begrotingsoverschot, de automatische stabilisatoren aan de inkomstenkant volledig hun werk kunnen doen. Dit sluit aan bij het verworven inzicht dat activistisch budgettair beleid belangrijke bezwaren kent, en is in lijn met de filosofie die aan het pact voor stabiliteit en groei ten grondslag ligt. Hiermee is ook nog eens het belang van pijler 4 geïllustreerd, omdat de filosofie van automatische stabilisatoren, waarin mee- en tegenvallers bij de belastingen elkaar compenseren, van een voldoende lange tijdshorizon uitgaat. Kortom, het Zalmkader is niet achterhaald, maar bij de concrete invulling van de pijlers van dit kader voor de komende jaren zal uiteraard aan gewijzigde economische omstandigheden en politieke prioriteiten recht moeten worden gedaan. Naar pleidooien voor tussentijdse aanpassingen van dit kader moet worden gekeken als naar de kapitein die bij veranderende weersomstandigheden en problemen koers te houden, gemakshalve het kompas in zee gooit. Het is daarom verheugend te constateren dat het Kabinet in de recente begrotingsonderhandelingen, zij het niet geheel zonder (in) spanningen, dit kader heeft vastgehouden.
Terug naar Europa Van Nederland terug naar Europa. Over zeven maanden wordt de euro ook in de tastbare vorm van munten en bankbiljetten de geldeenheid van 300 miljoen Europeanen. Weliswaar zijn de bestaande nationale valuta sinds 1 januari 1999, in juridische zin, slechts denominaties van de euro, maar velen zagen er een spookvaluta in, of – in moderner jargon – een virtuele geldeenheid. Het is hier de plaats om in het kort in te gaan op wat de euro de deelnemers aan de emu tot nu toe heeft gebracht en wat de laatste fase in het invoeringsproces nog brengen zal. Om meerdere redenen is het emu-project, dat uiteindelijk heeft geleid tot de invoering van de euro per 1 januari 1999, een treffend succes. In de eerste plaats hebben de toetredingscriteria een convergentieproces in gang gezet op het gebied van macro-economisch beleid en begrotingsbeleid, dat buitengewoon succesvol is geweest en waarbij spelregels en procedures in het leven zijn geroepen om deze successen vast te houden. Bij de Bank zaten destijds niet de geringste sceptici – eerlijk is eerlijk. Bedroeg het emu-tekort in 1995 nog 5% bbp, thans ligt het dicht bij nul, zij het aan de verkeerde kant van de nullijn, omdat het eu-Verdrag ‘dicht bij nul of een overschot’ voorschrijft. Van de 15 eu-landen hebben er inmiddels zeven een overschot, waarvan zes een groter overschot dan Nederland. Hier is Nederland bepaald niet het beste jongetje van de klas, ook niet als naar de mutatie in de afgelopen jaren in plaats van naar het niveau van het overheidssaldo wordt gekeken. Bij een minder ééndimensionale beoordeling, waarbij ook naar beloop en samenstelling van de collectieve uitgaven en het belastingbeleid wordt gekeken, moet het oordeel over ons land positiever zijn. In de tweede plaats heeft de totstandkoming van de emu (alsmede van de interne markt) een proces van structurele hervormingen uitgelokt, dat – toegegeven – nog lang niet is voltooid en op diverse gebieden te traag verloopt – ongeveer in elk ecb-persbericht komt een mantra hierover voor – maar dat zonder de druk van de Europese ont32
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
wikkelingen langzamer op gang zou zijn gekomen. Gedacht kan dan worden aan de liberalisering van productmarkten (zoals telecommunicatie en energie), maatregelen op het gebied van de arbeidsmarkt, in gang gezette ontwikkelingen op het gebied van de pensioenvoorzieningen, etc. In de derde plaats heeft de voortgang op monetair terrein een nieuwe impuls aan de eu gegeven. Door de economische versterking van het bestaande eu-blok wordt het gemakkelijker om nieuwe lidstaten te ‘absorberen’ en beleidsaangrijpingspunten voor hun toetreding te formuleren. Voorts heeft de euro de emu-deelnemers op zichzelf bezien minder kwetsbaar gemaakt voor externe schokken, zoals de Azië-crisis in 1998 en de huidige problemen in de vs. Waar eertijds in Europa – door de uiteenlopende uitwerking op de nationale economieën van externe verstoringen – wisselkoersproblemen ontstonden met negatieve uitstralingseffecten, is door de creatie van de emu een economisch weerbaarder Europa ontstaan. Verrassend snel kon het eurogebied zich dan ook herstellen van de Azië-crisis. Ook de financiële markten in Europa hebben een sprongsgewijze ontwikkeling ten goede doorgemaakt. Meteen na 1 januari 1999 is één grote, Europese geldmarkt ontstaan en in de periode daarna is een snel proces van integratie van nationale aandelen- en obligatiemarkten in gang gezet, belangrijk voor een zo efficiënt en goedkoop mogelijke financiering van het Europese bedrijfsleven. De integratie op de financiële markten komt onder meer tot uitdrukking in de toenemende samenwerking tussen nationale beurzen. De fusie- en samenwerkingsgolf die de afgelopen jaren op gang is gekomen beperkt zich overigens niet tot de financiële sector, maar is economie-breed, en beperkt zich evenmin tot Europa. De strategische herpositionering van de Europese spelers heeft een mondiale dimensie (en is daarmee een van de oorzaken van de uitstroom van kapitaal uit Europa). Voegt men aan dit alles toe dat ondanks de sterke stijging van de olieprijzen in het verslagjaar en de lage euro, de inflatie in het eurogebied met behulp van het monetaire beleid onder controle is gebleven, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat de emu en de euro onderdeel zijn van een succesverhaal. Voortzetting hiervan komt uiteraard niet vanzelf en zal sterk bevorderd worden indien de doelstellingen ter zake van structureel beleid, die tijdens diverse Europese topconferenties zijn geformuleerd, met voortvarendheid worden vertaald in concrete maatregelen. Met name op het terrein van de arbeidsmarktdynamiek, zowel binnen als tussen landen, heeft Europa nog een straatlengte in te lopen op de vs-economie.
De koers van de euro Toch is de perceptie inzake het emu-project vaak anders en het oordeel kritischer. Dit hangt nauw samen met de verzwakking van de externe waarde van de euro, met name ten opzichte van de dollar. Een handicap in dit verband is het tot nu toe virtuele karakter van de Europese geldeenheid. Het enige (bijna) tastbare kenmerk van de euro is de waarde op de valutamarkt en daarover werd veel, vooral in negatieve zin, bericht. Voor de met golven negatieve stemming ten opzichte van de euro kan een aantal redenen worden aangevoerd. Mogelijk waren de verwachtingen bij de start van de emu wat te hoog gespannen. In het verlangen een positief klimaat rond de nieuwe dnb / Jaarverslag 2000
33
Verslag van de President
valuta te scheppen, is soms te zeer gesuggereerd, dat de buitenwaarde van de euro alleen maar hoger kon worden. Daarnaast geldt dat als de externe waarde van de valuta van een zo groot economisch blok als het eurogebied en niet de interne stabiliteit als voorwerp van politieke trots wordt gekozen, het gevaar bestaat dat niet ‘geleverd’ kan worden – met de daaraan verbonden gevoelens van teleurstelling. Waar de interne waarde op wat langere termijn door de autoriteiten kan worden beheerst, is de externe waarde immers de resultante van niet alleen ontwikkelingen in het eigen gebied, maar ook van die elders in de wereld. Een factor die mogelijk voorts een rol heeft gespeeld bij de (wisselende) waardering voor de euro is dat veelal naar de koersontwikkeling wordt gekeken vanuit de optiek van relatief kleine, open economieën waarvoor de wisselkoers een belangrijke grootheid is. Door de emu en interne markt is echter één groot, economisch in hoge mate autonoom blok ontstaan, dat minder gevoelig is voor de schommelingen in de externe waarde van de geldeenheid dan eertijds gold voor de samenstellende delen van dit blok. We moeten in Europa nog leren door een andere bril dan in het verleden naar de wisselkoers te kijken. Bovenstaande, tentatieve verklaringen voor het soms negatieve oordeel over de euro in de verslagperiode (een oordeel dat in de tijd een duidelijke samenhang vertoont met de externe waarde) staan uiteraard los van de oorzaken van het feitelijk beloop. Sommigen vinden dat de euro zich in de afgelopen periode enigszins raadselachtig heeft gedragen. Waar de tot voor kort voortdurend meevallende resultaten van de Amerikaanse economie als een belangrijke, voor de hand liggende reden voor een versterking van de dollar werden gezien, zou een relatieve verbetering van de Europese economie ten opzichte van de Amerikaanse tot een versterking van de euro ten opzichte van de dollar moeten leiden – zou men denken. Toch is dat tot nu toe slechts in beperkte mate het geval geweest. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren, zonder dat tot een geheel sluitend betoog kan worden gekomen. Zo hoeft een relatieve omslag in de feitelijke perspectieven voor de groei in Europa en Amerika nog niet te sporen met de verwachtingen van de financiële markten voor de lange(re) termijn. Voorts kunnen, bij politieke of economische onrust in belangrijke regio’s, ‘safe haven’ effecten een rol spelen, waarbij de Amerikaanse economie en de dollar als vluchthaven nog steeds attractiever lijken dan Europa en de euro. Deze voorbeelden kunnen met diverse andere worden aangevuld en maken het feitelijke punt duidelijk. Het proces van wisselkoersvorming is uitermate complex en het opstellen van concrete, betrouwbare wisselkoersvoorspellingen gaat het vermogen van de huidige beoefenaren van de economische wetenschap te boven. Ter illustratie het volgende. Er bestaan verschillende methoden om de zogenoemde evenwichtskoers voor een bepaalde valuta te berekenen. De bandbreedte van de uitkomsten van deze berekeningen is echter zo groot, dat daaraan geen enkele operationele betekenis kan worden verbonden. Daar komt dan nog bij dat zelfs als met een zekere graad van betrouwbaarheid de theoretische evenwichtskoers berekend zou kunnen worden, de feitelijke koers om een scala van redenen daar (zeer) lange tijd van kan afwijken. Kortom, veel houvast omtrent het ‘juiste’ en na te streven niveau van de eurokoers kan de wetenschap niet bieden.
34
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
De operationele consequentie van het voorgaande is, dat voor het eurogebied geen doelstelling voor de externe waarde van zijn geldeenheid kan worden vastgesteld of nagestreefd. Dat betekent niet dat deze waarde irrelevant is – het beloop heeft invloed op de binnenlandse prijsontwikkeling – en laat onverlet het standpunt, dat een stabiele euro in het belang van de euro-economie is. Een uitvloeisel van het voorgaande is ook dat monetaire autoriteiten niet lichtvaardig tot interventies zullen besluiten. Alleen in gevallen waarin de waarde van een valuta overduidelijk niet in lijn met onderliggende economische verhoudingen is of dreigt te geraken respectievelijk bij uitzonderlijke volatiliteit van de munt, is er aanleiding inzet van het interventieinstrument te overwegen. Daarmee is nog niet gezegd, dat in die gevallen ook daadwerkelijk tot interventies zal worden overgegaan. Dat laatste zal erg afhangen van de inschatting van de kans op succes, alsmede van de bereidheid van andere monetaire autoriteiten te participeren in de interventies. In het verslagjaar is – in lijn met de hiervoor uiteengezette filosofie – in september en november geïntervenieerd in de valutamarkten, tezamen met respectievelijk als verder uitvloeisel van overeenstemming met de Amerikaanse en Japanse monetaire autoriteiten. De eerste interventieronde heeft aan het versneld wegglijden van de euro een eind gemaakt, terwijl de daarop volgende interventies aan het geleidelijke, verdere herstel enig verder fundament hebben gegeven.
De invoering van euromunten en -bankbiljetten Na deze meer abstracte beschouwingen over emu en euro thans een enkel woord over de komende introductie van de euromunten en -bankbiljetten. Nu het eigenlijke doel, de invoering van de emu, is bereikt staat Europa voor de fysieke voltooiing van dit proces.Twee doelstellingen kunnen voor het komende halfjaar worden geformuleerd. In de eerste plaats dient de fysieke introductie van de euro per 1 januari 2002 zo soepel mogelijk te verlopen. Het Nederlandse scenario wordt daarbij gekarakteriseerd door een korte – de kortste in Europa – omwisselingsperiode. In de tweede plaats moet worden voorkomen, dat in de aanloop naar de introductie van de euro bankbiljetten en munten de prijzen worden opgeschroefd. Drie aspecten verdienen aandacht bij de beoordeling van de vraag of per 1 januari 2002 een soepele invoering van de euro kan plaatsvinden. In de eerste plaats moeten munten en bankbiljetten in voldoende mate beschikbaar en op de juiste plaatsen aanwezig zijn. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan de productie van munten en bankbiljetten, maar ook aan de distributie naar banken, toonbankinstellingen en consumenten. Dit deel van het proces (waarvan de Bank de regie heeft) is, hoewel ingewikkeld, stuurbaar en beheersbaar en ligt ook op schema. Een tweede aspect betreft de mate waarin ondernemers zijn voorbereid. Omdat een niet onbelangrijk deel van de last van de overgang op de euro op deze groep komt te rusten, heeft de overheid – meer dan in andere landen het geval is – een aantal bijzondere maatregelen genomen, maar aan de mate waarin aan de ondernemers faciliteiten kunnen worden geboden zijn Europese grenzen gesteld. Er mag op worden vertrouwd, dat ondernemers – gegeven het raamwerk voor de invoering dat thans vastligt – alles zullen doen om de invoering zo geruisloos mogelijk te laten lopen, al zal enig ongemak niet altijd te vermijden zijn. Een zo goed mogelijke dnb / Jaarverslag 2000
35
Verslag van de President
voorbereiding van de ondernemer is in zijn eigen belang en reduceert voor hem de kosten van de invoering. Een derde aspect betreft het gedrag van de consument. Aannemend dat de eerste twee aspecten bevredigend worden aangevat, ligt de sleutel voor een werkelijk soepele, ongestoorde invoering van de euro bij de consument. Het is essentieel dat de consument zich realiseert dat hij de sleutel in handen heeft voor een omwisselingsscenario dat niet tot verstoppingen en overbelasting bij de winkels leidt. Daarom moet hij voldoende kennis van de euro hebben en bereid zijn zo veel en zo snel mogelijk met de nieuwe valuta te betalen. Hij moet dus euromunten in voorraad hebben en vanaf 1 januari direct euro bankbiljetten uit de geldautomaten halen, zo nodig chippen of pinnen, en overtollige guldens op een rustig moment bij het bankwezen afstorten. Essentieel is dat hij zich in het betalingsverkeer richt naar het motto: ‘Van mij zal niemand last hebben.’ Als dat de inzet is, kan de laatste horde in het europroces soepel worden genomen en het tijdperk van de gulden definitief worden afgesloten. Die afsluiting moet natuurlijk niet worden misbruikt om via afrondingsgedrag de winstmarge op te schroeven. Voor een structurele stijging van het prijspeil door de overgang op de euro bestaan op dit moment ook geen aanwijzingen. Integendeel, de baten van de introductie van de euro voor het bedrijfsleven en de bestaande concurrentie die door de prijstransparantie nog verder zal toenemen, zullen het effect van de initiële kostenstijgingen snel te niet doen en tot een lager prijspeil in Europa leiden dan zonder euro-invoering het geval zou zijn. Een behulpzame factor in dit proces is, dat het publiek argwanend is (meer dan de helft van de particulieren houdt rekening met prijsverhogingen) en daardoor kritisch. Dit zal een rem op eventueel misbruik vormen. De gemaakte afspraken met de detailhandel en het actief volgen van het prijsgedrag door de Consumentenbond zijn in dit verband ook een goede zaak.
Institutionele uitbouw van de emu Met de fysieke invoering van de euro zal het eigenlijke doel van de emu daadwerkelijk zijn voltooid. Daarmee is het Europese integratieproces zelf echter nog verre van afgerond. Een nieuwe uitdaging doemt op voor Europa; de toetreding van 12 nieuwe lidstaten tot de eu. Om de gevolgen hiervan voor de effectiviteit van het Europese besluitvormingsproces te ondervangen, heeft de Europese Raad in december een aantal belangrijke institutionele wijzigingen in het Verdrag van Nice laten vastleggen, waaronder een herverdeling van het stemgewicht in de Raad van Ministers en een limiet aan het aantal leden van de Europese Commissie. Aangezien de nieuwe lidstaten op termijn ook tot het eurogebied zullen gaan behoren, is tevens een clausule in het Verdrag opgenomen die de Europese Raad machtigt de stemprocedure in de ecb-Raad te zijner tijd te kunnen wijzigen, zonder daarvoor opnieuw een intergouvernementele conferentie te beleggen. Alvorens in te gaan op een mogelijke invulling van deze clausule, dient eerst te worden gekeken naar de daadwerkelijke gevolgen van uitbreiding van het eurosysteem. Over het algemeen richten de publieke zorgen omtrent het functioneren van een grote ecb-Raad zich op drie hoofdpunten: langdurige Raadsvergaderingen staan een effectieve besluitvorming in de weg; een groot aantal kleine landen 36
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
met een gering economisch gewicht en met mogelijk hoge inflatiedruk kan het besluitvormingsproces in de Raad gaan domineren; de balans tussen het aantal centrale bank-presidenten en ecb-directieleden raakt verstoord. De gestelde problematiek kan binnen drie hoofdmodellen worden opgevangen. In de eerste plaats door handhaving van de status quo, waarbij alle ecb-Raadsleden stemrecht behouden. In de tweede plaats door een roulatie van het stemrecht voor alle leden, inclusief ecbdirectieleden, op basis van gelijkwaardigheid. In de derde plaats kan worden gedacht aan partiële roulatie, waarbij niet alle centrale bankpresidenten ten alle tijden een stemrecht zullen hebben. Handhaving van de huidige structuur is niet per se een slechte oplossing, al wordt de huidige balans tussen het aantal directieleden en centrale bank-presidenten wel gewijzigd. Feit is dat een wijziging van het stemrecht, zoals de clausule voorstaat, de leden niet het recht ontneemt om deel te nemen aan de verhandelingen van de Raad. Mocht een groter aantal leden de voortgang van een Raadsvergadering inderdaad bemoeilijken, kan dat eenvoudig worden ondervangen door aanpassing van interne vergaderprocedures, bijvoorbeeld door de spreektijd te beperken. Ook tegen volledige roulatie bestaan geen fundamentele bezwaren. Daarbij zij opgemerkt dat alle leden van de Raad, inclusief directieleden, handelen op persoonlijke titel en hun monetaire beleidsbeslissing niet op landenspecifieke overwegingen baseren, maar op het eurogebied als geheel. Er is dus geen reden om de ecb-directieleden van roulatie uit te sluiten waar het gaat om het stemmen over monetaire beleidsbeslissingen, te meer niet omdat zij bij hun optreden hun eigen standpunt verkondigen en niet de directie-visie. Hiermee is tevens gezegd, dat de derde zorg – een onbalans in de ecb-Raad tussen het aantal ecbdirectieleden en het aantal bankpresidenten als gevolg van de uitbreiding – op een misvatting ten aanzien van de positie van de individuele Raadsleden berust. Zoals gezegd, beperkt de publieke perceptie zich echter niet alleen tot de effectiviteit van de besluitvorming, maar ook tot de potentiële, onevenredige invloed van een groot aantal centrale-bankpresidenten uit zeer kleine landen. Een dergelijk wantrouwen kan de geloofwaardigheid van het eurosysteem – en daarmee het monetaire beleid – aantasten, hoezeer de monetaire beslissingen in het belang van het stelsel genomen moeten worden. Daarnaast is er de vraag naar de politieke haalbaarheid van een roulerend lidmaatschap voor alle Raadsleden. Zouden de eerder genoemde modellen niet haalbaar zijn, dan zou gekozen kunnen worden voor een systeem van gedeeltelijke roulatie, waarbij een deel van de leden permanent stemrecht krijgt en een aantal centrale bank-presidenten uit zeer kleine lidstaten het stemrecht laat rouleren. Analoog aan de hervorming van de Europese Commissie, zou uiteindelijk het maximum aantal leden dat de monetaire-beleidsbeslissing neemt, beperkt kunnen blijven tot 27. De precieze verdeling van permanent dan wel roulerend stemrecht en de invulling van roulatieschema’s zijn natuurlijk afhankelijk van de gehanteerde criteria. Het ligt voor de hand daarbij te denken aan economisch gewicht en duur van betrokkenheid bij het eu- en emu-project.
dnb / Jaarverslag 2000
37
Verslag van de President
Institutionele opzet van het toezicht In dit jaarverslag wordt een uitvoerig hoofdstuk gewijd aan het thema financiële stabiliteit. Vandaar dat deze inleiding zich beperkt tot enkele institutionele aspecten rond dit verschijnsel. De manier waarop de zorg voor financiële stabiliteit is geregeld verschilt van land tot land. Daarmee is ook de rol van de nationale centrale banken zeer uiteenlopend. Aan de ene kant van het spectrum worden die centrale banken gevonden, die taken vervullen op het terrein van het monetaire beleid en het betalingsverkeer, en die – uiteraard alleen in bijzondere omstandigheden – liquiditeitssteun aan banken geven. Aan de andere kant van het spectrum vindt men de centrale banken, die daarnaast een rol spelen op het gebied van toezichtregelgeving en het uitvoerende toezicht. Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk zijn voorbeelden van de eerste groep; de vs, Italië, Nederland en tot op grote hoogte Frankrijk behoren tot de tweede groep. Een eenduidig oordeel over welke aanpak het meest bijdraagt aan handhaving van de stabiliteit van het stelsel valt niet te geven. Dat hangt van specifieke omstandigheden af, zoals de inrichting van het financiële stelsel, maar ook van andere institutionele arrangementen en de historische achtergrond. Feit is dat de Nederlandsche Bank gedurende meer dan 50 jaar als een volwaardige monetaire en toezichtautoriteit beide taken zonder problemen en zonder crises in de financiële sector heeft weten te combineren. Daarmee is overigens niet gezegd, dat een belangentegenstelling – in de zin van een centrale bank die verstrikt raakt in haar verschillende taken en daardoor tot verkeerde beslissingen komt – geheel valt uit te sluiten. Bedacht moet echter worden, dat dit potentiële dilemma niet zonder meer verdwijnt door het bancaire toezicht buiten een centrale bank te brengen. Als monetaire-beleidsbeslissingen ontwrichtend zouden inwerken op voor het systeem van belang zijnde financiële instellingen, is dat een factor die bij de beslissing in de beschouwing zal worden betrokken, ongeacht of bedoelde instellingen wel of niet onder het prudentiële toezicht van de centrale bank vallen. Waar, zoals eerder gesteld, de institutionele toezichtsstructuur afhankelijk is van specifieke omstandigheden, rijst de vraag welke consequenties getrokken moeten worden uit de vorming van de emu en het toegenomen belang van financiële conglomeraten. Beide factoren hebben geleid tot een vergroting van het systeemrisico, in de zin dat een verstoring in een bepaald deel van het financiële systeem zich mogelijk gemakkelijker en sneller naar andere onderdelen zal verspreiden. Sinds de vorming van de emu is de onderlinge verwevenheid van het Europese bankwezen via het betalingsverkeer en de interbancaire markt immers toegenomen. Daarnaast betekenen onverhoopte moeilijkheden bij financiële conglomeraten alleen al door de omvang van deze instellingen een rechtstreekse bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Een zakelijke analyse leidt tot de conclusie, dat de nationale centrale banken van het eurogebied naar hun aard het meest geschikt zijn om dit vergrote systeemrisico te beheersen, met name omdat zij inzicht hebben in de situatie op financiële markten en het functioneren van betaal- en effectenafwikkelsystemen. Daar komt nog bij, dat de centrale banken uit de landen van het eurogebied nationale instellingen zijn en tegelijkertijd lid van het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb), dat als opdracht heeft het bijdragen aan een goede taakvervulling van de op toezicht38
dnb / Jaarverslag 2000
Verslag van de President
terrein verantwoordelijke autoriteiten. Hierdoor zijn zij beter dan andere organisaties in staat om zo nodig een gecoördineerde aanpak van financiële moeilijkheden voor het eurogebied als geheel te ondersteunen. Betreurenswaardig is daarom dat in sommige Europese landen de ontwikkelingen in een andere richting dreigen te gaan. Dit is in zoverre ook verrassend, omdat aan het gehanteerde argument van een mogelijke belangentegenstelling, voor zover het al valide was, in het eurogebied de grondslag is ontvallen, omdat geen van de betrokken nationale centrale banken nog een zelfstandige monetaire autoriteit is. Daarmee is het verhaal overigens niet compleet. Banken zijn niet de enige bron van financiële instabiliteit. Via negatieve vertrouwenseffecten kunnen ook problemen van met name grote verzekeringsmaatschappijen tot onzekerheid en daarmee forse prijsbewegingen op financiële markten leiden. Voor effecten- en beleggingsinstellingen van voldoende omvang geldt overigens hetzelfde. Voorts zijn banken sterk vervlochten geraakt met andere instellingen via financiële conglomeraten. Doordat het bankdeel van een financieel conglomeraat nooit volledig is af te scheiden van de rest, kunnen financiële perikelen bij een bedrijfsonderdeel dat niet, of onder een minder stringent toezicht staat, de bank van het financiële conglomeraat besmetten. Wanneer aan de financiële stabiliteitstaak van een centrale bank handen en voeten moet worden gegeven, kan dit alleen door haar zeer nauw te betrekken bij het toezicht op bovenbedoelde, zogenoemde systeemrelevante financiële instellingen – ook als het geen pure banken betreft. De Ministers van Financiën van het eurogebied hebben zich op hun informele bijeenkomst met de centrale bankpresidenten te Malmö (op 21 april 2001) gebogen over het tweede rapport dat tot stand is gekomen onder voorzitterschap van collega Brouwer en dat handelt over de problematiek van het crisismanagement. In dat rapport, dat breed werd ondersteund, komt de expliciete aanbeveling voor één coördinerend toezichthouder aan te wijzen voor elk van de grootste financiële instellingen, inclusief financiële conglomeraten, die zijn gevestigd in de eu. De eu-concept-richtlijn financiële conglomeraten is op dit punt echter betrekkelijk vrijblijvend. Van een duidelijke lead supervisor is in deze concept-richtlijn geen sprake. Evenmin heeft de voorgestelde coördinator noemenswaardige taken of toezichtinstrumenten betreffende topholding maatschappijen. Dat is betreurenswaardig. In de vs heeft de Fed op basis van de Gramm Leach Bliley Act vergaande bevoegdheden en verantwoordelijkheden jegens Financial Holding Companies. Wat betreft het toezicht op de holdings van financiële conglomeraten vinden in Nederland overigens interessante en positieve ontwikkelingen plaats. Zo is de Minister van Financiën voornemens dnb, de Pensioen- en Verzekeringskamer (pvk) en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) enkele belangrijke additionele bevoegdheden te geven in het kader van het toezicht op financiële conglomeraten, waaronder de bevoegdheid om rechtstreeks aanwijzingen te geven aan de holding met betrekking tot de administratieve organisatie en de interne controle en mogelijk ook met betrekking tot de kapitaaleisen. Waar deze instellingen systeemrelevant zijn en grensoverschrijdend opereren, ligt het voor de hand het Amerikaanse model nadrukkelijker in de discussie te betrekken.
dnb / Jaarverslag 2000
39
Verslag van de President
Tot slot Aan elke inleiding komt een eind, ook aan deze. Op 27 januari volgend jaar wordt definitief het tijdperk van de gulden afgesloten. Met groot enthousiasme hebben de medewerkers van de Bank zich ingezet voor een zo geruisloos mogelijke overgang op de euro. Daarvoor past dank. Er mag op worden vertrouwd dat het volgend jaarverslag met gelukwensen kan worden afgesloten.
40
dnb / Jaarverslag 2000
1 Mondiale ontwikkelingen
1.1 Inleiding De wereldeconomie heeft een bijzonder goed jaar achter de rug en liet daarmee de laatste restanten van de Aziëcrisis achter zich. Het bruto binnenlands product (bbp) groeide in 2000 op wereldschaal met 4,8% (tabel 1.1). Mondiaal bleef de stijging van de consumentenprijzen beperkt en nam zelfs af ten opzichte van voorgaande jaren, ondanks een snelle toename van de energieprijzen. Zoals al jaren gebruikelijk, lag de voornaamste bron van de wereldwijde expansie in de vs, hoewel de groei aldaar in de tweede helft van het jaar onverwachts vertraagde. Ook de eu-landen groeiden vorig jaar sterk, na een
Goed jaar voor wereldeconomie…
Tabel 1.1 Economische kerngegevens Lopende rekening 2
Volume bruto Consumentenbinnenlands product prijzen 1 1998
1999 2000
Procentuele mutaties
1998
1999 2000
Procentuele mutaties
1998
1999 2000
Procenten bbp
Wereld
2,8
3,5
4,8
6,0
5,9
3,6
-0,3
-0,5
-0,6
Industriële landen Verenigde Staten Japan
3,0
3,1
3,8
1,3
1,5
2,4
-0,1
-0,8
-1,2
4,4
4,2
5,0
1,6
2,2
3,4
-2,5
-3,6
-4,4
-1,1
0,8
1,7
0,6
-0,3
-0,6
3,1
2,4
2,5
2,8
2,5
3,3
1,3
1,2
2,1
0,9
0,3
-0,3
2,8
2,5
3,4
1,1
1,1
2,3
1,1
0,5
0,0
2,6
2,3
3,0
1,6
1,3
0,8
0,0
-1,1
-1,7
3,6
4,1
3,6
1,0
0,6
1,3
2,9
3,5
2,6
2,8
2,1
2,9
1,3
2,1
2,7
0,1
1,6
2,6
3,1
3,4
4,1
4,5
2,1
2,9
-3,0
-4,1
-6,9
2,5
3,9
6,0
11,4
10,9
5,0
-0,8
0,7
1,7
3,0
4,1
6,0
9,9
6,1
5,7
-0,4
0,8
1,5
2,3
0,2
4,1
9,8
8,8
8,1
-4,5
-3,2
-2,5
3,1
6,3
7,1
7,3
2,1
1,8
4,2
3,7
2,7
(-6,1)
(5,2)
(6,5)
(17,5)
(5,5)
(2,1)
(8,3)
(7,7)
(5,8)
3,3
2,3
3,0
9,1
11,5
13,5
-4,9
-3,6
0,3
-0,9
2,6
5,8
21,8
43,9
20,1
-3,6
-0,2
3,6
2,1
1,8
3,8
17,1
10,9
12,8
-4,8
-5,7
-4,9
-4,9
3,2
7,5
27,7
85,7
20,8
-0,6
12,4
18,4
EU
Eurogebied Verenigd Koninkrijk Zweden Denemarken Griekenland Ontwikkelings- en transitielanden 3 Ontwikkelingslanden Latijns-Amerika Azië (Zuidoost-Azië) 4 Afrika Transitielanden Midden- en Oost-Europa Rusland Bron: imf, Eurostat. 1 eu-landen: geharmoniseerde definitie (hicp). 2 eu en eurogebied: geaggregeerde lopende rekening saldi.
dnb / Jaarverslag 2000
3 In de tekst aangeduid als opkomende economieën. 4 Filipijnen, Indonesië, Hongkong, Maleisië, Taiwan, Singapore, Thailand en Zuid-Korea.
41
Mondiale ontwikkelingen
… met breed gedragen groei in EU
Wisselkoers los van lopende rekening
Vertraging groei VS door lagere aandelenkoersen…
wat tegenvallend 1999. De opkomende economieën profiteerden van de langdurige hoogconjunctuur in de vs. Zij zagen hun groei verrassend snel toenemen en meer dan verdubbelen ten opzichte van het crisisjaar 1998. De Japanse economie herstelde kortstondig, maar de groeivoet was nog steeds teleurstellend laag. De gunstige bbp-cijfers van de eu-landen werden breed gedragen; zowel binnen het eurogebied als in de overige lidstaten. In het eurogebied versnelde de groei in 2000 aanzienlijk, tot 3,4%. Voor het eerst in drie jaar leverde ook de uitvoer weer een positieve bijdrage aan de groei. De werkloosheid daalde vorig jaar verder, bij een inflatie die opliep naar 2,3%. De groei in de overige eu-landen week in het algemeen weinig af van die in het eurogebied. In het vk bleef de inflatie met 0,8% opvallend gematigd. Griekenland groeide sneller dan het eurogebied, terwijl Denemarken en het vk net als in 1999 enigszins achterbleven bij het eurogebied. Voor het negende achtereenvolgende jaar groeide het bbp van de vs met meer dan 3%. De groei bereikte met 5% zelfs het hoogste niveau sinds 1984. Opvallend is dat de groei van de arbeidsproductiviteit zich al gedurende vijf jaar op een hoog niveau handhaaft. De basis hiervoor ligt in een sterke toename van de investeringen, waarbij de nadruk ligt op investeringen in informatie- en communicatietechnologie. Binnen de vs waren de besparingen nog steeds onvoldoende om aan de investeringsvraag te voldoen, ondanks een overschot op de overheidsbegroting. Het resultaat hiervan was een oplopend tekort op de lopende rekening van de vs ten opzichte van de eu en Japan. Tot nu toe heeft deze onevenwichtigheid weinig invloed gehad op de wisselkoersen van de drie belangrijkste munten in de wereldeconomie. De daling van de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar ging in de loop van 2000 verder en was niet in overeenstemming met de fundamentals. Dit leidde, nadat de koers in september tot minder dan usd 0,86 was gedaald, tot de breed gedragen constatering dat de euro te sterk was gedeprecieerd. In september intervenieerden de ecb en de monetaire autoriteiten van de Verenigde Staten, Japan, het Verenigd Koninkrijk en Canada gezamenlijk op de valutamarkt, waarna de ecb in november nogmaals intervenieerde. Tegen het einde van het jaar verbeterde de koers van de euro weer. In de eerste maanden van 2001 bewoog de koers zich tussen usd 0,88 en usd 0,95, met een gemiddelde dat gelijk was aan het gemiddelde over geheel 2000. De wisselkoers van de euro in effectieve termen, dat wil zeggen ten opzichte van de handelspartners, deprecieerde in 2000 met ongeveer 2%. In de loop van de tweede helft van het jaar vertraagde de Amerikaanse groei sterk. De oorzaak daarvan was gelegen in een vertraging van de binnenlandse bestedingen, die op haar beurt samenhing met, onder andere, lagere aandelenkoersen en gestegen energieprijzen. De gunstige ontwikkelingen in de eerste helft van 2000, zowel in de vs als Europa, bleken daarmee in de loop van het jaar ook een keerzijde te hebben. Zo is een deel van de groei in de vs gebaseerd geweest op de over een langere periode gezien forse waardestijging van particuliere vermogens, als gevolg van de gestegen beurskoersen (grafiek 1.1). Als gevolg van deze vermogenswinsten waren Amerikaanse gezinnen in staat een groter deel van hun inkomen te besteden aan consumptiegoederen. Omgekeerd hebben de sinds maart vorig jaar stagnerende en afnemende beurskoersen geleid tot terughoudendheid bij de consumenten. 42
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.1 Beurskoersen eurogebied, Verenigde Staten en Japan Maandgemiddelden, januari 1994 = 100
350
Eurogebied, Eurostoxx
300
Japan,
250
Topix 500 200
Verenigde Staten, Wilshire 5000
150
100
50
0 94
95
96
97
98
99
00
01
De stijging van de energieprijzen was een andere factor die de ontwikkeling van de mondiale economie in 2000 beïnvloedde. Producenten hadden aan het einde van 1998 hun raffinage- en transportcapaciteit gereduceerd om kosten te besparen, als reactie op de destijds lage olieprijzen. In combinatie met de na de Aziëcrisis weer aantrekkende vraag, leidde dit tot een prijsstijging van ruwe olie en afgeleide energieproducten, die begin 1999 aanving en zich in 2000 voortzette. In september 2000 bereikte de prijs van een vat ruwe Brent olie met ongeveer usd 34,50 het hoogste niveau sinds de Golfoorlog in 1990. Door het – historisch bezien – lage niveau van de voorraden, dat mede samenhing met de verwachting dat de olieprijzen zouden dalen, was de markt voor ruwe olie in 2000 relatief gevoelig voor onverwachte ontwikkelingen. Zo gaf in het najaar een Irakees dreigement om olieleveranties stop te zetten een tijdelijke impuls aan de reeds stijgende olieprijzen. Tevens waren de voorraden stookolie aan het begin van de winter lager dan voorzien, wat een extra opwaartse druk op de olieprijs tot gevolg had. De hogere energieprijzen werkten door in de inflatie van zowel het eurogebied als de vs (grafiek 1.2). Behalve op de inflatie, werken hogere energieprijzen ook door op de reële economische ontwikkeGrafiek 1.2 Consumentenprijzen: totaal en exclusief energie Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Eurogebied
Verenigde Staten
4
4
3
3
2
2
1
1
0
Totaal Exclusief energie
0 1998
1999
2000
2001
1998
1999
2000
2001
Eurogebied – Geharmoniseerde definitie (hicp). Verenigde Staten – Nationale definitie (cpi).
dnb / Jaarverslag 2000
43
… en hogere energieprijzen
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.3 Nominale en reële olieprijs Maandgemiddelden, dollars per vat
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 70
72
74
Nominale prijs
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
Reële prijs 1
1 Gedefleerd met consumptieprijzen van de geïndustrialiseerde landen (imf), 1970 = 1.
… maar reële effecten olieprijsstijging afgenomen
ling. Doordat de prijselasticiteit van energie-intensieve goederen op korte termijn relatief laag is, zullen consumenten, bij een gegeven inkomen, minder overhouden om te besteden aan overige goederen. Niettemin zijn de effecten van hogere energieprijzen minder groot dan in de jaren zeventig. Zo bleef in 2000 de prijs van ruwe olie in reële termen achter bij de niveaus van de oliecrises uit de jaren zeventig en tachtig (grafiek 1.3). Bovendien is de intensiteit van het oliegebruik fors afgenomen (grafiek 1.4), waardoor een toename van de prijs van olie een minder grote invloed heeft op de economische productie. Tevens wordt loonindexatie tegenwoordig minder toegepast, waardoor het initiële effect van een olieprijsstijging zich minder snel vertaalt in een persistente stijging van het algemene prijspeil. Ten slotte is de beleidsomgeving veranderd. Het budgettaire beleid van de overheden in de vs en de eu is minder accommoderend en meer dan Grafiek 1.4 Olie-intensiteit eurogebied, Verenigde Staten en Japan Olieverbruik in vaten per dag gedeeld door bbp (in dollars van 1995)
5,0
Verenigde Staten
4,5 4,0
Japan
3,5
Eurogebied
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 71 73 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93 95 97 99
Bron: International Energy Agency.
44
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
in het verleden gericht op consolidatie. Bovendien wordt het monetaire beleid thans stringenter dan in het verleden geleid door de doelstelling van prijsstabiliteit, waardoor tijdelijk hogere inflatie zich niet vanzelf vertaalt in hogere inflatieverwachtingen, die via hun effect op prijszetting, gedrag en looneisen een meer permanente inflatiestijging zouden kunnen veroorzaken.
1.2 vs: groeivertraging na tien jaar hoogconjunctuur In 2000 groeide de Amerikaanse economie voor het negende achtereenvolgende jaar met meer dan 3%. De groei van het bruto binnenlands product bereikte met 5% zelfs het hoogste niveau sinds 1984. Bij deze sterke bbp-groei bleef de toename van de werkgelegenheid gematigd. Daarmee paste het afgelopen jaar in een patroon dat zich al vanaf 1995 voordoet en dat een weerspiegeling is van de over een wat langere termijn bezien indrukwekkende groei van de arbeidsproductiviteit. Dit laatste is een van de grondslagen van het veel besproken begrip Nieuwe Economie. Ook de combinatie van lage werkloosheid en gematigde inflatie – een ander kenmerk van de Nieuwe Economie – bleef zich in 2000 voordoen. Vooral door de sterk gestegen energieprijzen lag de inflatie (volgens de cpi-maatstaf) in 2000 gemiddeld op een hoger niveau dan een jaar eerder (3,4%, tegen 2,2% in 1999). Sinds februari vorig jaar richten de Amerikaanse monetaire autoriteiten zich echter bij voorkeur op de prijsindex van de persoonlijke consumptieve bestedingen (de pce). De reden daarvan is dat deze prijsindex variabele gewichten heeft, in tegenstelling tot de cpi, waarvan de gewichten slechts sporadisch worden aangepast aan veranderingen in de samenstelling van het Amerikaanse consumptiepakket. De inflatie volgens de pce-index bedroeg vorig jaar 2,4%, tegen 1,8% in 1999. Gecorrigeerd voor de volatiele componenten voedsel en energie, bleef de stijging van de aldus gecalculeerde onderliggende prijsindex in 2000 zelfs onveranderd ten opzichte van 1999, op 1,6%. De werkloosheid lag in 2000 het gehele jaar op of iets boven 4%, een niveau dat in 30 jaar niet meer zo laag is geweest. Het feit dat deze combinatie van gunstige omstandigheden – betrekkelijk lage en stabiele inflatie, lage werkloosheid, hoge productiviteitsgroei – zich al een decennium lang voortzette, droeg in 2000 in belangrijke mate bij aan de opnieuw uitbundige groei van de binnenlandse bestedingen. De particuliere consumptie steeg, evenals in 1999, met 5,3%, terwijl de groei van de particuliere investeringen toenam van 10,1% in 1999 naar 12,6% in 2000. Het reeds vanaf het begin van de jaren negentig groeiende tekort op de lopende rekening bereikte eind 2000 een omvang van ruim 4% van het bbp. Dit kan enerzijds worden beschouwd als een teken van kracht, omdat het een gevolg is van de dynamiek van de binnenlandse economie, samenhangend met een hoge groeivoet van investeringen en een gezonde winstgevendheid van bedrijven. Anderzijds is het tekort op de lopende rekening te beschouwen als een weerspiegeling van het tekort aan binnenlandse besparingen. Anders gezegd, ondanks het toegenomen overschot op de overheidsbegroting sparen Amerikaanse bedrijven, gezinnen en overheid gezamenlijk onvoldoende om de binnenlandse investeringen te financieren. Per saldo neemt daardoor de schuld aan het buitenland toe. Deze situatie kan voortduren zolang buitenlandse schuldeisers erop vertrouwen dat zij voldoende rendement zullen behalen op hun investeringen in de dnb / Jaarverslag 2000
45
Opnieuw hoge groei in VS
Inflatie stabiel bij lage werkloosheid…
… tekort op lopende rekening groeit
Mondiale ontwikkelingen
Groeivertraging tweede helft 2000
vs. Een indicatie voor de mate waarin dit het geval is, kan worden verkregen uit het niveau en de kwaliteit van de investeringen. Grafiek 1.5 laat zien hoe het groeiende tekort op de lopende rekening in de jaren negentig samenviel met een sterke toename van de investeringen. Op het eerste gezicht lijkt dit geruststellend, omdat investeringen, in tegenstelling tot consumptie, de basis vormen voor toekomstige productiecapaciteit. De groei van de investeringen is echter dermate toegenomen – met name de investeringen in ict-goederen – dat het risico op overinvesteringen groter is dan gewoonlijk, zodat de kans op tegenvallende opbrengsten eveneens groter is. Het vertrouwen van buitenlandse beleggers zou daardoor kunnen afnemen, waarbij een abrupte afname van het vertrouwen de kans verkleint op een ordelijke reductie van het tekort op de Amerikaanse lopende rekening. Hoewel het jaar 2000 als geheel voor de vs wederom een topjaar is geweest, leert nadere beschouwing dat de groei in de tweede helft van het jaar sterk vertraagde. De bbp-groei nam af van gemiddeld 5,7% over het eerste en tweede kwartaal, naar 5,2% in het derde en 3,4% in het vierde kwartaal; het laagste niveau van de laatste vijf jaar. De vertraging zette in met een afzwakking van de groei van de particuliere investeringen in het derde kwartaal. Voor het eerst sinds begin 1992 was in het vierde kwartaal zelfs sprake van in absolute zin afnemende investeringen. Daarnaast beperkten, vanaf het vierde kwartaal, ook Amerikaanse consumenten de groei van hun bestedingen. Een van de achtergronden daarvan was de correctie op de aandelenbeurzen die in maart 2000 inzette. Lagere koersen brachten bij consumenten het besef terug dat hun in aandelen belegde deel van het vermogen niet voortdurend met tientallen procenten per jaar in waarde hoeft toe te nemen. Zo stegen de aandelenkoersen in de periode 1995-2000 gemiddeld met ongeveer 23% per jaar; een historisch gezien uitzonderlijk hoog percentage. Tussen 1995 en 1999 steeg de waarde van het totale vermogen van Amerikaanse huishoudens, uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen op jaarbasis, van 470% naar 630%. Het grootste deel van deze waardestijging – ongeveer 80% – kwam voor rekening van koerswinsten op financiële beleggingen (aandelen en andere vermogenstitels). In 2000 daalden de aandelenkoersen echter met gemiddeld 12%, waardoor het totale vermogen van Amerikaanse huishoudens in waarde terugliep naar 580% van het beschikbare inkomen. Grafiek 1.5 Verenigde Staten: saldo lopende rekening en particuliere investeringen Procenten bbp
14
2 1
13
0 12
Particuliere investeringen, kwartaalcijfers
-1
11
-2 -3
10
Saldo lopende rekening, schaal rechts
-4 9 -5 8
-6 85
46
90
95
00
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.6 Verenigde Staten: gezinsbesparingen en netto vermogen Kwartaalcijfers, in procenten besteedbaar inkomen
12
650
Spaarquote 10
600
8
550
6
500
4
450
2
400
0
350
-2
Netto vermogen, schaal rechts
300 85
90
95
00
Deze gebeurtenissen roepen twee vragen op, die in de loop van 2000 aan actualiteit wonnen. Allereerst de vraag in hoeverre vermogenswinsten hebben geleid tot extra bestedingen. Op zichzelf is het aannemelijk dat Amerikaanse gezinnen de gerealiseerde waardestijging van hun vermogen niet hadden verwacht en als gevolg daarvan ruimte zagen om hun bestedingen te verhogen. Een ruwe onderbouwing van het vermoeden dat de consumptie heeft geprofiteerd van de vermogenswinsten van de afgelopen jaren is te vinden in het verloop van de spaarquote. Grafiek 1.6 toont de ontwikkeling van het netto vermogen van Amerikaanse gezinnen met daarin de genoemde sterke toename van de vermogenswaarde tussen 1995 en 2000. In dezelfde periode daalde de particuliere spaarquote met ongeveer 5 procentpunten. Bij wijze van gedachtenexperiment zou kunnen worden verondersteld dat gezinnen de spaarquote na 1995 op hetzelfde niveau hadden gehandhaafd. Over een periode van vijf jaar zou dit tot een reductie van de groei van de consumptie met ongeveer 1 procentpunt per jaar hebben geleid. Met andere woorden, indien Amerikaanse huishoudens hun spaargedrag na 1995 niet hadden aangepast, zou de consumptiegroei per jaar 1 procentpunt minder dan de gemiddeld gerealiseerde 4,4% hebben bedragen. Een tweede beleidsrelevante vraag naar aanleiding van de uitzonderlijke waardestijging van effecten vanaf 1995, betreft de financiële kwetsbaarheid van Amerikaanse gezinnen. Deze kwetsbaarheid uit zich in het risico van mogelijk scherpe aanpassingen van het bestedingsgedrag, omdat de waarde van het vermogen voor een groter deel gebaseerd is op aandelen en andere effecten, en daardoor gevoeliger is voor een omslag in de koersontwikkelingen. Zo nam het aandeel van aandelen in de waarde van het vermogen toe van 16% in 1993 tot 24% in 2000. Dit is vrijwel geheel toe te schrijven aan de gerealiseerde koersstijgingen. Gecorrigeerd voor de gemiddelde koersstijging van uitstaande aandelen blijkt namelijk dat de omvang van het aandelenbezit van gezinnen sinds 1993 nauwelijks is toegenomen (grafiek 1.7). Met andere woorden, ondanks de formidabele koersstijgingen zijn dnb / Jaarverslag 2000
47
Vermogenswinst stimuleerde consumptie
Vermogens gevoeliger voor aandelenkoersen
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.7 Verenigde Staten: aandelenbezit gezinnen Jaarcijfers, miljarden dollars, gedefleerd met de Wilshire 5000 index
2300 2200 2100 2000 1900 1800 1700 1600 1500 85
90
95
00
Bron: Federal Reserve, Flow of Funds Accounts. Toelichting: Aandelenbezit gezinnen, gecorrigeerd voor gemiddelde koersontwikkeling van aandelen vanaf 1985.
Bestedingen onder druk door hogere energieprijs
Amerikaanse huishoudens terughoudend geweest in het verder verruimen van hun beleggingen in aandelen. Niettemin zou een negatieve koerscorrectie nu een anderhalf keer zo grote invloed hebben op de vermogenswaarde als enkele jaren geleden, toen aandelen nog 16% in plaats van 24% van het vermogen vormden. Naast de dalende vermogensprijzen droegen de in 1999 en 2000 sterk gestegen energieprijzen bij aan de vertraging in de groei van de consumptieve bestedingen. Hogere energielasten betekenden voor consumenten een aantasting van het reële inkomen, door het grotendeels noodzakelijke karakter van energie-intensieve goederen. Als gevolg hiervan kwamen de totale bestedingen onder druk te staan. Dit verschijnsel deed zich vanaf medio 2000 in versterkte mate voor. Het Amerikaanse bedrijfsleven kampte vorig jaar eveneens met hogere energielasten. Dit droeg in de loop van het jaar bij aan afnemende winstvooruitzichten. Een belangrijkere kostenpost voor de bedrijven Grafiek 1.8 Risico-opslag op bedrijfsleningen 1 Basispunten, weekgemiddelden, 4-weeks voortschrijdende cijfers
225
aaa- obligaties
200 175
baa- obligaties
150 125 100 75 50 25 0 -25 -50 90
91
92
93
94
95
96
98
99
00
1 Verschil tussen rente op bedrijfsobligaties (Moody ’s ratings) en 10-jaars swap rente.
48
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
vormen echter de financieringskosten van investeringen. Hoewel in de loop van het jaar de 10-jaars rente op staatsobligaties afnam – van 6,5% in het eerste kwartaal naar 5,5% in het laatste kwartaal – steeg tevens de risico-opslag op bedrijfsleningen. De risicopremies aan het einde van het jaar overstegen echter niet de niveaus van de periode 1992-94 en begin 1999 (grafiek 1.8). Onder de leningen aan Amerikaanse bedrijven nam het percentage probleemleningen in 2000 verder toe, net als in 1998 en 1999. Vergeleken met de recessieperiode 1990-1991 is het aantal oninbare of met een betalingsachterstand kampende leningen echter nog steeds laag. In totaal zijn de schulden van Amerikaanse bedrijven ten opzichte van het uitstaande aandelenkapitaal – de hefboom – in de loop van de jaren negentig gedaald van 90% naar 30 à 40% (grafiek 1.9). Dit betekent dat het belang van aandelenkapitaal voor financieringsdoeleinden sterk is toegenomen. Daardoor zijn de bedrijfswinsten tevens minder gevoelig geworden voor fluctuaties van de rente in het algemeen en van de risicopremies op bedrijfsobligaties in het bijzonder. Ondanks hogere kosten van energie en hogere financieringslasten bleef de winstgevendheid van Amerikaanse bedrijven zich in 2000 gunstig ontwikkelen. Zo stegen de loonkosten per eenheid product over het hele jaar met slechts 0,7%. Pas aan het einde van het jaar werden de winstvooruitzichten over een brede linie getemperd, mede onder invloed van de vertragende groeicijfers. Daarnaast liep de groei van de loonkosten per eenheid product op tot 2,3% in het vierde kwartaal. Door de vertraging in de groei van de bestedingen nam, via een afname van de productie, ook de productiviteitsgroei af, omdat de werkgelegenheid zich zoals gewoonlijk met enige vertraging aanpastte aan de lagere productie. Over het hele jaar kwam de productiviteitsgroei uit op 4,3%, maar deze bedroeg in het vierde kwartaal 3,4% (grafiek 1.10). Dit ligt nog steeds ruim boven het reeds als hoog te beschouwen gemiddelde over de periode 1996-2000 (2,8%), dat op zijn beurt al veel hoger lag dan in de jaren 1986-1995 (1,4%). De belangrijkste indicator voor de toekomstige ontwikkeling van de Amerikaanse economie blijft echter de mate waarin de productiviteitsgroei vertraagt als de groeivertraging aan het einde van 2000 zich voortzet. Een belangrijk deel Grafiek 1.9 Verenigde Staten: bedrijfsschulden als ratio van uitstaand aandelenvermogen Kwartaalcijfers
110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 80
83
86
89
92
95
98
01
Bron: Federal Reserve, Flow of Funds Accounts.
dnb / Jaarverslag 2000
49
Productiviteitsgroei cruciaal voor toekomstige ontwikkeling
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.10 Verenigde Staten: loonontwikkeling en arbeidsproductiviteit Procentuele mutatie ten opzichte van vorige overeenkomstige periode, kwartaalcijfers
7
Loonsom per uur 6
Productiviteit 5
Gemiddelde productiviteitsstijging
4
3
2
1
0
-1 85
Fed verhoogde structurele groeipercentage…
90
95
00
van de gemiddelde arbeidsproductiviteit bestaat normaal gesproken uit cyclische factoren, vooral doordat arbeid voor een deel een vast karakter heeft, zodat bedrijven bij een groeivertraging terughoudend zijn bij het aanpassen van de inzet van arbeid. Dit betekent eveneens dat de sterke productiviteitsgroei in de tweede helft van de jaren negentig opwaarts zal zijn beïnvloed door de sterke groei van de bestedingen. De sterke groei van de investeringen in kapitaalgoederen alsook een hoge mate van technologische vooruitgang, in met name de high-tech sectoren van de economie, maken het echter aannemelijk dat het tempo van de onderliggende productiviteitsgroei in de vs de laatste jaren is toegenomen. Voor de Federal Reserve speelden overwegingen over de productiviteitsgroei een belangrijke rol bij het gevoerde monetaire beleid. Gedurende geheel 2000 zag de centrale bank zich, evenals in 1999, geconfronteerd met een sterk groeiende binnenlandse vraag, die voortdurend dreigde te leiden tot capaciteitsproblemen aan de aanbodzijde van de economie. Twee belangrijke indicatoren hiervan zijn de werkloosheidsvoet en de bezettingsgraad van kapitaalgoederen. Terwijl de werkloosheid het hele jaar bijzonder laag was, week de bezettingsgraad van kapitaalgoederen weinig af van het historische gemiddelde. Op grond hiervan gaf de Fed in de tweede helft van 2000 het signaal af dat zij vooralsnog aannam dat de economie op lange termijn in beginsel met een percentage van 3,5% à 4% kon groeien, zonder dat dit tot inflatierisico’s leidde. Dit groeicijfer veronderstelt, bij een werkgelegenheidsgroei van 1,5% per jaar, dat de arbeidsproductiviteit met 2 à 2,5% blijft toenemen, wat overeenkomt met de realisatie in de tweede helft van de jaren negentig. In totaal verhoogde de Fed haar beleidsrente in 2000 met één procentpunt. Dit was gemotiveerd door de dreigende inflatoire druk als gevolg van stijgende energieprijzen en een bbp-groei boven het structurele groeipercentage. Na de laatste renteverhoging in mei liep de reële rente op van gemiddeld 2,4% in het eerste kwartaal naar onge50
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.11 Verenigde Staten: groei, inflatie en reële beleidsrente 1 Procentuele jaarmutatie resp procentpunten
7
Bbp
6 5
Prijsindex van consumptie
4 3
Beleidsrente1, gedefleerd met cpi-inflatie
2 1 0 99
00
01
1 Federal Funds Target Rate.
veer 3% gedurende de rest van het jaar (grafiek 1.11). Hierbij bleef de Fed tot december van mening dat het risico van inflatoire druk overheerste. In het derde en vooral het vierde kwartaal vertraagde de bbpgroei, waardoor de inflatoire druk afnam. In december wijzigde de Fed haar beleidsoordeel en constateerde een kans op afzwakkende groei. Snel daarna werd de rente in januari dit jaar twee maal met een half procentpunt verlaagd en vervolgens zowel in maart als in april opnieuw met een half procentpunt. In het budgettaire beleid profiteerde vooral de inkomstenkant van de Amerikaanse begroting van de voortdurende hoogconjunctuur. Al vanaf 1993 leidt de onverwacht sterke groei van de Amerikaanse economie tot begrotingssaldi die de ramingen overtreffen. In 2000 bedroeg het Federale overschot bijna 2,5% van het bbp, waarvan 1,5 procentpunt bij de sociale zekerheidsfondsen. De verwachting is dat begrotingsoverschotten nog tot ongeveer 2020 zullen blijven bestaan, maar dat daarna weer tekorten ontstaan door de stijgende kosten van gezondheidszorg en sociale zekerheid. Indien de plannen tot belastingverlaging door het Congres worden aanvaard, betekent dit dat de Amerikaanse economie in 2002 een fiscale impuls zal krijgen van ongeveer 0,5% van het bbp.
… maar zag overwegend inflatoire druk
Groeiende begrotingsoverschotten
1.3 Japan: herstel blijft uit Sinds het leeglopen van de luchtbel op de vermogensmarkten begin jaren negentig, heeft de Japanse economie een matige groei gekend. De jaarlijkse reële bbp-groei bedroeg tussen 1991 en 2000 gemiddeld 1,4% en was daarmee het laagst van de g7-landen. In deze periode kampte Japan met een gebrek aan consumenten- en producentenvertrouwen, dat tot uiting kwam in overbesparing en met zekere regelmaat in dalende groothandels- en consumentenprijzen. In de vermogenssfeer zijn de aandelenprijzen sinds 1990 gemeten naar de Nikkei-index meer dan 65% gedaald, waarbij in maart 2001 een 16-jaars dieptepunt werd bereikt (grafiek 1.12). Om deze val tegen te gaan heeft de overheid verscheidene malen aandelen opgekocht, maar deze aankopen hebben geen bodem in de koersdaling gelegd. Ook de Japanse onroerendgoedprijzen zijn in de jaren negentig fors afgenomen. dnb / Jaarverslag 2000
51
Gebrek aan vertrouwen duurt maar voort…
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.12 Nikkei-index Januari 1990 = 100
100
75
50
25
0 90
92
94
96
98
00
Data tot en met april 2001.
…ook in 2000
Financiële sector blijft ongezond
Commerciële grond verloor zelfs zo’n 80% aan waarde (grafiek 1.13). Niettemin steeg de economische groei in 2000 met 1,7%. Deze groei werd grotendeels gerealiseerd in de eerste helft van het jaar en werd gedragen door de uitvoer en de bedrijfsinvesteringen, vooral in de itsector. Na de zomer van het verslagjaar viel het vertrouwen van zowel ondernemers als consumenten echter tegen, waarbij de groei van zowel consumptie als productie in het derde kwartaal zelfs negatief was. Deze ontwikkeling leidde er mede toe dat de consumptieprijzen verder afnamen, zodat voor het jaar als geheel een prijsdaling van 0,6% werd waargenomen. De gestegen olieprijs heeft relatief weinig effect op het Japanse prijsniveau gehad als gevolg van een gelijktijdige deregulering in de oliesector. De aanhoudend slechte gesteldheid van de Japanse economie is in belangrijke mate het gevolg van structurele problemen aan de aanbodzijde van de economie, met name in de financiële sector. Hier komt bij dat telkens wanneer de economie weer enigszins opleeft, de bereidheid tot hervormen afneemt, zo ook na de korte opleving eind 1999 en begin 2000. De fragiliteit van de financiële sector bleek uit de hoeveelheid slechte leningen en de lage solvabiliteitratio’s, ondanks de herkapitalisatie van vijftien grote banken in 1999. Het totale bedrag Grafiek 1.13 Prijzen commerciële grond Japan 1990 = 100
125 100 75 50 25 0 80
52
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.14 Japan: kredietverlening aan de private sector Procentuele mutaties ten opzichte van voorafgaande overeenkomstige periode
15
10
5
0
-5 80
84
88
92
96
00
aan ‘nonperforming loans’ werd eind 2000 door de oeso geschat op circa 30.000 miljard yen (6% bbp). Sinds april 2001 heeft de overheid de banken verplicht om de bestaande oninbare leningen in twee jaar, en nieuwe slechte leningen binnen drie jaar, af te schrijven. In het verslagjaar werden de banken voorts geconfronteerd met een waardedaling van hun activa, die voor een deel immers uit aandelenportefeuilles bestaan. Tevens leidde de aanhoudende daling van de onroerendgoedprijzen tot een verlaging van de waarde van het onderpand bij uitstaande leningen. Wegens de verslechtering van de balansen van zowel de kredietverstrekkers als de kredietnemers ontstond zo kredietcontractie (grafiek 1.14). Zorgwekkend bleef het gebrek aan transparantie ten aanzien van de bankbalansen en met name ten aanzien van de slechte leningen daarop. Dit klemt des te meer daar grotere transparantie aanspoort tot adequate kapitalisatie en, wanneer deze is bereikt, een vertrouwenssignaal afgeeft. In dit kader werden in april 2001 nieuwe boekhoudregels (‘mark-to-market accounting’) ingevoerd, waarbij het vermogen regelmatig wordt geherwaardeerd. Hierop anticiperend, en om de onderlinge deelnemingen te verkleinen, verkochten bedrijven en financiële instellingen grote delen van hun aandelenportefeuilles. Dit additionele aanbod voedde in het verslagjaar de aandelenprijsdaling, waarbij elke daling weer tot nieuw aanbod leidde. Voorts hebben elf grote banken het voornemen kenbaar gemaakt te willen fuseren tot vier om hun balanspositie te versterken. Deze fusies bevinden zich echter nog grotendeels in de opstartfase. In de financiële sector zijn gedurende het verslagjaar vijf grote verzekeraars failliet gegaan, mede als gevolg van te lage inkomsten om de uitkeringen van levensverzekeringen, die bij een aanzienlijk hogere rentestand waren afgesloten, uit te betalen. Het totale aantal faillissementen in de bedrijvensector steeg gedurende het verslagjaar, zodat de werkloosheid in januari 2001 licht opliep tot 4,9%, ongewoon hoog voor Japanse begrippen. Het gebrek aan vertrouwen van consumenten en investeerders door de trage vooruitgang in structurele hervormingen leidde in combinatie met dalende prijzen tot een situatie van overbesparing, waarbij overheidsbeleid weinig kon uitrichten om de vraagzijde van de economie te stimuleren. Het expansieve begrotingsbeleid (grafiek 1.15), waarmee de Japanse overheid enige jaren heeft getracht de economie te stimuleren en waarbij het begrotingstekort opliep tot 7,0% bbp in 1999, heeft de binnenlandse bestedingen niet duurzaam dnb / Jaarverslag 2000
53
Budgettair beleid…
Mondiale ontwikkelingen
…blijkt weinig effectief
Renteverhoging…
…weer teruggedraaid
kunnen aanwakkeren en heeft geleid tot een oplopende overheidsschuld (in 2000 circa 118% bbp). Ook in oktober 2000 kwam de overheid met een stimuleringspakket, dat gedeeltelijk werd toebedeeld aan de it-sector, maar de totale overheidsinvesteringen daalden, onder andere door lagere uitgaven aan publieke werken door lokale overheden. Het begrotingstekort daalde in het verslagjaar naar 6,0% bbp. De hoge overheidsschuld bood weinig ruimte voor nieuwe budgettaire impulsen, zoals ook bleek uit de verlaging van de kredietwaardigheid van de Japanse overheid door Standard & Poor’s in februari 2001. De begrotingsexpansie van de laatste jaren verloor een deel van haar effect doordat de particuliere besparingen tegelijkertijd opliepen. Dit spaargedrag is zowel toe te schrijven aan de aankomende vergrijzing, als aan de algemene onzekerheid in een omgeving van dalende prijzen en een hoge staatsschuld. Ook het monetaire beleid heeft geen substantiële verandering in de teleurstellende economische ontwikkeling teweeg kunnen brengen. De Bank of Japan liet de daggeldrente zakken van meer dan 8% begin 1991 tot 0% in februari 1999 om de deflatoire tendensen in de economie tegen te gaan (grafiek 1.15). In augustus 2000 besloot de centrale bank de nulrentepolitiek echter weer los te laten door de rente met een kwart procentpunt te verhogen op grond van het standpunt dat de afwezigheid van inflatoire druk grotendeels was toe te schrijven aan productiviteitsstijgingen. Daarnaast speelde een tijdelijke opwaartse ontwikkeling van de groothandelsprijzen. Doordat vervolgens een negatieve trend in zowel de binnenlandse als de buitenlandse vraag gepaard ging met een verslechtering van het marktsentiment en de prijsontwikkeling weer negatief werd, besloot de Bank of Japan de rente in maart 2001 weer terug te brengen naar het minimum van 0%. Daarnaast werden maatregelen genomen om de liquiditeitsvoorziening aan het bankwezen te faciliteren, zoals het vergroten van het aantal tegenpartijen bij openmarktoperaties en het instellen van een stand-by (Lombard) leenfaciliteit om een plafond op de geldmarkttarieven in te voeren. De wisselkoersontwikkeling bood in het verslagjaar evenmin steun aan het conjuncturele herstel en het verminderen van deflatoire druk. Hierbij speelde mee dat de centrale bank een depreciatie van de yen afwees uit hoofde van zorg voor een negatief effect op de aandelenkoersen en daarmee voor de extra druk Grafiek 1.15 Japan: rente, groei en begrotingstekort Procenten respectievelijk in procenten bbp
10
6
8
3
6
0
4
-3
2
-6
0
-9
Overnight rente, schaal links Vorderingensaldo in procenten bbp, schaal rechts Bbp-groei, schaal rechts
-12
-2 90
91
92
93
54
94
95
96
97
98
99
00
01
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
die op de financiële sector zou worden gelegd. Al met al heeft het Japanse herstel in 2000 verdere vertraging opgelopen, waarbij de ruimte voor traditionele macro-economische beleidsinstrumenten beperkt bleef en structurele hervormingen, met name in de financiële sector, weinig voortvarend zijn aangepakt.
Hervorming financiële sector moet voortvarender
1.4 Europese Unie: conjuncturele opleving In economisch opzicht was 2000 een gunstig jaar voor de Europese Unie (eu). De gemiddelde bbp-groei bedroeg 3,3%, wat een aanzienlijke verbetering inhield ten opzichte van 1999, toen de economische groei op 2,5% uitkwam (zie tabel 1.1). Met een bbp-aandeel van bijna 80% komt de economische ontwikkeling in de eu in grote mate overeen met die in het eurogebied. Voor een uitgebreide analyse van de economische en monetaire ontwikkelingen in het eurogebied zij verwezen naar hoofdstuk 2. Wat de dynamiek van de economische groei in de eu betreft, gaf de eerste helft van 2000 met forse groeicijfers een continuering te zien van de exportgedreven opleving van de conjunctuur, die halverwege 1999 had ingezet. Het tweede semester kende een lichte groeiafzwakking, in samenhang met de vertraging van de Amerikaanse economie en de tempering van de reële particuliere inkomens door de aanhoudend hoge olieprijs. Evenals in de twee voorafgaande jaren werd de economische groei in 2000 gedragen door een robuuste ontwikkeling van de binnenlandse vraag, waaraan zowel de particuliere consumptieve bestedingen als de investeringen fors bijdroegen. Daarnaast leverde het uitvoersaldo voor het eerst in drie jaar een positieve bijdrage aan de bbp-groei van de eu. De economische voorspoed vertaalde zich onder andere in een aanzienlijke daling van de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking, van 8,8% aan het begin tot 8,0% aan het einde van het jaar. De inflatie, afgemeten aan de stijging van de geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp), liep op tot gemiddeld 2,1% in 2000, tegen 1,2% in het voorafgaande jaar. De oplopende inflatie kan met name worden teruggevoerd op de stijging van de olieprijs, tot een hoogtepunt in september van usd 35, tegen usd 25 aan het begin van 2000. Daarnaast heeft de depreciatie van de handelsgewogen eurokoers gedurende het grootste deel van het jaar via hogere importprijzen gezorgd voor opwaartse druk op de inflatie van het eurogebied en de landen die in het erm-ii zaten. Vier eu-landen, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Denemarken en Griekenland, maakten in 2000 geen deel uit van het eurogebied. Van die landen vertoonde de belangrijkste economie, de Britse, een groeiversnelling in de eerste twee kwartalen van 2000, om daarna geleidelijk te vertragen. De sterke binnenlandse consumptie, verantwoordelijk voor de economische groei, vertoonde ongeveer hetzelfde patroon. Over het jaar 2000 groeide het bruto binnenlandse product met 3%, bijna een half procentpunt minder dan het gemiddelde voor het eurogebied (tabel 1.1). De inflatie, gemeten volgens de geharmoniseerde Europese definitie, was met 0,8% in het Verenigd Koninkrijk het laagst van alle lidstaten van de Europese Unie. De koers van het pond sterling, die met uitschieters naar beide kanten dit jaar fluctueerde rond een eurowaarde die ongeveer 10% hoger was dan begin 1999, droeg hieraan bij. De sterke munt was nadelig voor de concurrentiepositie van de Britse industrie, wat resulteerde in lage winstmarges en een oplopend tekort op de lopende rekening. De diendnb / Jaarverslag 2000
55
Europese Unie kent hoge economische groei…
…gedragen door consumptieve bestedingen, investeringen en export
Britse inflatie laagste in EU
Mondiale ontwikkelingen
Sterke groei en dalende aandelenkoersen in Zweden
stensector daarentegen maakte een goed jaar door. De werkloosheid daalde, waarbij er in maart 2001 voor het eerst sinds 1975 minder dan een miljoen mensen een werkloosheidsuitkering ontvingen. De Bank of England verlaagde als antwoord op de afkoeling van de Amerikaanse economie in februari en april 2001 de rente met in totaal een half procentpunt, nadat deze een jaar lang constant gehouden was. Het Britse begrotingsoverschot steeg van 1,3% in 1999 tot 2,0% in 2000, waarbij de opbrengsten van de umts-veiling niet meegeteld zijn. Met deze comfortabele fiscale positie plukt het Verenigd Koninkrijk, net als Denemarken en Zweden, de vruchten van de budgettaire consolidatie van de afgelopen jaren. Deze drie landen hebben een begrotingsoverschot, terwijl de landen in het eurogebied gemiddeld een begrotingstekort hebben (grafiek 1.16). De ontwikkeling van de Zweedse economie in 2000 kenmerkte zich door een verdere sterke groei van het bruto binnenlandse product, een inflatie die een procentpunt lager was dan in het eurogebied en een groot begrotingsoverschot. Dalende prijzen voor telecommunicatie en elektriciteit waren, evenals meer concurrentie in de dienstensector, een belangrijke oorzaak van het lage inflatieniveau. De toename van het arbeidsaanbod en een meer decentrale methode voor loonzetting zorgden ervoor dat de gemiddelde loonstijging nauwelijks versnelde, ondanks de krappe arbeidsmarkt. Het aandeel van de ict-sector is hoog in de Zweedse economie in verhouding met de rest van Europa, waardoor het debat over de ‘Nieuwe Economie’ extra betekenis heeft voor het land. De combinatie van hoge groei en lage inflatie is niet noodzakelijk een aanwijzing voor een structureel hogere productiviteitsgroei. De onzekerheden rond het potentieel van de ict-sector troffen Zweden de afgelopen maanden ook in negatieve zin. De aandelenkoersen op de beurs daalden onder invloed van het negatieve marktsentiment rond technologiefondsen sterker dan op andere Europese beurzen. De hiermee samenhangende volatiliteit van de beurskoersen is een van de redenen achter de gestage depreciatie van de Zweedse kroon ten opzichte van de euro, de dollar en het pond vanaf de tweede helft van 2000. De centrale bank hield de rente het grootste deel van Grafiek 1.16 Structureel overheidssaldo Procenten van het bbp
4
Denemarken 2
Griekenland
0
-2
Verenigd Koninkrijk
-4
Zweden
-6
Eurogebied -8 96
97
98
99
00
Bron: Europese Commissie.
56
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
het jaar constant en verhoogde deze in december met een kwart procentpunt tot 4%. Een meerderheid van de Denen wees aansluiting bij de emu af in een referendum op 28 september 2000. Hierdoor blijft Denemarken als enige land over in het erm-ii, nu Griekenland is toegetreden tot de emu. Het afgelopen jaar continueerde de centrale bank het op wisselkoersstabiliteit gerichte beleid, waarbij de Deense kroon zich in een smalle band rond zijn spilkoers met de euro bewoog. De korte en lange rente lagen enkele tienden van een procentpunt boven die in het eurogebied, met als uitschieter een tijdelijke renteverhoging met een half procentpunt direct na het referendum over de emu. Het bruto binnenlands product groeide met bijna 3%, een half procentpunt minder dan het eurogebied. Binnenlandse investeringen leverden een belangrijke bijdrage aan de economische groei, vooral door het herstel van de schade veroorzaakt door een zware storm in december 1999. Een krappe arbeidsmarkt in de bouw en voor ongeschoolde arbeid zorgde voor sterke loonstijgingen in die sectoren, maar de gemiddelde loonstijging was in 2000 voor het eerst in enkele jaren lager dan de stijging van de arbeidsproductiviteit. De Deense inflatie was met 2,7% bijna een half procentpunt hoger dan de gemiddelde inflatie in het eurogebied. Per 1 januari 2001 trad Griekenland als twaalfde lidstaat toe tot de emu. Het Griekse beleid was de afgelopen jaren gericht op convergentie met het eurogebied. Sinds 1996 is de inflatie in Griekenland gedaald van 7,9% tot 2,9% in 2000, het overheidstekort van 7,8% tot 0,9% van het bbp en de rente op 10-jarige obligaties van 14,6% tot 5,5%. Na de aankondiging op 19 juni 2000 dat Griekenland zou toetreden tot de emu, verlaagde de centrale bank gedurende het jaar in stappen de officiële Griekse rente met in totaal 6 procentpunten tot het renteniveau van het eurogebied. Hiermee werd de monetaire versoepeling, die onontkoombaar was door het renteverschil dat overbrugd moest worden, over het jaar gespreid. Zowel de inflatie als de groei van het bbp waren over het verslagjaar in Griekenland ongeveer een half procentpunt hoger dan in het eurogebied (tabel 1.1). De investeringen stegen met 9,3% in 2000 en droegen met de robuuste binnenlandse vraag bij aan de sterke groei van Griekse economie. De gestegen vraag naar buitenlandse machines was net als de hoge olieprijs een belangrijke oorzaak van het oplopende tekort op de lopende rekening. Budgettaire consolidatie, resulterend in een lager tekort, en een in mei 2000 afgesloten loonovereenkomst voor twee jaar hadden aanvankelijk een dempende invloed op de prijsontwikkeling. Na een dalende tendens in het grootste deel van het verslagjaar, steeg de Griekse inflatie in het laatste kwartaal tot een niveau dat meer dan een procentpunt uitging boven het gemiddelde van het eurogebied. Nu vanaf 1 januari 2001 Griekenland geen onafhankelijk monetair beleid meer voert, is het van belang dat andere dan monetaire beleidsinstrumenten ingezet worden om de Griekse inflatie te beperken. Naast de voortzetting van een prudent budgettair beleid kan hierbij aan hervormingen op de arbeidsmarkt gedacht worden. De werkloosheid in Griekenland is aanzienlijk hoger dan het Europese gemiddelde.
1.5 Centraal- en Oost-Europa: eu-toetreding vordert Met de totstandkoming van het Verdrag van Nice in december 2000 zijn institutionele wijzigingen aangebracht ten behoeve van de uitdnb / Jaarverslag 2000
57
Deens ‘Nej’ tegen EMU…
…terwijl Griekenland zich opmaakte voor toetreding
Mondiale ontwikkelingen
Voortgang uitbreidingsproces …
… nog een forse kloof te overbruggen
breiding van de eu met de twaalf landen waarmee toetredingsonderhandelingen worden gevoerd. Dit zijn Bulgarije, Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Tsjechië. Turkije is eveneens kandidaat voor toetreding, maar voldoet nog niet aan de voorwaarden voor de aanvang van de onderhandelingen. In de kandidaat-lidstaten zelf is, na de economische vertraging in de nasleep van de crises in Rusland en de Balkan, de voortgang van het transitieproces en de toetredingsonderhandelingen in 2000 weer opgepakt. Hierbij moet worden aangetekend dat de economische verschillen tussen de kandidaten onderling groter worden. Ondanks de gerealiseerde voortgang is nog een forse kloof ten opzichte van de eu te overbruggen. Enkele van de meest in het oog springende verschillen met de eu betreffen het relatief lage productie- en inkomensniveau per hoofd van de bevolking, de implementatie en uitvoering van wetgeving en de achterblijvende ontwikkelingsgraad van de financiële sector. Na toetreding tot de eu zullen de nieuwe lidstaten op termijn overgaan tot invoering van de euro, waarvoor afzonderlijke voorwaarden gelden. Voor het eerst sinds de start van het transitieproces was de reële bbp-groei in 2000 voor alle kandidaat-lidstaten in Centraal- en OostEuropa positief. Terwijl in de nasleep van de Russische, Aziatische en Balkancrises in 1998 en 1999 nog een gemiddelde bbp-groei van circa 2,5% werd opgetekend, versnelde het gemiddelde groeitempo in de Centraal- en Oost-Europese kandidaat-lidstaten in 2000 naar ruim 4%. Aan de conjuncturele opgang lag vooral de uitvoer naar de eu ten grondslag, maar ook de binnenlandse vraag vertoonde een herstel. Terwijl Hongarije, Polen en Slovenië in 1999 en 2000 een relatief hoog en stabiel bbp-groeiniveau lieten zien van circa 4 à 5%, staat Tsjechië na een langdurige en diepe recessie aan het begin van een geleidelijk economisch herstel. Als gevolg van het conjuncturele herstel, maar vooral ook door de stijging van de energieprijzen en de appreciatie van de dollar, werd de geleidelijke inflatiedaling van de afgelopen jaren in 2000 onderbroken. De gemiddelde consumentenprijsstijging kwam hierdoor uit op circa 12,5%, ongeveer één procentpunt hoger dan in het voorafgaande jaar. Bezien naar land valt vooral de hoge inflatie in Roemenië op, dat door een gebrek aan financiële discipline in staatsbedrijven en een aanhoudend forse stijging van de loonkosten een inflatietempo van ruim 46% kent. In Polen en Hongarije bewoog de inflatie rond 10%, waarbij in Hongarije een risico van oververhitting bestaat. De tekorten op de lopende rekening bleven in veel kandidaat-lidstaten relatief hoog, hoewel een bescheiden afname ten opzichte van 1999 werd gerealiseerd. Met uitzondering van Cyprus en Malta, bevinden de kandidaten waarmee onderhandelingen worden gevoerd zich alle in een transitieproces van een centraal-geleide naar een markteconomie. Deze overgang heeft een omvangrijke schok voor de economische activiteit in de betrokken landen met zich gebracht. Na tien jaar transitie hebben alleen Polen, Slovenië, Slowakije en Hongarije het productieniveau van vóór de jaren negentig weer bereikt of overschreden. Dit blijkt uit grafiek 1.17, waarin de ontwikkeling van het reële bbp in de kandidaatlidstaten en het eurogebied is afgezet tegen het ijkjaar 1989. Alleen Polen heeft een gecumuleerde bbp-groei laten zien die hoger is dan die in het eurogebied. Afgezien van de genoemde vier landen, liggen de productieniveaus in de toetreders nog circa een kwart onder het niveau van 1989. Hierbij is een duidelijk onderscheid te maken tussen de vijf Centraal-Europese landen en de andere kandidaten. In deze 58
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.17 Reëel bbp in kandidaat-lidstaten 1989 = 100
160
140
140
120
Tsjechië
120
100
Hongarije
100
80
80
60
60
40
Polen
Slowakije Slovenië
Estland
89
91
93
95
97
99
Letland Litouwen Roemenië 89
91
93
Eurogebied
95
97
99
Bulgarije Eurogebied
laatste groep deed zich een aanmerkelijk diepere terugval voor in de economische activiteit. Terwijl de vijf Centraal-Europese kandidaten en Estland de meeste voortgang hebben gemaakt in de richting van een markteconomie, nemen de overige Baltische staten een middenpositie in en blijven de kandidaat-lidstaten in Zuidoost-Europa duidelijk achter. De groeiprestatie van de economie hangt samen met de voortgang in het transitieproces naar een markteconomie. Bezien naar beleidsterrein is de sterkste voortgang geboekt op het terrein van de (handels-)liberalisering en de privatisering van kleine ondernemingen. Wat betreft de hervormingen in de financiële sector en de ontwikkeling van een concurrentiebeleid moet nog een grote inspanning worden geleverd. Op dit laatste punt lopen Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije voorop, hoewel ook in deze landen de uitvoering van wetgeving tegen misbruik van marktmacht nog kan worden verbeterd. Het proces van toetreding bestaat uit drie afzonderlijke stappen: de toetreding tot de eu, het lidmaatschap van het wisselkoersmechanisme erm-ii en ten slotte de overgang op de euro. Tijdens de Europese Raad van Kopenhagen in 1993 zijn de algemene criteria voor de eerste stap, eu-toetreding, formeel vastgelegd. De toetredende landen moeten aan de volgende drie eisen voldoen. Ten eerste moeten zij beschikken over stabiele politieke en democratische instellingen. In de tweede plaats dient sprake te zijn van een functionerende markteconomie en moet het hoofd kunnen worden geboden aan de binnen de eu werkzame concurrentiedruk en marktkrachten. Ten slotte moeten toetredende landen het vermogen hebben aan de verplichtingen van het eu-lidmaatschap te voldoen, inclusief de doelstellingen van politieke eenwording en de Economische en Monetaire Unie (emu). Dit komt neer op de overname van het Acquis communautaire, ofwel het geheel aan wet- en regelgeving, jurisprudentie en overige afspraken die in de eu gelden. Bij toetreding tot de eu krijgen nieuwe leden de status van lidstaat met een derogatie voor de derde fase van de emu, hetgeen inhoudt dat de euro niet meteen kan worden ingevoerd. Na toetreding tot de eu dient een nieuwe lidstaat het wisselkoersbeleid te beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Dit houdt in dat men grote wisselkoersfluctuaties moet proberen te voorkomen. Voorafgaand aan de overgang op de euro wordt van nieuwe lidstaten verwacht dat zij hieraan invulling geven via lidmaatschap van het wisselkoersmechanisme binnen de eu, het erm-ii, gedurende ten minste twee jaar. Dit mechanisme biedt nieuwe toetreders de nodige flexibiliteit via de ruime fluctuatiemarges en de mogednb / Jaarverslag 2000
59
Toetredingsproces in drie stappen
Mondiale ontwikkelingen
lijkheid tot een spilkoersaanpassing. Het behoud van wisselkoersflexibiliteit is voor kandidaat-lidstaten om diverse redenen van belang. Zolang de economische ontwikkeling wordt beïnvloed door structurele veranderingen samenhangend met het transitieproces, blijven de toekomstige toetreders gevoelig voor asymmetrische ofwel landspecifieke schokken. Een flexibele wisselkoers kan na dergelijke schokken fungeren als aanpassingsinstrument. Voorts gaat een economische inhaalslag doorgaans gepaard met een reële appreciatie, die zich uit in een stijging van het algemene prijspeil of in een nominale appreciatie of in beide. Een flexibele wisselkoers kan tijdens dit proces enige opwaartse druk op het prijspeil wegnemen door de munt geleidelijk te laten appreciëren. Ten slotte zijn kandidaat-lidstaten gevoelig voor speculatieve aanvallen op hun valuta, gegeven de veelal omvangrijke en potentieel variabele kapitaalinstromen. De handhaving van een wisselkoerskoppeling kan moeilijk zijn indien bij marktpartijen twijfel ontstaat over de houdbaarheid van de koppeling. Lidstaten van de eu kunnen toetreden tot de derde fase van de emu (de invoering van de euro) zodra ze voldoen aan de convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht, inclusief lidmaatschap van het erm-ii. Volgens het Verdrag moet hierbij sprake zijn van duurzame convergentie, hetgeen betekent dat de criteria op dezelfde wijze dienen te worden geïnterpreteerd, zoals eerder is gebeurd bij de beoordeling van de huidige deelnemers. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor het criterium inzake prijsstabiliteit, op basis waarvan de inflatie in nieuwe deelnemende landen dichtbij die in het eurogebied moet liggen. Dit criterium geldt in zekere zin als een impliciete toets op de bereikte mate van structurele convergentie. Dit is de mate waarin het niveau van economische ontwikkeling, alsmede economische structuren en instituties zijn geconvergeerd met die in de eu. Grafiek 1.18 laat zien dat het bbp per hoofd en het prijsniveau in kandidaat-lidstaten nog beduidend onder het niveau in de eu liggen, waarbij een positief verband bestaat tussen beide grootheden. Uit hoofde van de te verwachten convergentie van prijsniveaus zal de Grafiek 1.18 Bbp per hoofd en prijsniveau Procenten van het eu-gemiddelde, 1999
Consumptie-prijsniveau 100 Italië
90 Spanje 80
Griekenland
70
Cyprus
Portugal Malta
60
Slovenië
Estland
50 Litouwen
40
Polen Hongarije Tsjechië Letland 30 Bulgarije Slowakije Roemenië 20 0
20
40
60
80
100
Bbp per hoofd van de bevolking pm: Regressielijn voor alle eu- en kandidaat-lidstaten (exclusief Turkije). Overige eu-lidstaten vallen buiten de grafiek. Bron: Eurostat.
60
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
inhaalslag ten opzichte van de eu gepaard gaan met een relatief hoge inflatie in de kandidaat-lidstaten. Dit suggereert dat in de komende jaren nog een aanzienlijke opwaartse prijsdruk in de pijplijn zit. De uitdaging waarvoor de autoriteiten in kandidaat-lidstaten staan, is het op een duurzame wijze terugbrengen van de inflatie. In concreto kan hieraan een bijdrage worden geleverd via de facilitering van gezonde concurrentieverhoudingen en het tegengaan van monopolievorming. De voortgang van de kandidaat-lidstaten inzake de Kopenhagencriteria wordt geëvalueerd door de Europese Commissie in de jaarlijks in november verschijnende ‘Regular Reports on Progress towards Accession’. De meest recente beoordelingsronde van de Commissie laat zien dat, met uitzondering van Roemenië en Bulgarije, alle kandidaat-lidstaten thans voldoen aan de eis met betrekking tot de aanwezigheid van een functionerende markteconomie. Uit de beoordeling van het tweede economische Kopenhagen-criterium, het vermogen om concurrentie en marktkrachten binnen de eu het hoofd te bieden, blijkt dat grote verschillen bestaan tussen de kandidaat-lidstaten. Terwijl Cyprus en Malta thans reeds voldoen, zullen Estland, Hongarije en Polen volgens de Commissie in de nabije toekomst kunnen voldoen aan dit criterium indien deze landen hun huidige hervormingsbeleid voortzetten. Eén van de aandachtspunten in deze drie landen is de wetgeving met betrekking tot de financiële sector en met name de uitvoering hiervan. Tsjechië en Slovenië worden door de Commissie in dezelfde categorie geplaatst, maar zij moeten nog een wat grotere hervormingsinspanning leveren via onder andere een verdere privatisering en herstructurering van staatsbedrijven. Letland, Litouwen en Slowakije zullen in de ogen van de Commissie op middellange termijn het hoofd kunnen bieden aan de concurrentie in de eu, terwijl voor Bulgarije en Roemenië de vervulling van dit criterium nog niet in zicht is. Ook bij de onderhandelingen over de overname van het Acquis communautaire is sprake van grote verschillen tussen landen. Terwijl de meest gevorderde landen, waaronder Cyprus en Estland, meer dan de helft van de 31 hoofdstukken van het Acquis hebben afgesloten, hebben andere kandidaten, zoals Roemenië en Bulgarije de onderhandelingen over net een kwart van de hoofdstukken afgerond. De ontwikkeling van een gezonde financiële sector is één van de belangrijke uitdagingen waarmee kandidaat-lidstaten worden geconfronteerd op weg naar eu-lidmaatschap. Een ontwikkelde en goed functionerende financiële sector is om een aantal redenen van belang. Voor de vereiste economische inhaalslag zijn forse investeringen nodig, die deels door buitenlands kapitaal zullen moeten worden gefinancierd. Hierbij dienen ook banken in staat te zijn om kapitaalinstromen op een effectieve en verantwoorde wijze te kanaliseren naar de meest productieve aanwendingsmogelijkheden. Een solide bankwezen is voorts van belang voor de financiële stabiliteit. Een zorgvuldig kredietverstrekkingsbeleid levert een bijdrage aan het voorkomen van onhoudbare schuldposities. Bovendien kan de bestrijding van een financiële crisis aanzienlijke kosten voor de begrotingsautoriteiten met zich brengen, zoals veel transitielanden hebben ervaren. Ten slotte is een gezonde financiële sector belangrijk voor een voorspelbare en effectieve monetaire transmissie. Hierdoor kunnen de effecten van een rentebeslissing door de centrale bank beter worden ingeschat. dnb / Jaarverslag 2000
61
Grote verschillen tussen kandidaten
Financiële sector in ontwikkeling
Mondiale ontwikkelingen
In vergelijking met het eurogebied zijn financiële stelsels nog onderontwikkeld, ook in de verstgevorderde kandidaat-lidstaten (grafiek 1.19). Bankkrediet speelt slechts een bescheiden rol in de financiering van de private sector, waarbij van de afgebeelde landen met name in Tsjechië een relatief groot deel van de uitstaande leningen niet of moeilijk inbaar is. Dit hangt samen met de financiële crisis in dit land en de hierop volgende recessie in 1997 en 1998, alsmede met het feit dat het kredietbeleid niet altijd is gebaseerd op een goede afweging tussen rendement en risico. De geringe intermediërende rol van het bankwezen in kandidaat-lidstaten is een erfenis van het systeem van centrale planning, waarin banken slechts een administratieve functie vervulden. Ook laat de handhaving van wetgeving met betrekking tot de financiële sector veelal nog te wensen over, waardoor crediteuren nog onvoldoende zekerheid wordt geboden. Een belangrijke kracht achter de ontwikkeling van het bankwezen wordt gevormd door buitenlandse investeringen, die katalyserend werken bij het aantrekken van kapitaal, technologie en managementvaardigheden. Naast het bankwezen bevinden kapitaalmarkten zich eveneens in een pril stadium van ontwikkeling, getuige de geringe waarde van de uitstaande obligaties en de lage kapitalisatie van aandelenmarkten in relatie tot het bbp. Dit is eveneens een uitvloeisel van het centraal-geleide economische systeem, waarin geen verhandelbare financiële instrumenten bestonden en markten hiervoor dus overbodig waren. Wel maken sinds het midden van de jaren negentig kapitaalmarkten in kandidaat-lidstaten een sterke groei door. Om de ontwikkeling en de stabiliteit van de financiële sector te bevorderen, zullen kandidaat-lidstaten voorafgaand aan eu-toetreding uitvoering moeten geven aan de richtlijnen van de eu op bancair en financieel terrein. Deze voorzien onder andere in passende wetgeving inzake solvabiliteit, faillissementsregelingen en een effectief bedrijfseconomisch toezicht. Al met al is de uitdaging voor de Grafiek 1.19 Financiële systemen kandidaat-lidstaten Procenten van het bbp; 1999
120
100
80
60
40
20
0 Polen
Tsjechië
Bankkrediet Uitstaande aan de obligaties private sector
Hongarije
Slovenië
Estland
Eurogebied
Kapitalisatie aandelenmarkt
Uitstaande obligaties Polen betreft 1998. Bron: imf en ebrd.
62
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
autoriteiten om de financiële stelsels in kandidaat-lidstaten verder te ontwikkelen, zodat ze een intermediërende functie kunnen vervullen die vergelijkbaar is met die in de eu.
1.6 Opkomende economieën: herstel omgeven door risico’s Vanuit conjunctureel oogpunt was 2000 een goed jaar voor bijna alle opkomende economieën, waaronder zowel de ontwikkelings- als de transitielanden vallen. Gesteund door de zich voorspoedig ontwikkelende wereldeconomie vertoonden de meeste opkomende economieën fraaie groeicijfers. Aan het einde van het jaar werd deze gunstige ontwikkeling evenwel overschaduwd door de afkoeling van de Amerikaanse economie en de financiële onrust in Turkije en Argentinië. Met een gemiddelde groei van ruim 7% vertoonden de Aziatische economieën de beste groeiprestatie. Dit resultaat werd mede gerealiseerd dankzij (in de eerste drie kwartalen) aanhoudend hoge consumptieve vraag op de voor Azië belangrijke Amerikaanse exportmarkt en een aantrekkende binnenlandse vraag. Dit laatste resulteerde, in combinatie met de hoge olieprijzen, in een lichte afname van het nog steeds omvangrijke lopende rekeningoverschot van deze regio (grafiek 1.20). Mede dankzij de aanzienlijke onbenutte productiecapaciteit ging van de combinatie van hoge olieprijzen en aantrekkende binnenlandse vraag geen prijsopdrijvend effect uit. Een zwak punt was evenwel de prestatie op het gebied van herstructurering van de nog steeds fragiele financiële sector. Het afgelopen jaar is het aandeel van non-performing loans in de portefeuille van banken teleurstellend hoog gebleven. De groeiresultaten van Latijns-Amerika duidden op een voorspoedig herstel van de Braziliëcrisis van begin 1999. De beste resultaten werden gerealiseerd in Brazilië, Mexico en Chili, die een voorzichtig macro-economische beleid combineerden met een flexibele wisselkoers en een overtuigend structureel hervormingsbeleid. Ondanks de relatieve geslotenheid van de Latijns-Amerikaanse economieën speelden de groeiende export naar de Verenigde Staten en hogere prijzen van grondstoffen een belangrijke rol in de verbetering van de groei en de lopende rekening voor de regio als geheel. Een aantal landen met traditioneel hoge inflatie zag door een zwakke conjuncturele ontwikkeling de inflatoire druk afnemen, hetgeen ondanks het prijsopdrijvende effect van de hoge olieprijzen bijdroeg aan de lichte verbetering van het inflatieresultaat voor de regio als geheel. Grafiek 1.20 Lopende rekening ontwikkelings- en transitielanden Miljarden dollars
LatijnsAmerika
Ontwikkelingslanden
Transitielanden
150
60
100
40
50
20
0
0
-50
-20
Midden- en Oost-Europa
Azië Afrika
Rusland
-40
-100 98
dnb / Jaarverslag 2000
99
00
98
99
00
63
Breed gedragen herstel
Mondiale ontwikkelingen
Het afgelopen jaar was het eerste jaar dat alle transitie-economieën economische groei registreerden. Dankzij een sterke stijging van de inkomsten uit energiegrondstoffen behaalde Rusland een omvangrijk overschot op de lopende rekening en een economische groei van 7%, waarvan tevens een stimulerend effect op de buurlanden uitging. Niettemin bleven de transitielanden, met uitzondering van Rusland, gehinderd door aanzienlijke tekorten op de lopende rekening en hoge inflatie, waaraan de hoge olieprijzen mede debet waren. Vooral de meer oostelijk gelegen transitie-economieën zagen zich nog steeds geconfronteerd met een noodzaak tot institutionele hervorming. Dit betreft vooral het creëren van de voorwaarden voor een goed functionerende markteconomie, zoals een goed ondernemersklimaat, voldoende mededinging, en een solide en efficiënte financiële sector. Ook in Afrika vond een lichte conjuncturele versnelling plaats, al verhult het geaggregeerde cijfer sterke divergentie tussen olie-exporteurs (met name Kameroen, Algerije, Libië en Nigeria) en -importeurs. De olie-exporteurs lieten een oliegedreven conjuncturele versnelling zien terwijl de olie-importeurs als gevolg van de hoge olieprijzen een negatieve aanbodschok ondervonden. Een uitzondering op deze regel is olie-importerend Zuid-Afrika, dat door het stimulerende effect van een wisselkoersdepreciatie en een gunstige prijsontwikkeling van zijn minerale exportproducten een conjuncturele versnelling liet zien. Positief is voorts de vooruitgang geboekt onder het hipc-initiatief van imf en Wereldbank, waaronder 18 Afrikaanse landen zich in het verslagjaar kwalificeerden voor kwijtschelding van een aanzienlijk deel van hun buitenlandse schuld. Verslechtering externe klimaat
Problemen in Argentinië en Turkije
Ondanks de gunstige prestaties over het jaar als geheel, deed zich omstreeks het vierde kwartaal van 2000 met het afkoelen van de Amerikaanse economie een vrij plotselinge verslechtering in het externe klimaat van de opkomende economieën voor. De ontwikkelingen in de Verenigde Staten introduceerden een extra element van onzekerheid in de wereldeconomie. Onzekerheid omtrent de omvang van de afkoeling van de Amerikaanse economie droeg mede bij aan een verslechtering van het marktsentiment jegens emerging markets. Dit blijkt uit de gestage stijging van de risicopremies op schuldtitels uit opkomende economieën vanaf het vierde kwartaal, al is het huidige niveau nog steeds fors lager dan dat ten tijde van de Azië-, Rusland- en Brazilië-crises. In dit verslechterende externe klimaat werden de opkomende economieën Argentinië en Turkije getroffen door een plotseling vertrouwensverlies van buitenlandse investeerders (zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 4.2.1 voor lessen voor financiële stabiliteit). De financiële onrust in Argentinië ontstond tegen de achtergrond van een langdurige recessie, waarin de overgewaardeerde wisselkoers een belangrijke rol speelde. De appreciatie van de dollar (waaraan de Peso onder het currency boardarrangement is gekoppeld) en de devaluatie van de Braziliaanse real werden onvoldoende gecompenseerd door neerwaartse binnenlandse prijsbewegingen. Hierdoor verzwakte de Argentijnse concurrentiepositie ernstig, resulterend in een aanzienlijk tekort op de lopende rekening. De zwakke externe positie werd gecombineerd met een hoge buitenlandse schuld en financieringsbehoefte, hetgeen een grote afhankelijkheid van buitenlands kapitaal schiep en het land kwetsbaar maakte voor sentimentsverslechteringen. Begin november manifesteerde deze kwetsbaarheid zich in financiële onrust, toen twijfels over de Argentijnse terugbetaalcapaci64
dnb / Jaarverslag 2000
Mondiale ontwikkelingen
teit via oplopende rentespreads een negatieve schulddynamiek in gang zetten. De onrust in Turkije hield mede verband met tegenvallende vooruitgang onder het imf-programma op het gebied van inflatiebestrijding en herstructurering van de fragiele financiële sector. De inflatiedoelstelling van 25% aan het einde van 2000 werd met een marge van circa 15 procentpunt overschreden, waardoor gegeven de beperkte maandelijkse depreciatie ten opzichte van de dollar en de euro onder het crawling peg wisselkoersarrangement, het concurrentievermogen verslechterde. Daardoor verslechterde de lopende rekening gedurende het verslagjaar met ruim 4 procentpunten naar een tekort van ruim 5% bbp. Tevens leidden tegenvallende inflatieresultaten tot een langzamer dan verwachte daling van de korte rente. Gezien de korte looptijden van de hoge binnenlandse overheidsschuld vormde dit een zware belasting voor de begroting. Problemen in het bankwezen vormden echter de onmiddellijke aanleiding voor de Turkse crisis. Ondanks dat het imf-programma voorzag in sanering van de Turkse bancaire sector, kwamen de noodzakelijke hervormingen onvoldoende van de grond met als gevolg dat bankbalansen belast bleven met aanzienlijke open valuta posities. In dit klimaat ontaardden liquiditeitsproblemen bij drie kleine Turkse banken medio november in een algehele bankencrisis, omvangrijke kapitaalvlucht en speculatie tegen de Turkse crawling peg. In beide landen waren omvangrijke imf-pakketten nodig om het vertrouwen in de aanpassingsstrategieën van de twee landen te herwinnen, al kwam Turkije eind februari van dit jaar opnieuw in ernstige problemen toen een politieke ruzie nieuwe financiële onrust inluidde. De Turkse Centrale Bank verloor in enkele dagen circa usd 5 miljard van haar nettoreserves, spreads liepen op tot meer dan 1000 basispunten, de daggeldrente steeg tot 4000% en de beurs daalde met 30%. Deze onhoudbare situatie bewoog de Turkse autoriteiten eind februari alsnog tot het loslaten van de wisselkoerskoppeling en het overstappen op een zwevende wisselkoers.
dnb / Jaarverslag 2000
65
2 Eurogebied
2.1 Inleiding In het verslagjaar realiseerde het eurogebied met een toeneming van het reële bruto binnenlandse product (bbp) van bijna 3,5% de hoogste economische groei van de afgelopen tien jaar. In het laatste kwartaal van het jaar verschenen evenwel enige wolken aan de horizon, onder invloed van vooral externe factoren bij een overigens gunstig blijvende interne dynamiek. Aan het eind van het jaar verslechterde het externe economische klimaat, vooral door de ontwikkelingen in de vs, onverwacht snel en scherp, bij een over het hele jaar onverwacht lang hoog blijvende olieprijs. In het eurogebied lieten deze factoren vooral hun sporen na bij de groei van de, in vergelijking met de dienstensector meer van de olie afhankelijke en meer op de export gerichte, industriële activiteit. Niettemin bleef de macro-economische groei in de tweede helft van het jaar, ondanks enige afzwakking, nog steeds uitgaan boven het trendmatige groeipad, vanwege het relatief beperkte gewicht van de exportsector voor het eurogebied als geheel. Hierdoor kon ook de situatie op de arbeidsmarkt in het eurogebied gedurende het gehele verslagjaar verbeteren, hetgeen in december resulteerde in het laagste werkloosheidspercentage sinds 1992. Evenals in de twee voorgaande jaren kwam de werkgelegenheidsgroei in het eurogebied in 2000 uit boven die in de Verenigde Staten. Structureel blijft de arbeidsmarkt echter een van de zwakkere punten van de economie van het eurogebied. Zo is de recente ontwikkeling van arbeidsmarktindicatoren als werkloosheid en arbeidsparticipatie weliswaar gunstiger dan in de vs, maar het startniveau was aanmerkelijk ongunstiger. Dit illustreert de noodzaak van verdere structurele hervormingen, gericht op het vergroten van de dynamiek van de economie in het eurogebied. De tijdens de Europese Raad van Lissabon ontvouwde strategie impliceert een concretisering van het streven naar verdere versterking van de economische structuur. Met name de externe prijsimpuls samenhangend met gestegen energieprijzen en de daling van de effectieve koers van de euro deden de prijsdruk in het eurogebied toenemen. De inflatie versnelde van ruim 1% in 1999 tot 2,3% in 2000, en de voor volatiele componenten geschoonde onderliggende inflatie liep eveneens op. Ook andere indicatoren binnen de tweede pijler van de monetaire beleidsstrategie van het eurosysteem wezen op opwaartse risico’s voor de prijsstabiliteit in het eurogebied. Datzelfde signaal werd afgegeven door de eerste pijler, waar sprake was van ruim blijvende monetaire verhoudingen. Tegen deze achtergrond heeft de Raad van Bestuur van de ecb de officiële rentetarieven in 2000 in zes stappen met in totaal 1,75 procentpunt verhoogd. Het gunstige conjuncturele gesternte waaronder de economie van het eurogebied zich in het verslagjaar bewoog, heeft ook zijn invloed gehad op de overheidsfinanciën. Hoewel het budgettaire beleid nog grotendeels gericht was op verdere tekortreductie, lag het ambitiednb / Jaarverslag 2000
67
2000 conjunctureel topjaar…
… met vertraging vanaf tweede helft
Arbeidsmarktsituatie verbetert…
…maar noodzaak tot structurele versterking blijft
Hogere inflatoire druk…
… noopte tot krapper monetair beleid
Eurogebied
Ambitieniveau budgettaire consolidatie loopt terug
niveau in de meeste lidstaten lager dan in de jaren daarvoor. Zo was de vooruitgang in het feitelijke saldo, die beperkter zou uitvallen indien wordt gecorrigeerd voor de incidentele opbrengst van de umtsveilingen, minder het gevolg van beleidsinspanningen dan van de gunstige conjunctuur en het lage renteniveau. Hiervoor gecorrigeerd bleef het structurele primaire saldo ongeveer gelijk, terwijl op grond van de gunstige economische ontwikkeling en de toekomstige kosten van de vergrijzing juist een ambitieuzer budgettair beleid nodig is.
2.2 Conjunctuur eurogebied Hoge economische groei in 2000…
2000 was in conjunctureel opzicht een goed jaar voor het eurogebied, waarin de hoogste economische groei van de afgelopen tien jaar werd gerealiseerd. De gemiddelde bbp-groei over het verslagjaar kwam uit op 3,4%, tegen 2,5% in 1999 (tabel 2.1). Berekeningen van de Europese Commissie, alsmede van de oeso en het imf, suggereren dat hiermee het verschil tussen het feitelijke en het potentiële bbp-volume – de zogenoemde output gap – in 2000 fors is geslonken en momenteel nog maar licht negatief is. Ook de bezettingsgraad, die in de loop van 2000 een tienjaars hoogtepunt bereikte, geeft aan dat de productiecapaciteit in het verslagjaar in zeer grote mate is ingezet om aan de vraag naar goederen en diensten te kunnen voldoen. De dynamiek van de economische groei was evenwel niet het gehele jaar opwaarts. Met een gemiddelde kwartaal-op-kwartaal groei van 0,9% werd de exportgedreven opleving van de conjunctuur, die halverwege 1999 inzette, in de eerste helft van 2000 gecontinueerd. In de tweede helft van het verslagjaar zwakte de groei evenwel wat af, tot gemiddeld 0,6% per kwartaal. Deze beperkte groeivertraging hield verband met de afkoeling van de Amerikaanse economie vanaf het derde kwartaal, in combinatie met de temperende invloed van de aanhoudend hoge olieprijs op de reële particuliere inkomens. De snel verslechterde externe omgeving verklaart waarom de groeiafzwakking niet evenredig is verdeeld tussen de verschillende sectoren in het eurogebied (grafiek 2.1). De productiegroei in de traditioneel open, exportgerichte industriële sector vertoonde vanaf het derde kwartaal enige vertraging, in lijn met de verminderde buitenlandse vraag. Daarentegen heeft de meer op het eurogebied zelf georiënteerde dienstensector in Tabel 2.1 Volume bbp Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
1997 1998
Duitsland Frankrijk Italië 1 Spanje Nederland Eurogebied 1
1999
2000 2000 i
ii
iii
iv
1,4
2,1
1,6
3,0
2,6
4,0
3,3
2,6
1,9
3,1
2,9
3,2
3,6
3,4
3,0
2,8
2,0
1,8
1,6
2,9
3,3
2,9
2,7
2,7
3,9
4,3
4,0
4,1
4,4
4,2
4,0
3,7
3,8
4,1
3,9
3,9
4,5
4,2
3,5
3,2
2,3
2,8
2,5
3,4
3,5
3,7
3,3
3,0
Voor seizoen en werkdagen gecorrigeerd. 1 Voor seizoen gecorrigeerd.
68
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.1 Productie eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
6
Industrie (exclusief bouw)
4
Diensten 2
0
-2 97
98
99
00
Toelichting: Bruto toegevoegde waarde.
het vierde kwartaal van 2000 een productiegroei gerealiseerd van 3,4% ten opzichte van een jaar eerder, één van de hoogste groeicijfers sinds 1992. Aangezien de industriële sector nog niet een derde van de eurogebied-economie uitmaakt, domineren de ontwikkelingen in de twee keer zo grote dienstensector het macro-economische beeld. Mede daarom lag, ondanks de groeivertraging, de toename van de economische bedrijvigheid ook in de tweede helft van het jaar boven het trendmatige bbp-groeitempo, dat wordt geschat op 2 à 21/2 %. Aan de forse economische groei in 2000 lag, net als in de twee voorafgaande jaren, met name een robuuste ontwikkeling van de binnenlandse vraag ten grondslag (grafiek 2.2). Vooral de particuliere consumptie en de investeringen, samen goed voor ruim driekwart van de binnenlandse vraag, gaven in het verslagjaar hoge groeicijfers te zien, al was ook hier in de tweede helft van het jaar sprake van een lichte afzwakking. Belangrijke factoren achter de aanhoudend hoge binnenlandse vraag zijn het relatief milde lange-renteklimaat in het eurogebied, de forse vermogensaanwas van de particuliere sector alsmede de hoge groei van de werkgelegenheid. De aanzienlijke investeringsgroei – voor het derde jaar op rij meer dan 4,5% per jaar, wat een verdubbeling van het groeitempo inhoudt ten opzichte van de jaren daarvoor – kan in het licht van het inmiddels hoge niveau van de Grafiek 2.2 Bijdrage binnenlandse vraag en uitvoersaldo aan volumegroei bbp eurogebied Procentpunten respectievelijk procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
4
Binnenlandse vraag 2
Uitvoersaldo bbp
0
-2 96
97
dnb / Jaarverslag 2000
98
99
00
69
…weerspiegelde robuuste binnenlandse bestedingen en positief uitvoersaldo
Eurogebied
Producenten- en consumentenvertrouwen bereiken recordniveaus…
bezettingsgraad worden verwelkomd, omdat het capaciteitsproblemen in de toekomst helpt voorkomen. Een substantieel, doch moeilijk te kwantificeren deel van de investeringen is overigens gerelateerd aan de informatie- en communicatietechnologie, zoals de uitgaven in verband met de verbetering van computersystemen en de derde generatie mobiele telefoonsystemen. Tenslotte nam vanaf het derde kwartaal de voorraadvorming licht toe, hetgeen gebruikelijk is wanneer de economische bedrijvigheid over zijn hoogtepunt heen raakt. Naast de binnenlandse vraag leverde het uitvoersaldo in het verslagjaar voor het eerst in drie jaar een positieve bijdrage aan de economische groei, in lijn met de depreciatie van de handelsgewogen eurokoers sinds 1999. Dit laat onverlet dat in 2000 ook de importen aanzienlijk toenamen. In een situatie van economische voorspoed is het gebruikelijk dat ook de vraag naar buiten het eurogebied geproduceerde goederen en diensten toeneemt. Daarbij lijkt met name de import van machines en andere investeringsgoederen te zijn toegenomen, wat aansluit bij de eerder besproken hoge investeringsactiviteit. Binnen het eurogebied werd de opleving van de conjunctuur in 2000 breed gedragen, waarbij ook de achterblijvers van 1999, Duitsland en Italië goed presteerden. Net als een jaar eerder bereikte Ierland met rond 10% de hoogste groei in 2000, terwijl Italië met een sterke gemiddelde bbp-groei van 2,9% de rijen sloot. Ten opzichte van 1999 namen de economische groeiverschillen binnen het eurogebied, gemeten als het verschil tussen het hoogste en laagste groeicijfer, af in 2000. Wel liep de economische ontwikkeling in de individuele eurogebied-landen tegen het einde van het verslagjaar wat meer uiteen. In een aantal landen – Nederland, België, Frankrijk en Italië – versnelde de kwartaal-op-kwartaal bbp-groei in de laatste drie maanden van het verslagjaar weer wat ten opzichte van een kwartaal eerder. Daarentegen had de belangrijkste economie in het eurogebied, Duitsland, waarvan het bbp-groeicijfer over 2000 als geheel (3,1%) hoger lag dan in de laatste tien jaar, te maken met een relatief forse groeivertraging in het tweede semester als geheel. De tempering van de groei van de particuliere consumptie en de investeringen duidt erop dat deze vertraging in ieder geval ten dele moet worden teruggevoerd op binnenlandse factoren. De investeringsafzwakking werd reeds vroegtijdig aangekondigd door de ifo-index, een maatstaf voor het Duitse ondernemersklimaat, die al voor de zomer van 2000 een forse daling inzette. Vooral de bouwsector had te kampen met een verslechterd investeringsklimaat, in samenhang met stagnerende woningprijzen en leegstand in met name voormalig Oost-Duitsland. Hoewel het vooralsnog niet uit de cijfers blijkt, is het daarnaast op grond van ervaringen uit het verleden aannemelijk dat de vertraging van de Duitse economie deels verband houdt met de anticipatie op een Amerikaanse vraaguitval, aangezien de in kapitaalgoederen gespecialiseerde Duitse export relatief gevoelig is voor omslagen in de wereldconjunctuur. In lijn met de rooskleurige economische ontwikkeling in met name de eerste helft van het jaar, hebben zowel het consumenten- als het producentenvertrouwen (industriële sector) in het eurogebied records bereikt in 2000. Het consumentenvertrouwen is daarbij zeker ook gestimuleerd door de, in het onderstaande nader te bespreken, forse groei van de werkgelegenheid. Gedurende de tweede helft van het jaar zwakte het producentenvertrouwen wat af, terwijl het vertrouwen van de consumenten in de economie dichtbij het in augustus bereikte recordniveau bleef. Zodoende weerspiegelden ook deze 70
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
indicatoren de tweedeling tussen de meer handelsgevoelige industriële sector en de relatief robuuste interne dynamiek. Beide vertrouwensindices handhaafden zich overigens ruim boven hun langjarige gemiddelden en indiceerden daarmee een relatief bescheiden groeivertraging. De gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid, een belangrijke factor achter de forse particuliere consumptiegroei in het eurogebied van de afgelopen jaren, heeft zich na de tijdelijke stagnatie in 1999 in het verslagjaar voortgezet (grafiek 2.3). Met name in de dienstensector, maar ook in de industrie is de werkgelegenheidsgroei verder versneld in het verslagjaar. Een groot deel van de nieuwe banen is gecreëerd in sectoren waar relatief veel hoger opgeleiden werkzaam zijn, zoals de it-sector. De toename van het aantal banen in het eurogebied was in het tweede kwartaal van 2000 het hoogst sinds deze cijfers worden bijgehouden (vanaf 1996). In het derde kwartaal volgde een lichte vertraging, in samenhang met de afzwakking van de Europese conjunctuur. Samen met de belastingverlagingen die bij de start van 2001 in veel emu-landen zijn doorgevoerd, kan deze gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid bijdragen aan het op peil houden van de binnenlandse bestedingen en daarmee de gevolgen van een afzwakkende wereldeconomie voor het eurogebied helpen beperken. Ook de ontwikkeling van de werkloosheid in het eurogebied weerspiegelde de economische voorspoed in 2000 alsmede de lichte omslag later in het jaar. Als percentage van de beroepsbevolking viel de werkloosheid terug van 9,5% in januari 2000 tot 8,7% in december, waarmee het laagste niveau sinds 1992 werd bereikt. In het laatste kwartaal van 2000 vertraagde het tempo van de daling en begin 2001 werd een lichte stijging van de werkloosheid genoteerd. Deze relatief snelle reactie op de economische groeiafzwakking kan een uiting zijn van een flexibelere werking van de arbeidsmarkt. Onder andere de toename van het aandeel van deeltijdbanen en tijdelijke aanstellingen in de totale werkgelegenheid wijzen in deze richting. Binnen het eurogebied hebben momenteel Luxemburg en Nederland met 2,0%, respectievelijk 2,6% de laagste en Spanje met 13,7% de hoogste werkloosheid. Mede als gevolg van de gefaseerde invoering van de 35-urige werkweek en de door de overheid ingestelde werkgelegenheidsprogramma’s voor met name jongeren, heeft Frankrijk met 1,7 procentpunt in 2000 de grootste daling van de werkloosheid gerealiseerd. Grafiek 2.3 Werkloosheid en werkgelegenheid eurogebied Procenten beroepsbevolking respectievelijk procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
13
2,5
12
2,0
11
1,5
10
1,0
9
0,5
Werkloosheid
8
Werkgelegenheid, schaal rechts
0 97
98
dnb / Jaarverslag 2000
99
00
01
71
…net als de werkgelegenheidsgroei
Eurogebied
2.3 Inflatie en arbeidskosten in het eurogebied Inflatie omhoog…
… vooral door olieprijsstijgingen
De inflatie in het eurogebied – afgemeten aan de geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp) – bedroeg in 2000 gemiddeld 2,3%, tegen 1,1% in 1999 (grafiek 2.4). De dynamiek van de inflatie was gedurende vrijwel het gehele jaar opwaarts waardoor de gestage stijging van de inflatie, die in de tweede helft van 1999 inzette, werd voortgezet. Deze opwaartse inflatiedynamiek werd voornamelijk veroorzaakt door externe ontwikkelingen, met name de stijgende olieprijzen en de depreciatie van de euro. De binnenlandse prijsdruk was gematigder, al deden de gunstige conjunctuur en krapper wordende arbeidsmarkt, in sommige landen sterker dan in andere, hun invloed gelden. De olieprijsstijging was het afgelopen jaar de belangrijkste bron van inflatie, zoals het beloop van de energiecomponent van de hicp indiceert (grafiek 2.5). De stijging van de energiecomponent in de hicp bedroeg in 2000 gemiddeld 13,3%, tegenover 2,4% in 1999. De doorwerking van hogere olieprijzen in de consumentenprijzen is een complex proces. Het meest tastbaar is het directe effect op de consumentenprijzen, omdat sommige geïmporteerde energieproducten direct worden geconsumeerd. Deze directe bijdrage van energie aan de hicpinflatie bedroeg in 2000 1,2 procentpunt, tegen 0,2 procentpunt in 1999. De olieprijsstijging werkt vervolgens via de productieketen vertraagd door in de producentenprijzen. Hogere producentenprijzen leiden op hun beurt tot een verdere stijging van de consumentenprijzen, hetgeen uiteindelijk een reactie kan uitlokken in de loonvorming. Voor zover dit leidt tot hogere loonkosten kan hiervan een additionele opwaartse druk uitgaan op de producenten- en consumentenprijzen. De doorwerking van een olieprijsstijging is hiermee – tot op zekere hoogte – een circulair proces. Deze indirecte doorwerking van de gestegen energieprijzen op de inflatie is moeilijk kwantitatief in kaart te brengen, maar ervaringen uit het verleden wijzen uit dat deze zich over meerdere jaren kan uitstrekken. Daarnaast blijkt uit de prijzen van futures dat de terugval van de olieprijs eind september langer op zich liet wachten dan eerder door marktpartijen was gedacht. Hierdoor is het aannemelijk dat producenten in het eurogebied een deel van de eerdere olieprijsstijging pas Grafiek 2.4 Opbouw inflatie eurogebied Procentuele mutaties respectievelijk procentpunten
3
Diensten 2
Goederen, exclusief energie 1
Energie 0
Totaal Onderliggende inflatie
-1 97
98
99
Toelichting: Geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp). De staven geven de
72
00
01
jaarbijdragen in het totale inflatiecijfer van het desbetreffende jaar weer.
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.5 Inflatie eurogebied naar componenten Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
4
20
Totaal 3
15
2
10
1
5
0
Diensten Goederen, exclusief energie Energie, schaal rechts
0
-1
-5 96
97
98
99
00
01
in de loop van 2000 in hun afzetprijzen hebben doorberekend (grafiek 2.6), waardoor waarschijnlijk een overloop naar 2001 zal plaatsvinden. Naast de hoge olieprijs heeft de depreciatie van de eurokoers gedurende het grootste deel van 2000, via hogere importprijzen, voor opwaartse druk op de inflatie in het eurogebied gezorgd. De nominale effectieve eurokoers noteerde in 2000 gemiddeld ruim 10% lager dan het jaar ervoor (grafiek 2.7). De meeste landen van het eurogebied – met name de kleinere economieën – zijn qua internationale handel relatief open. Het eurogebied als geheel is echter betrekkelijk gesloten, aangezien er met name tussen de lidstaten onderling wordt gehandeld. De mate van openheid van het eurogebied – gemeten aan het gemiddelde van uitvoer en invoer van goederen en diensten uitgedrukt in procenten van het bbp – is ongeveer 16%. Door deze relatieve geslotenheid kan het zojuist besproken wisselkoerseffect alleen partieel als verklarende variabele voor de gestegen producentenprijzen dienen. In lijn hiermee had Spanje, de minst open economie van het eurogebied wanneer het gaat om invoer en uitvoer buiten het Grafiek 2.6 Producenten- en olieprijzen eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
10
250
8
200
6
150
4
100
2
50
0
0
-2
-50
-4
Producentenprijzen Olieprijzen1, schaal rechts
-100 98
99
00
01
Producentenprijzen – Industrie exclusief bouwnijverheid. 1 Brent in euro´s.
dnb / Jaarverslag 2000
73
Eurogebied
Grafiek 2.7 Nominale effectieve koers van de euro en prijzen eurogebied 1999-i = 100
160
400
140
300
120
200
Nominale effectieve koers euro
100
100
Invoerprijzen
80
0 97
Ook gestage opgang onderliggende inflatie…
… door gunstige conjunctuur en kostenstijgingen
Loonkosten versnellen
Producentenprijzen exclusief bouwnijverheid
98
99
00
01
Olieprijzen (Brent in euro's), schaal rechts
eurogebied, in 2000 een relatief geringe producentenprijsstijging (5,4%), evenals de grootste economieën van het eurogebied (Duitsland en Frankrijk, met respectievelijk 3,3% en 5,5%). Kleinere, veelal open, economieën als Nederland (9,2%) en België (8,6%) noteerden daarentegen grotere prijsstijgingen. Zoals geïllustreerd door de olieprijzen, wordt het beloop van de hicp-inflatie mede bepaald door componenten waarvan de prijsvorming op korte termijn volatiel is, omdat deze hoofdzakelijk wordt bepaald door externe of exogene factoren. Klimatologische omstandigheden en het uitbreken van besmettelijke ziektes onder vee zijn daarvan voorbeelden. Wanneer de hicp wordt geschoond voor de volatiele componenten energie en onbewerkte voedingsmiddelen, resulteert een onderliggende inflatiemaatstaf die stabieler is en op een meer systematische wijze wordt beïnvloed door binnenlandse kostencomponenten, zoals de prijsontwikkelingen in de dienstensector. Deze onderliggende inflatie bedroeg in 2000 gemiddeld 1,3%, tegen 1,1% in 1999. Dit gemiddelde beeld verhult evenwel een meer zorgelijke ontwikkeling; de onderliggende inflatie vertoonde een gestage opgang van 1,1% eind 1999, via 1,4% in december 2000, tot 1,8% in maart 2001, terwijl deze in 1999 nog vrij constant was. Naast de eerder genoemde indirecte doorwerking in de productiekosten van de hogere olieprijzen, lijkt de toename van de onderliggende inflatie samen te hangen met de gunstige conjunctuur, die via hoge bezettingsgraden, waarbij in sommige sectoren sprake is van knelpunten, alsmede een krachtige binnenlandse vraag bijdraagt aan een opwaartse prijsdynamiek. Daarnaast is de invloed merkbaar van de dalende werkloosheid, die in sommige landen gepaard ging met een loonkostenstijging. De beschikbare data indiceren voor het eurogebied als geheel dat de hogere loonsom per werknemer slechts ten dele wordt gecompenseerd door een toename van de arbeidsproductiviteit (grafiek 2.8). Dit heeft in de loop van 2000 geleid tot een toename van arbeidskosten per eenheid product van 0,3% eind 1999 tot 1,2% in het derde kwartaal van 2000, vrijwel gelijk aan de gemiddelde loonkostenstijging in 1999. De sterkste stijging in arbeidskosten per eenheid product vond plaats in Spanje (3,2%) en Nederland (gemiddeld 2,2% in de eerste drie kwartalen). Gemeten per uur was de versnelling van de loonkosten in het eurogebied meer geprononceerd, van 2,3% in 1999 tot ruim 3,5% in 2000. De versnelling in de arbeidskosten per uur hangt waarschijnlijk samen met een aantal landen74
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.8 Opbouw loonkosten per eenheid product eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
3
Loonvoet 2
Productiviteit
1
Loonkosten per eenheid product
0
-1
-2
-3 98
99
00
Bron: ecb.
specifieke factoren. Zo werden in Italië in het eerste kwartaal van het afgelopen jaar incidentele betalingen in de bancaire en industriële sector gedaan. In Spanje werden bepaalde indexatieclausules die achteraf in compensatie voorzien operationeel en in Frankrijk stegen de arbeidskosten per uur fors vanwege de reductie van de werkweek tot 35 uur. Tevens komen in dit groeicijfer waarschijnlijk statistische meetproblemen tot uitdrukking, aangezien in zowel Duitsland als Nederland het aantal werkdagen in 2000 lager lag dan in 1999. Overigens is de doelstelling van het gemeenschappelijke monetaire beleid niet geformuleerd in termen van een onderliggende inflatiemaatstaf; de prijsstabiliteitdefinitie van het Eurosysteem heeft betrekking op de totale hicp en moet worden gehandhaafd op de middellange termijn. Het middellange termijn aspect benadrukt dat schokken met een tijdelijk inflatoir effect (zoals bijvoorbeeld olieprijsstijgingen) op zich zelf geen monetaire beleidsreactie behoeven uit te lokken. Een beoordeling van de risico’s voor prijsstabiliteit – binnen het kader van de tweede pijler van de monetaire beleidsstrategie van het Eurosysteem – geschiedt op basis van een veelheid van indicatoren, waaronder (maar niet uitsluitend) de onderliggende inflatie. Afhankelijk van het belang van deze andere indicatoren en van de monetaire ontwikkelingen – die relevant zijn binnen de eerste pijler van de beleidsstrategie – kan het belang van de onderliggende inflatie bij de beoordeling van de risico’s voor prijsstabiliteit in de tijd verschillen. In het verslagjaar was wederom sprake van divergerende inflatieontwikkelingen binnen het eurogebied, zoals uit de toegenomen spreiding van de hicp-inflatie blijkt (grafiek 2.9). De spreiding van de onderliggende inflatie daarentegen was in 2000 vrij constant. Sinds medio 1997 zijn de inflatieverschillen, die onder invloed van het Maastricht criterium voor prijsstabiliteit waren afgenomen, weer toegenomen. Ierland noteerde in 2000, evenals in 1999, de hoogste hicpinflatie (5,3%), gevolgd door de andere conjuncturele voorlopers (Finland, Nederland en Spanje) en Portugal. De inflatie in Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk (2,0%) bleef daarbij fors achter. Gedeeltelijk worden de divergerende inflatiecijfers in het eurogebied veroorzaakt door technische factoren. De lidstaten verschillen bijvoorbeeld in hun importaandeel, zodat de omvang van de geïmporteerde inflatie dnb / Jaarverslag 2000
75
Inflatiedivergentie in het eurogebied…
Eurogebied
Grafiek 2.9 Inflatiespreiding eurogebied Standaarddeviatie
1,0
hicp 0,8
Onderliggend 0,6
0,4
0,2
0 97
98
99
00
01
Toelichting: gewogen met landengewichten hicp Eurostat.
… hangt samen met asynchrone conjunctuurcycli
Cyclische divergentie door verschillende productiestructuren…
… en verschillende reacties op schokken
per land kan verschillen, en in hun consumptiepatronen. Inflatieverschillen tussen lidstaten kunnen ook ontstaan door uiteenlopend budgettair beleid (bijvoorbeeld verhoging van de btw in Nederland en de energiebelasting in Duitsland) en uiteenlopende administratieve prijswijzigingen. Daarnaast kan de timing van, de keuze voor en vormgeving van de liberalisatie van productmarkten (zoals de markt voor telecommunicatie) verschillen, waardoor ook de effecten op de prijsontwikkeling verschillen. Een andere verklaring voor inflatiedivergenties is gelegen in een asynchroon beloop van conjunctuurcycli in het eurogebied. Dit betreft zowel verschillen in conjuncturele situaties als mogelijke verschillen in de intensiteit van de conjuncturele uitslagen van de landen binnen het eurogebied. Een asynchroon beloop van de conjunctuurcycli in het eurogebied kan onder meer worden verklaard uit verschillende productiestructuren en preferenties. Sommige landen hebben zich bijvoorbeeld gespecialiseerd in intermediaire producten (België), terwijl andere zich meer richten op finale goederen (Duitsland en Frankrijk). Daarnaast is een aantal eurolanden grotendeels afhankelijk van een bepaalde sector, zoals mobiele telefonie in Finland en ict in Ierland. Conjunctuurcycli kunnen daarnaast uit de pas gaan lopen wanneer landen externe schokken (bijvoorbeeld een olieprijsstijging) op een verschillende wijze ondergaan, hetzij beleidsmatig dan wel via een asymmetrische doorwerking van deze externe schokken. Een voorlopende positie bij een conjuncturele opgang, of een sterker dan gemiddelde opgang, gaat veelal gepaard met een bovengemiddelde inflatie ten opzichte van het eurogebied en omgekeerd. In de landen met een hogere economische activiteit kan een meer dan gemiddelde inflatoire druk ontstaan, omdat de verdere toename van de vraag naar goederen en diensten tot een verkrappende arbeidsmarkt en dientengevolge tot stijgende arbeidskosten leidt. Conjuncturele voorlopers als Spanje en Nederland bevonden zich – zoals hierboven al aangegeven – in 2000 inderdaad aan de bovenkant van het arbeidskostenspectrum, terwijl de werkloosheid in met name Nederland en Ierland duidelijk achterbleef bij het gemiddelde van 9,1% in het eurogebied. Indien een verschil in conjuncturele situaties of amplitudes verklaard wordt door het maken van een economische inhaalslag door landen, is een hoger inflatieniveau tijdelijk 76
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
en acceptabel. In dit geval is divergentie zelfs wenselijk, aangezien convergerende prijsniveaus uiteindelijk tot meer reële convergentie in het eurogebied zullen leiden. Verontrustender is het wanneer de conjuncturele intensiteit dreigt te verworden tot oververhitting, met de reële mogelijkheid van een harde landing van de economie. De hierboven beschreven oorzaken van divergerende conjunctuurcycli en daarmee van inflatieverschillen zijn empirisch lastig te onderscheiden. De toegenomen spreiding van de hicp-inflatie, in combinatie met de relatief constante spreiding van de onderliggende inflatie, maakt echter aannemelijk dat de verschillende nationale reacties op de olieprijsstijgingen de essentie vormden van de inflatiedivergentie in het eurogebied gedurende het verslagjaar. Binnen een muntunie zijn nationale inflatieverschillen voor de monetaire beleidsbepaling van minder grote relevantie, omdat het gemeenschappelijke monetaire beleid zich richt op het handhaven van prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel. Aangezien inflatie in het eurogebied uiteindelijk samenhangt met de groei van de geldhoeveelheid in het hele Eurosysteem, wordt het bereiken van het doel van prijsstabiliteit in het eurogebied niet in gevaar gebracht door inflatieverschillen binnen de muntunie. Integendeel, een monetaire unie verkleint in principe de kans op uiteenlopende conjunctuurcycli en daarmee regionale inflatieverschillen, omdat nationale monetaire beleidsverschillen en de nationale wisselkoers zijn weggevallen als potentiële bron van inflatiedivergenties. Echter, persistente inflatieverschillen binnen een muntunie vergroten de welvaartskosten verbonden aan het handhaven van prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel. Immers, op de middellange termijn is een persistente bovengemiddelde inflatie in sommige landen alleen verenigbaar met prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel indien de inflatie in andere eurolanden onder het doelgemiddelde ligt, waardoor de kans bestaat dat het gemeenschappelijke monetaire beleid langdurig niet passend is bij de nationale economische constellatie. In deze context is een verdere versterking van de economische structuur van de lidstaten – waarbij verdere flexibilisering van de arbeids- en productmarkten prominent figureert – essentieel. In dat geval zullen inflatiedivergenties niet persisteren en zal het prijsmechanisme evenwichtsherstellend werken in geval van schokken, waardoor aanpassingen in termen van productie en werkgelegenheid zoveel mogelijk beperkt kunnen worGrafiek 2.10 Inflatie eurogebied en Verenigde Staten Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Eurogebied 1
Verenigde Staten 2
15
15
12
12
9
9 Land met hoogste inflatie
6
Regio met hoogste inflatie
6
3
3
0
0 Land met laagste inflatie
Regio met laagste inflatie
-3
-3 91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
91
92
93
94
1 Kwartaalcijfers, hicp waar beschikbaar. 2 Halfjaarcijfers, 26 regio's.
dnb / Jaarverslag 2000
77
95
96
97
98
99 00
01
Eurogebied
den. Ook in de vs, een langer gevestigde muntunie, verschillen de regio’s qua inflatie substantieel van elkaar (grafiek 2.10). Deze regio’s wijken in de tijd gezien echter beurtelings af van het inflatiegemiddelde, waardoor het monetaire beleid op de lange termijn niet blijvend te ruim of te krap is voor een specifieke regio in de vs.
2.4 Monetaire ontwikkelingen en beleid 2.4.1 Monetaire ontwikkelingen Monetaire verhoudingen geleidelijk minder ruim…
De geldgroei, afgemeten aan de toename van het ruime monetaire aggregaat m3 ten opzichte van twaalf maanden eerder, is gemiddeld in 2000 wat lager uitgekomen dan in het voorafgaande jaar. Na een initiële voortzetting van de forse geldgroeiversnelling in 1999 tot een hoogtepunt van 6,7% in april 2000, nam het tempo in het vervolg van het jaar geleidelijk af, tot 4,7% in februari 2001. Om de maandelijkse schommelingen in de geldgroei uit te vlakken, wordt de voor het monetaire beleid meest relevante geldgroeimaatstaf berekend als het driemaands voortschrijdende gemiddelde van het twaalfmaands groeitempo van m3 (grafiek 2.11). Deze trendmatige geldgroei is na een initiële stijging eveneens gedaald, waarbij met 4,8% in februari 2001 de referentiewaarde van 41/2 % dicht werd genaderd. Uit het beloop van de onderdelen van m3 blijkt dat de geldgroeivertraging in 2000 volledig voor rekening kwam van de ontwikkeling van de zeer liquide componenten, zijnde chartaal geld en girale deposito’s (waarin overigens ook elektronisch geld is opgenomen). De twaalfmaandsgroei van m1, het geldbegrip dat alleen deze liquide componenten bevat, is ten opzichte van april zelfs gehalveerd, tot 5,5% in december. Deze ontwikkeling lijkt met name verband te houden met de stijging van de korte rente die eind 1999 inzette, aangezien dit het aanhouden van renteloze tegoeden relatief onaantrekkelijk maakt. In lijn met het hieruit voortvloeiende substitutie-effect, is de bijdrage aan de geldgroei van de rentedragende componenten van m3 – kortlopende deposito’s en verhandelbaar geldmarktpapier – licht gestegen. Ook blijkt de m1-groei eigenschappen te hebben van een voorlopende conjunctuurindicator, samenhangend met het feit dat chartaal geld en girale deposito’s hoofdzakelijk uit transactie-oogpunt worden aangehouden, ter financiering van de lopende (consumpGrafiek 2.11 Geldgroei eurogebied Procentuele jaarmutaties (driemaands gemiddelden)
8
Driemaands gemiddelde m3-groei 6
Referentiewaarde m3 4
2 95
78
95
96
97
98
99
00
01
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
tieve) uitgaven van de particuliere sector. Via dit kanaal vormde de aanzienlijke groeivertraging van het nauwe monetaire aggregaat een vroegtijdige aanwijzing voor de afzwakking van de economische bedrijvigheid in 2000. Overigens is de verdere vertraging van de m1groei tot 1,8% in februari 2001 hoofdzakelijk het gevolg van een basiseffect. De twee voorafgaande jaren speelde namelijk telkens een bijzondere factor aan het begin van het jaar (de overgang op de euro respectievelijk op het nieuwe millennium) die de m1-groei destijds opwaarts beïnvloedde. Deze effecten zijn nu uit de cijfers verdwenen. Naast de componenten van m3, kunnen ook de overige balansposten van de geldscheppende instellingen licht werpen op de liquiditeitsontwikkeling. Daaruit blijkt dat de geldgroei in 2000, evenals een jaar eerder, de resultante was van een aanzienlijke creatie van liquiditeit binnen het eurogebied en een gedeeltelijke afvloeiing daarvan naar landen buiten het eurogebied, al waren beide ontwikkelingen minder fors dan in 1999. De belangrijkste component van de liquiditeitscreatie binnen het eurogebied, de kredietverlening aan de private sector, kende het afgelopen jaar slechts een lichte vertraging ten opzichte van de hoge groeicijfers in 1999. In februari 2001 is de toename van bankleningen ten opzichte van dezelfde maand een jaar eerder uitgekomen op 8,8%, tegen percentages rond 10% gedurende 1999. Hiermee blijft de kredietgroei in historisch opzicht hoog, wat slechts ten dele kan worden verklaard uit de forse economische bedrijvigheid in 2000. Uit een opsplitsing blijkt dat achter het vrij stabiele beloop van de totale kredietverlening divergerende ontwikkelingen schuil gaan. Terwijl de verstrekking van bankleningen aan huishoudens sinds eind 1999 een gestage groeivertraging liet zien, is de groei van leningen aan niet-financiële ondernemingen over dezelfde periode juist fors versneld (grafiek 2.12). Huishoudens in het eurogebied hebben hoofdzakelijk minder hypothecaire kredieten opgenomen, in lijn met de stijging van de Europese kapitaalmarktrente over met name 1999. Dat de zakelijke kredietverlening ondanks deze rentestijging is versneld en daarmee de totale kredietgroei hoog is gebleven, lijkt samen te hangen met een aantal bijzondere factoren. Zo is het aandelenemissieklimaat in 2000 sterk verslechterd, wat een substitutie naar bankkrediet als alternatieve financieringsbron aannemelijk maakt. Tegelijkertijd is de financieringsbehoefte toegenomen, als gevolg van onder meer fusies en overnames, alsmede de veilingen van Universal Mobile Telecommunications Systems (umts) licenties. Grafiek 2.12 Bankleningen in het eurogebied Maand- respectievelijk kwartaalcijfers; procentuele mutatie ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
14
Bankleningen totaal
12
Niet-financiële ondernemingen
10
8
Huishoudens
6 98
99
dnb / Jaarverslag 2000
00
01
79
…maar groei kredietverlening hoog gebleven
Eurogebied
2.4.2 Monetair beleid
Opwaartse risico’s voor prijsstabiliteit…
…bestreden met monetaire verkrappingen
Ten grondslag aan de monetaire beleidsbeslissingen van het Eurosysteem ligt het hoofddoel van het gemeenschappelijke monetaire beleid, het handhaven van prijsstabiliteit in het eurogebied. Prijsstabiliteit is gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (hicp) van minder dan 2%, waaraan over de middellange termijn dient te worden voldaan. De monetaire strategie van het Eurosysteem – het kader om de risico’s voor prijsstabiliteit te kunnen beoordelen – bestaat uit twee pijlers, waarvan de eerste, onder meer via het jaarlijks afkondigen van een referentiewaarde voor de geldgroei, een belangrijke rol toekent aan de geldhoeveelheid. Bij de jaarlijkse beoordeling in december 2000 heeft de Raad van Bestuur van de ecb de referentiewaarde ongewijzigd gehandhaafd op 41/2 %. Parallel aan de analyse van de geldgroei vindt een brede beoordeling plaats van de vooruitzichten ten aanzien van de prijsontwikkelingen. Dit vertaalt zich in de tweede pijler van de strategie, die de analyse omvat van een breed scala aan financiële en economische indicatoren die licht kunnen werpen op toekomstige inflatoire risico’s, zoals de economische groei, ontwikkelingen op de financiële markten en de arbeidskosten. De risico’s voor prijsstabiliteit voortvloeiend uit de eerste pijler van de monetaire strategie waren gedurende het grootste deel van het jaar opwaarts. Hoewel de monetaire verhoudingen in het eurogebied in de loop van 2000 geleidelijk minder ruim zijn geworden, wees de sinds begin 1999 bestaande opwaartse afwijking van de m3-groei ten opzichte van de referentiewaarde op de aanwezigheid van een ruime hoeveelheid liquiditeit in de economie. De blijvend hoge groei van de kredietverlening aan de particuliere sector droeg bij aan dit oordeel. Ook van de tweede pijler van de strategie gingen in het verslagjaar overwegend opwaartse risico’s uit. Zoals eerder in dit hoofdstuk is beschreven, zorgden met name de olieprijsstijging en de depreciatie van de effectieve eurokoers voor opwaartse druk op kosten en prijzen. De gemiddelde hicp-inflatie liep op tot 2,3% in 2000, tegen 1,1% in 1999 (zie ook paragraaf 2.3). Daarnaast werd met een gemiddelde bbp-groei van 3,4% de hoogste economische groei in tien jaar gerealiseerd (zie ook paragraaf 2.2). In de context van deze sterke conjuncturele opleving bestond het risico dat genoemde, in beginsel tijdelijke, inflatoire ontwikkelingen via bijvoorbeeld de loonvorming blijvend van invloed zouden kunnen zijn op de consumentenprijsinflatie. Tegen deze achtergrond en als voortzetting van het op 4 november 1999 ingezette verkrappende monetaire beleid, heeft de Raad van Tabel 2.2 Herfinancieringsrente in 2000 Procenten
Refi-rente Ultimo 1999 3 februari 16 maart 27 april 8 juni 31 augustus 5 oktober
80
3,00 3,25 3,50 3,75 4,25 4,50 4,75
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Bestuur van de ecb de officiële rentetarieven in zes stappen met in totaal 1,75 procentpunt verhoogd in 2000, waarvan de laatste op 5 oktober (tabel 2.2). De genomen rentemaatregelen hadden tot doel bovengenoemde opkomende risico’s voor prijsstabiliteit op middellange termijn tegen te gaan en zo bij te dragen aan het verzekeren van duurzame economische groei in het eurogebied.
2.5 Ontwikkelingen op de financiële markten 2.5.1 Geld- en kapitaalmarkt Zoals in de voorgaande paragraaf is beschreven, heeft de Raad van Bestuur van de ecb de basis-herfinancieringsrente in 2000 in zes stappen met 1,75 procentpunt verhoogd, tot 4,75%. Door tegelijkertijd de tarieven van de permanente faciliteiten – de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit – te verhogen, werd de rentecorridor symmetrisch gehouden rondom de basis-herfinancieringsrente. Het in het verslagjaar gevoerde rentebeleid zorgde voor een opwaartse beweging van de geldmarktrentes gedurende vrijwel het hele jaar, waarbij de permanente faciliteiten effectief bleken in het leggen van een plafond en bodem voor de daggeldrente eonia (grafiek 2.13). Alleen vanaf de laatste twee maanden van het jaar daalde de korte rente licht, onder invloed van de neerwaartse bijstelling van renteverwachtingen in de markt. Dit hield verband met de signalen van een afvlakkende economische groei in het eurogebied. Ondanks de doorgevoerde monetaire verkrappingen en in contrast met de aanzienlijke stijging in 1999, kende de rente op tienjaars staatsobligaties – de gebruikelijke maatstaf voor de lange rente – gedurende de eerste tien maanden van het verslagjaar een vrij stabiel beloop in het eurogebied (grafiek 2.14). Dit is deels terug te voeren op de daling van de rente op Amerikaanse staatsobligaties, welke van invloed is op de internationale rente- en beursontwikkelingen. Met de forse verbetering van de overheidsfinanciën in de Verenigde Staten en de daaraan gekoppelde geplande terugkoop van obligaties door de overheid ontstond een (voorziene) schaarste aan staatsobli-
Hogere geldmarktrente…
…en stabiele lange rente
Grafiek 2.13 Geldmarkttarieven eurogebied Dagcijfers in procenten
6,0
eonia 5,5
Marginaal beleningstarief
5,0
Basisherfinancieringsrente
4,5 4,0
Driemaands euribor
3,5 3,0 2,5
Depositorente 2,0 1,5 99
dnb / Jaarverslag 2000
00
01
81
Eurogebied
Grafiek 2.14 Rente-ontwikkeling eurogebied Weekgemiddelden in procenten
6
5
4
3
2
1
0 99
00
01
Yieldcurve Lange rente (lange rente minus korte rente)
gaties, waarmee de obligatiekoersen opliepen en het rendement daalde. Overigens lijkt deze schaarstefactor ook in het eurogebied aan belang te winnen, in samenhang met het algemene streven naar begrotingsevenwicht en, meer specifiek, de grote bedragen die verschillende Europese overheden met de veiling van umts-licenties binnenhaalden. De invloed van de verbeterde overheidsfinanciën loopt met name via een tempering van de reële lange rente. Een tweede belangrijke component van de nominale lange rente, de tienjaars inflatieverwachtingen in het eurogebied, lijkt op basis van enquêtes gedurende 2000 vrijwel onveranderd te zijn gebleven ten opzichte van een jaar eerder, rond een niveau van 1,8% gemiddeld per jaar. Daarmee heeft ook deze component bijgedragen aan het gelijkmatige beloop van de lange rente in het eurogebied gedurende het grootste deel van het verslagjaar. Vanaf november 2000 is de lange rente wat gedaald, volgend op de sterke vertragingssignalen afgegeven door de Amerikaanse economie en de hiermee samenhangende lichte bijstelling van de economische groeivooruitzichten in het eurogebied. Al met al nam de tienjaarsrente in het eurogebied ten opzichte van begin 2000 met 60 basispunten af, tot 4,9% in april 2001. De combinatie van een lagere lange rente en een hogere korte rente in het eurogebied, leidde tot een gestage vervlakking van de yieldcurve gedurende het jaar. Het verschil tussen de tienjaarsrente en de driemaandsrente nam af van 220 basispunten aan het begin van het jaar tot circa 20 basispunten aan het eind van 2000, om vervolgens rond dit niveau te fluctureren. Een dergelijke vervlakking van de yieldcurve kan een signaal zijn van een naderende economische teruggang. Gedurende het grootste deel van 2000 ging deze interpretatie waarschijnlijk niet op, maar leek de vervlakking tenminste ten dele voort te komen uit de eerder genoemde schaarstetoeslag op de staatsobligatierente. Gezien de reactie van de lange rente op de Amerikaanse afkoelingssignalen, lijkt de vervlakking van de curve in het laatste kwartaal daarentegen wel verband te houden met de toegenomen neerwaartse risico’s rond de economische vooruitzichten voor het eurogebied. 82
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
2.5.2 Monetair instrumentarium Evenals in 1999 waren de inschrijvingen op de wekelijkse basisherfinancieringstransacties gedurende de eerste helft van 2000 fors hoger dan de door het Eurosysteem geraamde liquiditeitsbehoefte van het bankwezen. Dit zogenoemde overbiedingsgedrag doet zich met name voor bij opwaartse renteverwachtingen in de markt, aangezien de liquiditeit van het Eurosysteem dan relatief goedkoop is (grafiek 2.15). De renteverwachtingen, in de grafiek weergegeven door het verschil tussen de tweeweeks-marktrente en de basis-herfinancieringsrente (refi-rente), stegen met name fors in de periode voorafgaand aan de officiële renteverhoging met 50 basispunten in juni. De biedingen liepen uiteindelijk zo ver op, dat het toegewezen bedrag beneden 1 procent van de totale inschrijvingen viel. Tegen deze achtergrond besloot de Raad van Bestuur van de ecb per 28 juni over te stappen van een vaste op een variabele-rentetender, waarbij de basis-herfinancieringsrente het minimum renteniveau weergeeft waartegen banken kunnen inschrijven op de wekelijkse herfinancieringstransactie. Daarmee blijft de signaalfunctie ten aanzien van de monetaire beleidsintentie, wat een belangrijk kenmerk was van de vaste-rentetender, behouden. Het thans gehanteerde tendersysteem voorziet in de mogelijkheid om tegen meerdere tarieven in te schrijven, waarbij wordt toegewezen naar aflopende volgorde van rentevoeten totdat het totale bedrag aan te verschaffen liquiditeiten is bereikt. Dit betekent dat banken om de door hen gewenste liquiditeit veilig te stellen tegen elkaar op zullen bieden met behulp van een hogere rente, in plaats van grotere bedragen zoals bij het vaste tendersysteem het geval was. De overgang naar de variabele-rentetender was succesvol in het beëindigen van het overbiedingsgedrag. Het Grafiek 2.15 Tendersystematiek en overbiedingen Cover Ratio
Procentpunten 0,7
140
Vaste-rentetenders ←
Jaar 2000 effect →
0,5
100
Variabele-rentetenders → 0,3
60
0,1
20
-0,1
-20 99
Verschil tussen 2-weeks depositorente en gewogen gemiddelde refi-rente
00
01
Gevraagde ten opzichte van toegewezen liquiditeit1, schaal rechts
1 Heeft een ondergrens van 1.
dnb / Jaarverslag 2000
83
Overstap op variabele rente-tender beëindigt overbiedingsgedrag
Eurogebied
bankwezen heeft de overstap overigens probleemloos gemaakt, wat blijkt uit het feit dat de gemiddelde biedrente reeds vanaf de eerste herfinancieringoperatie nauwelijks afweek van de minimum biedrente (basis-herfinancieringsrente), met uitzondering van de weken voor een (verwachte) renteverhoging.
2.5.3 Toetreding Griekenland tot EMU succesvol
ERM-II
Van de vier eu-lidstaten die niet vanaf het begin deelnemen aan de euro, hebben Griekenland en Denemarken sinds begin 1999 hun munt ondergebracht in de opvolger van het Europees Monetair Stelsel in zijn oude vorm, het zogenoemde erm-ii. De Griekse drachme heeft in de loop van 2000 de gestage depreciatie richting de in juni 2000 vooraangekondigde conversiekoers van grd 340,75 per euro voortgezet, waarbij dit niveau voor het jaareinde werd bereikt. Per 1 januari 2001 is Griekenland probleemloos toegetreden tot de emu en maakt daarmee sinds die datum deel uit van het eurogebied. De Deense kroon bewoog gedurende de verslagperiode rond de spilkoers van dkk 7,46038 per euro, waarbij de grootste fluctuaties werden genoteerd in de periode rondom het Deense referendum van 28 september 2000, aangaande toetreding tot de emu. Na de afwijzing hiervan volgde enige verzwakking van de kroon, welke de Deense centrale bank met een renteverhoging van 50 basispunten, ondersteund met valutamarktinterventies, beperkt heeft weten te houden. Daaropvolgend is de rente in oktober weer met 20 basispunten verlaagd.
2.5.4 Goud Rustige goudmarkt
Na een turbulent 1999 is de goudmarkt in het verslagjaar in aanmerkelijk kalmer vaarwater terechtgekomen. De rustige goudprijsontwikkeling die het jaar 2000 kenmerkte werd in februari kortstondig onderbroken door de bekendmaking van een Canadese goudproducent dat deze haar programma van voorwaartse verkopen zou gaan afbouwen. Verwachtingen in de markt dat ook andere grote producenten deze stap zouden volgen, deed de prijs kortstondig stijgen. Toen al vrij snel bleek dat dit niet het geval was, zakte de prijs weer terug naar het oude niveau. In euro’s uitgedrukt steeg de prijs van goud in 2000 per saldo licht: van eur 289,5 tot eur 293 per troy ounce. In de eerste maanden van 2001 daalde de goudprijs tot eur 281 per troy ounce. In het eerste jaar van de Central Bank Gold Agreement (cbga), lopend van september 1999 tot oktober 2000, hebben de ondertekenaars, zonder de markt te verstoren, in totaal 400 ton verkocht. Het aandeel van De Nederlandsche Bank bedroeg 100 ton, andere verkopers waren het Verenigd Koninkrijk (150 ton), Zwitserland (120 ton) en Oostenrijk (30 ton). Naast de deelnemers aan de cbga verkleinden ook enkele andere centrale banken in 2000 hun goudvoorraad (onder andere Chili en Uruguay). De Nederlandsche Bank verkocht in de periode begin december 1999 - eind februari 2000 haar 100 ton op prijzen variërend van eur 275 tot eur 321. De gemiddelde verkoopprijs kwam uit op eur 290,60 per troy ounce. Het gemiddelde van de Londense goudfixings over de periode waarin de Bank volgens afspraak haar verkopen kon effectueren (december 1999 – maart 2000) bedroeg eur 289 per ounce.
84
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
2.6 Budgettair beleid 2.6.1 Budgettaire consolidatie nam in tempo af In het jaar 2000 was het budgettaire beleid van veel landen in het eurogebied nog grotendeels gericht op verdere tekortreductie, maar het tempo lag lager dan in de jaren ervoor. Gecorrigeerd voor de incidentele opbrengsten van de veiling van umts-frequenties verbeterden de feitelijke begrotingssaldi gemiddeld met 0,5 procentpunt tot –0,7% bbp. De mate van verbetering verschilde echter aanzienlijk tussen de lidstaten (tabel 2.3). In Ierland en Finland nam het overschot met meer dan 2% bbp toe, vooral als gevolg van snelgroeiende inkomsten, gecombineerd met een beleid gericht op een gematigde uitgavengroei. In Nederland, Portugal en Frankrijk daarentegen was de vooruitgang in het feitelijk saldo minder groot. Een reden voor de geringe vooruitgang in 2000 in Nederland is dat de forse inkomstengroei, zoals in Ierland en Finland, zich al in 1999 voordeed. Bij Portugal speelden vooral tegenvallende inkomsten en, evenals in 1999, uitgavenoverschrijdingen een rol. De ontwikkeling van de feitelijke begrotingssaldi geeft maar een beperkt beeld van de echte budgettaire beleidsinspanning, omdat hierin de invloed van de conjunctuur en rentelastenmutaties een grote rol spelen. Voor deze invloeden wordt in grafiek 2.16 gecorrigeerd door de feitelijke saldoverbetering op te splitsen in de mutatie van de rentelasten, de ontwikkeling van de conjuncturele component en de verandering van het structurele primaire saldo. In alle landen flatteerde de conjunctuur het feitelijke saldo in ongeveer gelijke mate: gemiddeld bedroeg de positieve bijdrage 0,4 procentpunt. Daarnaast droegen lagere rentelasten gemiddeld 0,2 procentpunt bbp bij aan de feitelijke saldoverbetering van 0,5 procentpunt. Al met al bleven de structurele primaire saldi nagenoeg gelijk. Alleen in Ierland en Tabel 2.3 Feitelijk overheidssaldo 1 Procenten van het bbp respectievelijk procentpunten
Finland Ierland Spanje België Oostenrijk Luxemburg Duitsland Portugal Italië Frankrijk Nederland Eurogebied
1998
1999
2000
Mutatie in 2000
1,3
1,8
6,7
4,9
2,1
2,1
4,5
2,4 2
0,8
-2,6
-1,2
-0,4
-0,9
-0,7
0,0
-2,2
-2,1
-1,5 2
0,6
3,2
4,7
5,3
0,6
-2,1
-1,4
-1,0 2
0,4
-2,3
-2,1
-1,7 2
0,4
-2,8
-1,8
-1,5
2
-2,7
-1,6
-1,3
0,3
-0,7
1,0
1,3 2
0,3
-2,1
-1,2
-0,7 2
0,5
1 emu-definitie. De landen zijn gerangschikt naar afnemende mutatie van het feitelijke saldo. 2 Het saldo voor 2000 is gecorrigeerd voor het éénmalige effect van de verkoop van umtslicenties.
dnb / Jaarverslag 2000
0,7
0,3
Bron: Europese Commissie en Eurostat.
85
Feitelijke begrotingssaldi verbeterden licht door economische groei
Eurogebied
Grafiek 2.16 Decompositie tekortreductie 2000 Mutaties in procenten van het bbp
5
Conjuncturele component
4 3
Structureel primair tekort
2 1
Rente-lasten
0 -1 -2 FI
IE
ES
AT
BE
LX
PT
DE
FR
NL
IT
EU-11
Bron: Europese Commissie.
Meeste landen voldoen aan minimale eisen Pact,…
Finland liep het structurele primaire overschot op, terwijl Italië, Duitsland, België en Nederland een achteruitgang lieten zien. Geconstateerd moet worden dat de vooruitgang in het feitelijke begrotingssaldo in de meeste lidstaten dus nauwelijks het gevolg is van beleidsinspanningen. Het Pact voor Stabiliteit en Groei (het ‘Pact’) verplicht de landen uit het eurogebied op middellange termijn een begrotingssaldo dichtbij evenwicht of een overschot te hebben. Volgens de Raad van Ministers van Financiën in de eu (Ecofin-raad) moeten landen uiterlijk eind 2002 aan deze verplichting voldoen, hetgeen deze raad jaarlijks beoordeelt aan de hand van door de lidstaten opgestelde stabiliteits- en convergentieprogramma’s. Een minimale interpretatie Tabel 2.4 Structureel overheidssaldo 1 Procenten van het bbp respectievelijk procentpunten
Finland Ierland Spanje Oostenrijk Portugal Frankrijk België Nederland Duitsland Italië Eurogebied
1998
1999
0,8
1,2
Mutatie Verschil met 2000 in 2000 ‘benchmark’ 2 3,9
3,8
1,9
1,4
3,1
1,7
3,9
-2,4
-1,2
-0,8
0,4
-0,4
-2,0
-1,9
-1,5
0,4
-0,2
-2,4
-2,2
-2,0
0,2
-1,4
-2,2
-1,3
-1,3
0,0
-0,2
-0,4
-0,1
-0,1
0,0
0,9
-0,6
0,7
0,7
0,0
0,8
-1,5
-0,7
-0,8
-0,1
0,3
-2,5
-1,2
-1,3
-0,1
-0,1
-1,7
-0,9
-0,7
0,2
1 emu-definitie. De landen zijn gerangschikt naar afnemende mutatie in het structurele saldo. 2 Verschil in 2000 met de waarde die de Commissie voldoende acht om normale
86
5,1
cyclische fluctuaties op te vangen zonder de drempel van 3% voor het tekort te overschrijden. Bron: Europese Commissie.
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Tabel 2.5 emu-schuld Procenten van het bbp
1997 Luxemburg Ierland Finland Portugal Nederland Frankrijk Duitsland Spanje Oostenrijk Italië België
1998
1999
2000
6
6
6
5
65
55
50
39
54
49
47
44
59
55
55
54
70
67
63
56
59
60
59
58
61
61
61
60
67
65
63
61
65
64
65
63
120
116
115
110
125
120
116
111
75
73
72
70
Eurogebied
Bron: Europese Commissie.
van het begrip ‘dichtbij evenwicht’ is dat landen met hun structurele saldo voldoende ver van het tekortplafond van 3% uit het eu-verdrag verwijderd moeten zijn om normale conjuncturele fluctuaties te kunnen opvangen. Een vergelijking van de structurele saldi met de maatstaven die hiervoor zijn ontwikkeld door de Europese Commissie (‘benchmarks’) leert dat het grootste deel van de lidstaten in 2000 ruim aan deze maatstaf voldeed (tabel 2.4). Alleen Spanje, Oostenrijk, Italië en Portugal moeten nog verder consolideren om in 2002 aan deze minimale interpretatie van het Pact te voldoen. Dit is echter geen reden tot zelfgenoegzaamheid, want naast de conjunctuur zijn ook de hoogte van de staatsschuld en de omvang van de vergrijzingslasten van belang voor de invulling van het begrip ‘dichtbij evenwicht of een overschot’ (deze interpretatie is ook neergelegd in een door de Ecofin-raad onderschreven opinie van het Monetair Comité). In 2000 hadden de meeste landen een staatsschuld onder of rond de referentiewaarde van 60% bbp uit het Verdrag van Maastricht (tabel 2.5). In België en Italië noopt de nog altijd zeer forse schuld tot het verder reduceren van het tekort dan nu het geval is. In alle landen heeft bovendien de vergrijzing ingrijpende gevolgen voor de overheidsfinanciën (zie paragraaf 2.6.2). Deze factoren tonen aan dat voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën het niet voldoende is om te voldoen aan de hiervoor genoemde minimale eisen van het Pact.
…maar staatsschuld en vergrijzing vragen om meer ambitie
2.6.2 Vergrijzing beïnvloedt houdbaarheid overheidsfinanciën In het eurogebied zal de verhouding tussen het aantal 65-plussers en het aantal 20-64-jarigen, de ‘grijze druk’, tussen nu en 2050 op een structureel hoger niveau komen te liggen. De stijging van de grijze druk komt niet alleen door de geboortegolf direct na de Tweede Wereldoorlog, maar ook doordat geboorte- en sterftecijfers structureel zijn gedaald. Door de vergrijzing zullen de collectief gefinancierde pensioen- en zorguitgaven sterk toenemen, terwijl de potentiële economische groei juist afneemt als gevolg van een meer beperkte toename van het arbeidsaanbod. dnb / Jaarverslag 2000
87
De ‘grijze druk’ zal tot 2050 verdubbelen
Eurogebied
Pensioenvergelijkingen moeilijk…
…maar toekomstige budgettaire last overal evident
De exacte budgettaire gevolgen van de vergrijzing zijn moeilijk te kwantificeren, maar een vergelijking van de demografische ontwikkeling geeft een eerste indicatie. In het eurogebied als geheel zal de gemiddelde grijze druk de komende decennia meer dan verdubbelen van 26,6% in 2000 tot 56,2% in 2050. Zowel het startniveau in het jaar 2000 als de stijging tot het piekjaar lopen echter tussen landen uiteen (grafiek 2.17). In Frankrijk, België, Finland en Portugal ligt de stijging rond de 25 procentpunt, terwijl deze in Spanje en Italië meer dan 35 procentpunt bedraagt. Nederland kent een ongeveer gemiddelde stijging, vanaf een iets lager startniveau. De demografische ontwikkelingen alleen kunnen de omvang van de stijging van de collectieve pensioenuitgaven in de verschillende lidstaten niet volledig verklaren. De vormgeving van de pensioenstelsels – en de verschillen daartussen - zijn namelijk ook een belangrijke determinant van de kostenstijgingen, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoogte van de uitkering en de pensioengerechtigde leeftijd. Ook speelt een rol of pensioenuitkeringen jaarlijks worden geïndexeerd met de inflatie (waardevast) of met de gemiddelde loonstijging (welvaartsvast, zoals bijvoorbeeld in Nederland). Daarnaast is van belang welk deel van de pensioenuitgaven collectief wordt gefinancierd en op welke wijze: via een omslagstelsel of via kapitaaldekking. De fiscale behandeling van pensioenuitkeringen is een andere factor. Nederland heeft bijvoorbeeld een grote latente belastingclaim op toekomstige pensioenuitkeringen, omdat deze worden belast, terwijl de premies aftrekbaar zijn (de omkeerregel). De verschillen in vormgeving maken het moeilijk om tot een goed vergelijkbare kwantificering van de kostenstijgingen in het eurogebied te komen. Desalniettemin zal de vergrijzing in het hele eurogebied bij ongewijzigd beleid voor budgettaire problemen zorgen, want gemiddeld zullen de collectieve pensioenuitgaven met meer dan 4% bbp toenemen. Dit is eens te meer het geval, omdat naast de pensioenuitgaven de collectieve uitgaven aan gezondheidszorg in het eurogebied met nog eens 2 tot 3% bbp zullen toenemen. Om de vergrijzingsproblematiek te verzachten zijn enkele algeGrafiek 2.17 Niveau en stijging van de grijze druk (65+ ers als percentage van het aantal 20-64 jarigen)
Stijging van 2000 tot piekjaar 40
ES J
J IT
35
AT
30
J
NL
25
J
J
IRL LU
20
J J EU-11
DE FI JJ PT J
FR
JJ
BE
15 15
20
25
30
35
Niveau in 2000
Toelichting: Op de horizontale as staat het huidige niveau van de grijze druk.
88
Op de verticale as de stijging vanaf dit niveau tot het piekjaar in procentpunten.
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
mene oplossingsrichtingen mogelijk. Zo kan de scheve balans tussen toekomstige uitgaven en toekomstige inkomsten worden verbeterd, bijvoorbeeld door bestaande pensioenarrangementen te versoberen. Ook kan het draagvlak voor de stijging van de uitgaven worden vergroot, via een stijging van de arbeidsparticipatie en de arbeidsproductiviteit. Tenslotte zorgt verdergaande reductie van de overheidsschuld via een daling van de rentelasten voor budgettaire ruimte, die kan worden gebruikt voor uitgaven aan zorg en pensioenen. In de praktijk zal de aanpassing uit een combinatie van deze mogelijkheden bestaan, afhankelijk van politieke voorkeuren. Aangezien de ‘babyboomgeneratie’ in het huidige decennium aan de top van haar verdiencapaciteit zit, biedt de periode tot aan 2010 juist goede mogelijkheden voor een ambitieuzer budgettair beleid om de vergrijzingsuitgaven te kunnen opvangen.
2.6.3 De trend van lastenverlichting In 2000 kondigden veel lidstaten plannen aan tot lastenverlichting (tabel 2.6). De plannen, die zich concentreren op de factor arbeid, kennen een aantal gemeenschappelijke elementen. Zo worden de marginale toptarieven van de inkomstenbelasting verlaagd, variërend van 2 procentpunt in Ierland tot 11 procentpunt in Duitsland, al is de tariefsverlaging daar over meer jaren uitgespreid. Vaak worden ook maatregelen genomen die aangrijpen bij de onderkant van de arbeidsmarkt. Om de arbeidsvraag te stimuleren verlagen sommige landen de belasting op laagbetaalde arbeid, terwijl andere landen proberen via belastingkortingen voor werkenden juist het arbeidsaanbod aan Tabel 2.6 Recente belastinghervormingen Land
es
Jaar
1999
Omvang in aanvangsjaar (% bbp)
0,75
Verlaging toptarieven van (%) ja 56
nl
2001
0,7 1
de
2001-
1,0
2001-
53
ja
ja
nee
ja
ja
nee
ja
ja
52
ja
2005
GrondVennootschapsslag belasting omlaag? verbreding? van naar (%) (%)
48
ja 60
fr
naar (%)
Gericht op onderkant arbeidsmarkt?
42
ja 40/30
1,4 2
ja
ja
nb
2,3 2
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
25
kleine bedrijven
2003
it
20012003
be
2001-
middenschijven 1,5 2
2005
ie
2001-
2001-
44 0,85
2
2003
1 Gecorrigeerd voor btw-verhoging. 2 Verlaging uitgespreid over meerdere jaren.
dnb / Jaarverslag 2000
42
ja 45
37,5
nee
50
ja
2003
gr
40,3
ja 55
0,6
ja
ja 24
ja
nb
40
Bron: Centrale banken, Ministeries van Financiën, Europese Commissie en oeso.
89
kleine bedrijven
12,5
Eurogebied
Lastenverlichting moet gericht zijn op participatieverhoging…
… en gekoppeld aan uitgavenreductie
de onderkant te vergroten. De tariefsverlagingen gaan voor een deel gepaard met verbreding van de belastinggrondslag, via het schrappen van aftrekposten. Per saldo daalt echter ook de effectieve druk op arbeid, de belastingopbrengst als percentage van de belastinggrondslag, zodat deze productiefactor daadwerkelijk minder wordt belast. Nu binnen zo’n korte periode plannen in meerdere landen werden aangekondigd, rijst de vraag of een trend van toenemende belastingconcurrentie is ingezet. In eerste instantie treedt belastingconcurrentie alleen op bij mobiele belastinggrondslagen, zoals kapitaal. Wanneer belasting op arbeid via de looneisen wordt afgewenteld, kan echter via de loonkosten en de concurrentiepositie toch beleidsconcurrentie ontstaan bij de relatief immobiele factor arbeid. Omdat deze mogelijkheid echter al te lang aanwezig is om de huidige golf van voorstellen te verklaren, is belastingconcurrentie geen waarschijnlijke verklaring. In het algemeen passen de voorstellen binnen de wens om in het eurogebied verdergaande structurele hervormingen door te voeren. Daarnaast hebben landen na de budgettaire consolidatie in de afgelopen jaren iets meer ruimte gekregen om hun beleidsinspanningen op andere problemen te richten, zoals de hoge structurele werkloosheid. Omdat lastenverlichting op nationaal niveau via de beleidsmix en de budgetdiscipline ook het gemeenschappelijke monetaire beleid beïnvloedt, is het van belang de plannen tot lastenverlichting te beoordelen. Bij de beoordeling is een aantal zaken van belang, die bijvoorbeeld ook naar voren komen in de criteria die de Europese Commissie heeft ontwikkeld om de plannen tegen het licht te houden. In principe zou bij de lastenverlichting rekening moeten worden gehouden met de conjuncturele omstandigheden. Met name in een hoogconjunctuur zou lastenverlichting de inflatoire druk niet verder moeten vergroten. Daarnaast mag ook de doelstelling voor het begrotingssaldo uit het Pact niet in gevaar komen. Voor beide voorwaarden is van belang dat de lastenverlichting zoveel mogelijk gepaard gaat met uitgavenreductie. Op de langere termijn zou de lastenverlichting waar mogelijk een oplossing moeten bieden voor de budgettaire problemen door de vergrijzing. De vormgeving zou gericht moeten zijn op een vergroting van de arbeidsparticipatie, via verlaging van de marginale belastingdruk en via het verlagen van de ‘replacement ratio’, het quotiënt van netto minimumuitkering en het netto (minimum)loon. Ook mag de financiering van de lastenverlichting de budgettaire houdbaarheid op lange termijn niet in gevaar brengen. Lastenverlichting vergt dus een gebalanceerde afweging. Enerzijds kan een onverantwoorde financieringswijze een gevaar vormen voor de inflatie, de eisen uit het Pact voor Stabiliteit en Groei en de budgettaire houdbaarheid in het kader van de vergrijzing. Anderzijds kan een gericht vormgegeven lastenverlichting positieve effecten hebben op de economische structuur, die via hogere arbeidsparticipatie ook de vergrijzingsproblematiek verminderen.
2.7 Structureel beleid Het belang van structureel beleid
Ondanks het feit dat het eurogebied in het verslagjaar een in historisch perspectief goede prestatie neerzette, blijft de groei over de afgelopen decennia achter bij die in de vs (zie grafiek 2.18). De sterke groei in de vs vindt, behalve in de hogere bevolkingsaanwas, zijn oorzaak in de dynamiek en kennisintensiteit van de Amerikaanse economie. Door 90
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.18 Gecumuleerde volume bbp-groei 140
Eurogebied
130 120
vs
110 100 1991-2000, (1990=100)
1981-1990, (1980=100) Bron: oeso en Eurostat.
de meer competitieve productmarkten, grotere nadruk op ondernemerschap, flexibele arbeidsmarkt en diepere kapitaalmarkten heeft de Amerikaanse economie, zeker in de jaren negentig, beter kunnen profiteren van de opkomst van de kenniseconomie dan Europa. Vorig jaar is tijdens de Europese Raad van Lissabon een strategie ontvouwd om het Europese groeivermogen te vergroten, of meer precies: ‘de Europese economie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, die in staat is tot duurzame economische groei, met meer en betere banen en een hechtere sociale cohesie’. De Lissabonstrategie, vertaald in de Globale Richtsnoeren van 2000, bestaat uit doelstellingen voor het structureel beleid, zoals een versterking van het kennisklimaat, een verdere integratie van Europese kapitaalmarkten en een verhoging van de arbeidsparticipatie. Op de Europese en nationale beleidsagenda’s is structureel beleid geen nieuw item. Al jaren is een versterking van de Europese economische structuur gaande met de vorming van de interne markt en liberalisatie van sectoren, terwijl diverse lidstaten de afgelopen tijd op eigen initiatief belangrijke arbeidsmarkthervormingen hebben doorgevoerd. De in Lissabon geïnitieerde en recent in Stockholm opnieuw bevestigde strategie geeft een politieke impuls aan het structureel beleid, doordat zij het belang ervan onderstreept. Tegelijk maakt de strategie echter duidelijk dat nog een weg is af te leggen, zeker in vergelijking met de vs.
Grafiek 2.19 Werkloosheid Procenten van beroepsbevolking
12
Verenigde Staten
10
Eurogebied
8 6 4 2 80
84
88
92
96
00
Bron: oeso.
dnb / Jaarverslag 2000
91
Eurogebied
Grafiek 2.20 Werkgelegenheidsgroei Verenigde Staten en eurogebied Bijdragen in procentpunten en procentuele mutaties
Verenigde Staten 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 80
85
90
95
00
85
90
95
00
Eurogebied 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 80
Trendmatig
Conjunctureel
Totaal
Bron: Berekening dnb.
Arbeidsmarktsituatie in eurogebied is verbeterd ...
Het afgelopen jaar is in het eurogebied de arbeidsmarktsituatie opnieuw verbeterd, hoewel de werkloosheid zich nog immer op een hoog niveau bevindt (zie grafiek 2.19). Bemoedigend is dat de langdurige werkloosheid de laatste jaren afneemt. De werkgelegenheidscreatie is in het eurogebied nu sinds het midden van de jaren negentig aanzienlijk toegenomen en komt sinds 1998 zelfs uit boven die in de vs. Daarmee is de neerwaartse werkgelegenheidstrend vanaf de jaren tachtig omgebogen in een toenemende trend. Grafiek 2.20 laat zien dat een groot deel van dit werkgelegenheidsherstel op het conto van de verbeterde conjunctuur kan worden geschreven. Structureel blijft de arbeidsmarkt, ondanks de getoonde vooruitgang, een van de zwakkere punten van de economie in het eurogebied. Weliswaar neemt ook het werkloosheidpercentage in het eurogebied de laatste jaren sneller af dan in de vs, maar het werkloosheidsniveau is nog altijd bijna twee keer zo hoog, terwijl de arbeidsparticipatie tien procentpunten lager ligt. Al geruime tijd ligt de arbeidsparticipatie in het eurogebied onder die in de vs, een verschil dat ontstaat door de achterblijvende arbeidsparticipatie van ouderen en vrouwen in het eurogebied, zo blijkt uit grafiek 2.21. De Lissabonstrategie stelt, om de participatiekloof met de vs te dichten, richtpunten voor de arbeidsparticipatie. In 2010 moet de totale participatie 70 procent zijn en de participatie van vrouwen 60 procent. 92
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.21 Arbeidsparticipatie Verenigde Staten en eurogebied Procenten
100
1980 75
1990 50
1999
25
0 VS
Eurogebied
VS, 55-64 jaar
Eurogebied, 55-64 jaar
VS, Eurogebied, vrouwen vrouwen
Bron: oeso.
Die richtpunten kunnen door diverse structurele hervormingen naderbij worden gebracht. Zo ligt de lastendruk op laagopgeleide arbeid in het eurogebied op een internationaal gezien hoog niveau en is de arbeidscontractwetgeving in diverse landen restrictief. Maar vooral is nog vooruitgang te boeken in de hervorming van de sociale zekerheid. Uitkeringsgerechtigden gaan er in het eurogebied mede door de aanwezigheid van inkomensafhankelijke maatregelen netto vaak nauwelijks op vooruit wanneer zij een betaalde baan aanvaarden. Ook de arbeidsmobiliteit, zowel binnenlands als buitenlands, vormt nog een belemmering om de richtpunten te verwezenlijken. Nog altijd is de flexibiliteit van de gehele Europese arbeidsmarkt beperkt, hoewel de opkomst van flexibel werk en deeltijdwerk de werking van de arbeidsmarkten van de lidstaten wel heeft verbeterd. De arbeidsmobiliteit tussen Europese lidstaten, jaarlijks niet meer dan 0,1 en 0,2% van de bevolking, ligt bijvoorbeeld ver onder de mobiliteit tussen regio’s in de vs. Naast culturele verschillen en de taal staan institutionele belemmeringen op de woningmarkt, in de sfeer van pensioenen, en bij de erkenning van diploma’s een hoge grensoverschrijdende mobiliteit in Europa in de weg. Belangrijker is evenwel dat in Europa, het Verenigd Koninkrijk uitgezonderd, zelfs de regionale mobiliteit binnen een land achterblijft bij die in de vs. Tegenover een regionale mobiliteit in de vs van 2,2% van de bevolking staat in Europa een regionale mobiliteit die toeneemt van rond 0,5% in Spanje en Italië, tot 1,2% in Duitsland en 1,5% in Franrijk, maar niet hoger komt dan maximaal 1,6% in Nederland en Zweden. De versterking van het Europese kennisklimaat is, naast een verhoging van de arbeidsparticipatie, een andere belangrijke pijler van de Lissabonstrategie. In Europa lijkt de overgang naar een kennisintensieve economie trager te verlopen dan in de vs (zie grafiek 2.22). Zo liggen de uitgaven aan Research & Development (r&d), vooral vanuit de private sector, aanzienlijk lager. Wat de informatie- en communicatietechnologie (ict) betreft, is enige verbetering zichtbaar. De omvang van de ict-producerende sector is weliswaar kleiner, maar de investeringen in informatie en communicatietechnologie en het gebruik van internet groeien langzaam toe naar Amerikaanse niveaus. dnb / Jaarverslag 2000
93
....maar er resteren nog belemmeringen....
....waaronder tekortschietende arbeidsmarktflexibiliteit
Eurogebied
Grafiek 2.22 Uitgaven r&d en ict Procenten bbp
6
Eurogebied 5
vs
4 3 2 1 0 R&D 1999
ICT 2000
Bron: Eurostat.
FSAP
meent knelpunten op kapitaalmarkt weg
In het kader van e-Europa is in 2000 nadere regelgeving ontwikkeld om de lokale markt voor telecommunicatie verder open te stellen voor nieuwe aanbieders en is een richtlijn aangenomen om een juridisch raamwerk voor e-commerce op te zetten. Van belang voor de kenniseconomie is ook de werking van de kapitaalmarkten, en dan vooral de beschikbaarheid van durfkapitaal. Het aanbod van durfkapitaal in de Europese Unie is in 1999 (het meest recente jaar waarover cijfers beschikbaar zijn) toegenomen, maar ligt nog altijd onder dat in de vs. Om tot een meer efficiënte, diepere kapitaalmarkt te komen, loopt al enige jaren het Financial Services Action Plan (fsap). Dit plan heeft onder meer tot doel de markt voor durfkapitaal te verbeteren, belemmeringen bij het grensoverschrijdend aantrekken en wegzetten van kapitaal te verminderen, en e-banking (verkoop van financiële diensten op afstand) te stimuleren. Teneinde genoemde doelen te bereiken, is een groot aantal afzonderlijke maatregelen voorgesteld, variërend van de invoering van een Europees ‘single passport’ voor beleggingsinstellingen, het afschaffen van beleggingsrestricties voor institutionele beleggers, het gelijkschakelen van eisen aan prospectussen, de harmonisatie van verslaggevingstandaarden, tot het vergemakkelijken van het grensoverschrijdend gebruik van onderpand. In Lissabon is besloten dat het fsap uiterlijk in 2005 moet zijn voltooid. In juli 2000 is door de Europese ministers van Financiën een commissie van Wijze Mannen onder voorzitterschap van Lamfalussy ingesteld, omdat de implementatie van regelgeving uit het fsap vertraging leek op te lopen, maar ook om meer in het algemeen het toezicht op de effectenmarkten aan de veranderende eisen van de tijd aan te passen. Tijdens de Europese Raad in Stockholm heeft deze commissie een rapport gepresenteerd om het regelgevingsproces ten aanzien van de Europese effectenmarkten te versnellen. De Raad nam het advies over om een speciaal European Securities Committee, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de Commissie, op te richten, die de bevoegdheid krijgt om beslissingen te nemen over de ‘technische’ aspecten, binnen een al eerder op politiek niveau overeengekomen algemeen raamwerk van regelgeving. Dit nieuwe comité zal van advies worden voorzien door een tweede op te richten comité, het European Securities Regulators Committee, samengesteld uit nationale toezichthouders. 94
dnb / Jaarverslag 2000
Eurogebied
Grafiek 2.23 Liberalisatie electriciteitssector 100
00
01
03
03
00
00
06
04
00
90 80
05
70 60 03
50
03
40
01
03
03 30 20 10 0 AT
BE
Geliberaliseerd marktsegment in 2001
DE
DK
ES
Uiteindelijk geliberaliseerd marktsegment
FI
FR
GB
GR
IE
IT
LU
NL
PT
SE
Europees minimumvereiste in 2003
Bron: ecb.
Belangrijke onderdelen van de structurele hervormingen in de Europese Unie zijn voorts de liberalisatie van netwerksectoren, zoals telecom, gas en elektriciteit, en het verder wegnemen van belemmeringen op de dienstenmarkten (zoals vestigingsvereisten). Liberalisatie van markten leidt, mits goed vormgegeven, doorgaans tot meer concurrentie, welke in de vorm van snellere prijsaanpassingen, lagere prijzen en een hogere kwaliteit aanzienlijke economische baten met zich brengt. Immers, onder invloed van concurrentie worden ondernemingen gedwongen efficiënter te produceren en beter op de wensen van klanten in te spelen. De Europese liberalisatie staat in de meeste netwerksectoren nog in de kinderschoenen. In sectoren als de post, de spoorwegen en de watervoorziening blijven vérstrekkende richtlijnen uit, doordat afzonderlijke lidstaten zich hiertegen uit binnenlandse politieke gronden verzetten. Binnen de netwerksectoren is alleen in de telecommunicatie de liberalisatie al verregaand doorgevoerd. Hoewel volgens Europese richtlijnen volledige liberalisatie in alle lidstaten eigenlijk al per 1 januari 1998 van kracht had moeten zijn, hebben pas het afgelopen jaar de laatste twee landen hun markt voor telecommunicatie geliberaliseerd. De liberalisatie heeft in deze sector tot duidelijke neerwaartse prijseffecten geleid. Voor afzonderlijke telecomdiensten lopen deze effecten uiteen. De tarieven van internationale en interlokale gesprekken zijn veel sterker gedaald dan die van lokale gesprekken. Teneinde de baten van marktwerking in de telecommunicatiesector te realiseren, is een daadkrachtig onafhankelijk toezicht essentieel, dat ervoor moet zorgen dat het netwerk van de dominante marktpartij (de voormalige monopolist) voor concurrerende partijen toegankelijk wordt en blijft. In de energiesectoren (gas en elektriciteit) komt liberalisatie op gang, gedreven door een aantal in Europese richtlijnen gestelde minimumeisen. Het liberalisatietempo, gedefinieerd als de stijging van het percentage van de vragers dat zijn dnb / Jaarverslag 2000
95
Liberalisatie is belangrijk....
.... en komt nu behalve in telecommunicatiesector...
.... ook in electriciteitssector van de grond
Eurogebied
Grafiek 2.24 Liberalisatie gassector 100
02
08
01
08
00
03
10
04
00
90 80
00
70 60 50 08 40 08 30 20 10 0 AT
BE
Geliberaliseerd marktsegment in 2001
DE
DK
ES
Uiteindelijk geliberaliseerd marktsegment
FI
FR
GB
GR
IE
IT
LU
NL
PT
SE
Europees minimumvereiste in 2008
Toelichting: Griekenland en Portugal hebben een derogatie verkregen. In Finland wordt alleen
de secundaire markt opengesteld. Bron: ecb.
aanbieder vrij kan kiezen, en de einddoelstelling in de energiemarkt lopen tussen landen sterk uiteen (zie grafiek 2.23 en 2.24). Enkele landen zullen slechts aan de Europese minimumvereisten voldoen, welke in de gassector vooralsnog neerkomen op een initiële liberalisatie van een vijfde en een uiteindelijke liberalisatie van een derde van de markt in 2008, en in de elektriciteitssector op een initiële liberalisatie van een vierde en een uiteindelijke liberalisatie van een derde van de markt in 2003. De meeste landen streven evenwel op termijn naar een volledige liberalisatie.
96
dnb / Jaarverslag 2000
3 De Nederlandse economie
3.1 Inleiding De Nederlandse economie groeide in 2000, evenals voorgaande jaren, weer boventrendmatig. De bbp-groei werd voor de helft gedragen door de export die, bij een wereldhandelsgroei van meer dan 10%, uitbundig te noemen was. Vanuit het binnenland is de bbp-groei voornamelijk afkomstig van een voortgaande hoge consumptiegroei en in vergelijking tot 1999 hogere overheidsbestedingen. De krapte op de arbeidsmarkt nam verder toe. Het aantal vacatures steeg van 2,2% van de beroepsbevolking in 1999 naar een recordhoogte van 2,5% in 2000. De werkloosheid, maar ook bredere inactiviteitmaatstaven, gaven opnieuw een daling te zien. Met een percentage van 3,6% is de Nederlandse werkloosheid nu weer terug op het lage niveau van 25 jaar geleden. De potentiële economische groei in Nederland zal in de toekomst derhalve minder dan in het recente verleden kunnen steunen op het verder inschakelen van arbeid maar zal moeten komen van een hogere arbeidsproductiviteitsgroei. Deze versnelling is thans echter op macro-economisch niveau nog niet zichtbaar. De inflatie (hicp) is in het verslagjaar gestaag opgelopen naar 3,0% gemiddeld in het laatste kwartaal. Aan het begin van 2001 is de inflatie omhoog gesprongen naar 4,9%, voornamelijk door incidentele factoren. Echter, ook de onderliggende marktinflatie, waaruit deze incidentele factoren zijn verwijderd, liet een forse stijging zien van 1,2% in maart 2000 naar 3,4% in maart 2001. Hieraan lagen met name de doorwerking van zowel hogere lonen als sterk gestegen energieprijzen ten grondslag. Ten aanzien van structurele hervormingen in ons land is met name de invoering van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari 2001 van belang. De daarmee gepaard gaande verlaging van marginale belastingtarieven en vergroting van het verschil tussen netto loon en uitkering vormen potentieel een belangrijke stimulans voor het arbeidsaanbod. Een vertraging van het hervormingsproces in ons land trad op met betrekking tot de liberalisering van netwerksectoren, deels als gevolg van vragen die rezen naar aanleiding van specifieke buitenlandse problemen in soortgelijke sectoren, zoals de elektriciteitssector in Californië. De overheidsfinanciën gaven in 2000 een verdere verbetering te zien. De schuldquote is voor het eerst sinds 1982 onder de referentiewaarde van 60% bbp uitgekomen. Het emu-saldo is uitgekomen op een overschot van 1,5% bbp (ongerekend de opbrengsten van de umtsveiling). Gecorrigeerd voor het effect van de hoogconjunctuur, komt het (structurele) overheidssaldo uit op circa 1% bbp, waarmee Nederland voldoet aan het Pact voor Stabiliteit en Groei. Op het financiële vlak sprong met name de sterke groei van de zakelijke kredietverlening in het oog, hoewel ook de hypothecaire kredietverlening nog steeds flink toenam onder invloed van de uitdnb / Jaarverslag 2000
97
De Nederlandse economie
bundige huizenmarkt. Deze laatste vertoonde overigens aan het begin van 2001 tekenen van afzwakking. Mede als gevolg van het in de loop van 2000 slechter wordende beursklimaat en de teruglopende winstquote deden bedrijven een toenemend beroep op bankkrediet ter financiering van hun activiteiten. Incidentele factoren die in 2000 bijdroegen aan de hogere kredietverlening waren de financiering van de bedragen gemoeid met de umts-veiling alsmede de toename in fusies en overnames.
3.2 Boventrendmatige groei in Nederland Economische groei weer boven potentieel …
Door de hoge economische groei van de afgelopen jaren komen de capaciteitsgrenzen van de Nederlandse economie steeds duidelijker in zicht. De groei ligt al vier achtereenvolgende jaren rond 4% en daarmee duidelijk boven alle gangbare maatstaven van potentiële groei. Al bijna een decennium groeit de Nederlandse economie boven het gemiddelde van het eurogebied. Tekenen van oververhitting dienden zich aan in alle delen van de economie, maar bovenal op de almaar verkrappende arbeidsmarkt. Niettemin werd, afgezet tegen de hoge groei waarmee 1999 werd afgesloten, enige afkoeling zichtbaar in het verslagjaar (grafiek 3.1). Op basis van seizoenvrije kwartaal-op-kwartaalgroei blijkt dat de groei al in de eerste kwartalen van 2000 minder uitbundig was. In het vierde kwartaal trok de groei overigens aan als gevolg van hogere consumptieve uitgaven, vermoedelijk in anticipatie op de btw-verhoging als onderdeel van het belastingplan 2001. Een belangrijke component van het groeipotentieel van de Nederlandse economie op de lange termijn is de structurele arbeidsproductiviteitsgroei. De afgelopen jaren bedroeg de feitelijke groei van de arbeidsproductiviteit in de marktsector ongeveer 2% per jaar, iets boven het langjarig gemiddelde. De oorzaak lijkt te vinden in de hoogconjunctuur die Nederland al sinds 1997 kent. De ontwikkeling van de productiviteit kan daarmee afhangen van vraageffecten, die voor een deel weer samenhangen met de bovengemiddelde vermogensaanwas van de afgelopen jaren. Door een betere benutting van productiemiddelen in een conjuncturele opgang wordt de producti-
Grafiek 3.1 Bbp-groei Nederland Procentuele mutaties; kwartaalcijfers
6
Ten opzichte van direct voorafgaande periode, seizoenvrij
4
2
Ten opzichte van voorafgaande overeenkomstige periode
0
-2 90
98
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
viteit namelijk opgestuwd tot boven het potentiële groeiniveau, doordat bijvoorbeeld overwerk toeneemt. De groei werd voor een groot deel van het jaar gedragen door de export, terwijl aan het eind van het jaar de consumptie fors toenam. Aangezien meer dan de helft van het Nederlandse bbp wordt geëxporteerd, is de invloed ervan voor de Nederlandse economie groot. Nadat begin 1999 de wereldhandelsgroei relatief zwak was, steeg de groei van de voor Nederland relevante wereldhandel in 2000 zeer sterk, onder andere door de aantrekkende groei in Europa, en kwam voor het eerst sinds lange tijd zelfs boven 10% uit. Hierdoor leverde de export in het verslagjaar de grootste bijdrage aan de economische groei (grafiek 3.2). De afzetontwikkeling in het buitenland bepaalt deels het vertrouwen van producenten, welke aan het begin van het jaar sterk toenam, maar tegen het eind van 2000 daalde onder invloed van de tegenvallende groeiprestaties van met name de Amerikaanse economie. Hierdoor nam de afzet in het buitenland en het aantal nieuw ontvangen orders af, maar bleef de beoordeling van de orderportefeuille als geheel positief, dankzij de sterke orderontvangst in de eerste drie kwartalen. In het bijzonder de exportintensieve bedrijfstakken, zoals de metaalindustrie en de chemische industrie, lieten hoge groeipercentages zien, die hoofdzakelijk in de eerste helft van het verslagjaar werden gerealiseerd. De totale investeringen droegen in het verslagjaar vrijwel niet bij aan de groei, ondanks het feit dat de investeringen in vaste activa met ruim 4% toenamen. De oorzaak lag in de desinvesteringen in vlottende activa, in casu de daling van de voorraadniveaus. De intering op de voorraden drukte de netto bijdrage van de investeringen met een kwart procentpunt van het bbp. De afgelopen jaren is de particuliere consumptie langs twee wegen positief beïnvloed door vermogenseffecten. Ten eerste is er meer geconsumeerd vanwege de sterk gestegen waarde van aandelenportefeuilles, die door een steeds breder publiek worden aangehouden. Ten tweede is de bestedingsruimte toegenomen doordat bij oversluitingen van bestaande hypotheken overwaarde op onroerend goed voor consumptie beschikbaar kwam, daarbij nog gestimuleerd door
Grafiek 3.2 Netto groeibijdragen bruto binnenlands product Procentpunten respectievelijk procentuele volumemutaties
2,0
5
Particuliere consumptie 1,5
4
1,0
3 Uitvoer van goederen
Investeringen in vaste bedrijfsactiva
en diensten
0,5
2
Overheidsbestedingen Bruto binnenlands product, schaal rechts
0
1 96
97
dnb / Jaarverslag 2000
98
99
00
99
… gestimuleerd door de export
De Nederlandse economie
Tabel 3.1 Effectieve vraag Volumemutaties per jaar in procenten
1996 1997
1998
1999 2000
Particuliere consumptie
4,0
3,0
4,4
4,4
3,7
Investeringen in vaste bedrijfsactiva Investeringen in woningen Overig
5,7
8,5
3,5
6,9
4,1
4,1
5,4
1,6
1,2
1,1
6,4
9,9
4,4
9,4
5,4
0,2
0,3
0,4
0,1
-0,1
0,7
2,2
4,0
2,6
3,9
10,8
-5,9
9,0
3,7
9,0
-2,5
5,0
2,8
0,5
5,3
0,6
2,4
3,7
3,3
2,5
Nationale bestedingen
2,8
3,9
4,2
4,2
3,8
Uitvoer van goederen en diensten Invoer van goederen en diensten
4,6
8,8
7,4
5,6
9,3
4,4
9,5
8,0
6,3
9,6
Uitvoersaldo van goederen en diensten
0,4
0,1
0,1
-0,1
0,3
Bruto binnenlands product
3,0
3,8
4,1
3,9
3,9
Voorraadvorming 1 Overheidsbestedingen Investeringen Uitkeringen in natura Andere overheidsconsumptie
Bron: cpb en cbs. 1 In procenten bbp.
Lagere consumptiegroei door verminderde vermogenseffecten
Aanbodrestricties komen in zicht …
de lage rentestand. Mede hierdoor werd de groei van de particuliere consumptie opgestuwd tot boven 4% in 1998 en 1999 (tabel 3.1). In het verslagjaar is de ontwikkeling op de aandelenbeurzen echter minder uitbundig geweest en tegelijkertijd is door de gestegen rente het aantal oversluitingen van hypotheken fors teruggelopen. De groei van de uitgaven aan duurzame goederen is mede daardoor in de loop van het jaar teruggelopen, waardoor ook de groei van de particuliere consumptie weer onder 4% uitkwam. Het vierde kwartaal van 2000 is de consumptiegroei weer gestegen, waarschijnlijk als gevolg van anticipatie op de btw-verhoging per 1 januari 2001, met een spiegelbeeldig effect in het eerste kwartaal van 2001. De koopbereidheid van consumenten geeft aan hoe consumenten hun eigen financiële situatie beoordelen (grafiek 3.3). Deze vertrouwensindicator heeft in het verslagjaar de opwaartse tendens van de laatste jaren voortgezet, maar begin 2001 werd een lichte afzwakking zichtbaar. Rond de jaarwisseling zijn consumenten, onder invloed van berichten over verslechterde Amerikaanse groei, aanzienlijk negatiever gaan oordelen over het algemene economische klimaat. Het productievolume van de totale verwerkende industrie nam gemiddeld over het hele jaar toe met 3,6% en overtrof daarmee de groei in de voorgaande jaren (tabel 3.2). Het bleef daardoor een goed jaar voor de Nederlandse industrie, hoewel aan de aanbodkant de grenzen zichtbaar werden. Zo beoordeelden producenten de productiecapaciteit als te beperkt en gaf in het afgelopen jaar 9% van de bedrijven aan dat zij belemmeringen in de productie ervoeren van100
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Grafiek 3.3 Vertrouwensindicatoren Nederland Saldo van positieve en negatieve antwoorden; seizoenvrij
50
10
Koopbereidheid
25
6
0
2
-25
Beoordeling economisch klimaat Producenten vertrouwen, schaal rechts
-2 95
96
97
98
99
00
01
wege tekorten aan personeel. In de loop van het jaar liepen de groeicijfers in vrijwel alle industriële bedrijfstakken evenwel terug. De dienstverlenende sector is meer op de binnenlandse markt gericht en in het algemeen minder gevoelig voor de stand van de conjunctuur. In 2000 bedroeg de volumegroei van de dienstverlenende sector 5,9%, waarmee deze sector opnieuw harder groeide dan de totale productie in de marktsector, die met 5% toenam. Het aandeel van de dienstverlening in de marktsector nam daardoor in het verslagjaar Tabel 3.2 Productie van de marktsector 1 Volume; procentuele mutaties
Aandeel 1999 in procenten Landbouw, bosbouw en visserij Verwerkende industrie Energie- en waterleidingbedrijven Bouwnijverheid Diensten Handel en reparatiebedrijven Transport- en opslagbedrijven Communicatiebedrijven Bank- en verzekeringswezen Uitzendwezen 2 Tertiair overig
4,0 24,4 2,5 8,4 65,3 19,0 7,2 3,6 9,1 4,1 22,3
Correctie toegerekende bankdiensten 3
-4,6
Totale productie marktsector Toelichting: De productie is bruto berekend en tegen factorkosten. 1 Productie bedrijven exclusief delfstoffenwinning, verhuur van en handel in onroerend goed en zorg.
dnb / Jaarverslag 2000
100,0
1996
1997
1998
1999
2000
-0,7
3,3
0,7
2,8
-1,9
8,7
-0,1
3,5
3,1
4,8
3,6
-7,4
1,2
5,1
3,2
-1,6
3,5
3,3
5,9
3,6
5,3
7,5
5,9
5,7
5,9
4,3
7,8
4,6
4,4
5,4
3,3
5,9
3,6
3,0
4,2
4,7
14,6
18,8
19,8
18,0
6,7
5,9
1,8
5,1
6,0
21,7
12,5
9,2
2,8
3,1
4,1
6,2
6,9
6,2
5,3
2,9
5,3
4,8
4,9
5,0
2 Inclusief particuliere huishoudens met personeel in loondienst. 3 Inclusief correctie btw.
101
De Nederlandse economie
verder toe en zette zo een langjarige trend voort waarbij de Nederlandse economie meer en meer op diensten georiënteerd raakt. Onder de dienstensectoren valt vooral de recent geliberaliseerde communicatiesector op, die al enkele jaren groeipercentages laat zien van meer dan 15%. … terwijl werkgelegenheidsgroei vertraagde
Werkloosheid nadert ondergrens …
De werkgelegenheid, gemeten in aantallen personen, groeide in 2000 met 2,3%, een vertraging ten opzichte van de groei die aan het eind van de jaren negentig werd gerealiseerd. Het aantal personen met een baan van 12 uur of meer nam toe met 160.000, terwijl in de voorafgaande jaren een groei van 200.000 personen of meer per jaar gebruikelijk was (tabel 3.3). Gemeten in arbeidsjaren, lag de groei van de werkgelegenheid iets hoger, namelijk op 2,5%. Dit betekent dat werkenden in 2000 gemiddeld iets langer zijn gaan werken. De gemiddelde betrekking is nu iets minder dan 80% van de gemiddelde voltijdsweek. De netto aanwas van het aanbod van arbeid, de totale beroepsbevolking, bedroeg in 2000 135.000. Dit is slechts weinig minder dan de groei van de werkgelegenheid, waardoor de afname van het aantal werklozen beperkt bleef. In totaal is nu 3,6% van de totale beroepsbevolking (267.000 personen) werkloos, tegen 4% in 1999. Het arbeidspotentieel vervat in de werkloze beroepsbevolking lijkt daarmee een ondergrens te naderen. Dit blijkt ook uit de veranderende verdeling van de werkloosheidsduur. De kortdurende werkloosheid, minder dan een jaar, liet in 2000 namelijk geen noemenswaardige daling meer zien in absolute aantallen, waardoor deze component het niveau van de frictiewerkloosheid lijkt te hebben bereikt. Dit is de werkloosheid die bestaat omdat er tijd nodig is om vraag en aanbod van arbeid te koppelen. De werkloosheidsdaling in 2000 was daarmee geheel toe te schrijven aan een afname van de langdurige werkloosheid. Omdat deze werklozen langere tijd niet hebben deelgenomen aan het arbeidsproces, hebben zij vaak een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Hierdoor vinden zij in kortdurende conjuncturele Tabel 3.3 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod Personen in duizendtallen
1996 Arbeidsvolume (arbeidsjaren) Werkgelegenheid 1 (personen) Beroepsbevolking Werkloze beroepsbevolking Idem, als percentage van de beroepsbevolking Vacatures Idem, als percentage van de beroepsbevolking Onbenut arbeidspotentieel I/a-ratio 2 Idem, exclusief aow
1997
1998
1999 2000
5.808
5.991
6.173
6.352
6.509
6.413
6.604
6.881
7.076
7.236
6.907
7.042
7.229
7.368
7.503
494
438
348
292
267
7,2
6,2
4,8
4,0
3,6
69
90
126
163
190
1,0
1,3
1,7
2,2
2,5
1.117
1.020
914
805
700
75,5
72,6
69,8
67,6
65,7
37,4
35,2
33,0
31,3
30,0
Bron: cpb en cbs. 1 Werkend 12 uur of meer per week. 2 Verhouding tussen inactieven en actieven.
102
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
oplevingen minder snel een baan. Conjuncturele oplevingen gaan in het algemeen dan ook initieel gepaard met een daling van de kortdurende werkloosheid en pas later met een daling van de langdurige werkloosheid. Het fenomeen dat de langdurige werkloosheid een structurele stijging over de conjunctuurcycli vertoont, is echter al enkele jaren niet meer actueel door de lange duur van de conjuncturele opgang, die reeds in 1996 begon, en door maatregelen ter versterking van de prikkels in de sociale zekerheid. Er staan nog slechts 62.000 mensen langer dan een jaar ingeschreven bij het arbeidsbureau op zoek naar een baan van meer dan 12 uur per week, terwijl dat een jaar eerder ongeveer het dubbele was. Naast kwantitatieve knelpunten, sluit ook de vraag naar arbeid niet volledig aan op de structuur van het aanbod (‘mismatch’). De gebrekkige aansluiting uit zich vooral op bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt met betrekking tot het gewenste opleidingsniveau. Zo kan bijvoorbeeld niet voldaan worden aan de vraag naar hoogopgeleide computerspecialisten. Daar staat tegenover dat het werkloosheidsniveau onder lager opgeleiden relatief hoog blijft door de hogere eisen die aan arbeid worden gesteld, mede vanwege het toenemend gebruik van computers. Uit hoofde van de opkomende vergrijzingsproblematiek, maar ook vanwege de risico’s die een krappe arbeidsmarkt met zich meebrengt voor de loonvorming, is een toename van de werkzame beroepsbevolking in de komende jaren noodzakelijk. Aangezien het onbenutte arbeidspotentieel dat vervat is in de werkloze beroepsbevolking een ondergrens nadert, moeten andere bronnen van arbeid aangeboord worden. Een indicatie daarvan geeft het totale arbeidspotentieel, een bredere maatstaf voor inactiviteit. Deze omvat alle mensen die betaald werk willen hebben voor ten minste twaalf uur per week. In het verslagjaar blijkt deze maatstaf met ongeveer 100.000 te zijn gedaald tot 700.000 personen, waarmee de dalende tendens van de afgelopen jaren wordt voortgezet (grafiek 3.4). Dit getal is inclusief de werkloze beroepsbevolking, zodat het additionele arbeidsaanbod 433.000 personen bedraagt. De conclusie dat hiermee nog voldoende onbenut arbeidsaanbod beschikbaar zou zijn, is echter niet zonder meer te trekken. Een deel van het arbeidspotentieel ambieert namelijk geen volledige baan, maar zoekt een functie in Grafiek 3.4 Het onbenutte arbeidspotentieel Duizenden personen
1200
Additioneel arbeidsaanbod
1000 800
Werkloze beroepsbevolking
600 400 200 0 92
94
96
Toelichting: Het onbenutte arbeidspotentieel omvat iedereen die een baan van tenminste 12 uur wenst. Aanvullend geldt voor de werkloze
dnb / Jaarverslag 2000
98
00
beroepsbevolking dat men op korte termijn beschikbaar is en actief zoekt naar een baan. Bron: cbs.
103
…toename arbeidsvolume noodzakelijk
De Nederlandse economie
Arbeidsmarktdynamiek neemt toe …
… maar gaat gepaard met krapte
Mogelijkheden tot verlenging werkweek beperkt
deeltijd. Hierdoor zal het voltijdsequivalent van het arbeidspotentieel een stuk lager zijn. Zeker onder het additionele arbeidsaanbod, dat voor een onevenredig deel uit gehuwde vrouwen bestaat, leeft de wens om in deeltijd te gaan werken. Daarenboven blijkt niet het volledige arbeidspotentieel op korte termijn beschikbaar te zijn, met als belangrijk knelpunt de beschikbaarheid van kinderopvang. Al enkele jaren neemt de dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt, afgemeten aan het aantal vervulde vacatures, toe. Gedurende het jaar zijn er meer dan 920.000 vacatures vervuld, wat neerkomt op 12,3% van de beroepsbevolking. Dit percentage is verdubbeld sinds eind 1993. De grote dynamiek wijst ten dele op een krappere Nederlandse arbeidsmarkt, aangezien een zeer groot deel van de vacatures, meer dan de helft, moeilijk vervulbaar is. Het aantal openstaande vacatures is in de loop van 2000 naar recordhoogte gestegen en bedraagt nu 2,5% van de beroepsbevolking. De snel groeiende dienstensectoren ervaren daarbij problemen om nieuwe werknemers aan te trekken, maar ook producenten van investeringsgoederen en bouwmaterialen kampen met personeelstekorten. Daarnaast houdt de stijging van het aantal openstaande vacatures verband met de gestage toename van de aantallen aangeboden en vervulde vacatures, waardoor immers verwacht mag worden dat het gemiddelde aantal openstaande vacatures toeneemt. De Nederlandse werkweek is in internationaal opzicht kort. Het lage gemiddelde wordt vooral veroorzaakt door een hoog aandeel van deeltijdwerkers, in combinatie met een relatief korte gemiddelde voltijdswerkweek. Op het eerste gezicht lijkt er in Nederland dus relatief veel ruimte voor een langere gemiddelde werkweek om de krapte op de arbeidsmarkt mee op te vangen. Een dergelijke verlenging zou ook wenselijk zijn uit hoofde van de vergrijzingsproblematiek en het groeipotentieel van de Nederlandse economie op de middellange termijn. Economische groei kan immers naast arbeidsproductiviteitsgroei ook voortkomen uit de inzet van meer arbeid in het productieproces. In een opgaande conjunctuur is het niet uitzonderlijk dat het aantal gewerkte uren in de tijd toeneemt, en dat is de afgelopen twee jaar in beperkte mate ook in Nederland gebeurd. De mogelijkheden voor werknemers om langer of korter te gaan werken, zijn op 1 juli 2000 verruimd, toen de Wet aanpassing arbeidsduur in werking is getreden. De gevolgen voor de lengte van de gemiddelde werkweek zijn echter verre van duidelijk, omdat de termijn waarop en de richting waarin deze wet haar invloed doet gelden nog onzeker zijn. Daarbij zijn de mogelijkheden om de gemiddelde werkweek te verlengen wellicht beperkter dan ze in eerste instantie lijken, doordat de sectoren met het grootste aantal moeilijk vervulbare vacatures ook de sectoren zijn waar de werkweek gemiddeld het langst is, zoals de bouwsector en de verwerkende industrie. Overigens blijkt dat nagenoeg alle mensen die in deeltijd werken, dit vrijwillig doen. Hierdoor is het niet waarschijnlijk dat een verruiming van de keuzemogelijkheden, zonder dat dit gepaard gaat met additionele prikkels, voor deze groep tot gemiddeld langere werktijden leidt. In lijn met de periode van hoogconjunctuur, nam het totale aantal uitkeringen, exclusief de aow, af in 2000 (tabel 3.4). De daling bedroeg echter slechts 39.000 uitkeringsjaren en was daarmee beduidend lager dan in de vier voorafgaande jaren, toen het aantal uitkeringen per jaar nog gemiddeld met meer dan 50.000 uitkeringsjaren daalde. De vertraging wordt echter niet veroorzaakt door een aflatende geaggregeerde vraag, maar duidt erop dat de restricties in de 104
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Tabel 3.4 Uitkeringsvolume exclusief aow Uitkeringsjaren (x 1.000)
Uitkeringsgerechtigden totaal Werkloosheidsuitkeringen Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen Algemene Bijstandswet 1 Overige uitkeringen
1996
1997
1998
1999 2000
2.062
2.004
1.927
1.879
365
315
263
221
191
737
743
757
767
788
484
466
427
384
349
476
480
480
507
512
1.840
Bron: cpb. 1 In duizenden personen.
Nederlandse economie van de vraag- naar de aanbodkant zijn verschoven. Zo is het beroep dat in 2000 op werkloosheidsuitkeringen werd gedaan weliswaar met 30.000 uitkeringsjaren gedaald tot een niveau onder 200.000 uitkeringsjaren, maar was de daling in voorgaande jaren beduidend groter. Zoals hierboven aangegeven, nadert de werkloosheid het niveau van de frictiewerkloosheid, waardoor het potentieel voor een verdere aanzienlijke daling van het uitkeringsvolume beperkt is. De daling van het aantal uitkeringen uit hoofde van de Algemene Bijstandswet (abw) is eveneens teruggelopen ten opzichte van de late jaren negentig. Ook hierbij lijkt zich een ondergrens af te tekenen. De daling van het totale uitkeringsvolume blijft beperkt vanwege de stijging van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (wao). De netto instroom in de wao vertoont al sinds 1997 een stijgende lijn, waarbij het aantal uitkeringsjaren met gemiddeld 10.000 toeneemt. In 2000 versnelde de netto instroom echter tot 20.000, wat de noodzaak voor de invoering van instroombeperkende maatregelen vergroot (zie paragraaf 3.4).
3.3 Inflatieontwikkeling Na een vlak beloop in 1999, liep de Nederlandse inflatie in het verslagjaar gestaag op (grafiek 3.5). In het eerste kwartaal bedroeg de inflatie, afgemeten aan de geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp), gemiddeld nog 1,6%, terwijl deze in het laatste kwartaal was opgelopen tot 3,0%. Het jaargemiddelde kwam uit op 2,3%, inclusief een neerwaartse vertekening van 0,6 procentpunt gedurende het hele jaar als gevolg van de fiscalisering van de omroepbijdrage per 1 januari 2000. Ongerekend deze fiscalisering kent Nederland al sinds april 1997 een hogere inflatie dan het eurogebied als geheel. Het opwaartse beloop van de Nederlandse inflatie in 2000 had verschillende oorzaken. De blijvend hoge olieprijzen en de verdere depreciatie van de euro vormden twee belangrijke externe factoren. Binnenlandse factoren achter de opwaartse prijsdruk waren de hoogconjunctuur en, daarmee samenhangend, een sterke stijging van de loonkosten. Begin 2001 liet de inflatie een forse sprong zien tot ruim boven 4%, het hoogste niveau sinds eind 1991 (tabel 3.5). Deze zorgelijke ontwikkeling was deels te wijten aan een aantal voorziene incidentele factoren. Ten eerste liep het dempende effect van de fiscalisering van de omroepbijdrage uit de cijfers. Ten tweede ging als dnb / Jaarverslag 2000
105
De Nederlandse inflatie liep in 2000 gestaag op…
De Nederlandse economie
Grafiek 3.5 Inflatie Nederland en eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
5
Nederland 4
Eurogebied
3 2 1 0 98
99
00
01
Toelichting: Geharmoniseerde consumentenprijsindexcijfers (hicp).
…door invloed olieprijsstijgingen…
…de depreciatie van de euro…
onderdeel van het nieuwe belastingstelsel het hoge btw-tarief omhoog van 17,5 naar 19% (bijdrage 0,5 procentpunt). Ten slotte zorgde een nieuwe tranche van de ecotaks voor hogere energieprijzen (bijdrage 0,4 procentpunt). Naast deze incidentele factoren, die een tijdelijk opwaarts effect op de inflatie hebben, liet ook de onderliggende inflatie vanaf de tweede helft van 2000 een forse stijging zien naar ruim 3% aan het begin van 2001. Dit kan betekenen dat de hoge inflatie van dit moment in de nabije toekomst slechts in beperkte mate omlaag gaat. De olieprijsontwikkeling speelde in het verslagjaar een belangrijke rol in het inflatiebeeld. In eerste instantie komen veranderingen van de olieprijs naar voren in de energiecomponent van de hicp. Deze component bestaat uit autobrandstoffen, die nagenoeg direct reageren op prijsveranderingen, en verder uit gas en elektriciteit, die met een vertraging reageren. Mede vanwege deze vertraging bleef de bijdrage van de energiecomponent aan de inflatie in 1999 nog beperkt. Onder invloed van de verdere olieprijsstijgingen en de depreciatie van de euro schoot de energiebijdrage in de loop van 2000 omhoog tot een maximum van 1,6 procentpunt in oktober (grafiek 3.6). Behalve de olieprijTabel 3.5 Inflatie Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
1998
1999
2000 2000
2001 i
ii
iii
iv
i
Totaal hicp
1,8
2,0
2,3
1,6
2,0
2,7
3,0
4,8
Goederen Bewerkte voedingsmiddelen Onbewerkte voedingsmiddelen Industriële goederen excl. energie Energie Diensten
1,4
1,7
2,9
1,9
2,4
3,3
4,0
5,5
2,2
1,4
1,7
1,4
1,3
1,7
2,6
4,7
3,2
2,3
0,3
-4,0
-0,8
2,7
3,6
7,4
1,2
1,5
0,9
0,6
0,7
0,5
1,7
3,3
-0,1
2,8
14,9
12,9
14,0
17,1
15,6
12,9
2,5
2,6
1,5
1,2
1,6
1,6
1,4
3,6
1,5
1,4
1,7
1,3
1,5
1,6
2,4
3,1
1,7
1,7
2,1
1,5
1,9
2,3
2,7
3,4
Marktinflatie onderliggend Afgeleid, laag inkomen
106
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Grafiek 3.6 Bijdrage energie aan de inflatie Procentpunten respectievelijk procentuele mutaties
6
Bijdrage energie
5 4
Bijdrage overig
3 2
hicp
1 0 -1 98
99
00
01
zen leveren ook belastingen, in de vorm van accijnzen en ecotaks, de laatste jaren een significante bijdrage aan de hogere energieprijzen. In 2000 lag de gemiddelde bijdrage van de energiecomponent aan de totale hicp-inflatie op 1,3 procentpunt, waarvan 0,4 procentpunt als gevolg van belastingen. De grote directe invloed van de energieprijsontwikkeling en overheidsheffingen op de inflatie ontneemt deels het zicht op de onderliggende dynamiek. Een goede indicator voor deze dynamiek is de onderliggende marktinflatie. Deze maatstaf schoont de inflatie voor de volatiele componenten energie, groente, fruit en de door de overheid (mede)bepaalde componenten zoals indirecte belastingen en huren. De onderliggende marktinflatie is gedurende de huidige periode van hoogconjunctuur lange tijd stabiel gebleven, maar loopt sinds de tweede helft van 2000 snel op (grafiek 3.7). Dit is een zorgelijke ontwikkeling, omdat hieruit blijkt dat niet alleen incidentele factoren verantwoordelijk zijn voor de oplopende inflatie. De onderliggende prijsdruk is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan tweederonde-effecten van de forse olieprijsstijging sinds 1999, die zich uit in de doorberekening van hogere afzetprijzen en lonen naar consumentenprijzen. De hogere olieprijzen op de wereldmarkt werden in 2000 gevolgd door prijsstijgingen voor de overige grondstoffen, zij het in mindere mate. Aangezien wereldmarktprijzen veelal in dollars Grafiek 3.7 Producentenprijzen en onderliggende marktinflatie Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
4
30
Marktinflatie onderliggend 2
15
Prijs verbruik (totaal), schaal rechts
0
0
Afzetprijzen (binnenland), schaal rechts
-2
-15 96
97
98
dnb / Jaarverslag 2000
99
00
01
107
…en oplopende onderliggende prijsdruk
De Nederlandse economie
Hogere loongroei…
luiden, zijn de industriële verbruiksprijzen in euro’s nog verder omhoog gegaan. In het verslagjaar gingen de grondstoffenprijzen (exclusief energie) in dollartermen gemiddeld met 2,3% omhoog, terwijl de dollar gemiddeld 15% duurder werd ten opzichte van de euro. Deze hogere verbruiksprijzen leidden vervolgens tot hogere binnenlandse afzetprijzen. In eerste instantie werden de hogere kostprijzen veelal nog in de marges opgevangen, maar in de loop van 2000 zijn deze ook in consumentenprijzen doorberekend, hetgeen mogelijk was bij de aanhoudende hoogconjunctuur. De tweede belangrijke factor achter de opwaartse dynamiek in de onderliggende inflatie schuilt in oplopende loonkosten (tabel 3.6). De opwaartse trend in de collectieve loongroei sinds 1995 zette in het verslagjaar door en kwam uit op 3,3%, het hoogste cijfer sinds 1992. Voor 2001 ligt zelfs een verdere versnelling naar 4% in de verwachting. Dit geeft aan dat de ruimschootse compensatie die werknemers via de inkomstenbelasting ontvangen voor de extra inflatie als gevolg van de hogere btw en ecotaks, slechts in beperkte mate doorwerkt in de loonuitkomsten. Per saldo leidt dit voor de modale werknemer in 2001 tot een lang niet gekende koopkrachtverbetering van 6 3/4%. Naast een sterkere toename van de contractuele lonen, was de stijging van de incidentele component in 2000 ook aanzienlijk. De stijging van de loonkosten per eenheid product werd in het verslagjaar nog enigszins gedempt door een hoger dan gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei, die verband houdt met de hoogconjunctuur in 2000. Ondernemingen in de marktsector konden de hogere loonkosten per eenheid product slechts ten dele doorberekenen in hun afzetprijs, hetgeen leidde tot een verdere stijging van de arbeidsinkomensquote. In het verslagjaar was er veel aandacht voor de individuele aanvullingen op de collectieve loonstijgingen in de vorm van extra periodieken, persoonlijke toeslagen en winstafhankelijke uitkeringen. De indruk ontstond ten onrechte dat de cao-loonstijging door een explosieve groei van dergelijke toeslagen niet meer representatief was voor de algehele loonstijging. In het geval deze individuele beloningselementen sneller toenemen dan de cao-loonstijgingen, zorgt dit voor een toename van de ‘incidentele’ looncomponent. In deze component zijn ook het zogenoemde structuureffect en statistische Tabel 3.6 Loonkosten in de marktsector Procentuele mutaties
Contractlonen Incidenteel loon Sociale lasten werkgevers Loonvoet Arbeidsproductiviteit Loonkosten per eenheid product Afzetprijs bedrijven Arbeidsinkomensquote Idem, niveau
108
1996
1997
1998
1999 2000
1,7
2,2
3,0
2,6
3,3
1,0
0,8
-0,2
0,3
0,6
-1,2
-0,5
0,5
0,1
0,1
1,4
2,5
3,3
2,9
4,0
-0,1
2,1
1,9
2,0
2,3
1,4
0,4
1,4
0,9
1,7
0,2
1,3
1,8
0,4
0,8
1,2
-0,9
-0,3
0,6
0,9
82,8
82,1
81,8
82,3
83,0
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
effecten begrepen. Determinanten van het structuureffect zijn leeftijd, opleiding, geslacht en de mate waarin in deeltijd wordt gewerkt. Van deze componenten is leeftijd de belangrijkste factor. Mede vanwege de vergrijzing van de bevolking heeft het structuureffect jaarlijks gemiddeld een significant opwaarts effect op de totale loonsom van ongeveer 1/2 %. Dit bepaalt een belangrijk deel van het verschil tussen de cao-loonstijging en de totale loonstijging. Cijfers van de Arbeidsinspectie laten zien dat, naast het opwaartse structuureffect, de individuele loonbetalingen de laatste jaren gemiddeld fors zijn gestegen. Deze ontwikkeling is positief te noemen indien ze relatieve schaarste op de arbeidsmarkt en productiviteitsverschillen weerspiegelt. Het aandeel van individuele loonbetalingen in de totale loonsom is echter beperkt (rond 4%), waardoor het effect hiervan op de algehele loonstijging relatief bescheiden blijft. Daarnaast laten deze betalingen grote mutaties zien van jaar tot jaar. Als de conjunctuur vertraagt, kan een stijging snel omslaan in een daling, aangezien deze betalingen veelal niet contractueel zijn vastgesteld. Hierdoor blijft de gemiddelde bijdrage over een reeks van jaren beperkt. Geconcludeerd mag worden dat de individuele loonbetalingen weliswaar een indicator vormen voor schommelingen in de conjunctuur en bijbehorende verkrappingen en verruimingen van de arbeidsmarkt, maar dat de collectieve loonstijging nog altijd representatief is voor de algehele loonstijging. Als gevolg van de beperkte doorberekening van de hogere grondstoffenprijzen en loonkosten is de gemiddelde bruto winstmarge op consumentenproducten in 2000 sterk gedaald. Het is opvallend dat in de hoogconjunctuur van de afgelopen vijf jaar de winstmarges gemiddeld genomen licht zijn gedaald, terwijl deze tijdens de economische opgang van 1989-1990 juist behoorlijk toenamen. Deze tegengestelde beweging lijkt deels toe te schrijven aan de toegenomen concurrentie, ten gevolge van zowel het proces van Europese integratie als van het binnenlandse marktwerkingsbeleid. Voor zover deze processen ondernemingen ertoe aanzetten efficiënter te produceren en actief te innoveren is dit een gezonde ontwikkeling. Als de winsterosie te lang voortduurt, kan het een proces van uitstoot van arbeid op gang brengen. Gezien de nog altijd relatief grote inactiviteit van bepaalde groepen in de beroepsbevolking zou een dergelijke ontwikkeling erg ongelegen komen. De Nederlandse handelspartners in het eurogebied zijn minder vatbaar voor winsterosie, gezien hun gematigder loonontwikkeling in de tweede helft van de jaren negentig. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de ontwikkeling van het Nederlandse concurrentievermogen. Na het akkoord van Wassenaar in 1982 verbeterde het concurrentievermogen snel onder invloed van het loonmatigingsbeleid. Begin jaren negentig stagneerde deze ontwikkeling echter onder invloed van sterk oplopende binnenlandse loonkosten (grafiek 3.8). Vanaf 1997 doet zich een verdere verslechtering voor ten opzichte van onze concurrenten in het eurogebied, dat meer dan 60% van onze exportmarkt vertegenwoordigt. Deze ontwikkeling komt nog sterker naar voren ten opzichte van Duitsland, onze belangrijkste handelspartner. Het concurrentievoordeel dat sinds 1987 was opgebouwd, is in de tweede helft van de jaren negentig nagenoeg geheel prijsgegeven. Het beeld ten opzichte van alle concurrenten, zowel binnen als buiten het eurogebied, laat de laatste jaren een afwijkend beeld zien. Dit is echter geheel te verklaren door de forse depreciatie van de euro. dnb / Jaarverslag 2000
109
…leidt tot dalende marges…
…en aantasting Nederlandse concurrentievermogen
De Nederlandse economie
Grafiek 3.8 Het Nederlandse concurrentievermogen 1 Jaarcijfers; 1987 = 100
100
Eurogebied Duitsland
95
Totaal concurrenten 90
85 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00
Toelichting: Een dalende lijn geeft een verbetering van het Nederlandse concurrentievermogen aan.
1 Op basis van loonkosten per eenheid product in de verwerkende industrie, gewogen met concurrentengewichten. Bron: Eurostat.
3.4 Structureel beleid
Structurele hervormingen vergroten aanpassingsvermogen…
…en grijpen zowel aan op productmarkten…
…als op markten voor productiefactoren
Sinds de totstandkoming van de emu zijn goed werkende productmarkten (goederen- en dienstenmarkten) en markten voor productiefactoren (arbeid en kapitaal), meer dan vroeger, een noodzakelijke voorwaarde voor een gunstige economische ontwikkeling in Nederland. Structurele hervormingen kunnen de werking van die markten verbeteren. Behalve dat zij op de korte termijn het aanpassingsvermogen vergroten, leiden zij op lange termijn tot een meer volledige inzet van productiefactoren, waardoor het groeipotentieel wordt verhoogd. Bij uitstek is structureel beleid dan ook geschikt om de economische positie van Nederland binnen het eurogebied en daarbuiten te versterken. Het structureel hervormingsproces bestaat op productmarkten uit deregulering en liberalisatie van sectoren, en soms privatiseringen, zoals bij de netwerksectoren. Deregulering, liberalisatie en privatisering brengen in de vorm van een grotere efficiëntie van productmarkten aanzienlijke baten met zich. De hogere mate van efficiëntie komt onder andere tot stand doordat hervormingen markten beter toegankelijk maken voor nieuwe aanbieders, waardoor de concurrentiedruk in sectoren wordt vergroot. Prijzen komen daardoor dichter bij de onderliggende kosten te liggen en passen zich sneller aan bij nieuwe externe omstandigheden. Bij de liberalisatie en privatisering van netwerksectoren is een essentiële randvoorwaarde in het hervormingsproces dat de publieke belangen met goede spelregels worden gewaarborgd. In deze sectoren is immers veelal sprake van een natuurlijk monopolie, wat in beginsel het aantal aanbieders, en daarmee de keuzevrijheid van consumenten, beperkt. Op markten voor productiefactoren kunnen structurele hervormingen bijdragen aan een betere benutting van deze factoren. Op de arbeidsmarkt profiteert Nederland al merkbaar van structurele hervormingen die in het verleden zijn doorgevoerd. De arbeidsparticipatie heeft kunnen toenemen doordat prikkels om op de arbeidsmarkt actief te worden, zijn versterkt. Op de kapitaalmarkt gaat het niet zozeer om Nederlandse 110
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
initiatieven als wel om initiatieven op Europees niveau (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.7). Om de marktwerking op productmarkten te verbeteren, probeert de Nederlandse overheid de administratieve last van het bedrijfsleven te verlichten, overbodige regulering af te schaffen en de concurrentie te vergroten. Ter verwezenlijking van deze doelstellingen is al sinds 1994 het proces van Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (mdw-proces) gaande. Het afgelopen jaar werd aan dit proces een nieuwe tranche van projecten toegevoegd, zodat onder het vorige en huidige kabinet nu in totaal zestig projecten zijn opgezet, waarvan inmiddels een twintigtal is voltooid. De reductie van de administratieve lastendruk heeft, los van het mdw-proces, in mei 2000 een meer permanent karakter gekregen met de officiële installatie van het adviescollege toetsing administratieve lasten, dat tot taak heeft voorgenomen wetgeving op de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven te toetsen. De mdw-projecten die de meeste aandacht hebben getrokken, waren gericht op het vergroten van concurrentie. Daartoe zijn in de loop der jaren toetredingsdrempels tot markten verlaagd en is knellende regelgeving weggenomen. Het afgelopen jaar werd bijvoorbeeld het taxiwezen geliberaliseerd en dit jaar wordt naar verwachting de titelbescherming in de makelaardij afgeschaft en die in de accountancy herzien. Hoe deze hervormingen uitpakken, is mede afhankelijk van het toezicht op marktwerking. Marktwerking komt immers zelden vanzelf, omdat gevestigde partijen doorgaans proberen vast te houden aan een dominante marktpositie. Voor een daadkrachtig optreden moet de toezichthouder in een onafhankelijke positie verkeren. Hoewel het kabinet in september 2000, mede op aandrang van de ser en de oeso, aanstuurde op een verdere verzelfstandiging van de Nederlandse Mededingingsautoriteit door deze de status van zelfstandig bestuursorgaan te verlenen, bleek hiervoor in maart 2001 in de Tweede Kamer geen meerderheid te vinden. De mdw-tranche die in 2000 werd gelanceerd, bevat ook twee projecten voor de introductie van meer marktwerking in traditioneel publieke sectoren als de gezondheidszorg en het onderwijs. Het is opvallend dat de Nederlandse overheid om publieke doelen te realiseren niet alles in eigen hand houdt, zoals in het verleden, maar meer het marktmechanisme zijn werk laat doen. Dat geldt zowel op gemeentelijk en provinciaal niveau, waar kabelmaatschappijen zijn geprivatiseerd en bedrijfsmatige activiteiten als de vuilophaaldienst in toenemende mate zijn uitbesteed aan private partijen, als op nationaal niveau. Over verschillende overheidsactiviteiten, zoals het beheer van de luchthaven Schiphol en de Rotterdamse haven, is de politieke discussie nog gaande, terwijl inmiddels in de sociale zekerheid wel enige progressie werd geboekt. Besloten is de reïntegratie van arbeidsongeschikten en werklozen aan vrije concurrentie bloot te stellen, terwijl de toekenning en uitvoering van werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen een publieke taak bleef. In de laatste maanden van 2000 vond een eerste aanbesteding door vijf uitkeringsinstanties plaats van ruim zestig duizend reïntegratietrajecten, gegund aan een dertigtal partijen voor een bedrag van meer dan nlg 400 miljoen. De partijen op de reïntegratiemarkt bestaan uit bedrijven (zoals uitzendorganisaties) en uit verzelfstandigde publieke instellingen (reïntegratiedienst van de arbeidsvoorziening en uitvoeringsinstellingen), welke binnen enkele jaren moeten zijn geprivatiseerd. dnb / Jaarverslag 2000
111
MDW-proces
verder doorgezet…
…marktmechanisme vaker ingezet
De Nederlandse economie
Een in het verslagjaar veel besproken hervormingsproces is de liberalisatie en privatisering van netwerksectoren, welke mede op basis van Europese richtlijnen tot stand komt. De wijze waarop dit proces verloopt is afhankelijk van de kenmerken van de sector. Zo kan concurrentie worden georganiseerd tussen netwerken (telecommunicatie), op het netwerk (elektrictiteits- en gasvoorziening), of om het netwerk (openbaar vervoer). Uit tabel 3.7 blijkt dat Nederland in het liberalisatie- en privatiseringsproces op sommige markten ten opzichte van de meeste andere Europese landen een voorsprong heeft genomen
Tabel 3.7 Liberalisatie en privatisering Post Een Europese richtlijn met als eindjaar 2004 beperkt in de postsector het monopolie tot brieven van minder dan 350 gram (waaronder direct mail) in ruil voor een verplichte universele dienstverlening. Alleen Zweden heeft een volledig geliberaliseerde postsector. In Nederland is de direct mail vrij (net als in enkele andere Europese landen) en is het monopolie beperkt tot brieven tot 100 gram. Spoorwegen Een Europese richtlijn bestaat alleen voor het internationaal transport per spoor in 2008, niet voor het passagiersvervoer. In het vk zijn de spoorwegen al volledig privaat, de meeste andere landen blijven daarbij achter. Nederland gaat verder, door in het passagiersvervoer ook regionale trajecten en de hogesnelheidslijn openbaar aan te besteden. Busvervoer Geen Europese richtlijn, hoewel het busvervoer in landen als Zweden en Engeland al privaat is. In Nederland is een aantal regionale busmaatschappijen de afgelopen tijd geprivatiseerd. In 2003 moet een derde van het streekvervoer per bus zijn aanbesteed en in 2006 de gehele markt. Voor het stadsvervoer per bus is 2007 de horizon voor liberalisatie. Gas Een Europese richtlijn stelt dat per augustus 2000 een vijfde van de nationale gasmarkt moet zijn geliberaliseerd, en eenderde in 2008. Net als de meeste andere landen gaat Nederland verder: de markt is nu al vrij voor grootverbruikers, volledige liberalisatie volgt in 2004. Elektriciteit Een Europese richtlijn stelt dat in 2003 een derde van de elektriciteitsmarkt vrij moet zijn. Net als de meeste andere landen gaat Nederland verder: de markt is nu al vrij voor grootverbruikers, middelgrote gebruikers krijgen in 2002 keuzevrijheid, volledige liberalisatie volgt in 2004. Water Geen Europese richtlijn, hoewel watervoorziening in Frankrijk en vk al privaat is. Privatisering van de watervoorziening is in Nederland vooralsnog op de lange baan geschoven.
112
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
(zoals de liberalisatie van de postmarkt). Op andere markten heeft Nederland wel de ambitie uitgesproken tot de koplopers te behoren, maar behoort het vooralsnog tot de middenmoters (zoals bij de liberalisatie en privatisering van de markt voor busvervoer, energiemarkt en gasmarkt). Het hervormingstempo lijkt in het verslagjaar wat te zijn teruggevallen, doordat in afzonderlijke liberalisatie- en privatiseringsvraagstukken een aantal problemen de aandacht trok. De discussie over de privatisering van de Nederlandse Spoorwegen (ns) kreeg een draai door onvrede over de vervoersprestaties en onbehagen over enkele spoorwegongelukken in het Verenigd Koninkrijk, een land waar de spoorwegsector reeds was geprivatiseerd. In het privatiseringsdebat rondom Schiphol ontstond de vrees dat de milieunormen in de toekomst met Schiphol als een privaat bedrijf nog moeilijker dan nu zouden zijn te handhaven. Tenslotte ontstond rondom het privatiseringsproces in de elektriciteitssector beroering, door de Californische energiecrisis van rond de jaarwisseling, welke het gevolg lijkt van een verkeerd vormgegeven privatisering. Mede door de omslag in het klimaat liep de besluitvorming over de privatisering van de Nederlandse Spoorwegen, Schiphol en de regionale energiedistributiebedrijven vertraging op. De privatisering van de watervoorziening werd zelfs volledig afgeblazen. De problemen in genoemde sectoren wijzen er vooral op dat de publieke belangen bij de liberalisatie van markten en privatisering van overheidsbedrijven veilig gesteld moeten zijn. Het kabinet heeft dit onderkend in de in februari 2000 verschenen nota Liberalisering en privatisering van netwerksectoren, door te stellen dat liberalisatie en privatisering moeten worden ondersteund met duidelijke regels die de publieke belangen (garantie van universele dienstverlening, bescherming van gebonden klanten, leveringszekerheid, kwaliteit van de dienstverlening en het voorkomen van negatieve effecten voor milieu, veiligheid en volksgezondheid) waarborgen. Omdat de publieke belangen per sector uiteenlopen en derhalve in andere regelgeving moeten worden vertaald, is een juiste ordening van markten maatwerk. Op de arbeidsmarkt lijken de hervormingen die al eerder zijn ingezet, vruchten af te werpen. De werkgelegenheid stijgt al jaren aanzienlijk en de geregistreerde werkloosheid is in 2000 afgenomen tot onder de 200 duizend personen. De krapte die zo is ontstaan, is het belangrijkste probleem van de Nederlandse arbeidsmarkt, zeker als die wordt afgezet tegen de nog altijd aanzienlijke non-participatie. Veruit de belangrijkste mogelijkheid om de krapte weg te nemen, ligt bij groepen waarvan de arbeidsparticipatie in personen achter loopt, zoals ouderen, vrouwen en lager opgeleiden. Bemoedigend is dat zowel de arbeidsparticipatie van vrouwen als die van ouderen een stijgende lijn toont (zie grafiek 3.9). De arbeidsparticipatie van ouderen daalde lange tijd, maar neemt weer gematigd toe sinds midden jaren negentig, vooral doordat zij wat minder vervroegd uittreden en gaandeweg ook meer oudere vrouwen op de arbeidsmarkt actief zijn. In praktisch alle leeftijdscategorieën stijgt de arbeidsparticipatie van vrouwen. Veel van hen treden na de geboorte van kinderen niet meer uit, waar zij die dat wel doen steeds vaker op iets latere leeftijd weer herintreden op de arbeidsmarkt. Recent zijn structurele hervormingen doorgevoerd, gericht op een verhoging van de arbeidsparticipatie, in de vorm van het nieuwe belastingstelsel dat per 1 januari 2001 van kracht is. Aan de onderkant dnb / Jaarverslag 2000
113
Ambitieuze doelen voor liberalisatie…
…al is tempo teruggevallen
Belangrijk zijn duidelijke spelregels
Arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen stijgt …
…structurele hervormingen …
De Nederlandse economie
Grafiek 3.9 Netto participatiegraad 1 Naar leeftijdscategorie
Mannen en vrouwen 100
1987 75
1994
50
2000
25
0 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64
Vrouwen 100
75
50
25
0 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64
1 Uitgedrukt in procenten van de beroepsbevolking. Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.
…nog aanzienlijke beleidsuitdagingen
van de arbeidsmarkt versterkt het nieuwe stelsel de prikkel om werk te aanvaarden. De introductie van de arbeidskorting betekent vanaf dit jaar een sterke daling van de replacement ratio, de verhouding tussen minimum uitkering en minimumloon, zoals grafiek 3.10 duidelijk laat zien. Partners van werkenden krijgen eveneens een stimulans om tot de arbeidsmarkt toe te treden. Invoering van de individuele heffingskorting zorgt ervoor dat toetreding niet langer een negatief inkomenseffect op het inkomen van de partner heeft. Voor werkenden maakt de verlaging van de marginale tarieven in het nieuwe belastingstelsel over het gehele inkomensspectrum een verlenging van de werkweek aantrekkelijker dan voorheen. Hoewel ter vergroting van de arbeidsparticipatie ook op andere terreinen vooruitgang is geboekt, zoals een uitbreiding van de sollicitatieplicht in de bijstand en de introductie van meer mogelijkheden tot verlof, staan nog diverse belemmeringen een hogere arbeidsparticipatie in de weg. Een knelpunt voor een verdere participatiegroei van vrouwen en ouderen is de grotere kans van beide groepen om in de ziektewet en arbeidsongeschiktheid te belanden. Het percentage inactieven door arbeidsongeschiktheid, relatief ten opzichte van de actieve beroepsbevolking, is internationaal gezien aan de hoge kant (tabel 3.8). Deze onderbenutting van het arbeidspotentieel lijkt samen te hangen met de in internationaal opzicht relatief ruime toegankelijkheid van het stelsel in Nederland. Dit wordt verergerd door de tekortschietende reïntegratie van arbeidsongeschikten. Over de hui114
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Grafiek 3.10 Netto replacement ratio 1 105 100 95 90 85 80 70
73
76 79
82
85
88
91
94
97
00
1 Netto replacement ratio geeft de verhouding weer tussen minimum uitkering en minimumloon. Bron: Centraal Planbureau.
dige inrichting van het stelsel is dan ook een herbezinning gaande, door de commissie-Donner. Met name dringt zij aan op een strikt onderscheid tussen volledige en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, waarmee de instroom kan worden beperkt, en op een versterking van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor reïntegratie. De uitkomst van deze herbezinning zou kunnen bijdragen aan de noodzakelijke verkleining van het onbenut arbeidspotentieel. Andere belangrijke knelpunten voor de doorgroei van de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen, en daarmee eveneens groeibelemmeringen, zijn respectievelijk het tekort aan kinderopvang en de regelingen voor vervroegde uittreding, waar, ondanks een geleidelijke versobering, nog altijd een grote aantrekkingskracht van uitgaat. Ook dit zijn potentieel onderwerpen voor nadere beleidsvorming.
Tabel 3.8 Arbeidsongeschiktheid in internationaal perspectief I/a-ratio in 1990 I/a-ratio in 1998 Nederland Zweden Frankrijk Denemarken Verenigd Koninkrijk Duitsland Oostenrijk België Spanje
16,0
13,2
9,5
11,7
9,9
10,0
9,0
9,5
Toelichting: De Inactieven/actieven-ratio geeft de verhouding aan tussen het aantal arbeidsongeschikten en het aantal werkenden, in de leeftijdscategorie 15-64 jaar, in voltijdseenheden. Het Nederlandse cijfer is inclusief jong-
gehandicapten (1998 2,0 procentpunt) waar die in andere landen veelal een bijstandsuitkering ontvangen. Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (Sociale Nota 2001).
dnb / Jaarverslag 2000
7,3
9,4
7,3
7,4
8,5
6,8
6,5
6,7
9,2
3,1
115
De Nederlandse economie
3.5 Budgettair beleid 3.5.1 Begrotingsrealisaties
EMU-saldo
en schuld verder verbeterd
Uitgavenmeevallers opnieuw aangewend
In 2000 hebben de Nederlandse overheidsfinanciën zich gunstig ontwikkeld. Het vorderingensaldo van de collectieve sector, het emusaldo, nam toe tot 2,2% bbp (tabel 3.9). Zonder de incidentele opbrengsten van de umts-veiling verbeterde het saldo van 1,0% bbp in 1999 tot 1,5% bbp in 2000. De emu-schuld nam in 2000 af met 6,7 procentpunten bbp tot 56,5% bbp en bevindt zich daarmee voor het eerst sinds 1982 onder de 60% referentiewaarde uit het Verdrag van Maastricht. Een belangrijke oorzaak van de forse daling van de schuldquote in het afgelopen jaar is het zogenoemde noemereffect (tabel 3.10), samenhangend met de forse stijging van het nominale bbp. Ten opzichte van de Miljoenennota 2000 ontstonden als gevolg van de uitbundige groei per saldo financiële meevallers, zowel aan de uitgaven- als aan de inkomstenkant. De uitgavenmeevallers vloeiden voornamelijk voort uit een lager beroep op de werkloosheidsuitkeringen en de bijstand en uit de daling van de rentelasten, die een direct gevolg was van de afname van de emu-schuld. Onderdeel van het Regeerakkoord is dat de jaarlijkse groei van de netto-uitgaven (de totale overheidsuitgaven minus de niet-belastingontvangsten van het Rijk en de sociale zekerheid) is geplafonneerd door voor elk jaar vastgelegde zogenoemde reële uitgavenkaders. Deze reële uitgavenkaders hebben een disciplinerende werking gehad op de ontwikkeling van de netto collectieve uitgaven. Binnen het uitgavenkader heeft de regering toch omvangrijke extra uitgaven kunnen plegen doordat de scheidslijnen tussen de sectoren opnieuw vrij zacht bleken. Zo zijn met name de omvangrijke uitgavenmeevallers in de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt, die aanvankelijk leidden tot ruimte onder het uitgavenkader, aangewend voor additionele uitgaven in de sectoren Rijksbegroting en Zorg. Dit alles leidde in het verslagjaar tot een onderschrijding van het uitgavenkader in de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt van nlg 3,5 miljard terwijl de sector Rijksbegroting (in enge zin) en de sector Zorg een overschrijding van nlg 2,0 miljard respectievelijk nlg 0,5 miljard vertoonden (tabel 3.11). In de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt ontstonden tegenvallende uitgaven als gevolg van de hogere uitgaven voor de wao en de wet rea (REïntegratie Arbeidsgehandicapten). Tabel 3.9 Budgettaire kerngegevens Procenten van het bbp
1997
1998
1999
2000
Collectieve-uitgavenquote Niet-belastingontvangsten Collectieve-lastendruk Belastingen Premies
49,3
48,0
47,5
46,8
7,3
7,7
5,8
6,5
40,7
40,7
41,4
41,4
25,1
24,9
25,3
25,2
15,6
15,8
16,1
16,2
Vorderingsaldo collectieve sector Idem exclusief umts-veiling Bruto schuldquote Idem exclusief umts-veiling
-1,1
-0,7
1,0
2,2
nvt
nvt
nvt
1,5
70,0
66,8
63,2
56,5
nvt
nvt
nvt
57,0
Bron: cpb.
116
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Tabel 3.10 Oorzaken forse daling van de overheidsschuld in 2000 Miljarden guldens Procent-punt bbp emu-schuld ultimo 1999
521
63,2
emu-saldo Financiële transacties en overige mutaties UMTS-veiling Noemer-effect
-11,6
-1,5
-12,6
-1,5
-5,8
-0,7
n.v.t.
-3,7
Mutatie schuld
-24,2
-6,7
497
56,5
emu-schuld ultimo 2000 Bron: Ministerie van Financiën en cpb.
Inkomstenmeevallers deden zich voor doordat de gunstige conjunctuur leidde tot hogere dan bij de begroting geraamde belasting(nlg 11,5 miljard) en premie-inkomsten (nlg 4,5 miljard). De hogere belastinginkomsten vloeiden voort uit meevallers bij de loon- en inkomstenbelasting als gevolg van de gestegen koopkracht en de toegenomen werkgelegenheid. Bij de vennootschapsbelasting was zowel sprake van een versnelling van de belastinginning als van een toename van de belastinggrondslag. Meevallers deden zich ook voor bij de btw door de gestegen gezinsconsumptie alsmede bij de overdrachtsbelasting als gevolg van de sterk gestegen huizenprijzen. Bij de nietbelastingontvangsten hebben de hogere olieprijs en dollarkoers in 2000 geleid tot een meevaller van nlg 1,5 miljard bij de gasbaten. Deze meevaller is overigens niet relevant voor het netto uitgavenkader. De inkomstenmeevallers in 2000 zijn aangewend voor lastenverlichting en schuldreductie. Sinds de start van Paars ii (en tot en met 2000) is per saldo aan lastenverlichting besteed nlg 0,6 miljard (dit is exclusief de lastenverlichting per 2001 in het kader van de belastingherziening, die vermoedelijk nlg 6,5 miljard zal bedragen) en aan schuldaflossing nlg 24 miljard. In 2000 is het volume van de collectieve uitgaven sneller gestegen dan in voorgaande jaren (grafiek 3.11). Eén van de redenen is dat bij het uitgavenkader onder het eerste Paarse kabinet de reële uitgaven moesten dalen, terwijl in het tweede Paarse kabinet de reële uitgaven met 1,5% per jaar mogen toenemen. Daarnaast is tijdens Paars ii door Tabel 3.11 Toetsing uitgavenkaders ‘+’ is overschrijding, ‘-’ is onderschrijding
1999
2000
Rijksbegroting in enge zin Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt Zorg
-0,5
2,0
-2,0
-4,0
0,0
0,5
Totaal
-2,5
-1,5
Bron: cpb.
dnb / Jaarverslag 2000
117
De Nederlandse economie
Grafiek 3.11 Groei collectieve uitgaven Procentuele mutaties ten opzichte van voorafgaande periode
3
Volume groei collectieve uitgaven
2
Volume groei totale collectieve uitgaven exclusief rente en sociale zekerheid
1
0
-1 95
96
97
98
99
00
Bron: cpb (cep 2001).
uitgavenmeevallers ruimte onder de uitgavenkaders ontstaan. Zo kunnen de meevallers in de Sociale Zekerheid in de huidige regeerperiode volgens voorlopige inzichten oplopen tot circa nlg 10 miljard. Daarnaast leidt de aanwending van de inkomstenmeevallers voor schuldreductie tot structureel lagere rentelasten en daarmee ook tot ruimte onder de uitgavenkaders die in de huidige regeerperiode kan oplopen tot circa nlg 8 miljard. Inclusief de rente- en sociale zekerheidsmeevallers is het volume van de collectieve uitgaven in 2000 met bijna 3% fors gestegen. In 2001 zullen de collectieve uitgaven verder toenemen maar onder handhaving van het uitgavenkader zal de groei vermoedelijk niet zo hoog zijn als in de twee voorafgaande jaren. De geschetste meevallers bij de rente en de Sociale Zekerheid hebben de ruimte gecreëerd voor extra uitgaven (de beleidsintensiveringen). Over de vierjarige regeerperiode van het tweede kabinet Kok zullen volgens de huidige inzichten de beleidsintensiveringen twee keer zo hoog uitkomen in vergelijking met die van nlg 7,1 miljard in het Regeerakkoord. Door de inkomsten- en uit-
ondanks kaders toch intensiveringen
Grafiek 3.12 Samenstelling uitgaven naar beleidsmatige clusters tijdens Paars 1 en Paars 2 Procenten van de totale collectieve uitgaven
Paars 1
Paars 2 10,4
2,9
10,7
9,1
3,1 9,8
Defensie
6,7
9,8
Onderwijs Openbaar bestuur/orde
24,9
26,0
Infrastructuur Zorg
23,9 25,4
Sociale zekerheid 3,3
4,0 15,7
14,1
Rentelasten Overige clusters
Bron: cpb. Cijfers voor Paars 1, hebben in verband met de revisie van de Nationale Rekeningen betrekking op de periode ’96-’98 en voor Paars 2 op ’99-’02.
118
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
gavenmeevallers en het aanwenden daarvan voor additionele uitgaven, laat de samenstelling van de totale collectieve uitgaven een verschuiving zien (grafiek 3.12). Het aandeel van de uitgaven aan onderwijs, openbaar bestuur/orde en infrastructuur is onder Paars ii duidelijk toegenomen ten opzichte van het vorige kabinet.
3.5.2 Begrotingsontwikkelingen op de middellange termijn In het afgelopen jaar zijn de Nederlandse overheidsfinanciën mede als gevolg van de gunstige conjunctuur verbeterd. Voor 2001 is echter een verslechtering voorzien van het structurele saldo, dit is het feitelijke emu-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur (grafiek 3.13). Deze verslechtering is voornamelijk het gevolg van de lastenverlichting die gepaard gaat met de eerder genoemde belastingherziening 2001. Het is echter van belang dat het structurele saldo in de komende jaren verbetert, mede met het oog op de vergrijzing. Met het oog op de in dit en het volgende decennium sterk oplopende vergrijzingskosten heeft de regering in 1997 het ‘aow-spaarfonds’ geïntroduceerd. Dit fonds wordt vaak gepresenteerd als een vorm van geoormerkte schuldreductie. De bijschrijvingen in het fonds zijn echter virtueel: zij hebben geen effect op de Rijksbegroting, in de zin dat zij niet drukken op de netto-uitgaven. Op het moment dat het fonds wordt aangesproken, zal het emu-saldo echter wel verslechteren en daarmee de overheidsschuld gaan oplopen. Deze toekomstige schuldverhoging zal overigens onvoldoende zijn om de oplopende aow-uitgaven te financieren. Dit betekent dat additionele beleidsmaatregelen nodig zullen zijn. Daarbij moet worden gestuurd op een omvang van het structurele emu-overschot welke voldoende moet zijn om de vergrijzingslasten te kunnen opvangen. De vergrijzing zal de Nederlandse economie op twee manieren treffen. Direct, door een stijging van de collectief gefinancierde pensioenuitgaven en de kosten voor de gezondheidszorg en indirect, door een afname van het beschikbare arbeidsaanbod. Met betrekking tot de directe effecten zou moeten gestreefd worden naar een passend niveau van het structurele emu-saldo. Uit berekeningen blijkt dat dan de gehele staatsschuld in 25 jaar kan worden afgelost. Het indirecte effect noodzaakt tot een beleid dat leidt tot een stijging van de arbeidsGrafiek 3.13 Feitelijk versus structureel emu-saldo Procenten bbp, exclusief opbrengsten umts-veiling
2
Structureel emu-saldo 1
Feitelijk emu-saldo 0
-1
-2 96
97
98
99
00
01
Bron: De Nederlandsche Bank.
dnb / Jaarverslag 2000
119
Terughoudendheid geboden
‘AOW-spaarfonds’
Vergrijzing treft Nederland op twee manieren
De Nederlandse economie
Werking automatische stabilisatoren
participatie en een toename van de arbeidsproductiviteit. De belastingherziening 2001 vormt daartoe een stap in de goede richting met een toename van de financiële prikkels om de arbeidsparticipatie te stimuleren. Met het uniforme monetaire beleid in het eurogebied is het belang van nationale instrumenten die schokken kunnen opvangen of bijdragen aan een stabiele economische omgeving, toegenomen. Het begrotingsbeleid kan daaraan bijdragen door de automatische stabilisatoren aan de inkomstenkant zoveel mogelijk te laten werken. Dit impliceert dat de belastingtarieven en premies niet worden gewijzigd om het emusaldo bij te sturen. Een begrotingssaldo dat voorziet in het kunnen opvangen van de vergrijzingskosten biedt in de tussentijd voldoende ruimte om de automatische stabilisatoren vrij te laten werken.
3.6 Financiële markten
Groei bancaire kredietverlening blijft hoog …
In het verslagjaar vond op de Nederlandse financiële markten een aantal accentverschuivingen plaats. De toename van de bancaire kredietverlening aan de private sector bleef robuust, maar werd in 2000 door andere factoren bepaald dan in voorgaande jaren. Het beursklimaat verslechterde in 2000 substantieel en de winstverwachtingen werden fors neerwaarts bijgesteld, terwijl sinds medio jaren negentig – en met name in 1999 – deze ontwikkelingen over het algemeen juist zeer gunstig waren geweest. De groei van de bancaire kredietverlening aan de private sector ligt in Nederland al geruime tijd aanzienlijk boven het gemiddelde van het eurogebied (grafiek 3.14) en bedroeg in 2000 12,3%. Ten opzichte van de groei in 1999 (13,9%) is de expansie van de bancaire kredietverstrekking in Nederland hiermee slechts licht afgezwakt. De aanhoudend krachtige groei van de afgelopen jaren was vooral toe te schrijven aan de toename van de hypothecaire kredietverlening. In 2000 trad er evenwel een duidelijke vertraging in de hypothecaire kredietgroei op van 18,3% in 1999 tot 11,9%. De groeivertraging in de hypothecaire kredietverlening kan onder andere worden toegeschreGrafiek 3.14 Kredietverlening private sector Maandcijfers; procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
20
Nederland
18
Eurogebied
16 14 12 10 8 6 4 2 92
120
93
94
95
96
97
98
99
00
01
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Grafiek 3.15 Bancaire kredietverlening aan de private sector Kwartaalcijfers; procentuele jaarstijgingen
25
Leningen totaal 20
Hypothecair krediet 15
Overige leningen
10 5 0 92
93
94
95
96
97
98
99
00
ven aan de afname van het aantal oversluitingen, samenhangend met de toegenomen hypotheekrente sinds het midden van 1999, en de vertraging in het aantal woningtransacties ten opzichte van het voorgaande jaar (zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.2). Verder mag worden aangenomen dat de verruiming van de verstrekkingsvoorwaarden van banken (meetellen van partnerinkomens e.d.) langzamerhand haar invloed verliest op de stijgingstempi van de huizenprijzen en de hypothecaire kredietverlening. In het verslagjaar werd de krachtige expansie van de bancaire kredietverlening aan de private sector vooral bepaald door een versnelling van de groei van de overige – voornamelijk zakelijke – kredieten (grafiek 3.15). De groei van de overige kredietverlening is gestegen van 10,8% in 1999 tot circa 12,5% in 2000 (grafiek 3.15). Met name in de eerste drie kwartalen van het verslagjaar werden hoge groeipercentages geregistreerd, waarbij vooral leningen met een looptijd korter dan één jaar fors gegroeid zijn. De groei in 2000 kan grotendeels worden verklaard uit het beloop van factoren die bepalend zijn voor de financiering van de private sector in Nederland: winstinhouding, het rechtstreekse beroep op de kapitaalmarkt via emissies van aandelen en obligaties, en bankkrediet. De twee eerstgenoemde financieringsbronnen bleken in 2000 minder aantrekkelijk, waardoor het beroep op bankkrediet, gesteund door de relatief laag blijvende rente, in belang kon toenemen. In 2000 daalde de winstquote met bijna 1,5 procentpunt tot 8,2% van het bbp. Dit was het tweede achtereenvolgende jaar dat deze quote afnam. Grafiek 3.16 Emissies van aandelen Kwartaalcijfers; procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
100 75 50 25 0 -25 -50 -75 99
dnb / Jaarverslag 2000
00
121
…in 2000 vooral door zakelijke kredietgroei
Winstquote neemt af
De Nederlandse economie
Grafiek 3.17 Beursindices Nederland versus eurogebied Maandultimo’s
700
600
500
400
300
200
100
0 89
aex
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
eurostoxx
Tegelijkertijd verslechterde het emissieklimaat, waarmee de uitgifte van aandelen als financieringsbron aan belang inboette (grafiek 3.16). Daarnaast kunnen incidentele factoren als fusies en overnames en umtsveilingen de hoge behoefte aan bankkrediet in 2000 verklaren. Zo hebben Nederlandse bedrijven in 2000 voor circa usd 70 miljard aan buitenlandse overnames gedaan, tegenover circa usd 44 miljard in 1999; een toename van 59%. Ruim een derde deel (usd 20 miljard) werd in 2000 aangewend voor fusies en overnames in de vs. Daarnaast hebben telecombedrijven in 2000 omvangrijke bedragen betaald voor het verkrijgen van umts-licenties. De totale opbrengst van de Nederlandse umts-veiling bedroeg nlg 5,9 miljard, maar de financieringsvraag van Nederlandse telecombedrijven ligt per saldo waarschijnlijk hoger aangezien zij ook hebben geparticipeerd in buitenlandse umts-veilingen. Beursklimaat verslechtert
In de loop van het verslagjaar verslechterde het mondiale beursklimaat, versterkt door de economische groeivertraging in de vs en de daarmee samenhangende onzekerheid over toekomstige bedrijfswinsten. Hoewel de aandelenkoersen in het begin van het verslagjaar de medio jaren negentig ingezette opgaande lijn wisten vast te houden, sloeg de stemming in maart/april om. De aex-index sloot het jaar af op een niveau van 637 punten, tegenover 671 punten ultimo 1999. In 2000 behaalde de aex-index daarmee een negatief resultaat van 5%), hetgeen sinds 1990 (–23,9%) niet meer was voorgekomen. De terugval in de aandelenkoersen was in ons land iets gematigder dan de koersval elders in Europa. De Dow Jones euro stoxx-index behaalde afgelopen jaar een negatief resultaat van 5,9% (grafiek 3.17). Met name de koersperspectieven voor technologie-, media- en telecommunicatiefondsen werden gedurende het afgelopen jaar drastisch neerwaarts bijgesteld. De aandelenkoersen van telecombedrijven in Nederland zijn bijvoorbeeld sinds het voorjaar van 2000 bijna gehalveerd. Een maatstaf die vaak gebruikt wordt om de waardering van aandelenkoersen te beoordelen is de koers/winst verhouding. Op de Nederlandse beurs vertoonde deze verhouding in 2000 eveneens een scherpe correctie. Hiermee kwam deze maatstaf aan het eind van het 122
dnb / Jaarverslag 2000
De Nederlandse economie
Grafiek 3.18 Nederland: koers/winst verhoudingen Maandultimo’s
35
Koers/winst-ratio 30
Periodegemiddelden 25
jan ’80 - sept ’87: 8,4 okt ’87 - dec ’95: 12,3 jan ’96 - april ’01: 22,8
20
15
10
5
0 80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
verslagjaar onder het gemiddelde van de afgelopen vijf jaren uit (grafiek 3.18). De daling van de verhouding tussen aandelenkoers en gerealiseerde winst heeft zich in het eerste maanden van 2001 voortgezet. Niettemin ligt deze maatstaf nog steeds boven het gemiddelde van de afgelopen 20 jaar. Voor sommige startende ondernemingen op het gebied van technologie, media en telecommunicatie ligt financiering met bankkrediet of door aandelenuitgifte minder voor de hand vanwege relatief grote risico’s. Voor deze ondernemingen is de markt voor durfkapitaal (venture capital) een optie. De markt voor durfkapitaal bestaat grotendeels uit belangen van participatiemaatschappijen die eigen vermogen verstrekken en zich vaak nadrukkelijk met controle van het bedrijf bezighouden. Deze markt is de afgelopen jaren sterk gegroeid, zowel in Nederland – dat er in internationaal perspectief positief uitspringt – als daarbuiten (met name in het vk en in de vs). In termen van marktaandeel is durfkapitaal in Nederland echter slechts een marginale financieringsbron.
dnb / Jaarverslag 2000
123
99
00
01
4 Financiële stabiliteit
4.1 Inleiding Financiële stabiliteit is van groot belang voor een gezonde en voorspoedige economische ontwikkeling. Een stabiel financieel stelsel is in staat om middelen efficiënt te alloceren en schokken goed op te vangen, zodat deze geen ontwrichtende werking hebben op de reële economie. In het verleden vonden perioden van financiële instabiliteit vaak hun oorsprong in onevenwichtige macro-economische ontwikkelingen of overdreven hoge koersen op financiële markten, of een combinatie van beide. Zoals bijvoorbeeld een decennium geleden bleek uit de financiële moeilijkheden in Zweden en de spaarbankencrisis in de Verenigde Staten, vormt het bankwezen veelal een cruciale schakel in de transmissie van onevenwichtigheden van de financiële naar de reële sfeer. Daarnaast is een hoge kwaliteit van betalings- en effectensystemen van belang om te voorkomen dat moeilijkheden in één onderdeel van het financiële stelsel zich als een olievlek naar andere onderdelen verspreiden. Wat betreft de macro-economische ontwikkelingen, betekenden in het verslagjaar de perikelen in Turkije en Argentinië een bedreiging voor financiële stabiliteit. Hoewel de financiële problemen in beide landen tot grote onrust leidden, bleven besmettingseffecten op andere opkomende economieën uit. Op de aandelenmarkten was het afgelopen jaar sprake van een omslag als gevolg van toenemende onzekerheid rond de winstverwachtingen van met name technologieen telecombedrijven. In de eerste maanden van 2001 zette de daling van het koerspeil door. De risico’s in Turkije en Argentinië alsmede de koersdalingen op de aandelenmarkten vormden overigens geen rechtstreekse bedreiging voor de goede gezondheid van het Nederlandse bankwezen. Ook ontwikkelingen op huizenmarkten kunnen implicaties hebben voor financiële stabiliteit. Met name in Nederland kenmerkte deze markt zich al enige jaren door sterke prijsstijgingen. Het risicoprofiel van de hypothecaire portefeuilles van Nederlandse banken is in de afgelopen jaren verslechterd, zij het vanaf een kwalitatief hoog niveau. De soliditeit van het Nederlandse bankwezen is bij een eventuele omslag op de woningmarkt niet in het geding. Niettemin is de financiële positie van gezinnen en met name die van starters op de woningmarkt kwetsbaarder geworden doordat deze onder invloed van de sterk gestegen woningprijzen omvangrijke woninghypotheken hebben afgesloten. Voorts gaan van de huizenprijsontwikkeling substantiële bestedingseffecten uit. Vanwege de toegenomen verwevenheid van individuele landen in het licht van de groei van de internationale handel en het grensoverschrijdende kapitaalverkeer, hebben beleidsinitiatieven die zijn gericht op een versterking van de financiële stabiliteit vaak een internationaal karakter. Het Internationale Monetaire Fonds (imf), de Bank voor Internationale Betalingen en het Financial Stability Forum dnb / Jaarverslag 2000
125
Financiële stabiliteit
spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling en implementatie van dergelijke initiatieven. Zo heeft het imf onder andere door het aanscherpen van zijn leningsfaciliteiten en het intensiveren van zijn activiteiten op het terrein van de financiële sector, zoals de analyse van de financiële sectoren in imf-lidstaten in het kader van het Financial Sector Assessment Program (fsap), bijgedragen aan de bevordering van de wereldwijde stabiliteit van het financiële stelsel. Traditioneel heeft Nederland een verhoudingsgewijs sterke positie in het imf: Nederland maakt deel uit van het beleidsbepalende Internationale Monetaire en Financiële Comité (imfc) en levert één van de bewindvoerders in het dagelijkse bestuur van het imf. De Bank speelt vanuit haar verantwoordelijkheid voor financiële stabiliteit ook een rol bij het opstellen van standaarden voor een prudent bankentoezicht (het Bazelse Comité) en voor de inrichting van betalings- en effectensystemen (Committee on Payment and Settlement Systems). Het Bazelse Comité heeft in januari 2001 een tweede concept voor een nieuw Kapitaalakkoord gepubliceerd, dat als doel heeft een nauwkeurigere relatie te leggen tussen de omvang van het voor banken vereiste eigen vermogen en het werkelijke risicoprofiel van banken.
4.2 Ontwikkelingen op het gebied van financiële stabiliteit 4.2.1 Opkomende economieën Mede dankzij de gunstige wereldeconomie was 2000 over het geheel genomen geen slecht jaar voor de opkomende economieën. Niettemin werden met het afkoelen van de Amerikaanse economie in de loop van het vierde kwartaal tekenen van een omslag in het mondiale klimaat zichtbaar. Blijkend uit de oplopende risicopremies op hun Grafiek 4.1 embi spreads in opkomende markten Basispunten, dagcijfers
1500
1300
1100
900
700
500
300 99
embi Global
00
Turkije
Argentinië
Bron: JPMorgan (Emerging Markets Bond Index). Toelichting: De spread is de risicopremie op overheidsleningen en wordt berekend door het verschil te nemen tussen de rente die een land
126
01
betaalt op officiële leningen en de rente op een vergelijkbare lening van een kredietwaardig land (in de regel Amerikaanse staatsobligaties).
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
schuldtitels (spreads; zie grafiek 4.1) kregen de opkomende economieën te maken met een verslechtering van het marktsentiment. In dit klimaat kwamen Argentinië en Turkije vanaf november in problemen. Tegen de achtergrond van een langdurige recessie, een overgewaardeerde wisselkoers, een hoge buitenlandse financieringsbehoefte en aanhoudende budgettaire zorgen namen de risicopremies op Argentijns schuldpapier in november fors toe. In Turkije ontaardden problemen bij een aantal banken in speculatie tegen de crawling peg-wisselkoerskoppeling van de Turkse lira. Ondanks omvangrijke imf-pakketten ontstond in het voorjaar van 2001 in Turkije opnieuw ernstige financiële onrust en zagen de Turkse autoriteiten zich alsnog genoodzaakt tot het loslaten van de wisselkoerskoppeling. De gebeurtenissen in Turkije bevestigen het belang van een gezonde financiële sector, een les die destijds uit de Azië-crisis is getrokken. Deze les is nog steeds relevant voor de Aziatische opkomende economieën, waar het gunstige macro-economische tij het besef van noodzaak tot pijnlijke financiële sectorhervormingen evenwel heeft afgezwakt. De financiële onrust in Turkije en Argentinië onderstreept voorts een andere les uit de Azië-crisis dat, bij de huidige ontwikkeling van financiële markten, een vaste wisselkoerskoppeling in een omgeving van vrij kapitaalverkeer zeer hoge eisen stelt aan het achterliggende macro-economische beleid. De ervaringen in deze twee landen tonen aan dat een dergelijke koppeling, zelfs wanneer deze is gebaseerd op een (quasi) currency board arrangement, grote risico’s voor de financiële stabiliteit met zich kan brengen. Bovendien heeft de handhaving van de vaste wisselkoers in beide landen hoge kosten met zich gebracht in de vorm van een hoge binnenlandse rente, een zwakke betalingsbalans en een achterblijvende groeiontwikkeling. Hierbij steken de ervaringen van landen die hun wisselkoerskoppeling in een eerdere crisis loslieten gunstig af. Zo kenden Thailand, Korea, Rusland en Brazilië een jaar na het loslaten van het Grafiek 4.2 Standaardafwijking van spreads in opkomende markten 1 Basispunten, dagcijfers
1400
1200
1000
800
600
400
200
0 98
99
1 Emerging Markets Bond Index, gecorrigeerd voor de sterke vertekening veroorzaakt door de financiële onrust in Ecuador van najaar 1999 en voorjaar 2000.
dnb / Jaarverslag 2000
00
01
Bron: JPMorgan.
127
Financiële onrust in Argentinië en Turkije
Belang van een gezonde financiële sector
Financiële stabiliteit
Besmetting bleef uit
Niettemin besmettingsgevaar
wisselkoersanker een voorspoedige conjuncturele en betalingsbalansontwikkeling met een niet onbevredigend inflatieresultaat. Opvallend is dat de Argentijnse en Turkse crises andere opkomende economieën niet in problemen hebben gebracht, hetgeen sterk contrasteert met de ervaringen uit de Azië-crisis. Afgezien van het feit dat politieke factoren destijds meespeelden, is het aannemelijk dat dit mede samenhangt met de in imf-verband geïntensiveerde inspanningen gericht op crisispreventie en versterking van het internationale financiële stelsel. Het uitblijven van besmetting kan worden geïllustreerd aan de hand van de spreiding van de risicopremies op overheidsleningen van opkomende economieën. Een toename van deze spreiding geeft aan dat beleggers meer differentiëren in hun perceptie van landenrisico’s en meer naar de fundamentele kenmerken van de desbetreffende economie kijken, waardoor het besmettingsrisico afneemt. Na de Ruslandcrisis in het najaar van 1998 is de spreiding van de spreads wereldwijd sterk opgelopen (grafiek 4.2). Het beloop was vervolgens grillig, maar stabiliseerde zich op een niveau dat duidelijk hoger lag dan voor de Ruslandcrisis. In de loop van het jaar namen de verschillen weer licht toe. Ondanks het uitblijven van financiële onrust in andere opkomende economieën brengt een nadere analyse aan het licht dat marktpartijen er rekening mee hielden dat de crises in Argentinië en Turkije konden overslaan naar andere landen. Op basis van het beloop van de risicopremies op schuldtitels (spreads) van verschillende landen kan worden geconcludeerd dat de Argentijnse crisis verscheidene opkomende economieën aan significante besmettingsrisico’s heeft blootgesteld. Grafiek 4.3 geeft weer wanneer de spreads Grafiek 4.3 Besmettingsrisico’s gedurende de Argentijnse en Turkse crises Van Argentinië naar: Rusland
Turkije
Maleisië
Filippijnen
China
Van Turkije naar: Maleisië
China
10 nov. 2000
12 dec. 2000
Toelichting: Gemarkeerd zijn de perioden waarin sprake is van een econometrische significante causale relatie van de spreads van Argentinië, respectievelijk Turkije, met die in een aantal opkomende economieën. De toets is uitgevoerd met dagcijfers over een verschuivende periode
128
12 jan 2001
12 feb 2001
van drie maanden. Hoewel de gepresenteerde resultaten zijn te interpreteren als een indicator van bilateraal besmettingsrisico, dient te worden benadrukt dat het hier gaat om een statistische analyse, die met de nodige onzekerheid is omgeven.
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
van een aantal opkomende economieën onder aantoonbare invloed van de Argentijnse of Turkse spreads stonden, en er dus sprake was van besmettingsgevaar. Vanuit Argentinië deden zich eerst besmettingsgevaren voor naar Rusland, vervolgens naar Turkije, Maleisië, de Filippijnen en China. De in vergelijking met Turkije aanzienlijke besmettingsgevaren vanuit Argentinië houden mogelijk verband met de hogere exposure van dat land op de markt voor verhandelbare schuldtitels van opkomende economieën, waardoor financiële onrust in Argentinië zwaardere consequenties voor het marktsentiment had.
4.2.2 Vermogensprijzen Ontwikkelingen in verband met financiële stabiliteit hebben niet alleen betrekking op financiële crises zoals in paragraaf 4.2.1 besproken, maar ook op de opbouw van risico’s. Opvallend in dit kader is de forse stijging van aandelenkoersen en, specifiek voor Nederland, huizenprijzen gedurende de jaren negentig. De hausse op de hypotheek- en huizenmarkt heeft in potentie belangrijke implicaties voor de financiële stabiliteit. Immers, soortgelijke ontwikkelingen hebben in het verleden en in andere landen (bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen) geleid tot diepe financiële crises. In de tweede helft van de jaren negentig zijn zowel de hypothecaire kredietverlening als de huizenprijzen in Nederland jaarlijks met gemiddeld meer dan 10% gestegen. De versnelling van de huizenprijsstijging tot circa 20% op jaarbasis die begin 1999 plaatsvond, heeft het grootste deel van 2000 doorgezet maar is in de laatste maanden wat afgevlakt (grafiek 4.4). Diverse signalen wijzen erop dat de meest uitbundige jaren op de hypotheek- en huizenmarkt achter de rug zijn. Zo is het aantal woningtransacties afgenomen ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarnaast is de hypothecaire kredietverlening duidelijk vertraagd (grafiek 4.5), mede doordat de gestegen rente oversluitingen en tweede hypotheken minder aantrekkelijk maakte. Een ander teken van afkoeling is dat de gemiddelde verkoopperiode van woningen geleidelijk oploopt. Wanneer huizen gemiddeld langer te koop staan, hebben Grafiek 4.4 Gemiddelde huizenprijs Duizenden guldens respectievelijk procentuele stijgingen in de voorafgaande 12 maanden
450
24
400
20
Prijsniveau
350
16
300
12
250
8
200
4
150
Procentuele mutatie, schaal rechts
0 95
96
97
98
99
00
01
Bron: Kadaster.
dnb / Jaarverslag 2000
129
Opnieuw forse groeicijfers, maar ook tekenen van afkoeling
Financiële stabiliteit
Grafiek 4.5 Hypothecaire kredietverlening door banken Kwartaalcijfers, procentuele jaarmutaties
24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 92
93
94
95
96
97
98
99
00
potentiële kopers meer gelegenheid verschillende woningen te vergelijken en een lagere prijs te bedingen, hetgeen de hectiek op de huizenmarkt tempert. In dit kader laat grafiek 4.6 zien dat de gemiddelde verkooptijd van huizen sterk samenhangt met het beloop van de hypotheekrente die, na een lange periode van daling, sinds medio 1999 geleidelijk is toegenomen. Voorts is de fiscale behandeling van hypotheken met ingang van 2001 minder ruim geworden: de renteaftrek is gelimiteerd tot een periode van 30 jaar en afgeschaft voor tweede woningen. Als gevolg van de verlaagde belastingtarieven is bovendien het fiscale voordeel minder groot geworden. Tot slot mag worden aangenomen dat in het verleden verruimde leencondities niet blijvend tot uitdrukking zullen komen in hogere groeicijfers. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan factoren als het meetellen van tweede inkomens bij de kredietverstrekking, het versoepelen van andere acceptatiecriteria en de ontwikkeling van fiscaal vriendelijke hypotheekvormen. Deze factoren leiden in beginsel tot een niveauverschuiving van huizenprijzen en kredietverlening, en verhogen daarom slechts tijdelijk de groei. Hoewel zich een geleidelijke afvlakking op de huizenmarkt lijkt af te tekenen, moet tegelijkertijd rekening worden gehouden met ongunstigere scenario’s, die met name de financiële positie van gezinnen beïnvloeden. Immers, hoewel door de gestegen huizenprijzen de Grafiek 4.6 Gemiddelde verkooptijd en hypotheekrente Aantal dagen respectievelijk procenten
70
12
Verkooptijd 60
10
Hypotheekrente, schaal rechts 50
8
40
6
30
4 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01
Bron verkooptijd: nvm.
130
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
vermogenspositie van gezinnen per saldo is verbeterd, is de Nederlandse economie ook gevoeliger geworden voor schommelingen in vermogensprijzen. Uit een in 2000 gehouden nipo-enquête in opdracht van de Bank blijkt dat de afgelopen jaren een substantieel gedeelte van de gestegen overwaarde van koopwoningen is verzilverd en aangewend voor bestedingen, oplopend tot nlg 14 miljard in 1999. Berekeningen met morkmon, het macro-economische model van de Bank, laten zien dat deze bestedingsimpuls de jaarlijkse bbp-groei in de tweede helft van de jaren negentig met 0,3 à 0,5 procentpunt heeft gestimuleerd. Simulaties laten voorts zien dat een daling van de huizenprijzen met 40% – ofwel tot het niveau van begin 1997 – het bbp-volume met bijna 2% vermindert ten opzichte van een basisscenario. De consequenties zijn nog groter indien rekening wordt gehouden met het feit dat de kwetsbaarheid voor schommelingen in huizenprijzen op micro-niveau groter kan zijn dan de macro-economische cijfers suggereren. Een groot deel van de risico’s is namelijk geconcentreerd bij hypotheken die de afgelopen jaren zijn afgesloten. Daarbij gaat het met name om starters, die zijn geconfronteerd met sterk gestegen woningprijzen en daarom de grenzen van de hypothecaire financiering hebben opgezocht. Aangezien dit veelal jonge gezinnen zijn die over weinig financiële buffers beschikken, en bovendien een gemiddeld hoge consumptiequote kennen, zouden de bestedingseffecten van een omslag op de huizenmarkt relatief fors kunnen uitvallen. Naast de ontwikkelingen op de huizenmarkt, zijn ook de ontwikkelingen op de aandelenmarkt van belang voor financiële stabiliteit. Na een aantal jaren van uitbundige koersstijgingen stond het jaar 2000 in het teken van toenemende onzekerheid op de beurs en een daling van aandelenkoersen (zie hoofdstuk 3, paragraaf 3.6), een trend die de eerste maanden van 2001 heeft doorgezet. Met name de koersen van de technologiefondsen vertoonden, na een sterke koerswinst in 1999 en begin 2000, flinke dalingen. De voornaamste reden hiervoor was dat de winstverwachtingen, en daardoor het koersbeloop, achteraf gezien te optimistisch waren. Winstwaarschuwingen van enkele grote ict-bedrijven zaaiden twijfel over de haalbaarheid van deze hoge verwachte rentabiliteit, hetgeen tot uiting kwam in een daling van aandelenkoersen van deze bedrijven. Daarnaast is in de loop van 2000 en de eerste maanden van 2001 met name voor telecombedrijven het risicoprofiel verslechterd, hetgeen blijkt uit neerwaartse aanpassingen van het kredietoordeel door rating agencies. Deze neerwaartse aanpassingen hangen samen met de hoge kosten van investeringen in umts-technologie in combinatie met de lange en onzekere tijdshorizon waarbinnen deze kunnen worden terugverdiend. Ondanks de omvangrijke prijscorrecties die hebben plaatsgevonden, blijft de vraag relevant in hoeverre nog steeds sprake zou kunnen zijn van overwaardering. Een veelgebruikte maatstaf hiervoor is de koers-winstverhouding, die inmiddels is gedaald tot het laagste niveau in vier jaar, maar vanuit een wat langer historisch perspectief nog steeds hoog is (grafiek 4.7). Anders dan op de huizenmarkt bestaat tussen aandelenkoersen een grote internationale samenhang, waardoor het koersbeloop van Nederlandse aandelen niet is te voorspellen op grond van alleen binnenlandse factoren. In vergelijking met andere landen in continentaal Europa is het aandelenbezit in Nederland vrij groot. Aangezien echter het aandelenbezit minder breed over de bevolking is verspreid dan het eigenwoningbezit, valt dnb / Jaarverslag 2000
131
Koerscorrecties, met name bij technologiefondsen
Financiële stabiliteit
Grafiek 4.7 Koers/winstverhoudingen Nederlandse beursfondsen Maandultimo’s
80 70 60 50 40 30 20 10 0 73
75
Algemeen
77
79
81
83
85
87
89
91
93
95
97
99
01
Technologie
Bron: Thomson Financial.
te verwachten dat de invloed van een scherpe koersdaling op de consumptie via directe vermogenseffecten minder groot zal zijn dan bij een omslag op de woningmarkt. Simulaties met morkmon laten zien dat een wereldwijde daling van aandelenkoersen met 40% uiteindelijk een negatieve uitwerking op het Nederlandse bbp-volume heeft van naar schatting 1,4%.
4.2.3 Het Nederlandse bankwezen in internationaal perspectief
Nederlands bankwezen in goede conditie
Het bankwezen heeft een bijzondere betekenis voor de stabiliteit van het financiële stelsel, omdat banken door hun specifieke balansstructuur – met langlopende, grotendeels illiquide activa en korte, direct opeisbare passiva – gevoeliger zijn voor een vertrouwensbreuk dan andere typen financiële instellingen. Bovendien hebben twijfels over de gezondheid van banken relatief ernstige gevolgen door de spilfunctie die zij in het betalingsverkeer en in de kredietverlening aan de private sector vervullen. Zoals nader wordt toegelicht in hoofdstuk 5 van dit Jaarverslag, is de Bank van oordeel dat Nederlandse banken zich over het algemeen in een goede conditie bevinden. De afgelopen twee jaren is het gemiddelde rendement op het eigen vermogen van Nederlandse banken toegenomen tot ongeveer 15%, waardoor de ratio van het eigen vermogen ten opzichte van de naar risicograad gewogen activa goed op peil bleef. Het bankwezen in de meeste andere Europese landen vertoonde een vergelijkbaar beeld, waarbij de winststijging evenals in ons land te danken was aan een aanhoudende groei van de kredietverlening, een toeneming van de baten samenhangend met de effectenhandel en een laag voorzieningenniveau voor kredietrisico. De ontwikkelingen in het Amerikaanse bankwezen waren in 2000 minder gunstig dan in voorgaande jaren. De Amerikaanse banken boekten de afgelopen jaren gemiddeld genomen weliswaar aanzienlijk hogere winsten dan hun Europese tegenspelers, maar de keerzijde hiervan was dat zij over het algemeen ook grotere risico’s 132
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
namen. In combinatie met de vertraging van de economische groei in de vs, waren sommige Amerikaanse banken het afgelopen jaar genoodzaakt om hun voorzieningen voor slechte leningen flink te verhogen. Gezien de hoge schulden van de Amerikaanse particuliere sector, zou deze ontwikkeling zich bij een aanhoudende conjuncturele vertraging versterkt kunnen voortzetten. De gezondheid van banken wordt onder meer beïnvloed door ontwikkelingen in opkomende economieën en op de huizen- en aandelenmarkt. De uitzettingen van Nederlandse banken op Argentijnse ingezetenen waren in september 2000 duidelijk kleiner dan die van banken uit andere geïndustrialiseerde landen (grafiek 4.8). Wat betreft de uitzettingen op Turkije, namen Nederlandse banken echter de tweede plaats in; alleen de Duitse banken hadden tezamen meer leningen aan Turkse ingezetenen verstrekt dan Nederlandse banken. Uit berekeningen door de Bank blijkt dat ten opzichte van het balanstotaal van het Nederlandse bankwezen als geheel, de financiële risico’s verbonden aan uitzettingen op Turkije en Argentinië relatief beperkt zijn. De ontwikkelingen op de hypotheek- en huizenmarkt hebben de afgelopen jaren tot een verslechtering van het risicoprofiel van de hypothecaire portefeuilles van Nederlandse banken geleid. Dit blijkt onder meer uit een daling van het aandeel van de door de overheid gegarandeerde hypotheken. Daarnaast is het steeds gebruikelijker geworden om meer dan 100% van de marktwaarde van een huis hypothecair te financieren, hetgeen aanzienlijk meer is dan in de ons omringende landen, waar dergelijke ‘tophypotheken’ nauwelijks voorkomen. Het zou echter te ver gaan te concluderen dat de stabiliteit van het Nederlandse bankwezen gevaar loopt. Vorig jaar stelde de Bank vast, op grond van uitgebreid onderzoek naar de bancaire kredietverlening, dat de soliditeit van het financiële bestel bij een omslag op de woningmarkt niet in het geding is. Zo zijn Nederlandse banken actief op een breed terrein waardoor sprake is van een behoorlijke mate van diversificatie. Voorts zijn gezinnen minder gevoelig voor Grafiek 4.8 Verdeling over landen van uitzettingen door banken op Argentinië en Turkije Procenten; december 2000
Argentinië
Turkije 7
7
Spanje
4 4
27
4
4
Verenigde Staten Duitsland
5
Duitsland
4 32
4
Verenigde Staten
5
Verenigd Koninkrijk 8
Italië
Frankrijk 8
Verenigd Koninkrijk
Nederland 19
10
Frankrijk 12
Bron: bis. Toelichting: Voor elk land (stel: land x) zijn de uitzettingen meegeteld door banken die hun hoofdkantoor in land x hebben plus de uitzettingen door bijkantoren en dochters die gevestigd zijn in land x, maar wiens hoofd-
dnb / Jaarverslag 2000
Canada
Nederland
Zwitserland 10
15 11
Luxemburg Japan
Zwitserland
Italië
Rest bis
Rest bis
kantoor buiten een aan de bis rapporterend land is gevestigd. De uitzettingen van het Nederlandse bankwezen op Argentinië en Turkije bedroegen respectievelijk eur 3,6 miljard en eur 7,2 miljard.
133
Financiële stabiliteit
een renteverhoging dan in het verleden, aangezien de gemiddelde rentevaste periode de afgelopen jaren is verlengd. Niettemin is de behoefte vastgesteld om bancaire risico’s beter te monitoren. Hiertoe wordt de ontwikkeling van stress-tests gestimuleerd, waarmee banken kunnen analyseren welke risico’s in hun hypotheekportefeuilles ontstaan onder extreme omstandigheden, zoals een sterke toename van de rente en een diepe recessie. Daarnaast wordt gewerkt aan een beperkte uitbreiding van de reguliere rapportages van het bankwezen, met name om meer inzicht te krijgen in de verhouding tussen verstrekte leningen en de onderliggende onderpandwaarde (de zogenoemde loan-to-value ratio). Tenslotte verdient de gevoeligheid van het bankwezen voor een eventuele, forse daling van aandelenkoersen bijzondere aandacht. Allereerst is er een direct effect voor zover banken voor eigen rekening beleggen in aandelen, een activiteit die bij Nederlandse banken overigens vrij beperkt is. Voorts is het denkbaar dat bij een aanhoudende verslechtering van het beursklimaat de populariteit van beleggen vermindert, met negatieve gevolgen voor de inkomsten uit beleggingstransacties of aandelenemissies die banken voor anderen verrichten. Bij emissies geldt bovendien dat banken risico lopen indien aandelen moeilijk kunnen worden geplaatst, aangezien bedrijven in dergelijke gevallen ter overbrugging doorgaans een beroep doen op bancair krediet. Dit speelde in 2000 bij telecom-bedrijven die op korte termijn vermogen nodig hadden om investeringen in umtstechnologie te kunnen financieren, en dit niet volledig via aandelenemissies konden realiseren. Indien het emissieklimaat slecht blijft, zal mogelijk blijvend een beroep worden gedaan op bancair krediet.
Trend naar consolidatie en financiële vervlechting
Behalve aan deze meer specifieke factoren staat het bankwezen in Nederland en in het buitenland onder invloed van enkele structurele trends. Ten eerste kan worden gewezen op de voortschrijdende consolidatie en concentratie van de bankensector door middel van fusies en overnames, die regelmatig een internationaal karakter hebben. Een illustratie van het internationale karakter van het Nederlandse bankwezen is het feit dat de buitenlandse baten van de grootste Nederlandse banken zijn toegenomen van 27% in 1992 tot ruim 60% medio 2000. Een tweede belangrijke trend is financiële vervlechting. Op het niveau van instellingen komt dit tot uiting in de vorming van financiële conglomeraten, waarbij verschillende typen financiële instellingen, zoals banken, verzekeringsmaatschappijen en effecteninstellingen, samengaan. Financiële vervlechting kan zich ook voordoen op productniveau, aangezien nieuwe, innovatieve financiële producten vaak bancaire, verzekerings- en beleggingselementen combineren. Tenslotte is desintermediatie een ontwikkeling die mogelijk implicaties heeft voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Tegen de achtergrond van de deregulering van de kapitaalmarkten wenden bedrijven zich vaker rechtstreeks tot deze markten voor financiering, terwijl spaarders en beleggers hun gelden in toenemende mate buiten banken om beleggen. Banken reageren op deze ontwikkeling door zich meer te richten op andere activiteiten dan kredietverstrekking, zoals de begeleiding van beursemissies, de effecten- en derivatenhandel, lease, advisering bij fusies en overnames, het verstrekken van garanties en dergelijke. Hoewel het effect van de bovengenoemde trends op de gezondheid van individuele banken moeilijk in te schatten is, kunnen voor de financiële sector als geheel een aantal concrete gevolgen worden 134
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
geïdentificeerd. Allereerst is de onderlinge verwevenheid binnen de financiële sector toegenomen. Voor het Nederlandse bankwezen betekent dit dat het gevoeliger is geworden voor ontwikkelingen in andere financiële sectoren, zowel op nationaal als op internationaal niveau. Toezichthouders hebben op deze toegenomen verwevenheid gereageerd door de nationale en internationale samenwerking te versterken. In Nederland vindt de versterkte sectoroverschrijdende samenwerking tussen de Bank, de Pensioen & Verzekeringskamer en de Stichting Toezicht Effectenverkeer plaats in de Raad voor Financiële Toezichthouders. Daarnaast is ook op internationaal niveau sprake van een intensieve samenwerking tussen toezichthouders onderling, alsmede tussen toezichthouders en centrale banken. Op dit laatstgenoemde terrein is met name het Banking Supervision Committee (bsc) van het escb actief, dat zich onder andere richt op macroprudentiële analyses van het Europese bankwezen. Een ander gevolg van de gesignaleerde trends is dat de concurrentie in de financiële sector mogelijk is toegenomen. Door internationalisering, de introductie van nieuwe, hybride financiële producten en desintermediatie ondervinden Nederlandse banken steeds meer concurrentie van buitenlandse banken, van andere typen financiële instellingen alsmede van financiële markten. De markttoegang van nieuwe aanbieders wordt overigens vergemakkelijkt door het toenemende gebruik van de telefoon en het internet als distributiekanaal voor bancaire producten en diensten. Een aanwijzing voor de toegenomen concurrentie in het eurogebied is de ontwikkeling van de marges op de bancaire kredietverlening. In het eurogebied als geheel zijn de marges op nieuwe kredieten aan bedrijven en gezinnen, zijnde het verschil tussen de rente op de betreffende kredieten en een passende referentierente, sinds het begin van 1999 tot aan het einde van het jaar 2000 gestaag gedaald (grafiek 4.9). Een werkgroep van het bsc onder voorzitterschap van onderdirecteur Brockmeijer heeft de in grafiek 4.9 weergegeven ontwikkelingen Grafiek 4.9 Marges van banken in het eurogebied Procentpunten
4,5
Marges op nieuwe kredieten aan gezinnen
4,0
3,5
3,0
Marges op nieuwe kredieten aan bedrijven
2,5
Totale marge
2,0
1,5
1,0 III 97
IV
I 98
II
III
IV
I 99
II
Bron: ecb. Toelichting: De marge op nieuwe kredieten aan gezinnen en bedrijven is berekend als het verschil tussen de rente op de betreffende
dnb / Jaarverslag 2000
III
IV
I 00
II
III
kredieten en een passende referentierente. De totale marge betreft het verschil tussen de rente op nieuwe kredieten en de depositorente.
135
Toename onderlinge verwevenheid in de financiële sector
Verandering concurrentieverhoudingen
Financiële stabiliteit
geanalyseerd en geconcludeerd dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de daling van de marges op nieuwe bancaire kredieten in het eurogebied voor een significant deel is toe te schrijven aan een verscherping van de concurrentie. Hierbij werd onderkend dat ook andere factoren de dalende marges kunnen hebben veroorzaakt, zoals bijvoorbeeld de stijging van de korte rente in het eurogebied (waardoor tevens de berekende referentierente is toegenomen). Voorts concludeerde de werkgroep dat er geen aanwijzingen zijn dat de marges van banken niet in overeenstemming zouden zijn met de relevante risico’s, en dat de door banken gehanteerde acceptatiecriteria voor nieuwe kredieten over het algemeen bevredigend zijn. Tenslotte zij opgemerkt dat de zogenoemde totale marge, dat wil zeggen het verschil tussen de rente op nieuwe kredieten en de depositorente, een lichte stijging vertoonde. Dit kan bijvoorbeeld zijn veroorzaakt doordat de ontwikkeling van de depositorente achterbleef bij de stijging van de korte rente. Al met al lijkt de toenemende concurrentie in het bankwezen geen bedreiging te vormen voor de financiële stabiliteit in Europa.
4.3 Beleid ter versterking van financiële stabiliteit 4.3.1 Beleidsinitiatieven van het IMF
Ontwikkeling standaarden verder doorgezet
Standaarden en transparantie Het imf heeft als multilaterale instelling een belangrijke verantwoordelijkheid voor het handhaven van de wereldwijde financiële stabiliteit. In het licht van de veranderingen die zich in het internationale financiële stelsel voordoen, heeft het Fonds in het verslagjaar reeds ontwikkelde beleidsinitiatieven verder aangescherpt en daarnaast een aantal nieuwe initiatieven ontplooid. Een nuttig beleidsterrein in dit verband betreft de ontwikkeling, implementatie en beoordeling van internationaal overeengekomen standaarden voor een goede institutionele omgeving. Het imf speelt hier een belangrijke rol en heeft bijvoorbeeld standaarden ontwikkeld op het terrein van monetair en financieel beleid (Code of Good Practices on Transparency in Monetary and Financial Policies), het budgettaire beleid (Code of Good Practices on Fiscal Transparency) alsmede op het terrein van dataverzameling (Special Data Dissemination Standard, of sdds). Deze laatste standaard bevat richtlijnen voor de publicatie van zeventien macro-economische kernstatistieken op het gebied van de reële economie, de overheid, de financiële sector en de relaties tot het buitenland. Het imf heeft in het voorjaar van 2000 de sdds uitgebreid met data over de netto bruikbare reserves van een land. Deze uitbreiding vindt zijn oorsprong in de Azië-crisis, toen bleek dat de werkelijk beschikbare centrale bankreserves in Thailand en Korea veel lager waren dan algemeen werd aangenomen. Daarnaast leerden de ervaringen in Azië dat gegevens over de buitenlandse schuldpositie van een land een belangrijke indicator kunnen zijn voor het ontstaan van een financiële crisis. In dit licht is besloten vanaf 2003 tevens een kwartaalrapportage van gegevens over de buitenlandse schuld van de overheid, de monetaire autoriteiten, het bankwezen en de niet-financiële particuliere sector voor te schrijven. Om bij te dragen aan de mondiale financiële stabiliteit moeten landen deze standaarden niet alleen implementeren, maar moet de voortgang hierin ook in het oordeel van marktpartijen meewegen. In 136
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
dit kader is het imf met de Wereldbank een proefproject begonnen dat uitmondt in zogenoemde Reports on the Observance of Standards and Codes (roscs), die op vrijwillige basis worden gepubliceerd. De implementatie van, en bekendheid met, standaarden wordt verder bevorderd door technische assistentie van nationale en internationale financiële instellingen. De Bank is op dit terrein zeer actief, waarbij zij zich met name richt op de 11 (voornamelijk Oost-Europese) landen die door Nederland worden vertegenwoordigt in het imf. Het imf is in het verslagjaar zelf ook steeds opener geworden over zijn beoordeling van de economische situatie in lidstaten. Marktpartijen krijgen hierdoor meer tijdige en relevante analyses over deze landen, hetgeen de financiële stabiliteit bevordert. Zo is in 2000 besloten alle landendocumenten van het Fonds op vrijwillige basis te publiceren, inclusief die over individuele aanpassingsprogramma’s. Dit vergroot het inzicht van marktpartijen, en daarmee naar verwachting ook het vertrouwen, in Fondsprogramma’s. Vermeldenswaard is voorts dat in 2001 een onafhankelijk bureau wordt opgericht dat het imf-beleid op hoofdlijnen gaat evalueren. Het is de bedoeling dat de rapporten van het bureau openbaar worden gemaakt. Analyses van de financiële sector Naast het ontwikkelen en beoordelen van standaarden en het bevorderen van de transparantie op uiteenlopende gebieden, heeft het Fonds ook een aantal gerichte initiatieven ontwikkeld om zijn lidstaten te helpen de stabiliteit en veerkracht van de financiële sector te vergroten. Zo heeft het Fonds gedurende het verslagjaar het, reeds in 1999 samen met de Wereldbank gelanceerde, Financial Sector Assessment Program (fsap) geïntensiveerd. Gedurende een dergelijk programma voeren stafleden van beide instellingen en experts van nationale centrale banken een diepgaande evaluatie uit van de financiële sector in een land, waarbij de sterke punten, de kwetsbaarheden alsmede het risicomanagement en het toezicht worden geanalyseerd. Een belangrijke toegevoegde waarde van het fsap is dat het een gezamenlijk programma van het imf en de Wereldbank betreft. Dit bevordert de consistentie en het aanvullende karakter van de beleidsadviezen en expertise van beide instellingen. Aan het eind van het verslagjaar was voor 12 landen een fsap uitgevoerd, waarbij het ontwikkelingsniveau van de financiële sector sterk verschilde. Zo heeft een fsap plaatsgevonden in Canada en Ierland, maar ook in landen als Kameroen, Israël en El Salvador. Het imf zal in 2001 het aantal uit te voeren fsap’s (op vrijwillige basis) verhogen naar 24 andere landen. Nederland draagt actief bij aan dit project door de inzet van experts van de Bank. De fsap-rapporten worden overigens niet gepubliceerd, omdat deze vertrouwelijke informatie bevatten over financiële instellingen, die onder meer uit concurrentie- en toezichtsoverwegingen niet kan worden vrijgegeven. Daarnaast heeft het imf besloten om op vrijwillige basis evaluaties uit te voeren van offshore financiële centra. In deze centra wordt het merendeel van de financiële transacties uitgevoerd met tegenpartijen die geen ingezetenen van het betrokken land zijn. Omdat offshore centra dikwijls sterk zijn verbonden met onshore centra kunnen zij een risico vormen voor de financiële stabiliteit, met name wanneer het toezicht tekort schiet. Momenteel is de transparantie van deze centra vaak nog beperkt. Deze evaluaties vloeien overigens mede voort uit eerder onderzoek naar deze centra door het Financial Stability Forum, een regulier overlegorgaan dat zich richt op het vroegdnb / Jaarverslag 2000
137
Toegenomen aandacht voor financiële sector
Financiële stabiliteit
tijdig signaleren van zwakke plekken in het financiële systeem, waarin naast de landen verenigd in de Groep van Zeven ook Nederland, Australië, Hongkong en Singapore deelnemen.
Gestage voortgang betrokkenheid van de particuliere sector
Betrokkenheid van de particuliere sector Een derde beleidsterrein van het imf ter bevordering van de wereldwijde financiële stabiliteit betreft het betrekken van de particuliere sector bij de oplossing van financiële crises. Een belangrijke reden hiervoor is dat als gevolg van de sterke groei van het kapitaalverkeer in het afgelopen decennium, de beperkte middelen van het imf niet volstaan om bij grote crises in de volledige financieringsbehoefte van een land te voorzien. De betrokkenheid van de particuliere sector is bovendien noodzakelijk om het moral hazard probleem tegen te gaan. Immers, grote steunpakketten van de officiële sector die de particuliere crediteuren buiten schot houden, verminderen de prikkel bij deze laatsten om een prudent risicomanagement te voeren. De omvang van dit probleem is in de jaren negentig toegenomen met de sterke stijging van de gemiddelde omvang van imf-steun (grafiek 4.10). Deze grote pakketten gingen overigens gepaard met een toenemend aantal overschrijdingen van de reguliere toegangslimieten voor imf-financiering. Hoewel deze limieten in principe alleen in exceptionele omstandigheden kunnen worden overschreden, zijn overschrijdingen de laatste jaren steeds minder uitzonderlijk geworden. Voorts is het involveren van de particuliere sector ook in het belang van de gezamenlijke particuliere crediteuren. Hoewel een aantal van hen leningen tijdig zou kunnen terugtrekken uit een land waar een crisis dreigt, zal dat voor een substantieel deel van de crediteuren meestal niet het geval zijn, met alle negatieve consequenties voor de waarde van de onderliggende activa van dien. Door daarentegen collectief en georganiseerd mee te werken aan de oplossing van een crisis kunnen private crediteuren de waarde van hun gezamenlijke vorderingen maximaliseren. Het afgelopen jaar is enige vooruitgang geboekt in het vaststellen van een raamwerk voor betrokkenheid van de private sector. Dit raamwerk bevat een aantal elementen. Wanneer een land uitzicht heeft op spoedig herstel van toegang tot de internationale kapitaalmarkt, neemt het imf een deel van de financieringslast voor zijn rekening in de veronderstelling dat dit een katalyserende invloed zal hebGrafiek 4.10 Gemiddelde omvang van imf arrangementen (sba/eff/srf) 1 Miljoenen sdr
2500
Nominaal 2000
Reëel (in sdr van 1990) 1500
Trend (reëel)
1000 500 0 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
1 Exclusief het imf pakket voor Argentinië (600% van quotum) toegekend in januari 2001.
138
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
ben en tezamen met beleidsaanpassingen zal leiden tot een spoedig herstel van het marktvertrouwen. Wanneer er evenwel geen uitzicht is op spoedig herstel van markttoegang, wordt betrokkenheid van de particuliere sector in principe verwacht. Hierbij geldt een voorkeur voor oplossingen op basis van vrijwilligheid, maar zonodig moet de betrokkenheid van de private sector worden afgedwongen. In sommige gevallen kan daarbij een tijdelijke opschorting van betalingen onvermijdelijk zijn. De beslissing om tot een dergelijke standstill over te gaan ligt echter primair bij het debiteurland, bij voorkeur in goed overleg met de crediteuren. Daarnaast zouden vooraf te nemen maatregelen, die het betrekken van de private sector kunnen vergemakkelijken in geval van een crisis, moeten worden gestimuleerd. Hierbij kan met name worden gedacht aan het versterken van contacten tussen debiteurlanden en hun voornaamste crediteuren (in zogenaamde debtor/creditor councils), aan het van tevoren openen van private sector kredietlijnen en aan het opnemen van zogenoemde collective action clauses in obligatiecontracten, die de gezamenlijke vertegenwoordiging en besluitvorming van de individuele obligatiehouders regelen in geval van een schuldherstructurering. Aan het einde van het verslagjaar is getracht de particuliere sector in de praktijk te betrekken bij de aanpak van de financiële perikelen in achtereenvolgens Turkije en Argentinië. Zo hebben in het geval van Turkije buitenlandse banken vrijwillig afgesproken de door hen verstrekte kredieten door te rollen, waardoor de Turkse autoriteiten meer tijd kregen om noodzakelijke economische aanpassingsmaatregelen door te voeren. In Argentinië droegen de in dat land gevestigde banken bij aan de dekking van de financieringsbehoefte, door de aankoop van Argentijns overheidspapier. Desalniettemin zou een grotere betrokkenheid van de particuliere sector wenselijk zijn geweest. In ieder geval is het van belang dat in de komende periode verdere voortgang wordt geboekt met de praktische implementatie van de betrokkenheid van de private sector, waarbij met name aandacht moet uitgaan naar de implementatie van de hierboven genoemde preventieve maatregelen. Daarnaast ligt een uitdaging in het duidelijker aangeven waar de grenzen van imf-financiering liggen. Immers, zolang er onduidelijkheid bestaat over de omvang van eventuele imf-steun, bestaat er geen prikkel voor crediteuren om vrijwillig bij te dragen.
4.3.2
IMF-surveillance,
-programmaconditionaliteit en -faciliteiten
Surveillance Tijdens de imf-jaarvergadering in 2000 is overeengekomen de slagvaardigheid van het Fonds te vergroten door de activiteiten te stroomlijnen en nauwer te doen aansluiten bij zijn kerncompetenties. Dit houdt in dat het Fonds zijn activiteiten scherper zou moeten toespitsen op het macro-economische beleid (met name het monetaire, budgettaire en wisselkoersbeleid) en op de stabiliteit van de financiële sector. Structurele hervormingen en armoedevraagstukken vallen hier grotendeels buiten en zouden vooral door andere instellingen – zoals de Wereldbank – moeten worden uitgewerkt. Deze boodschap voor het imf, ‘minder is meer’, komt terug in twee belangrijke elementen van imf-beleid: de surveillance, ofwel de periodieke evaluatie door het imf van de macro-economische situatie en het gevoerde beleid van zijn lidstaten, en de conditionaliteit, ofwel de specifieke beleidsvoorwaarden die het imf met een land overeendnb / Jaarverslag 2000
139
Stroomlijning van IMF-surveillance en programmaconditionaliteit
Financiële stabiliteit
komt als dit een beroep doet op Fondsmiddelen. Ten aanzien van de surveillance heeft de imf bestuursraad begin 2000 aangegeven dat de werkzaamheden zich dienen te concentreren op het monetaire en budgettaire beleid, het reserve- en externe schuldbeheer en de stabiliteit van de financiële sector. Gezien de toename van het grensoverschrijdende internationale kapitaalverkeer en de risico’s die hiermee gepaard gaan, is voorts een goed inzicht van de imf-staf in het functioneren van de internationale kapitaalmarkt een vereiste voor het geven van adequate beleidsadviezen aan lidstaten. Om dit inzicht verder te ontwikkelen, heeft het imf begin 2001 besloten een aparte afdeling Internationale Kapitaalmarkten op te richten. Daarnaast is in 2000 een Capital Markets Consultative Group opgericht, bestaande uit circa 25 leden afkomstig uit de commerciële sector, die op frequente basis met imf-stafleden onderwerpen bespreekt die van invloed zijn op de ontwikkelingen op de internationale financiële markten. Conditionaliteit en faciliteiten Op het terrein van imf-conditionaliteit is in 2000 eveneens een stroomlijningsproces in gang gezet. Het uitgangspunt hierbij is dat de beleidsaanpassingen die het imf aan zijn kredietverstrekking verbindt, bevorderen dat een land zijn betalingsbalansprobleem oplost zonder over te gaan tot ongewenste maatregelen die ook de positie en welvaart van andere landen, en daarmee de internationale financiële stabiliteit, in gevaar kunnen brengen. Voorbeelden hiervan zijn het afkondigen van restricties op handels- en kapitaalverkeer. Desalniettemin is de laatste jaren in toenemende mate kritiek op het Fonds uitgeoefend, dat een te grote reikwijdte en te grote mate van detail in zijn conditionaliteit zou toepassen. Met name is het idee ontstaan dat het Fonds bij het opstellen van programma’s teveel nadruk legt op structureel beleid, dat buiten zijn kerncompetenties en terreinen van expertise ligt. Onder structureel beleid wordt bijvoorbeeld verstaan maatregelen op het gebied van privatisering, arbeidsmarktbeleid, handelspolitiek, corporate governance, sociale sectoronderwerpen en defensie- en milieuvraagstukken. De kritiek dat de reikwijdte van Fonds-conditionaliteit te ver is uitgebreid, is terug te voeren op ontwikkelingen in imfprogramma’s van de laatste jaren. Uit grafiek 4.11 blijkt dat het totale aantal structurele condities in alle imf-programma’s vanaf 1987 aanzienlijk is toegenomen. Uit een analyse van de Stand By- (een kredietfaciliteit die liquiditeitssteun biedt bij tijdelijke problemen) en de Extended Fund Facility-programma’s (een kredietfaciliteit bij middellange termijn betalingsbalansproblemen) in de periode 1996-99 valt bovendien af te leiden dat slechts ongeveer de helft van de structurele beleidsvereisten betrekking had op de kerncompetenties van het Fonds. Met andere woorden, de andere helft van de geëiste maatregelen had betrekking op secundaire beleidsterreinen, zoals arbeidsmarktbeleid en beleid ten aanzien van sociale voorzieningen. Een stroomlijning van imf-conditionaliteit is wenselijk om de betrokkenheid van een land bij een programma te vergroten en de prioriteitsstelling bij beleidsaanpassingen te verhelderen. Om dit te bereiken is ook een duidelijke taakafbakening tussen het imf en de Wereldbank van belang, waarbij het Fonds zich richt op zijn macroeconomische kerntaken en structurele vraagstukken zoveel als mogelijk aan de Wereldbank overlaat. In dit licht zouden imf-programma’s voortaan idealiter moeten beargumenteren dat de geëiste structurele beleidsaanpassingen essentieel zijn voor het bereiken van macro-economische stabiliteit. Indien dit niet overtuigend kan worden aange140
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
Grafiek 4.11 Structurele beleidsvoorwaarden voor verschillende groepen landen 1987-1999 Gemiddelde aantal per programma 1 25
20
15
10
5
0 87
Transitielanden 2
88
89
90
91
92
saf/esaf/prgf- Overige landen 3 landen 4
1 Totaal aantal performance criteria, prior actions, voorwaarden voor afronding van een review en structurele benchmarks (aangepast voor verschillen in de lengte van programma’s). 2 Zoals gedefinieerd in de World Economic Outlook, bevattend voormalige centraal geleide economieën in Oost-Europa, voormalige Sovjetunie republieken en Mongolië.
93
94
95
96
97
98
99
Aziatische crisis-landen 5
3 Landen met saf/esaf/prgf-programma’s, exclusief transititie-economieën. 4 Resterende groep landen met imf programma’s die niet in één van de andere categorieën vallen. 5 Indonesië, Zuid-Korea en Thailand. Bron: Inernational Monetary Fund (2001).
toond, zouden de maatregelen geen onderdeel van de imf-conditionaliteit moeten uitmaken. In lijn met de toegenomen nadruk op de kerncompetenties van het Fonds is tijdens de jaarvergadering ook besloten om de leenmodaliteiten van imf-kredietverlening aan te scherpen. Het doel van deze aanscherping is te voorkomen dat lenende landen een onnodig groot beroep doen op Fondsmiddelen en onnodig lang hun kredieten laten uitstaan. In dit licht zijn per november 2000 voor de twee meeste gebruikte imf-kredietfaciliteiten, de Stand-By en de Extended Fund Facility, vroegtijdige terugbetalingsverwachtingen geïntroduceerd. Dit wil zeggen dat van lenende landen wordt verwacht dat ze, indien mogelijk, eerder terugbetalen dan de contractuele verplichtingen. Landen met aanhoudend zwakke betalingsbalansposities kunnen hierbij worden ontzien. Tegelijkertijd is besloten om voor de twee genoemde faciliteiten een renteopslag in te voeren bij uitzonderlijk grote kredieten. Deze renteopslag is echter beperkt en geldt alleen voor dat gedeelte van het krediet dat uitstijgt boven een vastgestelde limiet. In contrast met de aanscherping van de leenvoorwaarden voor de meest gebruikte faciliteiten, is tegelijkertijd voor één bijzondere faciliteit, de Contingent Credit Line (ccl), besloten de voorwaarden te versoepelen. De ccl is een preventieve kredietlijn die een land in rustige tijden kan aanvragen en die dan tot uitkering komt als zich een crisis voordoet. Tot nu toe heeft nog geen enkel land gebruik gemaakt van deze faciliteit en de versoepeling van de voorwaarden beoogt het gebruik ervan te stimuleren.
dnb / Jaarverslag 2000
141
Aanscherping IMF-faciliteiten
Financiële stabiliteit
Financiële positie IMF solide
Tijdens de jaarvergadering in 2000 is opnieuw het belang onderkend van de rol van het Fonds in arme landen. Naast het gezamenlijk opgezette schuldverlichtingsinitiatief van het imf en de Wereldbank (Heavily Indebted Poor Countries Initiative, hipc), speelt het imf ook een rol in deze landen via een gesubsidieerde kredietfaciliteit, de Poverty Reduction and Growth Facility (prgf). Het imf heeft hierbij met name de taak het macro-economische deel van aanpassingsprogramma’s te specificeren. In beide initiatieven is het afgelopen jaar aanzienlijke voortgang geboekt. Zo hadden aan het einde van het afgelopen jaar in totaal 22 landen het beslispunt voor daadwerkelijke schuldverlichting bereikt. Nederland erkent het belang van de imf-faciliteit voor arme landen en ondersteunde deze in 2000 met een door de Bank afgegeven prgf-lening ter grootte van sdr 200 miljoen (± nlg 625 miljoen). Teneinde de rol van het imf als hoedster van de internationale financiële stabiliteit te kunnen blijven waarborgen, dient de financiële positie van het Fonds zelf solide te zijn. De hoeveelheid financiële middelen ter beschikking van het imf is gelijk aan de som van de financiële inbreng van de lidstaten. Deze inbreng, het quotum, weerspiegelt het gewicht van de lidstaat in het internationale financiële systeem en is bepalend voor het stemrecht in het imf en de toegang tot imf-faciliteiten van een lidstaat. Op verzoek van de bestuursraad van het imf heeft een externe commissie afgelopen jaar onderzocht of de huidige formules die worden gebruikt voor de berekening van de quota, nog steeds voldoen in het licht van de globalisering en de snelle economische ontwikkeling van diverse opkomende economieën. De conclusie van deze commissie was om de quotaformules sterk te vereenvoudigen. Deze uitkomst is echter terughoudend ontvangen, zowel door de meeste imf-lidstaten (waaronder Nederland) als door de imf-staf zelf. Een belangrijk bezwaar is dat dit ertoe zou leiden dat, met uitzondering van de grootste geïndustrialiseerde landen, de meeste imf-lidstaten er in gewicht op achteruit zouden gaan, hetgeen niet in overeenstemming is met de mondiale economische ontwikkelingen. Meer in het algemeen is Nederland van mening dat, gezien het toenemende belang van internationale kapitaalstromen, het gewicht van het land in het internationale financiële stelsel bij de vaststelling van het quotum moet meewegen. Overigens beschikte het imf eind 2000 over ruim sdr 210 miljard (nlg 656 miljard) aan middelen, waarvan meer dan de helft daadwerkelijk beschikbaar was voor kredietverlening. Daarnaast steeg de liquiditeitsratio, die een indicatie geeft van de verhouding tussen de netto beschikbare middelen en de liquide verplichtingen, van 115% aan het einde van 1999 tot een comfortabel niveau van 164% eind 2000.
4.3.3 Solvabiliteitseisen voor banken, het nieuwe Kapitaalakkoord 1 Het toezicht op banken speelt een belangrijke rol bij de handhaving van financiële stabiliteit. Dit toezicht is voornamelijk gebaseerd op afspraken die zijn gemaakt in het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht, dat bestaat uit de bankentoezichthouders uit de g10-landen, waaronder de Bank. Het zogenoemde Bazels Kapitaalakkoord van 1988 stelt een standaard vast voor minimale kapitaal- of solvabiliteitseisen – dat is een verplichte buffer van eigen vermogen – voor het kre1 Voor een nadere beschouwing, zie het artikel ‘Op weg naar een nieuw Bazels
142
kapitaalakkoord’, De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, Maart 2001.
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
dietrisico van banken. Dit Kapitaalakkoord heeft wereldwijd een belangrijke verbetering van de solvabiliteit en dus van de financiële gezondheid van het bankwezen teweeggebracht. Bij een adequate omvang van de solvabiliteit heeft een bank een buffer om eventuele verliezen op te vangen waardoor de kans dat de bank in financiële problemen komt of zelfs failliet gaat, afneemt. Het besef dat banken kapitaalkrachtig zijn, leidt voorts tot een groter vertrouwen van het publiek in het financiële systeem en de aanwezigheid van voldoende eigen vermogen vermindert moral hazard. Al deze elementen dragen bij aan de stabiliteit van het financiële stelsel. De minimum kapitaalseisen uit het huidige Akkoord zijn echter niet altijd in overeenstemming met het feitelijke risico dat een instelling loopt en in sommige gevallen ontbreekt de stimulans tot goed risicobeheer. Een andere tekortkoming van het huidige Akkoord is dat het te weinig flexibel is om financiële innovaties in te passen. Het gebruik van nieuwe, potentieel risicoverlagende producten, zoals kredietderivaten en onderpand, wordt daardoor ongewild afgeremd. De tekortkomingen van het huidige Akkoord vormden de aanleiding om de kapitaalseisen grondig te herzien. Vanwege de toenemende complexiteit van banken en de snelle veranderingen in financiële producten heeft het Bazelse Comité gezocht naar aanvullende en meer flexibele instrumenten voor het toezicht op banken. Deze zijn in het conceptakkoord ondergebracht in een drie-pijlerstructuur. Deze structuur bestaat uit een eerste pijler met verfijnde minimum kapitaalseisen, een tweede pijler bestaande uit aanvullend kwalitatief toezicht (supervisory review) en een derde pijler gericht op het vergroten van de marktdiscipline. Half januari dit jaar heeft het Bazelse Comité het tweede consultatieve document over de beoogde opvolger van het Kapitaalakkoord van 1988 gepubliceerd. Dit betekent een grote stap in de richting van een definitief Kapitaalakkoord, dat begin volgend jaar wordt verwacht. Tijdens de consultatieperiode – die loopt tot en met 31 mei 2001 – en de maanden daarna zullen allerlei openstaande punten nog worden ingevuld, zoals de vaststelling van de absolute niveaus van de solvabiliteitseisen en de uitwerking van de methoden voor de bepaling van de vermogenseis voor operationeel risico. In de eu zal het herziene Kapitaalakkoord moeten worden omgezet in een nieuwe solvabiliteitsrichtlijn. De Europese Commissie heeft hiertoe een voorstel gepresenteerd, dat aansluit bij de voorstellen van het Bazelse Comité. In aanvulling op de Bazelse consultatieperiode worden belanghebbenden slechts geconsulteerd over specifieke Europese aandachtsgebieden, zoals de positie van de vele kleine instellingen in de eu. Daarnaast wordt nagedacht over de meest geschikte wetgevingsprocedure, waarbij met name gelet wordt op snelheid van invoering, mogelijkheden tot aanpassingen aan marktontwikkelingen en een consistente toepassing in de verschillende landen. De vertaling naar eu- en nationale wetgeving en de implementatie zullen zeker tot 2004 gaan duren. Een belangrijk doel van het nieuwe Akkoord is de minimum kapitaalseisen van banken een betere afspiegeling te laten zijn van de werkelijke risico’s waaraan een bepaalde instelling blootstaat. Zo wordt bijvoorbeeld het gebruik van geavanceerde risicometing ten behoeve van de bepaling van de solvabiliteit van het kredietrisico, zoals interne kredietbeoordelingssystemen, gestimuleerd. Deze methodes, die aan strikte, door de toezichthouder geformuleerde voorwaarden dienen te voldoen, dragen bij aan verbetering van de risicobeheersing dnb / Jaarverslag 2000
143
Nieuw Kapitaalakkoord dichtbij
Kapitaalsvereisten beter afgestemd op risico’s individuele instellingen
Financiële stabiliteit
‘Supervisory review’ procedure ter nuancering van de minimumeisen
Mogelijk procyclische effecten
door banken. Voor de bepaling van de minimum solvabiliteitseisen op het kredietrisico zijn drie berekeningsmethoden voorgesteld, die onderling verschillen in de mate, waarin de eigen risico-inschatting van de banken zelf wordt gebruikt. Vooral de mogelijkheid de indeling van leningen in risicograden te baseren op een eigen interne ratingmethode van banken is vrij revolutionair: starre voorschriften worden vervangen door marktconforme instrumenten. Een andere verandering in het nieuwe Akkoord is dat risicoreducerende factoren als onderpand en garanties tot een verlichting van de kapitaalseisen kunnen leiden. Naast krediet- en marktrisico onderscheidt het nieuwe Akkoord nu ook expliciet operationeel risico, zijnde het risico van verlies door inadequate interne systemen of fouten van medewerkers. De gedachte achter de supervisory review is dat de kapitaalseis die uit de eerste pijler van het nieuwe Akkoord zal voortvloeien, slechts een minimumeis aangeeft, die onvoldoende rekening kan houden met het risicoprofiel van elke individuele bank. Instellingen moeten boven de minimumeis opereren en de supervisory review is een middel om dit af te dwingen. Daarmee fungeert de supervisory review als een instrument van fine tuning, dat bovendien tegenwicht kan bieden aan een eventuele daling van de solvabiliteit van banken en aan mogelijke veranderingen van marktomstandigheden. De supervisory review procedure dient ervoor te zorgen dat banken een goed inzicht hebben in de toereikendheid van hun kapitaalbuffer gegeven hun risicoprofiel. Adequate implementatie van de tweede pijler vraagt van de toezichthouder dat hij over de middelen beschikt om te toetsen of de banken steeds aan de gestelde eisen en voorwaarden uit de regelgeving voldoen. Het toezicht op het renterisico valt ook onder deze tweede pijler. Een aanvullende vorm van toezicht is het bevorderen van de goede werking van marktdiscipline. Het marktmechanisme kan banken stimuleren tot een voorzichtiger bedrijfsvoering met voldoende buffers tegen toekomstige verliezen, als de marktpartijen die zorgen voor de financiering van de banken (zoals depositohouders en tegenpartijen) tijdig en voldoende worden geïnformeerd. Riskantere banken worden dan gestraft met hogere financieringskosten. Daarom wordt voorzien dat banken voortaan regelmatig informatie moeten publiceren over onder meer de hoogte en de kwaliteit van hun kapitaal, de omvang van de risico’s die zij lopen en de gehanteerde methoden om deze te meten, en de mate waarin het kapitaal toereikend is. De voorstellen in de derde pijler hebben meestal het karakter van aanbevelingen. Op enkele terreinen is echter sprake van transparantieeisen. Zo mag een bank een intern kredietbeoordelingssysteem alleen voor de bepaling van kapitaalseisen gebruiken, als alle voorgeschreven informatie wordt gepubliceerd. Het Bazelse Comité hecht aan goede afstemming van verslaggevingsvoorschriften met de International Accounting Standards Board. De Bank is bij dit proces actief betrokken via de voorzitterschappen van directeur Schilder van de Accounting Task Force en onderdirecteur Brockmeijer van de Transparency Group, beide ressorterend onder het Bazelse Comité. In het nieuwe Kapitaalakkoord worden, zoals gezegd, de minimum kapitaalseisen afgestemd op de actuele risico’s van een specifieke instelling. Dit impliceert dat de kapitaalbuffers moeten worden vergroot als de risico’s bijvoorbeeld door verslechtering van de conjunctuur toenemen, en omgekeerd als de vooruitzichten weer verbeteren. Dit is precies wat vanuit microprudentiële optiek, dat wil zeggen uit oogpunt van het waarborgen van de financiële gezondheid 144
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
van individuele banken, gewenst is. Maar deze procyclische kapitaalseisen hebben mogelijk minder gunstige bijwerkingen vanuit macro-economisch perspectief. Indien banken aan de vooravond van conjunctureel slecht weer over net voldoende kapitaal beschikken, dan bestaat de kans dat hun kapitaal onder de minimumeisen terechtkomt naarmate de risico’s door de achteruitgaande conjunctuur oplopen. De banken zouden in deze omstandigheden geneigd kunnen zijn minder gemakkelijk krediet te verlenen. Een dergelijke credit crunch zou de economische ontwikkeling verder afremmen. Het verschijnsel procycliciteit en het daaruit voortvloeiende conflict tussen micro- en macro-ecnomie is een nog onopgelost probleem. Een voorstel zou zijn banken te verplichten in goede tijden hogere dan de minimale reserves aan te houden, zodat geen kapitaaltekort optreedt als de conjunctuur omslaat. Het schatten van de stand van de huidige conjunctuur en de voorspelling van de toekomstige conjunctuur is echter vanouds gecompliceerd. In het nieuwe Kapitaalakkoord wordt dit probleem beschouwd in de supervisory review. De methodiek die elke bank zelf moet ontwikkelen om te beoordelen in hoeverre zij voldoende kapitaal aanhoudt, moet een vooruitziend karakter hebben, en in het bijzonder voorzien in de kapitaalbehoefte bij conjuncturele neergang. Toepassing van dit principe zal banken en toezichthouders nochtans de nodige hoofdbrekens kosten. Het uitgangspunt in het nieuwe Akkoord is dat de kapitaalseis die aan een bank met een gemiddeld risicoprofiel wordt opgelegd volgens het huidige en nieuwe Akkoord bij benadering gelijk moet zijn. Tezamen met het principe dat de kapitaalseisen de feitelijke risico’s van banken weerspiegelen, impliceert dit dat een bank met een relatief betere kredietportefeuille een lagere kapitaalseis krijgt opgelegd dan voorheen en een bank met relatief slechtere leningen een hogere. Het is verder de bedoeling dat de toepassing door een bank van de interne methode voor risicobeheersing in een bescheiden verlaging van de kapitaalseis zal resulteren. Dit vormt een stimulans voor banken om een meer geavanceerde risicometing te introduceren en wordt gerechtvaardigd door het feit dat betere risicometing en beheersing op zich reeds de financiële gezondheid van een bank bevordert. Naar verwachting zullen de Nederlandse grootbanken bij inwerkingtreding van het nieuwe Akkoord onmiddellijk gebruik maken van interne kredietbeoordelingssystemen ter bepaling van hun solvabiliteitseis voor het kredietrisico. Het internationale overleg over het niveau van de absolute kapitaalseisen is overigens nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Aangezien de kredietportefeuilles van bank tot bank en van land tot land sterk verschillen, zullen de kapitaalseisen die aan individuele banken in verschillende landen worden opgelegd sterker uiteen gaan lopen. Het definitieve niveau van de absolute kapitaalseis zal na afloop van de consultatieronde worden bepaald op basis van een studie naar de kwantitatieve gevolgen van het nieuwe Kapitaalakkoord voor de totale solvabiliteitseis aan banken.
4.3.4 Infrastructuren voor het betalings- en effectenverkeer Gedreven door de vooruitgang op het terrein van de informatietechnologie en toegenomen concurrentie vinden in de financiële infrastructuur, dat wil zeggen de markten waarop wordt gehandeld en de systemen waarin financiële transacties worden afgewikkeld, consolidatie- en internationalisatieprocessen plaats. Deze resulteren dnb / Jaarverslag 2000
145
Absoluut niveau van de kapitaalseisen nog niet vastgesteld
Financiële stabiliteit
Komst CLS Bank dit jaar verwacht
‘Core principles’ betalingssystemen vastgesteld
Risicobeheersing centraal
in een verdere vervlechting en versnelling van de afwikkelprocessen en in een verdere integratie van de financiële markten die ze ondersteunen. De vormgeving van die veranderingen is uit het oogpunt van financiële stabiliteit van belang, omdat aan elkaar gekoppelde betalings- en effectensystemen een direct transmissiekanaal bieden in geval instellingen in betaalproblemen komen en daarmee een bron van systeemrisico vormen. Met de komst van de Continuous Linked Settlement Bank (cls Bank) in oktober van dit jaar verandert de mondiale afwikkeling van valutatransacties. De afwikkeling van valutatransacties houdt levering in van de gekochte valuta tegen betaling van de verkochte valuta, hetgeen tot op heden verloopt via de respectieve nationale betalingssystemen. Omdat die systemen los van elkaar opereren en de openingstijden in de diverse mondiale tijdzones verschillen, is voor de individuele deelnemers zicht en grip op het afwikkelingsproces beperkt en wordt een fors kredietrisico gelopen (het zogenoemde Herstattrisico). De cls Bank, een initiatief van de grote mondiale correspondentbanken waaronder ook de Nederlandse grootbanken, biedt in plaats van de huidige decentrale afwikkelwijze een centrale afhandeling. Hierdoor kunnen de beide betalingskanten van een transactie samenvallen (‘payment-versus-payment’) en wordt het kredietrisico dat vervat ligt in de huidige werkwijze opgeheven. Vanwege de centrale plaats die de cls Bank op termijn in het financiële stelsel zal innemen, worden door de toezichtshoudende centrale banken hoge eisen gesteld aan de betrouwbaarheid van de afwikkeling.1 De zorg voor de stabiliteit van het financiële stelsel krijgt wat betreft het betalings- en effectenverkeer niet alleen gestalte door middel van het bevorderen van infrastructurele verbeteringen zoals cls, maar ook in de vorm van standaarden voor de inrichting van systemen. Voor systeemkritische betalingssystemen zijn standaarden opgesteld onder auspiciën van het g10 Committee on Payment and Settlement Systems (cpss), die in januari 2001 zijn vastgelegd in het rapport Core principles for systemically important payment systems. Vervlechting van betalingsen effecteninfrastructuren leidt tot grotere efficiëntie en beter functionerende financiële markten, maar wanneer dit proces niet adequaat wordt vormgegeven zullen financiële problemen zich krachtiger en sneller verspreiden over het gehele financiële systeem. Door de vaststelling en implementatie van de standaarden wordt beoogd dit risico voor het financiële systeem zoveel mogelijk tegen te gaan. De core principles bouwen voort op het in 1990 uitgebrachte ‘Lamfalussy’-rapport dat zich primair richtte op grensoverschrijdende systemen. Gaandeweg werden de Lamfalussyvoorwaarden gezien als uitgangspunten die in beginsel voor alle betalingssystemen relevant zijn. Ze maken dan ook integraal deel uit van de core principles. Volgens de standaarden dienen de risico’s transparant te zijn voor de deelnemers en dient het systeem duidelijke procedures te kennen voor de beheersing daarvan. Centraal bij de risicomaatregelen staat voorts het uitgangspunt om transacties met een systeemkritisch karakter af te wikkelen in de boeken van centrale banken. Wanneer in een systeem voorafgaande aan de boeking nettering wordt toegepast, moeten voorzieningen getroffen zijn die op zijn minst zeker stellen 1 Zie voor een uitgebreide toelichting op de werking van cls het artikel ‘Een nieuwe aanpak voor de risico’s in het valutaverkeer’,
146
De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, Maart 2001.
dnb / Jaarverslag 2000
Financiële stabiliteit
dat het settlementproces tijdig kan worden afgewikkeld wanneer de deelnemer met de grootste nettopositie in gebreke blijft. Voorts moeten systemen voldoen aan eisen van veiligheid en operationele betrouwbaarheid en tot tijdige afwikkeling van de aangeboden transacties in staat te zijn. Naast de op risicobeheersing gerichte uitgangspunten wordt ook het belang van efficiency onderkend, niet alleen uit kostenoverwegingen, maar ook om het gebruik van veilige systemen voor de deelnemers aantrekkelijk genoeg te maken. Wat betreft de institutionele aspecten zijn de standaarden erop gericht om te bewerkstelligen dat het systeem in lijn is met een efficiënte marktordening. Zo dient het systeem een transparante bestuursstructuur te hebben en een hechte juridische grondslag. Daarnaast moeten de toetredingsvoorwaarden objectief en openbaar te zijn. Tegelijkertijd met de vaststelling van de core principles voor betalingssystemen is ter publieke consultatie het rapport Recommendations for Securities Settlement Systems uitgebracht met conceptstandaarden voor effectenafwikkelingssystemen, opgesteld door een gezamenlijke werkgroep van cpss en de International Organisation of Securities Committees (iosco). Het rapport bevat een 18-tal uitgangspunten voor de inrichting van het effectenverkeer. Effectentransacties zijn complex omdat niet alleen betaling in geld moet plaatsvinden, maar ook de levering van de effecten. De feitelijke afwikkeling vindt enerzijds plaats in een betalingssysteem en anderzijds in een effectensysteem. De aanbevelingen richten zich dan ook voor een belangrijk deel op de problemen die zich in de coördinatie tussen de effectenkant en de geldkant kunnen voordoen. Daarbij gaat het niet alleen om het directe afwikkelproces zelf, maar ook al om de daaraan voorafgaande fase, met als doel om misverstanden tussen de betrokken partijen over de details van levering en betaling tijdig uit de weg te ruimen. Voor de afwikkeling wordt een voorkeur uitgesproken voor delivery-versus-payment, hetgeen inhoudt dat afwikkelrisico’s worden verminderd doordat levering van de effecten door de ene partij afhankelijk wordt gesteld van de betaling van de koopsom door de andere partij. Ook voor het effectenverkeer is er een (impliciete) voorkeur voor geldafwikkeling in centralebankgeld. Bij de afwikkeling van effectentransacties in de internationale effectenclearingsystemen doet zich daarbij een complicatie voor. Waar zoals in de vorige paragraaf is beschreven voor de afwikkeling van valutatransacties later dit jaar een infrastructuur ter beschikking komt die het mogelijk maakt om dergelijke betalingstransacties op efficiënte wijze in centralebankgeld af te wikkelen, is een voorziening met een vergelijkbare functionaliteit op dit moment voor de afwikkeling van grensoverschrijdende effectentransacties niet beschikbaar. Vanuit risico-overwegingen, dient dan ook te worden bezien op welke wijze het gebruik van centralebankgeld is te integreren in de afwikkeling van het grensoverschrijdende effectenverkeer. De praktijk in de betalings- en effectensystemen van de g10-landen komt al in hoge mate overeen met de geformuleerde standaarden. Minder ontwikkelde economieën staan daar vaak wat verder vanaf. Daarbij dient te worden bedacht dat toepassing van de standaarden in samenhang dient te worden gezien met de logistieke mogelijkheden van de deelnemers aan een systeem. Naarmate de systemen complexer worden en leiden tot kortere doorlooptijden, zullen de deelnemers ook qua beheers- en verwerkingsmogelijkheden in staat moeten blijven tot effectieve interactie met het systeem. Toepassing van de standaarden is dan ook niet een louter formele kwestie, maar dnb / Jaarverslag 2000
147
Ook conceptstandaarden effectenafwikkeling
Voorkeur afwikkeling in centralebankgeld
Financiële stabiliteit
vraagt ook om aandacht voor de realiteit waarbinnen het systeem moet opereren. In dit opzicht geven de standaarden ook richting aan de verbetering van de financiële sector van landen.
148
dnb / Jaarverslag 2000
5 Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
5.1 Inleiding De onder toezicht staande instellingen hebben in het verslagjaar kunnen profiteren van de gunstige conjuncturele omstandigheden. De gemiddelde rentabiliteit van de banken lag daardoor zelfs nog wat hoger dan in 1999, terwijl de belangstelling voor beleggingsinstellingen recordhoogtes bereikte. Wel namen de onzekerheden ten aanzien van de internationale conjunctuur in de loop van het jaar toe. Daarbij werd de situatie in emerging markets, in het bijzonder Turkije en Argentinië, nauwlettend gevolgd door banken, centrale banken en toezichthouders. Bij de grootbanken (abn amro, ing, Rabobank en Fortis) stond het jaar 2000 in het teken van belangrijke strategische beslissingen. Daarbij zijn in enkele gevallen ook ingrijpende reorganisaties aangekondigd. Aan de organisatorische aanpassingen wordt veel aandacht besteed in het lopende toezicht vanwege de mogelijke implicaties ervan voor het risicobeheer van de instellingen. In de nationale en internationale regelgeving op het gebied van toezicht wordt ingespeeld op de veranderingen in de financiële sector, waaronder internationalisering en branchevervaging. Zo heeft de Bank met de Nederlandse Vereniging van Banken (nvb) overeenstemming bereikt over de herziening van de richtlijnen voor het landenrisico, de modernisering en verbreding van de liquiditeitstoetsing en een nieuwe Regeling Organisatie en Beheersing. Verder is zowel in Nederland als op Europees niveau voortgang geboekt op het terrein van aanvullend toezicht op financiële conglomeraten. De toenemende complexiteit van financiële producten en diensten maakt een goede voorlichting aan consumenten steeds belangrijker. Met dat doel zijn in het kader van de Raad van Financiële Toezichthouders (rft) nieuwe regels opgesteld voor reclame-uitingen door Nederlandse financiële instellingen. Tevens wordt gewerkt aan een ‘financiële bijsluiter’ die de consument moet informeren over de aard, het rendement en de kosten van een financieel product of dienst. Correcte voorlichting aan (potentiële) gebruikers van financiële producten vormt ook een belangrijk aandachtspunt in de uitvoering van het toezicht. De Bank draagt bij aan een goede voorlichting van afnemers van financiële diensten, onder meer via een helpdesk consumentenzaken die nu bijna twee jaar functioneert. De samenwerking met de helpdesks van de Pensioen- en Verzekeringskamer (pvk) en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) is in het verslagjaar geïntensiveerd. Voorts is overeenstemming bereikt dat de Bank vanaf 2001 toezichtstaken uit hoofde van de Wet Consumentenkrediet zal uitoefenen. Een bijzonder punt van aandacht vormt de reikwijdte van de geheimhoudingsbepalingen in de toezichtswetten. De Bank heeft in de afgelopen jaren door het verstrekken van inlichtingen meegewerkt aan de waarheidsvinding van de rechter in strafzaken. In het verslagjaar is echter de reikwijdte van de geheimhoudingsverplichtingen van dnb / Jaarverslag 2000
149
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
de Bank en haar mogelijkheden om inlichtingen te verstrekken onderwerp geweest van een juridische procedure. De uitkomst was voor de Bank aanleiding om overleg te voeren met het Ministerie van Financiën over aanpassing van de wettelijke geheimhoudingsbepalingen. Naar verwachting zullen medio 2001 concrete voorstellen voor wetswijziging gereed zijn. In de uitvoering van het toezicht heeft de Bank goede ervaringen opgedaan met de risico-analyse methode en de integriteitsaudit. Op basis van de risico-analyse kan de toezichthouder nog gerichter aandacht besteden aan die onderdelen van een bank die een hoog-risicoprofiel hebben dan wel een substantiële bijdrage leveren aan het bedrijfsresultaat. Met de integriteitsaudit wordt getoetst of een instelling in haar beleid en procedures voldoende waarborgen heeft om integriteitsrisico’s te beheersen. Ook de ervaringen met de nieuwe bevoegdheid van de Bank om zelfstandig bestuurlijke boetes of lasten onder dwangsom op te leggen zijn positief.
5.2 Actuele ontwikkelingen in de Nederlandse financiële sector 5.2.1 Algemene ontwikkelingen in het bankwezen
Groei hypothecaire kredietverlening neemt sterk af
De gunstige conjunctuur in 2000 zorgde voor een sterke groei van de kredietverlening van de Nederlandse banken aan de private sector (zie grafiek 3.14 in hoofdstuk 3, paragraaf 3.6). Het bedrijfskrediet nam met 12,2% toe en de hypothecaire kredietverlening groeide met 11,9%. Dit laatste is aanzienlijk minder dan in 1999, toen de stijging nog 18,3% bedroeg. Deze groeivertraging hangt samen met de verminderde spanning op de huizenmarkt. De kredietuitzettingen op relatief riskante regio’s, in het bijzonder Azië, Latijns-Amerika en Centraal- en Grafiek 5.1 Uitzettingen van Nederlandse banken op een aantal regio’s Procenten van het toetsingsvermogen
100 90
Azië
80 70
LatijnsAmerika
60 50
Centraal- en Oost-Europa
40 30 20 10 0 dec. 96
jun. 97
dec.
jun. 98
dec.
Toelichting: Onder uitzettingen wordt verstaan de buitenlandse activa van Nederlandse banken op geconsolideerde basis; hierin zijn begrepen de uitzettingen van buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken op derde landen, alsmede de vorderingen in niet-lokale valuta’s op ingezetenen ter plaatse. Centraal- en Oost-Europa: Bulgarije, Hongarije,
150
jun. 99
dec.
jun. 00
dec.
Polen, Roemenië, Rusland, Slowakije, Tsjechië en Turkije. Latijns-Amerika: Argentinië, Brazilië, Chili, Colombia, Ecuador, Mexico, Panama, Paraguay, Peru, Uruguay en Venezuela. Azië: China, Filipijnen, Hongkong, India, Indonesië, Maleisië, Pakistan, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea.
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Grafiek 5.2 Rentabiliteit van banken in een aantal landen Procenten; gewogen gemiddelden
25
Nederland 20
Duitsland 15
Verenigd Koninkrijk
10 5
Frankrijk
0
Verenigde Staten 95
96
97
98
99
Toelichting: Rentabiliteit is gedefinieerd als netto bedrijfsresultaat gedeeld door het gemiddelde eigen vermogen (kapitaal, reserves, belang van derden en onverdeelde winst). Voor Nederland zijn alle banken genomen, voor de
00
andere landen de qua ultimo balanstotaal grootste vijf instellingen voor zover deze voorkomen in de top 50 van The Banker. Bron: Fitchibca, Bankscope en eigen opgaven door banken.
Oost-Europa, namen in het verslagjaar af tot 65% van het toetsingsvermogen. Zoals uit grafiek 5.1 blijkt is in de geografische spreiding binnen deze portefeuille een lichte verschuiving ten gunste van Centraal- en Oost-Europa opgetreden. Daarbij zijn de uitzettingen van het Nederlandse bankwezen op Turkije toegenomen van eur 3,6 miljard medio 1999 tot eur 7,6 miljard eind september 2000. In het laatste kwartaal van 2000 is deze exposure echter licht teruggelopen in verband met de – kortstondige – liquiditeitscrisis in november en december in Turkije. Om dezelfde reden heeft de Bank haar landenrisicobeleid aangescherpt, waardoor vanaf 2001 de speelruimte voor de banken in Nederland voor hun uitzettingen op Turkije aanzienlijk is beperkt. De gevolgen van een tweede crisis in dit land in februari 2001, waarbij de Turkse lira in twee dagen tijd met circa 35% devalueerde, zijn momenteel nog niet te overzien. De kredietverlening aan Centraal- en Oost-Europa is nu als percentage van het totale toetsingsvermogen weer terug op het niveau van medio 1998, toen zich in Rusland een crisis manifesteerde. De vorderingen op Aziatische landen zijn als fractie van het totale toetsingsvermogen verder gedaald, al blijven deze landen met 28% van de uitzettingen gezamenlijk de grootste buitenlandse debiteur van het Nederlandse bankwezen. Het belang van de kredietverlening aan deze regio is echter sterk afgenomen sinds de Azië-crisis. De winstgevendheid van de banken – afgemeten aan het netto bedrijfsresultaat gedeeld door het gemiddelde eigen vermogen – steeg in de eerste helft van 2000 aanzienlijk. In de tweede helft van het jaar zwakte de winstgroei echter af als gevolg van de relatieve toeneming van de korte rente en de minder gunstige ontwikkeling op de aandelenmarkten. Over het gehele jaar gezien was het gemiddelde netto rendement op het eigen vermogen van de Nederlandse banken met circa 15% toch nog licht hoger dan dat in 1999 (grafiek 5.2). De goede resultaten vloeiden, behalve uit de expansie van het traditionele bankbedrijf als gevolg van de gunstige (inter)nationale conjunctuur, ook voort uit de omzetstijging uit hoofde van effectenhandel. Zo namen de netto provisie-inkomsten van het Nederlandse bankwezen met meer dan een kwart toe. Zoals uit grafiek 5.3 blijkt, dnb / Jaarverslag 2000
151
Rentabiliteit bankwezen blijft stijgen…
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Grafiek 5.3 Samenstelling baten van het Nederlandse bankwezen Procenten
2000
1999 5
6 8
9
Netto rentebaten Opbrengst effecten en deelnemingen Netto provisiebaten
52 28
Resultaat uit financiële transacties 26 58
Overige baten
3 5
…maar baten/lasten ratio daalde
vormen de provisie-inkomsten en de opbrengsten uit effecten en deelnemingen inmiddels ruim een derde van de totale baten. Doordat de korte rente sterker toenam dan de lange rente stegen de rentelasten meer dan de rentebaten, met als gevolg dat de groei van de netto rentebaten uiteindelijk beperkt bleef tot 6% (1999: 16%). Mede hierdoor is het belang van de rente-inkomsten in de totale baten afgenomen van 58% tot 52%. De baten/lastenratio, een maatstaf voor de efficiency van de banken, daalde in het verslagjaar na een verbetering in 1999, zoals weergegeven in grafiek 5.4. Wat de winstgevendheid betreft houdt het Nederlandse bankwezen een achterstand ten opzichte van de banken in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. De achterblijvende rentabiliteit geldt overigens ook voor de banken in de rest van het eurogebied. Mogelijk heeft dit te maken met risicoverschillen, in die zin dat de banken in de continentaal-Europese landen gemiddeld minder riskante uitzettingen doen en doorgaans genoegen nemen met een lagere risicopremie dan de Angelsaksische banken. Deze hebben bovendien relatief hoge provisie-inkomsten. Daarnaast bestaan er inefficiënties bij de continentale banken, wat betekent dat gegeven de omvang en mix van de door hen geleverde financiële diensten een Grafiek 5.4 Baten/lasten ratio’s van banken in een aantal landen Gewogen gemiddelden
1,9
Nederland
1,8
Duitsland
1,7 1,6
Verenigd Koninkrijk
1,5
Frankrijk
1,4 1,3
Verenigde Staten 95
96
97
98
99
Toelichting: De baten/lasten ratio is gedefinieerd als de verhouding tussen de som van de baten en de som van de bedrijfslasten (exclusief waardeveranderingen van vorderingen en financiële vaste activa). Voor Nederland zijn alle banken
152
00
genomen, voor de andere landen de qua ultimo balanstotaal grootste vijf instellingen voor zover deze voorkomen in de top 50 van The Banker. Bron: Fitchibca, Bankscope en eigen opgaven door banken.
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Grafiek 5.5 Solvabiliteit van Nederlandse banken Procenten; ultimo
12,5
Alle banken 12,0
3 grootbanken 11,5 11,0 10,5 10,0 93
94
95
96
97
98
Toelichting: Solvabiliteit is gedefinieerd als de verhouding tussen de som van het toetsings-
99
00
vermogen en de som van de naar risico gewogen activa.
lager kostenniveau mogelijk zou moeten zijn. Onderzoek wijst uit dat de banken in de eu-landen tot substantiële kostenbesparingen zouden kunnen komen. In dit opzicht neemt het Nederlandse bankwezen een middenpositie in in het spectrum van de continentaalEuropese banken (zie ook grafiek 5.4). Het wekt dan ook geen verbazing dat de grootbanken in het kader van de strategische heroriëntaties die zij het afgelopen jaar aankondigden uitgebreid aandacht schonken aan de noodzaak tot kostenbeheersing. Op deze reorganisaties wordt in de volgende paragraaf (5.2.2) nader ingegaan. De gemiddelde solvabiliteitsratio van de Nederlandse banken bevindt zich ruim boven de minimumnorm van 8%. Het afgelopen jaar is de solvabiliteit van de grootbanken en daarmee van het bankwezen als geheel licht gestegen (grafiek 5.5). Dit is te danken aan het feit dat het toetsingsvermogen sterker is toegenomen (+10,4%) dan de risicogewogen activa (+9,7%). Hiermee lijkt althans voorlopig een einde gekomen aan de in 1994 ingezette trend, dat de groei van de kredietportefeuille de toename van het toetsingsvermogen overtreft. Grafiek 5.6 Solvabiliteit van grote banken in een aantal landen Procenten; ultimo; gewogen gemiddelden
14
Nederland
13
Duitsland
12 11
Verenigd Koninkrijk
10
Frankrijk
9 8
Verenigde Staten 95
96
97
98
99
Toelichting: Solvabiliteit is gedefinieerd als de verhouding tussen de som van het toetsingsvermogen en de som van de naar risico gewogen activa. Voor Nederland zijn de qua ultimo balanstotaal grootste drie banken genomen, voor
dnb / Jaarverslag 2000
00
de andere landen de grootste vijf voor zover deze instellingen voorkomen in de top 50 van The Banker. Bron: Fitchibca, Bankscope en eigen opgaven door banken.
153
Solvabiliteit licht gestegen
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Grafiek 5.7 Voorzieningen van Nederlandse banken Procenten balanstotaal
3,0
Totale voorzieningen
2,5 2,0
Voorzieningen binnenland
1,5 1,0
Voorzieningen buitenland
0,5 0 90
91
92
93
94
95
96
97
Toelichting: Voorzieningen zijn bepaald als fractie van het balanstotaal binnenlands bedrijf, respectievelijk buitenlands bedrijf en
98
99
00
geconsolideerd. Het jaar 2000 betreft 8 representatieve banken.
Structureel is het gemiddelde niveau van de solvabiliteit van de grootbanken lager dan dat van het gehele bankwezen. Dit betekent niet per definitie dat de grote banken minder solide zijn. Door hun omvang zijn ze in staat hun activa beter te diversificeren, wat in beginsel een risicoverlagend effect heeft. In vergelijking met grote instellingen in een aantal andere landen is de solvabiliteit van de Nederlandse grootbanken relatief laag (grafiek 5.6). De totale voorzieningen van het bankwezen zijn in het verslagjaar als percentage van het balanstotaal nagenoeg gelijk gebleven. De gunstige economische ontwikkelingen sinds 1992 hebben ertoe geleid dat de voorzieningen laag konden blijven, zij het dat de voorzieningen buitenland in verband met de Azië- en Ruslandcrisis in 1997 en 1998 werden verhoogd.
5.2.2 Individuele banken
Grootbanken kiezen voor sterkere specialisatie
In het verslagjaar hebben de grootste Nederlandse banken een herziening van hun strategieën bekendgemaakt. Het afgelopen decennium was voor de Nederlandse banken een periode van consolidatie, waarbij omvang en activiteiten zijn uitgebreid. Een mogelijke verklaring voor de fusiegolf en de uitbreiding van het scala aan activiteiten van de banken is dat zij nog geen duidelijk beeld hadden over hun toekomstige kernactiviteiten en daarom op alle deelmarkten aanwezig wilden zijn. Aan deze onduidelijkheid zouden de vele nieuwe technologische mogelijkheden, de introductie van de euro en de ontwikkeling naar een meer markt- in plaats van een bankgeoriënteerd systeem van bedrijfsfinanciering debet zijn. Verder lijken de potentiële fusievoordelen te zijn toegenomen als gevolg van de opkomst van de informatietechnologie. Omvangrijke investeringen daarin zijn noodzakelijk, maar deze kunnen alleen worden opgebracht door grote instellingen. De baten daarvan zijn des te groter naarmate meer klantspecifieke informatie wordt gebruikt om meer, en een grotere variëteit aan, producten en diensten aan te bieden. Een en ander zou betekenen dat de fusiegolf vooral een toegangsbewijs tot het bancaire speelveld van de 21e eeuw heeft moeten bieden. In het verslagjaar hebben de grootbanken echter nieuwe strategische keuzes bekend gemaakt. 154
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
abn amro ziet zich in de toekomst als wereldwijde zakenbank met een sterke basis in Europa, gecombineerd met leidende posities in retail thuismarkten als Nederland, Brazilië en de MidWest van de vs. De medio 2000 aangekondigde reorganisatie behelst een vervanging van de oriëntatie op landen door een organisatiestructuur gebaseerd op activiteiten, met een onderverdeling in de drie divisies retail banking, wholesale banking, en vermogensbeheer en vermogende particuliere cliënten. Niet alleen qua activiteiten, ook naar regio’s heeft de bank een duidelijker focus voor ogen, waarbij zij op zoek is naar een vierde thuismarkt binnen Europa of Azië. Het sleutelwoord bij deze strategiewijziging is het verhogen van de aandeelhouderswaarde: de beurskoers-inclusief-dividend moet zich binnen vier jaar zodanig hebben ontwikkeld dat een top 5 positie binnen de peer group is bereikt. Daartoe heeft de bank een aantal concrete, kwantitatieve doelstellingen geformuleerd. Zo moet het zakenbankieren meer dan een derde van het totale resultaat gaan opleveren en moeten de baten van de divisie wholesale banking in 2005 verdubbeld zijn. Verder wil de bank de verhouding tussen operationele kosten en opbrengsten verlagen. Kostenbesparing zal onder meer worden bereikt door investment en corporate banking onder één dak te brengen en door centralisatie van backoffices. ing Groep heeft het afgelopen jaar haar belangen in Fortis en Aegon verkocht, om met de verkregen middelen belangrijke acquisities in de vs (Reliastar en Aetna) te financieren en meer aandeelhouderswaarde te creëren. Ook ing Bank heeft een fundamentele keuze ten aanzien van haar activiteiten gemaakt. Zo heeft men besloten het Amerikaanse onderdeel van de zakenbank Barings te verkopen. De resterende investment banking activiteiten zullen worden geïntegreerd met de overige activiteiten in Europa, Azië en Amerika (ing Bank, bbl en bhf). De reorganisatie bij de Rabobank is primair gericht op een verhoging van de efficiency. Men tracht dit te realiseren door het verbeteren van de fysieke infrastructuur via personele afslanking van het kantorennet en door het stimuleren van de ondernemersgeest in de organisatie, onder andere door het introduceren van meer prestatieafhankelijke beloningen. Daarnaast richt de reorganisatie zich op het verbeteren van het rendement op het eigen vermogen, aangezien de Rabobank de afgelopen jaren op dit punt is achtergebleven bij de concurrentie. Om een duidelijker zicht te krijgen op de rentabiliteit worden ondersteunende activiteiten naar de centrale of regionale organisatie verplaatst. De recentelijk door Fortis aangekondigde strategiewijziging is nog niet geconcretiseerd maar lijkt zich te gaan richten op twee fronten. Naast vergroting van de efficiëntie door kostenreductie is ook hier sprake van concentratie op kernactiviteiten. Hiertoe heeft Fortis Bank drie autonoom opererende eenheden opgericht, te weten network banking, merchant banking en private banking/asset management.
5.2.3 Beleggingsinstellingen Ook in 2000 zijn beleggingsinstellingen populair gebleken. Ondanks een minder positieve stemming op verschillende financiële markten bedroeg de netto-instroom van middelen naar in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen nlg 34,0 miljard (zie tabel 5.1). Al in de eerste helft van 2000 was met nlg 17,2 miljard sprake van een record dnb / Jaarverslag 2000
155
Beleggingsinstellingen populair
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Tabel 5.1 Beleggingsinstellingen – Inleg naar fondstype In miljarden guldens
Aandelen Obligaties Vastgoed Gemengd Overige Geldmarkt Totaal
1999
2000
7,8
20,3
-0,1
1,5
0,6
5,2
2,3
4,0
4,1
4,8
-1,1
-1,9
13,5
34,0
netto-instroom, terwijl nadien nog een zelfde bedrag aan middelen naar beleggingsinstellingen vloeide. De correctie op de aandelenbeurzen die in maart 2000 in gang werd gezet en de daaropvolgende onzekerheid op de financiële markten hebben kennelijk geen nadelige invloed gehad op de instroom. Net als in voorgaande jaren waren de aandelenfondsen het meest in trek met een inleg van nlg 20,3 miljard. De obligatiefondsen kenden voor het eerst sinds 1994 weer een netto-instroom (nlg 1,5 miljard). Per saldo steeg het totale vermogen onder beheer bij in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen met 18% tot nlg 270,4 miljard.
5.3 Regelgeving en beleid 5.3.1 Bankentoezicht
Kapitaalseisen voor landenrisico
Modernisering liquiditeitstoetsing
Zowel op nationaal als internationaal niveau wordt gewerkt aan regelgeving ten aanzien van solvabiliteit. De herziening van het Bazelse Kapitaalakkoord kwam al in hoofdstuk 4 aan de orde. De Bank heeft medio 2000 met de nvb overeenstemming bereikt over de aanpassing van de richtlijnen voor het landenrisico. De belangrijkste wijziging is de gedeeltelijke vervanging van voorzieningseisen voor landenrisico door kapitaalseisen. Voor uitzettingen op landen waar wel sprake is van een significant landenrisico, maar niet van feitelijke of acuut dreigende terugbetalingsproblemen, zijn de voorzieningseisen vervangen door kapitaalseisen. Indien wel sprake is van terugbetalingsproblemen zijn voortaan naast voorzienings- ook kapitaalseisen van toepassing. Doel van deze wijziging is te voorkomen dat voorzieningseisen van toepassing zijn op uitzettingen die zonder problemen worden terugbetaald. Andere aanpassingen van het beleid hebben betrekking op het nauwkeuriger meten van het bedrag waarover banken landenrisico lopen. Daarnaast is de definitie van landenrisico uitgebreid met het risico dat een veelheid aan debiteuren in een land niet aan haar terugbetalingsverplichtingen kan voldoen (collectief debiteurenrisico). Voorts is de Bank met de nvb een modernisering en verbreding van de toetsing van de liquiditeit van Nederlandse banken overeengekomen. De aanpassingen worden noodzakelijk geacht met het oog op de internationalisering van het bankwezen, de veranderingen in aard en hoeveelheid van verhandelde financiële producten en de opkomst van grensoverschrijdende betaal- en afwikkelsystemen. De nieuwe 156
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
toetsing houdt in dat niet langer de liquiditeit van het binnenlandse bedrijf van de banken zal moeten voldoen aan minimumvereisten, zoals tot nu toe het geval was, maar dat de liquiditeit in beginsel zal worden getoetst op groepsniveau, dat wil zeggen inclusief de buitenlandse dochterinstellingen en bijkantoren. Ook posten buiten de balans zullen in de toetsing worden betrokken en de toetsingshorizon zal worden verkort van één jaar tot één maand. Het liquiditeitstoezicht is internationaal echter vooralsnog niet geharmoniseerd. Daarom zullen de Nederlandse banken in het buitenland geconfronteerd blijven met andere vereisten van lokale toezichthouders. Om de administratieve belasting hiervan zoveel mogelijk te beperken zullen buitenlandse dochterinstellingen die onder adequaat lokaal toezicht staan, kunnen worden vrijgesteld van de nieuwe rapportage. Met de nvb is afgesproken dat gedurende het jaar 2002 proefrapportages zullen plaatsvinden, naast de bestaande rapportages. De nieuwe rapportages en toetsing zullen in 2003 van kracht worden. Over de Regeling Organisatie en Beheersing (ROB) werd eind 2000 overeenstemming bereikt met de nvb. Deze nieuwe regeling is opgezet tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van corporate governance, compliance en integriteit en vervangt een aantal bestaande regelingen op deelterreinen. De rob geeft een breed, algemeen kader voor de interne organisatie van banken en de risicobeheersing in hun bedrijfsprocessen ter bevordering van een beheerste en integere bedrijfsvoering. In de regeling wordt onder andere ingegaan op de analyse van risico’s, de organisatiestructuur, de informatievoorziening, de auditfunctie, alsmede de rol en taken van het bestuur en de raad van commissarissen van een bank. Voorts wordt een aantal onderwerpen nader uitgewerkt, waaronder de beheersing van krediet-, markt-, liquiditeits- en operationele risico’s, integriteitsrisico, relaties met cliënten, informatietechnologie en uitbesteding van activiteiten. De rob is per 1 april 2001 ingevoerd. De banken hebben een overgangstermijn van één jaar om hun organisatie en beheersing zodanig aan te passen, dat deze aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen zullen voldoen.
Nieuw kader voor interne organisatie en risicobeheersing
5.3.2 Follow-up kredietonderzoek Naar aanleiding van het in de tweede helft van 1999 en het begin van 2000 uitgevoerde onderzoek naar de groei van de kredietverlening heeft de Bank diverse activiteiten ontplooid. Op instellingsniveau is in het verslagjaar extra aandacht geschonken aan de beheersing (control) van de groei van hypothecaire uitzettingen. De toenemende complexiteit van hypotheekproducten, onder andere door de koppeling aan levensverzekeringen en/of beleggingsdepots, stelt hoge eisen aan de administratieve organisatie en bestuurlijke informatieverzorging bij banken. In diverse gevallen is gewezen op de noodzaak van scenarioanalyses, waarmee banken de effecten van veranderende macroeconomische omstandigheden op het risicoprofiel van de hypotheekportefeuille kunnen inschatten. Eerder had de Bank geconstateerd dat de risico’s in de hypotheekportefeuille zijn geconcentreerd bij kredieten met een hoge loan-tovalue ratio (de verhouding tussen de waarde van het verstrekte krediet en die van het onderpand). De Bank heeft diverse mogelijkheden bezien om deze risico’s te mitigeren. Voor een beperking van het maximale krediet tot de marktwaarde van het object bij inschrijving dnb / Jaarverslag 2000
157
Aandacht voor beheersing groei hypothecaire uitzettingen
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Meer inzicht in verhouding onderpandswaarde tot verleend hypothecair krediet
Wegvallen wettelijke beëdiging van taxateurs van woningen
Kredietverstrekking en de rol van intermediairs
van de hypotheek in het register bleek echter onvoldoende maatschappelijk draagvlak aanwezig. Differentiatie van de solvabiliteitseisen naar de loan-to-value ratio is slechts mogelijk door verzwaring daarvan, hetgeen zou leiden tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen (level playing field). Op grond hiervan heeft de Bank besloten om de risico’s verbonden aan hypothecaire kredietverlening tenminste beter inzichtelijk te maken. Zo is de Bank voornemens de rapportageverplichtingen per 1 januari 2002 uit te breiden teneinde een beter beeld te krijgen van het risicoprofiel van de hypotheekportefeuilles van de banken. De uitbreiding betreft een opsplitsing van de tot nu toe te rapporteren post ‘Hypotheken’ in vier subcategorieën, waaronder tophypotheken, gebaseerd op de loan-to-value ratio. Op deze manier zal de Bank meer inzicht verkrijgen in de verhouding tussen het door banken verleend hypothecair krediet en de waarde van het aanwezige onderpand, hetgeen ook voor het risicomanagement van de instellingen relevant is. Een zorgvuldige waardering van woningen is van belang voor de solvabiliteitsvereisten van de Bank ten aanzien van de hypothecaire kredietverlening door banken. Om de variërende waarde van het onderpand goed te kunnen volgen, is vooralsnog een regelmatige herwaardering daarvan noodzakelijk. Aangezien herwaardering van onderpand met behulp van individuele hertaxaties voor banken kostbaar is, onderzoekt de Bank de mogelijkheid om de actuele waarde van het onderpand in hypotheekportefeuilles te bepalen door middel van indexering. Hierbij wordt aandacht besteed aan de mogelijkheid om de indexeringsmethodes die banken ontwikkelen te erkennen en aan de wijze waarop gewaarborgd kan worden dat een dergelijke methode betrouwbaar is. Voorts heeft de Bank de wijze waarop woningen worden getaxeerd en eventuele waarborgen met betrekking tot de deskundigheid en onafhankelijkheid van taxateurs bezien. Aanleiding hiervoor was onder andere dat beëdiging van taxateurs en makelaars (laatstgenoemden zijn ook bevoegd te taxeren) niet langer wettelijk vereist is. Uit de inventarisatie blijkt dat de branche zich richt op de ontwikkeling van een certificeringsregeling als een alternatieve methode om de kwaliteit van de leden van de bedrijfstak te waarborgen. Tevens is een initiatief genomen om een register van taxateurs op te zetten, met aan inschrijving verbonden kwaliteitsnormen. De Bank zal bezien of deze initiatieven een wijziging van de solvabiliteitseisen en daarmee samenhangende voorschriften noodzakelijk maken. In het onderzoek naar de hypothecaire kredietverlening is ook de informatieverstrekking door intermediairs aan consumenten beoordeeld. Hieruit is gebleken dat een zorgvuldige voorlichting over de producten en diensten van instellingen onder toezicht niet zonder meer is gewaarborgd. Weliswaar leveren de Stichting Keurmerk Hypotheekbemiddeling en de Stichting Erkenningsregeling Hypotheekadviseurs een belangrijke bijdrage aan een zorgvuldige informatieverstrekking door tussenpersonen, maar niet alle intermediairs die bemiddelen bij hypothecaire kredietverlening zijn bij deze instanties aangesloten. De rol van intermediairs in een breder verband wordt door de rft bestudeerd in zijn analyse van in de financiële sector opererende tussenpersonen.
158
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
5.3.3 Elektronische dienstverlening Het Bazelse Comité heeft principes voor het risicomanagement voor elektronisch bankieren opgesteld en ter consultatie aan het internationale bankwezen voorgelegd. Hoewel elektronisch bankieren geen wezenlijk nieuwe risico’s opwerpt, kunnen met name strategische, reputatie- en operationele risico’s hierbij wel een grotere rol spelen. De beheersregels van het Bazelse Comité spelen vooral in op de bijzondere karakteristieken van (het elektronisch bankieren via) het internet. Daartoe kunnen worden gerekend het open en transnationale karakter van het internet, de voortdurende en snelle ontwikkeling van technische mogelijkheden en de daarmee samenhangende noodzaak van vernieuwing of wijziging van bedrijfsmodellen en de toenemende afhankelijkheid van dienstverlening door derden. De regels hebben betrekking op de verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling, beveiliging alsmede consumentenbescherming. Zij besteden onder meer aandacht aan de zorgvuldigheid die banken dienen te betrachten bij de uitbesteding van activiteiten, aan de bescherming tegen ongeautoriseerde toegang tot het bancaire systeem en de verificatie van de identiteit van betrokken partijen en aan de handhaving van de vertrouwelijkheid van gegevens. Verder zijn bepalingen opgenomen die aanbieders van elektronische diensten verplichten om informatie te verstrekken over de eigen identiteit en die van de betrokken toezichthouder(s) en de eventueel toepasselijke geschillenregelingen. De Bank zal de door het Bazelse Comité voorgestelde regels voor het risicomanagement voor elektronisch bankieren tezijnertijd in hun definitieve vorm in haar regelgeving implementeren. Daarenboven voert de Bank wanneer een instelling elektronisch diensten gaat aanbieden, en ook daarna, regelmatig risico-analyses uit (paragraaf 5.4.3). Voorts zijn in de loop van 2000 in de eu twee richtlijnen afgerond die de elektronische dienstverlening betreffen. De kern van de richtlijn inzake de elektronische handel is het zogenoemde home country control-principe. Op basis van dit beginsel behoeven instellingen die bancaire diensten aanbieden in andere Lidstaten, in dit geval via elektronische kanalen, slechts te voldoen aan de regels en voorschriften die gelden in de Lidstaat waarin zij zijn gevestigd. Dat brengt mee dat de in het land van vestiging geldende gedragsregels, zoals bijvoorbeeld die voor consumentenbescherming of informatievoorziening aan het publiek, ook van toepassing zijn op diensten die grensoverschrijdend worden aangeboden. Dit is nu nog niet het geval. Omgekeerd zullen (gedrags)regels uit hoofde van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), in beginsel niet meer kunnen worden opgelegd aan instellingen die vanuit andere lidstaten hun diensten aanbieden in Nederland. Alle Lidstaten dienen ervoor te zorgen dat aanbieders uit andere eu-landen niet worden gediscrimineerd. De richtlijn moet in januari 2002 in de nationale regelgeving geïmplementeerd zijn. De tweede richtlijn introduceert een vorm van toezicht op uitgevers van elektronisch geld voor zover dit niet-bancaire instellingen zijn. Tot het moment van implementatie van deze richtlijn in de regelgeving van de Lidstaten, uiterlijk eind april 2002, is de uitgifte van elektronisch geld exclusief voorbehouden aan banken. Met de richtlijn zal ook aan andere kredietinstellingen worden toegestaan elektronisch geld uit te geven, mits zij voldoen aan zekere eisen ten aanzien van aanvangskapitaal en permanent eigen vermogen en dnb / Jaarverslag 2000
159
Consultatiedocument over elektronisch bankieren
EU-richtlijnen
elektronische handel en elektronisch geld
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
beperkingen in mogelijke werkzaamheden en in het beleggingsbeleid in acht nemen. De regels zijn gericht op het bevorderen van de stabiliteit en de soliditeit van uitgevers van elektronisch geld, maar zijn minder zwaar dan die voor banken. Dit kan de markttoetreding voor dergelijke partijen vereenvoudigen. De richtlijn brengt mee dat de Wtk 1992 zodanig moet worden aangepast dat de overige uitgevers van elektronisch geld voortaan eveneens daaronder vallen. Daarbij zullen een afzonderlijke ontheffingsmogelijkheid en een apart toezichtregime voor dergelijke instellingen van kracht moeten worden.
5.3.4 Samenwerking met andere toezichthouders
Ontwikkeling groepstoezicht
Europese richtlijn financiële conglomeraten
Nieuwe insiderregeling
In januari 2000 heeft de rft de Contourennota aangeboden aan het Ministerie van Financiën, waarna in het voorjaar consultatiegesprekken plaatsvonden tussen de Raad en vertegenwoordigers van het bank- en verzekeringswezen. Deze nota bevat voorstellen ter versterking van het aanvullende toezicht op financiële conglomeraten waarin bancaire en verzekeringsactiviteiten worden uitgeoefend (groepstoezicht). Uitkomst van de gesprekken was het besluit om de invulling van de solvabiliteitsnormen voor conglomeraten door een externe consultant te laten onderzoeken. Het rapport dat daarover voorjaar 2001 verscheen concludeert onder meer dat topholding-maatschappijen van een financieel conglomeraat ten minste over een eigen vermogen moeten beschikken dat gelijk is aan de som van de vereiste vermogens van de onderliggende banken en verzekeraars. Dit is in Nederland ruimschoots het geval. Tevens heeft de consultant onderzoek verricht naar de moderne kapitaalallocatiemodellen die sommige conglomeraten hanteren. De resultaten hiervan zijn van belang voor de invulling van groepsbrede kapitaalnormen. Naar aanleiding van de Contourennota heeft het Ministerie een notitie opgesteld die brede steun kreeg in de Tweede Kamer en die als basis zal dienen voor in overleg met de toezichthouders op te stellen wetsvoorstellen. De Europese Commissie heeft een consultatiedocument en een concept-richtlijn opgesteld over het toezicht op financiële conglomeraten. Doelstelling van de Nederlandse vertegenwoordiging bij de onderhandelingen is een nauwe aansluiting te bereiken tussen de richtlijn en de aanstaande nationale wetgeving betreffende het groepstoezicht. Een onderwerp van de richtlijn dat vooral in de internationale context van groot belang is, is de aanwijzing en de rol van een coördinator. Dit is de toezichthouder die moet zorgen voor een efficiënte afstemming van de taken van de verschillende, bij een financieel conglomeraat betrokken toezichthouders. De conceptrichtlijn is in april 2001 aangeboden aan de Europese Raad. De Bank heeft in samenwerking met de ste en in overleg met de nvb een nieuwe richtlijn privé-beleggingtransacties (insiderregeling) opgesteld en daarbij beider bestaande insiderregelingen geharmoniseerd. Doel van de richtlijn is te voorkomen dat medewerkers van Nederlandse krediet- of effecteninstellingen vertrouwelijke informatie waarover zij uit hoofde van hun functie beschikken, gebruiken bij het verrichten van privé-beleggingtransacties. De instellingen dienen de richtlijn om te zetten in een eigen insiderregeling waaraan hun medewerkers gebonden zijn. Zij mogen daarbij verdergaande eisen opleggen. De beide toezichthouders zijn overeengekomen dat de ste het voortouw heeft bij de interpretatie van de regels die betrekking hebben op effectentransacties en de Bank bij de regels met betrekking 160
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
tot andere beleggingstransacties, zoals die in onroerend goed, vreemde valuta’s en edele metalen. De nieuwe regeling is op 1 februari 2001 in werking getreden. In het kader van de rft zijn door de Bank, de pvk en de ste twee concept-modelregelingen opgesteld betreffende de betrouwbaarheidsbevordering van het lagere echelon en de behandeling van integriteitsgerelateerde incidenten. Eerstgenoemde regeling heeft tot doel financiële instellingen interne regels te laten vaststellen ter bevordering en handhaving van de betrouwbaarheid van medewerkers, andere dan bestuurders, in integriteitsgevoelige functies. De tweede regeling beoogt te bevorderen dat financiële instellingen bewust omgaan met integriteitsrisico’s. Over beide concepten wordt overlegd met de respectieve branche-organisaties. Met de indiening van het wetsvoorstel ter introductie van een nietsectorspecifieke toezichtdimensie in de verschillende toezichtwetten bij de Tweede Kamer in september 2000, wordt beoogd de samenwerking met de PVK en de STE in het kader van de rft te versterken. Het wetsvoorstel – dat nog in behandeling is bij het parlement – verplicht de toezichthouders om gelijkgerichte regelgeving en beleid tot stand te brengen op terreinen die raakvlakken met meerdere toezichtwetten hebben. Voorbeelden van dergelijke onderwerpen zijn consumentenvoorlichting en het groepstoezicht. Met ingang van 1 januari 2000 is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma) op basis van de Mededingingswet bevoegd tot het toetsen van concentraties in de financiële sector. De Bank en de nma hebben daarom afgesproken om regulier overleg te voeren over onderwerpen van gemeenschappelijk belang. Mede in verband met deze rol van de nma zal de Bank in beginsel niet langer standaard een stemrechtbeperking verbinden aan een verklaring-van-geenbezwaar (vvgb) voor deelnemingen van grote banken en financiële conglomeraten.
Modelregelingen betrouwbaarheidsbevordering lager echelon en behandeling incidenten
Intensievere samenwerking met andere toezichthouders
5.3.5 Toezicht op beleggingsinstellingen en wisselkantoren In principe vallen participatiemaatschappijen niet onder de reikwijdte van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb). Omdat het onderscheid tussen een participatiemaatschappij en een beleggingsinstelling niet steeds eenvoudig is vast te stellen, heeft de Bank in het verleden een aantal criteria geformuleerd om te kunnen beoordelen wanneer een instelling als participatiemaatschappij kwalificeert en niet als een beleggingsinstelling. Eén daarvan was dat een dergelijke maatschappij werd geacht voor lange termijn, zijnde vijf tot tien jaar, in doelondernemingen te participeren. De Bank heeft haar beleid op dit punt herzien, met name naar aanleiding van de opkomst van de informatie- en communicatietechnologie. In deze snelgroeiende sectoren wordt veelal korter geparticipeerd in doelondernemingen dan de voorgeschreven vijf tot tien jaar. Derhalve is besloten dat de termijn niet langer een zelfstandig kwalificerend criterium vormt. Wel legt de Bank extra nadruk op de begeleiding vanuit de participatiemaatschappij van het management van de doelondernemingen. In 1998 heeft de Europese Commissie voorstellen ingediend voor de herziening van de uit 1985 stammende icbe-richtlijn. De icbe-status houdt in dat een beleggingsinstelling met een vergunning verkregen in één van de eu-lidstaten zich op de markten elders binnen de eu dnb / Jaarverslag 2000
161
Beleid inzake participatiemaatschappijen herzien…
…termijn niet langer een zelfstandig beoordelingscriterium
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
mag begeven onder het principe van home country control, dat wil zeggen zonder dat een vergunning van het gastland vereist is. In oktober 2000 is tijdens de Ecofin een akkoord bereikt over een voorstel, dat de beleggingsmogelijkheden voor icbe’s uitbreidt. Zo zullen dergelijke instellingen ook mogen beleggen in geldmarktinstrumenten, futures en opties. Een tweede voorstel voorziet in een verkort prospectus voor icbe’s en de invoering van een Europees paspoort voor beheermaatschappijen, waarmee deze in andere eulanden zonder vergunning een bijkantoor kunnen openen. Ook wordt het mogelijk om naast het beheer van beleggingsinstellingen het beheer van portefeuilles van individuele beleggers aan te bieden. Over dit tweede voorstel is in maart 2001 een politiek akkoord bereikt in de Ecofin. Naar verwachting zal voor de zomer van dit jaar over beide voorstellen een gemeenschappelijk standpunt worden geformuleerd, waarna behandeling in het Europees Parlement kan plaatsvinden.
Nieuwe Wet inzake geldtransactiekantoren
In Nederland staan instellingen die zogenoemde money transfer-transacties verzorgen niet onder toezicht. Dergelijke instellingen wordt een ontheffing verleend door de Minister van Financiën ex artikel 82 Wtk 1992. Na invoering van de Wet inzake de wisselkantoren (Wwk) in 1995 is echter gebleken dat ook money transfers het risico van het witwassen van gelden inhouden. Om dit risico het hoofd te kunnen bieden wordt een wettelijk kader uitgewerkt voor de regulering van de geldtransactiekantoren (instellingen die wissel- of money transfertransacties uitvoeren voor derden). Hierin worden de resultaten betrokken van twee onderzoeken onder auspiciën van het Financieel Expertise Centrum, alsmede de ervaringen van de Bank met het toezicht op wisselkantoren. Op termijn zal de Wwk worden vervangen door de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt). De Wgt zal in beginsel eenzelfde doelstelling hebben als de Wwk, het tegengaan van witwassen, en is bedoeld als een raamwerk waarin het toezicht op witwas-gevoelige transacties zal kunnen worden ondergebracht.
5.3.6 Informatievoorziening aan afnemers van financiële diensten In het kader van de rft heeft de Bank meegewerkt aan een stelsel van regelgeving dat aanbieders van financiële producten en diensten verplicht heldere en duidelijke informatie hierover te verstrekken. In het verslagjaar zijn regels voor reclame-uitingen van financiële instellingen gereed gekomen. Deze regels zullen voor alle instellingen in de financiële sector gelden en hen bijvoorbeeld verplichten in reclameuitingen te vermelden onder welke toezichthouder zij vallen en of een garantiestelsel van toepassing is. Deze regels moeten uiterlijk 1 januari 2002 zijn ingevoerd. Ook heeft de Bank wijzigingen aangebracht in de bestaande reclamerichtlijn voor beleggingsinstellingen. Een belangrijke aanpassing die het verschil tussen spaarproducten en beleggingsproducten moet verduidelijken betreft de nadere omschrijving van het begrip spaarproduct als een bancair product waaraan (vrijwel) geen risico is verbonden. Daarbij zijn ook de criteria opgenomen op basis waarvan dit laatste kan worden vastgesteld. Tevens is expliciet beschreven dat een beleggingsinstelling niet alleen verantwoordelijk is voor haar eigen reclame-uitingen, maar ook voor die van derden voor zover deze in haar opdracht handelen. Voor zover derden niet in opdracht opere162
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
ren van een beleggingsinstelling, is voor laatstgenoemde een inspanningsverplichting ingevoerd om te bewerkstelligen dat de reclameuitingen van deze derden in overeenstemming zijn met de richtlijn. Het belang van adequate reclamerichtlijnen en een goede vergelijkbaarheid van de resultaten van beleggingsinstellingen wordt bevestigd door een onderzoek dat in opdracht van de Bank is uitgevoerd naar de factoren die een rol spelen bij de keuze van beleggers voor een specifieke instelling. Veruit de belangrijkste selectiecriteria voor beleggers blijken de betrouwbaarheid van de beheerder en het behaalde of te verwachten rendement te zijn. Als voornaamste bronnen van informatie worden artikelen in tijdschriften (inclusief ranglijsten), brochures en advertenties genoemd. Uit de enquête bleek verder dat een meerderheid van beleggers positief staat tegenover publieke eisen aan beleggingsinstellingen ten aanzien van de overzichtelijkheid en indeling van het prospectus, de vergelijkbaarheid van de in reclame gepresenteerde rendementen en de toelichtingen op de in rekening gebrachte kosten. De Bank ziet er dan ook op toe dat beleggingsinstellingen op correcte wijze informatie aan beleggers verstrekken in de verplichte publicaties – (half)jaarverslag en prospectus – en in reclame-uitingen. Het feitelijk vergelijken van verschillende instellingen en het maken van ranglijsten zijn daarentegen taken voor externe partijen. Tot slot is in 2000 in het kader van de rft door de Bank gewerkt aan de ontwikkeling van een zogenoemd kernpuntendocument. De toezichthouders zullen alle financiële instellingen verplichten om een financiële bijsluiter te verstrekken bij door hen aan het publiek aangeboden complexe producten. In dat document zullen de belangrijkste kenmerken van een product moeten zijn weergegeven en dienen rendement en kosten ervan zichtbaar te worden gemaakt.
5.3.7 Geheimhouding In het verleden heeft de Bank de geheimhoudingsbepalingen in de toezichtwetten restrictief uitgelegd. Niettemin heeft de Bank in de afgelopen jaren, met het oog op de toenemende maatschappelijke eisen inzake integriteit in de financiële sector, door het verstrekken van inlichtingen meegewerkt aan de waarheidsvinding van de rechter, zoals in het zogenoemde clickfondsenonderzoek in 1997 en 1998. Het Openbaar Ministerie (om) en de Bank hielden elkaar op de hoogte van de voortgang terzake. Tijdens de desbetreffende strafzaken in 2000 is deze samenwerking door de advocaten van een aantal verdachten aan de orde gesteld. Daarop heeft de rechter de uitlevering bevolen van door de Bank opgemaakte verslagen van gesprekken met het om. De Bank heeft zich over de te verwachten inbeslagneming van de stukken beklaagd bij de raadkamer van de Arrondissementsrechtbank Amsterdam. De Bank heeft deze procedure weliswaar op formele gronden gewonnen, maar materieel werd zij op essentiële punten ten aanzien van de reikwijdte van de geheimhoudingsbepalingen in het ongelijk gesteld. De Bank heeft dan ook de in de clickfondsenzaak gevraagde stukken aan de rechter-commissaris ter beschikking gesteld. Naar aanleiding van deze verwikkelingen heeft de Bank zich beraden op de vraag hoe zij binnen de geldende wettelijke grenzen tegemoet kan komen aan de waarheidsvinding door de rechter. De Bank heeft geconcludeerd dat zij hieraan zonder wetswijziging niet dnb / Jaarverslag 2000
163
Adequate reclamerichtlijnen en handhaving van belang …
…reclame belangrijkste informatiebron voor beleggers
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Geheimhoudingsplicht evolueert
op verantwoorde wijze kan voldoen. Derhalve dient de wet te worden gewijzigd. De Bank is daartoe in gesprek met het Ministerie van Financiën. Verwacht wordt dat medio 2001 concrete voorstellen voor wetswijziging gereed zullen zijn.
5.4 Uitvoering van het toezicht 5.4.1 Formele maatregelen
Nieuwe bevoegdheid: boetes en dwangsommen
De Bank heeft de bevoegdheid om formele maatregelen te treffen, waarvan zij ook dit verslagjaar daadwerkelijk gebruikt heeft gemaakt. Zo heeft zij aan twee banken en aan één beleggingsinstelling een aanwijzing gegeven. De zwaarste bestuurlijke handhavingsmaatregel is de intrekking van de vergunning van een krediet- of beleggingsinstelling, dan wel de doorhaling van de inschrijving in het register van een wisselkantoor. In het verslagjaar is één inschrijving in het register Wwk doorgehaald wegens ernstige twijfels omtrent de integriteit van de betrokken instelling. Met ingang van 1 januari 2000 is de Bank bevoegd om de instellingen onder haar toezicht zelfstandig bestuurlijke boetes of lasten onder dwangsom op te leggen. Bovendien kan zij het besluit hiertoe publiceren. Uit hoofde van de toezichtwetten heeft de Bank twee maal een last onder dwangsom opgelegd, hetgeen in één geval is gepubliceerd. Ook kan de Bank bedrijven die activiteiten verrichten waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is, alsmede rapportageplichtigen in de zin van de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 (Wfbb) beboeten of hen een last onder dwangsom opleggen. Uit hoofde van de Wfbb heeft de Bank in het verslagjaar 103 maal van die laatste bevoegdheid gebruik gemaakt. De resultaten van de inzet van de nieuwe instrumenten ervaart de Bank als positief. Met het oog op handhaving van wet- en regelgeving ziet de Bank in toenemende mate erop toe dat instellingen die financiële diensten verlenen de daartoe vereiste vergunning bezitten. In het verslagjaar zag de Bank zich genoodzaakt om in één geval, waarin een instelling zonder vergunning het bancaire bedrijf uitoefende, toepassing van de noodregeling uit hoofde van de Wtk 1992 te verzoeken. Deze instelling is vervolgens in staat van faillissement geraakt.
5.4.2 Integriteitsaudit Integriteit van de bedrijfsvoering van onder toezicht staande instellingen zal als doelstelling van toezicht in de wetgeving worden verankerd, maar het integriteitstoezicht is al onderdeel van het lopende toezicht. In dat verband heeft de Bank in overleg met de nvb een specifiek instrument ontwikkeld, de zogenoemde integriteitsaudit (Zie ook Kwartaalbericht, Integriteitstoezicht, september 2000, pp 67-72). Deze audit is erop gericht vast te stellen dat een instelling voldoende waarborgen heeft in haar beleid en in haar organisatorische en administratieve procedures ter beheersing van integriteitsrisico’s. De aandachtsgebieden van deze audit zijn het algemene integriteitsbeleid van een instelling en de wijze waarop zij omgaat met eventuele benadeling van derden, voorwetenschap, fiscaliteit en witwassen van gelden. Bij de keuze van deze aandachtsgebieden heeft meegewogen dat deze zijn verankerd in wet- en regelgeving en aansluiten bij de onder164
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
werpen die zijn beschreven in de Nota Integriteit Financiële Sector van de Minister van Financiën. In de audit worden deze aandachtsgebieden bezien vanuit het perspectief van de risico’s die zij kunnen opleveren voor de betrokken instelling. De integriteitsaudit maakt geen inbreuk op het toezicht of de controle door andere instanties, maar is daaraan complementair. De audit is in het jaar 2000 tien maal toegepast bij banken en één keer bij een beleggingsinstelling.
5.4.3 Toezicht op banken In het verslagjaar heeft de Bank voortgang geboekt met de implementatie van een nieuwe risico-analyse methode (Zie ook Risicoanalyse, het nieuwe instrument voor Toezicht, Kwartaalbericht, maart 2000, pp 43-50). Deze methodologie vormt een leidraad voor het beoordelen van de omvang van risico’s en de kwaliteit van de beheersmaatregelen van banken. Op basis van de uitkomsten van de risicoanalyse wordt vervolgens de binnen de Bank beschikbare toezichtcapaciteit ingezet op met name die gebieden die een hoogrisicoprofiel hebben en/of die een substantiële bijdrage leveren aan het resultaat van de onder toezicht staande instelling. De risico-analyse kan tevens een basis vormen voor de in het kader van de herziening van het Kapitaalakkoord te introduceren supervisory review, waarmee de kapitaaltoereikendheid van een bank wordt beoordeeld. Vanuit de internationale toezichtgemeenschap en het bankwezen is dan ook belangstelling getoond voor de ontwikkelde aanpak. Intern is op basis van de risico-analyse in 2000 een groot aantal werkprogramma’s ontwikkeld voor de uitvoering van onderzoeken bij banken. Doelstelling van de werkprogramma’s is het verbeteren van de kwaliteit van, en een multi-disciplinaire benadering in, de uit te voeren onderzoeken.
Implementatie risico-analyse
Onlangs is het geschil tussen de Bank en een viertal gemeenten (Monster, Urk, Hillegom en Nieuwegein) rond de in 1981 failliet verklaarde Amsterdam American Bank, door de partijen in onderling overleg beëindigd. De procedure loopt reeds 20 jaar en zou zonder dit besluit nog vele jaren hebben kunnen voortduren. De Bank en de vier betrokken gemeenten hebben daarom gezamenlijk besloten het geschil te beëindigen door, los van enig inhoudelijk oordeel over de zaak zelf, beide partijen de helft van het betwiste bedrag te laten dragen. Dit komt voor beide partijen neer op een bedrag van bijna nlg 12,9 miljoen inclusief rente.
5.4.4 Toezicht op beleggingsinstellingen Met ingang van 2000 vinden uit hoofde van het lopende Wtb-toezicht vaker uitgebreide onderzoeken plaats naar het proces van berekening van de intrinsieke waarde per aandeel of participatie bij openend beleggingsinstellingen. Dergelijke instellingen zijn in principe verplicht steeds aandelen of participaties uit te geven of in te kopen, waarbij de intrinsieke waarde bepalend is voor de prijs waartegen de belegger aandelen of participaties van het fonds kan kopen of verkopen. Een juiste en tijdige berekening van de intrinsieke waarde is daarmee voor beleggers in open-end beleggingsinstellingen van groot belang. Het opvoeren van de frequentie van de onderzoeken onderdnb / Jaarverslag 2000
165
Frequenter onderzoek naar intrinsieke-waardeberekeningen
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
streept het belang dat de Bank hecht aan een juiste en tijdige berekening van de intrinsieke waardes. Tevens verkrijgt de Bank op deze wijze meer inzicht in de kwaliteit van de bedrijfsvoering bij deze beleggingsinstellingen.
5.4.5 Toezicht op wisselkantoren Ultimo 2000 liepen er bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven geen Wwk-procedures.
5.4.6 Mutaties in de registers Banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren moeten, om hun bedrijf in Nederland te mogen uitoefenen, zijn ingeschreven in respectieve openbare registers. Het aantal in het register Wtk ingeTabel 5.2 Inschrijvingen in het register Wtk Aantallen ultimo
1996
1997
1998
1999
2000
97
98
94
100
104
1
1
1
1
1
510
481
444
423
397
18
18
13
12
12
26
26
24
21
4
6
4
4
4
4
658
628
580
561
522
Afdeling ii Bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor buiten de eu
12
11
11
10
10
Afdeling iii Bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de eu
12
11
15
21
25
146
170
194
214
261
1
2
2
2
2
829
822
802
808
820
Afdeling i Kredietinstellingen ingevolge artikel 6 onder toezicht geplaatst Onderafdeling 1 Algemene banken Onderafdeling 2 Centrale kredietinstellingen Onderafdeling 3 Kredietinstellingen aangesloten bij een centrale kredietinstelling Onderafdeling 4 Effectenkredietinstellingen Onderafdeling 5 Spaarbanken Onderafdeling 6 Hypotheekbanken Totaal
Afdeling iv eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend diensten verlenen in Nederland Afdeling v, vi en vii Overige financiële instellingen Totaal
Toelichting: De Bank houdt, conform artikel 52 Wtk, een register bij van kredietinstellingen.
166
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
schreven kredietinstellingen nam met 12 toe tot 820 (tabel 5.2). Deze stijging is de resultante van twee tegengestelde ontwikkelingen. Enerzijds liep het het aantal in Afdeling I ingeschreven banken terug door de doorhaling van ingeschreven Rabobanken in verband met fusies (Onderafdeling 3) en door de daling van het aantal spaarbanken (Onderafdeling 5). Zo werden de zogeheten aanhaakbanken (vroeger vsb) geïntegreerd in het Fortis-concern, terwijl drie zelfstandige bondsspaarbanken in Noord-Nederland werden opgenomen in de bankengroep van sns-Reaal. Anderzijds werden 47 eu-banken ingeschreven die grensoverschrijdend diensten aanbieden in ons land (Afdeling iv). In totaal werden in het verslagjaar door de Bank 62 nieuwe instellingen ingeschreven. Drie Nederlandse banken vestigden één of meer bankdochters in ons land. Kredietinstellingen zijn verplicht voor het houden, verwerven en vergroten van deelnemingen van een bepaalde omvang in ondernemingen of instellingen een vvgb aan te vragen. In het afgelopen jaar zijn 1.361 vvgb’s afgegeven op grond van de in de Wtk 1992 gestelde bepalingen (1.096 in 1999). Ondanks de minder positieve stemming op verschillende financiële markten groeide het aantal beleggingsinstellingen in 2000. Het aantal nieuwe inschrijvingen in het register Wtb bereikte met 115 een record. Gecorrigeerd voor doorhalingen nam het aantal ingeschreven instellingen met 34 toe tot 536 (tabel 5.3). Het aantal beleggingsinstellingen in Nederland is echter veel groter als rekening wordt gehouden met de fondsen die een zogenoemde paraplustructuur kennen. Binnen een dergelijke structuur opereren meerdere instellingen onder één vergunning. Het vermogen van een paraplu-fonds is verdeeld in verschillende series deelnemingsrechten, de subfondsen, met elk een Tabel 5.3 Inschrijvingen in het register Wtb Aantallen ultimo
1995 Afdeling 1 Beleggingsinstellingen die niet de icbe-status 1 hebben
1996 1997
1998
1999 2000
243
262
292
320
361
379
Afdeling ii Icbe’s met een zetel in Nederland
10
10
12
16
19
21
Afdeling iii Icbe’s met een zetel in een andere lidstaat van de eu
71
90
97
110
122
136
324
362
401
446
502
536
Toelichting: Wanneer een beleggingsinstelling een vergunning heeft verkregen, wordt deze instelling ingeschreven in een register, dat wordt bijgehouden door de Bank (artikel 18, Wtb). Indien aan de vergunning beperkingen en/of voorschriften zijn verbonden worden deze ook in het register vermeld. Het register is openbaar en te raadplegen op de internetsite van de Bank.
dnb / Jaarverslag 2000
1 Een icbe is een ‘instelling voor collectieve belegging in effecten’ in de zin van de zogenoemde eg-icbe-richtlijn. Voor icbe’s gelden extra eisen inzake beleggingen. De icbe-status heeft als voordeel dat de desbetreffende instelling zich met een vergunning van de lidstaat van vestiging op de Europese markt mag begeven onder toepassing van het principe van ‘home country control’.
167
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Tabel 5.4 Inschrijvingen in het register Wwk Aantallen ultimo
1995
1996
1997
1998
1999
2000
29
42
47
51
44
43
Toelichting: De Bank houdt, conform artikel 3, eerste lid Wwk, een register bij van wisselkantoren.
eigen beleggingsbeleid, risicoprofiel en koersvorming. Inclusief het aantal subfondsen is het aantal in Nederland beschikbare beleggingsinstellingen in het verslagjaar toegenomen met 508, tot 2.195. In het register werden in 2000 ook 28 instellingen ingeschreven met een tijdelijke vergunning. Dergelijke fondsen trokken voor nlg 0,3 miljard aan eigen vermogen aan. Tijdelijke vergunningen worden verleend aan maatschappen en commanditaire vennootschappen die beleggen in vastgoed of schepen. Aan het einde van de vergunningsperiode worden geen gelden meer aangetrokken, zijn de beleggingsobjecten aangekocht en wordt de vergunning ingetrokken. In 2000 was dit 23 maal het geval. In het verslagjaar werden twee wisselkantoren in het register Wwk doorgehaald en was sprake van één inschrijving, waardoor het aantal ingeschreven instellingen ultimo 2000 43 bedroeg (tabel 5.4).
5.5 Consumentenzaken Sinds medio 1999 heeft de Bank haar aandacht voor de positie van afnemers van financiële diensten geïntensiveerd. Teneinde de inforTabel 5.5 Toezichtslijn dnb: vragen en klachten Aantallen per categorie
2000
Vragen Betalingsverkeer Collectieve garantieregeling Instellingsinformatie Rechtsopvolging Registervragen Diversen Wtb Wtk Wwk Totaal Klachten
168
2000 i
ii
iii
iv
35
44
41
59
179
785
776
549
843
2.953
20
21
21
22
84
81
68
82
91
322
31
95
95
135
356
190
319
275
370
1154
24
22
21
39
106
38
21
45
46
150
-
-
2
5
7
1.204
1.366
1.131
1.610
5.311
61
48
51
53
213
dnb / Jaarverslag 2000
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
matieverschaffing aan het publiek te verbeteren heeft de Bank een helpdesk consumentenzaken opgericht, brochures gepubliceerd en haar eigen website duidelijker ingericht. Bij een geschil tussen een onder toezicht staande instelling en haar cliënt fungeert de Bank overigens niet als scheidsrechter, maar verwijst deze naar die instantie die de klant het beste kan dienen. De helpdesk van de Bank ontvangt ruim 400 vragen per maand, waarbij nog steeds een stijgende lijn waarneembaar is (tabel 5.5). Het aantal klachten dat de Bank ontvangt is stabiel, met bijna 20 per maand. Specifieke klachten worden eventueel in het toezicht betrokken. De vragen die de helpdesk heeft behandeld, hadden veelal betrekking op het al dan niet vergunning hebben van een instelling, de mogelijkheden om een klacht in te dienen en de collectieve garantieregeling. Daarnaast ontvangt de helpdesk vragen of klachten die duiden op een overtreding van de toezichtwetten door niet onder toezicht staande instellingen. In het kader van de rft zijn de Bank, pvk en ste in november gestart met een intensievere samenwerking tussen de drie consumenten helpdesks van deze toezichthouders. De helpdesks opereren onder een gezamenlijke naam, Toezichtslijnen. Zij beantwoorden vragen van het publiek en verwijzen bij klachten door naar de betrokken klachtbehandelende instantie. Ten slotte zal de Minister van Financiën zijn ambtgenoot van Economische Zaken opvolgen als verantwoordelijke voor de Wet Consumentenkrediet. In overleg tussen de Ministeries van Financiën, Economische zaken en de Bank is besloten dat de Bank taken ter uitvoering van deze wet op zich zal nemen. De Bank zal hiermee in de loop van 2001 starten.
dnb / Jaarverslag 2000
169
Samenwerking helpdesks Bank, PVK en STE
6 Het betalings- en effectenverkeer
6.1 Inleiding In 2000 zette de trendmatige ontwikkeling naar een verdere elektronisering van het Nederlandse betalingsverkeer zich voort. In recente jaren is vooral het gebruik van de pinpas sterk toegenomen. Dit steeg in 2000 met 14% tot 800 miljoen transacties, met een totale waarde van nlg 80 miljard. Ook het betalen met de elektronische portemonnee (chipper/chipknip) liet in het verslagjaar forse groeicijfers zien. Weliswaar is het aantal transacties dat op deze wijze wordt betaald nog gering, enkele tientallen miljoenen, maar verbeteringen in de infrastructuur, marktomstandigheden en nieuwe gebruiksmogelijkheden kunnen de inleiding zijn van een grootschaliger gebruik. Hierdoor zou de bestaande betaalinfrastructuur efficiënter benut kunnen worden. De banken hebben in maart 2001 bekendgemaakt dat zij ervoor hebben gekozen om met behoud van de verschillende labels ‘chipper’ en ‘chipknip’ eenduidig te kiezen voor de technologie van de chipknip. Vooral door een zeer groot aantal kleine transacties, is in het toonbankbetalingsverkeer het contant betalen met bankbiljetten en munten nog altijd verreweg de meest voorkomende betaalvorm.Tegen het einde van het verslagjaar trad een daling op van de waarde van de bankbiljettencirculatie, die zich in de eerste maanden van 2001 in versterkte mate voortzette en gerelateerd lijkt te zijn aan het verminderen van contante oppotkassen. Waar voor het binnenlandse girale betalingsverkeer een efficiënte infrastructuur bestaat, kan voor het grensoverschrijdende particuliere betalingsverkeer binnen het eurogebied ten aanzien van snelheid, transparantie en kosten nog veel worden verbeterd. Een probleem hierbij is dat nationale systemen veelal niet goed op elkaar aansluiten en dat tot nu toe de volumes te laag zijn om grootschalig te investeren in infrastructuur. In september 2000 heeft de ecb een evaluatierapport gepubliceerd waarin geconcludeerd wordt dat het bankwezen serieus bezig is met de verbetering van het grensoverschrijdende verkeer, maar dat veel nog moet worden gerealiseerd. Het hoogwaardige betalingsverkeer in het eurogebied is wèl in hoge mate geïntegreerd door middel van target (Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer System), het betaalsysteem van het escb. Het top-systeem van de Bank is één van de subsystemen van target. Na ruim twee jaar kan worden geconstateerd dat target uitstekend functioneert en in een grote behoefte voorziet. Wel is inmiddels gebleken dat bij de aan het decentraal opgezette target deelnemende banken de wens leeft om te komen tot meer eenheid in de dienstverlening die de afzonderlijke centrale banken in hun systemen bieden. Het escb bezint zich op de toekomstige structuur van target, waar een keuze moet worden gemaakt tussen verdere harmonisatie binnen de bestaande structuur of centralisatie van de verwerking. Door de centralebankpresidenten van de dnb / Jaarverslag 2000
171
Elektronisch betalen steeds populairder
Grensoverschrijdend retailbetalingsverkeer moet beter, …
… hoogwaardig verkeer wel geïntegreerd, …
Het betalings- en effectenverkeer
… maar effectenverkeer nog niet
Euronext heeft consequenties voor DNB
g10 zijn in januari 2001 standaarden vastgesteld waaraan hoogwaardige betaalsystemen zoals target wereldwijd zouden moeten voldoen, de zogenoemde ‘Core principles for systemically important payment systems’. Het effectenverkeer is een terrein waar de integratie minder ver is gevorderd. Met de toenemende globalisering, de integratie van financiële markten en de totstandkoming van het eurogebied is een betere onderlinge aansluiting van de nationale systemen en het tegengaan van versnippering wenselijk. In maart 2001 hebben de Europese regeringsleiders in Stockholm de aanbevelingen onderschreven van een comité van ‘wijze mannen’, onder leiding van voormalig emi-president Lamfalussy, om het grensoverschrijdende effectenverkeer in Europa te verbeteren. Zowel aan de handelszijde als aan de afwikkelingskant zijn in de markt tal van initiatieven gelanceerd voor samenwerking en integratie. Belangrijk voor ons land is de fusie van de beurzen van Amsterdam, Brussel en Parijs tot Euronext. Ook voor de Bank heeft dit operationele gevolgen, omdat ze onder meer optreedt als ‘settlementbank’ van de Amsterdamse beurs. De nieuwe beurscombinatie is op 22 september 2000 formeel van start gegaan. In de nieuwe beurserkenning is vastgelegd dat de afwikkelsystemen van Euronext, voor zover het transacties vanuit Nederland betreft, moeten voldoen aan het Toezichtskader Clearing en Settlement. Hierin zijn eisen opgenomen ten aanzien van onder meer juridische grondslag, risicobeheersingbeleid, transparantie van gelopen risico’s en operationele betrouwbaarheid. In het kader van het uitoefenen van het ‘oversight’ op afwikkelsystemen ziet de Bank toe op het naleven van deze eisen. De toezichthouders van de bij Euronext betrokken handels- en afwikkelsystemen en instellingen hebben afgesproken onderling nauw samen te werken.
6.2 Het retail betalingsverkeer 6.2.1 Het Nederlandse betaallandschap
Kleine bedragen contant, …
… grote bedragen gepind
In aantal transacties gemeten wordt contant geld nog altijd het meest gebruikt om te betalen. Alles bij elkaar verrichtten de Nederlandse consumenten en bedrijven in 2000 ruim 10 miljard betalingen, waarvan naar schatting 7 miljard contante en 3 miljard girale. In bedragen bezien is het Nederlandse betalingsverkeer evenwel sterk gegiraliseerd: het aandeel van de contante betalingen in de waarde van de totale omzet bedroeg slechts zo’n 2%. Het contante geld wordt derhalve vooral aangewend voor kleine betalingen. Uit onderzoek blijkt dat ruim 95% van de toonbankbetalingen van minder dan nlg 20 contant betaald wordt. Een mogelijk giraal alternatief voor kleine betalingen is de elektronische portemonnee. Hoewel het aantal betalingen dat in het verslagjaar met de elektronische portemonnee werd gedaan nog gering was, is het gebruik wel toegenomen. Naarmate de bedragen groter zijn wordt steeds meer giraal betaald, met name met behulp van de pinpas. Deze elektronische toonbankbetaling heeft de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen, ten koste van het gebruik van cheques en ook enigermate ten koste van het gebruik van bankbiljetten. Het merendeel van de Nederlandse huishoudens heeft meer dan één betaalrekening: de 16 miljoen Nederlanders houden ruim 20 miljoen betaalrekeningen aan. Daarenboven zijn er 2 miljoen rekeningen 172
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.1 Geldhoeveelheid In procenten van het totaal
100
Chartaal
80
Giraal
60 40 20 0 1900 10
20
30
40
50
60
70
80
90
2000
die bedrijven en instellingen voor hun betalings- en ontvangstenverkeer gebruiken. Ultimo 2000 bedroegen de tegoeden van de Nederlandse particulieren en bedrijven op hun betaalrekeningen nlg 290 miljard, dat is ruim 30% van het bbp. Evenals in voorgaande jaren nam de girale geldhoeveelheid in 2000 meer toe dan de chartale, waardoor het aandeel van het girale geld in de totale geldhoeveelheid steeg naar 89%. Gemiddeld in de eu-landen was dit aandeel 73%. Bezien in historisch perspectief is de afgelopen jaren een versnelling waarneembaar van het giraliseringsproces, die toegeschreven kan worden aan de snelle groei van het pinnen (grafiek 6.1). In de jaren daarvóór was er juist een vertraging geweest, die samenhing met de vergemakkelijking van het opnemen van contant geld door de opkomst van de geldautomaat.
6.2.2 Het chartale betalingsverkeer Bankbiljettencirculatie Ten opzichte van het einde van 1999 is de waarde van de Nederlandse bankbiljettencirculatie in 2000 gedaald met 1,1% tot nlg 38,4 miljard (eur 17,4 miljard). Deze daling was vergelijkbaar met de afname van 1,0% in het eurogebied als geheel. De waardedaling kwam niet onverwacht, gezien de vanwege de millenniumwisseling relatief grote omvang van de bankbiljettencirculatie aan het begin van het verslagjaar. Gemeten ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder nam de circulatiewaarde in 2000 in de eerste maanden nog toe. Later in het jaar zette een dalende tendens in, die zich in de eerste maanden van 2001 versterkt heeft voortgezet. Eind maart 2001 lag de circulatiewaarde 5,3% onder het niveau van een jaar eerder, op het laagste niveau in ruim 10 jaar. De daling van de waarde van de bankbiljettencirculatie werd veroorzaakt door de vermindering van het aantal in omloop zijnde biljetten van de twee hoogste coupures (nlg 1000 en nlg 250), die samen bijna de helft van de waarde van de totale circulatie uitmaken. Eind maart 2001 lag het aantal nlg 1000 biljetten in omloop 9,4% onder het niveau van een jaar eerder en dat van de coupure nlg 250 zelfs 10,4 %. Deze vermindering is in 2000 gepaard gegaan met een toename van de terugkeer van guldenbiljetten uit het buitenland. Bedroeg het aantal uit het buitenland teruggekeerde biljetten van nlg 1000 in 1999 nog 18,6% van de in totaal door de Bank ontvangen biljetten van nlg 1000 (2,2 mildnb / Jaarverslag 2000
173
Waarde bankbiljettencirculatie gedaald …
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.2 Bankbiljettencirculatie Ultimo 1992 = 100
120
Aantal 115
Waarde 110 105 100 95 90 92
… en verdere afname te verwachten
93
94
95
96
97
98
99
00
01
joen biljetten), in 2000 was dit opgelopen tot 25,8% van de ontvangsten van deze coupure (3,3 miljoen biljetten). De ter beschikking staande gegevens zijn te summier om een eenduidige verklaring te geven voor de teruglopende circulatie van de hoge coupures. Aannemelijk lijkt echter dat in het licht van de komende chartale omwisseling van de gulden naar de euro allengs een begin wordt gemaakt met de vermindering van de contant aangehouden oppotkassen. Zeker nu de voorlichting er op gericht is dat het publiek oppotkassen al zoveel mogelijk voor het eind van 2001 op bankrekeningen stort, ligt een verdere daling van de circulatiewaarde in de lijn der verwachting. Gezien de mogelijkheid dat daarbij in versterkte mate gelden worden gegiraliseerd of omgewisseld die eerder met opzet aan de openbaarheid werden onttrokken, zal het bankwezen ook in de komende periode nauwgezet aan de eisen van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties moeten voldoen. Ondanks de vermindering in het aantal in omloop zijnde biljetten van de hoogste coupures, is het totaal aantal biljetten in circulatie in de loop van 2000 verder gegroeid, terwijl rond de millenniumwisseling al van een relatief grote omvang sprake was. Aan het einde van het verslagjaar waren 401 miljoen biljetten in omloop, 1,4% meer dan aan het einde van 1999. Met uitzondering van 1998 is het aantal bankbiljetten in omloop de afgelopen jaren steeds licht toegenomen door een aanhoudende groei bij de coupures tot en met nlg 100 (grafiek 6.2). Dit zijn de coupures die voornamelijk voor transactiedoeleinden worden gebruikt. De toenemende vraag naar deze biljetten reflecteert vooral de aanhoudende groei van de consumptieve bestedingen. Dit effect is tot dusverre sterker gebleken dan de neerwaartse invloed die de groei van het elektronisch betalen op de bankbiljettencirculatie heeft. Distributie bankbiljetten Het aantal bankbiljetten dat door de Bank werd ontvangen en uitgegeven toonde in 2000 net als in de voorgaande jaren een toename vergeleken met het jaar daarvoor. De ontvangsten van de Bank stegen met 5,1% en de uitgiften met 4,5%. In het eerste kwartaal van 2001 groeiden de ontvangsten van de Bank zelfs met 8,6% ten opzichte van dezelfde periode in 2000, waarbij in januari 2001 een record werd bereikt van 139,5 miljoen biljetten in één maand. De afgelopen jaren 174
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.3 Circulatie en ontvangsten bankbiljetten 1995 = 100
140
Circulatie (jaarultimo)
130 120
Ontvangsten (jaarcijfers)
110 100 90 95
96
97
98
99
00
zijn de ontvangsten van de Bank naar verhouding sterker gestegen dan het aantal biljetten in omloop (grafiek 6.3). De terugkeerfrequentie van bankbiljetten neemt daardoor toe. In 1992 was het aantal keren dat een bankbiljet gemiddeld per jaar bij de Bank terugkwam 2,9. In 2000 gebeurde dit gemiddeld 3,8 keer per jaar. De terugkeerfrequentie verschilt per coupure. De middencoupures (nlg 25, nlg 50 en nlg 100) komen gemiddeld rond vijf keer per jaar bij de Bank terug, veel vaker dan de overige coupures. Dit is vooral het gevolg van het gebruik van deze middencoupures in de gelduitgifteautomaten. De ontwikkeling dat de ontvangsten en uitgiften van de Bank sterker toenemen dan de circulatie is voornamelijk een gevolg van het beleid van de commerciële banken. Uit efficiencyoverwegingen brengen de banken zelf minder bankbiljetten opnieuw in circulatie. Zij concentreren de verwerking van de stroom bankbiljetten die zij ontvangen op een beperkt aantal plaatsen in het land in sterk geautomatiseerde telcentrales, die deze bankbiljetten vervolgens afstorten bij de Bank. Voor een schone en kwalitatief hoogwaardige circulatie is het van belang dat biljetten regelmatig bij de Bank terugkomen. De Bank kan zo de kwaliteit en echtheid van de bankbiljetten controleren en de vuile biljetten uit circulatie nemen en vernietigen. Dit gebeurt in hoge mate geautomatiseerd. Omdat de huidige sorteermachines inmiddels verouderd zijn, zullen deze geleidelijk worden vervangen door acht nieuwe machines, waarmee een totale investering gemoeid is van nlg 40 miljoen. Een nieuwe machine heeft een sorteerproductie van 90.000 à 100.000 biljetten per uur, bijna driemaal zoveel als die van een oude machine. Vanaf het begin van 2001 zijn twee nieuwe sorteermachines operationeel. Munten De waarde van de muntencirculatie steeg in het verslagjaar met 2,5%. Het aantal munten in circulatie lag ultimo 2000 2,4% hoger dan op hetzelfde moment van het voorgaande jaar, hetgeen een half procentpunt grotere stijging was dan in de twee jaren ervoor. De toename van de muntencirculatie was bij alle denominaties, behalve bij de nlg 2,50, waar te nemen. Van de nlg 2,50 waren in aantal eind 2000 0,2% minder munten in omloop dan het jaar daarvoor. De nlg 1,00 toonde met 3,3% de grootste toename. In het eerste kwartaal van 2001 is het groeitempo van de muntencirculatie afgenomen tot 1,4% gemeten naar de waarde, en 0,3% in aantallen. Ultimo maart 2001 waren in totaal 6,3 miljard munten in omloop, waarvan overigens naar schatting slechts een dnb / Jaarverslag 2000
175
Terugkeerfrequentie biljetten toegenomen
Het betalings- en effectenverkeer
vierde in het dagelijkse betalingsverkeer gebruikt wordt. De rest is in de loop van de tijd verloren gegaan, of door het publiek opgepot.
6.2.3 Het girale betalingsverkeer
Nederland giroland
Doelmatigheid neemt toe …
Wat de aard van het girale betalingsverkeer betreft kan een onderscheid worden gemaakt tussen ‘girolanden’ en ‘chequelanden’. Nederland kan als een giroland worden beschouwd. Girolanden kenmerken zich door een hoog aandeel van de overschrijvingen (en machtigingen) en een laag aandeel van cheques (en creditcards) in het totaal van de girale betalingen. In 2000 bedroeg het aandeel van overschrijvingen en machtigingen in ons land naar waarde 98% en naar aantal 70% van de totale girale betalingen, terwijl het aandeel van cheques en creditcards tezamen respectievelijk 0,2% en 2% bedroeg. Een voorbeeld van een chequeland is de Verenigde Staten, waar 83% van de waarde en 85% van het aantal van de girale betalingen via cheques en creditcards wordt gerealiseerd. Het verschil tussen giro- en chequelanden is het meest in het oog springend bij het betalen op afstand, waarvoor bijvoorbeeld in Nederland nauwelijks cheques gebruikt worden. Omdat betalingen met cheques en creditcards gemiddeld langere en duurdere verwerkingstrajecten kennen dan overschrijvingen en machtigingen, wordt het betalingsverkeer van girolanden in het algemeen als doelmatiger beschouwd dan dat van chequelanden. Net als in de meeste landen is in Nederland een tendens zichtbaar naar een meer doelmatig betalingsverkeer door het toenemende gebruik van elektronische informatiedragers bij het aanleveren van betaalopdrachten (tabel 6.1). Dit geldt zowel voor transacties die parTabel 6.1 Aantal transacties girale instrumenten 1996
1997
1998
1999
2000
Indexcijfers; 1995 = 100
Aandeel 2000 Procenten van alle girale instrumenten
Overschrijvingen Formulieren Elektronische instrumenten Incasso-instrumenten Acceptgiro’s Machtigingen
106
104
107
103
95
4
104
112
122
124
150
28
99
98
96
90
84
9
111
120
135
146
156
29
Toonbankinstrumenten Gegarandeerde cheques Debitcards (pinpassen) Creditcards Elektronische portemonnees
78
59
43
25
12
0
145
189
232
271
311
27
Alle girale instrumenten
109
117
119
121
131
132
2
100 1
273
353
408
1
118
127
138
151
100
1 Indexering op 100 heeft plaatsgevonden voor het eerste jaar waarin gedurende een heel jaar de elektronische portemonnee op de markt is.
176
Bron: Schattingen dnb.
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
ticulieren en bedrijven meestal op afstand (vanaf huis of kantoor) initiëren, zoals betalingen van facturen, woonlasten, salarissen, telefoonkosten en dergelijke, als voor transacties in het kader van het toonbankverkeer, zoals pinpas- en creditcardbetalingen. Betalen op afstand In het betalingsverkeer dat op afstand wordt geïnitieerd leveren particulieren en bedrijven hun opdrachten tot overboeking steeds meer op elektronische wijze aan, in plaats van in papieren vorm. Zo wordt steeds meer via elektronisch bankieren betaald in plaats van via overschrijvingsformulieren. Het aandeel van het elektronisch bankieren is het sterkst gestegen bij bedrijven, die inmiddels massaal over de benodigde software beschikken, maar ook zo’n anderhalf miljoen particulieren bankieren elektronisch. In 2000 groeide ook het aandeel van het gebruik van incasso-opdrachten (machtigingen), die uitsluitend langs elektronische weg worden verwerkt. Hiertegenover staat een afname van het gebruik van de in verwerking duurdere acceptgiro, die overigens nog altijd in een behoefte van betalers en incassanten voorziet. Ondanks deze ontwikkeling is het gebruik van formulieren weliswaar dalend maar nog altijd aanzienlijk met in 2000 bijna 600 miljoen verwerkte overschrijvingsformulieren, acceptgiro’s, eurocheques en girobetaalkaarten. De verwerking van deze documenten is overigens vrijwel geheel geautomatiseerd door toepassing van ‘imagetechnologie’, waarbij de oorspronkelijke formulieren worden omgezet in digitaal leesbare ‘images’. Dit draagt bij aan een efficiënte en snelle verwerking van de betaalopdrachten. Over de verwerkingsduur van overschrijvingen is in het verslagjaar meermalen overlegd. Eind december 1999 heeft de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer het door de Bank verrichte onderzoek naar de verwerkingsduur van overschrijvingen en de daarbij toegepaste valutering van bij- en afboekingen toegezonden. Op grond hiervan heeft de Minister de Nederlandse banken aanbevolen in de voorlichting aan hun cliënten meer expliciet aandacht te besteden aan het feit dat betalingen een maximale verwerkingsduur hebben. Ook is aanbevolen dat alle banken, voor zover zij dit nog niet doen, op de afschriften de boekingsdatum bij de transacties vermelden. De banken die valuteren (de renteberekening laten ingaan op een andere datum dan de boekdatum) zouden voorts de valutadatum op het afschrift dienen weer te geven. De Minister heeft hierbij gesteld te verwachten dat de implementatie van de aanbevelingen uiterlijk op 1 januari 2002 is gerealiseerd. Tevens heeft de Minister aangedrongen op het treffen van verdere maatregelen die de verwerkingsduur van overboekingen tussen banken kunnen verkorten. De aanbevelingen zijn door de banken onderschreven en recentelijk hebben de banken toegezegd de aanbevelingen in de eerste helft van 2002 te hebben geïmplementeerd. Toonbankbetalingen Ook in het toonbankverkeer wordt steeds vaker op elektronische wijze betaald. De meest in het oog springende ontwikkeling is hierbij de nog altijd groeiende populariteit van het gebruik van de pinpas. Dit heeft het in verwerking duurdere betalen met cheques inmiddels vrijwel geheel uit de markt verdreven (zie grafiek 6.4). In 2000 groeide het aantal pinbetalingen met ruim 14% naar 800 miljoen transacties, goed voor nlg 80 miljard omzet op de betaalrekeningen van de retailers. Daarmee steeg het aandeel van de elektronische toonbankdnb / Jaarverslag 2000
177
… door elektronische toelevering
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.4 Gebruik van toonbankinstrumenten Aantal transacties in miljoenen
1000 900
Elektronische portemonnee
800 700
Creditcard
600 500
Pinpas
400 300
Cheques
200 100 0 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
Toelichting: Vóór 1996 zijn geen gegevens beschikbaar van het gebruik van de creditcard.
Cheque verdwijnt
Parkeren betalen met chipkaart
betaling in het totaal van de girale toonbankbetalingen naar circa 90% (en naar 27% van het totale aantal girale betalingen). Het gebruik van eurocheques en girobetaalkaarten is in 2000 gedaald naar 12 miljoen, terwijl consumenten er in 1990 nog een kleine 300 miljoen gebruikten. De banken zetten de uitgifte van dit betaalmiddel nog vóór de komst van de euro stop. Daarmee komt een einde aan de levenscyclus van het eerste massaal gebruikte girale toonbankbetaalmiddel, dat in 1967 als betaalcheque begon en in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de giralisering van het toonbankverkeer. In vergelijking met het ‘pinnen’ is het gebruik van de elektronische portemonnee (‘chippen’) totnogtoe beperkt, maar de groeivooruitzichten lijken gunstiger te worden. De infrastructuur is er. Begin van dit jaar waren ruim 21 miljoen passen voorzien van de functionaliteit van de elektronische portemonnee, waarmee de pashouders kunnen chippen bij ruim 160.000 betaalautomaten. In 2000 steeg het aantal transacties met de elektronische portemonnee met ruim 15%, met name in de segmenten parkeren, catering en ‘vending’ (snoep-, frisdrankautomaten e.d.). De totaal opgeladen waarde op de elektronische portemonnees is in 2000 met 8% gestegen tot nlg 57 miljoen. Een stimulerende ontwikkeling voor grootschalig gebruik in het parkeersegment is dat een aantal grote gemeenten het voornemen heeft om parkeergelden uitsluitend door middel van de elektronische portemonnee te laten betalen. Kosten- en efficiencyoverwegingen spelen hierbij een rol. Omdat parkeergelden formeel gesproken belastingbetalingen zijn die in beginsel met contant geld betaald moeten kunnen worden, is door de Ministerraad als voorwaarde gesteld dat elke burger in de gelegenheid is om met een elektronische portemonnee te kunnen betalen. Voor parkeerders die niet over een bancaire chipknip of chipper beschikken, komt er daartoe een zogeheten niet-rekening-gebonden chipkaart op de markt. Gemeenten moeten hierbij zorgdragen voor voldoende verkooppunten. In het openbaar vervoer was in 2000 sprake van een kleinschalig gebruik van de elektronische portemonnee. In 2002 zal een proef worden gehouden met een landelijke chipkaart voor het openbaar vervoer in bus en trein, die bij welslagen de huidige trein- en strippenkaart zou kunnen vervangen. Deze toepassing kan (op den duur) worden geïntegreerd in 178
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
de bancaire chipcards. Een succesvolle invoering van de bancaire chipcard in het openbaar vervoer is noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren voor een zodanig omvangrijk gebruik van de chipcard, dat dit tot de beoogde verbetering van de maatschappelijke efficiency van het retailbetalingsverkeer zal leiden. In februari 2001 kondigden de Nederlandse banken aan de passen van de klanten die gebruik maken van de chipper, begin 2002 te vervangen door passen met de chipkniptechniek. Daarmee ontstaat een gezamenlijke, meer doelmatige, technische infrastructuur. Richtlijn elektronisch geld De elektronische portemonnee is het meest bekende voorbeeld van ‘elektronisch geld’. Het begrip elektronisch geld wordt in de praktijk in toenemende mate gereserveerd voor die betaalmiddelen, waarbij sprake is van aanschaf vooraf van later vrijelijk te gebruiken bestedingsruimte, die in digitale vorm wordt opgeslagen. In Nederland is de uitgifte van elektronisch geld voorbehouden aan kredietinstellingen die onder toezicht van de Bank staan. Op 18 september 2000 is door het Europees Parlement en de Raad een richtlijn (2000/46/eg) vastgesteld betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld. De richtlijn beoogt te waarborgen dat ook andere marktpartijen dan de ‘traditionele’ kredietinstellingen elektronisch geld mogen uitgeven, zolang verzekerd is dat die marktpartijen onder adequaat toezicht staan. Dit toezicht brengt met zich mee dat voorschriften worden gesteld aan de bedrijfsvoering van deze speciale kredietinstellingen, die elektronisch-geldinstellingen worden genoemd. Daarbij is ten behoeve van de kleinere en lokaal functionerende instellingen voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. De richtlijn dient uiterlijk op 27 april 2002 geïmplementeerd te zijn in de Nederlandse regelgeving. Nieuwe internet-betaalmogelijkheden Het gebruik van elektronisch geld en elektronische betaalinstrumenten beperkt zich niet tot de fysieke wereld. Dit blijkt uit de opkomst van een groot aantal marktpartijen dat aan webwinkeliers virtuele kassa’s aanbiedt. Dergelijke digitale winkelkassa’s faciliteren doorgaans zowel betalingen met elektronisch geld als met andere betaalmiddelen, zoals de creditcard, elektronisch bankieren en dergelijke. Marktpartijen werken verder aan de ontwikkeling van standaarden en specificaties voor hulpmiddelen waarmee transacties op nog veiliger wijze uitgevoerd kunnen worden, zoals aan de pc te koppelen chipkaartlezers. De toekomstige toepassing van de chipkaart blijft dan ook naar verwachting niet alleen beperkt tot het faciliteren van kleingeldbetalingen met een elektronische portemonnee. Het ligt voor de hand dat de chipkaart ook een rol zal krijgen bij het zetten van elektronische handtekeningen onder contracten of overschrijvingsopdrachten, en zo een bijdrage zal leveren aan de verhoging van de veiligheid van internetbetalingen. In 2000 was de creditcard veruit het meest gebruikte betaalmiddel voor aankopen via het internet. De aantallen en omzet zijn vergeleken met het traditionele betalingsverkeer echter verwaarloosbaar. Wereldwijd betreft slechts 2% van alle creditcardtransacties internetbetalingen. Omtrent het gebruik over het internet bestaat nog een groot gevoel van onveiligheid, dat wordt gevoed door alarmerende berichten over fraude. In de media ligt hierbij het accent meestal op dnb / Jaarverslag 2000
179
Chipkaart draagt bij aan veiligheid
Het betalings- en effectenverkeer
internetfraude, terwijl de creditcardfraude via de telefoon ook aanzienlijk is maar nauwelijks de publiciteit haalt. Voor de creditcardmaatschappijen is fraude nog een beheersbaar kostenelement (het ging in 2000 om 0,07% van de wereldwijde omzet). Voor de consument geldt dat hij ingeval van onterechte afboekingen in principe geen financieel risico loopt, omdat hij – binnen een bepaalde termijn – het recht heeft het bedrag te laten terugboeken. Dit neemt niet weg dat omwille van acceptatie, veiligheid en efficiency maatregelen ter voorkoming en bestrijding van fraude nodig zijn. Dat is ook de mening van de Europese Commissie die begin dit jaar een driejarig actieplan aankondigde om fraude en namaak van alle girale betaalmiddelen te bestrijden. In 2000 hebben de creditcardmaatschappijen al maatregelen getroffen om betalingen met de creditcards veiliger te maken. Zo eisen Mastercard en Visa vanaf 1 april 2001 dat consumenten als ze per telefoon, post of internet met de creditcard betalen behalve het nummer van de kaart ook de driecijferige code meegeven die op de achterzijde in de strip met handtekening staat. Ook het vermelden van het adres wordt verplicht. Voorts bracht in 2000 een aantal uitgevers van creditcards productvarianten op de markt, aangepast aan de hogere veiligheidswensen voor met name internetbetalingen.
Weinig grensoverschrijdend retailverkeer
Grensoverschrijdend betalingsverkeer Ondanks het bestaan van de interne markt en de komst van de euro bedraagt het grensoverschrijdende betalingsverkeer in het retailsegment in het eurogebied slechts ongeveer 0,5 % van het totaal aantal binnenlandse betalingen. Door de zeer lage volumina was het tot nu toe nauwelijks lonend voor deze categorie betalingen Europese standaarden te ontwikkelen en centrale geautomatiseerde systemen te bouwen. Hierdoor is bij de verwerking vaak nog sprake van handmatige procedures met een zekere foutenkans. Als gevolg van deze beperkingen is het grensoverschrijdende retailverkeer in vergelijking tot het binnenlandse verkeer relatief duur en vergt de afwikkeling een langere doorlooptijd. Grote verschillen in kosten en verwerkingsduur tussen nationale en grensoverschrijdende betalingen zijn echter in een gebied met één munt ongewenst. Om die reden heeft het escb het bankwezen opgeroepen hierin verbeteringen aan te brengen en heeft ook de Europese Commissie aandacht gevraagd voor een verdere kostenverlaging, voor meer transparantie en voor verkorting van de doorlooptijd in het grensoverschrijdende retailbetalingsverkeer. Uitgangspunt van het escb in het overleg met de banken is dat deze op 1 januari 2002 aantoonbare verbeteringen moeten hebben gerealiseerd in de zin van substantieel lagere tarieven en kortere doorlooptijden van grensoverschrijdende overboekingen. Mocht het bankwezen er niet in slagen aan de geformuleerde doelstellingen te voldoen, dan zal het escb overwegen of zij zelf niet een operationele rol moet gaan vervullen bij de afwikkeling van grensoverschrijdend retailbetalingsverkeer. Het ziet er op dit moment echter niet naar uit dat het die kant uitgaat. De banken hebben de problematiek onderkend, en zijn inmiddels bezig de door de escb opgestelde aanbevelingen te realiseren. Daarbij speelt het Europees breed afspreken van standaarden, nodig om deze betalingen geautomatiseerd te verwerken, een belangrijke rol. In dit verband wordt onder meer door het bankwezen het ‘International Bank Account Number’ (iban) geïmplementeerd, dat de herkenbaarheid van oorsprong en bestemming van betaalopdrachten in de geautomatiseerde systemen vergroot. De implementatie van het iban – en daarmee een versnelling van grens180
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
overschrijdende betalingen – kan alleen tot het gewenste succes leiden als ook de betaler en ontvanger herkenbaarheid geven aan hun iban. Dit kan onder meer door het iban expliciet op facturen te vermelden. Daarnaast zijn banken gestart met de introductie van de International Payment Instruction (ipi), een formulier met gestructureerde betaalinformatie om de grensoverschrijdende girale betalingen te vergemakkelijken. De ipi wordt, enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse acceptgiro, vooraf ingevuld door de leverancier verstuurd naar de afnemer in het buitenland. De Bank voert overleg met het Nederlandse bankwezen over de wijze waarop de aanbevelingen van het escb worden geïmplementeerd. Een andere stap om tot verbetering van het grensoverschrijdende betalingsverkeer te komen was eind 2000 de oprichting van een nieuw betaalsysteem (step-1), specifiek voor kleinere grensoverschrijdende betalingen (maximaal eur 50.000 per transactie) door de Euro Banking Association.
6.3 Het hoogwaardige betalingsverkeer 6.3.1
TARGET
In tegenstelling tot het laagwaardige retailbetalingsverkeer is in het eurogebied het grensoverschrijdende hoogwaardige betalingsverkeer vergaand geïntegreerd. De gekoppelde betaalsystemen van de aan het escb deelnemende banken vormen tezamen het eu-brede systeem target. Dit systeem was in de eerste plaats bedoeld om een onbelemmerde uitwisseling van geldmarktoverschotten en -tekorten binnen het eurogebied mogelijk te maken, hetgeen nodig is voor het uniforme monetaire beleid. Omdat alle in de eu gevestigde banken toegang hebben tot dit systeem vormt het ook een kanaal waarlangs commerciële betalingen van de banken zelf (interbancaire betalingen) of van hun grote cliënten (cliëntenbetalingen) kunnen worden afgewikkeld. Onderscheidend kenmerk van target is dat het een realtime gross settlement systeem is, wat inhoudt dat betalingen, bij voldoende dispositieruimte van de opdrachtgevende bank, direct en onherroepelijk worden uitgevoerd. In de afgelopen twee jaar is gebleken dat target in een duidelijke behoefte voorziet en een hoge mate van betrouwbaarheid heeft. Een zeer groot deel van het grensoverschrijdende hoogwaardige betalingsverkeer wordt thans via target afgewikkeld. target handelde in 2000 meer dan 180 duizend transacties per dag af, waarmee 70% van de waarde van de door pan-Europese systemen geleide betalingen werd afgewikkeld. De dagelijkse omzet bedroeg daarmee bijna eur duizend miljard. target wordt vooral gebruikt voor interbancaire transacties. Cliëntenbetalingen vertoonden echter een sterke groei. Dit wordt met name veroorzaakt door het afnemend belang van ‘correspondent banking’. Correspondentrekeningen worden in Europa nog steeds vooral aangehouden voor betalingen in nationale valuta’s. Na het definitief verdwijnen daarvan aan het begin van 2002 vervalt hiervoor de noodzaak, wat kan leiden tot een verdere toename van cliëntenbetalingen via target. Voor de grote banken, die in meerdere landen aan het Europese betalingsverkeer deelnemen, is het bij het via target afwikkelen van betalingsopdrachten van belang dat de condities voor deelneming, en de technische faciliteiten die in de afzonderlijke deelsystemen wordnb / Jaarverslag 2000
181
Topgiraal verkeer wèl geïntegreerd
TARGET
veel gebruikt
Het betalings- en effectenverkeer
Toekomstige systeemopzet TARGET
den geboden, zoveel mogelijk overeenstemmen. In escb verband wordt momenteel onderzocht wat op middellange termijn de meest wenselijke systeemopzet is voor target. Daarbij worden twee modellen bestudeerd: een model dat zich richt op een nauwere afstemming van de functionaliteit van de nationale systemen door verdergaande harmonisatie, waardoor deze zich ten opzichte van de buitenwacht in sterkere mate dan thans als één systeem gaan voordoen, en een model dat uitgaat van het ontwikkelen van een gezamenlijke centrale verwerkingseenheid. De Bank heeft zich, evenals de meeste andere nationale centrale banken, in de discussie voorstander getoond van een snelle verdere harmonisatie van de bestaande systemen, omdat op die wijze optimaal maatwerk kan worden geboden aan bestaande nationale instituten die via target afwikkelen, zoals in ons land Interpay of Euronext Amsterdam, en het best inhoud kan worden gegeven aan de relatie van de Bank met haar rekeninghouders. Daarnaast zijn de risico’s van een dergelijke aanpak veel beperkter in vergelijking met de bouw van een geheel nieuw, Europees werkend, systeem.
6.3.2
TOP
groeit gestaag
TOP
Het eigen betaalsysteem van de Bank, top, is de Nederlandse component van het Europese target-netwerk. Door het ‘real time gross settlement’ karakter van dit systeem is het bijzonder geschikt voor het afwikkelen van grote, tijdkritische, betalingen. Daarom wordt het door de banken onder meer gebruikt voor de afwikkeling van geldmarkttransacties, eurobetalingen voortvloeiend uit valutatransacties, alsook voor commerciële betalingen (in opdracht van bedrijven). Retailtransacties worden niet rechtstreeks in top afgewikkeld; wel worden de resulterende interbancaire posities verevend nadat deze eerst door Interpay zijn ‘genetteerd’. Dat wil zeggen dat de wederzijdse verplichtingen en vorderingen tussen de betrokken banken worden gesaldeerd zodat de feitelijke betaling veel lager is dan in het geval van bruto afwikkeling. Tevens worden in top de netto transacties afgewikkeld afkomstig van de derivaten- en de effectenclearing van Euronext Amsterdam en wordt de geldkant van de effectentransacties die buiten de beurs plaatsvinden, op real-time basis verwerkt. De bedragen die omgaan in het topgirale verkeer zijn zeer omvangrijk. top verwerkt qua omzet jaarlijks een bedrag van bijna 50 keer het Nederlandse bbp. In 2000 kwam dit ongeveer neer op 15 000 transacties per dag met een totale omzet van circa eur 70 miljard. In omzet gemeten was top in 2000 het snelst groeiend systeem in het eurogebied. Het merendeel van deze groei hangt samen met grensoverschrijdend verkeer in target-verband, dat de helft van de totale omzet van top voor zijn rekening neemt (grafiek 6.5). In Europa is top qua omzet een groot systeem, ook in verhouding tot de relatieve omvang van de Nederlandse economie. Dit hangt samen met de sterke internationale positie van de Nederlandse banken. top verwerkt bijna 10% van de waarde van de grensoverschrijdende betalingen in Europa; alleen het Duitse els, het Engelse chaps-Euro en het Franse tbf zijn groter. Het betalingsverkeer van en naar Nederland is zowel in aantal betalingen als in omzet het omvangrijkst met Duitsland, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, België en Italië. Qua waarde houden in- en uitgaand verkeer per land elkaar ongeveer in even182
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.5 Omzetten top eur miljarden
10000
20000
7500
15000
5000
10000
2500
5000
0
0 96
Grensoverschrijdend via target
97
Trade-forTrade
98
8007-verkeer
99
00
Totaal, Overige schaal rechts binnenlandse betalingen
wicht. Qua aantal transacties blijken er evenwel uit de meeste omringende landen veel meer betalingen binnen te komen dan er vanuit Nederland uitgaan (grafiek 6.6). Dit hangt vermoedelijk samen met het grotere gebruik door de relatief grote Nederlandse banken van alternatieve systemen om relatief laagwaardige betalingen ten behoeve van cliënten uit te voeren. Banken in landen als Duitsland en België maken voor dergelijke betalingen vaker gebruik van target. Indien wordt gekeken naar het beloop van transacties gedurende de dag valt op dat Nederlandse banken vroege betalers zijn, waarmee zij feitelijk intraday liquiditeit verstrekken aan andere Europese landen. Later op de dag vloeit de liquiditeit dan weer terug naar de Nederlandse banken. Banken in het Verenigd Koninkrijk profiteren het meeste van dit betaalpatroon. Eén van de redenen van deze asymmetrie is overigens de voorkeur van bepaalde grootbanken voor centraal beheer van liquiditeit en onderpand dat op zich weer een kostenvoordeel oplevert. Aan het begin van de dag leveren deze banken liquiditeit aan hun Europese filialen, gebruik makend van onderpand – waarmee intraday liquiditeit kan worden verkregen – dat bij de Bank in bewaring ligt. Naast het grensoverschrijdende verkeer worden in top verschillende binnenlandse transactiesoorten afgewikkeld. De standaard topgirale transacties (fa genoemd) zijn hierbij in 2000 qua aantal gelijk gebleven, waarbij de gemiddelde waarde per transactie en daarmee de omzet met 10% steeg. De omzet afkomstig van betalingsopdrachten waarbij een niet-ingezetene betrokken is, de zogeheten 8007-opdrachten (genoemd naar de betrokken betalingsbalanscode), nam in het verslagjaar weer licht toe, na een sterke daling in 1999 tengevolge van de introductie van de girale euro. Deze transactiesoort zal in de komende jaren naar verwachting verdwijnen door het opdrogen van het correspondentenverkeer na het verdwijnen van nationale munten in het eurogebied en het vervallen van de bancaire rapportageplicht in 2003. De Trade-for-Trade faciliteit (tft) betreft de geldafwikkeling van buitenbeurs effectentransacties volgens het principe van ‘levering dnb / Jaarverslag 2000
183
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.6 Grensoverschrijdend target-verkeer tussen Nederland en enkele eu-landen Aantal transacties in duizenden in 2000
Verenigd Koninkrijk
229
Duitsland
Nederland
80 78
42 385
België 85
47
28
53
Italië
Frankrijk 58
Uitgaand verkeer Inkomend verkeer
tegen betaling’, waarbij stukken bij de effectenbewaarinstellingen pas van eigenaar wisselen als bij dnb is zekergesteld dat er betaald wordt en andersom. Deze transactiesoort groeide parallel aan groeiende beursomzetten in 2000 zowel in aantal als in waarde met bijna 50%; door het relatief lage gemiddelde transactiebedrag (minder dan eur 650 duizend) is het effect op de totale omzet van top beperkt.
6.4 Het effectenverkeer 6.4.1 Operationele rol van de Bank in effectenverkeer en vorming van Euronext Operationele rol in effectenverkeer …
Ter bevordering van de goede en vooral veilige werking van het betalings- en effectenverkeer heeft de Bank, mede op verzoek van marktpartijen, in recente jaren een aantal diensten ontwikkeld voor dochterondernemingen van de Amsterdamse beurs (Amsterdam Exchanges, nu Euronext Amsterdam) die zich bezig houden met de afwikkeling van beurs- en buitenbeurstransacties. Deze operationele rol van de Bank in het effectenverkeer draagt bij aan een efficiënte financiële infrastructuur en is uit het oogpunt van financiële stabiliteit van belang omdat hierdoor het systeemrisico in de afwikkelingsprocessen wordt verminderd. De transacties op de effecten- en optiebeurs worden afgewikkeld via de clearinghuizen van de beurs, die optreden als een centrale tegenpartij die de rechten en verplichtingen van de kopende en ver184
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
kopende marktpartijen overneemt. De afrekening van de geldkant van de effectenclearing vindt sedert maart 1999 in de boeken van de Bank plaats, terwijl dat voor de derivaten met ingang van juli 2000 is gerealiseerd. Voor buitenbeurstransacties bestond al sedert 1996 de tft-faciliteit. De afwikkeling van effectentransacties in ‘centralebankgeld’ sluit aan bij wat in toenemende mate de internationale standaard is (zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 4.3.3). Voorheen werd deze functie van zogenoemde ‘settlementbank’ vervuld door één relatief kleine commerciële bank (Kas-Associatie nv). Afwikkeling in centralebankgeld is risicovrij, en neemt aldus het ‘settlementbankrisico’ weg. De clearinghuizen van de beurs lopen als centrale tegenpartij het risico dat clearing members (financiële instellingen, veelal banken, die zijn toegelaten tot het clearinghuis en die zorgdragen voor de afwikkeling van effectentransacties die door hen zelf of via hen door anderen zijn afgesloten op de beurs) niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Ter dekking daarvan dienen de clearing members zekerheden in de vorm van effecten beschikbaar te stellen aan de clearinghuizen. Mede op verzoek van de clearing members is het beheer van dit onderpand bij de Bank ondergebracht. Sinds november 1999 beheert de Bank de zekerheden die worden aangehouden ten behoeve van de effectenclearing, en sedert september 2000 tevens die voor de derivatenclearing. De betrokken banken hielden reeds een depot met zekerheden bij de Bank aan ter dekking van uitsluitend tegen onderpand verstrekt krediet uit hoofde van monetaire transacties en het betalingsverkeer. Onderbrenging van zekerheden voor verschillende doeleinden bij de Bank maakt het mogelijk zekerhedendepots samen te voegen, zodat banken onderpand efficiënter kunnen benutten. Ten einde de afwikkeling in geld bij de Bank te allen tijde te kunnen garanderen, ook in het geval een clearing member in gebreke blijft, is de Bank een noodkredietarrangement met de effectenclearing overeengekomen, op grond waarvan tijdelijk (intraday) snel liquiditeit verschaft kan worden. In september 2000 is de Amsterdamse beurs gefuseerd met de Belgische beurs bxs en de Franse beurs Parisbourse. De fusie had niet onmiddellijk operationele consequenties. De nieuw gevormde organisatie Euronext, waarvan de Amsterdamse beurs onder de naam Euronext Amsterdam deel uit maakt, is voornemens in fasen achtereenvolgens de handels- clearing- en settlementplatforms te integreren. Begin 2001 was de planning om in het najaar van dat jaar de effectenhandel geïntegreerd te hebben op het Franse nsc-platform. De handel in alle bij Euronext genoteerde effecten kan dan vanuit alle drie lokale ingangspunten plaatsvinden. In het begin van 2002 zal dan de integratie van de clearingprocessen volgen, en één tot twee jaar later de integratie van de settlement. Het is daarbij de bedoeling om de drie nationale effectenbewaarinstellingen, in wier boeken de effectentransacties plaatsvinden (het Nederlandse Necigef, het Belgische cik en het Franse Sicovam) te integreren in het internationale effectenafwikkelinstituut Euroclear, dat het settlementplatform zal ontwikkelen. Euronext is als rechtspersoon gevestigd in Nederland, waarbij de beurzen in beginsel lokaal blijven bestaan, zij het dat handel in alle bij Euronext genoteerde fondsen op elke beurs mogelijk is. In administratief opzicht zal Frankrijk het zwaartepunt gaan vormen, zowel voor de verwerking van de handelstransacties als voor de clearing daarvan dnb / Jaarverslag 2000
185
… sluit aan bij standaarden …
… en vermindert risico’s
Euronextfusie …
Het betalings- en effectenverkeer
… mag niet leiden tot efficiencyverlies
als onderdeel van het afwikkelproces. Vooralsnog zal de eindafwikkeling op nationaal niveau plaatsvinden. Bijzonder aan het Euronextproject is voorts dat het ook leidt tot een nauwe vervlechting met het verwerkingsproces van Euroclear, het internationale effectenafwikkelinstituut (icsd). Wanneer de plannen ten volle zijn gerealiseerd, zal de afwikkeling van de effecten volledig bij Euroclear plaatsvinden. De integratie van de afwikkelprocessen van Euronext raakt ook de operationele betrokkenheid van de Bank bij de effectenafwikkeling. Per 1 februari 2001 heeft de juridische integratie plaatsgevonden van de effecten- en derivatenclearing van Euronext Amsterdam in Clearnet, een Franse instelling met branches in Brussel en Amsterdam. Clearnet fungeert binnen Euronext als centrale tegenpartij voor de effecten- en derivatenclearing. Deze juridische overgang heeft nog niet tot operationele veranderingen geleid. De integratie van de clearingprocessen binnen Clearnet naar het Franse ‘Clearing 21’- platform zal wel tot operationele wijzigingen leiden, omdat transacties ook over de drie landsgrenzen heen efficiënt moeten kunnen worden afgewikkeld. De Bank overlegt met Euronext, Clearnet, Euroclear en de Nederlandse clearing members over de wijze waarop de geldafwikkeling van de effectentransacties kan worden vormgegeven. Uitgangspunt daarbij is ten minste handhaving van het door clearing members als hoog ervaren niveau van veiligheid en efficiency in het Nederlandse afwikkelingsproces.
6.4.2 Grensoverschrijdend effectenverkeer en gebruik van onderpand
Integratie effectenverkeer gestimuleerd
Kosten moeten omlaag
Al vanaf de totstandkoming van de Europese Unie is er een ontwikkeling gaande gericht op integratie van de Europese financiële markten, die met de invoering van de euro op 1 januari 1999 een aanzienlijke versnelling heeft ondergaan. Deze integratie wordt voorts bevorderd door technologische ontwikkelingen, de toegenomen concurrentie en, ook al is die nog beperkt, juridische harmonisatie. Door de komst van target is de integratie van de Europese geldmarkt het meest gevorderd. De huidige situatie in het effectenverkeer loopt hierop nog aanzienlijk achter. Om vanuit de kant van de regelgeving dit proces van integratie in het effectenverkeer te ondersteunen heeft een ‘Committee of Wise Men on the Regulation of European Securities Markets’ onder voorzitterschap van voormalig emi-president Lamfalussy een rapport uitgebracht, dat 23 maart 2001 door de top van regeringsleiders in Stockholm werd onderschreven. Onder meer wordt hierin aanbevolen om tot een slagvaardiger regelgevingstraject te komen binnen de Europese Unie, om sneller verbeteringen tot stand te brengen. De markt maakt zich vanuit een streven naar kostenreductie en grotere efficiëntie sterk voor verdergaande integratie, in het bijzonder bij de afwikkeling van het effectenverkeer. Het bestaan van een groot aantal clearinginstanties in Europa leidt ertoe dat de administratieve kosten van afwikkeling hier aanzienlijk hoger liggen dan in Amerika. Na voltooiing van de in gang zijnde en aangekondigde consolidatieprocessen in de clearing- en settlementindustrie worden 28 Europese effectenafwikkelinstellingen geconcentreerd in 17 instellingen. Zoals gezegd is in het kader van de Euronextfusie het plan om het Nederlandse Necigef op te laten gaan in het internationale afwikkelinstituut Euroclear. Het consolidatieproces zal zich met het oog op het vergroten van de efficiency en de daarmee gepaard gaande kostenbespa186
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
ringen in de toekomst verder doorzetten. De consolidatie zal enerzijds leiden tot een concentratie van risico, en anderzijds tot meer (en vanaf een bepaald punt minder) concurrentie. Voor het beheersen van het geconcentreerde risico is adequaat risicomanagement van groot belang. De centrale banken binnen het eurogebied mogen in het kader van het monetaire beleid en bij de afwikkeling van het betalingsverkeer alleen krediet verlenen op basis van onderpand. De door het escb geaccepteerde zekerheden bestaan uit twee categorieën: – verhandelbare schuldbewijzen die voldoen aan criteria die voor het gehele eurogebied gelden, en die zijn vastgesteld door de ecb (de zogenoemde eerste lijst of ‘tier 1’); – verhandelbare en niet-verhandelbare activa die van bijzonder belang zijn voor de nationale financiële markten en waarvoor door de nationale centrale banken criteria worden vastgesteld overeenkomstig door de ecb vastgestelde minimumcriteria (de zogenoemde tweede lijst of ‘tier 2’). Voor bovengenoemde tweedeling is gekozen omdat de uitgangspositie met betrekking tot het onderpand in de verschillende aan de emu deelnemende landen sterk uiteenliep. Sinds de start van de derde fase hebben verschillende nationale centrale banken hun tweede onderpandslijsten verder uitgebreid, om meer binnenlands papier beschikbaar te hebben. Dit geldt ook voor de Nederlandsche Bank. Inmiddels is er een grote diversiteit ontstaan, met name bij het papier dat op de tweede lijst staat. Momenteel wordt in escb verband onderzocht of deze situatie op langere termijn gehandhaafd dient te blijven. Enerzijds heeft het brede scala aan geschikt onderpand weliswaar bijgedragen aan het minimaliseren van de opportunity kosten verbonden aan het gebruik van onderpand. Anderzijds kan het uitgangsprincipe van gelijke behandeling echter ondermijnd worden wanneer zekerheden, die van nature lokaal zijn (tweede lijst), geschikt zijn bevonden in een bepaald land, maar vanwege de beperkte transparantie niet of moeilijk bruikbaar zijn in andere landen. Om grensoverschrijdend gebruik van onderpand mogelijk te maken bestaan op dit moment twee kanalen: verbindingen tussen effectenafwikkelsystemen (het securities settlement system (sss) ‘links’ model) en het kanaal waarbij de verbindingen via de betrokken centrale banken lopen (het Correspondent Central Banking Model - ccbm). Het ccbm is speciaal geïmplementeerd voor het grensoverschrijdende gebruik van geschikt onderpand in escb-kredietoperaties, en kan dan ook alleen daarvoor worden ingezet. Het andere kanaal is gebaseerd op het proces van integratie en consolidatie van de effectenafwikkelsystemen; de in dat kader gecreëerde verbindingen zijn ook bruikbaar voor andere dan escb-operaties. Beperkingen zijn echter dat de links slechts worden gebruikt voor verhandelbare zekerheden die in een sss worden aangehouden. Ook dekken links niet het gehele eurosysteem. Vooralsnog blijft de efficiëntie van de grensoverschrijdende effectenafwikkeling dan ook achter bij die in het binnenlandse verkeer. Het grensoverschrijdende gebruik van onderpand bedraagt ongeveer 20% van het totaal in het eurosysteem gebruikte onderpand, waarvan 80% via het ccbm wordt afgewikkeld (tabel 6.2).
dnb / Jaarverslag 2000
187
Verdere harmonisatie onderpand
Twee kanalen voor grensoverschrijdende effectenafwikkeling
Het betalings- en effectenverkeer
Tabel 6.2 Gebruik van tier 1 en tier 2 onderpand Ultimo 2000 in miljarden eur
Tier 1
Tier 2
Binnenlands GrensBinnenlands Grensoveroverschrijdend schrijdend Eurogebied Nederland
532,0
128,8
34,0
12,7
24,4
16,9
4,4
0,1
6.5 Oversight op het betalings- en effectenverkeer 6.5.1 Oversight rol van de Nederlandsche Bank
Oversight om systeemrisico te reduceren
De Bank heeft op basis van de Bankwet als taak de bevordering van de goede werking van het betalingsverkeer. De adequate werking van betaal- en effectensystemen is niet zonder meer gewaarborgd. Zowel bij systemen en hun beheerders als bij de deelnemers eraan kunnen zich verstoringen voordoen. Hierbij is met name het zogenoemde systeemrisico van belang. Hiervan is sprake ingeval een financieel probleem bij de ene deelnemer aan het systeem tot gevolg heeft dat ook een andere deelnemer aan hetzelfde systeem of verbonden systemen niet aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen, waardoor een kettingreactie van opvolgende financiële problemen ontstaat. Een systeem zélf kan ook aanleiding geven tot systeemrisico, met name als het door operationele problemen, fraude of anderszins niet of incorrect functioneert. Systeemrisico beïnvloedt de stabiliteit van het financiële stelsel ingeval het betaal- en effectenafwikkelsystemen betreft waarin omvangrijke bedragen omgaan, zowel in absolute zin als in relatie tot het eigen vermogen van de deelnemers. Maar ook als deze bedragen minder groot zijn kan het niet adequaat functioneren van een systeem leiden tot omvangrijke verstoringen in het financiële stelsel, met name als er geen, beperkte of slechts zeer inefficiënte alternatieve mogelijkheden zijn om de betaling, clearing of settlement in kwestie te realiseren. Naast het systeemrisico kan een aantal andere risico’s worden onderscheiden in het kader van afwikkeling, zoals krediet(hoofdsom)risico, liquiditeitsrisico, settlementbankrisico, juridisch en operationeel risico. Kredietrisico ontstaat als betaling en ontvangst van bedragen in een transactie niet synchroon lopen, of, in het effectenverkeer, als levering van stukken en de betaling daarvoor niet tegelijkertijd plaatsvinden. Indien de ene kant van de transactie al heeft plaatsgevonden, en de andere kant niet doorgaat, dan bestaat het risico dat de totale hoofdsom verloren gaat. Van liquiditeitsrisico is sprake als de tegenpartij niet tijdig betaalt of stukken niet tijdig levert, zodat de ontvangende partij een liquiditeitsprobleem heeft. Bij settlementbankrisico gaat het om het risico dat voor partijen optreedt als de instelling in wier boeken de afwikkeling plaatsvindt, de settlementbank, in gebreke blijft. Juridische risico’s ontstaan met name bij een faillissement van een deelnemer aan het systeem, als de in het systeem aangegane verplichtingen mogelijk concurrentie ondervinden van andere vorderingen op de failliete deelnemer. Het operatio188
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
nele risico betreft het risico dat door technisch falen of door onjuiste procedures het afwikkelproces wordt lamgelegd. Om te bevorderen dat adequate maatregelen genomen worden ter reductie van de hiervoor beschreven risico’s wordt hierop door de Bank toegezien. Deze vorm van toezicht wordt ook internationaal algemeen aangeduid als ‘oversight’. In concreto wordt oversight uitgeoefend op betaal- en effectenafwikkelsystemen en op betaalinstrumenten. De Bank richt zich daarbij met name op systemen die een (mogelijk verstorende) invloed kunnen uitoefenen op de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel en op betaalinstrumenten die een (mogelijk negatieve) invloed kunnen hebben op de veiligheid en efficiency van het betalingsverkeer in en vanuit Nederland. In dit licht is het belang onderkend dat de formele bevoegdheden van de Bank met betrekking tot de toetsing van betaal- en effectenafwikkelsystemen tot uitdrukking dienen te komen in een expliciete wettelijke verankering van haar taken op het gebied van oversight. De minister van Financiën heeft in april 2001 in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd hiertoe te komen met nadere wetgeving. Toetsingscriteria en standaarden Door de toegenomen (internationale) financiële stromen en de hiermee gepaard gaande onderlinge afhankelijkheid van betaal- en effectenafwikkelsystemen staat het thema oversight al enige tijd permanent op de agenda van internationale werkgroepen. Hierdoor heeft ook de verdere gedachtenvorming en kaderschepping voor te hanteren toetsingskaders steeds meer een internationale dimensie gekregen. Recentelijk heeft dit onder meer geleid tot geüniformeerde standaarden voor betalingssystemen, de zogenoemde ‘Core Principles for Systemically Important Payment Systems’, opgesteld door het ‘Committee on Payment and Settlement Systems’ van de Groep van Tien. Deze behelzen een tiental kernpunten voor de inrichting van dergelijke systemen. Zo dienen de risico’s transparant te zijn voor deelnemers en dient het systeem duidelijke procedures te hebben voor de beheersing daarvan. Centraal bij de riscomaatregelen staat voorts het uitgangspunt om transacties met een systeemkritisch karakter in principe af te wikkelen in de boeken van centrale banken. Wanneer in een systeem voorafgaande aan de boeking bij de centrale bank nettering wordt toegepast moeten voorzieningen getroffen zijn die op zijn minst zeker stellen dat het settlementproces tijdig kan worden afgewikkeld wanneer de deelnemer met de grootste nettopositie in gebreke blijft. Voorts moeten systemen voldoen aan eisen van veiligheid en operationele betrouwbaarheid. Voor wat betreft de institutionele aspecten zijn de standaarden er op gericht om te bewerkstelligen dat het systeem in lijn is met een efficiënte marktordening. Voor de afwikkeling van effectentransacties zijn door ditzelfde Committee in samenwerking met het internationale comité van effectentoezichthouders iosco, inmiddels ook standaarden voor de inrichting van systemen opgesteld. Deze zijn begin 2001 ter consultatie aan marktpartijen voorgelegd. Het rapport bevat 18 aanbevelingen. Een aantal criteria is vergelijkbaar met reeds bestaande standaarden voor betaalsystemen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan enkele specifieke aspecten van effectentransacties. Zo wordt de voorkeur uitgesproken voor het principe ‘Delivery versus Payment’ hetgeen inhoudt dat levering van effecten van de ene partij afhankelijk wordt gesteld van betaling van de koopsom door de andere partij. dnb / Jaarverslag 2000
189
Totstandkoming wetgeving gewenst
Standaardisatie toetsingscriteria
Het betalings- en effectenverkeer
Ook voor de afwikkeling van het effectenverkeer is er een impliciete voorkeur voor afwikkeling in centralebankgeld. Voor de uitvoering van het oversight op betaal- en effectenafwikkelsystemen en betaalproducten zijn door de Bank toetsingscriteria opgesteld waaraan de aan oversight onderworpen systemen en producten moeten voldoen. Deze criteria zijn in lijn met de hiervoor vermelde internationale standaarden. In de praktijk betekent oversight dat relevante systemen en producten worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. Bij dit uitvoerende oversight maakt de Bank een onderscheid tussen een ‘toetsing van de opzet’ en een ‘toetsing van de werking’. De toetsing van de opzet (ook wel beleidsmatige toetsing of initiële toetsing genoemd) betreft het beoordelen van een nieuw of gewijzigd systeem of product op basis van de risicokarakteristieken hiervan en de door de systeemeigenaar genomen beheersmaatregelen. Doorgaans vindt deze toetsing ex ante plaats, dat wil zeggen voordat het nieuwe danwel gewijzigde systeem of product operationeel is. De toetsing van de werking betreft het beoordelen of de beheersmaatregelen van het systeem of product, nadat het nieuwe of gewijzigde systeem of product in gebruik is genomen, in de praktijk van het operationele gebruik goed werken. Deze toetsing heeft een typisch ex post karakter; onderzocht wordt of het systeem of product blijft werken zoals het ‘zou moeten werken’. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van periodieke rapportages en van gesprekken met het verantwoordelijke management. Objecten van oversight Ten aanzien van betaalsystemen richt het oversight zich zowel op hoogwaardige als op retailsystemen. Uiteraard is het de zorg van de Bank om het door haar zelf beheerde ‘systeemkritische’ top-systeem aan de hoogste standaarden te laten voldoen. Daarnaast zijn de betaalsystemen van Interpay, de door het Nederlandse bankwezen opgerichte organisatie die het interbancaire retail betalingsverkeer verzorgt, onderwerp van oversight. Het oversight op effectenafwikkelsystemen richt zich op de clearing- en settlementsystemen van de Amsterdamse beurs.
Samenwerking met overseers andere landen …
Samenwerking Wat betreft betaalsystemen is internationale samenwerking tussen de overseeers gebaseerd op het periodieke overleg dat plaatsvindt met andere ncb’s via de internationale overlegorganen van het escb en de g10-landen. Omdat deelnemers van voor oversight relevante betaalsystemen veelal banken zijn, en deze risico’s kunnen importeren in het betreffende betaalsysteem dan wel het systeem voor deze deelnemers tot additionele risico’s kan leiden, is een goede samenwerking met de bankentoezichthouders van belang. Vandaar dat recentelijk in eu-verband een algemeen ‘Memorandum of Understanding’ tussen overseeers en bankentoezichthouders is afgesloten waarin met name een tijdige en adequate informatie-uitwisseling wordt geregeld. Voor betaalinstrumenten vindt in de Nederlandse praktijk intensieve afstemming plaats met de bancaire toezichthouder van de instelling die dergelijke producten uitgeeft. Voorts vindt hiervoor, evenals het geval is bij betaalsystemen, periodiek overleg plaats met andere ncb’s plaats via internationale overlegorganen van het escb en de g10 (zoals bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van beveiligingseisen voor elektronisch geld). 190
dnb / Jaarverslag 2000
Het betalings- en effectenverkeer
Het oversight op effectenafwikkelsystemen wordt door de Bank in nauwe samenwerking met de Nederlandse effectentoezichthouder (de ste) uitgevoerd. Deze samenwerkingsvorm is formeel vastgelegd in een ‘convenant van samenwerking Clearing & Settlement Euronext’, en in een specifieke ‘samenwerkingsovereenkomst tussen dnb en de ste inzake Necigef ’. Met de recente fusie van de Amsterdamse beurs met die in België en Frankrijk tot Euronext, heeft het oversight op de clearing en settlement een nieuwe, internationale, dimensie gekregen Voor zover het oversight op effectenafwikkelsystemen Euronext betreft, bestaat bovenop voornoemde samenwerking met de ste daarom tevens een samenwerking met alle andere overseeers op de clearing- en settlementactiviteiten van Euronext. Ten aanzien van de clearing is dit ook vastgelegd in een Memorandum of Understanding. In het Memorandum wordt er vanuit gegaan dat wordt samengewerkt op voet van gelijkheid uitgaande van de bestaande institutionele kaders in de drie landen. De samenwerking is gebaseerd op de wederzijdse erkenning van de nationale jurisdicties, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de grensoverschrijdende dimensie van de activiteiten en structuur van de Euronext Groep.
6.5.2 Uitvoering van oversight Op grond van de beurserkenning, die in 1997 is afgegeven aan Amsterdam Exchanges is de vormgeving van de oversight-bevoegdheid nader uitgewerkt in het zogenoemde ‘Toezichtskader Amsterdam Clearing & Depository’. Aan de hand daarvan zijn gedurende de afgelopen jaren de afwikkelsystemen van Amsterdam Exchanges, ondergebracht in Amsterdam Clearing & Depository, getoetst. Het Toezichtskader is met de fusie tot Euronext per september 2000 gewijzigd in ‘Toezichtskader Clearing en Settlement Euronext’. Op basis van dit toezichtskader dient de gezamenlijke toezichthouder vast te stellen of de via de Nederlandse beurzen afgesloten transacties op adequate wijze worden afgewikkeld via daartoe gehanteerde clearingen settlementsystemen. Voorgenomen wijzigingen op het gebied van clearing en settlement dienen uit hoofde van dit toezichtskader te worden voorgelegd aan de Bank en de ste als gezamenlijke overseeer. ste en dnb zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de beoordeling van de systeemopzet (de initiële toetsing) van de effectenafwikkelsystemen van de beursorganisatie. De ste is verantwoordelijk voor de periodieke operationele toetsing ervan. Medio 2000 is de initiële toetsing van het clearingsysteem van aexOptieclearing afgerond. Er is met name aandacht geschonken aan het risicomanagement, alsmede aan operationele en juridische aspecten met betrekking tot de optieclearing. Bij aanvang van de initiële toetsing was aex-Optieclearing voornemens haar risicomanagementstructuur en haar juridische documentatie te wijzigen. Deze wijzigingen zijn in de beoordeling meegenomen. Met name is gekeken of de dekking van de risico’s voldoende was, en of de afdwingbaarheid van de risicobeheersingstructuur op gedegen wijze in de regelgeving van aex-Optieclearing is vastgelegd. Voorts is een onderzoek uitgevoerd naar de operationele betrouwbaarheid. Naar aanleiding van de fusie tot Euronext is de afwikkelstructuur van de beursorganisatie gewijzigd. De afwikkeling van transacties die voorheen via aex-Effectenclearing en aex-Optieclearing plaatsvond dnb / Jaarverslag 2000
191
… en de STE
Het betalings- en effectenverkeer
Toetsing overdracht centrale tegenpartijfunctie Clearnet
Oversight betaalinstrumenten
wordt sedert 1 februari 2001 verzorgd door het Franse clearinghuis Clearnet sa, een dochter van de Euronext holding. Clearnet vervult hierbij de rol van centrale tegenpartij voor alle op de beursvloer(en) tot stand gekomen transacties. Genoemde wijziging is door dnb en ste als overseers in samenwerking met betrokken toezichthouders uit Frankrijk en België in de laatste maanden van 2000 beoordeeld. Vastgesteld is dat de nieuwe centrale tegenpartij-functie voldoet aan de eisen van juridische houdbaarheid, risicomanagement en operationele betrouwbaarheid, alsmede de transparantie van risico’s. Ten aanzien van betaalinstrumenten wordt in escb-verband gewerkt aan beveiligingseisen voor elektronisch geld. Een belangrijke doelstelling daarbij is binnen de gehele emu een uniform normenkader te kunnen hanteren. Dit draagt ook bij aan een ‘level playing field’, bijvoorbeeld voor uitgevers van elektronische betaalinstrumenten die grensoverschrijdend willen gaan werken. Voortbordurend op een rapport uit 1998 (het ecb report on electronic money) worden in eerste instantie de beveiligingsdoelstellingen gedetailleerder uitgewerkt waarbij gebruik gemaakt wordt van een internationale standaard (iso 15408, ook bekend als de Common Criteria). De oversight-rol behelst ook het volgen van ontwikkelingen in betaalinstrumenten en het beoordelen van de consequenties van nieuwe technieken. Zo is bijvoorbeeld het afgelopen jaar op basis van een risicoanalyse een nieuw hulpmiddel beoordeeld dat het mogelijk maakt om op een uniforme wijze via verschillende kanalen (zoals internet banking, home banking, call centre) toegang te krijgen tot alle bankdiensten waar een klant gebruik van maakt (betaalrekeningen, spaarrekeningen, beleggingsrekeningen). Ook de niet-rekening gebonden chipkaart (elektronische portemonnee) heeft de aandacht van de overseeer gehad.
192
dnb / Jaarverslag 2000
7 De definitieve overgang naar de euro
7.1 Inleiding Op 1 januari 2002 (e-day) doet de euro zijn intrede in het bankbiljetten- en muntenverkeer. Ook zal dan in het massale girale betalingsverkeer van consumenten, bedrijven en overheden de definitieve overgang naar de euro plaatsvinden. Daarmee wordt de voltooiing ingeluid van de invoering van de euro. Deze begon op 1 januari 1999 met het aan elkaar vastklinken van 11 Europese valuta tegen een onherroepelijke omrekenkoers en de ingebruikname van de euro als ruil- en rekenmiddel in het hoogwaardige girale betalingsverkeer van de banken en de internationale bedrijven. Waar de zogenoemde eerste fase van de invoering van de euro in operationeel opzicht voornamelijk een zaak van financiële instellingen en centrale banken was, is bij de tweede fase de gehele maatschappij betrokken. Om de definitieve omschakeling naar de euro zo soepel mogelijk te laten verlopen is binnen de gemeenschappelijke Europese kaders in elk land in overleg met alle betrokken partijen een omwisselingsscenario ontwikkeld. Het kader voor het Nederlandse omwisselingsscenario is in juni 2000 definitief vastgesteld door het kabinet. De basis hiervoor is gelegd door wat daarover in Europees verband is afgesproken in de Raad van Ministers en wat door de Europese Centrale Bank (ecb) aan uitgangspunten is geformuleerd. Vervolgens zijn in Nederland op advies van het Nationaal Forum voor de introductie van de euro (nfe), waarin vertegenwoordigers van alle maatschappelijke geledingen zitting hebben, aanvullende uitgangspunten vastgesteld. De nadere uitwerking van deze afspraken en uitgangspunten heeft geresulteerd in het Nederlandse scenario voor de invoering van de euro. Dit scenario is daarmee binnen de hoofdlijnen van de Europese afspraken op detailniveau afgestemd op de specifiek Nederlandse omstandigheden. De chartale omwisseling in Nederland betreft het in circulatie brengen van naar schatting 360 miljoen eurobankbiljetten en 2,8 miljard euromunten, alsmede het uit circulatie nemen van 380 miljoen guldenbiljetten en ongeveer 3 miljard guldenmunten. Volgens het omwisselingsscenario worden vanaf 1 januari 2002 door het bankwezen geen guldens meer in omloop gebracht en geven de toonbankinstellingen (winkels, horeca, en alle andere instellingen waar contant geld ‘over de toonbank’ gaat) vanaf die datum in principe geen guldens meer terug aan het publiek als wisselgeld (figuur 7.1). Ook zullen vanaf die datum alle betalingen via overschrijvingen, acceptgiro’s, incasso´s, machtigingen, creditcards, pin- en chipkaarten volledig en ineens overgaan op de euro. Om deze reden moeten ook de circa 160.000 betaalautomaten geschikt zijn gemaakt voor de euro vóór 1 januari 2002. Niet voor eurobetalingen geschikte betaalautomaten worden automatisch afgesloten. In het Nederlandse scenario wordt gestreefd naar een snelle omwisseling, waarbij na twee weken vrijwel alle transacties in euro plaatsdnb / Jaarverslag 2000
193
1 januari 2002: E-day
Scenario onderschreven door alle betrokken partijen
De definitieve overgang naar de euro
Figuur 7.1 Bankbiljetten- en muntenstromen tijdens de omwisselingsperiode
alle guldens retour
toonbank instellingen
bevoorrading
wisselgeld bij voorkeur in euro
banken
dnb alleen uitgifte euro
opname euro bij balie of geldautomaat
publiek
omwisseling oppot- en spaarkassen aan balie
eurobankbiljetten en -munten guldenbankbiljetten en -munten
Toelichting: Tijdens de omwisseling vindt rechtstreeks muntentransport plaats tussen het Opslag- en Distributiecentrum van de Nederlandsche Bank en toonbankinstellingen
Duale fase tot 28 januari 2002
Bank coördineert logistieke proces
betalingen zo spoedig mogelijk in euro
die gebruik maken van de muntenfijndistributie; de financiële en administratieve afwikkeling hiervan verloopt via de banken, zoals aangegeven in deze figuur.
vinden. Dit is mede mogelijk door de banken en toonbankinstellingen vóór 1 januari 2002 te bevoorraden met eurobiljetten en -munten en het publiek de gelegenheid te geven vóór deze datum al euromunten aan te schaffen. Door de ecb is het niet toegestaan dat ook al eurobiljetten voor deze datum aan het publiek ter beschikking worden gesteld. In Nederland zullen de gelduitgifteautomaten wel direct vanaf 1 januari 2002 0:00 uur uitsluitend eurobiljetten verstrekken. De duale periode waarin de gulden en de euro naast elkaar bestaan als wettig betaalmiddel duurt tot 28 januari 2002. Daarna kan het publiek nog tot eind 2002 bij de eigen bank guldenbiljetten en -munten inleveren. Dit is bij alle banken in ieder geval tot 1 april 2002 gratis. Na eind 2002 kunnen de guldenmunten nog tot 1 januari 2007 kosteloos bij de kantoren van de Nederlandsche Bank worden ingewisseld en de guldenbiljetten nog tot 1 januari 2032. Hierbij kan de Bank een onderzoek instellen of aan de aanvraag tot verwisseling redelijkerwijs gehoor moet worden gegeven. De Bank gaat dan na of de aanbieder door omstandigheden buiten zijn macht niet in staat is geweest de verwisseling vóór 1 januari 2003 te realiseren. De Minister van Financiën is aangewezen als de coördinerend minister voor de invoering van de euro. Ten behoeve van de voorbereiding en uitvoering van de chartale omwisseling zijn tussen het Ministerie van Financiën en de Bank nadere afspraken gemaakt. In overeenstemming met de formele verantwoordelijkheid van de Bank voor de bankbiljettenomloop (Artikel 3 van de Bankwet) en de muntenomwisseling (Koninklijk Besluit van 23 januari 1998) is de Bank met name verantwoordelijk voor het logistieke distributie- en innameproces van de bankbiljetten en de munten. Hiertoe is bij de Bank een projectbureau opgericht: het Bureau Euro Omwisseling. Dit bureau werkt nauw samen met de banken, waardetransporteurs, toonbank194
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
instellingen en het Ministerie van Financiën, alsmede met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie en de Nederlandse politie in verband met de veiligheidsaspecten. Ieder kwartaal rapporteert dit bureau over de voortgang van het project aan het Ministerie van Financiën. Daarnaast komen alle belangrijke beleidspunten ten aanzien van de uitvoering van het omwisselingsscenario aan de orde in de vergaderingen van het nfe. De door de Bank gedragen totale projectkosten bedragen voor de periode 1997-2003 nlg 305 miljoen, inclusief de huur- en beheerskosten van het Opslag- en Distributiecentrum (odc) in Lelystad. Hiervan is nlg 125 miljoen gereserveerd conform de toezegging van het Ministerie van Financiën als vergoeding voor de inname van de guldenmunten door de banken en de toonbankinstellingen. Naast de organisatie en coördinatie van het logistieke omwisselingsproces, volgt de Bank ook de eurovoorbereidingen van de banken en aanverwante organisaties. Doel hiervan is te bewaken dat de financiële kerninfrastructuur tijdig gereed is voor de definitieve overgang naar de euro.
7.2 Basisvoorwaarden voor een succesvolle omwisseling De doelstelling van het Nederlandse omwisselingsscenario is een snelle, soepele en veilige overgang van de gulden op de euro binnen het daarvoor geldende juridische kader en de afspraken die in het nfe zijn gemaakt. Concreet betekent dit dat ernaar gestreefd wordt dat na één week minimaal driekwart van alle contante betalingen in euro’s wordt afgehandeld en dat na twee weken nagenoeg alle transacties in euro’s verlopen. De inzet hierbij is om met een gedegen voorbereiding van alle betrokken partijen de hinder voor het publiek en de marktpartijen tijdens de omwisselingperiode binnen aanvaardbare proporties te houden. Dit alles binnen de randvoorwaarde dat maatregelen worden getroffen om de extra veiligheidsrisico’s ten tijde van de conversieperiode in voldoende mate af te dekken. In hoeverre de doelstelling van een snelle, soepele en veilige overgang van de gulden op de euro gerealiseerd zal worden is in belangrijke mate afhankelijk van vier factoren, te weten: • • • •
de productie van de eurobiljetten en -munten; de voorbereidingen van de financiële kerninfrastructuur; de voorbereidingen door de toonbankinstellingen; het gedrag van het publiek tijdens de conversieperiode.
De tijdige beschikbaarheid van voldoende aantallen geschikte eurobiljetten- en munten is een eerste vereiste voor het welslagen van de chartale omwisseling. Hiervoor zijn respectievelijk de Bank en het Ministerie van Financiën verantwoordelijk. De basis voor het omwisselingsscenario wordt verder gelegd door een goede voorbereiding van de partijen die tezamen de financiële kerninfrastructuur vormen. De Bank dient als belangrijke schakel in de chartale distributieketen uiteraard in de eerste plaats haar eigen interne organisatie tijdig aan te passen om de grote stromen bankbiljetten en –munten ten tijde van de omwisseling goed te kunnen verwerken. Ook de banken en waardetransporteurs moeten hiervoor voldoende capaciteit creëren. Tevens dienen de banken de interne processen in te richten voor de afhandeling van alle transacties in euro’s. Omdat op 1 januari 2002 ook het massale girale betalingsdnb / Jaarverslag 2000
195
Snelle, soepele en veilige omwisseling is het doel
De definitieve overgang naar de euro
verkeer geheel overstapt op de euro, gaat het hierbij om zowel de chartale als de girale processen. Daarbij moeten ook de interbancaire systemen van de banken en Interpay geheel europroof zijn. Naast de financiële kerninfrastructuur spelen de toonbankinstellingen een cruciale rol, omdat zij voldoende maatregelen moeten treffen om vanaf 1 januari 2002 guldens in te nemen en alleen euro’s retour te geven. Voor een soepele afhandeling van de transacties dienen kassa’s aangepast te worden en zal het personeel goed voorgelicht moeten worden. Omdat alle elektronische transacties vanaf 1 januari 2002 alleen in euro’s kunnen worden verricht, dienen ook de elektronische betaalinstrumenten voor deze datum te zijn aangepast. Een belangrijke factor in het omwisselingsscenario is de handelwijze van het publiek. Met mediacampagnes en voorlichting zal het publiek worden gevraagd de oppotkassen vóór de feitelijke omwisselperiode in te ruilen bij de eigen banken en de guldenportemonnees eind 2001 zo klein mogelijk te houden. Indien het publiek consumentenpakketjes met euromunten aanschaft en zo snel mogelijk na 1 januari 2002 met eurobiljetten uit de gelduitgifteautomaten betaalt, kan de wisselgeldbehoefte van winkeliers verder beperkt worden. Uiteraard vervult ook de overheid een belangrijke rol in het omwisselingsproces. Zij zal moeten zorgen dat de wet- en regelgeving op diverse punten wordt gewijzigd en dat de orde en veiligheid tijdens de invoeringsperiode gewaarborgd blijven. Daarnaast zullen ook de lagere overheden, sociale zekerheidsinstellingen en andere maatschappelijke organisaties het nodige moeten doen om de definitieve overgang van het Nederlandse betalingsverkeer op de euro soepel te laten verlopen.
7.3 Productie van eurobiljetten en -munten 7.3.1 Productie eurobiljetten
Bank laat 655 miljoen eurobiljetten drukken
Voor de vervanging van de guldencirculatie en de opbouw van de logistieke voorraden laat de Bank voor 1 januari 2002 655 miljoen eurobiljetten drukken. Deze biljetten vertegenwoordigen een waarde van ongeveer 30 miljard euro. Hiervan zullen ongeveer 360 miljoen biljetten in de eerste weken van 2002 in omloop worden gebracht. Met de productie van de eurobiljetten zijn in het afgelopen jaar en het eerste kwartaal van 2001 goede vorderingen gemaakt. Eind maart 2001 waren 375 miljoen biljetten gedrukt, waarvan 185 miljoen stuks na alle controles en verpakken geheel voor distributie gereed waren. Het overgrote deel van de Nederlandse eurobiljetten wordt geproduceerd door Joh. Enschedé en Zonen Bankbiljettendrukkerij b.v. uit Haarlem. De Bank heeft echter ook een deel van de productie van de Nederlandse eurobiljetten in het buitenland ondergebracht. Omgekeerd produceert Joh. Enschedé ook voor andere opdrachtgevers in het eurogebied. Omdat de in totaal 14,3 miljard eurobiljetten voor de twaalf landen van het eurogebied worden geproduceerd door een groot aantal drukkerijen, is de bewaking van de gelijke kwaliteit van de verschillende producties van essentieel belang. Niet alleen de visuele kenmerken, maar ook alle technische kenmerken van de biljetten dienen identiek te zijn om door de zeer verfijnd werkende sorteermachines van de centrale banken en door de bankbiljettenlezers in parkeer- en verkoopautomaten in het gehele eurogebied geaccepteerd te worden. 196
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
De kwaliteitseisen die door de ecb zijn opgesteld en waaraan iedere producent van eurobiljetten moet voldoen, zijn dan ook zeer streng. Om te kunnen waarborgen dat alle deelnemende drukkerijen een gelijke kwaliteitsstandaard hanteren is een gemeenschappelijk stelsel van kwaliteitsbeheer ingevoerd. Daarnaast is door de ecb een centrale gegevensbank ingesteld, waarin gegevens over de kwaliteit van de productie van alle betrokken drukkerijen zijn opgenomen. Deze gegevens vormen tezamen met de kwaliteitsinspecties die door de ecb op locatie worden uitgevoerd de basis voor de beoordeling of het stelsel van kwaliteitsbeheer goed is ingevoerd en de kwaliteit van de biljetten aan de specificaties voldoet. In het jaar 2000 hebben verschillende fabrikanten van diverse soorten geldautomaten gedurende twee weken in Duitsland onder toezicht van de ecb testen kunnen uitvoeren met eurobiljetten van verschillende drukkerijen. Deze testen zijn succesvol verlopen.
Succesvol verlopen testen met eurobiljetten
7.3.2 Productie euromunten De productie van de euromunten valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën. Overeenkomstig het productieschema was van de 2,8 miljard Nederlandse euromunten aan het einde van het eerste kwartaal van 2001 75% gereed. Om het productieschema te halen heeft de Koninklijke Nederlandse Munt (knm) besloten een deel van de productie van de eur 2 uit te besteden aan de Birmingham Mint in het Verenigd Koninkrijk. Om te verzekeren dat de euromunten uit de verschillende landen onderling uitwisselbaar zijn en door alle automaten geaccepteerd worden, zijn scherpe afspraken gemaakt over de technische specificaties en de toleranties. Deze zijn nauwkeuriger omschreven dan de normen die gelden voor de nationale munten. Net als bij de bankbiljetten beoordeelt de ecb op verzoek van de Ministeries van Financiën van het eurogebied de werking van de kwaliteitssystemen door periodieke inspecties bij de munthuizen. In het verslagjaar hebben ook veel bedrijven die muntproevers voor automaten maken de kwaliteit van de euromunten kunnen beoordelen. In het eurogebied zijn namelijk zes testcentra ingericht waar dergelijke bedrijven diverse testen met euromunten uit de verschillende landen kunnen uitvoeren. Eén van deze testcentra is gevestigd bij de knm in Utrecht. Geconstateerd kan worden dat de bedrijven die deze testen hebben uitgevoerd tevreden zijn over de kwaliteit van de verschillende producties.
2,8 miljard Nederlandse euromunten geslagen…
…volgens nauwe toleranties
7.4 Voorbereidingen van de financiële kerninfrastructuur 7.4.1 Interne voorbereidingen van de Bank Tijdens de omwisseling kunnen de in- en uitgaande bankbiljettenstromen bij de Bank gedurende een korte tijd tot het vijf- à zesvoudige toenemen. Veel werkzaamheden die betrekking hebben op de afhandeling van de bankbiljetten- en muntenstromen door de Bank kunnen dan ook niet op de huidige wijze worden uitgevoerd. Om te zorgen dat deze stromen toch op een soepele en verantwoorde wijze worden verwerkt, is een aantal wijzigingen in de eigen logistieke en personele organisatie alsmede in de wijze van uitvoering noodzakelijk. dnb / Jaarverslag 2000
197
Tijdelijk omvangrijke bankbiljettenstromen
De definitieve overgang naar de euro
Al bij het maken van de eerste plannen werd duidelijk dat in de eerste weken van 2002 de capaciteit van de Bank voor de afhandeling van de bankbiljetten- en de muntenstromen tezamen tekort zou schieten. Aangezien er ook onvoldoende opslagcapaciteit voor de 2,8 miljard euromunten met een gewicht van 13.000 ton en de naar schatting 3 miljard in te nemen guldenmunten zou zijn, werd besloten gebruik te maken van het nieuw te bouwen Opslag- en Distributiecentrum in Lelystad. De Bank heeft dit gebouw gehuurd tot en met 2003. Alle door de knm geproduceerde euromunten worden daar opgeslagen en vanaf de start van de bevoorradingsperiode op 1 december 2001 daarvandaan het land ingereden. Doordat de Bank de opslag en distributie van de euro- en guldenmunten tijdens de omwisselingperiode geheel gescheiden kan houden van de bankbiljettenstromen is het mogelijk de distributie van de bankbiljetten in belangrijke mate volgens de huidige procedures te laten verlopen. Wel zullen de openingstijden van de kantoren van de Bank tijdens de omwisselingperiode worden verruimd om meer transporten per dag mogelijk te maken. Testen met de huidige sorteermachines van de Bank, die de bankbiljetten tellen, keuren en controleren op echtheid, hebben uitgewezen dat deze in staat zijn eurobiljetten te verwerken. Tijdens de omwisselingperiode heeft de Bank de beschikking over 50% extra sorteercapaciteit, omdat dan vier van de in totaal acht nieuwe sorteermachines in gebruik zullen zijn genomen.
7.4.2 Distributie van biljetten en munten door banken en waardetransporteurs
Waardevervoer grotendeels binnen bestaande capaciteit
De banken spelen in het distributieproces op tweeërlei wijze een belangrijke rol. Enerzijds dienen zij hun eigen klanten te stimuleren om de euro-voorbereidingen voortvarend ter hand te nemen en tijdig voldoende bankbiljetten en munten te bestellen. Anderzijds dienen zij te zorgen voor voldoende capaciteit om de extra toeloop naar de kantoren in de omwisselingsperiode in goede banen te leiden. In dit kader hebben de banken toegezegd de openingstijden te verruimen in de periode van 27 december 2001 tot en met 4 januari 2002 (en indien nodig tot en met 11 januari 2002). Daarnaast kunnen zakelijke klanten op 1 januari 2002 van tevoren bestelde standaardpakketten euro’s ophalen en zullen de banken ook op zaterdag 5 januari 2002 voor al hun klanten geopend zijn. Om de toonbankinstellingen aan de balie sneller van dienst te kunnen zijn maakt de Bank op verzoek van de banken tijdelijk van de drie laagste coupures standaardpakketjes van 20 biljetten. Naast de zorg voor de capaciteit zijn de banken ook verantwoordelijk voor de distributie van kleine coupures gulden- en eurobiljetten via hun gelduitgifteautomaten, respectievelijk voor en na de jaarwisseling. Uit een kwantitatieve analyse van mogelijke knelpunten in het waardevervoer rond e-day is gebleken dat de bevoorrading van de 6.000 bankkantoren en de circa 18.500 toonbankinstellingen die gebruik maken van een waardevervoerder grotendeels met de bestaande capaciteit kan worden opgevangen. Ten behoeve van het muntgeld dient echter wel een extra aantal auto’s ingezet te worden.
198
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
7.4.3 Monitoring financiële kerninfrastructuur De voorbereidingen van de financiële kerninfrastructuur op de tweede fase van de euro-invoering per 1 januari 2002 worden door de Nederlandsche Bank nauwgezet gevolgd en waar nodig gecoördineerd. De financiële kerninfrastructuur bestaat uit de voor het betalingsverkeer belangrijkste tien banken, Interpay en de Bank zelf. Doel hiervan is zo goed mogelijk te bewaken dat de financiële kerninfrastructuur als geheel klaar is voor de definitieve euro-invoering. Naast systeemaanpassingen van de instellingen zelf betreft het ook de interbancaire systemen om bijvoorbeeld geldopnames en betalingen met de euro-acceptgiro te kunnen verrichten. In het interbancaire zogeheten ‘Project Euro Tweede Fase’ worden de systeemvoorbereidingen van de omwisseloperatie van eurobiljetten -en munten, de overgang op de girale euro in het retailverkeer, alsmede de omschakeling van de administratieve kernprocessen gevolgd. Door de Bank is in maart 2001 geconstateerd dat alle betrokken instellingen grondig bezig zijn met de benodigde systeemaanpassingen, het testen daarvan, het maken van conversieprogrammatuur en alle benodigde chartale voorbereidingen. Leidraad hierbij is de interbancair afgesproken realisatiedatum van 1 juli 2001. Afgaande op het verloop van de voorbereidingen mag verwacht worden dat alle betreffende instellingen per 1 juli aanstaande klaar zullen zijn met het aanpassen van de bedrijfskritische systemen voor de euro.Voorts is gebleken dat de grootbanken kiezen voor een gefaseerde aanpak van de conversie van klantcontracten als rekening-courant rekeningen, terwijl de kleinere banken meer een big bang-benadering zullen volgen in het conversieweekend van eind 2001. Om de tweede fase van de invoering van de euro zo soepel mogelijk te laten verlopen dienen de zakelijke en particuliere klanten van de banken goed geïnformeerd te zijn over de euro-overgang per 1 januari 2002. Derhalve is het voorlichtingstraject van wezenlijk belang en zullen de banken in samenwerking met het nfe de nodige voorlichtingsactiviteiten lanceren.
Bank ziet toe op voorbereiding banken
7.5 Toonbankinstellingen 7.5.1 Rol van toonbankinstellingen Een belangrijke rol bij de omwisseling is weggelegd voor de toonbankinstellingen. In het normale betalingsverkeer zijn zij het namelijk die via het wisselgeld nieuwe munten en biljetten van nlg 10 in omloop brengen. Een snelle invoering van de euro wordt dan ook sterk bevorderd doordat de toonbankinstellingen, overeenkomstig de afspraken die in het nfe zijn gemaakt, vanaf 1 januari 2002 in principe alleen euro’s als wisselgeld teruggeven. Dit vergt van de toonbankinstellingen een goede voorbereiding vóór e-day en een behoorlijke inspanning tijdens de feitelijke omwisselingsperiode. In de voorbije maanden heeft de Bank zich dan ook in samenwerking met de betrokken partijen sterk gericht op het creëren van de faciliteiten die de toonbankinstellingen moeten helpen ongemakken van de omwisseling weg te nemen. Daarnaast zijn maatregelen uitgewerkt die de uitvoering van het scenario door toonbankinstellingen stimuleren.
dnb / Jaarverslag 2000
199
Belangrijke rol toonbankinstellingen
De definitieve overgang naar de euro
7.5.2 Faciliteiten ter ondersteuning van toonbankinstellingen
Bevoorraden vanaf 1 december 2001
Apart systeem van fijndistributie
In november 1999 namen de ministers van Financiën van het eurogebied het voorstel aan om de periode van de dubbele circulatie in de eurozone terug te brengen van maximaal zes maanden tot maximaal twee maanden en minimaal vier weken. Daarbij werd direct vastgesteld dat dan ook het actief bevoorraden van de banken en andere groepen zoals de detailhandel, vóór 1 januari 2002 mogelijk moest zijn. De Raad van Bestuur van de ecb heeft vervolgens ingestemd met de start van de levering van bankbiljetten aan de genoemde doelgroepen vanaf 1 september 2001. In Nederland is het streven om ruim een derde deel van de eurobiljetten en -munten die uiteindelijk in omloop zullen worden gebracht al voor e-day te verspreiden onder de banken en de toonbankinstellingen. Het is de bedoeling dat al deze partijen een startvoorraad aanleggen die voldoende is voor de eerste week van 2002. De plannen voorzien in de bevoorrading van de banken vanaf 1 december 2001. Ook de grote toonbankinstellingen, die momenteel al gebruik maken van een waardevervoerder zullen vanaf deze datum worden bevoorraad met biljetten en munten. Eventueel kunnen banken en toonbankinstellingen, indien zij dit wensen, in overleg met hun waardevervoerder eerder worden bevoorraad. De ruim 200.000 kleine toonbankinstellingen die geen gebruik maken van een waardevervoerder kunnen voor hun startvoorraad eurobiljetten naar hun eigen bank. In de praktijk zullen zij de van tevoren bestelde eurobiljetten vanaf medio december 2001 kunnen afhalen. Voor de verspreiding van de euromunten onder de kleine toonbankinstellingen is een systeem van fijndistributie ontwikkeld. De transportcapaciteit van de waardevervoerders en de banken is hiervoor namelijk ontoereikend, terwijl het tevens wenselijk is te vermijden dat de kleinere toonbankinstellingen met grote en zware hoeveelheden euromunten van en naar hun bank moeten. Het systeem van fijndistributie houdt in dat standaardpakketten met euromunten tussen kerst en nieuwjaar rechtstreeks bij de toonbankinstellingen aan huis gebracht worden. Langs dezelfde weg zijn na 1 januari 2002 tot en met de zesde week van 2002 bijbestellingen mogelijk en kunnen guldenmunten retour worden gegeven. De uitvoering van de fijndistributie is in handen gelegd van de tnt Post Group (tpg) en Hét Callcentre Netwerk (hcn), waarmee de Bank contracten heeft afgesloten. In principe komen alle toonbankinstellingen, die regelmatig chartale transacties bij hun bank verrichten (afstorten en opnemen), geen gebruik maken van een waardevervoerder en ingeschreven staan in de handelsregisters bij de Kamers van Koophandel voor deze gratis faciliteit in aanmerking. Zij krijgen rond 1 september 2001 via de eigen bank een informatiepakket toegestuurd, waarin staat beschreven wat ze moeten doen om vóór 1 januari 2002 in het bezit van de eurobiljetten en –munten te komen en hoe de fijndistributie werkt. In het informatiepakket worden ook door de Bank ontwikkelde vuistregels opgenomen, waarmee de toonbankinstellingen kunnen bepalen hoeveel eurobiljetten en –munten moeten worden besteld. Voorts heeft de Bank begin 2001 aan de waardevervoerders een model ter beschikking gesteld, waarmee de grootwinkelbedrijven die gebruik maken van een waardevervoerder een voorlopige schatting van de bestelbehoefte per filiaal kunnen maken. Beide besteladviezen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat het publiek snel over gaat op het betalen met euro’s. De verwachting is dat de bovengenoemde 200
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
voorzieningen, tezamen met de maatregel om de wisselgeldbehoefte van de toonbankinstellingen te verminderen door vooral lage coupures in de laatste dagen van 2001 en begin 2002 via de gelduitgifteautomaten te verstrekken, de ongemakken voor de toonbankinstellingen in aanzienlijke mate kunnen beperken.
7.5.3 Maatregelen ter stimulering van de uitvoering van het scenario door toonbankinstellingen Naast de bovengenoemde faciliteiten, zijn ook maatregelen getroffen die de medewerking van de toonbankinstellingen aan de uitvoering van het scenario moeten stimuleren. In het nfe is daartoe onder andere afgesproken dat banken en toonbankinstellingen een vergoeding krijgen voor de inlevering van de guldenmunten van eur 11 per standaardzak. Deze moeten daarvoor per denominatie gesorteerd en geteld worden aangeleverd. De standaardzakken bevatten voor de hogere denominaties een kleiner aantal munten dan voor de lagere denominaties. In totaal is voor de vergoeding een bedrag van nlg 125 miljoen gereserveerd, uitgaande van 3 miljard ingeleverde guldenmunten. De kleinere toonbankinstellingen zullen de ingenomen guldenbiljetten moeten afstorten bij de eigen huisbank. Met name in de eerste week van 2002 zal het aantal biljetten dat zij afstorten veel groter zijn dan normaal. Omdat hierdoor de aan de eigen bank te betalen afstortingskosten zouden stijgen, hebben de grote banken toegezegd dat voor het afstorten van guldenbiljetten door de kleinere toonbankinstellingen in de eerste week van de duale fase geen kosten in rekening worden gebracht. Met de grotere klanten, waarvoor al afwijkende afstortingsregelingen gelden, zullen op individuele basis afspraken worden gemaakt. De toonbankinstellingen zullen voor de vóór 1 januari 2002 geleverde bankbiljetten en munten door de banken in principe pas op 2 januari 2002 worden gedebiteerd. Conform een besluit van de ecb-Raad vindt de debitering van de banken van de vóór 1 januari 2002 geleverde bankbiljetten ook pas na e-day plaats, te weten in drie gelijke gelijke stappen in januari 2002. Op verzoek van de ecb zal de Bank, namens de Nederlandse Staat, de banken volgens eenzelfde methodiek debiteren voor de munten.
Vergoeding inname guldenmunten
7.5.4 Voorlichting aan toonbankinstellingen Uit het voorgaande blijkt dat er diverse faciliteiten voor de toonbankinstellingen zijn geschapen en maatregelen zijn uitgewerkt die de uitvoering van het scenario vergemakkelijken en bedrijven stimuleren te doen wat ten tijde van de omwisseling voor een soepel verloop het meest bevorderlijk is. Uiteindelijk zijn het echter de ondernemers zelf die in grote mate bepalen hoe de omwisseling zal verlopen. Daarom is een goede en tijdige voorbereiding onontbeerlijk. Dit betekent onder andere dat de toonbankinstellingen tijdig de benodigde hoeveelheden euromunten moeten bestellen, betaalautomaten en kassa’s moeten aanpassen en artikelen dubbel moeten prijzen. Ook zal het personeel moeten worden getraind om vertrouwd te raken met de nieuwe biljetten en munten en met de specifieke omstandigheden van de duale fase. Uit onderzoeken van de Bank en het Ministerie van Financiën van maart 2001 bleek echter dat met name veel kleine bedrijven hiervoor nog onvoldoende plannen hadden ontwikkeld. dnb / Jaarverslag 2000
201
Bij kleine toonbankinstellingen nog veel voorbereidingen nodig
De definitieve overgang naar de euro
Het nfe heeft zich tot taak gesteld om door middel van goede voorlichting zoveel mogelijk onduidelijkheden weg te nemen en de voorbereidingen te stimuleren. Naast de algemene voorlichting door het nfe zijn alle organisaties die in het nfe zitting hebben zelf verantwoordelijk voor de meer specifieke informatievoorziening naar de eigen achterban. In de tweede helft van 2001 zal de voorlichting via de verschillende kanalen verder worden geïntensiveerd. Hoewel er in de loop van 2001 nog veel moet gebeuren mag ervan uitgegaan worden dat de faciliteiten die de toonbankinstellingen worden geboden en de stimulerende maatregelen om overeenkomstig het scenario te handelen tezamen met intensivering van de voorlichting hun vruchten tijdens de omwisseling zullen afwerpen. In tabel 7.1 zijn de voor de toonbankinstellingen en het publiek belangrijke data van de chartale omwisseling op een rij gezet. Tabel 7.1 Belangrijke data chartale omwisseling 1 september 2001 • Toonbankinstellingen 1 krijgen van hun bank bestelformulieren toegezonden voor eurobiljetten en -munten. 15 oktober 2001 • Start van de actie ‘Lever uw opgepotte guldens in’. De tegenwaarde wordt gestort op de bankrekening. 1 december 2001 • Start grootschalige levering biljetten en munten aan banken en grote toonbankinstellingen 2. medio december 2001 • De eurokit is tegen inlevering van de toegestuurde waardebon gratis af te halen. • Het consumentenpakket ter waarde van eur 11,35 (nlg 25) is verkrijgbaar. • Toonbankinstellingen 1 kunnen bestelde eurobiljetten bij hun bank ophalen. 27, 28 en 29 december 2001 • tpg levert bestelde euromunten af bij toonbankinstellingen 1. 31 december 2001 • Toonbankinstellingen 1 kunnen via het callcentrum euromunten nabestellen tot 28 januari 2002.
1 januari 2002 • e-day: de euro is naast de gulden wettig betaalmiddel. • Gelduitgifteautomaten geven uitsluitend euro’s • Vanaf 0:00 uur uitsluitend in euro’s chippen en pinnen en betalen met creditcard. • Consumenten betalen zoveel mogelijk in euro. • Toonbankinstellingen geven zoveel mogelijk wisselgeld in euro. 27 januari 2002 • Laatste dag waarop de gulden wettig betaalmiddel is. 31 maart 2002 • Laatste dag waarop de consument bij zijn eigen bank gratis guldenbiljetten en -munten kan inwisselen. • Laatste dag waarop men bankbiljetten uit andere eurolanden kan omwisselen bij de banken. 31 december 2002 • Laatste dag waarop men guldenbiljetten en -munten kan omwisselen bij de eigen bank. 31 december 2006 • Laatste dag waarop men guldenmunten kosteloos kan omwisselen bij de kantoren van de Nederlandsche Bank. 31 december 2031 • Laatste dag waarop men guldenbiljetten kosteloos kan omwisselen bij de kantoren van de Nederlandsche Bank.
1 Dit geldt alleen voor de ‘kleine’ toonbankinstellingen die van de fijndistributie gebruik maken.
2 Dit geldt alleen voor de grote toonbankinstellingen die een contract met een waardetransporteur hebben en dus geen gebruik hoeven maken van de fijndistributie.
202
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
7.6. Het publiek 7.6.1 Rol van het publiek In tegenstelling tot de toonbankinstellingen hoeft het publiek geen speciale voorbereidingen te treffen voor de omwisseling. Wel is het gedrag van het publiek vlak voor en tijdens de conversieperiode belangrijk voor de wijze waarop de omwisseling verloopt. Hoewel de gulden ook zonder actieve medewerking van het publiek wordt vervangen door de euro, zal de betrokkenheid van het publiek bijdragen aan een snellere omwisseling en een vlottere afhandeling van transacties bij de toonbankinstellingen. De bedoeling is dat het publiek vanaf 1 januari 2002 in snel toenemende mate gaat betalen met euro’s. Om dit te faciliteren heeft de Bank in samenwerking met het Ministerie van Financiën en de banken verschillende voorzieningen getroffen. Daarnaast moet uitgebreide en intensieve voorlichting ertoe leiden dat ook het publiek handelt op een wijze die het meest bevorderlijk is voor het soepele verloop van de omwisseling.
Medewerking publiek versnelt omwisseling
7.6.2 Faciliteiten voor het publiek om snel in euro’s te betalen Het streven is dat hooguit het op e-day nog bij het publiek resterende contante geld in de portemonnee wordt gebruikt voor guldensbetalingen bij de toonbankinstellingen. Volgens onderzoek van de Bank gaat het hierbij om naar schatting 50 miljoen biljetten en 200 miljoen munten. Het publiek zal dan ook worden opgeroepen om het contante geld dat is gespaard of opgepot zoveel mogelijk voor 1 januari 2002 bij de eigen bank af te storten. In ieder geval moet voorkomen worden dat het geld in piekenpijpen, spaarpotten, lades of oude sokken wordt gebruikt om in de conversieperiode betalingen mee te doen, aangezien dit de toonbankinstellingen, de banken en uiteindelijk ook het publiek zelf onnodig zal belasten. Om het inleveren van opgepotte biljetten en munten te stimuleren organiseren de banken vanaf de start van de Spaarweek in oktober 2001 tot aan december 2001 een campagne waarbij het publiek wordt aangemoedigd dit geld op de eigen rekening te storten. Vanaf e-day zal het publiek worden gevraagd de resterende guldenbiljetten en -munten in de oppotkassen zoveel mogelijk in de rustiger maanden na januari 2002 af te storten. Dit kan in ieder geval tot eind 2002, waarbij vanaf 1 april 2002 mogelijk kosten in rekening worden gebracht. De Stichting Nationaal Collecteplan en de organisatie Coins for Care zullen in en rond de omwisselingsperiode guldenmunten, maar ook munten uit de andere landen van het eurogebied inzamelen. Het publiek zal in staat zijn direct vanaf 1 januari 2002 betalingen in euro’s te doen. De gelduitgifteautomaten verstrekken immers vanaf deze datum uitsluitend eurobiljetten, terwijl al vanaf medio december 2001 consumentenpakketten met euromunten kunnen worden gekocht. Het consumentenpakket is een zakje met 32 munten van verschillende denominaties ter waarde van eur 11,35 (nlg 25,01), dat te koop is voor nlg 25. De Bank verzorgt de uitvoering van dit project en heeft daartoe in het verslagjaar in het odc in Lelystad een productiefaciliteit laten inrichten. De productie van de bijna negen miljoen consumentenpakketten is inmiddels in volle gang. Deze zullen via de banken en enkele winkelketens kunnen worden verkregen. dnb / Jaarverslag 2000
203
Geen betalingen met opgepot geld in duale fase
Vanaf 1 januari 2002 betalen met euro’s mogelijk
De definitieve overgang naar de euro
7.6.3 Voorlichting aan het publiek
Zo snel mogelijk gepast en in euro betalen
Gratis eurokit
Omdat de komst van de euro alle facetten van de samenleving raakt, is een doelgerichte en intensieve voorlichtingscampagne nodig. Hiertoe wordt door de Bank, het nfe en de ecb intensief samengewerkt. De campagne van het nfe heeft onder andere tot doel het publiek te informeren over de invoeringsdatum van de euro, de waarde van de euro, de deelnemende landen en het omwisselingsscenario. In de loop van 2001 zal deze campagne zich steeds meer richten op het wenselijke gedrag van het publiek tijdens de omwisselingsperiode. In feite komt dit neer op het verzoek om vanaf e-day zo snel mogelijk gepast en met euro’s te betalen. Omdat dit door de verschillende maatregelen al wordt gestimuleerd en ook voor de burger zelf het makkelijkst is, moet de omwisseling soepel kunnen verlopen. De campagne van de ecb, die in Nederland mede onder de vlag van het nfe wordt gevoerd, zal hoofdzakelijk betrekking hebben op het bekendmaken van de echtheidskenmerken van de eurobiljetten- en munten. Deze campagne start op 1 september 2001. Speciale aandacht zal worden gegeven aan bijzondere doelgroepen. Daarnaast krijgen alle Nederlandse ingezetenen van 6 jaar en ouder een informatiebrochure met een waardebon waarmee vanaf medio december 2001 een gratis set euromunten kan worden afgehaald met van alle acht denominaties één exemplaar; de waarde van deze zogenoemde eurokit is eur 3,88. In de informatiebrochure zal ook aanvullende informatie worden gegeven over de echtheidskenmerken van de biljetten en munten en over het omwisselingsscenario. Ook de uitvoering van dit project, waarbij met name het op naam verstrekken van 15 miljoen waardebonnen een complex onderdeel is, is in handen gegeven van de Bank. De nominale waarde van de euromunten waarop deze bonnen recht geven bedraagt zo’n nlg 120 miljoen. Daarbij komen nog de kosten van de organisatie, productie en distributie van de eurokit. Deze zijn begroot op bijna nlg 100 miljoen. Over dit project zijn met het Ministerie van Financiën aparte afspraken gemaakt. De kosten hiervan zullen niet ten laste van de winst van de Bank gaan, maar rechtstreeks bij het Ministerie van Financiën in rekening worden gebracht.
7.7 Enkele maatschappelijke aandachtspunten 7.7.1 Veiligheid
Veiligheid continu aandachtspunt
Het is onvermijdelijk dat tijdens de omwisselingperiode meer waarde dan gebruikelijk zal worden vervoerd en opgeslagen. Al bij de vaststelling van het omwisselingsscenario zijn daarom de risico’s ten aanzien van de veiligheid zorgvuldig meegewogen. Ook nadat het scenario was vastgesteld en de nadere invulling ervan was bepaald, zijn opnieuw alle veiligheidsrisico’s geïnventariseerd. De veiligheid van de betrokkenen is hierbij voortdurend het leidende uitgangspunt geweest. De Bank heeft ten behoeve van het distributiescenario een veiligheidsanalyse uitgevoerd die in juni 2000 door de betrokken ministeries is goedgekeurd. Op basis van deze analyse wordt op detailniveau met de meest betrokken partijen bekeken wat de exacte risico’s zijn, wat de waarschijnlijkheid van het optreden ervan is en welke aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Sinds begin 2001 is ook een stuurgroep ‘justitiële en veiligheids204
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
aspecten invoering euro’ actief, die zich onder leiding van het Ministerie van Justitie onder andere richt op de politie-inzet in de periode rondom de chartale omwisseling. De politie zet hiervoor een aparte coördinatiestructuur op, gericht op het handhaven van de openbare orde en veiligheid op lokaal niveau. Dit betekent dat ook lokaal overleg zal plaatsvinden tussen bedrijven, politie en plaatselijk bestuur over de veiligheidsrisico’s ter plaatse. Uiteraard zal de veiligheid gedurende de omwisseling de volle aandacht van de politie hebben.
7.7.2 Betalen bij kassa’s van toonbankinstellingen Omdat de toonbankinstellingen tijdens de omwisselingsperiode in principe alleen euro’s als wisselgeld teruggeven, hebben zij meer wisselgeld dan normaal nodig. Verschillende van de in dit hoofdstuk genoemde maatregelen moeten echter de behoefte aan wisselgeld beperken. Het gaat hierbij om de verkoop van de consumentenpakketten, het uitsluitend uitgeven van eurobiljetten via de gelduitgifteautomaten vanaf 1 januari 2002 en de extra verspreiding van kleine coupures guldenbiljetten vóór e-day en kleine coupures eurobiljetten na e-day. In samenwerking met de Raad voor de Nederlandse Detailhandel heeft de Bank onderzoek verricht naar de wisselgeldbehoefte van toonbankinstellingen in de eerste weken van 2002. Uit vervolgonderzoek van de Bank is gebleken dat de winkelier in de praktijk gemiddeld 40% van zijn weekomzet aan wisselgeld zal bestellen. Hoewel dit in individuele gevallen hoger kan liggen, wordt deze tijdelijke hogere wisselgeldvoorraad als hanteerbaar gezien. Naast de problematiek van de wisselgeldbehoefte is begin 2001 ook aandacht gevraagd voor het risico van de wachtrijen bij kassa’s. Diverse instellingen hebben erop gewezen dat betaaltransacties meer tijd zullen kosten door de onbekendheid met de nieuwe valuta en de extra handelingen als gevolg van de mogelijkheid om zowel met guldens als met euro’s te betalen. Ook de Bank onderkent dat zich de nodige ongemakken bij de kassa’s kunnen voordoen in de eerste dagen van de duale fase. De maatregelen die in het omwisselingsscenario zijn voorzien, tezamen met de mediacampagne voor het publiek, zijn echter juist bedoeld om deze ongemakken zoveel mogelijk te voorkomen. Iedereen kan volgens het huidige scenario al heel snel met euro’s betalen. De euromunten zijn immers al vóór e-day verkrijgbaar en gezien de hoge bezoekfrequentie van de geldautomaten zal vrijwel iedereen ook snel na het begin van de conversieperiode over eurobiljetten beschikken.
7.7.3 Kosten van omwisseling In het gehele eurogebied wordt ten aanzien van de kosten van de euro-invoering een zelfde uitgangspunt gehanteerd, dat erop neer komt dat iedere partij de eigen aanpassingskosten draagt. In Nederland is dit ook door het nfe bevestigd. Volgens de dnb-euroenquête van maart 2001 schat het bedrijfsleven (de banken niet meegerekend) de kosten van de euro-invoering op ruim nlg 6 miljard. Hiervan neemt de detailhandel nlg 1,5 miljard voor zijn rekening. Tegenover deze kosten schat het bedrijfsleven de jaarlijkse directe baten van de euro-invoering op nlg 2 miljard. Er mag vanuit worden gegaan dat zowel de kosten als de baten, die voor ieder bedrijf weer dnb / Jaarverslag 2000
205
Extra wisselgeldbehoefte hanteerbaar
De definitieve overgang naar de euro
Prijsontwikkeling wordt gevolgd
anders liggen, door een gezonde marktwerking uiteindelijk zullen worden doorberekend in de prijzen van goederen en diensten. Anders ligt het met prijsverhogingen als gevolg van het afronden van prijzen tot psychologisch aantrekkelijke bedragen. Dergelijke prijsverhogingen stroken niet met de afspraken die hierover in het verband van het nfe zijn gemaakt. Hoewel er gezien het risico van marktverlies in principe geen directe reden is waarom bedrijven in euro’s meer naar boven zullen afronden dan in guldens, houdt een groeiend deel van de Nederlandse huishoudens en bedrijven toch rekening met prijsverhogende effecten. Met het oog hierop onderzoekt de Consumentenbond de gevolgen van de introductie van de euro op de afronding van de prijzen van consumentenproducten. Ook de Bank doet uitgebreid onderzoek naar de invloed van de komst van de euro op de prijzen. Dit onderzoek richt zich meer op de prijsontwikkeling in het algemeen. Dit betekent dat zowel de invloed van de psychologische prijszetting als de doorberekening van de kosten van de euro-invoering op de inflatie wordt geanalyseerd.
7.7.4 Vergelijking scenario’s
Nederlandse scenario in vergelijking goed
Wanneer de omwisselingsscenario’s van de twaalf eurolanden naast elkaar worden gelegd, blijkt dat het Nederlandse scenario de vergelijking goed kan doorstaan. Dit geldt allereerst voor de lengte van de duale periode waarin gulden en euro naast elkaar bestaan als wettig betaalmiddel. Deze duurt in Nederland tot 28 januari 2002. In de meeste landen wordt de gehele formele periode tot 28 februari 2002 gebruikt. Alleen in Duitsland is de D-mark al direct vanaf 1 januari 2002 geen wettig betaalmidddel meer. De toonbankinstellingen daar hebben echter toegezegd de D-mark nog tot 28 februari 2002 te accepteren. De bevoorradingsperiode begint in Nederland in principe vanaf 1 december 2001, hetgeen in vergelijking met andere eurolanden, relatief laat is. Dit heeft als voordeel dat banken en toonbankinstellingen slechts korte tijd met verhoogde voorraden contant geld te maken hebben. Nederland is het enige euroland dat een fijnmazig netwerk opzet voor de gratis verspreiding van de euromunten naar de kleinere toonbankinstellingen en het innemen van de guldenmunten. In ieder geval zijn acht landen net als Nederland van plan om al voor e-day euromunten aan het publiek ter beschikking te stellen. Een gratis kennismakingsset met euromunten wordt alleen in Nederland verspreid. Doordat de gelduitgifteautomaten in Nederland met minimaal drie of vier cassettes zijn uitgerust, kunnen deze direct vanaf het begin van de omwisselingsperiode alleen euro’s uitgeven. In sommige landen neemt het bevoorraden van de gelduitgifteautomaten met euro’s enkele dagen tot bijna twee weken in beslag. De verspreiding van de eur 5 via de gelduitgifteautomaten gebeurt behalve in Nederland in nog zes andere eurolanden, zij het in sommige gevallen niet op grote schaal. Het omwisselen van de eigen valuta is in de meeste landen gratis bij de eigen bank. Na de duale periode kan men in de meeste landen nog een tijd de nationale valuta omwisselen, al dan niet tegen betaling. De Nederlandse overheid geeft als enige een innamevergoeding voor de guldenmunten aan de banken en toonbankinstellingen.
206
dnb / Jaarverslag 2000
De definitieve overgang naar de euro
7.8 Verdere voorbereidingen in 2001 In algemene zin kan gesteld worden dat de verschillende projecten die zijn opgestart om het omwisselingsscenario nader uit te werken aan het einde van het eerste kwartaal van 2001 goed op koers lagen. In de loop van 2001 zal de aandacht zich vooral richten op de verfijning van de afspraken en de gedetailleerde uitwerking van de plannen. Vanaf 1 september 2001 zal ook de invoeringsorganisatie van de Bank operationeel zijn. Deze organisatie is erop gericht om informatie over het verloop van de euro-overgang te verzamelen, te analyseren, te verspreiden en indien nodig te zorgen voor snelle besluitvorming over aanvullende acties. Het aandachtsgebied van de invoeringsorganisatie betreft de chartale omwisseling, de invoering van de euro in het massale girale betalingsverkeer en de omschakeling van systemen en administraties van de banken. De invoeringsorganisatie zal verslag uitbrengen aan de minister van Financiën die optreedt als coördinerend bewindspersoon voor de euro-overgang. Voorts zal informatie worden uitgewisseld met de ecb. Op het niveau van de Rijksoverheid wordt voor de euro-overgang een soortgelijke organisatie ingericht, waarbij ook de veiligheidsaspecten rond de chartale omwisseling op nationaal niveau worden gevolgd. Bij de vormgeving van de invoeringsorganisatie wordt gebruik gemaakt van de ervaringen bij de invoering van de girale euro per 1 januari 1999 en bij de millenniumwisseling. In het verslagjaar is de Bank ook begonnen met het treffen van voorbereidingen voor de periode die aanbreekt na de chartale omwisseling. Hierbij valt te denken aan de organisatie van de productie van de eurobiljetten na 2001, het maken van afspraken over de bankbiljetten- en muntenstromen tussen de ncb’s, het aanleggen van strategische voorraden en het inrichten van systemen om hierover gegevens te verzamelen en te analyseren. Vooral in de resterende maanden van 2001, maar ook in de periode na de duale fase zal dus nog veel werk moeten worden verzet om een belangrijke doelstelling van de euro-invoering, te weten een gemakkelijker en efficiënter betalingsverkeer in Europa, te realiseren. Met een breed gedragen ondersteuning van het omwisselingsscenario en een voortvarende aanpak van de voorbereidingen door alle partijen die een belangrijke rol spelen bij de introductie van de euro, zal dit zeker gerealiseerd worden.
dnb / Jaarverslag 2000
207
Inrichting invoeringsorganisatie in 2001
Voorbereiding Bank op veranderingen in eurotijdperk
8 Corporate governance
8.1 Inleiding In het vorige jaarverslag zijn de corporate governance-structuren van de Bank, en de positie die de Bank binnen het Europees Stelsel van Centrale Banken inneemt, uiteengezet. Bij het parlement is thans het wetsontwerp Zelfstandige Bestuursorganen in behandeling. Met het departement van Financiën wordt overlegd een deel van de taken van de Bank, niet behorend tot de taken als deelnemer in het Europees Stelsel van Centrale Banken, onder het zbo-regime te brengen. De nadere uitwerking daarvan is nog voorwerp van discussie. Hoewel zich derhalve in het verslagjaar in formele zin geen wijzigingen in wettelijk kader, doelstellingen en taken van de Bank hebben voorgedaan, is een aantal actuele ontwikkelingen vermeldenswaard, die opereren en besturing van de Bank beïnvloeden. Allereerst komen Europese en internationale ontwikkelingen op het gebied van corporate governance van centrale banken aan bod. Daarbij wordt stilgestaan bij de positie van de Bank in het Eurosysteem en de rolverdeling tussen de Europese Centrale Bank en de participerende nationale centrale banken. Bevordering van de doelmatigheid en effectiviteit – één van de oogmerken van de zbowetgeving – vormt reeds geruime tijd in versterkte mate voorwerp van de interne beheersingssystemen van de Bank. De ontwikkeling van een nieuwe Bankbrede automatiseringsarchitectuur, die in de komende jaren geïmplementeerd zal worden, ondersteunt dit streven naar doelmatigheid en risicobeheersing. Een belangrijk onderdeel van de corporate governance-strategie van de Bank vormt het rekenschap afleggen inzake de doelstellingen en de activiteiten van de Bank. Ter ondersteuning van de binnen de verschillende sectoren van de Bank breed gevoelde behoefte aan vergrote transparantie en de sterk toegenomen maatschappelijke behoefte aan informatie is een nieuwe communicatiestrategie ontwikkeld. Aan de uitwerking daarvan wordt thans gewerkt. Onderdeel vormt een meer op doelgroepen gerichte benadering, die beter aansluit bij de uiteenlopende informatiebehoeften van consumenten, financiële marktpartijen, overheid en parlement en de pers. Daarbij ziet de Bank zich soms gesteld voor de grenzen die de geheimhoudingsplicht stelt ten aanzien van vertrouwelijke informatie die bij de uitvoering van haar taken is verworven. Dit hoofdstuk wordt daarom afgesloten met een korte uiteenzetting over de dilemma’s die spelen rond de geheimhouding.
8.2 Internationale en Europese ontwikkelingen op het gebied van corporate governance In het verslagjaar is voor personeel en directie van de Europese Centrale Bank (ecb) een gedragscode vastgesteld, met regels die beogen te bewerkstelligen dat personeel dat uit de verschillende liddnb / Jaarverslag 2000
209
Corporate governance
staten afkomstig is, tot een zelfde taakopvatting komt. Hoewel de situaties waarin de ecb als Europese organisatie en de Bank zich bevinden onderling verschillen, komt een aantal gedragsregels van beide instellingen met elkaar overeen. Bij vergelijking van deze gedragsregels valt op dat de gedragsregels van de ecb op sommige onderdelen specifieker zijn en op andere onderdelen minder uitgebreid. Met name de regelingen van de Bank op het gebied van geheimhouding en het voorkomen van misbruik van voorwetenschap zijn aanzienlijk omvangrijker dan de gedragscode van de ecb. Dit hangt samen met het feit dat de Bank, anders dan de ecb, toezichthouder op individuele financiële instellingen is. Hoewel de ecbgedragscode inzake het bekleden van nevenfuncties voor medewerkers vooralsnog specifieker en omvangrijker is dan de vergelijkbare regelingen voor Bankmedewerkers, is de in 1999 in werking getreden incompatibiliteitenregeling van de Bank voor leden van de directie en Raad van Commissarissen reeds uitgebreider dan de genoemde code. Een soortgelijke incompatibiliteitenregeling voor medewerkers is nog in voorbereiding. In de afgelopen periode heeft de internationale gemeenschap in toenemende mate de aandacht gericht op het belang van een goede corporate governance. Zo hebben het imf, de Wereldbank, de oeso, de Europese Unie, het Bazelse Comité van Bankentoezichthouders alsmede multilaterale ontwikkelingsbanken op de voor hen relevante beleidsterreinen allerlei activiteiten ter bevordering van de corporate governance ontplooid. Deze stijgende internationale aandacht wordt ondersteund door de grotere bereidheid en committering van nationale beleidsmakers tot het nemen van maatregelen ter bevordering van de corporate governance. Ook de Bank draagt hieraan bij, bijvoorbeeld door de implementatie van internationaal overeengekomen transparantiestandaarden. Dergelijke standaarden geven een leidraad voor de mate waarin nationale autoriteiten open zouden moeten zijn over bijvoorbeeld de doelstellingen van het beleid en de onderbouwing van beleidsbeslissingen. Hierdoor worden autoriteiten aangezet tot het afleggen van rekenschap, hetgeen de corporate governance ten goede komt. Zo is door het imf in overleg met de Bank voor Internationale Betalingen een standaard ontwikkeld ten aanzien van transparantie in het monetaire en financiële beleid (Code of Good Practices on Transparency in Monetary and Financial Policies). In deze standaard is bijvoorbeeld vastgelegd dat afgevaardigden van de centrale bank op reguliere basis verantwoording over het gevoerde monetaire beleid afleggen in het parlement en dat jaarlijks verslag wordt gedaan van de operationele kosten van de centrale bank. In het geval van Nederland blijkt dit eerste uit het feit dat de president van de Bank eenmaal per jaar in het parlement verschijnt.
8.3 De positie van de Bank in het Europees Stelsel van Centrale Banken In het vorige jaarverslag is een uitvoerige schets gegeven van de organisatie en taakverdeling binnen het Eurosysteem. Met de start van de derde fase heeft de Bank (net als de andere nationale centrale banken in de emu) in feite twee petten op gekregen. Aan de ene kant maakt de Bank nu deel uit van het Eurosysteem en is zij samen met de andere nationale centrale banken en met de ecb verantwoordelijk voor de uitvoering van de escb-taken (zoals bepaald in het Verdrag). 210
dnb / Jaarverslag 2000
Corporate governance
Tegelijkertijd vervult de Bank echter ook een aantal specifiek nationale taken, die niet onder de verantwoordelijkheid van het Eurosysteem of de daarbij behorende besluitvormingsorganen vallen. Tussen deze twee soorten van taken – stelseltaken en niet-stelseltaken – doet zich overigens een grote mate van synergie voor, bijvoorbeeld op het gebied van het betalingsverkeer en de statistische informatie. Voor beide soorten van taken geldt een afzonderlijk governanceregime. Niet-stelseltaken worden vervuld via delegatie of attributie. Een voorbeeld van een geattribueerde nationale taak die wordt vervuld door de Bank is het toezicht op het bankwezen. Voorbeelden van gedelegeerde nationale taken zijn het toezicht op de beleggingsinstellingen en de wisselkantoren, het oversight op het betalingsverkeer en de statistische informatievergaring, alsmede de betrokkenheid bij het door de Nederlandse Staat herverzekeren van buitenlandse betalingsrisico’s op export-, import- en investeringstransacties en eventuele bijbehorende valutarisico’s. Alle andere nationale centrale banken vervullen ook nationale taken in aanvulling op hun Eurosysteem-taken. In sommige gevallen zijn die nationale taken bijna gelijk aan die zoals uitgevoerd door de Bank, maar in veel gevallen hebben individuele nationale centrale banken door de tijd heen een geheel eigen taakpakket gekregen. Het is logisch dat met de oprichting en de vervolmaking van het Eurosysteem ook wordt nagedacht over de doelmatigheid en over de eventuele gevolgen voor de personeelsbezetting. Uiteraard zijn er bij de nationale centrale banken werkzaamheden die gestroomlijnd kunnen worden, of die misschien niet meer bij elke nationale centrale bank hoeven te worden uitgevoerd. Het is echter belangrijk om te benadrukken dat het Eurosysteem een heel ander soort stelsel is dan het Amerikaanse Federal Reserve System. Allereerst blijven de nationale centrale banken, zoals hierboven beschreven, hun eigen nationale taken houden (en volgens schattingen leggen die nationale taken een beslag op ongeveer vijftig procent van het totale personeelsbestand, met uitschieters naar boven in Duitsland en Italië). Belangrijker nog is dat het Eurosysteem is opgezet als een decentraal stelsel. Artikel 12 van de statuten van het escb en de Europese Centrale Bank stelt dat ‘voor zover mogelijk en passend’ een beroep wordt gedaan op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het escb behorende operaties, waarbij overigens de nationale centrale banken verantwoordelijk blijven voor de efficiency van de eigen organisatie. De opstellers van het Verdrag hebben bewust gekozen voor deze decentrale opzet. Op die manier kon de ervaring van de nationale centrale banken immers optimaal worden benut en bovendien vond men het belangrijk dat het Eurosysteem sterke wortels in de verschillende nationale bodems zou krijgen. Dit neemt niet weg dat er uiteraard wel interne discussie plaatsvindt over de organisatie en taakverdeling op langere termijn binnen het Eurosysteem. Efficiency van het stelsel is één van de aandachtspunten in deze discussie, effectiviteit van de te vervullen taak staat echter hoe dan ook bovenaan. Hierin zal een evenwicht moeten worden gevonden. In toenemende mate wordt gebruik gemaakt van benchmarking om inzicht te krijgen in de relatieve omvang van de personeelsbezetting van het stelsel en zijn onderdelen. Opgemerkt moet worden dat individuele centrale banken (en dan met name die van Frankrijk en Duitsland) los van de discussie op Eurosysteemniveau zelf ook al bezig zijn met een reorganisatieproces, waarbij het dnb / Jaarverslag 2000
211
Corporate governance
onder andere gaat over inkrimping van het aantal agentschappen. De Nederlandsche Bank heeft een dergelijk reorganisatieproces al doorgemaakt.
8.4 Interne beheersingssystemen en informatietechnologie Als uitvloeisel van één van de aanbevelingen van de Commissie Corporate Governance (het rapport-Peters) uit 1997 worden sedert dat jaar de opzet van het interne beheersingssysteem en de belangrijkste aandachtspunten die daarbij naar voren komen met de Raad van Commissarissen besproken. In het verslagjaar is in het bijzonder aandacht geschonken aan de beveiliging van Internet- en e-mail-gebruik, de voorbereiding van een effectieve en doelmatige euro-omwisseling, en de doelmatige aansturing van de organisatie door een koppeling van strategisch en operationeel beleid aan plannen en budgetten op afdelingsniveau. De resultaatgerichtheid van het management wordt bevorderd door het instrument Balanced Score Card. Ook heeft de efficiency en effectiviteit van het Toezichtdirectoraat veel aandacht gekregen. De Bank heeft vanuit haar functie, in vergelijking met commerciële banken, een risicomijdend profiel inzake solvabiliteits-, liquiditeits- en rentabiliteitsrisico. Niettemin vloeien uit het beheer van financiële instrumenten ook operationele risico’s voort. De Bank stelt zeer hoge eisen aan het afdekken van deze risico’s. Voor de operationele activiteiten (waaronder het betalingsverkeer) wordt een risk assessment-concept gehanteerd waarmee de risico’s worden geïdentificeerd en geanalyseerd. Op basis van die analyse worden maatregelen genomen om de risico’s te beheersen. Voor het gebied financiële markten is een aparte risk control unit ingesteld, terwijl voor de automatisering een security officer de inherente risico’s bewaakt. Voor de overige gebieden is risicobeheersing ingebed in de bedrijfsactiviteiten. In 2000 is reeds veel aandacht besteed aan de inventarisatie van de risico’s met betrekking tot het chartale euro-omwisselingsproject. Daarnaast is het Europroject opgestart dat als doel heeft een effectieve en doelmatige invoering van de euro in de organisatie van de Bank. Afdelingen die een hoog risicoprofiel kennen steunen op de werkzaamheden van beveiligingsfuncties, administratieve organisatie-secties en interne controle-secties. Daarnaast vindt in elk geval voor de financieel kritische afdelingen een review plaats door de interne en de externe accountant voor met name die aspecten die van belang zijn voor de jaarrekening en het interne beheersingssysteem. Naast financiële audits worden ook operationele audits, it-audits en forensic audits uitgevoerd. Teneinde de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten te verzekeren en deze in geval van calamiteiten binnen een redelijk tijdsbestek weer te kunnen hervatten, kent de Bank contingency plannen. Voor bedrijfskritische toepassingen beschikt de Bank over interne en externe uitwijkvoorzieningen waarmee de bedrijfsprocessen binnen een aanvaardbaar toegestane uitvalsduur weer operationeel kunnen worden gemaakt. In het verslagjaar is een Bankbrede analyse van de impact van e-business op de Bank uitgevoerd. De ontwikkelingen op het gebied van e-business zijn vanuit verschillende invalshoeken relevant voor de Bank, waaronder met name het betalingsverkeer, het gebruik van Internettechnologie door de onder toezicht van de Bank staande instellingen, maar ook het gebruik van e-business voor de eigen 212
dnb / Jaarverslag 2000
Corporate governance
bedrijfsfuncties van de Bank. De studie richtte zich op alle voor de Bank relevante invalshoeken en heeft een aantal onderlinge verbanden in kaart gebracht. Mede als uitvloeisel van deze studie is een centraal kennispunt inzake e-business bij de Bank ingesteld. Tenslotte is in het verslagjaar een ontwikkelingsstrategie voor de automatisering van de Bank ontworpen en met de Raad van Commissarissen besproken. Herijking van de strategie was wenselijk in het licht van de al enige jaren aanhoudende groei in de kosten van beheer en onderhoud van de geautomatiseerde systemen. De uiteenlopende taken van de Bank leiden tot een grote diversiteit van platforms en systemen. Voorts kon onder druk van de euroconversie en de millenniumovergang de afgelopen jaren minder tijd worden besteed aan de ontwikkeling en vergroting van de beheersbaarheid van systemen. Thans wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een Bankbrede architectuur, die dient als maatgevend kader voor de ontwikkeling van technische infrastructuur en applicaties. Voor de verdere invulling van de architectuur zijn richtinggevende keuzes gemaakt. Overigens wordt een gefaseerde implementatie doorgevoerd, waarbij rekening kan worden gehouden met technologische ontwikkelingen. De geleidelijke implementatie maakt ook dat de risico’s van gemaakte keuzes beter te beheersen zijn. Bovendien zullen bestaande en nieuwe systemen geruime tijd naast en met elkaar moeten kunnen opereren. Sonderingen bij andere centrale banken in het Eurosysteem duiden erop dat de Bank zich met betrekking tot de automatiseringsontwikkelingen in de voorhoede bevindt.
8.5 Budgetteringsprocedures De uitwerking van de strategische doelstellingen inzake besturing en bedrijfsvoering van de Bank vinden hun weerslag in organisatie- en personeelsplannen van de sectoren en afdelingen van de Bank, waarin onder andere wordt ingegaan op na te streven resultaten en de formatieontwikkeling. De uitwerking in meetbare financiële doelstellingen vindt plaats in de vorm van een door de afdelingen opgestelde begroting, waarvoor de kaders, rekening houdend met het geformuleerde beleid, door de directie vooraf zijn bepaald. De aldus opgestelde begroting wordt door de directie vastgesteld en door de Raad van Commissarissen goedgekeurd. Binnen de goedgekeurde begroting hebben de afdelingen de taak het uit te voeren beleid op effectieve en efficiënte wijze gestalte te geven. Ten einde de flexibele inzet van dit instrument te waarborgen hebben de sectoren binnen vooraf bepaalde grenzen een zekere vrijheid in de aanwending van de hen toegemeten middelen. Periodiek toetst de directie, mede aan de hand van de gerealiseerde inkomsten en uitgaven, de uitvoering van het beleid. Deze toetsing omvat onder meer een beoordeling van de werkelijke inkomsten en uitgaven ten opzichte van de begrote bedragen en de daarbij behorende analyse van de verschillen. Deze werkwijze maakt beheersing waaronder een eventuele vroegtijdige bijsturing van het uitvoeringsproces mogelijk. De Raad van Commissarissen wordt eveneens periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het voorgenomen beleid en tevens over de ontwikkeling van de werkelijke inkomsten en uitgaven tegenover de begrote bedragen.
dnb / Jaarverslag 2000
213
Corporate governance
8.6 Communicatie In het verslagjaar zijn de organisatorische voorbereidingen getroffen voor een nieuw te volgen communicatiestrategie, die haar inhoudelijke vervolg in de loop van 2001 moet krijgen. Door de afdelingen Secretarie en Externe betrekkingen en voorlichting samen te voegen en te reorganiseren – in de zomer van 2001 moet dit uitmonden in de nieuwe afdeling Communicatie en informatie – wordt de basis gelegd voor een meer doelgroepgerichte benadering van het communicatiebeleid. Met deze nieuwe strategie wordt een effectievere communicatie beoogd. In economische termen gezegd: het vanouds meer aanbodgestuurde beleid moet plaatsmaken voor een meer op de vraag georiënteerd model. De totstandkoming van de emu per 1 januari 1999 vormde een belangrijke aanleiding voor het herijken van het communicatiebeleid. De plaats die de Bank sindsdien in het escb inneemt vergt de nodige uitleg aan de buitenwereld. Het verlies aan monetaire autonomie van Nederland wil geenszins zeggen dat de rol van de Bank op dit terrein is uitgespeeld, het verschil is alleen dat de besluitvorming een uitsluitend Europese dimensie heeft gekregen. Als één van de achttien leden tellende Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank beslist de president van de Bank over het renteniveau in het eurogebied. Dat betekent dat het vigerende rentepeil niet automatisch het passende tarief is voor individuele emu-deelnemers. Voor de Bank impliceert dit onder meer dat het noodzakelijk is om goed uit te leggen wat er in Frankfurt plaatsvindt. Een andere reden voor het op nieuwe leest schoeien van het communicatiebeleid is de toegenomen publieke belangstelling voor ook andere Banktaken. Zo is een andere kerntaak van de Bank, het verzorgen van een ordentelijk verloop van het betalingsverkeer, door de op handen zijnde invoering van de chartale euro per 1 januari 2002 bij veel groepen nadrukkelijk in beeld gekomen. In de communicatie naar buiten is de Bank in het verslagjaar steeds zwaarder het accent op de euro gaan leggen. Via speeches, interviews en het grote aantal Bankpublicaties komen de verschillende facetten van de euro(invoering) prominent aan bod. De media en niet in de laatste plaats het publiek weten de Bank als regisseur van de change over dan ook te vinden. Meer dan de helft van de persvragen heeft de invoering van de chartale euro als onderwerp. Ook de medewerkers van publieksvoorlichting beantwoorden tientallen malen per dag – telefonisch dan wel per e-mail - vragen over dit onderwerp. De eurovoorlichting van de Bank maakt onderdeel uit van een groter geheel. De Bank is nauw betrokken bij diverse voorlichtingsactiviteiten over de euro, zowel in het kader van het Nationale Forum voor de introductie van de euro (nfe) als in het kader van de Euro 2002 Informatie Campagne van de Europese Centrale Bank. De nfe-campagne onder leiding van het Ministerie van Financiën is gedurende het gehele verslagjaar in het nieuws geweest in de vorm van radio- en tvspots, advertenties en diverse brochures en andere publicaties. De campagne is gericht op het grote publiek alsmede op specifieke doelgroepen, zoals ondernemers, ouderen, mensen met een handicap en onderwijs. De Euro 2002 Informatie Campagne richt zich onder de slogan ‘De euro, ons geld’ primair op de bekendmaking van de kenmerken van de eurobankbiljetten en –munten. Alle centrale banken uit het Eurosysteem werken hieraan mee. De echtheidskenmerken zullen vanaf september 2001 op grote schaal bekend worden gemaakt. 214
dnb / Jaarverslag 2000
Corporate governance
Het toezicht op banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren, die andere kerntaak van de Bank, is van oudsher een onderwerp dat op veel belangstelling mag rekenen. Publicitair gezien is dit een gecompliceerd terrein. Vanwege de geheimhoudingsplicht, een noodzakelijke voorwaarde voor het adequaat uitoefenen van de toezichthoudende taak, moet hier enige terughoudendheid worden betracht. De grote publieke belangstelling voor toezichtonderwerpen, welke gezien de essentiële maatschappelijke belangen volstrekt logisch is, vereist dat de nodige uitleg over nut en noodzaak van de geheimhoudingsplicht wordt gegeven, waarover hieronder meer. Dat de Bank veel aan een open communicatie is gelegen, blijkt onder meer uit de oprichting van de Helpdesk Consumentenzaken op 1 juli 1999. Sinds de maand november van het verslagjaar is deze desk ook bereikbaar via de Toezichtslijnen, een gezamenlijk initiatief met de pvk en de ste waarmee de Bank de Raad van Financiële Toezichthouders (rft) vormt. In het verslagjaar kreeg de Helpdesk Consumentenzaken 5.311 vragen en 213 klachten te verwerken. In de maanden juli tot en met december van 1999 waren dat er respectievelijk 791 en 77. Behalve via de Helpdesk Consumentenzaken weet men de Bank ook via andere kanalen te vinden. Zo is in het verslagjaar de website van de Bank (www.dnb.nl) door 201.120 bezoekers geraadpleegd. In 1999 waren dat er 142.039.
8.7 Geheimhouding De zorg voor de handhaving van de integriteit van het financiële stelsel behelst een belangrijk beleidsdoel van de Bank. In de uitoefening van haar taken dient de Bank de op haar rustende wettelijke geheimhoudingsplicht in acht te nemen. Deze dient verschillende beleidsdoelstellingen, zoals de bescherming van de vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens, maar ook de noodzaak om een open verhouding met onder toezicht staande instellingen te handhaven teneinde over de noodzakelijke informatie te blijven beschikken. Ook de zorg voor het vertrouwen van het publiek in het financiële stelsel als zodanig of in een specifieke instelling is een van deze te beschermen belangen. Tenslotte vergt een open communicatie tussen toezichthouders, ook die op onderscheiden sectoren en in verschillende landen, waarborging van de geheimhouding van de tussen hen uitgewisselde gegevens. De inachtneming van de geheimhoudingsplicht in het licht van de verschillende beleidsdoelstellingen vereist, conform de rechtspraak dienaangaande, van geval tot geval een voortdurende afweging van het belang van de waarheidsvinding en de verschillende belangen, welke de geheimhouding beoogt te beschermen. De Hoge Raad heeft in 1986 in een geschil van civielrechtelijke aard bepaald dat de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden van geval tot geval het belang van de waarheidsvinding dient af te wegen tegen het belang dat gediend is bij handhaving van de vertrouwelijkheid. Deze afweging is de afgelopen jaren een meer dynamisch proces geworden dan voordien het geval is geweest. Tegelijkertijd geldt voor de Bank het beperkte verschoningsrecht. De Bank onderkent dat, wanneer de waarheidsvinding in strafzaken in het geding is, haar positie binnen de samenleving en haar spilfunctie in het Nederlandse financiële stelsel, alsmede de toegenomen zorg om de integriteit daarvan, nadere gedachtenvorming vergen omtrent haar taakuitoefening en dus ook omtrent de informatie die kan worden verstrekt. Bovendien speelt dnb / Jaarverslag 2000
215
Corporate governance
ook hier het zo belangrijke onderdeel van corporate governance, de transparantie, een belangrijke rol. Zoals in hoofdstuk 5 uiteengezet, is het in de praktijk echter moeilijk gebleken om de genoemde belangen met elkaar in evenwicht te brengen. De Bank zal nader bestuderen op welke wijze invulling zou kunnen worden gegeven aan de ruimte die de geconsolideerde Toezichtrichtlijn van de eu biedt om het belang van de waarheidsvinding in gevallen die onder het strafrecht vallen te dienen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de overige aan de toezichtwetgeving ten grondslag liggende belangen. De Bank heeft daartoe contact opgenomen met het Ministerie van Financiën. Daarbij staat haar voor ogen dat nadere wetgeving kan worden meegenomen in het wetsvoorstel Actualisering en Harmonisatie Toezichtwetten.
216
dnb / Jaarverslag 2000
8.8 Organisatieschema per 1 mei 2001
217
President dr. A.H.E.M. Wellink
directoraten
directie
7.4 Organisatieschema per 1 mei 2000 Directeur drs. H.J. Brouwer
Directeur prof. dr. A. Schilder ra
Directeur drs. J. Koning
Monetaire zaken
Toezicht
Betalingsverkeer en intern bedrijf
Onderdirecteur prof. dr. A.F.P. Bakker
Onderdirecteur Onderdirecteur Onderdirecteur prof. dr. L.H. Hoogduin prof. dr. M. van Nieuwkerk drs. J.W. Brockmeijer
afdelingen/secties
Afdeling Externe betrekkingen en voorlichting Afdelingsdirecteur drs. H.F. van de Belt Adjunctafdelingsdirecteur drs. B.J. van der Zaag Directie-adviseur drs. A.G. Groothoff Afdeling Juridische zaken Afdelingsdirecteur en algemeen Juridisch adviseur van de directie prof. dr. R. Smits Adjunctafdelingsdirecteuren mr. drs. J.B. Jansen mr. R.F. Luberti
Afdeling Monetair en economisch beleid Afdelingsdirecteur dr. J. Swank Plv. afdelingsdirecteur drs. C.C.A. van den Berg Adjunctafdelingsdirecteuren dr. J.M. Berk dr. R.J. Berndsen dr. A.C.F.J. Houben drs. G.H. Huisman Directie-adviseur drs. P.H.H. Geerdink Bureau Technische Assistentie Stafadviseur drs. W.F. Spinhoven
Onderdirecteur drs. S. de Wilde
Toezicht
(sub)sectoren
Monetaire zaken
Onderdirecteur M. van der Struis re ra
Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Afdelingsdirecteur prof. dr. L.H. Hoogduin
Strategie, beleid en voorzieningen
Internationale banken
Afdeling Export- en importgaranties Afdelingsdirecteur drs. E.W. Lindeijer
Sectie Strategie Adjunctafdelingsdirecteur dr. K.H.W. Knot
Sectie Betalingsverkeer en informatietechnologie Adjunctafdelingsdirecteur drs. E. Koning re ra
Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. M.J. Roosegaarde Bisschop
Sectie Beleid Adjunctafdelingsdirecteur drs. A.A. van ’t Spijker
Adjunctafdelingsdirecteuren dr. P.J.A. van Els mw. dr. H.M.M. Peeters Afdeling Financiële dr. W.F.V. Vanthoor markten Afdelingsdirecteur Stafadviseur drs. J.R. Heuvelman dr. A.C.J. Stokman Adjunctafdelingsdirecteuren drs. B. Boertje mw. dr. I.T. van den Doel mw. drs. L.M.T. van Velden Stafadviseur drs. R. Soeting Afdeling Statistische informatie en rapportages Afdelingsdirecteur drs. C. Voormeulen Adjunctafdelingsdirecteuren drs. H.M.M. Claassen drs. ing. P. Kramer A.C. Tas Stafadviseur drs. P.J. Hofman
Sectie Banken 1 Adjunctafdelingsdirecteur H. Korthorst ra
Sectie Facilitaire voorzieningen Adjunctafdelingsdirecteur P.J.J.G. Dooper mm
Sectie Banken 2 Adjunctafdelingsdirecteur drs. A.G. Koppel ra
Directie-adviseurs drs. A. van Dorssen mr. A.J. Geerling
Sectie Banken 3 Adjunctafdelingsdirecteur drs. J.J.M. Nijland ra
Stafadviseur drs. P.J. van Sluijs ra
Sectie Banken 4 Adjunctafdelingsdirecteur K. Maring re ra
Banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Onderdirecteur mw. drs. H.C.J. van der Wielen
Onderdirecteur drs. W.L. Benard
Betalingsverkeer
Intern bedrijf
Chartaal
Giraal
Afdeling Bankbiljettensortering Afdelingsdirecteur H.F.A. Sonnenschein
Afdeling Betalingsverkeer en effecten Afdelingsdirecteur drs. H.J.W. de Poot ra
Sectie Banken Adjunctafdelingsdirecteur drs. F.J. Wehrmeijer ra
Interne-accountantsdienst Afdelingsdirecteur drs. H. Schotsman ra
Sectie Beleggingsinstellingen en wisselkantoren Adjunctafdelingsdirecteur mr. drs. N.V. Ponsen
AdjunctAdjunctafdelingsdirecteuren afdelingsdirecteur J.C.M. Maarschalkerweerd ra ing. L.M.A. Wollersheim J.A.W. Winterink re ra Afdeling Ontwikkeling chartaal verkeer Directie-secretaris Wnd. afdelingsdirecteur mr. W.S. Bos mw. drs. H.C.J. van der Wielen Wnd. Directie-secretaris mr. J.L. de Vries Adjunctafdelingsdirecteuren ir. W.T.A.J. Dassen drs. E.O.G.J. van Haeften dr. A. Roos
Sectie Consumentenzaken, integriteitstoezicht en handhaving Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. A.J. Macro Directie-adviseur mr. H. Brölman
Directie-adviseurs drs. A.M. Dongelmans dr. ir. P. Koeze drs. A.A. Scholten Afdeling Chartaal verkeer Afdelingsdirecteur drs. J.M.J. Jannink Adjunctafdelingsdirecteur J. Binnekamp Bankkantoren Agentschap Amsterdam drs. N.P. Driesprong Regiodirecteur Amsterdam Agentschap Eindhoven drs. W.B. van Loon Regiodirecteur zuid Agentschap Hoogeveen drs. P.J.G. Baselaar Regiodirecteur noord Agentschap Wassenaar dr. P.D. van Loo Regiodirecteur west
Afdeling Automatiseringsysteemontwikkeling Afdelingsdirecteur/ coördinator Automatisering drs. G. van Ankeren
Adjunctafdelingsdirecteuren J. Mauritz ir. G.M. Scheepers W.P. van Workum ri
Adjunctafdelingsdirecteuren drs. G. Verheij dr. J.G. de Wit
Stafadviseur drs. G.E. Buijn ra
Directie-adviseur ir. L. Witmans
Afdeling Ontwikkeling betalingsverkeer Afdelingsdirecteur/ coördinator Giraal betalingsverkeer drs. P.M. Mallekoote
Afdeling Automatiseringverwerking Afdelingsdirecteur W.M.M. Gijse
Adjunctafdelingsdirecteuren drs. J.H. Brits drs. M.A. Santema drs. A.M.J. Vossen ra
Adjunctafdelingsdirecteuren drs. D. Bais R.J. Woudstra Stafadviseur ir. P. van Bruijnsvoort Afdeling Beveiliging en transport Afdelingsdirecteur L.A.M. Oosterom Adjunctafdelingsdirecteur J.R. Herrema Afdeling Financieeleconomisch beheer Afdelingsdirecteur drs. R.J.M. Reynaert mba Adjunctafdelingsdirecteur J. Seeleman ra Directie-adviseur drs. H.H.H. Heemskerk ra
Onderdirecteur mw. drs. J.P. Rijsdijk
Afdeling Facilitaire diensten Afdelingsdirecteur ir. C.J.C.M. Denissen Adjunctafdelingsdirecteuren ing. R.P. Frankfoorder G.M. Hakkeling mr. J.P.J. Hueber ri G. Schouten L. Stutvoet Afdeling Personeel en organisatie Afdelingsdirecteur mw. mr. drs. M.L.F.J. Banning Plv. afdelingsdirecteur mr. J.G. van der Veer Adjunctafdelingsdirecteuren mw. drs. M.E.T. van den Broek mw. H.J.M. Mes Bedrijfsarts F.A. van Galen Secretarie Wnd. Afdelingsdirecteur drs. H.F. van de Belt Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. H. ten Dam Directie-adviseur mr. C.H. van Fenema
Verslag van de Raad van Commissarissen over 2000
De Raad van Commissarissen heeft in het verslagjaar zesmaal met de directie van de Bank vergaderd. Regulier onderwerp van overleg was hierbij de financiële en bedrijfsmatige gang van zaken bij de Bank. In het bijzonder heeft de Raad aandacht besteed aan de beleidsmatige en operationele voorbereidingen van de invoering van de euro per 1 januari 2002. De Raad heeft voorts met de directie van gedachten gewisseld over ontwikkelingen op het vlak van het betalingsverkeer, de communicatiestrategie en de automatisering. Bij dit laatste onderwerp is met name de ontwikkeling van een Bankbrede architectuur aan de orde gekomen. In het kader van de periodieke gesprekken met de Ondernemingsraad is eenmaal overleg geweest met het Dagelijks Bestuur van de Ondernemingsraad. De Raad van Commissarissen heeft de begroting 2001 met de directie besproken en heeft deze goedgekeurd. Voorts is in de Raad het verslag van de directie inzake Corporate Governance en het interne beheerssysteem aan de orde geweest. De Financiële Commissie uit de Raad is driemaal bijeen geweest en heeft verslag uitgebracht aan de Raad over de financiële rapportage van de Bank en de ter zake opgestelde rapporten van de externe en interne accountant. De Honorerings- en Benoemingscommissie uit de Raad heeft in het verslagjaar de Raad geadviseerd inzake voordrachten met betrekking tot benoemingen in de Raad van Commissarissen en de vaststelling van de salarissen van de directie. In het verslagjaar zijn als commissaris afgetreden drs. M.A. van den Bergh, prof. mr. P. van Schilfgaarde en prof. L.C. van Zutphen ra. De Raad is de afgetreden commissarissen erkentelijk voor hun waardevolle bijdrage aan het werk van de Raad. Ir. drs. J. van der Veer en drs. J.F. van Duyne werden in het verslagjaar benoemd als lid van de Raad. De Raad heeft de jaarrekening 2000 met de directie besproken. Voorts heeft de Raad kennis genomen van de goedkeurende verklaring van de externe accountant bij de jaarrekening en heeft met hem de jaarrekening besproken. Krachtens artikel 19 zesde lid van de statuten heeft de Raad de jaarrekening van de Bank vastgesteld en voorgedragen ter goedkeuring aan de Algemene vergadering van aandeelhouders. Amsterdam, 23 maart 2001
De Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter E.H. Swaab, Secretaris
dnb / Jaarverslag 2000
219
Jaarrekening
Jaarrekening
Balans per 31 december 2000 (na winstverdeling) Miljoenen
31 december 2000
31 december 1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
8.590
18.930
9.140
20.142
10.351
22.811
10.156
22.381
2.835
6.248
3.579
7.887
externe leningen en andere externe activa
7.516
16.563
6.577
14.494
Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
527
1.161
981
2.162
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
145
320
825
1.818
5
Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied
8.896
19.604
9.443
20.810
5.1
Basisherfinancieringstransacties
7.782
17.149
6.861
15.120
5.2
Langerlopende herfinancieringstransacties
1.113
2.453
2.581
5.688
5.3
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
0
0
0
0
5.4
Structurele transacties met wederinkoop
0
0
0
0
5.5
Marginale beleningsfaciliteit
1
2
1
2
5.6
Overige leningen
0
0
0
0
6
Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
5.709
12.581
5.452
12.015
7
Vorderingen binnen het escb
2.369
5.220
2.353
5.185
7.1
Deelneming in de ecb
214
471
214
471
7.2
Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe reserves aan de ecb
2.139
4.714
2.139
4.714
Activa 1
Goud en goudvorderingen
2
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
2.1
Vorderingen op het imf
2.2
3
4
Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren,
7.3
Vorderingen uit hoofde van promessen tegenover de uitgifte van de ecb schuldbewijzen
7.4
Overige vorderingen binnen het escb (netto)
8
Overige activa
8.1
Voorraad munten
8.2
Materiële vaste activa
8.3
Overige financiële activa
8.4
Overlopende activa
8.5
Diversen
Totaal activa
0
0
0
0
16
35
0
0
5.068
11.170
3.948
8.700
16
35
3
7
157
346
160
352
4.213
9.284
3.336
7.352
637
1.404
399
879
45
101
50
110
41.655
91.797
42.298
93.213
Amsterdam, 23 maart 2001 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
31 december 2000
31 december 1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
17.436
38.424
17.715
39.039
9.334
20.569
7.481
16.486
9.334
20.569
7.295
16.076
Passiva 9
Bankbiljetten in omloop
10
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro
10.1
Rekeningen-courant (met inbegrip van reserveverplichtingen)
10.2
Depositofaciliteit
0
0
186
410
10.3
Termijndeposito’s
0
0
0
0
10.4
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
0
0
0
0
11
Verplichtingen aan overige ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
111
245
59
130
11.1
Overheid
44
97
9
20
11.2
Overige verplichtingen
67
148
50
110
12
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
7
15
424
935
Verplichtingen aan ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
0
0
1
2
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
117
258
116
256
Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het imf
743
1.637
724
1.595
7.468
13
14
15
16
Verplichtingen binnen het escb
0
0
3.389
16.1
Verplichtingen uit hoofde van promessen ter dekking
0
0
0
0
van uitgifte ecb-schuldbewijzen
0
0
3.389
7.468
1.454
3.207
573
1.263
1.453
3.204
530
1.168
1
3
43
95
16.2
Overige verplichtingen binnen het escb (netto)
17
Overige passiva
17.1
Overlopende passiva
17.2
Diversen
18
Herwaarderingsrekeningen
8.718
19.212
8.633
19.025
19
Kapitaal en reserves
3.735
8.230
3.183
7.014
19.1
Geplaatst kapitaal
500
1.102
500
1.102
19.2
Algemene reserve
3.235
7.128
2.683
5.912
41.655
91.797
42.298
93.213
Totaal passiva Amsterdam, 23 maart 2001 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris P. Bouw
J.F. van Duyne P.A.F.W. Elverding T. van de Graaf E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers Z.K.H. de Prins van Oranje J. van der Veer
Jaarrekening
Winst- en verliesrekening over 2000 Miljoenen
2000
1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
1 Rentebaten en dividend 2 Rentelasten
1.789
3.942
1.376
3.032
– 576
– 1.269
– 573
– 1.263
Netto interestbaten
1.213
2.673
803
1.769
3 Gerealiseerde verkoopresultaten 4 Afwaardering op lagere marktwaarde
996
2.195
370
815
– 59
– 130
– 246
– 541
2.150
4.738
927
2.043
11
24
17
37
–5
– 11
–4
–9
Provisie
6
13
13
28
7 Netto resultaat van herverdeling monetair inkomen
1
2
1
2
8 Overige baten
7
16
4
9
2.164
4.769
945
2.082
96
212
89
196
73
161
72
159
19
42
19
42
25
55
17
37
0
0
0
0
213
470
197
434
1.951
4.299
748
1.648
Netto baten uit hoofde van interest, dividend, gerealiseerde verkoopresultaten en afwaardering op lagere marktwaarde 5 Provisiebaten 6 Provisielasten
Totaal netto baten 9 10 11 12 13
Personeelskosten Andere beheerskosten Afschrijving op materiële vaste activa Productiekosten bankbiljetten Overige lasten
Netto winst
Amsterdam, 23 maart 2001 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
224
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Winstbestemming Miljoenen
2000
1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
478
1.054
273
602
Toevoeging van de winst op goudverkopen aan de Algemene reserve Toevoeging aan de Algemene reserve Uitkering aan de Staat
74
162
24
52
1.399
3.083
451
994
Resultaat over het boekjaar
1.951
4.299
748
1.648
Amsterdam, 23 maart 2001 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris P. Bouw
dnb / Jaarverslag 2000
J.F. van Duyne P.A.F.W. Elverding T. van de Graaf E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers Z.K.H. de Prins van Oranje J. van der Veer
225
Jaarrekening
Toelichtingen op de balans per 31 december 2000 en de winst- en verliesrekening over 2000 1 Grondslagen voor de waardering en de resultaatbepaling Algemeen Samenhangend met de start van de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (emu) zijn per 1 januari 1999 de grondslagen van waardering en resultaatbepaling aangepast. Sinds 1 januari 1999 hanteert de Bank de voor de Europese Centrale Bank (ecb) en het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) geldende grondslagen. De waardering van goud en goudvorderingen, courante fondsen, en de op de balans opgenomen alsmede de niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen luidende in vreemde valuta vindt, voor zover van toepassing, plaats tegen marktwaarde per laatste werkdag zoals opgegeven door de ecb. Transacties in financiële activa en passiva zijn verantwoord op het moment waarop zij zijn afgewikkeld. De overige activa en passiva zijn opgenomen tegen historische kostprijs, danwel voorzover van toepassing tegen nominale waarde. Gerealiseerde baten en lasten zijn toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking hebben. Voor wat betreft de waardepapieren zijn herwaarderingsverschillen uit hoofde van prijsverschillen per fondscode bepaald. Herwaarderingsverschillen als gevolg van een valutaverschil zijn per valutasoort bepaald. Ongerealiseerde positieve herwaarderingsverschillen zijn ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht. Negatieve ongerealiseerde herwaarderingsverschillen zijn ten laste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht voor zover het saldo van de Herwaarderingsrekeningen voldoende was. (‘Netting’ van negatieve verschillen van de ene valuta of fondscode met positieve verschillen van een andere valuta of fondscode is niet toegestaan.) Het meerdere is ultimo boekjaar ten laste van het jaarresultaat gebracht. Voor het goud en de goudvorderingen is geen verschil gemaakt tussen prijs- en valutaverschil. Omrekening van buitenlandse geldsoorten Activa en passiva luidende in vreemde valuta zijn in euro omgerekend tegen de marktkoers per de laatste werkdag zoals opgegeven door de ecb. De inkomsten en uitgaven zijn omgerekend tegen de op datum van afwikkeling geldende marktkoers. De valutakoersherwaardering van activa en passiva inclusief de niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen, luidende in vreemde valuta, vindt plaats per valutasoort. Prijsherwaardering van activa en passiva luidende in vreemde valuta geschiedt onafhankelijk van de valutakoersherwaardering. Goud en goudvorderingen, activa en passiva in vreemde valuta De waardering van het goud en de goudvorderingen vindt plaats tegen marktwaarde. Deze marktwaarde in euro is afgeleid van de waardering van het goud per balansdatum in usd. Waardepapieren en onderhandse geldleningen De waardering van waardepapieren en onderhandse geldleningen vindt plaats tegen marktwaarde op balansdatum. De prijsherwaarde226
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
ring vindt plaats per fonds. Incourante fondsen zijn gewaardeerd op kostprijs. Beleggingen in waardepapieren en onderhandse geldleningen zijn begrepen in de balansposten Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta, Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta, Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro, Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro en Overige financiële activa. Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa Onder deze balanspost zijn onder meer repotransacties begrepen. Deze repotransacties bestaan uit een contante verkoop van waardepapieren met een indekking door middel van een termijnaankoop van dezelfde waardepapieren. De opbrengst van de contante verkoop is in de balans verantwoord als een deposito. Op grond van de termijnaankoop blijven de waardepapieren onder de deviezen verantwoord; derhalve is in de balans de tegenwaarde van de termijnaankoop onder de verplichtingen opgenomen. Tegenovergestelde repotransacties (reverse repo) zijn beschouwd als een verstrekte lening. Het als zekerheid ontvangen onderpand is niet in de balans verwerkt en heeft daarmee geen invloed op deviezenportefeuille. Vorderingen respectievelijk schulden binnen het ESCB Vorderingen en schulden tegenover een nationale bank binnen het escb, ongeacht of de desbetreffende bank de Euro als basisvaluta gebruikt, worden dagelijks door de Europese Centrale Bank gesaldeerd. Op deze wijze ontstaat per centrale bank een vordering of schuld ten opzichte van de Europese Centrale Bank. Een vordering wordt opgenomen onder de balanspost Overige vorderingen binnen het escb; een schuld onder Overige verplichtingen binnen het escb. Deelnemingen Deelnemingen zijn tegen historische kostprijs gewaardeerd. De baten uit deelnemingen zijn vermeld in de resultatenrekening onder Rentebaten en dividend. Materiële vaste activa De materiële vaste activa zijn gewaardeerd op historische kostprijs verminderd met afschrijvingen. De afschrijving is bepaald volgens de lineaire methode rekening houdend met de geschatte economische levensduur van de desbetreffende activa. De economische levensduur van gebouwen en verbouwingen, geactiveerd onderhoud daaronder begrepen, bedraagt 25 jaar. Die van inventarissen, installaties en meubelen 10 jaar en van computerhardware, gekochte software en auto’s 4 jaar. Verantwoording van de baten en lasten Baten en lasten zijn toegerekend aan het jaar waarop zij betrekking hebben. Gerealiseerde winsten en verliezen zijn op basis van de gemiddelde kostprijsmethode verantwoord in de resultatenrekening. Indien bij de herwaardering op marktwaarde aan het einde van het jaar een ongerealiseerd verlies is berekend is de gemiddelde prijs van het desbetreffende fonds tot de desbetreffende marktwaarde en valutakoers gereduceerd. dnb / Jaarverslag 2000
227
Jaarrekening
Ongerealiseerde winsten zijn niet als inkomsten aangemerkt doch direct ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht. Ongerealiseerde verliezen zijn ten laste van het resultaat gebracht voor zover zij de overeenkomstige stand van de Herwaarderingsrekeningen te boven gaan. Eventuele correctie van deze ongerealiseerde verliezen met ongerealiseerde winsten in latere jaren is niet toegestaan. Ongerealiseerde verliezen geleden op enig fonds, enige valuta of op goud kunnen niet worden gecompenseerd met ongerealiseerde winsten op andere fondsen, valuta of goud. Agio of disagio inzake waardepapieren is verantwoord als onderdeel van de rente-inkomsten en geamortiseerd over de resterende looptijd van het desbetreffende actief. Pensioen- en andere non activiteitenregelingen De pensioenaanspraken van medewerkers en voormalige medewerkers van de Bank alsmede van andere daartoe gerechtigden zijn ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds van de Nederlandsche Bank n.v. De Bank heeft zich door middel van een overeenkomst verplicht tot een jaarlijkse beschikbaarstelling van bedragen van zodanige grootte, dat het vermogen van de Stichting, tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend zal zijn ter dekking van de, blijkens het rapport van de actuaris, op de Stichting rustende verplichtingen. De regelingen uit hoofde van vervroegd uittreden zijn voor rekening van de Bank uitgevoerd door het Pensioenfonds. De met deze regelingen verband houdende kosten zijn onder de sociale lasten in de winst- en verliesrekening verantwoord.
228
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
2 Toelichting op de balans Activa De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige balanspost. Goud en goudvorderingen (1) De goudvoorraad inclusief de goudvorderingen is in het verslagjaar gedaald door verkopen. Zij omvat per balansdatum circa 29,3 miljoen fine troy ounce (circa 912 ton) fijngoud tegen de marktwaarde van eur 293,01 (nlg 645,71) per fine troy ounce. Miljoenen
euro’s
Stand per 31 december 1999 Verkopen 2000
Herwaardering 2000 Stand per 31 december 2000
fine troy ounces
guldens
9.140
20.142
31,6
- 665
- 1.465
- 2,3
8.475
18.677
29,3
115
253
.
8.590
18.930
29,3
Vorderingen op niet ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (2) Deze post, gewaardeerd tegen marktwaarde, is als volgt gespecificeerd: Vorderingen op het imf (2.1) Miljoenen
31 december 2000 sdr’s
Bijzondere trekkingsrechten Reservetranchepositie (Nederlandse quotum: sdr 5.162) Leningen Totaal
31 december 1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
501
701
1.545
742
1.013
2.232
1.524
2.134
4.703
1.880
2.566
5.655
–
–
–
–
–
–
2.025
2.835
6.248
2.622
3.579
7.887
De bijzondere trekkingsrechten ad eur 701 miljoen (nlg 1.545 miljoen) vertegenwoordigen het recht om (een deel van) het sdr-bezit in geval van betalingsbalansmoeilijkheden bij andere landen in te wisselen tegen us-dollar. Deze rechten zijn aanvankelijk gecreëerd tegenover de passiefpost ‘Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het imf’ (15) ad eur 743 miljoen (nlg 1.637 miljoen). De afname van de actiefpost is per saldo veroorzaakt door omzetting van een deel van de sdr vordering in us-dollar en renteonvangsten van het imf. De reservetranchepositie ad eur 2.134 miljoen (nlg 4.703 miljoen) betreft in beginsel 25% van het Nederlandse quotum in het imf ad dnb / Jaarverslag 2000
sdr’s
229
Jaarrekening
sdr 5.162 miljoen vermeerderd met de sdr-vordering uit hoofde van aan het imf geleverde us-dollars. Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa (2.2) In 2000 is de omvang van deze post gestegen van eur 6.577 miljoen (nlg 14.494 miljoen) tot eur 7.516 miljoen (nlg 16.563 miljoen). De specificatie van deze post luidt als volgt: Miljoenen
31 december 2000 valuta
us-dollar Japanse yen Overige valuta’s Totaal
euro’s
31 december 1999 guldens
valuta
euro’s
guldens
6.899
7.415
16.340
4.954
4.932
10.869
10.588
99
218
168.733
1.642
3.618
2
5
3
7
7.516
16.563
6.577
14.494
De stijging van de us-dollar-voorraad is in belangrijke mate veroorzaakt door de omzetting van Japanse yen in us-dollar en tevens door de toevoeging van het bedrag overeenkomend met de kostprijs van het goud van de gerealiseerde goudverkopen. Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (3) Ultimo 2000 is de omvang van deze post eur 527 miljoen (nlg 1.161 miljoen) en bevat deze overwegend us-dollar. Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (4) Ultimo 2000 is de omvang van deze post eur 145 miljoen (nlg 320 miljoen) en is als volgt gespecificeerd: Miljoenen
31 december 2000 euro’s
31 december 1999
guldens
euro’s
guldens
Vorderingen op deelnemende nationale centrale banken die de euro niet als basisvaluta hanteren Vastrentende waarden
–
–
680
1.498
145
320
145
320
Totaal
145
320
825
1.818
De Vorderingen op deelnemende nationale centrale banken die de euro niet als basisvaluta hanteren betreffen de vorderingen uit hoofde van het intra-escb betalingsverkeer dat via target plaatsvindt. In 230
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
2000 zijn deze posities gesaldeerd met de overige posities uit hoofde van intra-escb betalingsverkeer (zie ook post 7.4). Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied (5) Deze rentedragende vorderingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank namens het escb gevoerde geldmarktbeleid. Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Het betreft hier een belangrijk deel van de voormalige ‘Duitse marken portefeuille’. Vorderingen binnen het ESCB (7) Deelneming in de ecb (7.1) Onder dit hoofd is opgenomen de deelneming in de ecb ad eur 214 miljoen (nlg 471 miljoen). Waardering van de deelneming in het ecb vindt plaats tegen kostprijs. Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe reserves aan de ecb (7.2) Onder dit hoofd is per 1 januari 1999 een vordering opgenomen van eur 2.139 miljoen (nlg 4.714 miljoen). Ten behoeve van het uitvoeren van de monetaire taken door het escb hebben de nationale banken die de euro als basisvaluta hanteren op grond van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank een deel van de goud en deviezenreserve overgedragen. Deze niet opeisbare vordering is gedenomineerd in euro. De door de ecb vergoede interest komt overeen met de rente die geldt voor basisherfinancieringstransacties. Er wordt geen interest vergoed over het aandeel goud (15%) van de overdracht. De bijdrage komt overeen met het aandeel van de desbetreffende centrale banken in het kapitaal van de ecb. Het Nederlandse aandeel bedraagt statutair 4,278% doch is per 31 december 2000 5,4194% daar de nationale centrale banken van vier lidstaten die de euro nog niet hadden ingevoerd niet in de ecb deelnemen1. Met de toetreding van Griekenland ingaande 1 januari 2001 tot de landen binnen het escb die de euro als basisvaluta voeren wordt het relatieve Nederlandse aandeel 5,2819%. Binnen het escb is besloten dat gedurende een periode van drie jaar 20% van deze vordering kan worden aangewend om eventueel ongerealiseerde negatieve valutakoersverschillen op het aan de ecb overgedragen deel van de goud- en deviezenvoorraad te compenseren. Overige (netto)vorderingen binnen het escb (7.4) Ultimo 2000 bedraagt de netto vordering van Nederland op het stelsel eur 16 miljoen (nlg 35 miljoen). Tot december 2000 werden vorderingen en schulden uit hoofde van target-transacties op landen die wel deelnemen aan het escb doch niet tot het Eurogebied behoren – de zogenaamde out-landen – apart in de balans opgenomen; vorderingen onder balanspost 4 (Vorderingen op niet-ingezetenen van het Eurogebied luidende in 1 Denemarken, Griekenland, Verenigd Koninkrijk en Zweden.
dnb / Jaarverslag 2000
231
Jaarrekening
Euro) en schulden onder balanspost 12 (Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het Eurogebied luidende in Euro). Terzake van vorderingen en schulden op de zogenaamde in-landen werden de gesaldeerde posities per land als volgt gepresenteerd: – Een per saldo vordering van voornoemde posities onder balanspost 7.4 (Overige vorderingen binnen het escb (netto)) – Een per saldo schuld van voornoemde posities onder balanspost 16.2 (Overige verplichtingen binnen het escb (netto)) Op grond van een overeenkomst binnen het escb is binnen het stelsel een netting-techniek ontwikkeld waarbij elke dag door de ecb (in’s zowel als out’s) voor elk land de gesaldeerde positie (vorderingen/schulden) ten opzichte van de ecb wordt bepaald, waarbij een netto vordering van de Bank wordt gepresenteerd onder Overige vorderingen binnen het escb (netto) post 7.4; een netto schuld van de Bank wordt vermeld onder Overige verplichtingen binnen het escb (netto) post 16.2. Het effect op de presentatie kan als volgt worden weergegeven: Miljoenen
31 december 2000
Vorderingen op deelnemende nationale Centrale Banken die de euro niet als basisvaluta hanteren (begrepen in balanspost 4) Verplichtingen aan deelnemende nationale Centrale Banken die de euro niet als basisvaluta hanteren (begrepen in balanspost 12) Overige vorderingen + (7.4) respectievelijk verplichtingen – (16.2) binnen het escb
232
31 december 1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
nvt
nvt
+680
+1.498
nvt
nvt
– 403
– 888
+16
+35
– 3.389
– 7.468
+16
+35
– 3.112
– 6.858
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Overige financiële activa (8) De onder Overige financiële activa begrepen posten zijn als volgt gespecificeerd: Miljoenen
31 december 2000 valuta
euro’s
Deelnemingen Beleggingen us-dollar Overige vreemde valuta Euro
31 december 1999
99
Totaal
guldens
42
93
107
235
valuta
euro’s
153
289
637
2.852
6.285
4.213
9.284
3.336
7.352
31 december 2000
31 december 1999
aantal
aantal
Totaal bankbiljetten in omloop
dnb / Jaarverslag 2000
337
520
Miljoenen
22
153
8.436
Bankbiljetten in omloop (9) De samenstelling van de bankbiljetten in circulatie naar coupure luidt per 31 december 2000 respectievelijk 31 december 1999 als volgt:
10
93
236
Passiva
nlg 5 nlg 10 nlg 25 nlg 50 nlg 100 nlg 250 nlg 1.000
42
3.828
De deelnemingen betreffen die in de Bank voor Internationale Betalingen (bib), het deelnemingspercentage is door uitgifte van aandelen bib gewijzigd van 3,11% in 3,04%, Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunications s.c. (swift), deelnemingspercentage 0,09% (het deelnemingspercentage is door herallocatie van de aandelen swift in 2000 gewijzigd van 0,03% in 0,09%) en de dochterinstelling n.v. Settlement Bank of the Netherlands, deelnemingspercentage 100%. Op de aandelen van de deelneming Bank voor Internationale Betalingen is 25% gestort; de voorwaardelijke verplichting tot volstorting bedraagt per balansdatum usd 58,5 miljoen (ultimo 1999 eveneens usd 58,5 miljoen).
euro’s tegenwaarde
guldens
guldens tegenwaarde 48
euro’s tegenwaarde 10
22
guldens tegenwaarde 48
88
399
879
86
391
862
89
1.007
2.219
87
985
2.170
36
816
1.798
35
798
1.760
156
7.111
15.671
156
7.092
15.629
18
2.055
4.529
19
2.205
4.859
13
6.026
13.280
14
6.222
13.711
410
17.436
38.424
407
17.715
39.039
233
Jaarrekening
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro (10) Deze rentedragende verplichtingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank namens het escb gevoerde geldmarktbeleid. Het betreft praktisch geheel de (kas)reserveverplichting. Herwaarderingsrekeningen (18) De samenstelling van de herwaarderingsrekeningen is als volgt: Miljoenen
goud
euro’s
guldens
valutakoersverschil
prijsverschil
totaal
euro’s
euro’s
euro’s
guldens
guldens
guldens
Stand per 31 december 1999 Per saldo herwaarderingsmutaties
7.275
16.032
1.168
2.574
190
419
8.633
19.025
– 362
– 798
241
531
206
454
85
187
Stand per 31 december 2000
6.913
15.234
1.409
3.105
396
873
8.718
19.212
Kapitaal en reserves (19) Het maatschappelijk kapitaal van de Bank dat volledig is geplaatst en volgestort, bedraagt vijfhonderd miljoen euro (eur 500.000.000) (nlg 1.101.855.000), verdeeld in vijfhonderd (500) aandelen van een miljoen euro (eur 1.000.000) (nlg 2.203.710). De Staat der Nederlanden is houdster van alle aandelen.
Verloop van de Algemene reserve Miljoenen
euro’s
guldens
Stand aan het begin van het boekjaar Toevoeging van de winst op goudverkopen Toevoeging van 5% van de netto winst verminderd met de winst op goudverkopen, 5% van eur 1.473 miljoen (nlg 3.246 miljoen) aan de Algemene reserve
2.683
5.912
478
1.054
74
162
Stand aan het einde van het boekjaar
3.235
7.127
Balansbedragen in buitenlandse geldsoorten De tegenwaarde in euro van de som van activa (begrepen in de posten 2, 3 en 8.3) luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt eur 10,9 miljard (nlg 24,0 miljard). De tegenwaarde in euro van de som van de passiva (begrepen in de posten 13, 14 en 15) luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt eur 0,9 miljard (nlg 2,0 miljard). Bewaarneming De Bank bewaart effecten en andere waardepapieren ten behoeve van derden. De bewaarneming geschiedt voor rekening en risico van de bewaargevende partij. 234
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen De termijnpositie omvat ultimo 2000 aan usd vorderingen eur 104 miljoen (nlg 229 miljoen), aan euro vorderingen eur 14 miljoen (nlg 31 miljoen) en jpy verplichtingen eur 96 miljoen (nlg 212 miljoen). Deze niet uit de balans blijkende verplichtingen hebben nagenoeg geheel betrekking op usd/jpy swaps.
dnb / Jaarverslag 2000
235
Jaarrekening
3 Toelichting op de winst- en verliesrekening De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige post in de resultatenrekening.
Bedrijfsopbrengsten Netto baten uit hoofde van interest en dividend (1 en 2) Onder dit hoofd zijn de rentebaten en -lasten begrepen met betrekking tot de activa en passiva in buitenlandse geldsoorten (deviezen) en in euro.Verder bevat deze post dividendopbrengsten.
Samenstelling van de interest/dividend baten Miljoenen
2000
1999
totaal
Rentebaten goud-, deviezen en eurobeleggingen Rentebaten en dividend Overige financiële activa
Opbrengst deelnemingen en leningen begrepen in de Overige financiële activa
Totaal baten
buitenlandse geldsoorten
euro
totaal
buitenlandse geldsoorten
euro
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
1.524
3.358
636
1.400
888
1.958
1.282
2.825
502
1.106
780
1.719
171
377
7
16
164
361
98
216
6
13
92
203
94
207
-
-
94
207
–4
–9
-
-
–4
–9
1.789
3.942
643
1.416
1.146
2.526
1.376
3.032
508
1.119
868
1.913
236
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Samenstelling van de interestlasten Miljoenen
2000
1999
totaal
buitenlandse geldsoorten
euro
totaal
buitenlandse geldsoorten
euro
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
euro’s
guldens
Rentelasten goud-, deviezen en eurobeleggingen
576
1.269
–
–
576
1.269
573
1.263
–
–
573
1.263
Rentelasten Overige financiële activa
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
576
1.269
–
–
576
1.269
573
1.263
–
–
573
1.263
Totaal lasten
De toename van de renteopbrengsten in de deviezenportefeuille is het gevolg van zowel een hoger renteniveau als een hogere gemiddelde uitzetting. De stijging van de rentebaten van de portefeuille Overige Financiële Activa is overwegend het gevolg van hogere gemiddelde uitzettingen mede veroorzaakt doordat de winst op goudverkopen is toegevoegd aan deze portefeuille. Onder de post Opbrengst deelnemingen en leningen begrepen onder de Overige financiële activa is opgenomen de winstuitkering ad eur 86 miljoen (nlg 190 miljoen) die de Bank uit hoofde van de deelneming in de ecb van de ecb ontvangt. Op basis van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank wordt de netto winst van de ecb als volgt verdeeld: Een door de Raad van Bestuur vast te stellen bedrag, dat niet meer dan 20% van de nettowinst mag bedragen, wordt naar het algemeen reservefonds overgedragen tot een maximum van 100% van het kapitaal; De resterende nettowinst wordt onder de aandeelhouders van de ecb verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen. In geval van een verlies van de ecb wordt het tekort gedekt uit het algemeen reservefonds van de ecb en, indien nodig, bij besluit van de Raad van Bestuur, uit de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die overeenkomstig de herverdeling van de totale monetaire inkomsten aan de nationale banken zijn toegedeeld. Een eventuele bijdrage in het verlies van de ecb is op grond van de statuten gemaximeerd tot de omvang van het monetair inkomen. Voor de periode 1999 tot en met 2001 is, in aanvulling op de statuten, overeengekomen het monetaire inkomen uit hoofde van de bankbiljettenomloop niet te herverdelen, doch wel ten behoeve van een eventuele verliescompensatie van de ecb aan te wenden. Over het boekjaar is door de ecb een netto winst geboekt van dnb / Jaarverslag 2000
237
Jaarrekening
eur 1.990 miljoen (nlg 4.385 miljoen) na een voorziening voor wisselkoers- en renterisico’s van eur 2.600 miljoen (nlg 5.730 miljoen). Van dit bedrag is conform de statuten 20% toegevoegd aan de Algemene Reserve van de ecb. Het resterende bedrag ad eur 1.592 miljoen (nlg 3.508 miljoen) (eur 1.990 miljoen (nlg 4.385 miljoen) minus eur 398 miljoen) (nlg 877 miljoen) is naar rato van de relatieve kapitaalsleutel van de deelnemende landen uitgekeerd. Het Nederlandse deel betreft 5,4194% van eur 1.592 miljoen (nlg 3.508 miljoen) zijnde eur 86 miljoen (nlg 190 miljoen). Gerealiseerde verkoopresultaten (3) De gerealiseerde verkoopresultaten betreffen zowel prijs- als valutaresultaten. In deze post is begrepen de gerealiseerde winst ad eur 478 miljoen (nlg 1.054 miljoen) (1999: eur 273 miljoen/nlg 602 miljoen) op de goudverkopen in 2000. De stijging van deze post in 2000 is mede te verklaren doordat de negatieve verkoopresultaten in 1999, ten gevolge van stijgende kapitaalmarktrente, in 2000 zijn omgebogen. Verder is in 2000 ook sprake geweest van een toename van de valutakoersresultaten. Afwaardering op lagere marktwaarde (4) De ongerealiseerde prijs- en valutakoersherwaarderingen betreffen de negatieve herwaarderingsverschillen voor zover deze niet ten laste van de herwaarderingsreserve gebracht konden worden. De lagere afwaardering in 2000 ad eur 59 miljoen (nlg 130 miljoen) (1999: eur 246 miljoen/nlg 541 miljoen) is hoofdzakelijk het gevolg van beduidend lagere ongerealiseerde verliezen in 2000 op de Europortefeuilles in vergelijking met het boekjaar 2000. Netto resultaat van herverdeling monetair inkomen (7) De monetaire inkomsten zijn in de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank als volgt omschreven: de monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank zijn gelijk aan de jaarinkomsten die zij verkrijgt uit de activa die zijn aangehouden als tegenwaarde voor de in omloop zijnde bankbiljetten en de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s. De som van de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken wordt aan de nationale centrale banken toegedeeld naar rato van hun gestorte aandeel in het kapitaal van de ecb. Voor Nederland bedraagt dit percentage statutair 4,278%, doch is per 31 december 2000 5,4194%. Gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 is het inkomen uit hoofde van de in omloop zijnde bankbiljetten uitgezonderd. Derhalve wordt het monetair inkomen uitsluitend berekend ter zake van de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s. Ter vaststelling van het inkomen zijn evenwel niet inkomsten van de activa die tegenover deze verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s staan bepaald doch zijn de monetaire inkomsten berekend door een rentepercentage (rentetarief van basisherfinancieringstransacties) te vermenigvuldigen met de hiervoor genoemde verplichting onder aftrek van de aan de betrokken kredietinstellingen vergoede interest.
238
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Het netto resultaat van de herverdeling van het monetair inkomen betreft de per saldo bate uit de gepoolde monetaire inkomsten van de nationale centrale banken.
Bedrijfslasten Het totaal van de bedrijfslasten bedroeg in 2000 eur 213 miljoen (nlg 470 miljoen) (1999: eur 197 miljoen/nlg 434 miljoen). De kosten van de Bank zijn gerelateerd aan de hoofdtaken van de Bank: het in escb verband mede bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid (Monetair beleid), het uitoefenen van toezicht op financiële instellingen (Toezicht), en het verzorgen van de geldsomloop voorzover deze uit bankbiljetten bestaat als mede het bevorderen van het betalingsverkeer (Betalingsverkeer). Personeelskosten (9) Het aantal personeelsleden in voltijdse eenheden bedroeg gedurende het boekjaar 2000 gemiddeld 1.641 (1999: gemiddeld 1.621). Het aantal personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, is per 31 december 2000 respectievelijk 31 december 1999 als volgt over de directoraten verdeeld:
31 december 2000 31 december 1999 Monetaire zaken Toezicht Betalingsverkeer Intern bedrijf Overig Totaal
298
308
216
186
474
456
635
642
35
40
1.658
1.632
De bezoldiging van de directieleden en de uitkeringen aan voormalige directieleden (inclusief pensioenbijdrage) bedroeg over 2000 eur 1,3 miljoen (nlg 2,8 miljoen) (1999: eur 2,1 miljoen/nlg 4,6 miljoen). In het verslagjaar bedroeg het salaris van de president eur 364.885 (nlg 804.100), dat van de directeur belast met toezicht eur 338.475 (nlg 745.900) en dat van de overige directieleden elk eur 291.5081 (nlg 642.400). De daling van de totale post bezoldiging directieleden houdt voornamelijk verband met een eenmalige hogere pensioenbijdrage in 1999, die het gevolg is van het conform de Pensioen- en spaarfondsenwet verschuiven van de leeftijd, waarop de reeds opgebouwde rechten op uitgesteld pensioen ingaan, naar de leeftijd waarop het recht op vervroegd pensioen ingaat. De per balansdatum nog openstaande bedragen van leningen en voorschotten aan directieleden bedroegen eur 2,3 miljoen (nlg 5 miljoen) (1999: eur 1,9 miljoen/nlg 4,2 miljoen). De bezoldiging van de leden van de Raad van Commissarissen bedroeg over 2000 eur 249.967 (nlg 550.855) (1999: eur 255.700/ nlg 563.000). 1 In het jaar 2000 heeft tweemaal een salarismutatie plaatsgevonden: aan het begin van het jaar de wijziging over het jaar 1999 en aan het eind van het jaar die over het jaar 2000. Het
dnb / Jaarverslag 2000
salaris van de directeur belast met toezicht wijkt af van dat van de andere directieleden vanwege compensatie voor lagere pensioenrechten.
239
Jaarrekening
Productiekosten bankbiljetten De productiekosten bankbiljetten zijn in 2000 met eur 8 miljoen (nlg 18 miljoen) gestegen ten opzichte van het boekjaar 1999. Deze kostenstijging staat in verband met een toename in de aanmaak van de Eurobiljetten ten behoeve van de introductie van de chartale euro in 2002.
Amsterdam, 23 maart 2001 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v.
Amsterdam, 23 maart 2001 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v.
A.H.E.M. Wellink J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris P. Bouw J.F. van Duyne P.A.F.W. Elverding T. van de Graaf E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers z.k.h. de Prins van Oranje J. van der Veer
240
dnb / Jaarverslag 2000
Jaarrekening
Overige gegevens Accountantsverklaring Opdracht Ik heb de jaarrekening 2000 van De Nederlandsche Bank n.v. te Amsterdam gecontroleerd. De jaarrekening is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de directie van de vennootschap. Het is mijn verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake de jaarrekening te verstrekken. Werkzaamheden Mijn controle is verricht overeenkomstig in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de jaarrekening geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de jaarrekening zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de directie van de vennootschap daarbij heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de jaarrekening. Ik ben van mening dat mijn controle een deugdelijke grondslag vormt voor mijn oordeel. Oordeel Ik ben van oordeel dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 31 december 2000 en van het resultaat over 2000 in overeenstemming met in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en voldoet aan de wettelijke bepalingen inzake deze jaarrekening. Amsterdam, 23 maart 2001
dnb / Jaarverslag 2000
J.A. van Manen Registeraccountant
241
Jaarrekening
Statutaire regeling inzake winstbestemming De regeling is opgenomen in artikel 22, lid 2 van de Statuten van De Nederlandsche Bank n.v., en luidt: De winst blijkende uit de vastgestelde jaarrekening, staat ter beschikking van de algemene vergadering van aandeelhouders. Winstbestemming Met inachtneming van bovengenoemde statutaire bepaling is de winstbestemming als volgt vastgesteld Winstbestemming Miljoenen
2000
1999
euro’s
guldens
euro’s
guldens
478
1.054
273
602
Toevoeging van de winst op goudverkopen aan de Algemene reserve Toevoeging aan de Algemene reserve Uitkering aan de Staat
74
162
24
52
1.399
3.083
451
994
Resultaat over het boekjaar
1.951
4.299
748
1.648
De behaalde winst op goudverkopen is volledig toegevoegd aan de Algemene reserve. Van het totale resultaat, verminderd met de de winst op goudverkopen, wordt 95% uitgekeerd aan de Staat en de resterende 5% wordt toegevoegd aan de Algemene reserve.
242
dnb / Jaarverslag 2000