De Nederlandsche Bank
Uitgebracht in de Algemene vergadering van aandeelhouders op 17 mei 2000
Jaarverslag 1999
© 2000 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 8.500 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam – Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 – Telex 11355 dnbam nl – Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl. ISSN: 1566-7200
Inhoud
Inhoud
Samenstelling van de organen van de Bank 13
Verslag van de president Algemeen overzicht 19 1
Mondiale ontwikkelingen
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Leiding 37 De Verenigde Staten 38 Japan 42 Europa 46 Opkomende markten 48 Internationale economische interactie 52
2
Ontwikkelingen in het eurogebied
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.6 2.6.1 2.6.2
Inleiding 59 Conjunctuur eurogebied 60 Inflatie en arbeidskosten in het eurogebied 64 Monetaire ontwikkelingen en beleid 68 Financiële ontwikkelingen en financiële markten 71 Geldmarkt 71 Kapitaalmarkt 73 Goudmarkt 74 erm-ii 75 Overheidsfinanciën in het eurogebied 75 Budgettaire ontwikkelingen in het eurogebied 75 Divergenties binnen het eurogebied 77
3
De Nederlandse economie
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.6.1 3.6.2
Inleiding 83 Conjunctuur 84 Arbeidsmarkt en sociale zekerheid 88 Inflatie en arbeidskosten 92 Financiële ontwikkeling 97 Overheidsfinanciën 100 Begrotingsontwikkelingen in 1999 100 Overheidsfinanciën op langere termijn 102
dnb / Jaarverslag 1999
5
Inhoud
4
Financiële stabiliteit
4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4 4.4.1 4.4.1.1 4.4.1.2 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.4.5 4.5 4.5.1 4.5.2 4.5.3
Inleiding 107 Instituties 108 Internationaal Monetair Fonds 108 Groep van Tien 109 Financial Stability Forum 111 Groep van Twintig 111 Rol van het Eurosysteem 111 Ontwikkelingen in de financiële sector 112 Consolidatie, internationalisatie en branchevervaging 112 Hybride bankkapitaal 115 Crisispreventie en -management 115 Transparantie 116 Transparantie particuliere sector 116 Publieke sector 117 Herziening Kapitaalakkoord 118 Hedge Funds 118 Betrokkenheid van de particuliere sector 119 Standaarden voor betaalsystemen 121 Overige vormen van internationale financiële samenwerking 122 Schuldverlichting en armoedebestrijding 122 Financiële positie van het imf 124 De rol van het imf nu en in de toekomst 124
5
Het bedrijfseconomische toezicht
5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.4.4 5.4.5 5.4.6 5.5 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.6.4 5.7 5.7.1 5.7.2 5.8 5.9
Inleiding 129 Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 130 Rentabiliteit 130 Solvabiliteit 131 Balansstructuur 132 Structurele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 133 Capaciteit en efficiëntie 133 Intermediairs 135 Internet 136 Actuele ontwikkelingen in de uitvoering van het toezicht 137 Mutaties in het register 137 Actuele ontwikkelingen bij individuele banken 138 Millenniumovergang 139 Onderzoek naar de groei van de kredietverlening 140 Nieuwe instrumenten: risico-analyse en integriteitsaudit 142 Handhaving 143 Internationaal overleg: herziening van het Kapitaalakkoord 144 Nationale regelgeving 145 Raad van Financiële Toezichthouders 145 Dwangsom en bestuurlijke boete 146 Integriteitstoezicht 147 Overig 148 Toezicht op beleggingsinstellingen 149 Algemene ontwikkelingen 149 Beleid 150 Toezicht op wisselkantoren 151 Consumentenzaken 151
6
dnb / Jaarverslag 1999
Inhoud
6
Het betalings- en effectenverkeer
6.1 6.2 6.2.1 6.2.1.1 6.2.1.2 6.2.1.3 6.2.1.4 6.2.2 6.2.3
6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.3.6
Inleiding 153 Ontwikkelingen in het girale betalingsverkeer 154 Ontwikkelingen binnen de Europese Unie 154 target 154 Onderpandbeheer en ontwikkelingen van het ccbm 157 Elektronisch geld 157 Retailbetalingsverkeer 158 Ontwikkelingen in g10-verband 159 Ontwikkelingen in het binnenlands betalings- en effectenverkeer 161 Wetgevingsaspecten 161 Het hoogwaardige betalingsverkeer 162 Het massale betalingsverkeer 163 Oversight op effectenafwikkelingssystemen 165 Dienstverlening voor de aex 166 Vernieuwing betalingsverkeer van het Rijk 166 Millenniumovergang van het betalings- en effectenverkeer 166 Nationaal Forum en monitoring girale euro 168 Nieuwe opzet uitvoering wettelijke taak betalings- en effectenverkeer 168 Ontwikkelingen in het chartale betalingsverkeer 169 Bankbiljettencirculatie 169 Distributie 171 Artikel 52 ecb/escb-statuten 172 Muntencirculatie 172 Productie eurobiljetten en munten 173 Voorbereidingen chartale omwisseling 174
7
Corporate governance en organisatie
7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.2.3 7.2.4
Inleiding 177 Corporate governance 177 Wettelijk kader, doelstellingen en taken 177 De positie van de Nederlandsche Bank in het escb 178 Informatieverschaffing en transparantie 179 Het vennootschappelijk toezicht en vennootschappelijke organen 181 Ontwikkelingen in de organisatie 183 Strategie 183 Ontwikkeling van de formatie van de Bank 184 Arbeidsvoorwaardenoverleg 184 Ondernemingsraad 184 Integere en zorgvuldige bedrijfsvoering 185 Klachten onder de Awb 186 Organisatieschema per 1 mei 2000 187
6.2.3.1 6.2.3.2 6.2.3.3 6.2.3.4 6.2.3.5 6.2.3.6 6.2.3.7 6.2.3.8 6.2.4
7.3 7.3.1 7.3.2 7.3.3 7.3.4 7.3.5 7.3.6 7.4
Verslag van de Raad van Commissarissen over 1999 189
dnb / Jaarverslag 1999
7
Inhoud
Jaarrekening Balans per 31 december 1999 192 Winst- en verliesrekening over 1999 194 Toelichting op de balans per 31 december 1999 en de winst- en verliesrekening over 1999 196 Balans per 31 december 1998 212 Overige gegevens 218
Statistische bijlage
8
dnb / Jaarverslag 1999
Inhoud
Overzicht relevante website-adressen
Weblinks naar centrale banken http://www.dnb.nl
De Nederlandsche Bank
http://www.ecb.int
Europese Centrale Bank
http://www.bnb.be
Nationale Bank van België
http://www.nationalbanken.dk
Danmarks Nationalbank
http://www.bundesbank.de
Deutsche Bundesbank
http://www.bankofengland.co.uk
Bank of England
http://www.bof.fi/env/startpge.htm
Bank of Finland
http://www.banque-france.fr
Banque de France
http://www.bankofgreece.gr
Bank of Greece
http://www.centralbank.ie
Central Bank of Ireland
http://www.bancaditalia.it
Banca D'Italia
http://www.norges-bank.no/english
Norges Bank
http://www.oenb.co.at/oenb/index.htm
Oesterreichische National Bank
http://www.bde.es
Banco de España
http://www.riksbank.com
Sveriges Riksbank
http://www.cbaruba.org
Centrale Bank van Aruba
http://www.centralbank.an
Bank van de Nederlandse Antillen
http://www.bog.frb.fed.us
Board of Governors of the Federal Reserve System
http://www.bank-banque-canada.ca
Bank of Canada
http://www.boj.or.jp/en/index.htm
Nippon Ginko
Weblinks naar emu- en euro-organisaties http://www.europa.eu.int
Europese Commissie
http://www.euro.nl
Nationaal Forum voor de introductie van de euro
Weblinks naar nationale organisaties http://www.minfin.nl
Ministerie van Financiën
http://www.minez.nl
Ministerie van Economische Zaken
http://www.minszw.nl
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
http://www.cbs.nl
Centraal Bureau voor de Statistiek
http://www.cpb.nl
Centraal Planbureau
http://www.ser.nl
Sociaal Economische Raad
http://www.aex.nl
Amsterdam Exchanges
http://www.nvb.nl
Nederlandse Vereniging van Banken
http://www.verzekeraars.org
Bond van Verzekeraars
http://www.denederlandsemunt.nl
Nederlandse Munt
http://www.ste.nl
Stichting Toezicht Effectenverkeer
http://www.verzekeringskamer.nl/
Verzekeringskamer (Apeldoorn)
http://www.dsbb.statistics.nl
Statistieken Nederland conform sdds-standaard
Weblinks naar internationale organisaties http://www.bis.org/index.htm
Bank voor Internationale betalingen (bib/bis)
http://www.imf.org
Internationale Monetaire Fonds (imf)
http://www.worldbank.org
Wereldbank
http://www.oecd.org
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (oeso/oecd)
http://europa.eu.int/comm/eurostat
dnb / Jaarverslag 1999
Eurostat
9
Inhoud
Tabellen
Hoofdstuk 1 1.1 1.2
Economische kerngegevens 37 Economische kerngegevens Europese Unie 1999 47
Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
Volume bruto binnenlands product 60 Officiële rentetarieven eurogebied naar aankondigingsdatum 70 Budgettaire kerngegevens eurogebied 76 Divergentie in het eurogebied in 1999 77 Feitelijk overheidssaldo 78 Structureel primair overheidssaldo 79 emu-schuld 80
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Nederland: effectieve vraag 83 Nederland: netto groeibijdragen bruto binnenlands product 86 Productie van de marktsector 87 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod 89 Uitkeringsvolume exclusief aow 90 Loonkosten in de marktsector 96 Budgettaire kerngegevens 100 Budgettaire omvang herziening belastingstelsel 103
Hoofdstuk 4 4.1 4.2
Samenhang g10-comités 110 De belangrijkste imf faciliteiten 126
Hoofdstuk 5 5.1
Stand der inschrijvingen in het register Wtk 138
Hoofdstuk 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
10
Betalingen via betaalsystemen in Europa in 1999 156 Bankbiljettencirculatie 169 Ontwikkeling van het elektronisch betalen met de pin-pas 171 Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten 171 Mutatie muntencirculatie ten opzichte van ultimo’s voorgaande jaren 173
dnb / Jaarverslag 1999
Inhoud
Grafieken
Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 1.10
Arbeidsproductiviteit vs gedurende de conjunctuurcyclus 39 Particuliere investeringen vs 39 Lange rente vs 41 Japan: bijdragen aan de reële bbp-groei 43 Japan: overheidsschuld en -tekort 44 Kapitaalstromen 50 Ontwikkelingen op de oliemarkt 51 Saldi lopende rekening 53 Wisselkoers van de euro en de yen ten opzichte van de dollar 55 Beurskoersen eurogebied, Verenigde Staten en Japan 56
Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13
Inflatie en werkloosheid in historisch perspectief 60 Eurogebied: bijdragen aan de reële bbp-groei 61 Eurogebied: export 62 Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied 63 Opbouw inflatie eurogebied 64 Nominale effectieve koers van de euro en prijzen eurogebied 65 Opbouw loonkosten per eenheid product eurogebied 66 Eurogebied: inflatie versus groei bbp in 1999 67 Inflatie eurogebied 67 Trendmatige geldgroei in het eurogebied 68 Geldmarkttarieven eurogebied 72 Staatsobligaties eurogebied: ecarts tienjaarsrente ten opzichte van Duitsland 73 Decompositie tekortreductie 1999 78
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10
Werkloosheid en vacatures 89 Het onbenutte arbeidspotentieel 91 Inflatie in Nederland en het eurogebied 93 Inflatie in Nederland 94 Goederen- en diensteninflatie Nederland 94 Opbouw mutatie consumptieprijs 95 Krediet aan de particuliere sector Nederland 97 Nederland: koers/winst verhoudingen 99 Collectieve uitgavenquote 101 Ontwikkeling grijze druk 104
dnb / Jaarverslag 1999
11
Inhoud
Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3 4.4
Balanstotalen van een aantal grote banken, waaronder de grootste vijf wereldwijd alsmede de Nederlandse grootbanken 113 Kapitaalstromen uit industriële landen naar de rest van de wereld 121 Financiering uitbreiding hipc initiatief 123 Aantal imf-leden en totale quota 124
Hoofdstuk 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Rentabiliteit van grote banken in een aantal landen 131 Solvabiliteit van grote banken in een aantal landen 132 Uitzettingen Nederlandse banken op een aantal regio’s 133 Rentemarge van grote banken in een aantal landen 134 Baten/lasten ratio 134 Nieuwe en oude technologie 135 Het risico-analyse proces 142
Hoofdstuk 6 6.1 6.2
Omzetten topgiraal betalingsverkeer 163 De ontwikkeling van de waarde van de bankbiljettencirculatie in Nederland en in het eurogebied in 1999 170
Dit verslag werd afgesloten op 15 april 2000. Toelichting: Het binnenlandse product, waarin grootheden van een aantal tabellen en grafieken zijn uitgedrukt, is het bruto binnenlandse product tegen marktprijzen, tenzij anders vermeld.
Verklaring der tekens 0 (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen afronding of nihil niets (blank) = een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen c.q. het gegeven wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd • = gegevens ontbreken Afronding Soms kloppen tellingen niet geheel (door geautomatiseerde afronding per reeks); anderzijds is de aansluiting van de ene tabel op de andere niet steeds geheel verwezenlijkt (door afronding per tabel).
12
dnb / Jaarverslag 1999
Samenstelling van de organen van de Bank
Bij Koninklijk besluit van 9 april 1999, nr. 99.001520 is met ingang van 1 april 1999 drs. J. Koning herbenoemd tot directeur van De Nederlandsche Bank n.v.
Raad van Commissarissen Bij het afsluiten van het verslagjaar, was de Raad van Commissarissen als volgt samengesteld: Voorzitter: mr. C.J.A. van Lede (lid sinds 1993). Voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo Nobel nv. Tweede voorzitter: prof.dr. J.A. van Kemenade (lid sinds 1990). Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland. Secretaris: mw. mr. E.H. Swaab (lid sinds 1998). Advocaat te Amsterdam. Overige leden Drs. M.A. van den Bergh (lid sinds 1998). President-directeur van de nv Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij. Prof.drs. P. Bouw (lid sinds 1994). Voormalig president-directeur van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij nv. Mr. P.A.F.W. Elverding (lid sinds 1999). Voorzitter van de Raad van Bestuur van dsm n.v. Mr. E.M. d’Hondt (lid sinds 1993). Burgemeester van de Gemeente Nijmegen. Dr. J.C.M. Hovers (lid sinds 1994). Voormalig voorzitter van de Raad van Bestuur van Océ nv. z.k.h. de Prins van Oranje (lid sinds 1998). Prof.mr. P. van Schilfgaarde (lid sinds 1998). Advocaat te ’s-Gravenhage. Prof. L.C. van Zuthpen ra (lid sinds 1992). Oud-voorzitter van de Raad van Bestuur van Coopers & Lybrand. Commissaris van overheidswege benoemd Drs. T. van de Graaf (lid sinds 1999). Voormalig Secretaris-Generaal van het Ministerie van Algemene Zaken.
14
dnb / Jaarverslag 1999
Samenstelling van de organen van de Bank
In verband met het aflopen van de benoemingstermijn traden per 1 juli 1999 dr. M. Albrecht en prof.dr. J.A. van Kemenade af als lid van de Raad van Commissarissen. In de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van 26 mei 1999 werden per 1 juli 1999 prof.dr. J.A. van Kemenade herbenoemd en mr. P.A.F.W. Elverding benoemd als lid van de Raad van Commissarissen. Mw. mr. E.H. Swaab is per die datum door de Raad benoemd tot secretaris. Bij ministeriële beschikking werd met ingang van 1 juli 1999 op eigen verzoek aan prof.dr. D.J. Wolfson ontslag verleend als commissaris van overheidswege, terwijl met ingang van diezelfde datum bij ministeriële beschikking drs. T. van de Graaf als commissaris van overheidswege werd benoemd. Honorerings- en benoemingscommissie Mr. C.J.A. van Lede Prof.dr. J.A. van Kemenade Mr. P.A.F.W. Elverding Financiële commissie Prof.drs. P. Bouw Mr. E.M. d’Hondt Prof. L.C. van Zutphen ra
Bankraad Bij het afsluiten van het verslagjaar was de Bankraad als volgt samengesteld: Voorzitter: prof.drs. P. Bouw (lid van de Raad van Commissarissen). Leden: drs. J. de Boer (voorzitter mkb-Nederland), G.J. Doornbos (voorzitter lto-Nederland), drs. T. van de Graaf (commissaris van overheidswege), prof.dr. A. Knoester (lid op persoonlijke titel), drs. G.A. Möller (president-directeur Amsterdam Exchanges nv), drs. C.J. van Rees (voorzitter Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen), mr. J.H. Schraven (voorzitter vno/ncw), ir.drs. H.N.J. Smits (voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Banken), D. Terpstra (voorzitter cnv), drs. F.J. Tummers (vno/ncw), A.H. Verhoeven (voorzitter mhp), L.J. de Waal (voorzitter fnv). Vertegenwoordiger namens het Ministerie van Financiën: Drs. J.W. Oosterwijk, Thesaurier-Generaal. In 1999 zijn op eigen verzoek de volgende leden van de Bankraad afgetreden: drs. J.C. Blankert, drs. J. Post, A.A. Westerlaken en dr. H.H.F. Wijffels. In 1999 benoemde de Bankraad de volgende personen als nieuw lid: mr. J.H. Schraven, D. Terpstra, drs. F.J. Tummers en ir.drs. H.N.J. Smits. Prof.dr. D.J. Wolfson (voorzitter) trad af in verband met zijn aftreden als commissaris van overheidswege en dr. M. Albrecht vanwege zijn terugtreden uit de Raad van Commissarissen. De Raad van Commissarissen wees uit dnb / Jaarverslag 1999
15
Samenstelling van de organen van de Bank
zijn midden per 1 juli 1999 prof.drs. P. Bouw aan als lid van de Bankraad. De Bankraad benoemde per 1 juli 1999 prof.drs. P. Bouw tot voorzitter. Als commissaris van overheidswege is drs. T. van de Graaf lid geworden van de Bankraad.
Ondernemingsraad In het verslagjaar was de Ondernemingsraad als volgt samengesteld: G.M. Dik M.W. van Donselaar (plv. secretaris) J.J. Elling drs. W. de Graaf (voorzitter) mw. T.B. Gubbels-Stienstra J.P.N. Hoek E.J. Hölscher G.C. van Kaldekerken N.C. Kloosterman mw. M. Muiderman J.W.Th. van Opzeeland A.J.M. Schmidt mw. drs. A.H.A. Schreuder (secretaris en plv. voorzitter) H. Veldhuizen mw. G.H. van Zaanen
16
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
dnb / Jaarverslag 1999
17
Verslag van de President
18
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
Algemeen overzicht
De beslagen bol De kristallen bol was wat beslagen in 1999. Werd in mei vorig jaar voor de wereld als geheel nog een bbp-groei voor 1999 voorspeld van ruim 2%, de realisatie blijkt rond 1 procentpunt hoger uitgekomen te zijn, waarbij opmerkelijkerwijs de inflatieramingen in de industrielanden niet opwaarts behoefden te worden bijgesteld. Voor ramingen die bijna halverwege het schattingsjaar werden gepresenteerd, is dit een ongebruikelijk grote foutenmarge. Omvangrijk was met name de ramingsfout voor de Verenigde Staten (1 procentpunt meer groei dan in mei 1999 verwacht) en voor de Aziatische landen, waaronder de zogenoemde tijgereconomieën uit die regio (6 procentpunten meer groei dan voorzien). Betrekkelijk gering bleef het verschil tussen realisatie en raming voor de Europese Unie (0,5 procentpunt), al week het groeipatroon binnen het jaar wel duidelijk af van eerdere inzichten: een dieper dan voorziene teruggang werd gevolgd door een feller en omvangrijker herstel. Ook in het verleden waren de groeiramingen niet altijd even trefzeker. In de eu en Japan bleef in de jaren negentig als geheel de bbpgroei duidelijk achter bij de aanvankelijke inzichten, terwijl voor de Verenigde Staten het verschil verwaarloosbaar was. Concentreren wij ons op de tweede helft van het afgelopen decennium dan wordt het beeld wat anders en pregnanter: de Verenigde Staten groeiden in die periode systematisch substantieel sneller dan verwacht, het Japanse herstel werd continu te rooskleurig ingeboekt, en de Europese ontwikkeling viel wel wat tegen maar sloot in het algemeen toch niet al te slecht aan bij de aanvankelijke ramingen. Een belangrijke vraag is hoe de autoriteiten onder zulke omstandigheden moeten opereren, omdat onzekerheden de mate beperken waarin het beleid op ramingen gestuurd kan worden. Deze vraag is relevant voor zowel budgettaire als monetaire autoriteiten. Ook voor sociale partners die een bredere verantwoordelijkheid voelen dan directe belangenbehartiging, is deze vraag van betekenis. Behoedzaam ramen is een onderdeel van het antwoord dat het Nederlandse kabinet heeft gegeven op de vraag hoe budgettair moet worden omgegaan met de onzekere economische buitenwereld. Vaste uitgavenkaders en een strikte scheiding tussen uitgaven en inkomsten zijn een ander deel van het antwoord. De meevallende ontwikkelingen gedurende de afgelopen jaren in Nederland bergen het gevaar in zich dat wordt geconcludeerd dat ramingsfouten asymmetrisch zijn (‘het kan alleen nog maar meevallen’) en behoedzame kaders te vroegtijdig worden losgelaten. De huidige aanpak is zeer succesvol geweest en zou gecontinueerd moeten worden. Ook de monetaire autoriteiten moeten een adequaat antwoord proberen te vinden op de onzekerheden die hen omringen, onzekerheden die overigens verschillende oorzaken kunnen hebben. Zo kunnen aard en omvang van de schokken waarmee de economie wordt dnb / Jaarverslag 1999
19
Verslag van de President
geconfronteerd onduidelijk zijn, getuige bijvoorbeeld de discussies over de new economy die in de Verenigde Staten het levenslicht zou hebben gezien en op de geboorte waarvan in Europa met smart wordt gewacht. Ook de gedragsreacties in een economie kunnen veranderen, zonder dat precies duidelijk is in welke mate dit is geschied. In de Verenigde Staten lijkt, mogelijk als gevolg van wijzigingen in het functioneren van de arbeidsmarkt, de werkloosheidsvoet waarbij de inflatie gaat versnellen enigszins gedaald, maar nauwelijks anders dan proefondervindelijk valt vast te stellen in welke mate. Deze ontwikkelingen maken het voor het Federal Reserve System uitermate moeilijk de potentiële, niet-inflatoire groei in te schatten. Daarmee is het ook veel ingewikkelder dan in het verleden geworden om de omvang en het tempo van een noodzakelijke monetaire verkrapping te bepalen. Een niet onbegrijpelijke reactie onder de geschetste omstandigheden is dat monetaire autoriteiten in mindere mate dan voorheen een pre-emptief beleid voeren. Dat wil zeggen dat ze voorzichtiger worden met wijzigingen in de monetaire beleidskoers en in samenhang daarmee ook geneigd zijn kleinere rentestappen te zetten dan in het verleden. Het Amerikaanse monetaire beleid is niet in tegenspraak met deze analyse. Zoals eerder opgemerkt, verschilt de situatie in Europa in meerdere opzichten nog van die in de Verenigde Staten, zodat dit betoog niet zonder meer voor het eurogebied opgaat. Vanaf januari 1999 tot de afsluiting van dit jaarverslag heeft de Fed vijf maal het officiële tarief met 25 basispunten verhoogd, terwijl de ecb de tarieven één maal met 50 basispunten heeft verlaagd, en één maal met 50 respectievelijk drie maal met 25 basispunten heeft verhoogd.
Het Amerikaanse mirakel De opmerkingen over het Amerikaanse monetaire beleid leiden meer in concreto tot de gang van zaken in de economie van de vs. De ontwikkeling van deze grootste economie van de wereld blijft ronduit fascinerend. Goudlokje lijkt een bijna ontembare tijgerin te zijn, met een sprintvermogen waaraan geen einde schijnt te komen. De Amerikaanse economie zit thans in haar langste expansiefase ooit (ruim negen jaar). Bij alle onduidelijkheden die over de precieze oorzaken van dit fenomeen nog steeds bestaan, is inmiddels helder geworden dat de vs-economie een positieve aanbodschok ondergaat, die wordt gedreven door investeringen in nieuwe technologieën, waarbij of waardoor deze economie voorshands minder inflatoire tendenties dan in het verleden lijkt te kennen. Daaraan heeft uiteraard de productiviteitsstijging bijgedragen, die vanaf het vierde kwartaal van 1995 is opgetreden, tot zeer recent zelfs in versnellende mate: een ongebruikelijk fenomeen in deze vergevorderde fase van de economische opgang. Hoe positief de ontwikkelingen in de Verenigde Staten ook mogen zijn, niet verheeld mag worden dat er aanzienlijke onzekerheden en risico’s aan dit beeld kleven, waarop in het vorig jaarverslag ook reeds werd gewezen. Het feit dat deze risico’s zich tot nu toe nog niet gematerialiseerd hebben, doet aan het bestaan ervan niet af. De Amerikaanse economie draait thans op volle toeren, waarbij een deel van de brandstof wordt geleverd door de uitbundige ontwikkeling op de aandelenmarkt. Naar schatting gemiddeld 3 á 4% van de waardestijging op deze markt komt met enige vertraging in de consumptieve bestedingen tot uitdrukking. Waar deze waardestijging de naar het 20
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
heden geprojecteerde stroom van rooskleurige winstverwachtingen voor de komende jaren is, moeten wij hopen dat de toekomst niet zal vergeten ook werkelijkheid te worden. Het is buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk om daar een oordeel anders dan in de vorm van een subjectief gevoel over te geven. Centrale banken hebben bij hun beleid dan ook geen concrete doelstelling voor het niveau van de beurskoersen. Nog daargelaten dat hen ter realisering daarvan ook niet een adequaat instrumentarium ter beschikking staat. Dat wil overigens niet zeggen dat rentestappen van een centrale bank geen invloed op de koersontwikkeling kunnen hebben, doch slechts dat die invloed qua timing en omvang niet met voldoende precisie te sturen valt. Heel duidelijk werd dit in het verslagjaar toen de Amerikaanse kapitaalmarktrente met 180 basispunten steeg, hetgeen de New Yorkse beurs niet verhinderde met ruim 20% omhoog te gaan. Als beleggers gebiologeerd zijn door fantastische winstperspectieven, zo zeer zelfs dat zij accepteren dat de bedrijven waarin zij beleggen nog nooit winst hebben gemaakt en dat de eerstkomende jaren ook niet zullen doen, laten zij zich op zo’n moment niet meer beïnvloeden door rentebewegingen op korte termijn. Door de uitbundige ontwikkelingen op de beurs voelt de consument zich rijker en rijker worden. Dit gevoel van toenemende welvaart vertaalt zich in extra consumptieve bestedingen. Het moeilijke probleem waarvoor de Amerikaanse monetaire autoriteiten derhalve staan, is hoe de groei van de vraag, die dus sterk vanuit de vermogenssfeer wordt gedreven, geleidelijk meer in overeenstemming kan worden gebracht met de groei van het aanbod. En dat uiteraard voordat daadwerkelijk wordt gestoten op de grenzen van de oude economie, of beter op economische wetmatigheden die hun relevantie niet hebben verloren en ook niet zullen verliezen: een overspannen arbeidsmarkt, waardoor loon- en prijsstijgingen een ongewenste dynamiek krijgen en/of tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans die steeds moeilijker gefinancierd kunnen worden en uiteindelijk tot een scherpe depreciatie van de dollar zouden kunnen leiden. Stapsgewijs zijn in de afgelopen 10 maanden de monetaire teugels in Amerika aangetrokken, waardoor de Federal Funds Rate op 21 maart 2000 op 6% kwam. Deze verkrapping vond plaats in een periode van sterk stijgende olieprijzen, voorafgegaan door een terugval van de olieprijzen in begin 1999 tot usd 10 per vat, dat wil zeggen tot het laagste niveau (in reële termen) in de afgelopen 25 jaar. Het beloop van de olieprijzen in de afgelopen twee jaar is uitermate grillig geweest en roept reminiscenties op aan een rit in een achtbaan. In essentie is, zoals keer op keer wordt bewezen, de ontwikkeling van de olieprijzen niet of nauwelijks voorspelbaar. Wel lijkt veilig te kunnen worden gesteld, dat de olieprijs inherent instabiel is, zolang deze zich te ver beweegt van de productiekosten, die onder omstandigheden en afhankelijk van de oliemaatschappij tot onder usd 10 per vat kunnen liggen. Overigens is het opmerkelijk hoe veel minder gevoelig de wereldeconomie is voor fluctuaties in de olieprijs dan in de jaren zeventig, gevolg van de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen en een efficiënter energiegebruik. Of de geschetste verkrapping van het beleid van de Amerikaanse centrale bank voldoende is om het gewenste evenwicht op macroniveau tussen vraag en aanbod te realiseren, zal nog moeten blijken. Veel ruimte lijkt de arbeidsmarkt niet meer te bieden, nu het werkdnb / Jaarverslag 1999
21
Verslag van de President
loosheidsniveau (4,1%) ruim onder het percentage is gekomen dat voor kort nog als de natuurlijke werkloosheidsvoet werd gezien (5 á 6,5%). Dat manifeste spanningen op de Amerikaanse arbeidsmarkt zolang achterwege zijn gebleven, of beter dat de loonstijging zo beperkt kon blijven, valt aan een scala van factoren toe te schrijven, waaronder immigratie, veel vrijkomende arbeidskrachten door het hoge economische herstructureringstempo en, meer in het algemeen, de goedwerkende arbeidsmarkt, waarbij de inzet van uitzendkrachten – overigens reeds bestaand sinds de jaren twintig – in de afgelopen jaren sterk aan gewicht heeft gewonnen. De beschikbaarheid van arbeidskrachten begint geleidelijk echter haar grenzen te bereiken, reden waarom op straffe van opleving van de inflatie, die onderliggend nu iets meer dan 2% bedraagt, de consumptieve vraag moet worden afgeremd.
Betalingsbalansonevenwichtigheden In de groei van de Amerikaanse vraag moest in de afgelopen jaren in toenemende mate door het buitenland worden voorzien. Dat leidde tot een verder uiteenlopen in 1999 van de saldi op de lopende rekeningen van de betalingsbalans van de drie grote mondiale handelsblokken (Verenigde Staten –3,7% bbp, Europa +0,9% bbp, Japan +2,7% bbp). Het lopende-rekeningtekort van de Verenigde Staten voor 1999 lijkt zonder precedent, maar is dit niet, al moet ongeveer 15 jaar worden teruggegaan om percentages in dezelfde orde van grootte te vinden. Alleen voltrokken de tekorten zich destijds in een volstrekt andere economische omgeving, met een dollar op extreme hoogte (1985: 1 dollar = 1,51 euro; 1999: 1 dollar = 0,94 euro), en een zeer omvangrijk gat in de begroting (1985: –5% bbp; 1999: + 1% bbp). Toen was sprake van de onzalige combinatie van een tweelingtekort. Aan de scherpe dollardepreciatie in 1985-1986, uitgelokt door een relatief ruim monetair beleid en een groeiende zorg over de permanentie van dit tweelingtekort, kan dan ook geen precedent worden ontleend om thans eenzelfde ontwikkeling te verwachten. Hoe omvangrijk ook, het huidige lopende-rekeningtekort van de Verenigde Staten wordt kennelijk voorshands met graagte gefinancierd door het buitenland, aangezien de kapitaaltoevoer dit tekort ruimschoots heeft overtroffen. Daarbij is het aandeel van de directe investeringen in de kapitaalinvoer de afgelopen jaren fors gestegen (tot bijna 40% in 19981999), hetgeen het grote vertrouwen van buitenlandse investeerders in de vs-economie weerspiegelt. Op de lange termijn vormt de relatieve vergrijzing van de bevolking – en daarmee de relatieve spaargeneigdheid – een belangrijke verklarende factor voor de structurele verschillen in de externe posities van de drie grote economische blokken in de wereld. Op de korte termijn spelen met name cyclische verschillen en, in samenhang daarmee, de verwachtingen rond de wisselkoersen een rol. Zouden de thans bestaande groeiverschillen met de rest van de wereld niet aan pregnantie verliezen, dan moet met een nog verder oplopend extern tekort voor de vs worden gerekend en zou – wellicht abrupt – een einde kunnen komen aan de spontane geneigdheid tot financiering van dit tekort. Gezien de ontwikkelingen bij de twee andere economische grootmachten, Europa en Japan, lijkt dit voorshands een minder waarschijnlijk maar nog steeds niet uit te sluiten scenario. Met de 22
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
Japanse economie voorbij haar diepste punt en de Europese duidelijk versnellend naar een groeipad in 2000 en 2001 van 3% à 3,5%, en mogelijk enige vertraging van het expansietempo in de Verenigde Staten, kan het lopende-rekeningtekort van de Verenigde Staten wat teruglopen. Daarmee zouden de risico’s van een scherpe valutaire wending afnemen en zou worden bijgedragen aan een zachte landing van de Amerikaanse economie. Maar geheel verdwenen zullen ook dan die risico’s nog niet zijn, gezien de onzekerheden rond de effectenbeurzen.
Ontwikkelingen in Europa Tegenover de uitbundige en dynamische Amerikaanse economie steekt de Europese wat bleekjes af. Toch was 1999 per saldo, met een bbp-groeivoet voor de eu van 2,3% (eurogebied 2,3%), niet eens zo’n slecht jaar, zeker niet als naar het zich versnellende en verbredende beloop van de groei in de loop van het jaar wordt gekeken (ten opzichte van de overeenkomstige periode een jaar eerder lieten de opeenvolgende kwartalen de volgende groeicijfers zien: 1,7%, 1,8%, 2,3%, 3,1%). Er is een reëel perspectief dat in 2000-2001 de groei op 3% à 3,5% uitkomt. Deze positieve ontwikkeling voltrekt zich in een omgeving waarin de perspectieven voor voortgezette prijsstabiliteit in het eurogebied goed zijn. Bijna alle deelnemers aan de muntunie hebben voorts in 1999 hun (niet overmatig ambitieuze) kwantitatieve doelstellingen op budgettair terrein gerealiseerd en in de komende periode mag, gezien de gunstige economische vooruitzichten, verdere vooruitgang worden verwacht. Dat wil niet zeggen dat er niet nog veel te wensen zou zijn. Vanuit het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) klinkt met – bijna voorspelbare maar daarom niet minder terechte – regelmaat de mantra, dat de begrotingsconsolidatie in Europa te traag gaat en dat verdere structurele hervormingen op arbeidsmarkt en productmarkten dringend geboden zijn. Weliswaar is in Europa enige voortgang geboekt met verruiming van de mogelijkheden voor deeltijdwerk en met de bestrijding van jeugdwerkloosheid, alsmede met betrekking tot de liberalisering van de telecommunicatieen elektriciteitssector, maar breder bekeken kan nauwelijks nog een voldoende worden gegeven. Daarbij verschilt overigens de situatie van land tot land. Onaanvaardbaar hoog blijft in elk geval in het eurogebied de werkloosheid, ook na de verwachte, niet onaanzienlijke terugloop dit jaar tot 8,5 % van de beroepsbevolking. Als het vernieuwingsproces dat thans in de Amerikaanse economie gaande is naar Europa zou overslaan – en moeilijk valt in te zien waarom dat niet op een gegeven moment zal geschieden, beleidsmatig bevorderd door overheden die de noodzaak daartoe zien zoals ook uit de recente top in Lissabon bleek – kunnen alleen ten volle daarvan de vruchten worden geplukt bij goed functionerende arbeids- en productmarkten. Anders sterft de new-economy-zwaan in eigen schoonheid. Voor Europa was het verslagjaar het jaar van de invoering van de euro. Technisch verliep die invoering nagenoeg vlekkeloos, maar ook in bredere zin kan met voldoening op het eerste emu-jaar worden teruggekeken. Eerste prioriteit van het escb is het nastreven en vervolgens handhaven van prijsstabiliteit. Mede overigens als gevolg van meewerkende externe omstandigheden (waaronder de aanvankelijk lage olieprijs, felle internationale concurrentie en deregulering op belangrijke prodnb / Jaarverslag 1999
23
Verslag van de President
ductmarkten) kon, zoals eerder opgemerkt, de interne waarde van de euro binnen de stabiliteitsgrenzen blijven (een prijsstijging van 0-2%), waarbij met voldoening kan worden geconstateerd dat de Raad van Bestuur van de ecb als een homogeen en besluitvaardig college heeft gefunctioneerd. De rentemaatregelen waartoe moest worden besloten sinds de start van de emu werden in grote harmonie genomen, op basis van een twee-pijler-strategie die met grote consistentie is uitgedragen. Geconstateerd kan voorts worden, dat de euro zich in hoog tempo een belangrijke plaats verworven heeft in de mondiale valutaire wereld. Meer dan 50 landen gebruiken op dit moment de nieuwe valuta op enigerlei wijze in hun monetaire en wisselkoersbeleid. Daarnaast rukt de euro op in de internationale obligatiemarkt. Met een aandeel van 40 à 45% van het totaal aan nieuwe emissies in de wereld – ongeveer gelijk aan het dollaraandeel – is een sprong voorwaarts gemaakt ten opzichte van het vroegere, gecumuleerde aandeel van de valuta’s die in de euro zijn opgegaan. Europa is de grootste kapitaalverschaffer in de wereld, en nu ook in eigen munt. Tot tevredenheid mag ook strekken dat meteen na de start van de monetaire unie één geldmarkt in Europa is ontstaan, in hoge mate mogelijk gemaakt door target, het betalingsverkeersysteem van het eurogebied, dat inmiddels het grootste betalingsverkeersysteem ter wereld is geworden. De komst van de muntunie heeft ook gevolgen gehad voor de financiële sector, die Europeser is gaan denken en handelen, en bijvoorbeeld voor de effectenbeurzen, waarbij gewezen kan worden op de voorgenomen fusie tussen de Amsterdamse, Brusselse en Parijse beurzen. Die voornemens zullen overigens met voortvarendheid tot uitvoering moeten worden gebracht, omdat het hele Europese beurzenveld in beweging is. Kortom, op vele terreinen is een proces van ‘Europeanisering’ in gang gezet, dat nog lang niet tot een einde is gekomen. De belangrijkste verdienste van de emu in 1999 is tegelijkertijd de minst direct bewijsbare. Los van het feit dat de komst van de muntunie in Europa tot een evenwichtiger beleidsmix en een veel sterkere oriëntatie op de middellange termijn heeft geleid, is de kwetsbaarheid voor negatieve externe impulsen duidelijk verminderd. Uiteindelijk was een belangrijke drijfveer voor de creatie van het Europese Monetaire Stelsel in 1979 de verbreding van het Duitse draagvlak voor wisselkoersstabiliteit tot een Europees draagvlak. Zonder de muntunie zouden de wisselkoersen in 1999 in Europa mogelijk uit elkaar zijn gespeeld, met negatieve gevolgen voor groei en werkgelegenheid. Toch denken sommigen minder opgewekt over het succes van de emu in het eerste bestaansjaar. Dat komt door het beloop van de externe waarde van de euro vanaf de start van de muntunie. Hoog gespannen verwachtingen stuwden de euro fors omhoog tot een niveau van usd 1,17, geholpen door een versoepeling van het beleid van de Fed. Bij de Amerikaanse autoriteiten heerste immers nog grote onzekerheid over de groeivooruitzichten doordat Latijns-Amerika ernstig besmet leek te raken door het Azië-virus. Vanaf eind januari 1999 ging het echter voortdurend bergafwaarts met de euro, tot op 27 januari van dit jaar de pariteit met de dollar werd doorbroken. Ten tijde van het afsluiten van dit jaarverslag bewoog de euro zich al geruime tijd tussen usd 0,95 en usd 1,0, met overigens perioden waarin de 0,95grens in neerwaartse richting werd doorbroken. Kijkt men door alle tijdelijke en incidentele factoren heen – de euforie ten aanzien van de euro vóór de start van de emu; de Kosovocrisis; minder gelukkige, maar meer nog ongelukkig geïnterpreteerde 24
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
uitlatingen over de euro van de kant van politici en leden van de ecbRaad; en de soms opflakkerende twijfel over de soliditeit van het economisch beleid in enkele landen – dan kan toch worden geconstateerd dat het in essentie het prestatieverschil tussen de Europese en de Amerikaanse economie is geweest dat het onderliggend beloop van de euro heeft bepaald. In het niet al te verre verleden kunnen meerdere perioden met groeiverschillen tussen de twee grote economische blokken worden gevonden die niet hebben nagelaten de onderlinge wisselkoersverhouding substantieel te beïnvloeden. Ditmaal bestaat overigens het gevoel dat marktpartijen het prestatieverschil wat overdrijven. In de eerste plaats lijkt de performance van de Europese economie – en deze is maatgevend voor de beoordeling van de euro – nog te zeer te worden afgemeten aan die van de Duitse, die in 1999 moeizamer op gang kwam dan de meeste andere Europese economieën. In de tweede plaats heeft in Europa daadwerkelijk in 1999 een krachtig herstel plaatsgevonden en zijn de vooruitzichten dat dit herstel zich breed zal voortzetten en dat in de Verenigde Staten de groei geleidelijk zal gaan vertragen. Intussen hebben de perikelen rond de euro er wel toe geleid dat in juli van het verslagjaar ministers en centrale bankiers tot een nuttige spraakregeling kwamen ter zake van de euro. Alleen nog in uitzonderlijke gevallen zullen de bewindslieden commentaar geven op de ontwikkeling van de wisselkoers, volgens een korte en van tevoren opgestelde tekst. De ecb-Raad zal voor discipline in eigen huis zorgen. Deze Raad had al eerder, in februari van het verslagjaar, haar positie ten aanzien van het wisselkoersbeleid geformuleerd: de wisselkoers is een belangrijke indicator in de monetaire-beleidsstrategie (hoort thuis in de tweede pijler van deze strategie), maar er is geen wisselkoersdoelstelling. Alleen bij excessieve grilligheid van het beloop van de euro, dan wel in een situatie waarin de koers zeer duidelijk niet in overeenstemming is met de fundamentals, kan gezamenlijke internationale actie opportuun zijn. Benadrukt moet in dit verband worden dat vooraf geen nadere precisering van de genoemde omstandigheden kan en zal worden gegeven. Overigens mag niet worden uitgesloten dat de negatieve perceptie die bij sommigen als gevolg van het koersbeloop van de euro bestaat mede komt doordat de zichtbaarheid van de muntunie nog steeds betrekkelijk gering is, nu er nog geen gemeenschappelijke bankbiljetten en munten zijn. Uit de laatste euro-enquête van de Bank kon de opmerkelijke conclusie worden getrokken dat sinds de start van de emu de bekendheid van het publiek met de muntunie en de euro duidelijk is teruggelopen. Met de komst van de emu is ook de systematiek van de waardering van de winst van de Bank veranderd. Belangrijke verschillen met het verleden zijn dat nu wordt gewaardeerd tegen marktwaarde en dat koerswinsten en -verliezen (zowel voor valutakoersen als rentevoetveranderingen) onmiddellijk in de winst tot uitdrukking komen. Dit heeft tot gevolg dat de volatiliteit van de winst van de Bank is toegenomen. Hoezeer van een succesvol eerste jaar voor de ecb kan worden gesproken, de situatie rond de ecb is nog niet volledig uitgekristalliseerd. Eerder werd reeds gewezen op de verbeterde coördinatie met de ministers van financiën inzake het wisselkoersbeleid, waaraan kan worden toegevoegd dat de ministers ook onderling in Euro-x1-verband hun afstemming van beleid en beleidsinzichten hebben versterkt. dnb / Jaarverslag 1999
25
Verslag van de President
Ook zijn stappen voorwaarts gemaakt als het gaat om de externe vertegenwoordiging van het escb. De ecb-president neemt inmiddels deel aan allerlei internationale fora – overigens in wisselende hoedanigheid, soms als waarnemer, soms als deelnemer – en krijgt in die fora ook steeds meer de gelegenheid om als spreekbuis van het Stelsel op te treden. Daartoe is dan vooraf in de ecb-Raad een goede coördinatie noodzakelijk. De ecb kan overigens in de verschillende fora niet zonder meer de nationale centrale banken vervangen, gelet op het beperkte mandaat van de ecb (in essentie zorgdragen voor prijsstabiliteit in het eurogebied) en het feit dat een aantal taken van nationale centrale banken in nauwe samenspraak met respectievelijk onder uiteindelijke verantwoordelijkheid van nationale regeringen plaatsvindt. Waar echter raakvlakken met de eigen verantwoordelijkheid van de ecb kunnen bestaan – bijvoorbeeld bij imf-discussies over het internationale monetaire stelsel – ligt coördinatie met en betrokkenheid van de ecb voor de hand. Hoe dit alles zich op lange termijn zal uitkristalliseren, hangt in zeer belangrijke mate af van de vraag welke verantwoordelijkheden, die thans nog bij nationale overheden thuishoren, naar een supranationaal niveau zullen worden getild.
De Aziatische en Latijns-Amerikaanse regio’s Richten wij ons thans kort op Japan. Naar de economie van dat land kan nog steeds slechts met zorg worden gekeken. Zoals reeds eerder bleek, heeft Japan een langjarig proces achter de rug, waarbij de realisaties op economisch gebied systematisch achterbleven bij de verwachting, al gold dat voor het eerst niet voor 1999. Werd in het voorjaar van dat jaar nog een groeiterugval verwacht van ongeveer 1%, uiteindelijk werd voor het jaar als geheel een licht positief cijfer gerealiseerd, met als kanttekening dat dit cijfer verhult dat tegen het einde van het jaar de Japanse economie weer volledig in het slop leek te zitten. Toch is, mede door enig herstel van de bedrijfsinvesteringen, een positieve groeivoet in het jaar 2000 niet onwaarschijnlijk. De uitkomsten voor het eerste kwartaal zijn wat dit betreft bemoedigend. Te hopen valt dat de sterke yen geen roet in het eten gaat gooien. Van groot belang voor een verdere versterking van de groei is het moment waarop de zich verbeterende winstpositie van het bedrijfsleven – via hogere bonussen – gaat doorspoelen naar de werknemers en daarmee naar de consumptieve vraag. Aan de zwakke financiële sector, gevolg van de eerdere zeepbel-economie, is inmiddels het een en ander gedaan en via een zeer expansief budgettair beleid hebben de Japanse autoriteiten een echt inklappen van de vraag weten te voorkomen. En vroeg of laat, zo schijnt de gedachte bij de beleidsmakers te zijn, zal het vertrouwen bij de consument terugkeren; maar experimenten – zoals een expliciete inflatiedoelstelling van de Bank of Japan die de uitruil tussen huidige en toekomstige consumptie zou kunnen beïnvloeden – kunnen aan zo’n proces van vertrouwensherstel in de Japanse context geen bijdrage leveren. De Japanse economie heeft geen behoefte aan probeersels die de onzekerheid alleen maar verder aanwakkeren. Een problematische consequentie van het in het verleden gevoerde beleid is de huidige omvang van het begrotingstekort (7,6% bbp) en de dramatisch opgelopen staatsschuld (105% bbp). Een budgettair consolidatieproces is onvermijdelijk. Uiteraard is de vraag of dit dempend zal uitwerken op de economie en dus het groeiherstel zal vertragen dan wel juist vertrouwen zal wekken en het herstel 26
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
zal ondersteunen. Wat hier ook van moge zijn, politiek leeft in Japan op dit moment breed het besef dat urgent aan het fiscale consolidatieproces moet worden begonnen, zeker gezien de vergrijzingsgolf die op het land afkomt. Verrassend snel voltrok zich het herstel in Azië. Boekten ZuidKorea, Maleisië en Thailand – afgezien van Indonesië de meest getroffen landen – in 1998 nog een negatieve bbp-groei van 6 à 10%, in 1999 en 2000 ligt het groeipercentage van de economie van deze drie landen weer ruim boven 4%. Dit zeer vlotte herstel kan uiteraard slechts verwelkomd worden, maar heeft als negatieve kant dat daarmee ook de druk op structurele hervormingen aanzienlijk is verminderd en dat deze hervormingen in trager vaarwater terecht zijn gekomen. De oorzaken van het herstel in Azië zijn relatief eenvoudig te duiden. In het algemeen was de uitgangspositie met betrekking tot het budgettaire beleid ten tijde van het ontstaan van de crises goed, zodat de recessie voor een deel bestreden kon worden met een verruimend budgettair beleid. Daarnaast werden de crises in deze landen niet zozeer uitgelokt door de hoogte van de buitenlandse schuld, maar door de samenstelling ervan. Een zeer groot deel was kortlopend van aard en gedenomineerd in buitenlandse valuta, hetgeen mede leidde tot krampachtig en te lang vasthouden aan de bestaande koersen. Nadat de koersen waren losgelaten en de schulden geherstructureerd, kon het herstel ras een aanvang nemen, geholpen door de relatieve openheid van de regio, waardoor de export sterk kon aantrekken na de afwaardering van de valuta’s. Voorts was de druk van de financiële markten, gevolg van het geliberaliseerde kapitaalverkeer, enorm groot. Politieke omstandigheden zorgden voor enige vertraging, maar zodra deze hobbels waren genomen ging het beleid, onder meer in ZuidKorea, onmiddellijk in de goede richting. Door dit alles herstelde zich het vertrouwen van de internationale investeerders en kon de dramatisch teruggelopen kapitaalinvoer weer omslaan in een forse import van kapitaal. Het meest moeizaam verloopt thans nog het herstel in Indonesië, maar in dat land is de politieke situatie nog steeds uitermate gecompliceerd. In het door de Azië-crisis besmette Latijns-Amerika is de gang van zaken in 1999 eveneens wat anders verlopen dan aanvankelijk werd gedacht. De groei van het bbp in Brazilië bedroeg in 1999 bijna 1%, een veel gunstiger uitkomst dus dan de aanvankelijk verwachte inkrimping van 3 à 4%, en zal in 2000 gevolgd worden door een toeneming van naar schatting rond 4%. De relatief gunstige ontwikkeling in Brazilië, mede tot stand gebracht door het loslaten van de koppeling met de dollar, is ten dele ten koste gegaan van de omringende landen. Een aantal daarvan was reeds geconfronteerd met hoge lopende-rekeningtekorten en een slechte financiële positie, zowel wat betreft de overheid als wat betreft de economie als geheel. In combinatie met het feit dat de Latijns-Amerikaanse regio, als gevolg van een geringere openheid, minder van het herstel van de wereldeconomie heeft kunnen profiteren dan de Aziatische, zal het herstel in LatijnsAmerika zich vermoedelijk dan ook wat langzamer voltrekken dan in Azië. De lama’s zijn dan ook geen tijgers.
dnb / Jaarverslag 1999
27
Verslag van de President
Het Internationaal Monetair Fonds Zowel bij de oplossing van de problematiek in Azië als die in LatijnsAmerika heeft het imf een belangrijke rol gespeeld. Die intense betrokkenheid van het Fonds, waarvoor – dit terzijde – veel waardering bestaat, is niet kritiek- en spanningsloos verlopen, zodat de brede discussie over de positie van het imf die na de oplossing van de crisis is gestart bepaald niet uit de lucht kwam vallen. Toenemende kritiek was er met name op de omvang van de hulppakketten en de te geringe en/of te late inschakeling van de private sector, gevolg ook van het hanteren door grote aandeelhouders van het imf van politieke overwegingen. Mede hierdoor leek het imf zich steeds meer te ontwikkelen tot een internationale lender of last resort, met als risico dat uiteindelijk toch belastinggeld zou moeten worden ingezet en waardoor voor dit soort reddingsacties de grenzen van de internationale solidariteit zouden worden overschreden. De ondertoon in de kritiek, ook van Nederlandse zijde, is steeds geweest dat geleidelijk meer en meer is afgeweken van basisuitgangspunten voor deze instelling. Het imf is in beginsel een monetaire instelling en dient dat te blijven. Alleen dan ook kan een heldere afbakening met het takenpakket van de Wereldbank tot stand worden gebracht. Voorts moet het Fonds niet alle financieringsproblemen van landen in moeilijkheden zelf proberen op te lossen, maar een katalyserende rol vervullen bij het tot stand brengen van private financiering door een evenwichtige combinatie van beperkte geldelijke hulp en adequate conditionaliteit. Niet voor niets hebben de meeste Fondsfaciliteiten duidelijke toegangslimieten; maar deze werden in toenemende mate buiten werking gesteld. Voor een imf dat zich op deze wijze ontwikkelt, zal op den duur het internationale draagvlak gaan verdwijnen. Zonder hier in de details van een houdbaar imf te treden, kunnen enkele voorwaarden worden aangestipt waaraan zal moeten worden voldaan. In de eerste plaats zal de transparantie bij alle betrokken partijen – debiteuren, crediteuren, maar ook het imf zelf – verbeterd moeten worden. Alleen dan kan immers de markt tot een betere risicobeoordeling komen en optimaal disciplinerend werken. In de tweede plaats is een scala van maatregelen, over de gehele breedte, nodig om de debiteurlanden minder gevoelig voor externe schokken te maken. Deze maatregelen lopen van het gezond maken van het financiële systeem tot een goed schuldmanagement en een voor het land in kwestie geschikt wisselkoerssysteem. In de derde plaats moet de private sector, ter voorkoming van moral hazard, een rol spelen bij het te hulp schieten van in problemen gekomen landen. Het vooraf vastleggen van de modaliteiten ter zake zal drempelverhogend voor het ontstaan van crises werken. In de vierde plaats zal nog eens vastgenageld moeten worden vanuit welke filosofie het Fonds moet opereren, met als leidende gedachte dat de surveillance tot de kern van de Fondsactiviteiten behoort en het imf er voor alle leden dient te zijn. In deze filosofie passen dan ook niet de voorstellen zoals neergelegd in het zogenaamde Meltzer-rapport, die onder meer neerkomen op afschaffing van de programmaconditionaliteit en liquiditeitssteunverlening aan slechts een zeer beperkte groep van landen. Zou worden teruggekeerd naar de hiervoor reeds kort beschreven basisfilosofie, dan impliceert dit dat nog eens zorgvuldig naar het bestaande instrumentarium van het imf moet worden gekeken, in het besef overigens dat een volledige zwart-witbenadering, leidend tot afschaffing van alle niet in deze filosofie passende faciliteiten, weinig realistisch is. 28
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
De situatie in Nederland Van het imf naar Nederland lijkt een hele stap. Toch is ook de Nederlandse economie recentelijk nog eens beoordeeld, in het kader van een artikel-iv-consultatie, door de staf van het imf. Dat oordeel was – terecht – in hoofdzaak positief. De Nederlandse economie is al zeer geruime tijd in een opgaande fase – de langste in 50 jaar – en liet in het verslagjaar wederom een bbp-groei boven 3% zien. Voor het lopende jaar wordt zelfs een cijfer rond 4% verwacht. Daarbij is de werkloosheid inmiddels teruggelopen tot minder dan 3% van de beroepsbevolking, een niveau dat voor het laatst in 1974 werd bereikt. Pikant en veelzeggend daarbij is dat de werkloosheid, die rond 25 jaar geleden nog bijna 1 procentpunt boven de Duitse lag, thans zo’n 8 procentpunten onder het niveau in dit buurland ligt. Het meest opmerkelijke van de gunstige groeiresultaten in 1999 was, dat deze optraden in een op zichzelf bezien minder positieve omgeving voor een zo open economie als de Nederlandse. De groei in Europa was immers, met gemiddeld ruim 2%, niet erg uitbundig, terwijl Duitsland, waarheen nog steeds een kwart van de Nederlandse export gaat, in het verslagjaar bijna onder aan de Europese groeiladder stond. De inflatie kwam in Nederland in het verslagjaar uit op 2,0%, duidelijk hoger dus dan in het eurogebied, waarvoor een prijsstijging kon worden genoteerd van 1,1%. Tegen het einde van 1999 nam het inflatieverschil echter snel af, waarna in 2000 zelfs onder het Europese gemiddelde werd gedoken, zij het door een technische oorzaak (de fiscalisering van de omroepbijdrage). Aan de lage inflatie heeft een aantal factoren bijgedragen die ook in andere landen speelden, zoals dalende prijzen van grondstoffen in 1998 en een deel van 1999 en de toegenomen concurrentie. Daarnaast speelden ook landenspecifieke factoren een rol. Nederland doet het in internationaal opzicht goed op het gebied van de productmarktderegulering en ook de arbeidsmarkt functioneert beter dan een decennium geleden. Een belangrijke oorzaak voor de relatief sterke bbp-groei in 1999 was de uitbundige ontwikkeling van de consumptie. Maar ook de groei van de investeringen in vaste activa was in de afgelopen jaren niet onbevredigend (gemiddeld 8,5% in 1997/1998; 4,9% in 1999). Opvallend bij de investeringen was de sterke stijging van het aandeel van investeringen in hardware en software. De investeringen in deze categorieën, die met name plaatsvinden in de sectoren zakelijke en financiële dienstverlening, stegen in de afgelopen twee jaar 2 à 3 maal zo hard als de totale investeringen. Daarmee is Nederland overigens nog lang niet vergelijkbaar met de vs, waar de groeipercentages van de investeringen in hard- en software weliswaar in de afgelopen jaren lager waren dan in ons land, maar waar het relatieve niveau van deze investeringen aanzienlijk hoger ligt. Duidelijk is dat in Nederland en Europa een inhaalslag nodig is. Terugkerend naar de ontwikkeling van de consumptie kan worden vastgesteld dat deze bestedingscategorie qua volume ruim 2 procentpunten sneller groeide dan het reëel beschikbare gezinsinkomen, evenals overigens in 1998 het geval was. De consument was van oordeel minder uit het lopende inkomen te hoeven sparen, omdat zijn vermogenspositie op voldoende peil werd gehouden door de voortgaande koersstijgingen op de effectenbeurs en de waardestijging van de eigen woning. Met name de laatste factor was van groot belang. In totaal werd, naar zeer ruwe schatting, in 1998 en 1999 respectievelijk dnb / Jaarverslag 1999
29
Verslag van de President
nlg 15 en 25 miljard meer geleend op onderpand van onroerend goed dan werd aangewend voor de aanschaf van een woning respectievelijk voor woningverbetering. Aldus kwam de vermogensstijging tot uitdrukking in extra consumptie en investeringen in financiële activa. De calculerende consument is tot een actieve beheerder van zijn balans, dat wil zeggen van zijn bezittingen en schulden, geworden. De mutaties in deze balansgrootheden kunnen immers zeer substantieel zijn in relatie tot de wijzigingen in zijn lopende inkomen. Dat geldt te meer als een fiscaal regime van kracht is dat de financiering van bepaalde vermogensbestanddelen, in casu de eigen woning, per saldo facilieert zonder dat waterdichte schotten aanwezig zijn die verhinderen dat deze fiscale voordelen kunnen doorspoelen naar andere aanwendingen. De regering heeft reeds maatregelen genomen om dit ‘doorspoeleffect’ zoveel mogelijk te voorkomen: op onderpand van de eigen woning mag immers, fiscaal gefacilieerd, niet meer krediet worden opgenomen dan wordt aangewend voor aanschaf en/of verbetering van de eerste woning. Dat neemt enerzijds niet weg dat substitutie-effecten kunnen optreden en anderzijds dat fiscaal nietgefacilieerde leningen op onderpand van onroerend goed goedkoper blijven dan ongedekte consumptieve leningen. In een periode van sterke prijsstijging van onroerend goed blijft daarom hoe dan ook een impuls tot verzilvering van de waardestijging van de eigen woning bestaan. Onderzoek van de Bank naar de hypothecaire kredietverstrekking heeft in het verslagjaar uitgebreide aandacht gekregen. Hier rest nog de constatering dat dit onderzoek heeft kunnen profiteren van analyses vanuit de monetaire en de toezichtshoek van de Bank, hetgeen heeft bijgedragen tot een goed inzicht in macro-economische en financiële-stabiliteitsaspecten verbonden aan deze vorm van kredietverlening. Waar de ontwikkelingen in de onroerendgoedsector in Nederland (de huizenprijzen zijn de laatste vijf jaar met 75% gestegen) tot nadeel hebben dat nieuwe toetreders tot de markt met veel zwaardere lasten worden geconfronteerd, was er het macro-economische voordeel dat degenen die reeds een eigen woning bezaten tot extra bestedingen werden verleid. Aldus werd de macro-economische vraag op peil gehouden gedurende een periode dat de internationale conjunctuur verzwakte. Terzelfder tijd kan worden geconstateerd dat een omslag op de woningmarkt negatieve repercussies voor de economie als geheel zal kunnen hebben, waarbij degenen die de laatste paar jaren voor het eerst een huis hebben gekocht het zwaarst getroffen zouden worden. Zo vertaalt volgens morkmon, het macro-economische model van de Bank, een daling van de woningprijzen met 20%, gecombineerd met een (plausibele) gelijktijdige 1%-stijging van de lange rente, zich in een vertraging van de bbp-groei van 2 procentpunten in twee jaar. Nu de economie wereldwijd een positief beeld te zien geeft – de groei van de voor Nederland verwachte relevante wereldhandel in de jaren 2000 en 2001 is in 25 jaar niet zo omvangrijk geweest – en de export versnelt, is er het risico van oververhitting van de Nederlandse economie als de groei van de binnenlandse consumptie niet gaat vertragen. Zoals gezegd, is die groei in niet onbelangrijke mate gevoed door vermogenseffecten, in de Nederlandse situatie vooral de prijsontwikkeling op de woningmarkt. Aan de ene kant mag, gezien de geleidelijk gestegen rente, enige matiging in deze ontwikkeling worden verwacht; aan de andere kant werken specifieke huisvestingsbeleid- en 30
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
demografische factoren mogelijk in een andere richting. Bij het afsluiten van dit jaarverslag lag het meest recente twaalfmaandscijfer voor de stijging van de woningprijzen nog steeds op circa 20%. In zekere zin is de macro-economische situatie in Nederland vergelijkbaar met die in de Verenigde Staten, met dien verstande dat bij ons het veeleer de onroerendgoedsector dan de beurs is die opwaartse invloed uitoefent op de particuliere consumptie. Waar niet met enige precisie valt te voorspellen hoe het scala van hierboven genoemde factoren uiteindelijk macro-economisch zal uitwerken, kan de conclusie slechts zijn dat budgettair geen expansief beleid moet worden gevoerd en de automatische stabilisatoren hun werk moeten kunnen doen. In goed Nederlands en met ter zijde schuiving van economisch jargon: meevallers zouden niet moeten worden uitgegeven. De politieke werkelijkheid is weerbarstiger en gecompliceerder, vanwege moeilijk open te breken afspraken en de merites van spelregels voor de langere termijn. Niet ontkomen kan echter worden aan de conclusie dat aan extra impulsen vanuit de begroting – hoe zeer naar het oordeel van sommigen mogelijk gemaakt door de meevallers – op dit moment niet alleen geen behoefte is, maar dat deze impulsen verstorend op de macro-economische ontwikkeling zouden kunnen uitwerken. Deze opmerking slaat met name op de besteding van meevallers aan de ontvangstenkant. Over het omgaan met meevallende ontwikkelingen aan de uitgavenzijde moet genuanceerder worden gedacht. Naast het bestuurlijke belang van vaste uitgavenkaders geldt dat het reële uitgavenpad, dat voor de periode 1999-2002 is uitgezet, als zodanig niet procyclisch werkt. De afgesproken groei van de reële uitgaven van gemiddeld bijna 2% per jaar blijft enigszins achter bij de veronderstelde, conservatieve groeiraming van het bbp voor de betrokken periode en ver achter bij de vermoedelijke feitelijke groei van ruim 3,5% per jaar. Het zou al met al van een prudente visie getuigen eventuele meevallers in de sfeer van de belastingen geheel voor vermindering van de staatsschuld aan te wenden. Dan kan mogelijk aan het eind van de kabinetsperiode, in 2002, niet alleen aan de eis worden voldaan die in het Stabiliteitspact is neergelegd ter zake van het begrotingssaldo, maar ook – bij een daarna volgehouden overschot – het fundament worden gelegd voor het financieel beheersbaar maken van de vergrijzingsproblematiek. Aldus zou voorts een voortreffelijk uitgangspunt worden geschapen voor een verdere verschuiving in de komende jaren in het begrotingsbeleid naar meer kwalitatieve aspecten, die inspelen op de zich wijzigende maatschappelijke en economische behoeften. Voorgaande beschouwingen leiden tot een enkele opmerking over de belastingherziening die in 2001 zal plaatsvinden. Het gaat hier om een majeure beleidsmaatregel, met structureel gunstige effecten voor werkgelegenheid en welvaart. Duidelijk is dat de invoering van dit soort structurele maatregelen niet afhankelijk gemaakt kan worden van toevallige conjuncturele omstandigheden. Duidelijk is echter ook dat aan dit pakket, gegeven de specifieke samenstelling ervan – waarbij gedoeld wordt op de omvang van de in dit pakket begrepen lastenverlichting en de verschuiving van directe naar indirecte belastingen – korte termijn stabiliteitsrisico’s verbonden zijn. Uiteindelijk wordt in wat vermoedelijk een hoog-conjunctuur zal zijn een substantiële netto lastenverlichting en daarmee potentiële vraagstimulering gegeven. Daarnaast wordt in een periode dat het prijspeil door de gunstige conjunctuur al onder opwaartse druk staat een extra prijsstijging tot stand gebracht door verhoging van de indirecte belastindnb / Jaarverslag 1999
31
Verslag van de President
gen. Deze constateringen leiden, zoals gezegd, niet tot de conclusie dat de belastingherziening niet door zou moeten gaan, maar wel tot het oordeel dat zoveel mogelijk de omstandigheden moeten worden geschapen die verhinderen dat de Nederlandse economie daadwerkelijk oververhit raakt en een loon-prijsspiraal ontstaat die een voortzetting van de huidige groei van de economie en werkgelegenheid in gevaar zou brengen. Vandaar de noodzaak tot een prudent budgettair beleid alsmede een matige loonontwikkeling. De boodschap ter zake van prudentie in het begrotingsbeleid, nu door de meevallende groei een soort groeidividend wordt ontvangen, zou overigens evenzeer aan andere landen gericht kunnen worden. Wat betreft de loonontwikkeling geldt dat er voor een matige nominale loonontwikkeling in 2001 alle reden is. De omvang van de lastenverlichting in dat jaar is zodanig dat – ondanks een door het cpb voorziene prijsstijging van 3,25% – bij een contractloonstijging van 2,75% nog steeds een toeneming van het reëel vrij beschikbaar inkomen optreedt van 5,25%. Dit is een percentage dat in 30 jaar niet is voorgekomen en wijst in de richting van een nominale loonstijging die de cpb-raming eerder zou dienen te onderschrijden. Belangrijk in dit verband is dat door de feitelijke prijsraming, die immers is beïnvloed door het belastingpakket, wordt heengekeken. De afgeleide, dat wil zeggen voor de btwstijging geschoonde, inflatie in het jaar 2001 ligt ongeveer 1 procentpunt onder de geraamde feitelijke inflatie ad 3,25%. Zou de contractloonstijging in de marktsector substantieel lager uitkomen, bijvoorbeeld in de orde van grootte van 1,5%, dan zou een koopkrachtgroei voor de modale werknemer resteren (ongeveer 4%) die nog steeds aanmerkelijk hoger zou zijn dan de koopkrachtverbetering (circa 2,5%) die volgde uit de belastingherziening aan het begin van de jaren negentig (Oortoperatie). Wenselijkheden ten aanzien van de loonontwikkeling kunnen worden gefrustreerd door de feitelijke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Schaarste van een goed vertaalt zich immers in de prijs. De mate van krapte op dit moment op de arbeidsmarkt is moeilijk eenduidig te meten en macro-cijfers zijn slechts ten dele zinvol, omdat ze geheel uiteenlopende ontwikkelingen tussen sectoren kunnen maskeren. Toch een enkele opmerking ter zake. Aan de ene kant is er het nairu-concept, dat wil zeggen de werkloosheidsvoet waarbij de (loon)inflatie noch versnelt noch vertraagt. In een open economie als de Nederlandse lijkt dit een minder bruikbaar begrip. Voor zover er nairu-calculaties voor Nederland zijn gemaakt, komen deze uit op een cijfer van 5 à 6% van de beroepsbevolking, terwijl de werkelijke werkloosheidsvoet thans reeds veel lager ligt. Aan de andere kant is er het begrip frictie-werkloosheid, dat wil zeggen de werkloosheid die samenhangt met continue veranderingen in de vraag naar en het aanbod van arbeid. Hier gaat het om kortdurige werkloosheid waarbij steeds andere individuen zijn betrokken. Naar ruwe schatting bedraagt deze werkloosheidsvorm thans 2 à 2,5 % van de beroepsbevolking. De feitelijke werkloosheidsvoet heeft sinds eind jaren zestig niet zo dicht bij het frictie-werkloosheidscijfer gelegen. Ook het hoge aantal vacatures alsmede de gemiddelde tijd dat deze vacatures openstaan – voor vergelijkbare cijfers moet naar het begin van de jaren negentig worden gegaan – wijzen op een geleidelijk ontstane krapte op de arbeidsmarkt, die in de komende jaren ook meer structureel nog zal toenemen door ontgroening en vergrijzing. Door dit alles zal de groei van het netto aanbod op de arbeidsmarkt duidelijk vertragen. 32
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
Deze ontwikkelingen kunnen een bedreiging gaan vormen voor de loonontwikkeling in het algemeen en voor een ongestoorde, niet door schaarste belemmerde expansie van (onderdelen van) de Nederlandse economie op korte, maar vooral ook langere termijn. Reden voor alle hens aan dek dus. Zowel kabinet als sociale partners lijken zich hiervan bewust. Een niet onbelangrijke bijdrage aan de verzachting van de opdoemende arbeidsmarktproblematiek zou kunnen worden geleverd door een grotere benutting van de potentiële arbeidsreserve. Deze omvat zowel personen die zich niet actief aanbieden (waaronder wao-ers), als mensen die wel willen toetreden tot de arbeidsmarkt, zij het dat een deel niet altijd een actief zoekgedrag vertoont respectievelijk niet op korte termijn beschikbaar is (het zogenoemde onbenutte arbeidspotentieel). Voor een aanzienlijk deel (40%; bijna 400.000 mensen) van het onbenutte arbeidspotentieel wordt het vinden van een baan bemoeilijkt door gebrek aan ervaring en kwalificaties. Anders is dit voor het resterende gedeelte, dat voor iets meer dan de helft bestaat uit mensen die geen deel uitmaken van de (werkloze) beroepsbevolking, maar onder omstandigheden graag aan de slag zouden gaan. Deze groep bestaat voor het overgrote deel uit vrouwen, is in meerderheid gehuwd en heeft veelal kinderen. Door op maat gesneden faciliteiten, waardoor zorg en werkactiviteiten beter gecombineerd kunnen worden, en fiscale prikkels, kan deze groep over de drempel van de arbeidsmarkt worden geholpen. Daarmee zijn overigens lang niet alle potentiële schaarsteproblemen verdwenen. Een beleid, actief ondersteund door werkgevers en werknemers, gericht op reductie van beroep op de wao en het langer in het arbeidsproces houden van oudere werknemers, blijft eveneens zeer essentieel.
Toezicht en de financiële sector in Nederland Nederland heeft een gezonde en bloeiende economie, maar het Nederlandse bbp bedraagt slechts 4% van het eu-bbp en nauwelijks 1% van het wereld-bbp. Op financieel terrein behoort ons land echter tot de toptien in de wereld. Nederland is de op vier na grootste donor (officiële ontwikkelingshulp). Qua directe investeringen en beleggingen in het buitenland speelt het Nederlandse bedrijfsleven een vooraanstaande rol (zesde plek wereldwijd). In termen van kapitalisatie van de aandelenmarkt staat Nederland in de mondiale rangschikking op de negende plaats. Voorts bevinden zich onder de 30 grootste banken ter wereld, gerangschikt naar balanstotaal, drie Nederlandse instellingen, waarvan één zelfs binnen de toptien. Ook andere Nederlandse financiële instellingen, zoals verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, zijn internationaal bezien grote spelers. Binnen de sterke en internationaal georiënteerde Nederlandse financiële sector is in het afgelopen decennium een vervlechtingsproces op gang gekomen dat hier te lande eerder van start ging dan elders, mede door een liberale opstelling van de autoriteiten. Dit proces heeft ook consequenties gehad voor het toezicht. Daarbij is voor de Bank altijd uitgangspunt geweest dat via toezichtregels de soliditeit van de instellingen veiliggesteld moet worden, maar dat tegelijkertijd het level playing field niet nodeloos mag worden verstoord. Dit alles heeft in 1999 geleid tot een bestuurlijk samenwerkingsverband tussen de drie toezichthouders op de financiële sector (Stichting Toezicht Effectenverkeer, Verzekeringskamer en de Nederlandsche Bank), in dnb / Jaarverslag 1999
33
Verslag van de President
de vorm van een Raad van Financiële Toezichthouders (rft). In deze Raad wordt de eigen verantwoordelijkheid van elk der toezichthouders gecombineerd met een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor regelgeving op niet-sectorspecifiek gebied en voor coördinatie van uitvoering van beleid waar nodig. Activiteiten die de rft in het afgelopen jaar heeft aangevat betreffen het toezicht op de financiële conglomeraten, financiële integriteit en consumentenbescherming. Aan de Minister van Financiën is een contourennota financiële conglomeraten gezonden. Belangrijke aandachtspunten in deze nota, waarover inmiddels overleg met de betrokken organisaties is gestart, betreffen de mogelijkheid om vermogenseisen te kunnen stellen aan de holding in verband met risico’s op groepsniveau en om condities te kunnen stellen aan tot nu toe ongereguleerde deelnemingen. Voorts heeft de rft overeenstemming bereikt over een beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing door de toezichthouders en over de wijze waarop de publieksvoorlichting aan consumenten gecoördineerd kan plaatsvinden. Tot slot wordt met het Ministerie van Financiën gesproken over een conceptwetsvoorstel betreffende de verankering van de Raad in de toezichtswetten. De oogst na bijna één jaar rft lijkt op het eerste gezicht aan de magere kant, maar is dat bepaald niet, gelet op de complexiteit en onderlinge samenhang van de verschillende onderdelen van de onderwerpen. Daarnaast is het overleg met de sector tijdrovend, maar het is juist dit intensieve overleg – gebaseerd soms ook op een wettelijke verplichting – dat aan de te treffen maatregelen altijd zo’n breed draagvlak heeft gegeven. De Bank heeft hieraan altijd veel waarde gehecht. Inmiddels begint ook in het buitenland geleidelijk belangstelling te groeien voor het rft-model. Niet alleen de rft heeft zich over consumentenbescherming gebogen, ook binnen de Bank heeft dit onderwerp een meer prominente plaats gekregen. Binnen het directoraat Toezicht is in het verslagjaar een unit Consumentenzaken opgericht. Het misverstand bestaat dat de Bank zelf klachten van consumenten in behandeling gaat nemen en daardoor conflicten met de toezichthoudende taak zouden kunnen ontstaan. De unit richt zich op de volgende voor de consument belangrijke zaken: adequate voorlichting over de toezichthoudende taak; toezicht op adequate productvoorlichting door financiële instellingen; en een adequate doorverwijzing bij klachten van consumenten over instellingen die onder toezicht van dnb staan. Specifiek voor het publiek is ten behoeve van de beantwoording van vragen en doorverwijzing bij klachten een helpdesk actief. Deze helpdesk wordt – telefonisch, schriftelijk en per e-mail – door het publiek inmiddels zeer frequent geraadpleegd. De bovengenoemde vraag naar eventuele gaten in de toezichtstructuur en daarvoor aan te dragen oplossingen heeft niet alleen een Nederlandse dimensie maar ook een Europese. Op verzoek van de eu-ministers van financiën heeft een werkgroep van het Economisch en Financieel Comité (efc), onder leiding van dnb-directielid Brouwer, deze vraagstelling aan een onderzoek onderworpen. De werkgroep is inmiddels tot de conclusie gekomen dat er vooralsnog geen bijzondere aanpassingen in de Europese toezichtstructuur nodig zijn. Afgezien van het feit dat een aantal Europese richtlijnen reeds een minimum kwaliteitsniveau van het toezicht garandeert, bestaat er een uitgebreide structuur van bilaterale Memoranda of Understanding tussen toezichthouders en zijn er verschillende comité’s waarin de 34
dnb / Jaarverslag 1999
Verslag van de President
noodzakelijke regelgeving en uitvoering van beleid op elkaar worden afgestemd. Wat op het eerste oog enigszins op een lappendeken lijkt, is in feite een zeer flexibel mechanisme dat voorshands goed kan inspelen op zich snel wijzigende externe omstandigheden. Daartoe is wel van belang dat de diverse toezichthouders op een adequate wijze samenwerken en informatie uitwisselen. Overigens vindt ook in een bredere dan de Nederlandse en Europese context intensief en constructief overleg plaats tussen toezichthouders. In dit verband kan gewezen worden op de beraadslagingen binnen het zogenoemde Bazelse Comité. In dit Comité werken de toezichthouders van de g10-landen thans hard aan de herziening van het Bazelse Kapitaalakkoord. Het streven is de kapitaaleisen meer in overeenstemming te brengen met de daadwerkelijk door banken gelopen risico’s. Dit is een complexe, maar zeer belangrijke operatie. De Bank is hierbij intensief betrokken, in nauw overleg met het Nederlandse bankwezen. Een succesvolle afronding van de kapitaalherziening levert een belangrijke bijdrage aan het verder verzekeren van de stabiliteit van het internationale bankwezen en daarmee aan de financiële stabiliteit in bredere zin. Versterking van de wereldwijde financiële stabiliteit is ook het oogmerk van het in het verslagjaar opgerichte Financial Stability Forum (fsf). In dat forum zijn naast de g7-landen ook de landen vertegenwoordigd met een grote, internationaal georiënteerde financiële sector, waaronder Nederland, en een aantal emerging economies. Via dit forum moeten zwakke plekken in het financiële systeem in een vroeg stadium worden opgespoord teneinde te trachten crises zoals die zich aan het eind van de vorige eeuw hebben voorgedaan zoveel mogelijk te voorkomen.
Betalingsverkeer Richtte traditioneel de aandacht in de context van financiële stabiliteitsvraagstukken zich met name op het functioneren van de financiële instellingen en markten (en het toezicht daarop), de veiligheid en de kwaliteit van betaal- en afwikkelsystemen begint ook steeds meer aandacht te trekken. Dit komt omdat deze systemen het vehikel zijn waardoor besmettingen zich in het financiële stelsel kunnen voortplanten, respectievelijk zij bij niet goed functioneren een zelfstandige bron van ernstige stabiliteitsproblemen kunnen vormen. Het betreft hier overigens een traditionele centrale-banktaak die altijd de aandacht heeft gehad, maar het afgelopen decennium in gewicht heeft gewonnen door de explosieve ontwikkeling van de betaalstromen. In de grote betaal- en afwikkelsystemen in de wereld wordt iedere dag, bij benadering, een derde deel van het jaarinkomen omgezet, te vergelijken met een zesde deel zo’n 15 jaar geleden. Deze explosieve ontwikkeling weerspiegelt vooral de intensivering van het verkeer op de financiële markten en is dus maar zeer ten dele het gevolg van het toegenomen handelsverkeer. Tot voor kort moesten de oorzaken voor de groei van de financiële markten vooral worden gezocht bij de liberalisering en deregulering van deze markten. Nu zijn de nieuwe communicatietechnieken en verwerkingsprocessen de stuwende krachten. Binnen Europa wordt dat effect nog eens versterkt door de komst van de euro. Niet alleen zijn de financiële markten sterk gegroeid, ze zijn ook steeds meer vervlochten geraakt. Dat alles heeft geleid, en leidt nog steeds, tot aanpassingen in de wijze waarop markdnb / Jaarverslag 1999
35
Verslag van de President
ten en instellingen zich organiseren. Een recent voorbeeld is de reeds eerder vermelde aankondiging van de fusie van de effectenbeurzen van Amsterdam, Brussel en Parijs. De consolidatie- en fusietendens zal zich niet beperken tot banken en effectenbeurzen maar ook de betaal- en afwikkelorganisaties gaan raken. Verwacht moet worden dat ook de betaalwereld zich gaat verdelen in wereldwijde, regionale en lokale spelers. Om ervoor te zorgen dat in een dergelijke snel veranderende betaalomgeving de traditionele centrale-banktaak op adequate wijze vervuld kan blijven worden, stellen centrale banken, in gezamenlijk internationaal overleg, criteria op waaraan de uit oogpunt van systeemrisico relevante betaal- en afwikkelsystemen moeten voldoen. Thans wordt gewerkt aan de vernieuwing van de zogenoemde ‘Lamfalussy-standaarden’ uit 1990. Centrale banken en/of andere autoriteiten toetsen de belangrijke betaal-afwikkelsystemen vervolgens aan de hand van deze internationale standaarden. Ook in Nederland gebeurt dat. Het zogenoemde oversight op het betalingsverkeer krijgt een steeds grotere nadruk bij de Bank. Steeds kritischer wordt gekeken naar de doelmatigheid van betaal- en afwikkelingssystemen. Er moet immers op kunnen worden gerekend dat met geld, in welke vorm dan ook, op een veilige en betrouwbare manier wordt omgegaan.
Tot slot Geen enkele maal is in deze inleiding naar de millenniumproblematiek verwezen. De eeuwwisseling ligt achter ons en alle zorgen lijken vergeten. Toch waren de voorbereidingen voor een ongestoorde overgang naar het nieuwe millennium in alle hoeken en gaten, ook van de Bank, voelbaar. De omschakeling naar het jaar 2000 is boven verwachting goed verlopen, dankzij de jarenlange en zeer grote inspanningen van de financiële sector die inmiddels immers zeer afhankelijk van computers is geworden voor transacties, data-opslag en datauitwisseling. De volgende krachtsinspanning zal van een geheel andere aard zijn, te weten de fysieke voltooiing van de muntunie door de komst van de eurobankbiljetten en -munten per 1 januari 2002, naast natuurlijk de introductie van de girale euro voor het publiek. Het discussiestadium van de chartale omwisseling, met als hoofdthema het meest wenselijke invoeringsscenario, is gepasseerd en de feitelijke voorbereidingen zijn thans volop in gang. Daarbij voert de Bank op verzoek van de Minister van Financiën de centrale regie. Gestreefd wordt om in 2002 het toonbankbetalingsverkeer binnen één à twee weken geheel op de euro over te schakelen. Voor deze ambitieuze taakstelling is de volledige medewerking van alle betrokken partijen – detailhandel, geldtransporteurs en banken – onontbeerlijk. Die medewerking is er ten volle.
36
dnb / Jaarverslag 1999
1 Mondiale ontwikkelingen
1.1 Inleiding Veel sneller dan gedacht herstelde de wereldeconomie zich in het verslagjaar van de vertraging in het voorafgaande jaar. Het mondiale bruto binnenlands product (bbp) nam met bijna 3,5% toe (tabel 1.1). In het algemeen bleef daarbij de inflatie stabiel en met name in de industriële landen op een laag niveau. De in de loop van het jaar zeer sterk gestegen olieprijs werkte in de tweede helft evenwel door in een opwaartse beweging van het inflatietempo. De Verenigde Staten bleven de motor van de wereldeconomie: voor het derde achtereenvolgende jaar bedroeg de economische groei meer dan 4%. Keerzijde daarvan was het nog verder oplopen van het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans. De werkloosheid bereikte het laagste niveau van de afgelopen 30 jaar. De Amerikaanse economie laat een voor zo’n lange periode van economische expansie ongekend hoge productiviteitsgroei zien, onder invloed van de sterk gestegen investeringen in informatietechnologie. Mede hierdoor is de inflatie laag gebleven, al noopten toegenomen Tabel 1.1 Economische kerngegevens Procentuele mutaties
Volume bruto binnenlands product
Wereld Industriële landen Verenigde Staten Japan Eurogebied Ontwikkelingslanden Latijns-Amerika Azië (Zuidoost-Azië) 1 Afrika Transitielanden Midden- en Oost-Europa Rusland
Consumentenprijzen
1997
1998
1999
1997
1998
1999
4,1
2,5
3,3
6,3
5,8
5,7
3,2
2,7
2,9
2,0
1,3
1,5
4,2
4,3
4,2
2,3
1,6
2,2
1,6
-2,5
0,3
1,7
0,6
-0,3
2,3
2,7
2,3
1,7
1,3
1,2
5,8
2,7
4,1
9,0
9,6
6,0
5,4
2,1
0,1
13,0
9,8
8,8
6,6
3,0
6,2
4,5
7,1
2,2
(4,2)
(-7,1)
(4,3)
(4,8)
(21,3)
(6,7)
2,9
3,1
2,3
13,6
9,2
11,0
1,7
-0,7
2,4
27,3
21,8
43,7
2,3
1,8
1,4
38,4
18,7
20,5
0,9
-4,5
3,2
14,7
27,7
85,9
Bron: imf, Eurostat. 1 Filipijnen, Indonesië, Hongkong, Maleisië, Taiwan, Singapore, Thailand en Zuid-Korea.
dnb / Jaarverslag 1999
37
Wereldeconomie floreert …
… dankzij dynamiek VS …
Mondiale ontwikkelingen
… en ommekeer Azië
inflatoire risico’s de Federal Reserve, de Amerikaanse centrale bank, wel tot een aantal renteverhogingen. De Japanse economie leek de weg uit het diepe dal te hebben gevonden, hoewel de relatief krachtige groei in het eerste halfjaar weer werd gevolgd door een daling van de productie in de tweede helft van het jaar. Het monetaire en budgettaire beleid in Japan bleven onverminderd ruim om het herstel te stimuleren. Europa dreigde aan het begin van het jaar af te stevenen op een economische inzinking, maar een op stabiliteit geörienteerd macro-economisch beleid, een hoog blijvend vertrouwen van consumenten en een herstelde externe vraag droegen eraan bij dat de groei in de tweede helft van het jaar weer aantrok. Daarop werden eerdere renteverlagingen door de ecb weer teruggedraaid. De ommekeer van het sentiment was wellicht het sterkst in de eerder door een financiële crisis getroffen Aziatische landen. Herstel van vertrouwen van investeerders, een verbeterde concurrentiepositie en een stimulerend macroeconomisch beleid deden deze economieën verrassend sterk opveren. Ontwikkelingen op de financiële markten weerspiegelden in soms sterk vergrote mate de ontwikkelingen in de reële sfeer. De veel krachtigere ontwikkeling van de Amerikaanse economie in vergelijking met de Europese ging gepaard met een sterke daling van de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar. Voorspoedige groeivooruitzichten leidden tot een verdere stijging van aandelenprijzen, vooral gedragen door de informatietechnologiefondsen. 1.2 De Verenigde Staten
Record periode hoogconjunctuur
Voor de Amerikaanse economie was 1999 wederom een topjaar. De volumegroei van het bbp viel met 4,1% opnieuw fors hoger uit dan verwacht. De werkloosheid was aan het begin van 2000 gedaald tot 4,0% van de beroepsbevolking, een naoorlogs laagterecord. De inflatie, afgemeten aan de stijging van de consumptieprijzen, kwam over het verslagjaar uit op 2,2%; in de loop van 1999 liep de inflatie op tot 2,7% eind van het jaar, hetgeen met name werd veroorzaakt door de hoge olieprijs. Geschoond voor volatiele componenten als de prijs van energie en voedsel, bleef de ontwikkeling van de zogenoemde ‘kerninflatie’ stabiel rond 2%. De hoge economische groei in 1999 volgde op een reeks van goede jaren, waardoor de huidige periode van onafgebroken hoogconjunctuur met meer dan negen jaar de langste is sinds halverwege de negentiende eeuw data over de economische groei beschikbaar kwamen. De groei werd gedragen door de investeringen en de consumptieve bestedingen. De investeringen werden mede gestimuleerd door de productiviteitswinsten, die werden behaald door het toepassen van nieuwe technologieën. De groei van de consumptieve bestedingen bleef op een hoog niveau door het grote vertrouwen van de Amerikaanse consument in een aanhoudend positieve ontwikkeling van de economie, de groeiende werkgelegenheid en door de stijging van de aandelenkoersen. De besparingen van gezinnen daalden andermaal. Door de gestegen aandelenprijzen bleef per saldo in het verslagjaar de netto-vermogenspositie van huishoudens constant. Het aantal Amerikaanse gezinnen dat aandelen bezit, is inmiddels gestegen tot 45%. Een mogelijke correctie van de aandelenmarkt zal hierdoor echter ook een sterker negatief effect op de consumptie hebben dan in het verleden. De aanhoudende binnenlandse vraag en de hoge investeringen – het aandeel van kapitaalgoederen in de import bedraagt 38
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.1 Arbeidsproductiviteit vs gedurende de conjunctuurcyclus Gemiddelde procentuele mutatie 4
Jaar 1 + 2 3
Jaar 3 + 4 2
1
Jaar 5 + 6
0
Jaar 7, 8 en 9 61-69
82-90
Toelichting: Jaar 1 is het eerste jaar van conjunctureel herstel, enzovoorts.
91-99
Arbeidsproductiviteit van de marktsector, ongerekend landbouw.
inmiddels ongeveer 45% – zorgden voor een sterke stijging van de invoer met bijna 13%, terwijl de uitvoer slechts met 4% toenam. De versnelling van de productiviteitsgroei, de laag blijvende inflatie tijdens een periode van hoge groei en de mogelijke vermindering van conjuncturele schommelingen roepen de vraag op, of de Amerikaanse economie fundamenteel is veranderd. De gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei nam toe van 1,8% in de eerste helft van het vorige decennium (1991-95) tot 2,6% in de tweede helft (1996-99). De mate van versnelling is op zich niet heel opzienbarend, maar wel het tijdstip waarop die zich voordeed, te weten in het rijpere deel van de conjunctuurcyclus. Tijdens eerdere lange periodes van economische expansie daalde de productiviteitgroei na meer dan zes jaren van hoogconjunctuur (grafiek 1.1). De nu opgetreden versnelling van de productiviteitsgroei is onder andere te verklaren door de zeer hoge investeringen in informatie- en communicatietechnologie (ict), die een steeds groter deel uitmaken van de toch al snel stijgende totale investeringen in de vs (grafiek 1.2). Veel meer dan in andere industriële landen is de Amerikaanse kapitaalgoederenvoorraad ictgerelateerd. Dit heeft kunnen leiden tot een sprong in de productiviteitsgroei, omdat bij investeringen in ict vaak sprake is van ‘netwerkGrafiek 1.2 Particuliere investeringen vs Volume in procenten bbp 20
Informatie en Communicatie Technologie
16 12
Overige particuliere investeringen
8 4 0 89-92
dnb / Jaarverslag 1999
93-96
97-99
39
Een ‘nieuwe economie’?
Onverwachts sterke productiviteitsgroei
Mondiale ontwikkelingen
Gematigde inflatieontwikkeling
Veranderende conjunctuurbeweging?
externaliteiten’. Dat wil zeggen dat de bruikbaarheid van de toegepaste techniek toeneemt naarmate er meer gebruikers zijn. Tevens kan er sprake zijn van toenemende meeropbrengsten, omdat de kosten per eenheid product afnemen bij een hogere productie. Beide elementen hebben gemeen dat een bepaald minimumvolume noodzakelijk is om van de nieuwe technologische ontwikkeling te kunnen profiteren. De grote omvang van de Amerikaanse markt is wat dit betreft een belangrijk voordeel. De harde concurrentie en de flexibele werking van markten in de vs bevorderen kostenefficiëntie en de verspreiding van technologie. Jonge bedrijven met vaak nieuwe technologische kennis vinden in de vs een vruchtbare bodem. Zo lag het aanbod van risicokapitaal in de vs in 1997 met 0,17% bbp, tegen bijvoorbeeld 0,07% bbp voor Duitsland, veel hoger dan in Europa. Inmiddels is bekend dat het Amerikaanse percentage sindsdien is verdriedubbeld en ook nog voor een groter deel geconcentreerd is in de ict-sector. Tenslotte is door de globalisering de concurrentie toegenomen. Hierdoor daalt de mogelijkheid van bedrijven om invloed te hebben op de afzetprijzen en worden zij gedwongen door kostenreductie en productinnovatie hun marktaandeel te verdedigen. Ook dit heeft een opwaartse invloed op de productiviteitsverbeterende investeringen. Een tweede opvallende ontwikkeling van de afgelopen jaren is de combinatie van hoge economische groei en een steeds lagere werkloosheid enerzijds en een laag blijvende inflatie anderszijds. Dit lijkt onder andere te zijn veroorzaakt door een structurele verandering van de arbeidsmarkt. Het punt waarbij er door onvoldoende arbeidsaanbod inflatoire druk ontstaat, de zogenaamde nairu (NonAccelerating Inflation Rate of Unemployment), lijkt te zijn gedaald. Dit houdt verband met een betere werking van de arbeidsmarkt door onder meer een efficiëntere arbeidsbemiddeling en een grotere zoekinspanning van werklozen. Ondanks een mogelijke afname van de nairu zijn de nominale loonstijgingen de laatste drie jaar vrij fors. De invloed die daarvan uitging op de inflatie bleef evenwel relatief beperkt doordat de hogere lonen werden gecompenseerd door de sterke productiviteitsgroei. Verder droegen de hoge investeringen van het Amerikaanse bedrijfsleven bij aan een gematigde inflatie. Door deze investeringen bleef de bezettingsgraad van de productiecapaciteit rond 80% bedragen. Dit is nog tamelijk ver verwijderd van het niveau van 82%, een bezettingsgraad waarbij in het verleden door onvoldoende productiecapaciteit inflatoire druk ontstond. De daling van de nairu en de snelle uitbreiding van de productiecapaciteit hebben bijgedragen tot het tot dusverre uitblijven van een conjunctuuromslag. Mogelijk worden conjuncturele schommelingen meer permanent enigszins afgevlakt onder invloed van de sinds het begin van de jaren negentig structureel dalende voorraden. Aangezien voorraadmutaties van oudsher een belangrijke factor in conjunctuurpatronen zijn, zullen lagere voorraden een matigend effect op de conjunctuurcycli hebben. De gemiddelde voorraadgrootte is onder meer gedaald, omdat door de invoering van ict meer informatie over de wensen van de klant beschikbaar is en de distributie in de detailhandel efficiënter is geworden. Ook andere elementen hebben een matigende invloed gehad op de schommelingen in de conjunctuur, zoals de groter geworden openheid van de Amerikaanse economie, waardoor de invoer een deel van de gestegen consumptieve vraag kan opvangen.
40
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Het monetaire beleid kon bij de gematigde inflatieontwikkeling de sterke economische groei accommoderen. De renteverlagingen van de Federal Reserve eind 1998, naar aanleiding van grote onrust op de financiële markten, voorkwamen een langdurige aantasting van het vertrouwen in de economie. Toen in 1999 de inflatierisico’s opliepen door het verder aantrekken van de Amerikaanse groei, reageerde de Federal Reserve door tussen juni 1999 en maart 2000 de rente vijf keer met een kwart procentpunt te verhogen tot een niveau van 6%. Opwaartse risico’s voor prijsstabiliteit werden vooral in de arbeidsmarkt geïdentificeerd. Zo leek het beschikbare arbeidsaanbod niet langer voldoende om aan de gestegen vraag naar personeel te voldoen. De recordstijging van de arbeidsproductiviteit in het laatste kwartaal van 1999 zorgde in dat kader wel voor enige verlichting, maar creëerde tevens nieuwe risico’s voor prijsstabiliteit. De productiviteitsaanwas beïnvloedde namelijk de aandelenkoersen en de lonen in opwaartse richting, waardoor ook de consumptieve vraag bleef groeien. Door de steeds grotere invloed van de aandelenkoersen op de vermogenspositie en het consumptiegedrag van particulieren is het belang van deze koersen voor het monetaire beleid toegenomen. De Federal Reserve uitte herhaaldelijk haar bezorgdheid over de explosief gestegen beurskoersen, met name in de it-sector. De veel sterkere verwachte economische groei was ook zichtbaar in de ontwikkeling van de kapitaalmarktrente. Sinds begin 1997 was deze scherp gedaald tot zelfs onder de geldmarktrente, een teken dat marktpartijen een groeivertraging verwachtten. De lange rente begon in het begin van 1999 weer te stijgen. Deze beweging zette zich het gehele jaar voort, waardoor de lange rente aan het einde van het jaar bijna 180 basispunten hoger lag dan aan het begin van het jaar (grafiek 1.3). Belangrijkste oorzaak hiervan was de aanhoudende positieve groei van de Amerikaanse economie. Daarnaast werd de kapitaalmarktrente vooral in het begin van 1999 opwaarts beïnvloed door het terugdraaien van de vlucht in kwaliteitspapier. Als gevolg van problemen in een aantal opkomende markten vluchtten beleggers in de tweede helft van 1998 in Amerikaanse overheidsschuldtitels, die tijdens periodes van onrust op de financiële markten meestal als veilige haven dienen. Hierdoor daalde het rendement op dit papier. Toen in 1999 de rust op de financiële markten terugkeerde, diversificeerden beleggers hun portefeuilles weer en steeg de Amerikaanse kapitaalGrafiek 1.3 Lange rente vs Maandgemiddelden in procenten 7
6
5
4 96
97
98
99
00
Toelichting: 10-jaars rente.
dnb / Jaarverslag 1999
41
Succesvol beleid Federal Reserve
Mondiale ontwikkelingen
Overschot op Amerikaanse begroting
marktrente. Tegenover deze opwaartse factor stond de neerwaartse invloed op de rente van de door begrotingsoverschotten dalende Amerikaanse staatsschuld. De Federal Reserve streeft naar grotere transparantie met betrekking tot haar monetaire beleidsstrategie. Als onderdeel hiervan geeft de Federal Reserve sinds mei 1999, na het besluit over de hoogte van de rente, meestal een publieke verklaring af. In deze verklaring werd tot december 1999 een uitspraak gedaan over de kans dat een volgende rentestap opwaarts dan wel neerwaarts gericht zou zijn (de zogenaamde bias). Dit leidde in sommige gevallen tot een toenemende onzekerheid op de financiële markten, omdat zowel de tijdshorizon als de kracht van het signaal niet geheel duidelijk waren. De verklaring met betrekking tot de federal funds rate is daarom vervangen door een communiqué waarin wordt aangegeven of sprake is van risico’s die hogere inflatoire druk kunnen veroorzaken, of van risico’s die mogelijk zorgen voor een zwakkere economische groei, of dat beide risico’s ongeveer in evenwicht zijn. Deze formulering sluit aan bij de langetermijndoelstellingen van de Federal Reserve; men probeert hiermee te voorkomen dat de gepresenteerde verklaring voornamelijk op de volgende beleidsbeslissing van de Federal Reserve wordt betrokken. Tegen de achtergrond van de hoge economische groei zette de gunstige ontwikkeling van de Amerikaanse begroting zich voort. Het begrotingsoverschot viel met 1,8% bbp hoger uit dan verwacht. Dit kwam door meevallers in de uitgaven voor sociale zekerheid en gezondheidszorg, maar vooral door een stijging van de inkomsten. Zo werd 11% meer inkomstenbelasting ontvangen dan was begroot. De uitgaven stegen per saldo met bijna 4%. De bruto overheidsschuld daalde in het verslagjaar drie procentpunten naar 59% bbp. De daling van de uitgaven van de overheid als percentage van het bbp in de laatste jaren vormde een goed tegenwicht tegen het feit dat capaciteitsgrenzen op bepaalde deelmarkten in zicht leken te komen. Daarnaast stelde de lagere consumptieve vraag van de overheid de Federal Reserve mogelijk in staat later met de monetaire verkrapping te beginnen. Voor de komende jaren zijn ook begrotingsoverschotten gepland, maar de druk vanuit de Senaat en het Huis van Afgevaardigden voor extra uitgaven en lagere belastingen neemt toe. 1.3 Japan
Voorzichtig herstel Japanse economie …
Nadat het reële bbp in 1998 met 2,5% was gekrompen, vond in het verslagjaar een voorzichtig herstel van de Japanse economie plaats met een groei van 0,3% (grafiek 1.4). De groei was geconcentreerd in het eerste halfjaar, toen de binnenlandse vraag verrassend sterk steeg onder invloed van het budgettaire stimuleringspakket en een toename van de particuliere consumptie. De bedrijfsinvesteringen bleven echter dalen. Ook de netto-exporten leverden een licht negatieve bijdrage aan de groei. Toen de budgettaire impuls in de tweede helft van het jaar was uitgewerkt, bleek echter dat van een duurzaam herstel van de particuliere bestedingen nog geen sprake was. De cijfers van de nationale rekeningen suggereren dat het bbp in het derde en vierde kwartaal daalde, zodat technisch gezien Japan weer was teruggevallen in een recessie. In sommige sectoren, zoals de informatietechnologiesector, was echter sprake van voortgaande hoge groei. 42
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.4 Japan: bijdragen aan de reële bbp-groei Procenten; bbp-groei in procentuele mutaties
7,5
bbp-groei 5,0
Uitvoersaldo 2,5
Overige vraag 0,0
Overheidsinvesteringen -2,5
Bedrijfsinvesteringen -5,0 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
Zowel de centrale bank als de overheid hebben een expansief beleid gevoerd om de economie te stabiliseren. Sinds maart 1999 heeft de Japanse centrale bank de geldmarktrente op vrijwel 0% gehouden. De centrale bank heeft aangekondigd dit beleid te zullen volhouden zolang naar haar oordeel de dreiging van een deflatoire spiraal aanwezig is. Ook verleent de Bank of Japan ruime liquiditeitssteun aan het bankwezen. De overheid heeft over een breed front maatregelen getroffen. Het stimuleringspakket van november 1998 bevatte additionele overheidsbestedingen ten bedrage van 1,6% van het bbp. De winstbelasting werd blijvend verlaagd, er werden tijdelijke fiscale faciliteiten en rentesubsidies voor hypotheken geïntroduceerd en de tijdelijke inkomstenbelastingverlaging uit 1998 werd met een jaar verlengd om zo de beschikbare inkomens te ondersteunen. Om problemen met de beschikbaarheid van krediet te verminderen, zette de overheid een nieuw kredietgarantieprogramma op voor kleine en middelgrote bedrijven, waarvan het budget in oktober 1999 tot 30 triljoen yen (6% bbp) werd uitgebreid. Ook slaagde de overheid erin de problemen in de bankensector gedeeltelijk op te lossen. Als reactie op het uitblijven van economische groei in de tweede helft van 1999 werd in november een nieuw stimuleringspakket aangekondigd. Als gevolg van de pogingen van de overheid om de economie weer tot leven te wekken, zijn in het verslagjaar de overheidsfinanciën verder verslechterd (grafiek 1.5). Het begrotingstekort steeg van 6,0% tot 7,6% van het bbp in 1999. Dergelijk grote tekorten zullen naar verwachting in de komende jaren aanhouden. De bruto staatsschuld was eind 1999 gelijk aan 106% van het bbp. De overheidsbegroting kan in de toekomst ook nog worden belast met tegenvallers voortvloeiend uit het kredietgarantieprogramma en de sanering van de financiële sector. Mede gezien de voorziene stijging van de kosten voor gezondheidszorg en oudedagsvoorzieningen in verband met de sterke vergrijzing van de bevolking, is de huidige budgettaire positie op termijn niet houdbaar. Hoewel de Japanse economie in rustiger vaarwater terecht is gekomen, is het risico van een deflatoire spiraal nog steeds aanwezig. Het dnb / Jaarverslag 1999
43
… door ruim monetair beleid …
en expansief overheidsbeleid
Overheidsfinanciën verder verslechterd
Risico deflatoire spiraal nog steeds aanwezig
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.5 Japan: overheidsschuld en -tekort Procenten bbp 10,0
110
7,5
100
5,0
90
2,5
80
0,0
70
-2,5
60
-5,0
Schuld, schaal rechts
50 90
Vooruitgang bij herstructurering financiële sector
Tekort, schaal links
91
92
93
94
95
96
97
98
99
consumptieprijspeil daalde gedurende de eerste helft van 1999, waarna een stabilisatie optrad. Op jaarbasis was sprake van een prijsdaling van 0,3% en indien gecorrigeerd wordt voor de statistische vertekening in de meting van het prijsindexcijfer, bedroeg de daling van het algemene prijspeil zelfs meer dan 1%. Ook andere indicatoren wijzen op het risico van een aanhoudende neerwaartse prijsdruk. Zo is de al zeer omvangrijke output gap in het verslagjaar verder toegenomen. Aan het begin van 2000 bedroeg de werkloosheid 4,7%, iets onder de naoorlogse piek. De werkgelegenheid nam in 1999 met 0,8% af, terwijl het aantal faillissementen weer sterk toenam. De beschikbare inkomens van de huishoudens zijn gedaald door minder overwerk en lagere bonussen. Voorts is de daling van de grondprijzen, in 1991 begonnen, nog steeds niet tot stilstand gekomen. Ook de appreciatie van de yen heeft de neerwaartse druk op het binnenlandse prijspeil versterkt. De Japanse economie lijkt kwetsbaar gebleven voor negatieve schokken en dalingen van het vertrouwen van gezinnen en bedrijven. Het vertrouwen zou kunnen worden aangetast door de nog steeds kwestieuze gezondheid van het bankwezen en de levensverzekeringsmaatschappijen, baan- en inkomensonzekerheid vanwege de herstructurering van het bedrijfsleven en zorgen over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de oudedagsvoorzieningen. De overheid heeft voortgang geboekt met de herstructurering van de financiële sector. Het toezicht op de bankensector werd versterkt en kwam in handen van een onafhankelijke instelling. Twee banken werden genationaliseerd en in maart 1999 ontvingen vijftien grote banken een kapitaalinjectie van in totaal 1,5% bbp om zo het probleem van de slechte leningen aan te pakken. De relatief bescheiden herkapitalisatie heeft een aantal positieve effecten gehad. De zogeheten Japan-premie – de toeslag die Japanse banken moesten betalen voor eurodollarleningen – is geheel verdwenen en de risicopremie op bankpapier is scherp gedaald. Door de kredietgaranties en de verbeterde solvabiliteit is de bereidheid van de banken om nieuwe leningen te verstrekken toegenomen. Het totale uitstaande bedrag aan bankkrediet is echter gedaald met ruim 2%, omdat bedrijven de verbeterde winstgevendheid vooral benutten om hun schulden af te lossen. De overheid heeft bij de herkapitaliseringsoperatie ook een aantal kansen gemist. Banken hebben nog steeds weinig prikkels om 44
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
slechte leningen van de balans te verwijderen; bij geen enkele bank is het management vervangen en prestatie-afhankelijke beloningsstructuren blijven taboe. Er is ook weinig vooruitgang geboekt bij het afstoten van onderpand, dat voornamelijk uit onroerend goed bestaat. Op de onroerendgoedmarkt vinden daarom nog steeds zeer weinig transacties plaats, zodat voor onroerend goed nauwelijks objectieve en betrouwbare prijzen tot stand komen. De waardering van onderpand door banken wordt daardoor moeilijker, hetgeen weer negatieve repercussies heeft voor de kredietverlening. De structurele veranderingen in de Japanse financiële sector werden niet alleen door de overheid geïnitieerd. Er werden diverse bankenfusies aangekondigd. De grotere banken die als gevolg hiervan ontstaan, zullen beter in staat zijn de noodzakelijke investeringen in informatietechnologie te doen. Verder trekken de Japanse banken zich terug uit het buitenland. De aanwezigheid van buitenlandse instellingen en de instroom van buitenlands kapitaal spelen een steeds grotere rol in de Japanse financiële sector. De twee eerder genationaliseerde banken zullen worden overgenomen door respectievelijk een buitenlands consortium en een consortium onder leiding van de Japanse internetgroep Softbank. Zoiets was een aantal jaren geleden nog volstrekt ondenkbaar. De uitvoering van het omvangrijke liberaliseringplan voor de financiële sector, het zogeheten Big Bangprogramma, lag in het verslagjaar redelijk op schema, hoewel enige vertraging dreigt op te treden vanwege de verkiezingen die vóór oktober 2000 moeten plaatsvinden. De beleidsmakers lopen bij het voeren van het economische beleid in toenemende mate tegen grenzen op. Monetaire beleidsmakers hebben alle conventionele middelen reeds ingezet. De liquiditeitsverhoudingen zijn al lange tijd zeer ruim. In Japan is op het moment van schrijven een debat gaande over de wenselijkheid van een expliciete inflatiedoelstelling als middel om inflatieverwachtingen te creëren. Dit lijkt echter ook geen oplossing te bieden, aangezien de Bank of Japan geen instrumenten heeft om de inflatiedoelstelling op een geloofwaardige manier te bereiken. Een dergelijke beleidsmaatregel dreigt daarom de onzekerheid in de economie alleen maar te vergroten en de geloofwaardigheid van de centrale bank aan te tasten. Ook bij het budgettaire beleid begint het vraagstuk van de houdbaarheid op te doemen. Een concrete aanwijzing hiervoor was de aankondiging van Moody’s in februari 2000 dat het overwoog de rating van de Japanse overheidsschuld opnieuw te verlagen. Weliswaar is de rente op lange overheidsobligaties nu slechts 1,8% maar daar kan in de toekomst, wanneer de schuld moet worden geherfinancierd, verandering in komen. Een zeer hoge staatsschuld kan ook een belasting vormen voor het macro-economische beleid in de toekomst. Daarbij komt dat de kosten-batenverhouding van budgettaire stimulering de afgelopen jaren niet erg bemoedigend is geweest. De beperkte mogelijkheden van het conventionele macroeconomische beleid benadrukken de noodzaak van een energieke implementatie van structurele hervormingen. Dergelijke hervormingen kunnen het transformatieproces dat de Japanse economie op dit moment doormaakt, vergemakkelijken en efficiënter maken. Ook in Japan zullen de informatie- en communicatietechnologiesectoren een steeds belangrijkere bron van dynamiek in de economie worden. Beleggers hebben hoge verwachtingen van het economische potentieel van deze sectoren, gezien de enorme koerswinsten van de technologiefondsen op de Japanse aandelenbeurzen. dnb / Jaarverslag 1999
45
Structurele hervormingen essentieel
Mondiale ontwikkelingen
1.4 Europa
Na een terugval begin 1999 …
… trok de economische groei in de EU aan
Sterk herstel in het VK
Het verslagjaar was voor de Europese Unie (eu) in economisch opzicht uiteindelijk gunstiger dan verwacht. Conjunctureel toonde het verslagjaar twee gezichten. Het ene gezicht, dat zich in de eerste helft van het jaar liet zien, was somber. Externe vraaguitval door de crisis in Azië en een sterk gedaald vertrouwen van ondernemers in de toekomst veroorzaakten een terugval van de economische groei tot beneden 2%. Dat de groei niet nog sterker daalde, was te danken aan het op peil blijven van de binnenlandse bestedingen. De zonzijde van het gelaat manifesteerde zich vanaf de zomermaanden. Aangezien de opkomende economieën zich eerder en krachtiger dan aanvankelijk verwacht herstelden en de Amerikaanse economie een sterke dynamiek bleef vertonen, konden de exporten in de tweede helft van het jaar een krachtige stimulans betekenen voor de groei. Ook in Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, waar het reële bbp in het eerste kwartaal van 1999 minder dan 1% hoger lag dan een jaar eerder, trok de economische groei in het verslagjaar geleidelijk aan. De verbeterde conjuncturele positie kwam tot uitdrukking in een beperkte daling van de werkloosheid in de eu, tot 8,8% van de beroepsbevolking in december 1999. Ondanks sneller stijgende loonkosten in de eulanden buiten het eurogebied, ontliepen de inflatievoeten van de eu en het eurogebied elkaar, afgemeten aan de geharmoniseerde consumptieprijsindex, weinig. In 1999 was in beide regio’s volgens de definitie van het escb sprake van prijsstabiliteit. De inflatie, die in de eu gemiddeld 1,2% bedroeg (tabel 1.2), vertoonde echter in de loop van het jaar een opwaartse tendens onder invloed van de doorwerking van de stijging van de olieprijs en de daling van de koers van de euro. Het eurogebied omvat de elf eu-landen die deel uitmaken van de monetaire unie en vertegenwoordigt daarmee bijna 80% van het bbp van de eu. In hoofdstuk 2 wordt uitvoerig aandacht besteed aan het eurogebied, dat het relevante gebied is voor de analyse van het gemeenschappelijke Europese monetaire beleid. Van de eu-landen buiten het eurogebied legt het Verenigd Koninkrijk economisch gezien het grootste gewicht in de schaal. De Britse economie, die traditioneel grotere cyclische bewegingen vertoont dan de overige economieën in de eu, trok in de tweede helft van 1999 sterk aan. Hierdoor is de arbeidsmarkt, waar reeds verscheidene sectoren met schaarste kampten, verder verkrapt. Niettemin bleef de inflatie, in termen van de geharmoniseerde consumptieprijsindex, met 1,3% binnen de grenzen voor prijsstabiliteit en dichtbij het eu-gemiddelde. De op de middellange termijn gerichte inflatiedoelstelling van het Britse monetaire beleid is gedefinieerd als een stijging van de rpix (Retail Price Index, exclusief hypotheekrentebetalingen) met 2,5% per jaar. Deze doelstelling werd in 1999 iets onderschreden. Toen de inflatoire risico’s in de eerste maanden van het jaar afnamen door de conjuncturele terugval en de geleidelijke appreciatie van het pond sterling, verlaagde de Bank of England haar rentetarieven enkele keren, totdat de basisrente op 10 juni het niveau van 5,0% bereikte. In de tweede helft van het verslagjaar en in de eerste maanden van 2000 verbeterde het Britse conjuncturele perspectief en zijn de officiële tarieven stapsgewijs verhoogd. Het pond sterling, dat geen deel uitmaakt van het Europese wisselkoersmechanisme erm-ii, is in 1999 ten opzichte van de euro circa 10% geapprecieerd. Door de kracht van het pond boekte het Verenigd Koninkrijk in 1999 het hoogste tekort op de handelsbalans sinds in 1988 met de huidige registratiewijze werd begonnen. Met een 46
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Tabel 1.2 Economische kerngegevens Europese Unie 1999
Eurogebied
eu
Verenigd Koninkrijk
Zweden DeneGriekenmarken land
Procentuele mutaties
Volume bbp Particuliere consumptie hicp 1 Loonkosten per eenheid product
Werkloosheid
2,3
2,3
2,1
3,8
1,6
3,5
2,8
2,6
3,9
4,1
0,7
2,6
1,2
1,1
1,3
0,6
2,1
2,1
2,1
1,7
3,3
1,1
3,6
2,5
6,1
7,2
5,2
10,4
Procenten beroepsbevolking 9,2
10,0
Procenten
Kapitaalmarktrente 2 Officiële rentetarief 2
.
5,5
5,5
5,7
5,6
6,5
.
3,00
5,50
3,25
3,30
10,75
Procenten bbp
Vorderingensaldo Bruto schuld
-0,6
-1,2
1,2
1,9
3,0
-1,6
67,6
72,3
46,0
65,5
52,6
104,4
Bron: Eurostat, Europese Commissie en oeso. 1 Geharmoniseerde prijsindex. 2 Ultimo 1999.
begrotingsoverschot onderscheidde het Verenigd Koninkrijk zich in positieve zin van de overige grote landen van de eu. Griekenland heeft op 9 maart 2000 het verzoek ingediend om per 1 januari 2001 toe te treden tot de monetaire unie. Met het oog op de toekomstige toetreding bleef het economische beleid gericht op convergentie met het eurogebied. Het aanpassingsproces werd gesteund door de aanzienlijke groei van de Griekse economie. Hierdoor steeg de werkgelegenheid, maar de werkloosheid daalde nauwelijks omdat veel nieuwkomers op de arbeidsmarkt verschenen. Ondersteund door een verlaging van de indirecte belastingen vertoonde de inflatie in het verslagjaar aanvankelijk een dalende trend, maar steeg weer in de laatste twee maanden door de sterke olieprijsstijging. De stijging van de geharmoniseerde consumptieprijsindex bedroeg ruim een procentpunt meer dan in het eurogebied. De Griekse centrale bank stabiliseerde, met officiële rentetarieven boven 10%, de koers van de drachme op een niveau dat duidelijk hoger lag dan de spilkoers die binnen het erm-ii was overeengekomen. Dit paste in het op prijsstabiliteit gerichte monetaire beleid. Met ingang van 17 januari 2000 is de spilkoers van de drachme met 3,5% opwaarts aangepast. Toetreding tot het eurogebied zal gepaard gaan met een forse verlaging van de korte rente en dus met een aanzienlijke versoepeling van het Griekse monetaire beleid. De in 1999 voortgezette convergentie van de Griekse kapitaalmarktrente met die van het eurogebied toont aan dat beleggers hierop anticiperen. Om tegenwicht te bieden aan de met toetreding tot het eurogebied samenhangende monetaire verruiming, zou het overige economische beleid sterker gericht kunnen worden op het bestrijden van inflatie. Mogelijkheden hiertoe zijn een stringenter budgettair beleid (in 1999 bedroeg het overheidstekort 1,6% dnb / Jaarverslag 1999
47
Aanloop Griekenland naar toetreding tot eurogebied
Mondiale ontwikkelingen
Deense overheid voorkwam oververhitting …
… terwijl de Zweedse economie evenwichtige groei vertoonde
bbp), een beheerste loonontwikkeling en structurele hervormingen van de economie. De Deense economie vertoonde in 1999 een lagere bbp-groei dan het gemiddelde in het eurogebied. Deels was de gematigde groei beoogd gevolg van het Deense overheidsbeleid, dat sinds 1998 is gericht op afkoeling van de economie door het afremmen van de binnenlandse vraag. Dit verklaart het gerealiseerde hoge begrotingsoverschot in 1999, dat overigens mede werd ingegeven door lange termijndoelstellingen van de Deense regering. De Deense begrotingssystematiek is namelijk gericht op een begrotingsoverschot van 2% bbp over de conjunctuurcyclus; dit om de overheidsschuld te reduceren in anticipatie op de vergrijzing. De inflatie was in het verslagjaar gemiddeld een procentpunt hoger dan in het eurogebied en vertoonde daarbij een opwaartse tendens. Ten dele was dit het gevolg van tijdelijke factoren, zoals de introductie van een milieubelasting, die in de loop van 2000 uit de prijsindexcijfers zullen vallen. Daarentegen blijft de sterke groei van de loonkosten per eenheid product een punt van zorg. Op monetair terrein heeft de Deense centrale bank in 1999 het op wisselkoersstabiliteit gerichte beleid voortgezet, waardoor de Deense kroon zich in het erm-ii handhaafde in een smalle band ten opzichte van de euro. De korte en lange rente waren in het verslagjaar enkele tienden van een procentpunt hoger dan in het eurogebied. Zweden kende in het verslagjaar een evenwichtig beeld met hoge economische groei, gematigde inflatie en een overschot op de overheidsbegroting. Ondanks de stijging van de olieprijzen en de hoogconjunctuur bleef de inflatie beperkt door de doorwerking van dereguleringsmaatregelen en een appreciatie van de Zweedse kroon. De belangrijkste dreiging voor prijsstabiliteit in de toekomst gaat uit van de stijging van de arbeidskosten. De Zweedse centrale bank verlaagde haar officiële rentetarieven in de eerste helft van 1999 en voerde vervolgens – in lijn met het internationaal gewijzigde rentebeeld – enkele renteverhogingen door. Daarmee vertoonde het Zweedse monetaire beleid, dat gericht is op het verwezenlijken van een doelstelling voor de consumptieprijsstijging van 2%, hetzelfde algemene patroon als in het eurogebied. Het niveau van de korte en lange rente was net als in Denemarken iets hoger dan in het eurogebied. Mede als gevolg van de kracht van de Zweedse economie apprecieerde de Zweedse kroon, die evenals het pond sterling niet participeert in het erm-ii, in 1999 ten opzichte van de euro. 1.5 Opkomende markten
Aziatische landen toonden krachtig herstel …
Ook voor de opkomende markten werden de groeiramingen in de loop van 1999 opwaarts bijgesteld. De economieën in Zuidoost-Azië lieten in 1999 een verrassend snel herstel zien na de forse contractie van 1998. Drie elementen speelden daarbij een hoofdrol: de groei van de uitvoer, de aard van de crisis en de relatief gezonde budgettaire situatie vóór de crisis. Het groeiherstel werd in eerste instantie gedragen door een stijging van de uitvoer, die dankzij de relatieve openheid van de regio extra gewicht in de schaal legt. De per saldo forse depreciatie van bijna alle valuta’s tijdens de crisis zorgde namelijk voor een verbetering van de concurrentiepositie van de betrokken landen met als gevolg dat de buitenlandse vraag weer aantrok en de lopende rekening verbeterde. Het lichte herstel van Japan en de 48
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
robuuste groei in de Verenigde Staten, in combinatie met de grote vraag naar voor de regio belangrijke exportproducten, zoals computeronderdelen en halfgeleiders, droegen hieraan bij. Een tweede belangrijk element in het economische herstel van Azië was de aard van de crisis: niet de omvang, maar de samenstelling van de externe schuld vormde het probleem; de schuld was grotendeels kort gefinancierd. Een belangrijk onderdeel van het crisismanagement bestond daarom uit looptijdverlenging ofwel herstructurering van deze schuld. In combinatie met de uitvoering van aanpassingsmaatregelen in het kader van imf-programma’s maakte dit de weg vrij voor het herstel van het vertrouwen van beleggers en daarmee voor een vermindering van de kapitaaluitstroom. Omdat tevens grote overschotten op de lopende rekening werden gerealiseerd, herstelden de wisselkoersen enigszins. Dit maakte bij een gematigde inflatieontwikkeling renteverlagingen mogelijk. Een laatste factor was dat de begrotingssituatie bij de aanvang van de crisis in de meeste landen op orde was, zodat er ruimte was voor een stimulerend beleid. Bovengenoemde factoren vormden de katalysator voor een hernieuwd binnenlands vertrouwen, hetgeen zich vertaalde in een inhaalslag bij de investeringen en de consumptie en het aanvullen van voorraden die tijdens de crisis op een dieptepunt waren beland. Overigens neemt dit voorspoedige herstel niet weg dat er structurele zwaktes zijn blijven bestaan in met name de banken- en de industriesector. Stagnatie in het proces van herstructurering en versterking van de ‘corporate governance’ vormt dan ook een risico voor het broze economische herstel. De crisissfeer bereikte het Latijns-Amerikaanse continent toen Brazilië in januari 1999 gedwongen was de koppeling van de koers van de real aan de dollar op te geven en de munt met ruim 30% in waarde daalde. De uitstralingseffecten hiervan waren in heel LatijnsAmerika merkbaar, in de vorm van hoge rentestanden en in waarde afnemende valuta’s. Ook Chili en Colombia staakten de wisselkoerskoppeling aan de dollar. Hiermee kon in deze landen de wisselkoers niet langer als nominaal anker dienen voor het monetaire beleid en werd overgestapt op een directe inflatiestrategie. Ecuador, dat zijn wisselkoers fors zag depreciëren, zoekt juist zijn heil aan de andere kant van het spectrum met het plan om de economie te dollariseren. In Argentinië deden in 1999 eveneens plannen tot dollarisatie de ronde; het land bleef echter onverkort vasthouden aan het systeem van een currency board. De crisis in Latijns-Amerika kwam op een moment waarop de toch al omvangrijke begrotingstekorten waren toegenomen, doordat de overheidsschulden deels tegen een variabele rente waren gefinancierd. Om de crisis te bedwingen, was budgettaire consolidatie dan ook een speerpunt van de aanpassingsmaatregelen. Bij een hoge rente was een recessie in vrijwel alle LatijnsAmerikaanse landen in de loop van 1999 onvermijdelijk. Daardoor bleef het inflatoire effect van de wisselkoersdaling beperkt. Per saldo nam de inflatie zelfs iets af, van 10% in 1998 tot circa 9% in het verslagjaar, maar ze blijft daarmee hoog. Het herstel in Azië en Latijns-Amerika werd weerspiegeld in een groter vertrouwen bij internationale beleggers. Naast de veelal met het imf overeengekomen beleidsaanpassingen in de opkomende markten was dit te danken aan het feit dat getroffen landen in het algemeen niet naar kapitaalrestricties grepen. Hoewel de terugtrekking van kapitaal uit Azië aanmerkelijk afnam en de teruggang van de kapitaalinstroom in Latijns-Amerika relatief meeviel, bevindt de kapitaaldnb / Jaarverslag 1999
49
... door zowel externe factoren …
... als binnenlands vraagherstel
Hoewel wisselkoerskoppelingen sneuvelden …
... viel de crisis in Latijns-Amerika mee
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.6 Kapitaalstromen Miljarden usd
Aziatische landen 80
Netto particulier kapitaal 40
Netto investeringen in effecten 0
Netto officieel kapitaal -40
Netto directe investeringen -80 92
93
94
95
96
97
98
99
94
95
96
97
98
99
Overige netto investeringen
Latijns-Amerika 90 60 30 0
-30 -60 92
93
Bron: imf.
Herstel trager dan in Azië
stroom naar de opkomende economieën zich op een aanzienlijk lager niveau dan in 1996. Een opsplitsing naar de aard van de kapitaalstromen laat zien dat de interesse van beleggers voor de Aziatische crisislanden zich grotendeels uit in een hernieuwde interesse voor effecten (grafiek 1.6). De vermindering van het uitstaande internationale bankkrediet hield aan. Het beloop van de buitenlandse directe investeringen, die voor Latijns-Amerika een groot deel van de totale kapitaalstromen uitmaken, is in de afgelopen jaren stabiel gebleven. De toegenomen bereidheid om internationaal krediet te verstrekken kwam ook tot uitdrukking in een daling van het gewogen rente-ecart van de opkomende markten van de recordstand van bijna 1700 basispunten in september 1998 tot circa 800 basispunten in april 2000. Met fraaie groeicijfers voor het vierde kwartaal van 1999 voor Brazilië en Argentinië lijkt de crisis in Latijns-Amerika het dieptepunt te zijn gepasseerd. Het is evenwel niet waarschijnlijk dat dit continent zich in hetzelfde tempo zal herstellen als Azië, omdat zowel de aard van de crisis als de factoren die verantwoordelijk zijn voor de Aziatische opleving afwijken van de situatie in Latijns-Amerika. De schuldpositie van Latijns-Amerika blijft zorgen baren. Daarom zullen beleggers waarschijnlijk minder positief reageren op het wegebben van de crisis en een hogere rente blijven vragen vanwege het blijvende risico van betalingsproblemen. Een uitvoergeleid herstel lijkt voor de Latijns-Amerikaanse landen evenmin weggelegd, aangezien ze relatief gesloten zijn en hun exportpakket – voornamelijk grondstoffen met een voor hen gegeven wereldmarktprijs – een sterke volume50
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
toename van de uitvoer onwaarschijnlijk maakt. Ten slotte zal ook van de benodigde budgettaire consolidatie geen stimulans uitgaan op de economische groei. De olieproducerende landen zagen in 1999 hun inkomsten fors oplopen, toen de olieprijs na een jarenlange daling sterk aantrok (grafiek 1.7). Evenals enkele andere conjunctuurgevoelige grondstoffenprijzen profiteerde de olieprijs van de toegenomen vraag, die voortvloeide uit de weer aantrekkende wereldeconomie. Belangrijker was het akkoord voor hernieuwde productiebeperkingen in opec-verband, waarbij ook enkele niet-opec-landen zich aansloten. In tegenstelling tot eerdere afspraken, werden de overeengekomen quota in grote mate nageleefd, waardoor wereldwijd het aanbod daalde. De verdriedubbeling van de olieprijs die is opgetreden sinds het dieptepunt van usd 10 in het begin van 1999, heeft wereldwijd geleid tot bezorgdheid over de doorwerking hiervan op het algemene prijspeil. De Verenigde Staten hebben in dit verband al gedreigd hun strategische voorraad aan te spreken om zodoende de prijsstijging af te remmen. Bij het aflopen van het eenjarige akkoord in maart 2000 leken de drie grootste olieproducenten, Saudi-Arabië, Venezuela en Mexico, bereid om de productie op te voeren. Een aanhoudend zeer hoge olieprijs is niet in hun belang omdat daarmee olieproductie elders profijtelijk wordt en het aanbod op termijn zal toenemen. De crisis in Rusland die in augustus 1998 uitbrak, versterkte de divergentie van de economische prestaties van transitielanden. Daarnaast werkte de Kosovo-crisis negatief door in de economische groei van Zuidoost-Europa. De Russische economie herstelde zich door invoersubstitutie, die volgde op de depreciatie van de roebel en de olieprijsstijging, maar de structurele problemen, zoals de ineffectieve belastinginning, duren voort. De overige Europese landen die vroeger deel uitmaakten van de Sovjet-Unie, zagen in navolging van Grafiek 1.7 Ontwikkelingen op de oliemarkt 80
35
75
25
70
15
65
5 97
98
Aanbod in Vraag in miljoenen miljoenen vaten per dag vaten per dag
99
Prijs in usd per vat uk-brent, schaal rechts
00
Aantal dagen voorraad, schaal rechts
Toelichting: Alle cijfers zijn maandgemiddelden. Bron: Oil market intelligence.
dnb / Jaarverslag 1999
51
Verdrievoudiging van de olieprijs
Mondiale ontwikkelingen
Perspectief EU-lidmaatschap stimuleert hervormingen
Zuid-Afrika herstelt van valutacrisis
Ook aantal kleinere Afrikaanse landen presteerden goed
Rusland de wisselkoersen onderuitgaan, de inflatie oplopen en de overheidsfinanciën verslechteren. De economische vooruitzichten voor deze landen zijn evenmin rooskleurig omdat hervormingen uitblijven. De hinder die deze landen ondervonden van de crisis in Rusland verminderde de bereidheid van de bevolking tot pijnlijke hervormingen nog verder. De Centraal-Europese landen kenden daarentegen vrijwel allemaal een redelijke economische groei. Behalve dat deze landen door de minder intensieve handelsrelaties slechts beperkt hinder ondervonden van de crisis in Rusland, bleef de kapitaalinstroom op peil met het oog op de uitbreiding van de Europese Unie. De wens van toetreding tot de Europese Unie verklaart tevens het hogere tempo van hervormingen. Tijdens de bijeenkomst van de Europese regeringsleiders en staatshoofden in december 1999 werd besloten dat toetredingsonderhandelingen zouden worden geopend met Bulgarije, Roemenië, Litouwen, Letland, Slowakije en Malta. Sinds november 1998 werd reeds onderhandeld met zes andere kandidaat-lidstaten: Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek, Slovenië, Estland en Cyprus. Een uitbreiding van de Unie met de twaalf landen waarmee wordt onderhandeld zou betekenen dat de bevolking van de Unie met bijna 30% zou toenemen en het totale inkomen met bijna 5%. Het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking van deze landen lag in 1997 met eur 3.500 aanmerkelijk lager dan het gemiddelde van eur 23.000 van de huidige eu-lidstaten. Overigens valt ook in termen van marktwerking nog een substantiële kloof met de huidige lidstaten te overbruggen. Ook op het Afrikaanse continent liepen de economische prestaties uiteen. De economische groei in de relatief grote economieën Marokko en Nigeria bedroeg minder dan 1%, waarbij het vooral op landbouw georiënteerde Marokko hinder ondervond van de droogte en Nigeria met name last had van de naweeën van de lage olieprijs en een aanvankelijk inadequate beleidsreactie daarop. De economische groei in het grootste land op dit continent, Zuid-Afrika, kwam net boven 1% uit, maar dit land is herstellende van de valutacrisis van een jaar daarvoor. Inmiddels is hier weer sprake van een terugkeer van het kapitaalverkeer, mede door een vertrouwenwekkend beleid. Zowel Marokko als Zuid-Afrika boeken overigens voortgang met de structurele hervormingen. Als onderdeel daarvan hebben beide landen een handelsakkoord gesloten met de Europese Unie. Goed beleid werd ook gevoerd in een flink aantal kleinere landen, waaronder Ivoorkust, Soedan en Tanzania, hetgeen zich vertaalde in een economische groei tussen 4 en 6%, terwijl de inflatie zich over het algemeen gematigd ontwikkelde. De beleidsinspanningen vanaf begin jaren negentig van Ghana, het door een overstroming getroffen Mozambique en Oeganda werpen ook hun vruchten af gezien de groeipercentages van tussen 5 en 10%, bij een eveneens gematigde inflatie. De gewapende conflicten, waarbij een derde van de Afrikaanse landen direct of indirect is betrokken, zorgen voor een instabiele omgeving en blijven daarmee de economische groei in dit continent belemmeren. 1.6 Internationale economische interactie
Sterke stijging Amerikaanse lopende rekening-tekort …
Net als in 1998 gingen ook in het verslagjaar internationale groeiverschillen gepaard met onevenwichtige lopende rekening-verhoudingen (grafiek 1.8). Het tekort op de Amerikaanse lopende rekening steeg met 1,2 procentpunt tot 3,7% van het bbp, het hoogste niveau sinds 52
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Grafiek 1.8 Saldi lopende rekening Procenten bbp 6
vs 4
Japan 2
Eurogebied
0
-2
-4 79
84
89
94
99
Bron: oeso.
1987. De toename van het tekort weerspiegelt vooral een sterke stijging van de invoer met 13% door de aanhoudend hoge groei van de particuliere consumptie en de investeringen. De uitvoer nam toe met 4%. In Japan, waar in 1998 in een krimpende economie de invoer nog met 5% was afgenomen, zorgde het economische herstel voor een daling van het overschot als gevolg van een hogere invoer. De uitvoer profiteerde van de verbetering van de externe omgeving, met name in Oost-Azië, maar door de kracht van de yen bleef de uitvoergroei steken op slechts 1%. In het eurogebied daalde het overschot op de lopende rekening per saldo met 0,5 procentpunt van het bbp als gevolg van hogere importprijzen en exportvolumes die een herstel inzetten na de daling in de tweede helft van 1998. De olieproducerende landen boekten grote verbeteringen op hun lopende rekening door de sterke stijging van de olieprijzen. Het saldo op de lopende rekening wordt bepaald door het nationale spaaroverschot, dat is het verschil tussen nationale besparingen en binnenlandse investeringen. Voor de Verenigde Staten geldt dat het stijgende tekort op de lopende rekening de reflectie is van investeringen die sneller stijgen dan de nationale besparingen. Deze stijging komt volledig voor rekening van de private sector. De particuliere investeringen stegen van 13,5% van het bbp aan het begin van de jaren negentig tot 17% in het verslagjaar. Deze investeringsgolf is nauw verbonden met de invoering van nieuwe technologieën voor informatieverwerking en telecommunicatie. In 1999 groeiden de investeringen in communicatieapparatuur met 25%, investeringen in computersystemen met 40% en uitgaven aan software met 13%. Op de aandelenbeurzen vertaalden optimistische verwachtingen over de gunstige effecten van wijdverspreide toepassing van ict in de economie zich in scherpe koersstijgingen, met name voor aandelen van de ict-sector zelf. Deze leidden op hun beurt tot grote vermogenswinsten op de aandelenportefeuilles van de Amerikaanse huishoudens, hetgeen de geneigdheid tot sparen verminderde. Tussen 1995 en 1999 nam hun netto vermogen toe van 470% tot 580% van het beschikbare inkomen. Tegelijkertijd namen de gezinsbesparingen als percentage van het beschikbaar inkomen af van 5,5% tot slechts 2%. Ook het feit dat er steeds meer concrete aanwijzingen kwamen voor een blijdnb / Jaarverslag 1999
53
… stijgende particuliere investeringen …
… en dalende gezinsbesparingen
Mondiale ontwikkelingen
Toename directe buitenlandse investeringen in VS
vende verbetering van het groeipotentieel van de Amerikaanse economie zette de Amerikaanse huishoudens aan om steeds minder te gaan sparen. Per saldo zijn de nationale besparingen toch gestegen, dankzij de opmerkelijke verbetering van de overheidsfinanciën. De Japanse en Amerikaanse lopende rekeningen vormen elkaars spiegelbeeld. Het Japanse overschot vindt ook zijn oorsprong in het gat tussen investeringen en besparingen van de particuliere sector, met dien verstande dat hier de investeringen lager zijn dan de besparingen. De huishoudens vertonen traditioneel een hoge spaargeneigdheid. In de jaren negentig lagen de gezinsbesparingen rond 13% van het beschikbare inkomen. In 1999 is de spaarquote gedaald van 13,5% tot 12%. Het volume van de bedrijfsinvesteringen nam in 1998 met 11% af en in 1999 met 5,5%. Ook de investeringen in de woningbouw stortten in en zijn zich pas sinds kort aan het herstellen. De particuliere investeringen zijn teruggelopen van 21% van het bbp in 1997 tot 18% in het verslagjaar. Het expansieve budgettaire beleid sinds 1993 heeft het spaaroverschot van de overheid dramatisch doen dalen en oefent een neerwaartse invloed uit op het lopende rekening-saldo. Internationale kapitaalstromen zorgen voor de financiering van de lopende rekening-saldi. Een tekort op de lopende rekening moet in principe worden gedekt door import van kapitaal. Op de kapitaalrekening van de Amerikaanse betalingsbalans hebben zich in de afgelopen jaren opmerkelijke veranderingen voorgedaan. Vóór 1998 werd het lopende rekening-tekort voornamelijk gefinancierd door de netto verkoop van effecten (staatsobligaties, bedrijfsobligaties en aandelen). Directe buitenlandse investeringen vormden per saldo geen financieringsbron. Tot 1995 was zelfs sprake van een jaarlijkse netto-uitstroom van directe buitenlandse investeringen van usd 30 à 40 miljard. In 1998 sloegen de directe investeringen om in een netto instroom van usd 60 miljard, oftewel 27% van het lopende rekening-tekort. In de eerste negen maanden van 1999 was dit opgelopen tot usd 100 miljard, 42% van het tekort. Anders dan de vs kende het eurogebied de afgelopen jaren een toenemende netto uitstroom van directe buitenlandse investeringen. Als oorzaak van deze ontwikkeling wordt wel het relatief onaantrekkelijke investeringsklimaat in het eurogebied genoemd. In 1998 vloeide eur 103 miljard af aan directe investeringen; in het verslagjaar eur 147 miljard. Bij het effectenverkeer nam daarentegen de netto uitstroom van kapitaal af tot eur 21 miljard, vergeleken met eur 85 miljard in 1998. De toegenomen internationale kapitaalmobiliteit in het oesogebied heeft het mogelijk gemaakt dat lopende rekeningen steeds grotere en meer langdurige onevenwichtigheden kunnen vertonen. Nu het Amerikaanse lopende rekening-tekort recordhoogtes heeft bereikt, rijst niettemin de vraag in hoeverre deze ontwikkeling houdbaar is. Dergelijk grote tekorten betekenen immers dat de vs in hoog tempo een schuld opbouwen bij het buitenland. In netto termen bedraagt deze schuld nu circa 20% van het bbp. De houdbaarheid van de tekort- en schuldpositie hangt in belangrijke mate af van de wijze waarop de Amerikaanse particuliere sector het geleende geld besteedt. Als het geld wordt gebruikt om extra rendabele investeringen te kunnen plegen, dan zijn problemen veel minder waarschijnlijk dan als het geld wordt gebruikt om extra private of publieke consumptie mogelijk te maken. Zoals hierboven al is gesuggereerd, wordt het geïmporteerde kapitaal vooral aangewend om hogere – met name ictgerelateerde – investeringen te financieren. Ook gegevens over de invoer wijzen daarop. Het aandeel van kapitaalgoederen in de 54
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
Amerikaanse importen is scherp gestegen van 25% in 1992 tot 45% in 1999. De recente sterke toestroom van directe buitenlandse investeringen wijst eveneens in deze richting. De internationale groeiverschillen kwamen ook tot uitdrukking in de wisselkoersverhoudingen tussen de Verenigde Staten, het eurogebied en Japan (grafiek 1.9). De wisselkoersontwikkelingen in het verslagjaar werden gedomineerd door twee trends: een scherpe depreciatie van de euro versus de dollar en een sterke appreciatie van de Japanse yen versus de dollar en de euro. De euro begon zijn bestaan op 1 januari 1999 met een koers van usd 1,17. In de zes maanden daarna deprecieerde de euro tot de psychologische belangrijke grens van pariteit met de dollar, omdat de groeivooruitzichten in Europa somber bleven. Daarna herstelde de euro zich gedurende een aantal maanden onder invloed van verbeterende economische vooruitzichten en verwachtingen van een verkrapping van het monetaire beleid door de ecb. Vanaf oktober begon de euro echter weer snel in waarde te dalen ten opzichte van de dollar, en eind januari 2000 kwam de koers voor langere tijd onder pariteit te liggen. De depreciatie van de euro met 10% vond plaats ondanks een solide conjunctureel herstel van het eurogebied. Het goede nieuws over het Europese economische herstel werd overschaduwd door de spectaculaire prestaties van de Amerikaanse economie. De omvangrijke afvloeiing van kapitaal wordt ook wel genoemd als een verklaring voor de zwakke euro. Tegen deze verklaring pleit dat in 1998 de euro is geapprecieerd, terwijl de kapitaaluitvoer toen nog groter was dan in 1999. In de eerste helft van 1999 deprecieerde de yen ten opzichte van de dollar met ongeveer 5%, omdat de Japanse economie zwak bleef en de Bank of Japan de rente tot 0% verlaagde. In de tweede helft van het verslagjaar apprecieerde de yen krachtig, hetgeen toe te schrijven valt aan de verrassend hoge economische groei in Japan in het eerste halfjaar van 1999. Met name het zeer hoge groeicijfer in het eerste kwartaal, dat in juni bekend werd, zorgde voor een omslag op Grafiek 1.9 Wisselkoers van de euro en de yen ten opzichte van de dollar Dollar per euro, respectievelijk yen per dollar; maandgemiddelden. 1,4
100
1,3
110
1,2
120
1,1
130
1,0
140
0,9
150 96
97
Euro, schaal links
Yen, schaal rechts
dnb / Jaarverslag 1999
98
99
00
55
Euro sterk gedeprecieerd tegenover dollar
Yen sterk geapprecieerd tegenover dollar
Mondiale ontwikkelingen
de financiële markten. Optimisme over het herstel in Japan leidde tot forse buitenlandse aankopen van Japanse aandelen, hetgeen de yen en de aandelenkoersen opstuwde. Bezorgheid dat de sterke yen het fragiele economische herstel in de kiem zou smoren, heeft de Japanse autoriteiten ertoe gebracht herhaaldelijk voor grote bedragen te interveniëren in de valutamarkt. De internationale reserves namen in 1999 met usd 75 miljard toe, een stijging van 37%. Het effect van de interventies was echter zeer beperkt. Vanaf begin januari 2000 was de yen echter weer op de terugtocht, omdat steeds duidelijker werd dat het herstel van de Japanse economie minder voorspoedig verliep dan eerder werd gedacht. Ook de aankondiging van Moody’s in februari dat het overwoog de rating van de Japanse overGrafiek 1.10 Beurskoersen eurogebied, Verenigde Staten en Japan Indexcijfers, begin januari 1998 = 100; weekgemiddelden
Eurogebied 180
Totaal 160
exclusief telecom, media en technologie
140 120 100 80 98
99
00
99
00
99
00
Verenigde Staten 180 160 140 120 100 80 98
Japan 180 160 140 120 100 80 98
Bron: Datastream.
56
dnb / Jaarverslag 1999
Mondiale ontwikkelingen
heidsschuld opnieuw neerwaarts aan te passen, zorgde voor druk op de yen. Voor aandelenmarkten wereldwijd was het verslagjaar een uitstekend jaar (grafiek 1.10). Diverse records sneuvelden. In de Verenigde Staten steeg de s&p 500-index met 20%, in Europa sloot de EuroStoxx-index 36% hoger en in Japan boekte de Nikkei-index een winst van 38%. Een belangrijke bepalende factor van de beurskoersen was de mening van marktparticipanten over de vraag hoe lang de Amerikaanse economie snel kon groeien zonder dat de inflatie zou oplopen. Goed nieuws over deze kwestie, bijvoorbeeld in de vorm van hoge arbeidsproductiviteitsgroei, leidde tot optimisme en scherpe koersstijgingen. Tekenen van oplopende inflatie of grotere spanningen op de arbeidsmarkt leidden tot pessimisme en verwachtingen van renteverhogingen door de Federal Reserve, en dus tot lagere beurskoersen. Opvallend is dat de koerswinsten ongelijk verdeeld zijn over de ondernemingen. Ongeveer de helft van de bedrijven opgenomen in de s&p 500-index zag bijvoorbeeld zijn aandelenkoers dalen. Ondanks grote verschillen in het macro-economische klimaat, werden wereldwijd de koerswinsten gedragen door de telecom-, media- en technologiefondsen. In de Verenigde Staten steeg de door technologiefondsen gedomineerde Nasdaq-index in het verslagjaar met 86%, veel meer dan de s&p 500 en de Dow Jones. Nadat in de eerste maanden van 2000 de koersen van technologie-aandelen een verdere opgaande beweging hadden vertoond, zette vanaf begin maart een neerwaartse correctie in. De Nasdaq-index daalde binnen een tijdsbestek van circa één maand met 33%, en bevond zich op 18 april 2000 op een niveau gelijk aan dat bereikt medio december 1999, hetgeen in historisch perspectief overigens nog steeds hoog is.
dnb / Jaarverslag 1999
57
Nieuwe records voor aandelenbeurzen …
… door technologiefondsen
2 Ontwikkelingen in het eurogebied
2.1 Inleiding De verwachtingen voor 1999 voor het eurogebied waren aanvankelijk somber gestemd. Algemeen werd de fall-out van de Azië-crisis verwacht: als gevolg van een lage wereldhandelsgroei zou de economie maar traag groeien en bovendien dreigde deflatiegevaar. Door de dynamische externe omgeving in de tweede helft van 1999 (zie hoofdstuk 1) bleek dit sombere toekomstbeeld allesbehalve waar en kreeg 1999 twee gezichten. In de eerste helft van het jaar zakte de groei in het eurogebied tot ruim onder 2%, voornamelijk als gevolg van de externe vraaguitval door de Azië-crisis. De interne vraag bleef redelijk op peil. Aan het eind van 1999 was de groei echter al aangetrokken tot ongeveer 3%. Door de aantrekkende export, geholpen door de depreciatie van de euro, bleek dat de groei in de loop van het jaar weer breder werd gedragen. De inflatie in het eurogebied steeg gaandeweg, maar met een gemiddelde inflatie van 1,1% werd ruimschoots voldaan aan de definitie van prijsstabiliteit. Gedurende 1999 is de geldgroei (m3) in het eurogebied gestaag versneld, waarmee deze zich heeft verwijderd van de referentiewaarde voor de geldgroei van 4,5%. Samen met de forse groei van de kredietverlening aan de private sector gaf dit blijk van ruime monetaire verhoudingen in het eurogebied. Tegen de achtergrond van het geschetste conjuncturele beeld, heeft het Eurosysteem in 1999 twee rentestappen gezet, in april (-0,5%) en november (+0,5%). Deze weerspiegelden de ommezwaai van de inflatoire risico’s van voornamelijk neerwaarts naar opwaarts gericht, mede onder invloed van de verbeterende economische vooruitzichten. De lange rente liet in de tweede helft van 1999 een duidelijke stijging zien. Vervolgens is het eind 1999 ingezette proces van een minder ruim monetair beleid in februari en maart 2000 voortgezet door twee renteverhogingen van elk 25 basispunten. De overheidsfinanciën in de landen van het eurogebied lieten het afgelopen jaar een verbetering zien met een tekortreductie van gemiddeld 0,8% bbp. Wel is de daling voor een groot deel het gevolg van lagere rentelasten en slechts in mindere mate het gevolg van een op consolidatie gericht overheidsbeleid. In historisch perspectief geplaatst, blijkt 1999 voor het eurogebied een redelijk gunstig jaar te zijn geweest. De inflatie is, evenals in recente jaren, laag gebleven en de werkloosheid liet een dalende lijn zien (grafiek 2.1). Niettemin blijft de werkloosheid nog altijd op een hoog niveau. Bovendien leert de ervaring aan het eind van de jaren tachtig dat een conjuncturele daling van de werkloosheid snel teniet kan worden gedaan als het tij tegenzit. De huidige daling van de werkloosheid zal daarom moeten worden ondersteund met structurele maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt in het eurogebied ten einde een verslechtering van de werkloosheid na een conjuncturele omslag, zoals zich in de jaren negentig heeft voorgedaan, te voorkomen. dnb / Jaarverslag 1999
59
Aanvankelijk sombere vooruitzichten ...
... worden niet bewaarheid
Goede tweede helft van 1999 ...
... maakt minder ruim monetair beleid nodig
Werkloosheid gedaald, maar niveau blijft hoog
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.1 Inflatie en werkloosheid in historisch perspectief Procentuele mutaties en procenten van de beroepsbevolking 12
Inflatie 10
Werkloosheid 8
6
4
2
0 75
80
85
90
95
2.2 Conjunctuur eurogebied Lagere groei …
De economie in het eurogebied heeft in het afgelopen jaar een lagere groei laten zien dan in 1998. Het reële bbp is in 1999 gegroeid met 2,3%, tegen 2,7% in 1998 (tabel 2.1). Deze constatering doet echter geen recht aan de gunstige dynamiek in de loop van het jaar. In de eerste helft van het jaar oefende de externe omgeving een negatieve invloed uit op de economische ontwikkeling in het eurogebied. De wereldhandel was eind 1998 ingezakt in de nasleep van de crises in Azië, LatijnsAmerika en Rusland, waardoor de Europese export onder druk kwam. De externe crises hadden echter slechts een beperkte invloed op de Tabel 2.1 Volume bruto binnenlands product Procentuele mutaties t.o.v. vorige overeenkomstige periode
Euro- Duits- Frank- Italië gebied land rijk 1995 1996 1997 1998 1999 1998 i ii iii iv 1999 i ii iii iv
Nederland
2,2
1,8
1,8
2,9
2,3
1,4
0,8
1,1
1,1
3,0
2,3
1,5
2,0
1,8
3,8
2,7
1,9
3,4
1,5
3,7
2,3
1,4
2,7
1,4
3,5
3,7
3,0
3,5
3,0
4,4
2,8
1,8
3,7
1,4
3,9
2,6
1,8
3,4
1,3
3,2
2,0
1,2
2,9
0,5
3,2
1,8
0,8
2,4
1,0
3,1
1,9
0,9
2,4
1,1
3,3
2,4
1,5
2,9
1,5
3,7
3,0
2,3
3,2
2,1
3,9
Bron: Eurostat.
60
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
interne dynamiek van het eurogebied. De groei van de particuliere consumptie en investeringen in vaste activa werd ondersteund door de lage inflatie, de lage reële rentevoeten en de gunstige werkgelegenheidsontwikkeling. De consumptie en de investeringen, die samen meer dan driekwart van de binnenlandse bestedingen vertegenwoordigen, bleven in het begin van het jaar dan ook robuuste groeicijfers tonen. In de loop van het jaar trok de internationale vraag naar Europese producten weer fors aan, geschraagd door de sterke depreciatie van de effectieve eurokoers. De uitvoer van het eurogebied profiteerde hiervan en de bijdrage van het uitvoersaldo aan de economische groei werd in het vierde kwartaal voor het eerst in zeven kwartalen weer positief (grafiek 2.2). De opleving van de uitvoer is een belangrijke motor geweest voor de versnelling in het groeitempo van het eurogebied die in de tweede helft van het verslagjaar is ingezet (grafiek 2.3). In het eurogebied onderhouden Duitsland, Italië, Finland en in mindere mate Frankrijk relatief sterke handelsbanden met de door financiële crises getroffen gebieden. Deze landen werden daardoor met een relatief grote teruggang in hun buitenlandse vraag geconfronteerd. Hierbij speelt ook de samenstelling van het uitvoerpakket een belangrijke rol: met name Duitsland exporteert veel kapitaalgoederen en deze goederen zijn traditioneel zeer gevoelig voor een wisselend investeringsklimaat in de wereld. De Duitse handel met de getroffen gebieden laat daardoor al vanaf het derde kwartaal van 1997 een gestage daling zien en kwam in het begin van 1999 uit op de helft van het Grafiek 2.2 Eurogebied: bijdragen aan de reële bbp-groei Procentuele volumemutaties
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
-0,5
-1,0 95
Particulier verbruik
96
Overheidsverbruik
97
98
99
Bruto Uitvoer saldo investeringen
Bron: Eurostat.
dnb / Jaarverslag 1999
61
… maar externe omgeving gaf impuls in tweede helft van 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.3 Eurogebied: export Miljarden eur; zesmaands voortschrijdende gemiddelden 75
70
65
60
55
50 96
97
98
99
00
niveau in 1997. De economische groei in Duitsland en Italië viel in de eerste helft van 1999 terug tot rond 1% op jaarbasis, waardoor de groeiverschillen, die al geruime tijd zichtbaar waren binnen het eurogebied, verder toenamen. Frankrijk is wat dit betreft van de grote landen de positieve uitzondering en heeft een bbp-groei van 2,7% gerealiseerd, voornamelijk dankzij een robuuste binnenlandse investeringsgroei en een iets eerder inzettend herstel van de buitenlandse handel. Finland handelde traditioneel veel met Rusland. Deze handel is de voorbije jaren sterk afgenomen, hetgeen de Finse economie minder gevoelig maakt voor de ontwikkelingen in Rusland. De crisis in Rusland had in 1999 evenwel nog een drukkend effect op de economische groei in Finland. Het uitgangsniveau was echter aanzienlijk hoger dan in andere landen: in 1998 had Finland nog een bbp-groei van 5% op jaarbasis.
Divergentie vertrouwensindicatoren …
… via aantrekkend producentenvertrouwen opgelost
De hierboven geschetste twee gezichten van 1999 komen ook tot uitdrukking in het beloop van het producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied. De divergentie tussen beide vertrouwensindicatoren, die halverwege 1998 was ontstaan, bereikte in maart 1999 een hoogtepunt toen onder invloed van tegenvallende buitenlandse orders het producentenvertrouwen tot het laagste punt in twee jaar daalde. Tot ver in het verslagjaar bleef onzekerheid bestaan over hoe de ontstane kloof tussen de vertrouwensindicatoren gedicht zou worden. Er bestond een risico dat bij een verdere inzinking van externe handel en slinkende orderportefeuilles het pessimisme van de producenten zou overslaan naar consumenten, waardoor de particuliere bestedingen onder druk konden komen te staan. Het consumentenvertrouwen ondervond echter nauwelijks invloed van de externe crises: alleen de subindex van het economische klimaat, traditioneel erg gevoelig voor de berichtgeving in de media, bleef relatief laag. De andere subindices bleven op een hoog niveau liggen. Ook uit het beloop van het vertrouwen in de bouwsector blijkt dat de neergang beperkt bleef tot de externe omgeving. Deze sector realiseert het leeuwendeel van haar omzet in het binnenland en is daardoor grotendeels afgeschermd van directe buitenlandse invloeden. Het vertrouwen van ondernemers in de bouwsector vertoonde halverwege het jaar slechts een korte onderbreking van de verder opgaande lijn (grafiek 2.4). 62
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.4 Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied Saldi in procenten 10
Producentenvertrouwen industrie
0
-10
Producentenvertrouwen bouwsector
-20
Consumentenvertrouwen
-30
-40
-50 95
96
97
98
99
00
Toelichting: Weergegeven is het saldo van positieve en negatieve antwoorden.
Doordat in de loop van het verslagjaar de orderportefeuilles van producenten weer aantrokken en het producentenvertrouwen weer steeg, werd het synchrone beloop tussen producenten- en consumentenvertrouwen, dat al vanaf begin jaren negentig zichtbaar is, halverwege 1999 weer hervat. De ontwikkeling van de economische groei ging, evenals in 1998, gepaard met een relatief hoge toename van de werkgelegenheid. Voor heel 1999 is de werkgelegenheidsgroei naar verwachting wederom uitgekomen rond het hoge niveau van het jaar ervoor. Het percentage werklozen van de beroepsbevolking vertoont onder invloed van de werkgelegenheidscreatie een langzame, maar gestage daling, die is ingezet in de tweede helft van 1997. De gemiddelde werkloosheid daalde van 10,5% aan het eind van 1998 tot 9,6% in december 1999. Het nog altijd hoge niveau geeft aan dat het onbenut arbeidspotentieel binnen het eurogebied aanzienlijk is. De verschillen in werkloosheidspercentage tussen de verschillende landen zijn nog steeds aanzienlijk. Zo lag de geregistreerde werkloosheid in Spanje, hoewel snel dalend, aan het eind van 1999 rond 15%, terwijl in Nederland en Luxemburg deze werkloosheidsmaatstaf tot onder 3% was gezakt. De werkloosheid in de verschillende landen in het eurogebied convergeert vanaf 1994 duidelijk, maar de spreiding is nog hoog in vergelijking met de regionale verschillen in de Verenigde Staten. Omdat de arbeidsmarkten in de verschillende landen hoofdzakelijk een regionale of nationale reikwijdte hebben, zijn de oorzaken van de convergentie te herleiden op ontwikkelingen in individuele landen. Een aantal landen met een bovengemiddelde werkloosheid, zoals Spanje en Finland, heeft in de afgelopen jaren namelijk een relatief sterke daling gerealiseerd. Er bestaan daarom nog slechts weinig aanwijzingen dat de internationale arbeidsmobiliteit binnen het eurogebied significante vormen aanneemt. De in Europa grote verscheidenheid in taal en cultuur speelt hierbij waarschijnlijk een belangrijke rol.
dnb / Jaarverslag 1999
63
Verschillen in werkloosheid in het eurogebied aanzienlijk …
… mede door lage arbeidsmobiliteit
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.5 Opbouw inflatie eurogebied Procentuele mutaties, respectievelijk procentpunten
3
3
Diensten 2
2
Goederen exclusief energie 1
1
Energie 0
0
Totaal
-1 -1 96
97
98
Toelichting: Geharmoniseerde consumentenprijsindexcijfers (hicp). De staven geven de
99
00
Onderliggende inflatie
jaarbijdragen in het totale inflatiecijfer van het desbetreffende jaar weer.
2.3 Inflatie en arbeidskosten in het eurogebied Gemiddeld in 1999 prijsstabiliteit in het eurogebied …
De inflatie in het eurogebied, afgemeten aan de geharmoniseerde consumentenprijsindex (hicp), bedroeg in 1999, evenals in het voorafgaande jaar gemiddeld 1,1%. Van een niveau even onder 1% aan het begin van 1999 nam de inflatie met name in de tweede helft van het verslagjaar toe tot een niveau van rond 2% (grafiek 2.5). De uiterst sterke prijsstijging van ruwe olie op de wereldmarkt was hiervan de belangrijkste oorzaak, nadat de substantiële daling van de olieprijs een jaar eerder juist een afname van de inflatie had bewerkstelligd. Aan het einde van 1999 was bijna de helft van de inflatie terug te voeren op de stijging van energieprijzen. Over het gehele verslagjaar bezien droegen de energieprijzen met circa 0,2 procentpunt positief bij aan de inflatie, terwijl de bijdrage in 1998 nog sterk negatief was. Naast de stijging van de olieprijs speelde ook de gestage depreciatie van de euro een rol. De combinatie van deze factoren deed de invoerprijzen in het eurogebied krachtig toenemen (grafiek 2.6). Dit had een directe invloed op de producentenprijzen, die hierdoor vanaf het begin van het jaar eveneens een opwaartse trend vertoonden. In vergelijking met de openheid van de individuele lidstaten is het eurogebied als geheel, met een invoerquote van circa 15,5% bbp, relatief gesloten. Een belangrijk deel van de totale handel van het eurogebied betreft immers handel tussen lidstaten onderling. In tegenstelling tot de geschetste externe ontwikkelingen, was het prijsklimaat binnen het eurogebied in het verslagjaar overwegend gunstig. De onderliggende inflatie, waarbij het volatiele beloop van de prijzen van energie en verse voedingswaren buiten beschouwing wordt gelaten, was gematigd en liet in de eerste drie kwartalen van het jaar een gestage afname zien tot net onder 1%. De daling van de inflatie van goederen exclusief energie, die in het voorgaande jaar was ingezet, zette zich in 1999 voor een aanzienlijk deel van het jaar voort, wat de inflatie met 0,4 procentpunt temperde. Ook de gestage afna64
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.6 Nominale effectieve koers van de euro en prijzen eurogebied Indexcijfers; 1995 = 100 115
Invoerprijs 110
Producentenprijs verwerkende industrie
105
100
Nominale effectieve koers euro
95
90
85
80 95
96
97
98
99
00
me van de diensteninflatie hield het grootste deel van het jaar aan. Deze vormt vanwege het relatief afgeschermde karakter van de dienstensector een goede maatstaf voor de binnen het eurogebied gegenereerde prijsdruk. Hoewel de conjuncturele terugval in de eerste helft van 1999 zonder meer bijdroeg aan de gematigde ontwikkeling van de onderliggende inflatie, waren tevens de effecten waarneembaar van structurele veranderingen in het eurogebied. De voortgaande liberalisatie van markten en de toenemende concurrentiedruk die hieruit voortvloeit, hadden in bepaalde sectoren een merkbare neerwaartse invloed op de prijzen. Het meest saillant was dit het geval in de markt voor telecommunicatie, die sinds 1998 in hoge mate is geliberaliseerd. Gedurende 1999 daalden de kosten van telefoonapparatuur en telefoondiensten in het eurogebied gemiddeld met 5%. Hierbij was het effect in bepaalde individuele landen overigens substantieel sterker dan in andere landen. Met name in Duitsland, Luxemburg en Ierland, waar de telecomprijzen met circa 10% daalden, was dit een factor van belang. Ondanks de invloed van dergelijke structurele effecten, was er later in het verslagjaar sprake van een ommekeer in het gematigde beloop van de onderliggende inflatie. Onder invloed van het conjuncturele tij, dat rond de zomer ten gunste was gekeerd, liet de onderliggende inflatie vanaf oktober een opgang zien naar 1,2% aan het begin van 2000. Mogelijk speelde hierbij ook reeds de indirecte doorwerking van de olieprijsstijging via de toename van de kosten van producenten een rol. De ervaring leert dat het eerste effect van een olieprijsstijging op het algemene prijsniveau wordt gevolgd door meer vertraagde effecten en dat de doorwerking pas na enige jaren volledig is. Een additionele factor die van invloed kan zijn geweest bij de opgang van de onderliggende inflatie is de ontwikkeling van de arbeidskosten. In het verslagjaar versnelde de stijging van de arbeidskosten in het eurogebied ten opzichte van de juist opmerkelijk gematigde ontwikkeling in het voorafgaande jaar. In het derde kwartaal van 1999 stegen de arbeidskosten op twaalfmaandsbasis met 2,2% ten opzichte van 1,6% in hetzelfde kwartaal in 1998. Deze snellere toenadnb / Jaarverslag 1999
65
… maar stijging onderliggende inflatie
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.7 Opbouw loonkosten per eenheid product eurogebied Procentpunten, respectievelijk procentuele mutaties
8
Loonvoet 6
Productiviteit 4
Loonkosten per eenheid product
2
0
-2
-4 91
92
93
94
95
96
97
98
99
Toelichting: De staven geven de jaarbijdragen in de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product in het desbetreffende jaar weer.
Inflatieverschillen in het eurogebied …
me van de arbeidskosten in het eurogebied had plaats tegen de achtergrond van een forse terugval in de groei van de arbeidsproductiviteit tot beneden 1%, welke samenhing met de conjuncturele aarzeling in de eerste helft van 1999. In een dergelijke situatie is een vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei gebruikelijk, omdat een initiële teruggang van de productie niet direct wordt gevolgd door een afname van het gewerkte aantal uren. De samenloop van sneller stijgende arbeidskosten en een afnemende productiviteitsgroei deed de loonkosten per eenheid product aanmerkelijk toenemen ten opzichte van 1998 (grafiek 2.7). De arbeidskostenontwikkeling oefende hiermee een toenemende druk uit op de inflatie. Wanneer de aandacht wordt verlegd naar de individuele landen, blijkt dat er in het verslagjaar binnen het eurogebied substantiële inflatieverschillen bestonden (grafiek 2.8). Oostenrijk bevond zich met een gemiddelde inflatie van 0,5% aan de onderkant van het spectrum, terwijl het snel groeiende Ierland met 2,5% de hoogste inflatie kende. De inflatieverschillen tussen de lidstaten zijn veelal in grote lijnen terug te voeren op de conjuncturele omstandigheden, maar structurele factoren spelen eveneens een rol. Hiernaast geldt dat op de relatief lage inflatieniveaus die in het eurogebied zijn bereikt incidentele technische factoren een relatief sterke invloed op de cijfers kunnen hebben. In 1999 hadden Spanje, Portugal en met name Ierland een inflatievoet die niet voldeed aan de definitie van prijsstabiliteit. De krachtige economische groei in deze drie landen vormde de voornaamste achterliggende oorzaak voor de relatief hoge inflatiecijfers. Hier tegenover kenmerkten Oostenrijk, Duitsland en België zich door een situatie van lage economische groei gepaard aan lage inflatie. Voor de overige landen in het eurogebied was het beeld evenwel minder eenduidig. In Frankrijk, bijvoorbeeld, bleef de inflatie op een laag niveau, ondanks gunstige groeiprestaties. Italië kende daarentegen een bovengemiddeld hoge inflatie, bij een zwakke conjunc66
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Grafiek 2.8 Eurogebied: inflatie versus groei bbp in 1999 Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Bbp 9
ie
8 7 6
lu
5 4
fi
fr
3
es
nl
pte
emu
2
at 1
be
de
it
0 0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Inflatie
tuur. Het relatief hoge niveau van de Italiaanse inflatie lijkt voor een belangrijk deel verband te houden met een gebrekkige concurrentie in de dienstensector van de Italiaanse economie. Terugkijkend naar het verleden kan worden geconstateerd dat de inflatieverschillen in het eurogebied in de loop van de jaren negentig geleidelijk aan zijn afgenomen (grafiek 2.9). In 1991 lag het hoogste nationale inflatiecijfer in het eurogebied (Portugal) nog ruim 10 procentpunten boven dat van de landen met de laagste inflatie (Nederland en Duitsland). Aan het begin van 1997 was dit inflatieverschil tussen het hoogste (Italië) en het laagste cijfer (Frankrijk) gereduceerd tot slechts 1 procentpunt. Sindsdien zijn de inflatieverschillen binnen het eurogebied evenwel weer iets groter geworden. Overigens zullen er binnen de monetaire unie altijd inflatieverschillen blijven bestaan. Dergelijke verschillen Grafiek 2.9 Inflatie eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 15
12
9
Land met hoogste inflatie 6
3
0
Land met laagste inflatie -3 91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
Toelichting: Kwartaalcijfers, hicp waar beschikbaar.
dnb / Jaarverslag 1999
67
… tot op zekere hoogte acceptabel
Ontwikkelingen in het eurogebied
zijn onvermijdelijk en tot op zekere hoogte acceptabel. Echter, grote en persistente divergenties van de gemiddelde inflatie duiden op onevenwichtigheden in de desbetreffende landen. In dergelijke omstandigheden is een binnenlandse beleidsreactie van de nietmonetaire autoriteiten noodzakelijk. 2.4 Monetaire ontwikkelingen en beleid Versnelling geldgroei eurogebied ….
…. vooral via ruime kredietverlening
De groei van de geldhoeveelheid, afgemeten aan het brede liquiditeitsbegrip m3, versnelde van 4,7% ultimo 1998 tot 6,2% ultimo 1999. De toeneming van m3 in het begin van het jaar werd opwaarts vertekend door speciale factoren rond de invoering van de euro, maar gedurende de tweede helft van 1999 steeg de geldgroei verder. Hiermee samenhangend is ook de beleidsrelevante trendmatige geldgroei, berekend als een driemaands gecentreerd gemiddelde van de monetaire expansie gemeten ten opzichte van een jaar te voren, gestaag toegenomen gedurende 1999, van 5,1% in januari tot 6,0% in december (grafiek 2.10). De versnelling van de geldgroei houdt deels verband met de aantrekkende economische groei in het eurogebied (paragraaf 2.2), die tot een toeneming van de transactievraag naar m3 heeft geleid. Bovendien zijn de kosten van het aanhouden van de meest liquide componenten relatief gering geweest vanwege de lage korte rente. Als kanttekening moet worden opgemerkt dat de geldgroei in enige mate werd vertroebeld door statistische factoren. Zo is van buiten het eurogebied vanaf medio 1999 in toenemende mate Duits verhandelbaar kortlopend schuldpapier (een component van m3) aangekocht, wat vanwege de gehanteerde berekeningsmethode tot de geldhoeveelheid van het eurogebied wordt gerekend. De geldgroeiontwikkeling in 1999 is een reflectie van een opvallend forse liquiditeitscreatie binnen het eurogebied (10% van m3 in het vierde kwartaal, tegen 7,7% in het vierde kwartaal van 1998) en een aanzienlijke afvloeiing van liquiditeiten naar buiten het eurogebied (3,7% van m3 in het vierde kwartaal tegen 3% een jaar eerder). De interne liquiditeitscreatie kwam vooral voor rekening van de kredietverlening aan de private sector, die gedurende 1999 stabiele, maar hoge groeicijfers vertoonde van rond 10%. De kredietexpansie is het gevolg van het in historisch perspectief milde renteklimaat alsmede van de aantrekGrafiek 2.10 Trendmatige geldgroei in het eurogebied Procentuele jaarmutaties; driemaands gemiddelden 8
m3 referentiewaarde m3
6
4
2 95
68
96
97
98
99
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
kende economische activiteit in het eurogebied. Deze factoren werkten in het verslagjaar in de tijd gezien in elkaars verlengde, in die zin dat rond de zomer een einde kwam aan het klimaat van dalende rentevoeten maar dat tegelijkertijd de economische activiteit begon aan te trekken, zodat impulsen bleven uitgaan op de kredietverlening. Een andere verklaring voor de hoge kredietverlening was de aanzienlijke fusie- en overnameactiviteit in het eurogebied, die ten dele werd gefinancierd met korte- en middellange kredieten. Het negatieve liquiditeitssaldo met het buitenland hield mede verband met de relatief goed presterende economie in de vs, wat beleggen aldaar aantrekkelijk maakte, in samenhang met de behoefte van beleggers in het eurogebied om hun portefeuilles te herdiversificeren na de komst van de euro. Als gevolg van de overgang naar één door de Raad van Bestuur van de ecb vastgesteld monetair beleid in het eurogebied, is de rol van de nationale centrale banken in de beleidsvoorbereiding veranderd. De nationale centrale banken bereiden niet langer de monetaire beleidsbeslissingen van de eigen bestuurders voor, maar de deelname van hun president aan de vergadering van de Raad van Bestuur van de ecb, die besluit over het best bij het eurogebied als geheel passende monetaire beleid. De nadruk op het eurogebied in de Raadsdiscussies laat onverlet dat nationale of regionale informatie vanuit monetair beleidsperspectief van belang kan zijn. Dergelijke informatie, binnen het Eurosysteem vooral ingebracht door de nationale centrale banken, helpt namelijk om het Europa-brede beeld in te kleuren. Ervaringen opgedaan in de vs geven aan dat regionale informatie ook vanuit een ander perspectief relevant is voor het ene monetaire beleid, in die zin dat het kan helpen om omslagen in sentiment te signaleren voordat deze zichtbaar worden op eurogebied-niveau. Het door nationale centrale banken verrichte toegepaste economische onderzoek vervult ook een belangrijke rol, omdat juist op verschillende locaties vanuit verschillende tradities verricht onderzoek leidt tot een verrijking van de binnen het Eurosysteem en de ecb-Raad gevoerde discussie. Tevens hebben nationale centrale banken binnen het eurogebied een belangrijke communicatieve rol te spelen, zowel voor wat betreft de uitleg van de op Europees niveau genomen monetaire beleidsbeslissingen als voor de vertaling van de implicaties van deze beslissingen voor de nationale economie en het overige nationale beleid. Vooral in de eerste maanden van het verslagjaar werden de monetaire ontwikkelingen, die via de eerste pilaar van de monetaire beleidsstrategie een belangrijke factor zijn bij de formulering van het monetaire beleid in het eurogebied, vanwege de genoemde vertekenende factoren niet beschouwd als een opwaarts risico voor prijsstabiliteit. Daarentegen werden de ontwikkelingen in de tweede pilaar van deze strategie, de diepgaande beoordeling van de vooruitzichten voor de prijsontwikkelingen in het eurogebied, aan het begin van het verslagjaar als een neerwaarts risico gezien. Prominent in dat kader was de inschatting van de prijseffecten voortvloeiend uit het verwachte conjuncturele beeld voor het eurogebied. Als gevolg van de eerdere crisis in enkele Aziatische economieën, de financiële turbulenties in andere opkomende economieën en de verwachte conjuncturele afvlakking in de vs, werd de externe omgeving in toenemende mate als minder rooskleurig ingeschat. Gelet op de verzwakkende industriële activiteit en een verslechtering van het producentenvertrouwen dnb / Jaarverslag 1999
69
Ontwikkelingen in het eurogebied
Medio 1999 opwaartse risico’s prijsstabiliteit …
…. leidden tot monetaire verkrapping vanaf november
dreigde ook het conjuncturele klimaat in het eurogebied verder te vertroebelen. Bij een hicp-inflatieniveau dat zich begin 1999 onder 1% bevond, werd derhalve een neerwaarts risico voor de toekomstige prijsstabiliteit in het eurogebied geïdentificeerd. Het gezamenlijk door de beide pilaren van de monetaire beleidsstrategie van het Eurosysteem verschafte beeld was aanleiding voor de Raad van Bestuur van de ecb om op 8 april 1999 de belangrijkste signaalrente, het tarief voor de basis-herfinancieringstransacties (de refi-rente), met 50 basispunten te verlagen tot 2,50%.Tevens werd de rente op de marginale beleningsfaciliteit met 100 basispunten verlaagd tot 3,50% en de rente op de depositofaciliteit met 50 basispunten tot 1,50% (tabel 2.2). In de loop van 1999 ebden de neerwaartse risico’s voor prijsstabiliteit weg. De monetaire expansie hield aan en ook na discontering van mogelijk vertekenende factoren was het evident dat de monetaire verhoudingen in toenemende mate ruim waren. De geldgroei verwijderde zich steeds verder van de referentiewaarde van 4,5%. Tegelijkertijd herstelde de externe omgeving zich en in lijn daarmee verbeterden ook de conjuncturele vooruitzichten voor het eurogebied als geheel. Mede onder invloed daarvan stegen ook de aandelenkoersen gestaag, waarbij in juli 1999 het niveau van vóór de neerwaartse correctie in oktober 1998 werd gepasseerd. De koersstijgingen concentreerden zich met name in de technologiesector. Ook de geleidelijke stijging van de lange rente sinds de zomer indiceerde een marktverwachting van een verbetering in de groeiperspectieven, alsmede een opwaartse bijstelling van de inflatieverwachtingen. In combinatie met de scherper dan eerder voorziene stijging van de invoerprijzen werd duidelijk dat zowel de tweede als de eerste pilaar in toenemende mate een opwaarts risico voor prijsstabiliteit in het eurogebied indiceerden. Tegen deze achtergrond besloot de Raad van Bestuur van de ecb op 4 november 1999 de in april met 50 basispunten verlaagde refi-rente terug te draaien, zodat dit tarief weer 3,00 % bedroeg. Eenzelfde verhoging gold ook voor de tarieven van de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit. Aanhoudend ruime monetaire verhoudingen en een langduriger dan eerder
Tabel 2.2 Officiële rentetarieven eurogebied naar aankondigingsdatum Procenten
Deposito- Basisrente herfinanciering (refi) 1999 1 januari 4 januari 1 22 januari 8 april 4 november 2000 3 februari 16 maart
2,00
3,00
2,75
Marginale beleningsrente
4,50 3,50
2,00
4,50
1,50
2,50
3,50
2,00
3,00
4,00
2,25
3,25
4,25
2,50
3,50
4,50
1 Tijdelijke ‘versmalling’ van de bandbreedte in verband met de introductie van de euro.
70
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
voorziene opwaartse externe prijsdruk lagen ten grondslag aan de beslissingen van de Raad van Bestuur op 3 februari 2000 en 16 maart 2000 om de drie beleidsrentes twee keer met 25 basispunten te verhogen. Daarmee kwam de signaalrente uit op 3,50% en die op de marginale beleningsfaciliteit en depositofaciliteit op 4,50%, respectievelijk 2,50%. 2.5 Financiële ontwikkelingen en financiële markten 2.5.1 Geldmarkt Het monetaire instrumentarium van het Eurosysteem heeft zich in het eerste jaar van de monetaire unie efficiënt en effectief getoond voor de sturing van de eurogeldmarkt. De belangrijkste componenten van het instrumentarium zijn de basis-herfinanciering, de minimumreserveverplichting, de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit. In de liquiditeitsbehoefte van het bankwezen wordt voor het grootste deel voorzien via de wekelijkse basis-herfinancieringstransacties. De rente over deze transacties vervult een belangrijke functie in het afgeven van monetaire beleidssignalen en is richtinggevend voor de geldmarktrente. Gedurende het verslagjaar zijn deze transacties uitgevoerd door middel van vaste rentetenders, hetgeen inhoudt dat de ecb de rente over deze transacties telkens van te voren aankondigt. Ter dekking van de aan hen verstrekte middelen dienen banken onderpand aan te leveren dat op de zogenoemde tier 1- en tier 2-lijst staat. De eerste lijst bevat papier dat aan algemene, voor alle landen van het eurogebied geldende criteria voldoet, terwijl de tier 2-lijsten nationaal van aard zijn, dat wil zeggen onderpand bevatten dat als specifiek voor het betreffende land kan worden aangemerkt. Beide soorten onderpand worden door alle nationale centrale banken geaccepteerd. In december 1999 en april 2000 is de Nederlandse tier 2-lijst uitgebreid met onderhandse leningen aan lagere overheden, onderhandse leningen met een waarborg door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en onderhandse leningen aan bedrijven met een voldoende rating. Deze uitbreidingen van de lijst dragen bij aan het bereiken van een level playing field voor het Nederlandse bankwezen in het eurogebied. Direct vanaf de aanvang van 1999 was sprake van zeer lage toewijzingspercentages voor de basis-herfinancieringtransacties, hetgeen duidt op een hoge mate van overbieding (majorering) door de inschrijvende banken. Dit gedrag is profijtelijk voorzover de interbancaire daggeldrente in voldoende mate boven de rente op de basisherfinancieringstransacties ligt en gaat ten koste van die banken die onvoldoende kunnen deelnemen aan de herfinancieringsoperaties, bijvoorbeeld omdat zij over onvoldoende onderpand beschikken. Teneinde de financiële prikkel tot overbieden weg te nemen en het kostennadeel voor de banken met relatief weinig onderpand te beperken, heeft het Eurosysteem gedurende 1999 door middel van een ruim toewijzingsbeleid gepoogd het verschil tussen de rente op basis-herfinancieringstransacties en de daggeldrente zo klein mogelijk te houden. Dit beleid bleek in zoverre succesvol dat dit rente-ecart in 1999 gemiddeld minder dan twee basispunten bedroeg, gemeten aan de hand van de eonia-rente. eonia (Euro Overnight Index Average) is dnb / Jaarverslag 1999
71
Het monetaire instrumentarium functioneerde efficiënt
Uitbreiding onderpand
Ontwikkelingen in het eurogebied
Daggeldrente vertoonde stabiel beloop …
… ook tijdens de aanloop naar het jaarultimo
Grensoverschrijdende geldmarkttransacties snel gegroeid …
een effectieve daggeldrente die dagelijks wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de rente op de ongesecureerde daggeldtransacties die in de interbancaire eurogeldmarkt zijn verricht door een panel van 57 banken. Het ruime toewijzingsbeleid heeft evenwel niet geleid tot een vermindering van het overbieden en zal nadere aandacht van de ecb vergen. Naast het ruime toewijzingsbeleid heeft de rentestabiliserende functie van de minimumreserveverplichting ervoor gezorgd dat het verschil tussen de eonia-rente en de rente op basis-herfinancieringstransacties gedurende het jaar slechts geringe fluctuaties vertoonde (grafiek 2.11). De permanente faciliteiten waren effectief in het creëren van een plafond en een bodem voor de daggeldrente. Het beroep op deze faciliteiten vond voornamelijk op de laatste dag van de reserveperiode plaats en beperkte zich daarbij hoofdzakelijk tot één van beide faciliteiten, hetgeen een indicatie is dat de geldmarkt efficiënt functioneert. Ook tijdens de aanloop naar het jaarultimo bleef de daggeldrente stabiel en liep slechts op de laatste handelsdag van 1999 op tot 3,75%. Hiermee bleef de zogenoemde millenniumpremie (de premie die beleggers bereid waren te betalen voor deposito’s met een looptijd over het jaareinde heen) voor het vierdaagse overgangsweekeinde beperkt tot 75 basispunten, terwijl eerder in het jaar veel hogere premies, oplopend tot 360 basispunten, werden verwacht. Deze verwachting was 29 november tevens zichtbaar in de eenmaandsrente, die per die datum over het jaarultimo heenging. De eenmaandsrente, die zich gedurende het hele jaar zeer dicht bij de eonia-rente bewoog, steeg op deze datum met 75 basispunten. Na de invoering van de euro is het aantal grensoverschrijdende geldmarkttransacties snel gegroeid tot 50 procent van het totaal van alle geldmarkttransacties. Deze ontwikkeling was mogelijk door de goede werking van het target-systeem voor grensoverschrijdende grote transacties in de hele eurozone en met andere eu-landen. Mede hierdoor is een geïntegreerde en liquide markt ontstaan voor ongesecureerde deposito’s, het instrument dat door de banken het meest wordt gebruikt voor het sturen van hun liquiditeitspositie. Opvallend is het sterk toegenomen belang van (zeer) kortlopende (een dag tot twee Grafiek 2.11 Geldmarkttarieven eurogebied Procenten; dagcijfers 4,75
eonia 4,25 Basis-
3,75
Marginaal belenings tarief
herfinancierings rente
3,25
1-maands
2,75
euribor 2,25 1,75 Deposito rente
1,25 99
72
00
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
weken) transacties in dit segment van de geldmarkt. Maar liefst 40 procent van de interbancaire omzet bestaat uit transacties in de daggeldmarkt. Rentevisies ten aanzien van het langere deel van de rentecurve worden daarom vooral tot uiting gebracht via de swapmarkt. Binnen een aantal segmenten van de geldmarkt is vooralsnog sprake van een geringere integratie. Een voorbeeld hiervan is de repomarkt, waarbij middelen worden verstrekt tegen onderpand. In deze markt wordt verdere integratie thans bemoeilijkt door onder meer de praktische moeilijkheden bij de grensoverschrijdende afwikkeling en verevening van onderpand en juridische obstakels. De groei van de repomarkt hangt niet alleen samen met de invoering van de euro, maar evenzeer met de behoefte om het kredietrisico te beperken. Bijkomend geldt dat de lagere risicograad van gesecuriseerde kredietverlening ten opzichte van ongesecureerde kredietverlening leidt tot lagere kapitaaleisen uit hoofde van het bankentoezicht.
… maar integratie in sommige segmenten vooralsnog beperkt
2.5.2 Kapitaalmarkt De integratie van de voordien vrij gefragmenteerde obligatiemarkten in het eurogebied is sinds het begin van de derde fase goed op gang gekomen. Dit geldt met name voor de markt voor overheidsobligaties. Dit heeft geresulteerd in – in vergelijking met het verleden – zeer kleine rendementsverschillen tussen de verschillende overheidsobligaties binnen het eurogebied, die in het verslagjaar zelden groter waren dan 30 basispunten (grafiek 2.12). Met het wegvallen van valutarisico als determinant van rendementsverschillen worden deze verschillen nu vrijwel volledig bepaald door verschillen in kredietwaardigheid van emittenten en – met name waar deze verschillen beperkt zijn, zoals bij overheidsobligaties – door de mate van liquiditeit. Het belang van liquiditeit op financiële markten werd gedurende 1999 versterkt door de naweeën van de liquiditeitscrisis in het najaar van 1998 en een verwachte vlucht in liquide producten in de aanloop naar de millenniumwisseling. Om voornoemde redenen waren Grafiek 2.12 Staatsobligaties eurogebied: ecarts tienjaarsrente ten opzichte van Duitsland Procenten; maandgemiddelden 2,0
Nederland 1,5
Portugal Italië
1,0
Spanje 0,5
0,0
-0,5 97
98
dnb / Jaarverslag 1999
99
00
73
Euro-obligatiemarkt sterk geïntegreerd
Ontwikkelingen in het eurogebied
Snelle groei particuliere obligatiemarkt
Duitse staatsleningen gedurende het gehele jaar het meest aantrekkelijk en ze leverden hierdoor het laagste rendement in vergelijking met de overige overheidsobligaties binnen het eurogebied. Ook de vooraanstaande rol in de euro-obligatiemarkt van het bundfuture contract, waaronder uitsluitend Duitse leningen leverbaar zijn, draagt bij tot de vraag naar en verhandelbaarheid van Duitse staatsleningen. Ten aanzien van Nederlandse staatsleningen geldt dat het verschil in rendement met Duitsland na het ingaan van de derde fase zelfs iets is toegenomen in het nadeel van Nederland. Naast het wegvallen van revaluatieverwachtingen ten aanzien van de gulden speelt hier met name een liquiditeitsargument, hetgeen tevens wordt weerspiegeld in het feit dat het rendementsverschil zich met name heeft geconcentreerd in de looptijdgebieden waar Duits staatspapier een benchmarkstatus heeft (5 en 10 jaar). De meest in het oog springende ontwikkeling gedurende het verslagjaar was de snelle groei van de particuliere obligatiemarkt. Met name de uitgifte van in euro luidende niet-financiële particuliere obligaties groeide sterk, in 1999 met bijna een factor 3 ten opzichte van 1998. Wat betreft volume blijft deze markt echter klein in vergelijking met de binnenlandse kredietverstrekking in het eurogebied en vergeleken met de omvang van de particuliere obligatiemarkt in de vs. Als redenen voor de snelle groei van de markt kunnen onder meer worden genoemd de omvangrijke bedrijfsherstructureringen in Europa en de toegenomen belangstelling bij beleggers voor hoogrenderende obligaties. Daarnaast is er bij banken een financiële prikkel om bedrijfsleningen naar de markt te brengen tegen een aantrekkelijke provisie in plaats van de lening zelf op de boeken te nemen, met het bijbehorende kapitaalbeslag. De integratie van de markten voor Europese staatsobligaties heeft voorts een intensivering van de mededinging tussen emittenten in de overheidssector tot gevolg gehad. Dit heeft ertoe geleid dat in de meeste landen in het eurogebied maatregelen genomen zijn om de aantrekkelijkheid van de nationale staatsleningen te vergroten. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de uitgifte van grotere leningen, het creëren van benchmarkleningen (al dan niet in specifieke looptijdsegmenten), het vergroten van de transparantie door middel van vooraankondiging van de emissie of heropening van leningen, aanpassingen in het uitgiftebeleid om een breed samengestelde groep beleggers te bereiken (door middel van een brede groep primary dealers of gebruikmaking van syndicatie van leningen) en het verbeteren van de liquiditeit van het papier in de secundaire markt. Dit laatste wordt onder meer bewerkstelligd door het instellen van de verplichting voor primary dealers tot het onderhouden van markten en het nastreven van de opname van de ‘eigen’ lening in elektronische handelssystemen. 2.5.3 Goudmarkt
Turbulent jaar voor goud
Hoewel de goudprijs uitgedrukt in usd het afgelopen jaar per saldo nauwelijks is veranderd, is 1999 voor goud een turbulent jaar geweest. Zo leidden de marktverwachtingen van mogelijke goudverkopen door het imf ten behoeve van een schuldsaneringsprogramma en de aankondiging van het Britse ministerie van financiën, dat over een periode van een aantal jaren 415 ton goud zal worden verkocht, tot een dieptepunt van usd 253 per troy ounce op 20 juli, het laagste niveau sinds 1979. 74
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Op 26 september maakten vijftien Europese centrale banken (waaronder de Nederlandsche Bank) bekend dat zij, om rust te brengen in de goudmarkt, in de periode oktober 1999 tot oktober 2004 in een programma van gecoördineerde verkopen niet meer dan 2.000 ton goud op de markt zullen brengen met een maximum van circa 400 ton per jaar. Na deze verklaring steeg de goudprijs sterk, voornamelijk als gevolg van aankopen door speculatief ingestelde beleggers, maar ook door aankopen door goudproducenten die hiermee eerdere termijnverkopen ongedaan maakten. In een turbulente markt bereikte de goudfixing in Londen op 5 oktober een hoogste niveau van usd 326, waarna de prijs geleidelijk weer daalde tot usd 280 begin december. De aankondiging van de Bank op 6 december om in het raamwerk van de genoemde goudovereenkomst 300 ton goud te gaan verkopen, waarvan 100 ton in het eerste jaar, had geen negatieve invloed op de prijs omdat dit een nadere invulling was van de eerder genoemde aankondiging. In de laatste weken van het jaar liep de prijs geleidelijk op tot usd 290 ultimo december. Eind februari 2000 was de verkoop van de geplande hoeveelheid voor het eerste jaar afgerond tegen een gemiddelde prijs van usd 291. In guldens bedroeg de verkoopprijs nlg 20.600 per kilogram. Bij eerdere goudverkopen door de Bank, in 1992 en 1996, werden verkoopprijzen van nlg 18.800 respectievelijk nlg 21.400 per kilogram gerealiseerd. 2.5.4
Europese goudverklaring …
… en goudverkopen DNB
ERM-II
Met de introductie van de euro verdween het Europees Monetair Stelsel in zijn oude vorm. Van de vier landen uit de eu die niet vanaf het begin deelnemen aan de derde fase van de emu hebben Denemarken en Griekenland hun munt ondergebracht in het zogenoemde erm-ii. Zowel de Deense kroon als de Griekse drachme hebben het hele jaar boven hun respectievelijke spilkoersen van dkk 7,46038 en grd 353,109 per euro gestaan. Tijdens het verslagjaar functioneerde het erm-ii frictieloos. Griekenland heeft inmiddels aangegeven in 2001 tot de monetaire unie te willen toetreden. In januari 2000 werd de spilkoers van de drachme 3,5% opwaarts aangepast tot grd 340,75 per euro. 2.6 Overheidsfinanciën in het eurogebied 2.6.1 Budgettaire ontwikkelingen in het eurogebied In 1999 stond het begrotingsbeleid in veel landen nog in het teken van de inspanningen om te voldoen aan het Pact voor Stabiliteit en Groei, dat op middellange termijn een begrotingssaldo dichtbij evenwicht of een overschot vereist. Het gemiddelde overheidstekort in het eurogebied daalde in 1999 van 2,0% tot 1,2% bbp (tabel 2.3). Lagere rente-uitgaven, maar ook een verzwaring van de lastendruk, lagen aan deze ontwikkeling ten grondslag. De ontvangstenquote steeg in 1999 van 46,6% naar 47,2% bbp. Net als in 1998 werd het tekort in 1999 nog ongunstig beïnvloed door de conjunctuur, doordat het bbp onder het trendmatige niveau bleef. Gecorrigeerd voor de tekort verhogende invloed van de conjuncturele situatie bedroeg het (structurele) tekort in het verslagjaar volgens berekeningen van de Europese Commissie 0,7% bbp. Dat is een aandnb / Jaarverslag 1999
75
Feitelijk en structureel begrotingstekort in eurogebied gedaald
Ontwikkelingen in het eurogebied
Tabel 2.3 Budgettaire kerngegevens eurogebied Procenten bbp
Totaal ontvangsten Totaal uitgaven (exclusief rentelasten) Primair saldo Rentelasten Feitelijk overheidssaldo Structureel saldo Structureel primair saldo Schuldquote
1997
1998
1999
47,1
46,6
47,2
44,3
43,8
44,1
2,7
2,8
3,1
5,3
4,8
4,3
-2,6
-2,0
-1,2
-2,0
-1,6
-0,7
3,1
3,1
3,6
74,5
73,1
72,3
Bron: Europese Commissie.
Stabiliteitsprogramma’s voldoen in 2002 aan eisen Pact …
… maar vergrijzing vraagt ambitieuzere doelstellingen
merkelijke verbetering ten opzichte van 1998, toen het eurogebied met een structureel tekort van 1,6% bbp nog verder verwijderd was van de doelstelling uit het Pact. Deze verbetering was overigens grotendeels te danken aan een daling van de rentelasten. Dit betekent dat de daadwerkelijk door beleid geïnduceerde tekortreductie, afgemeten aan de slechts bescheiden stijging van het structurele primaire begrotingssaldo, relatief gering was. De verbetering van het begrotingstekort kwam tot uitdrukking in een daling van de overigens nog altijd te hoge gemiddelde schuldquote in het eurogebied, van 73,1% naar 72,3% bbp. Verdere begrotingsconsolidatie is de komende jaren geboden, omdat de landen van het eurogebied uiterlijk in 2002 aan de vereisten van het Pact voor Stabiliteit en Groei moeten voldoen: een begrotingssaldo dichtbij evenwicht of een overschot. De budgettaire plannen voor de komende drie jaren zijn onlangs voor het tweede achtereenvolgende jaar door de lidstaten neergelegd in convergentie- en stabiliteitsprogramma’s, conform een verplichting die is vastgelegd in Europese wetgeving. De plannen worden beoordeeld door de Ecofinraad, waarbij met name de hoogte van het structurele (voor conjunctuur gecorrigeerde) saldo een belangrijk criterium vormt. Dit saldo dient op voldoende afstand van het tekortplafond van 3% bbp te blijven om conjuncturele fluctuaties op te kunnen vangen. Die afstand is voor elk land berekend door de Europese Commissie. Hieraan afgemeten komen, op basis van de ingediende stabiliteitsprogramma’s, in 2002 de structurele saldo’s voor het eerst in het hele eurogebied close to balance or in surplus zodat dan ook aan het Pact wordt voldaan. Het is echter wenselijk dat, in lijn met de aanbevelingen van het Pact, spoedig ook additionele budgettaire speelruimte wordt gecreëerd om de toenemende kosten op te vangen van de vergrijzing waarmee de meeste Europese landen de komende decennia zullen worden geconfronteerd. De benodigde extra ruimte zou kunnen worden gecreëerd door beleidsaanpassingen en een verlaging van de rentelasten via een verdere daling van de overheidsschuld.
76
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
2.6.2 Divergenties binnen het eurogebied Gedurende het verslagjaar verschilden de economische condities tussen de verschillende landen van het eurogebied. De budgettaire ontwikkelingen in de individuele landen kunnen worden bezien tegen de achtergrond van deze divergenties (tabel 2.4) door twee groepen te onderscheiden: een groep van (overwegend kleine) landen met in 1999 een bbp-groei van 3% of meer, en een groep van landen waarin de groei lager was dan 3% (met name de drie grootste landen). Het verschil tussen de twee groepen komt ook naar voren in andere indicatoren. Zo had de snelgroeiende groep een overwegend positieve output gap, terwijl deze in de andere groep voornamelijk negatief was. Ook de stijging van de kredietverlening aan de particuliere sector en van de huizenprijzen lag in de snelgroeiende landen duidelijk hoger. De inflatie in de snelgroeiende landen lag bovendien vaak boven de grens van prijsstabiliteit van 2%. In de andere groep bedroeg de stijging van de consumentenprijzen gemiddeld minder dan 1,0%. Alleen Italië had, ondanks een lage groei van 1,4% en een negatieve output gap van 3,2%, een relatief hoge inflatie van 1,7% (zie paragraaf 2.3). De grote verschillen in economische groei tussen beide groepen landen worden nauwelijks weerspiegeld in de ontwikkeling van de feitelijke begrotingstekorten (tabel 2.5). De mate van budgettaire consolidatie verschilde daarmee niet sterk tussen snelgroeiende en minder snelgroeiende landen. Geen van de landen van het eurogebied had in 1999 een feitelijk tekort boven 2% bbp, zodat de marges onder het 3%tekortplafond zijn toegenomen. In 1999 hadden bovendien vier landen een overschot: naast Ierland, Finland en Luxemburg voor het eerst ook Nederland. Tabel 2.4 Divergentie in het eurogebied in 1999 Procentuele mutaties
Economische groei Ierland Finland Spanje Portugal Nederland Eurogebied Frankrijk Oostenrijk Belgie Duitsland Italië
Inflatie
Huizenprijzen 1
8,3
2,5
5,0
31,6
19,6
3,5
1,3
0,4
12,5
8,9
3,7
2,2
0,2
16,3
10,6
3,0
2,2
-0,1
30,9
9,2
3,6
2,0
1,4
15,1
15,5
2,3
1,1
-1,2
9,8
4,8
2,7
0,6
-0,7
5,9
7,1
2,3
0,5
0,3
5,9
-2,6
2,3
1,1
-1,2
11,0
7,7
1,4
0,6
-1,7
7,7
0,0
1,4
1,7
-3,2
10,6
3,9
Toelichting: Economische groei: reële bbp-groei; inflatie: stijging hicp; output gap in procenten bbp; kredieten: kredieten aan de particuliere sector.
dnb / Jaarverslag 1999
Output- Kregap dieten
1 Op basis van beschikbare realisaties (of drie kwartalen). Bron: bis; European Mortgage Federation; oeso; ecb; eigen berekeningen.
77
Divergenties binnen het eurogebied
Ontwikkelingen in het eurogebied
Tabel 2.5 Feitelijk overheidssaldo Procenten van het bbp, respectievelijk procentpunten
Mutatie in 1997 Snelle groeiers Ierland Finland Spanje Portugal Nederland Overige landen Frankrijk Oostenrijk België Duitsland Italië Eurogebied
1998
1999
1999
0,8
2,1
2,0
-0,1
-1,5
1,3
2,3
1,0
-3,2
-2,6
-1,1
1,5
-2,6
-2,1
-2,0
0,1
-1,2
-0,8
0,5
1,3
-3,0
-2,7
-1,8
0,9
-1,9
-2,5
-2,0
0,5
-2,0
-1,0
-0,9
0,1
-2,6
-1,7
-1,1
0,6
-2,7
-2,8
-1,9
0,9
-2,6
-2,0
-1,2
0,8
Toelichting: emu-definities. Bron: Europese Commissie.
Begrotingssaldo in de meeste landen verbeterd, …
In grafiek 2.13 is de feitelijk tekortreductie in 1999 uitgesplitst in drie componenten: de mutatie van de rentelasten, de mutatie van de conjuncturele component en de verbetering van het structurele primaire begrotingssaldo. Laatstgenoemde maatstaf geeft een betere indicatie
Grafiek 2.13 Decompositie tekortreductie 1999 Mutaties in procenten van het bbp 1,5
1,0
0,5
0,0
-0,5
-1,0
-1,5 IE
Rentelasten
78
FI
ES
PT
NL
Conjuncturele component
FR
AT
BE
DE
IT
EMU
Structureel primair tekort
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
Tabel 2.6 Structureel primair overheidssaldo Procenten van het bbp, respectievelijk procentpunten
Mutatie in
Snelle groeiers Ierland Finland Spanje Portugal Nederland Overige landen Frankrijk Oostenrijk België Duitsland Italië Eurogebied
1997
1998
1999
1999
4,6
4,6
3,4
-1,2
3,0
4,4
5,4
1,0
2,2
2,0
2,6
0,6
2,0
1,6
1,6
0,0
4,5
4,3
5,1
0,8
1,6
1,5
2,1
0,6
2,4
1,6
1,9
0,3
6,3
7,0
6,8
-0,2
1,6
2,4
3,2
0,8
6,9
5,6
5,5
-0,1
3,1
3,1
3,6
0,5
Toelichting: emu-definities. Bron: Europese Commissie.
van de mate waarin de overheidsfinanciën waren gericht op consolidatie dan het feitelijke tekort, doordat de effecten van conjunctuur en rentelasten daaruit zijn verwijderd. Een groot deel van de feitelijke tekortreductie blijkt het gevolg te zijn van lagere rentelasten. De invloed van de conjunctuur op de feitelijke begrotingssaldi was in 1999 relatief gering, maar verschilde wel duidelijk tussen de twee groepen landen. Bij de snelgroeiende landen had de conjunctuur meestal een verbeterend effect, terwijl de minder snel groeiende landen een licht nadelig effect van de conjunctuur ondervonden. Gecorrigeerd voor rentelasten en conjunctuur was de tekortreductie in de landen van het eurogebied dus minder indrukwekkend. In de meeste landen verbeterde het structurele primaire begrotingssaldo, maar Ierland en in mindere mate België en Italië lieten een verslechtering zien (tabel 2.6). Vooral in België en Italië vraagt de hoge staatsschuld om een omvangrijk primair overschot, zodat de achteruitgang van het structurele primaire saldo de houdbaarheid van de overheidsfinanciën verminderde. De kleine verbetering van de structureel primaire overheidssaldi wordt weerspiegeld in de ontwikkeling van de overheidsschuld (tabel 2.7), die in veel landen slechts licht daalde. Aangezien de meeste landen van het eurogebied een schuldquote hadden die hoger was dan 60% bbp, de ijklijn uit het Verdrag waaraan de schuldontwikkeling wordt getoetst, is ook vanuit dit oogpunt een ambitieuzere tekortreductie nodig. Dit geldt in het bijzonder voor Italië, waar de schuldquote nog altijd boven 110% bbp lag. Hiervoor is een voldoende omvangrijk primair overschot vereist, zoals bijvoorbeeld in België grotendeels is gerealiseerd. Uit tabel 2.6 blijkt dat het gevoerde budgettaire beleid in 1999 in drie van de vijf snel groeiende landen verkrappend was. Alleen dnb / Jaarverslag 1999
79
… al speelden lagere rentelasten een belangrijke rol
Begrotingsbeleid niet in alle landen passend
Ontwikkelingen in het eurogebied
De
EMU-landen
presteerden goed
Nederland, Finland en Spanje slaagden er in om het structurele primaire saldo te verbeteren. In Nederland was dit voornamelijk te danken aan een stijging van de inkomstenquote (zie paragraaf 3.6). Finland en Spanje wisten de budgettaire verbetering voornamelijk via een beperkte groei van de uitgavenquote te bewerkstelligen. In de andere twee snelgroeiende landen, Portugal en Ierland, bleek het budgettaire beleid minder passend te zijn geweest bij de economische condities. In Portugal bleef het primaire structurele saldo gelijk, vooral doordat voorgenomen bezuinigingen niet allemaal zijn doorgevoerd. Dit uitte zich in een stijging van de primaire uitgavenquote met 2,5 procentpunt, deels gecompenseerd door meevallende belastinginkomsten. In Ierland daalde het primaire structurele overschot. Dit had echter voor een groot deel te maken met eenmalige pensioenbetalingen door de regering ten behoeve van de geprivatiseerde post- en telecombedrijven. Ook in de groep minder snel groeiende landen verschilde de ontwikkeling van het structurele primaire saldo tussen de landen. In Duitsland, Frankrijk en in mindere mate Oostenrijk verbeterde het primaire structurele saldo wel, terwijl het in Italië en België juist licht verslechterde. De prestaties van Frankrijk en Duitsland op budgettair gebied zijn goed, zeker gezien de relatief lagere groei in deze landen. Frankrijk wist zowel het feitelijke tekort als het structurele begrotingssaldo behoorlijk te verbeteren. De verbetering werd bereikt door via bezuinigingen de collectieve uitgavenquote verder terug te dringen, terwijl ook hogere belastinginkomsten een bescheiden rol speelden. Ook Duitsland zag, ondanks een lage bbp-groei van 1,4%, het feitelijke en structurele tekort aanzienlijk dalen. Deze verbetering is zowel te danken aan hogere belastinginkomsten als aan lagere uitgaven van de deelstaten, terwijl de rentelasten in 1999 niet veranderden. In Italië verbeterde het feitelijke tekort in 1999 sterk. Dit was echter vooral het
Tabel 2.7 emu-schuld Procenten van het bbp
Snelle groeiers Ierland Finland Spanje Portugal Nederland Overige landen Frankrijk Oostenrijk België Duitsland Italië Eurogebied
1996
1997
1998
1999
74
65
56
52
57
54
49
47
68
67
65
64
64
60
57
57
75
70
67
64
57
59
59
59
68
64
64
65
128
123
117
114
60
61
61
61
122
120
116
115
75
75
73
72
Bron: Europese Commissie.
80
dnb / Jaarverslag 1999
Ontwikkelingen in het eurogebied
gevolg van lagere rentelasten, die gezien de hoge overheidsschuld relatief sterk daalden. Het primaire saldo verslechterde in Italië, voornamelijk als gevolg van een stijging van de primaire uitgavenquote.
dnb / Jaarverslag 1999
81
3 De Nederlandse economie
3.1 Inleiding Net als de rest van de wereld kende de Nederlandse economie in 1999 twee gezichten. In de eerste helft van het jaar werd nog een flinke vertraging van de economische groei verwacht onder invloed van de crises in de opkomende markten. Gaandeweg het jaar trok de conjunctuur evenwel met kracht aan zodat een groeicijfer van 3,6% kon worden gerealiseerd. Voor het vierde opeenvolgende jaar is een groei van 3% of hoger gerealiseerd bij een inflatie die om en nabij een niveau van 2% schommelde. Voor het gunstige groeibeeld is een aantal factoren aan te duiden, voorop de aanhoudend krachtige ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen. De particuliere consumptie is daarbij gedreven door de stijging van het reëel beschikbaar inkomen, de sterk toegenomen werkgelegenheid en in aanmerkelijke mate ook door vermogenseffecten. Verder is de investeringsgroei, met een snel toenemend aandeel van investeringen in hardware en software, op een hoog peil gebleven en in 1999 zelfs nog wat gestegen. Daardoor kon de productiecapaciteit worden vergroot. De Nederlandse uitvoer herstelde in de tweede helft van het verslagjaar van de eerdere inzinking als gevolg van de nasleep van de Azië-crisis. De groeiprestaties van de Nederlandse economie zijn ook gerelateerd aan het beleid gericht op versterking van de werking van arbeidsen productmarkten. Sinds het begin van de jaren negentig zijn diverse maatregelen genomen om de marktwerking te bevorderen. In sectoren die het meest geconfronteerd zijn met grotere marktwerking, is de tendens tot kostenbesparingen en verhoging van de productiviteit duidelijk waarneembaar. De werkgelegenheid is in het verslagjaar wederom aanmerkelijk gegroeid. De banengroei was groter dan de toename van de beroepsbevolking. Daardoor nam de werkloze beroepsbevolking verder af tot ongeveer 4% van de totale beroepsbevolking (een andere definitie, zoals in de internationale vergelijking gehanteerd betreft de geregistreerde werkloosheid die daalde tot minder dan 3%). Dit niveau werd twintig jaar geleden voor het laatst bereikt. Getuige het grote aantal moeilijk vervulbare vacatures en de langzaam versnellende loonkosten doen zich in toenemende mate spanningen op de arbeidsmarkt voor. Daar komt bij dat het onzeker is hoe snel de nog omvangrijke arbeidsreserve op korte termijn kan worden ingeschakeld in de arbeidsmarkt. De inflatie ligt reeds enige jaren rond 2%, de bovengrens van prijsstabiliteit. In het verslagjaar lagen tegengestelde krachten ten grondslag aan de inflatie-ontwikkeling. Opwaartse druk was er vanuit het binnenland via de lonen, vanuit het buitenland via hogere olieprijzen en hogere invoerprijzen door de depreciatie van de euro. Neerwaartse druk kwam vooral via de effecten van het proces van dnb / Jaarverslag 1999
83
Groei opnieuw gunstig …
… door aanhoudend krachtige consumptie
Inflatie rond twee procent
De Nederlandse economie
Begroting in de plus
bevordering van marktwerking en liberalisering, in het bijzonder in de telecomsector. Dit onderstreept nog eens het belang van voortzetting van het beleid op deze gebieden. Eén van de risico’s voor de Nederlandse economie betreft de ontwikkelingen op de huizen- en aandelenmarkten en de relatie, via vermogenseffecten, met de consumptie. De sterke expansie van de hypothecaire en zakelijke kredietgroei was voor de Bank aanleiding om in het verslagjaar een uitgebreid onderzoek uit te voeren onder Nederlandse banken. Eén van de constateringen van dit onderzoek is een toegenomen kwetsbaarheid bij groepen schuldhouders. De uitbundige conjunctuur heeft eveneens een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de overheidsfinanciën. Voor het eerst sinds 1973 werd een overschot op de begroting geboekt, onder andere door meevallers in sociale-zekerheidsuitgaven en de belastinginkomsten. Daarmee is een belangrijke mijlpaal bereikt. Handhaving van een overschot draagt bij aan houdbare overheidsfinanciën op langere termijn. Dit is onder andere van belang in het licht van de vergrijzing die vanaf het volgende decennium tot hogere overheidsuitgaven zal leiden. 3.2 Conjunctuur De Nederlandse economie kende wederom een goed jaar. Met 3,6% lag de bbp-groei voor het vierde jaar op of boven de 3% (tabel 3.1). Wel waren aanvankelijk de verwachtingen voor 1999 somber gestemd. Door de Azië-crisis en de economische problemen in Rusland zou de wereldhandel maar traag groeien en de open Nederlandse economie zou de gevolgen hiervan ondervinden. Hoewel de groei in de eerste helft van het jaar terugviel tot 3% op jaarbasis, was deze terugval aanmerkelijk bescheidener dan vooraf verwacht. Mede door de aanhoudende consumptiegroei draaide het productieapparaat van minder op het buitenland gerichte sectoren op volle toeren, terwijl bedrijven en Tabel 3.1 Nederland: effectieve vraag Procentuele volumemutaties
Particuliere consumptie Investeringen in vaste bedrijfsactiva Investeringen in woningen Voorraadvorming in procenten bbp Overheidsbestedingen
1996
1997
1998
1999
4,0
2,6
4,1
4,2
6,4
8,4
8,6
4,9
4,1
6,5
-0,9
2,8
-0,5
-0,1
0,1
-0,1
0,7
2,3
3,2
3,9
2,8
3,5
4,2
4,0
4,6
9,0
6,4
4,6
4,4
9,0
7,7
5,4
Uitvoersaldo goederen en diensten in procenten bbp
0,4
0,5
-0,3
-0,2
Bruto binnenlands product (bbp)
3,0
3,8
3,7
3,6
pm Deflator bbp
1,2
2,0
1,9
1,3
Nationale bestedingen Uitvoer goederen en diensten Invoer goederen en diensten
84
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
de overheid volop investeerden. Exporterende bedrijven, die vooral te vinden zijn in de industrie, kenden een mindere start van het jaar. Na de zomer veerde de internationale conjunctuur echter sterk op. Door de verbeterde afzetmogelijkheden, mede als gevolg van de depreciërende euro, trok de productie van exporterende bedrijven aan. Wellicht door verzadigingseffecten zwakte tegelijkertijd de consumptiegroei licht af en voltrok zich een accentverschuiving van interne naar externe bronnen van groei. Door de aantrekkende uitvoer versnelde de bbp-groei in de tweede helft van 1999 tot 4% op jaarbasis. Het verslagjaar is het elfde achtereenvolgende jaar waarin de Nederlandse economie harder groeide dan de economie van het eurogebied als geheel. Een combinatie van factoren draagt hieraan bij, zoals de gematigde loonontwikkeling die onze concurrentiepositie sterk heeft verbeterd. Voorts heeft het beleid gericht op grotere flexibiliteit van de economie en een vermindering van belemmeringen op product- en arbeidsmarkten een positieve rol gespeeld. In enkele sectoren zoals de detailhandel en de communicatiesector werpt het door de overheid ingezette marktwerking- en dereguleringsbeleid zijn vruchten af. In de eerstgenoemde sector heeft de nieuwe winkelsluitingstijdenwet geleid tot extra werkgelegenheid en omzet, terwijl in de telecommunicatiesector nieuwe aanbieders zijn toegetreden, wat door de toegenomen concurrentie de prijzen onder druk heeft gezet. Mede hierdoor is de vraag naar communicatieproducten als internet en mobiele telefonie toegenomen, met als resultaat een toegevoegde waardestijging van communicatiebedrijven van 18%. Bedrijven in de exporterende, distributie- en vervoerssectoren lopen voorop in het proces van flexibilisering. Vooral deze bedrijven staan bloot aan internationale concurrentie, zodat de prikkel tot hervormingen hier het grootst is. In een aantal van deze sectoren heeft dit geleid tot kostenbesparingen en een verhoging van de productiviteit. Het proces van deregulering en liberalisering is echter nog niet voltooid. In een aantal, veelal van buitenlandse concurrentie afgeschermde dienstensectoren zijn aanzienlijke efficiëntie- en welvaartswinsten te behalen door het introduceren van meer marktprikkels. Als voorbeeld geldt de energiesector, waar dit proces de komende jaren handen en voeten moet gaan krijgen. Gezinnen consumeerden in het verslagjaar 4,2% meer dan in 1998, waardoor het particuliere verbruik wederom de belangrijkste bijdrage aan de economische groei leverde. Zoals uit tabel 3.2 blijkt, is de laatste jaren het accent verschoven van externe naar interne bronnen van groei. Aan de sterke consumptiegroei lag mede de sterke toename van de werkgelegenheid ten grondslag, waardoor het besteedbaar inkomen toenam. Maar ook vermogenseffecten hebben een belangrijke rol gespeeld. Het beursklimaat was in het verslagjaar wederom gunstig, terwijl de lage rente en de sterke stijging van de huizenprijzen een aanzienlijk aantal huishoudens heeft aangezet om hun hypotheek te verhogen. Voor een deel is de hieruit voortvloeiende krediet- en hypotheekgroei aangewend voor consumptieve doeleinden. Door de gunstige macro-economische ontwikkeling bleven consumenten optimistisch en hun bereidheid om duurzame artikelen aan te schaffen was groot. Vooral in de eerste helft van 1999 groeide de consumptie sterk en aan duurzame consumptiegoederen zoals kleding, elektronica, meubels en auto’s werd aanzienlijk meer geld besteed. Zo werd in het verslagjaar 7% meer van deze artikelen aangeschaft dan in dnb / Jaarverslag 1999
85
Wederom hogere groei dan eurogebied … ... mede door flexibilisering
Consumptie drijvende factor achter groei …
De Nederlandse economie
Tabel 3.2 Nederland: netto groeibijdragen bruto binnenlands product Procentpunten, respectievelijk procentuele volumemutaties
Particuliere consumptie Investeringen in vaste bedrijfsactiva Overheidsbestedingen Uitvoer van goederen en diensten Voorraadvorming Bruto binnenlands product (bbp) Toelichting: Netto groeibijdragen, na verrekening van de met behulp van gecumu-
1996
1997
1998
1999
1,4
0,7
1,3
1,4
0,6
0,6
0,4
0,3
0,1
0,5
0,7
0,8
0,7
1,9
1,3
1,0
0,3
0,1
0,0
0,1
3,0
3,8
3,7
3,6
leerde invoeraandelen uit de input-outputanalyse toegerekende invoer van goederen en diensten.
1998. Wel daalde, wellicht door verzadigingseffecten, in de tweede helft van 1999 de groei van de consumptie van duurzame goederen, waardoor de consumptiegroei enigszins afzwakte tot 3,5% op jaarbasis. Vooral de bouwnijverheid en de dienstensector profiteerden van de robuuste consumptiegroei. Door de hausse op de woningmarkt steeg de toegevoegde waarde van de bouwnijverheid met 4,1%, terwijl de dienstensector floreerde met een groei van 5,5% (tabel 3.3). Met uitzondering van de uitzendbranche maakten alle dienstensectoren een goed jaar door. De uitzendbranche merkte de invloed van de krappe arbeidsmarkt: de populariteit van vaste contracten nam toe, terwijl die van flexibele arbeidscontracten verminderde. De communicatiebedrijven zijn de grootste positieve uitschieter, maar ook het bankwezen en bedrijven die vallen onder de overige zakelijke dienstverlening zoals adviesbureaus, computerservicebureaus en accountantskantoren maakten een zeer goed jaar door. Het bankwezen profiteerde van een toegenomen rentemarge, terwijl de zakelijke dienstverlening een impuls kreeg door de uitbesteding van dienstenactiviteiten door industriële ondernemingen.
… en na slecht begin trok ook uitvoer aan
Vanwege de nasleep van de Azië-crisis viel de Nederlandse uitvoergroei in de eerste helft van 1999 enigszins terug in vergelijking met 1998. De groei van de toegevoegde waarde van industriële ondernemingen, die een groot deel van hun producten in het buitenland afzetten, daalde in deze periode sterk tot rond de nul procent op jaarbasis. Deze daling was vooral geconcentreerd in de sectoren die veel grondstoffen en halffabrikaten produceren. De vraag naar deze producten is sterk afhankelijk van de stand van de conjunctuur in het buitenland en het verloop van de effectieve eurokoers. Zo kende de voor Nederland belangrijke chemische industrie een moeizame start van het jaar: in het eerste kwartaal kromp de productie van chemische basisproducten en eindproducten. In de tweede helft van het jaar trok de wereldhandel aan en deprecieerde de euro, waardoor de vooruitzichten voor Nederlandse exporteurs verbeterden. Nadat eerder de vraag uit Azië weer was aangetrokken, begon ook de economie van het eurogebied als geheel op stoom te raken. Aangezien ruim 60% van de Nederlandse uitvoer op de andere landen van het eurogebied is gericht, betekende dit een verdere stimulans voor de exporterende sectoren en de groei van de industriële productie nam in het laatste kwartaal weer sterk toe. De 86
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Tabel 3.3 Productie van de marktsector Procentuele volumemutaties
1996
1997
1998
1999
-0,7
2,6
-3,1
6,5
Verwerkende industrie
0,7
5,5
2,4
2,0
Energie- en waterleidingbedrijven
4,8
1,2
3,6
1,9
-1,6
3,3
2,3
4,1
5,3
6,3
5,7
5,5
4,3
5,5
4,6
4,3
3,3
6,3
3,2
2,8
4,7
8,7
18,1
18,0
6,7
4,9
1,9
5,9
21,7
11,6
9,4
1,8
4,1
6,4
6,5
5,9
2,9
5,5
4,1
4,2
Landbouw, bosbouw en visserij
Bouwnijverheid Diensten Handel en reparatiebedrijven Transport- en opslagbedrijven Communicatiebedrijven Bank- en verzekeringswezen Uitzendwezen 1 Tertiair overig Totale productie marktsector Toelichting: De productie is bruto berekend en tegen factorkosten. Productie bedrijven exclusief delfstoffenwinning, verhuur van en handel in onroerend goed, en zorg.
1 Inclusief particuliere huishoudens met personeel in loondienst.
chemische industrieën (basis- en eindproducten) lieten het sterkste herstel zien met toegevoegde waardestijgingen van meer dan 10% op jaarbasis. Over geheel 1999 is de groei van de uitvoer uitgekomen op 4,6%. Hiermee is de netto-bijdrage van de exporten aan de economische groei voor het tweede achtereenvolgende jaar gedaald, maar door het herstel van de exportgroei is deze trend in de tweede helft van 1999 omgebogen. Ook de investeringen leverden een positieve bijdrage aan de economische groei. Het merendeel van de investeringen wordt doorgaans gefinancierd uit winstinhoudingen, waardoor de particuliere investeringen, weliswaar met een vertraging, reageren op conjuncturele ontwikkelingen. Aangezien het verslagjaar matig begon voor de industrie daalde de winstquote, waardoor in het midden van het jaar de investeringen van de internationaal georiënteerde industrie terugvielen. Vooral de investeringen in machines en installaties hebben hieronder geleden. De overige sectoren kenden echter een voortgaande sterke investeringsgroei. In totaal hebben bedrijven in 1999 ruim 4,9% meer geïnvesteerd in vaste bedijfsactiva (exclusief woningen). Ook de overheidsinvesteringen zijn in 1999 fors toegenomen met 9,7%. Deze laatste sterke ontwikkeling is grotendeels het gevolg van de start van de aanleg van de Betuwelijn, wat vooral de investeringen in grond-, wegen waterbouw stimuleerde. Het toenemende belang van informatie- en communicatietechnologie uit zich in de samenstelling van het investeringspakket. De uitgaven voor computers en overige materiële activa, waaronder software, zijn de laatste jaren fors toegenomen. Terwijl de investeringen in hardware en software minder dan 20% van de totale investeringen dnb / Jaarverslag 1999
87
Forse investeringen in ICT
De Nederlandse economie
uitmaken, tegen meer dan 40% in de Verenigde Staten, ligt de groeivoet van deze investeringen momenteel boven die van de Verenigde Staten. Nederland zou in de komende jaren een door de informatieen communicatietechnologie geïnspireerde versnelling van de groei van de arbeidsproductiviteit kunnen ondervinden, hoewel dat in de huidige productiviteitsontwikkeling (nog) niet zichtbaar is. Verder past de kanttekening dat een deel van de uitgaven aan computers en software kan samenhangen met de millenniumovergang, waardoor er enige verdringing met andere investeringscategorieën plaatsgevonden zou kunnen hebben. 3.3 Arbeidsmarkt en sociale zekerheid
Opnieuw forse banengroei …
... leidt tot verdere spanning arbeidsmarkt
De sinds enkele jaren forse werkgelegenheidsgroei blijft vooralsnog doorzetten. Deels is dit toe te schrijven aan de aanhoudend gunstige conjunctuur, maar ook worden nu de vruchten geplukt van de inspanningen in de afgelopen jaren om de werking van de producten arbeidsmarkten in ons land te verbeteren. De grenzen van het beschikbare arbeidsaanbod komen inmiddels steeds meer in beeld. Knelpunten in de personeelsvoorziening zijn in een aantal sectoren actueel. Die knelpunten zijn niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief van aard. De opkomst van de informatie-economie stelt steeds hogere eisen aan werknemers, terwijl tegelijkertijd onze beroepsbevolking vergrijst. De werkgelegenheid in ons land bleef in 1999 fors toenemen, zij het dat de groei iets minder sterk was dan in voorgaande jaren. Het aantal personen met een baan van minstens twaalf uur per week nam met 171.000 toe (2,5%; tabel 3.4). Daarmee was de banengroei even sterk als gemiddeld in de periode 1996-1998. Het aantal vrouwen met een baan steeg (met circa 4%) opnieuw sterker dan bij de mannen het geval was. In arbeidsjaren uitgedrukt bedroeg de toeneming van het totaal aantal banen met 162.000 (2,6 %), anders dan voorgaande jaren, ongeveer evenveel als de stijging in personen. In de commerciële dienstverlening (handel, horeca, financiële diensten) was de banengroei opnieuw het uitbundigst. Deze expansie overtrof, evenals voorgaande jaren, de toeneming van de beroepsbevolking, die 115.000 bedroeg. Per saldo nam de werkloosheid met 56.000 personen af tot 292.000 ofwel 4% van de beroepsbevolking. Een dergelijk laag niveau heeft zich sinds het begin van de jaren tachtig niet meer voorgedaan. Daarbij daalt de werkloosheid in ons land al geruime tijd sneller dan elders in de eu. Cijfers over de geregistreerde werkloosheid laten zien dat de daling het sterkst was bij de langdurig (langer dan een jaar) bij de arbeidsbureaus ingeschreven werklozen. Sinds 1996 is deze groep globaal met de helft afgenomen tot 111.000 personen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de aanscherping destijds van het ww-uitkeringsregime een duidelijk positief effect heeft op de prikkel tot deelname aan betaald werk. Ook de stijging van het aantal vacatures bevestigt het beeld van een gespannen arbeidsmarkt. Eind september vorig jaar stonden in de bedrijvensector 157.000 vacatures open, circa 40.000 meer dan het jaar daarvoor. Vooral in de zakelijke dienstverlening en de bouw is het aantal openstaande banen groot. Grafiek 3.1 brengt de verkrapping in beeld in de vorm van de zogenoemde uv-curve (Unemployment/Vacancies), die het doorgaans negatieve verband weergeeft tussen de omvang van de werkloosheid en van de uitstaande 88
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Tabel 3.4 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod Personen in duizendtallen
Werkgelegenheid 1 Beroepsbevolking Werkloze beroepsbevolking Idem, als percentage van de beroepsbevolking
1995
1996
1997
1998
1999
6.262
6.414
6.596
6.758
6.929
6.795
6.908
7.034
7.106
7.221
533
494
438
348
292
7,8
7,2
6,2
4,9
4,0
57
69
90
126
162 2
0,8
1,0
1,3
1,8
2,2 2
1.137
1.117
1.020
914
805
78,1 39,3
75,5 37,3
72,9 35,3
70,4 33,3
67,9 31,3
Vacatures Idem, als percentage van de beroepsbevolking Onbenut arbeidspotentieel I/a-ratio 3 Idem, exclusief aow 1 Werkend 12 uur of meer per week. 2 Gemiddelde eerste drie kwartalen.
3 Verhouding tussen inactieven en actieven. Bron: cpb en cbs.
vacatures. De verschuiving van de curve naar links in het begin van de jaren negentig laat zien dat bij een gegeven omvang van werkloosheid minder vacatures openstaan, wat wijst op een efficiënter werkende arbeidsmarkt. Mede door de gunstige ontwikkeling op de arbeidsmarkt zette de vermindering van het beroep op sociale-zekerheidsuitkeringen zich in Grafiek 3.1 Werkloosheid en vacatures Procenten van de beroepsbevolking
Werkloosheid 10 85 9 86 87
8
94 95
88
89
7 96
90
93
6
97
5
91
92 98
4 99 3 0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
Vacatures
Bron: cbs.
dnb / Jaarverslag 1999.
89
De Nederlandse economie
Tabel 3.5 Uitkeringsvolume exclusief aow Uitkeringsjaren in duizendtallen
Uitkeringsgerechtigden totaal Werkloosheidsuitkeringen Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen Algemene bijstandswet 1 Overige uitkeringen
1995
1996
1997
1998
1999
2.105
2.061
2.004
1.926
1.863
366
365
315
263
227
752
737
743
757
767
492
484
466
427
384
495
475
480
479
485
1 In duizenden personen. Bron: cpb.
Ondanks afnemend beroep op uitkeringen …
1999 verder door (tabel 3.5). Het totale aantal uitkeringen, uitgezonderd de aow, liep verder terug tot onder het niveau van het begin van de jaren negentig. De teruggang van het uitkeringsvolume betrof vooral de bijstand (abw). De daling van het aantal ww-uitkeringen (36.000) bleef net als voorgaande jaren achter bij de afname van de werkloze beroepsbevolking. Dit hangt onder meer samen met een toename van het aantal werklozen die van solliciteren zijn vrijgesteld (onder andere 57 1/2-plussers) en van het aantal werklozen met een deeltijdbaan langer dan twaalf uur per week, die niet als werkloos worden geregistreerd. Het aantal uitkeringen in het kader van de arbeidsongeschiktheidsregelingen nam in 1999 opnieuw toe (10.000), tegen 14.000 het jaar daarvoor. De daling van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in het begin van de jaren negentig is inmiddels nagenoeg ongedaan gemaakt. Vooral een grotere instroom in de wao-regelingen van met name jongeren en vrouwen is hieraan debet. Over de achtergrond hiervan bestaat nog weinig inzicht. Overigens bestaat algemeen de indruk dat de kwaliteit van de keuringen nog te wensen overlaat. Door de teruggang van het totaal aantal uitkeringen en de verdere banengroei zette de dalende trend in de verhouding tussen inactieven en actieven zich voort. Voor het eerst in de jaren negentig kwam zij onder de 70% uit. De participatiegraad in ons land is de laatste jaren onder invloed van de snelle banengroei aanzienlijk toegenomen. In de jaren negentig steeg zij van 62% naar 71%, waarmee ons land de achterstand ten opzichte van het eu-gemiddelde heeft ingelopen. In vergelijking met Noord-Amerika en, dichter bij huis, het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen, ligt de participatie bij ons nog aan de lage kant. Vooral de lage participatie van ouderen, vrouwen en minderheden valt daarbij op. Gelet op de demografische verschuivingen die in het verschiet liggen (vergrijzing, groei allochtone beroepsbevolking) is het noodzakelijk deze groepen meer bij het arbeidsproces te betrekken. Door de toenemende krapte op de arbeidsmarkt rijst de vraag hoe groot de arbeidsreserve precies is die op korte termijn kan worden ingeschakeld. Interessant is in dit verband de groep mensen die op zoek zijn naar een baan van meer dan twaalf uur per week. Uit de cbsenquête beroepsbevolking blijkt dat het in 1999 om 805.000 personen ging (grafiek 3.2). Deze groep omvat, naast de werkloze beroepsbevolking, ook personen die niet op korte termijn kunnen beginnen te werken en zij die recent niet actief naar werk hebben gezocht. Van 90
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Grafiek 3.2 Het onbenutte arbeidspotentieel Duizenden personen
1200
Onbenut arbeidspotentieel
1000
Additioneel arbeidsaanbod
800
600
Werkloze beroepsbevolking
400
200
0 92
93
94
95
96
97
98
99
Bron: cbs enquête beroepsbevolking.
een deel van deze groep, met name personen jonger dan 50 jaar met werkervaring, lijken de arbeidsmarktvooruitzichten goed. In 1998 betrof dit in totaal ruim 500.000 personen, ofwel anderhalf maal de officiële werkloze beroepsbevolking. Deze groep kansrijke potentiële toetreders bestaat meer dan evenredig uit gehuwde vrouwen met kinderen die aangeven in deeltijd te willen werken. Dit onderstreept het belang van inspanningen op het punt van combineerbaarheid van werk en zorg en van meer deeltijdbanen. Een andere uitkomst is dat discrepanties bestaan tussen het opleidingsprofiel van het genoemde kansrijke arbeidsaanbod enerzijds en de openstaande vacatures anderzijds. Tegenover een ruim aanbod van personen met basisonderwijs of een algemene opleiding (vwo/Havo) staat een schaarste aan mensen met een voltooide beroepsopleiding. Ook qua onderwijsrichting sluiten vraag en aanbod niet goed op elkaar aan. Met name middelbaar technisch/economisch en hoger economisch geschoolde arbeidskrachten zijn schaars en dreigen dat in de nabije toekomst steeds meer te worden. Het arbeidsmarktbeleid richtte zich de laatste jaren vooral op het verhogen van de participatie van doelgroepen als laaggeschoolden, ouderen, vrouwen en minderheden. Dat kan helpen om het draagvlak voor de sociale zekerheid in het licht van de komende vergrijzing te ondersteunen. Naast langer werken kan participatieverhoging ook een bijdrage leveren aan het oplossen van de huidige krapte op de arbeidsmarkt. In het kader van de komende belastinghervorming per 2001 zal een arbeidskorting van maximaal nlg 1.770 worden ingevoerd. Deze heeft tot doel met name het arbeidsaanbod aan de onderkant van de arbeidsmarkt te bevorderen doordat de overstap van een uitkering naar het aanvaarden van betaald werk financieel aantrekkelijker wordt. Op dit moment is voor deze groep vaak nauwelijks sprake van een netto-inkomensstijging doordat naast afdracht van extra belasting en premies vaak een aantal inkomensafhankelijke toeslagen wegvallen (de zogenoemde armoedeval). Een ander initiatief is de Wet Arbeid en dnb / Jaarverslag 1999
91
... kan arbeidsmarktparticipatie verder omhoog
De Nederlandse economie
Zorg, die op 1 juli 2000 in werking treedt. Hierin worden ruimere keuzemogelijkheden geboden bij het combineren van betaalde arbeid en privé zorgactiviteiten. Elementen hieruit zijn het recht op bepaling van de arbeidsduur en de mogelijkheid om maximaal tien dagen per jaar betaald zorgverlof op te nemen. De kosten van dit verlof worden door de sociale partners en de overheid gedeeld. Om oudere werklozen (boven de 571/2 jaar) te stimuleren een baan te aanvaarden is in 1999 de plicht tot inschrijving bij het arbeidsbureau opnieuw ingevoerd. Implicatie daarvan is de verplichting voor betrokkenen om aangeboden passend werk te aanvaarden. Volgens een in 1999 gepubliceerde evaluatie door het Nederlands Economisch Instituut van de regelingen met betrekking tot de afdrachtskorting voor loonbelasting en premies, zou het netto-werkgelegenheidseffect voor de groep laagstbetaalden die vallen onder de SPecifieke AfdrachtsKorting (spak), circa 60.000 banen bedragen. Dit is 7% van het totaal aantal werknemers (ruim 900.000) waarvoor de spak geldt. Deze uitkomst komt globaal overeen met die van eerder onderzoek door onder andere het cpb. Voor de groep langdurig werklozen die vallen onder de afdracht Vermindering Langdurig Werklozen (vlw), zou het effect ruim 10.000 banen zijn. Het percentage van de doelgroep dat ook zonder de regeling zijn baan had gekregen, zou vooral bij de laagstbetaalden niettemin aanzienlijk zijn (meer dan 90%). Het kabinet heeft het afgelopen jaar een nieuw voorstel gedaan voor de organisatie van de uitvoering van de sociale zekerheid. Hierin wordt de verantwoordelijkheid voor de toewijzing en administratie van de uitkeringen in één nieuw op te richten overheidsinstelling ondergebracht, terwijl de taken op het gebied van de reïntegratie volledig geprivatiseerd worden. Met de in eu-kader afgesproken en per 1 januari 2000 ingevoerde verlaging van de btw voor enkele arbeidsintensieve diensten (onder meer schilders, kappers, schoenmakers) naar het verlaagd tarief, wordt geprobeerd de creatie van banen een verdere impuls te geven. De maatregel geldt voorlopig bij wijze van proef; bij succes ligt het in de bedoeling deze een duurzaam karakter te geven. 3.4 Inflatie en arbeidskosten Inflatie stabiel rond 2%
De Nederlandse inflatie, afgemeten aan de stijging van de geharmoniseerde prijsindex (hicp), kwam in 1999 gemiddeld uit op 2,0%, iets hoger dan in 1998 (grafiek 3.3). Uitgezonderd een uitschieter in de maand augustus bewoog de Nederlandse geharmoniseerde inflatie zich het gehele jaar tussen 1,8 en 2,1%. In Europees perspectief lag de gemiddelde Nederlandse prijsstijging, evenals in 1998, op een hoog niveau. Niettemin convergeerden de inflatieniveaus van Nederland en het eurogebied in de tweede helft van het jaar door de stijgende inflatie in het eurogebied. Deze stijging zette zich begin 2000 door. Tegelijkertijd daalde de Nederlandse inflatie onder invloed van de fiscalisering van de omroepbijdrage per 1 januari 2000. Als gevolg van deze fiscalisering is de inflatie in 2000 neerwaarts vertekend met ongeveer een half procentpunt. Achter het stabiele beloop van de Nederlandse inflatie in 1999 ging een aantal tegengestelde krachten schuil. De aanhoudende periode van hoogconjunctuur leidde tot een sterke binnenlandse vraag en oplopende arbeidskosten. Deze binnenlandse prijsdruk werd echter gematigd door de effecten van het structurele proces van liberalise92
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Grafiek 3.3 Inflatie in Nederland en het eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 3,0
Nederland 2,5
Eurogebied 2,0
1,5
1,0
0,5 96
97
98
99
00
Toelichting: Geharmoniseerde definitie (hicp).
ring en deregulering. Dit proces leidt tot toenemende concurrentie op diverse productmarkten, wat weer tot gevolg heeft dat kostprijsstijgingen in mindere mate doorgerekend kunnen worden aan consumenten. Vanuit de externe omgeving zorgden doorwerkende prijsdalingen van grondstoffen in 1998 voor een dempend effect op de inflatie. Hieraan kwam in de loop van het verslagjaar echter een einde onder invloed van de depreciatie van de euro en de hogere olieprijzen. Deze inflatoire druk had in het verslagjaar vooral directe effecten, bijvoorbeeld via de benzineprijzen, terwijl de indirecte effecten op de prijzen van consumentenproducten zich met name in 2000 zullen voordoen. Het inflatiebeeld in 1999 kan verder worden uitgediept aan de hand van verschillende inflatiemaatstaven en via de onderliggende kostencomponenten. Wat betreft de inflatiemaatstaven geldt dat, hoewel de hierboven gehanteerde geharmoniseerde index nuttig is voor vergelijkingen in het eurogebied, de consumentenprijsindex (cpi) van het cbs een betere maatstaf is om de ontwikkeling van het binnenlandse prijspeil te analyseren. Deze index vertegenwoordigt namelijk een breder pakket aan goederen en diensten dan de hicp, omdat bijvoorbeeld ook de kosten van de eigen woning en de consumptiegebonden belastingen worden meegenomen in het consumptiepakket. Afgemeten aan de stijging van de cpi bedroeg de Nederlandse inflatie in 1999 gemiddeld 2,2%. Om een beter inzicht te verkrijgen in de onderliggende trend van deze prijsontwikkeling kunnen tevens andere inflatiemaatstaven worden bekeken. Eén van deze maatstaven is de afgeleide inflatie. Deze maatstaf schoont de cpi voor indirecte en consumptiegebonden belastingen. De afgeleide index kwam in het verslagjaar gemiddeld 0,5 procentpunt lager uit dan de gewone index (grafiek 3.4). Dit geeft aan dat de directe overheidsbijdrage aan de inflatie in de vorm van belastingen substantieel was. Een andere informatieve inflatiemaatstaf is de onderliggende marktinflatie. Naast de hierboven genoemde belastingen schoont deze maatstaf de cpi voor alle min of meer gereguleerde prijzen en tevens voor de volatiele componenten energie, groenten en fruit. In deze maatstaf komt tot uitdrukking welk deel van de inflatie door het marktproces wordt gegenereerd. De onderliggende marktinflatie schommelde in 1999 rond 1,5%. Uit het beloop gedurende het jaar valt af te leiden dat de verbetering van het conjuncturele klimaat in Nederland in de loop van 1999, anders dan dnb / Jaarverslag 1999
93
Beperkte inflatoire druk vanuit conjunctuur …
De Nederlandse economie
Grafiek 3.4 Inflatie in Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 3,0
Cpi
2,5
Cpi afgeleid1
2,0 1,5
Marktinflatie onderliggend2
1,0 0,5 0,0 -0,5 96
97
98
99
1 Cpi exclusief het effect van indirecte en consumptiegebonden belastingen.
00
2 Cpi afgeleid exclusief overheidsdiensten, huur, energie, groente en fruit.
via de arbeidskosten, vooralsnog niet heeft geleid tot een oplopende druk op de inflatie. De Nederlandse inflatie in de dienstensector lag in 1999 boven die in de goederensector, hoewel het verschil in de loop van het jaar afnam onder invloed van de stijgende energieprijzen (grafiek 3.5). De eerder genoemde fiscalisering leidde ertoe dat de diensteninflatie begin 2000 zelfs tot onder de goedereninflatie daalde. Het beeld in ons land week in 1999 in kwalitatieve zin niet af van dat in het eurogebied als geheel. In kwantitatieve zin was het inflatieverschil tussen beide sectoren in ons land evenwel groter. Dit lijkt deels toe te schrijven aan de fase van hoogconjunctuur waarin Nederland zich bevindt. In het algemeen is de dienstensector meer op het binnenland gericht
Grafiek 3.5 Goederen- en diensteninflatie Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 4
15
3
10
2
5
1
0
0
-5
-1
-10
-2
-15 96
Goederen
94
97
w.v. energie, schaal rechts
98
Diensten
99
00
w.v. telecommunicatie, schaal rechts
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
en tot op zekere hoogte afgeschermd van het buitenland. Hierdoor zijn binnenlandse conjuncturele factoren van groter belang voor de prijsontwikkeling in de dienstensector dan in de goederensector. Niettemin daalde in de tweede helft van het jaar de diensteninflatie in Nederland licht. Eén van de achterliggende oorzaken is de neerwaartse invloed die de liberalisering en deregulering in diverse sectoren van de economie uitoefenen op de inflatie. Om deze gunstige prijseffecten te realiseren is vrije mededinging essentieel, aangezien kartels en andere vormen van marktmacht de prijzen kunnen opdrijven. Toezichthouders, zoals de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma), spelen een cruciale rol bij het bevorderen van goede marktwerking. Net als in andere landen van het eurogebied biedt ook in ons land de telecommunicatiesector één van de meest sprekende voorbeelden van verbeterde marktwerking. Liberalisering van deze markt heeft geleid tot vele nieuwe toetreders en stevige prijsconcurrentie. Dit leidde in 1999 tot een daling van de telecommunicatieprijzen met gemiddeld 5,4%. Inzicht in het inflatiebeeld wordt ook verkregen door een uitsplitsing van de inflatie naar de verschillende kostencomponenten. Deze uitsplitsing laat zien dat de invoerprijzen in het verslagjaar een positieve bijdrage leverden aan de inflatie (grafiek 3.6). De depreciatie van de euro en de ontwikkeling van de energieprijzen hadden in 1999 hun weerslag op de prijzen van de geïmporteerde grondstoffen voor de industrie. Na een gestage daling sinds eind 1997 zijn deze prijzen vanaf maart 1999 weer onafgebroken gestegen. Terwijl de importprijzen in januari nog bijna 12% lager waren dan een jaar eerder, was dit in december omgeslagen tot een prijsstijging van ruim 25%. Per saldo lagen de importprijzen gemiddeld 4,5% hoger dan in 1998. De sterk gestegen wereldmarktprijzen voor grondstoffen waren overigens voor het overgrote deel het gevolg van de olieprijsstijgingen. De prijzen van grondstoffen uitgezonderd olie waren in 1999 nagenoeg stabiel en
Grafiek 3.6 Opbouw mutatie consumptieprijs Procentuele mutaties, respectievelijk procentpunten
3
2
1
0
-1 96
97
Consumenten- Invoer prijsindex
dnb / Jaarverslag 1999
98
Beleidsgeïnduceerde component
99
Loonkosten
Bruto winstmarge
95
… bij toenemende concurrentie
Opwaartse prijsdruk onder invloed hoge olieprijzen
De Nederlandse economie
Vertraging contractloonstijging …
begonnen pas tegen het eind van het jaar op te lopen. Als gevolg van de stijgende importprijzen begonnen de afzetprijzen van de industrie ook op te lopen, zij het in een veel lager tempo. Ondanks een sterke toename in de tweede helft van het jaar waren de afzetprijzen gemiddeld genomen nagenoeg gelijk aan het niveau bereikt in 1998. Wanneer de prijsstijgingen in de aardolie-industrie buiten beschouwing worden gelaten, daalden de afzetprijzen in de industrie gemiddeld zelfs nog licht. De overheid draagt via indirecte en consumptiegebonden belastingen, huren, aardgas en kwartaire diensten jaarlijks voor een belangrijk deel bij aan de stijging van de consumptieprijs. Ten opzichte van 1998 ging de totale bijdrage van deze, beleidsgeïnduceerde, prijsaanpassingen iets omlaag naar 0,6 procentpunt. De belangrijkste reden hiervoor ligt in de prijsontwikkeling van aardgas, die met een zekere vertraging het prijsbeloop op de wereldmarkt volgt. Het opwaartse effect dat uitging van een verdere verhoging van de regulerende energiebelasting (reb) werd meer dan tenietgedaan door dalende kostprijzen. Laatstgenoemde prijzen daalden omdat de prijsvorming weliswaar gekoppeld is aan die van de olieprijzen, maar de ontwikkeling hiervan met een vertraging volgt. Dit betekent dat de stijging van de olieprijzen in 1999 pas dit jaar volledig doorwerkt in de gasprijzen. Tezamen met een nieuwe tranche van de reb leidde dit in januari 2000 tot een stijging van de gasprijzen met 12%. De arbeidskosten leverden in het verslagjaar veruit de belangrijkste bijdrage aan de inflatie. Weliswaar vertraagde de contractloonstijging van 3,0% in 1998 naar 2,5% in 1999, maar deze vertraging werd overtroffen door stijgende incidentele loonkosten en hogere sociale lasten voor de werkgevers (tabel 3.6). Na enige jaren waarin de sociale lasten daalden, zijn deze in 1999 weer behoorlijk gestegen om de vermogenstekorten van de sociale fondsen terug te dringen. De incidentele lonen gingen in 1999 fors omhoog door zowel veranderingen in de samenstelling van de beroepsbevolking, het zogenoemde structuureffect, als door loondrift die veroorzaakt wordt door spanning op delen van de arbeidsmarkt. Per saldo resulteerde een versnelling van de loonsom per werknemer van 2,4% in 1998 tot 3,4% in het verslagjaar. Evenals in 1998 ontwikkelde de arbeidsproductiviteit zich ook in Tabel 3.6 Loonkosten in de marktsector Procentuele mutaties
1996
1997
1,7
2,2
3,0
2,5
1,0
0,6
-0,3
0,5
-1,2
-0,3
-0,4
0,4
Loonvoet
1,4
2,5
2,4
3,4
Arbeidsproductiviteit
0,1
2,5
1,3
1,2
1,3
-0,1
1,0
2,2
0,1
1,4
1,7
-0,1
Contractlonen Incidenteel loon Sociale lasten werkgevers
Loonkosten per eenheid product Afzetprijs bedrijven Arbeidsinkomensquote Idem, niveau 96
1998
1999
1,2
-1,5
-0,6
2,2
82,8
81,5
81,0
82,8
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
1999 gematigd. In combinatie met de versnelling van de stijging van de loonvoet leverde dit een forse stijging op van de loonkosten per eenheid product. Vanwege deze sterke toename van de arbeidskosten was een verdere margeverbetering in 1999 niet mogelijk. Bij nagenoeg gelijkblijvende afzetprijzen voor bedrijven liep de arbeidsinkomensquote (aiq) op tot 82,8. Een verdere stijging van de aiq duidt op een afvlakking van bedrijfswinsten en kan leiden tot een vertraging van de werkgelegenheidsgroei. Mede gezien de reeds overeengekomen cao’s wordt voor 2000 een versnelling van de contractloonstijging tot boven 3% voorzien. Deze versnelling weerspiegelt ten dele de conjuncturele fase waarin Nederland zich op dit moment bevindt. Inflatoire risico’s als gevolg van de loonontwikkeling zullen zich voordoen in het geval dat spanningen op de arbeidsmarkt verder toenemen. In vergelijking met het eurogebied groeien de Nederlandse arbeidskosten al enige jaren relatief snel, hetgeen de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven op den duur nadelig beïnvloedt.
… maar toch oplopende arbeidskosten
3.5 Financiële ontwikkeling In 1999 was de kredietgroei met 13,5% opnieuw fors, hoewel ten opzichte van het jaar daarvoor, toen de groei op 16,2% uitkwam, de expansie enigszins afzwakte (grafiek 3.7). De vertraging kan worden toegeschreven aan de zakelijke kredietverlening, die in het verslagjaar met 11% toenam (1998: 15,7%). De hypothecaire kredietgroei daarentegen bleef met 17,2% vrijwel op hetzelfde niveau als in 1998. De aanhoudend uitbundige kredietgroei in de afgelopen jaren was voor de Bank in 1999 aanleiding om een uitgebreid onderzoek uit te voeren naar de kredietverlening door Nederlandse banken. Bij dit onderzoek werd de ontwikkeling van de hypothecaire en zakelijke kredietportefeuilles sinds 1994 in ogenschouw genomen. Voorts is een analyse gemaakt van (veranderingen in) de organisatorische infrastructuur, besluitvormingsprocessen en het verstrekkingenbeleid binnen de onderzochte instellingen gedurende de beschouwde periode. De hausse in het bancaire hypotheekbedrijf van de afgelopen jaren bleek de resultante te zijn van een combinatie van verschillende facGrafiek 3.7 Krediet aan de particuliere sector Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 25
Totaal 20
Woninghypotheken gezinnen
15
Overige kredietverlening
10
5
0 92
93
94
dnb / Jaarverslag 1999
95
96
97
98
99
97
Aanhoudend hoge kredietgroei …
… aanleiding voor diepgaand DNB-onderzoek
De Nederlandse economie
Hoge groei hypotheken door combinatie van factoren
toren. Zo hing de uitbundige groei van de kredietverlening samen met het milde renteklimaat. In lijn met internationale ontwikkelingen liep de kapitaalmarktrente in ons land vanaf het midden van de jaren negentig tot en met het begin van 1999 terug tot in historisch perspectief lage niveaus. Zo bedroeg de kapitaalmarktrente eind januari 1999 3,7%, het laagste niveau in de afgelopen 43 jaar. Hoewel deze rente sindsdien weer is opgelopen, tot 5,4% eind maart 2000, is het niveau verhoudingsgewijs nog steeds laag. In combinatie met de eveneens in deze periode gerealiseerde hoge economische groei heeft de lage rente de leencapaciteit van potentiële huizenkopers vergroot, maar heeft zij huiseigenaren ook gestimuleerd een tweede hypotheek af te sluiten of hun bestaande hypotheken over te sluiten en tegelijkertijd te verhogen. Dit laatste werd mogelijk dankzij de stijging van de waarde van de woning. Zo is de gemiddelde huizenprijs in 1999 met 15,8% wederom fors toegenomen. In sommige regio’s, zoals Amsterdam, lag deze stijging nog aanmerkelijk hoger. Gecorrigeerd voor inflatie passeerden de huizenprijzen het niveau van eind jaren zeventig, het hoogtepunt van de vorige hausse op de huizenmarkt. Overigens is de gemiddelde kwaliteit van de woningen sindsdien verbeterd, hetgeen op zich een hoger reëel prijsniveau rechtvaardigt. Een verdere indicatie van de spanning op de huizenmarkt in ons land was het feit dat de huizenprijzen in Nederland sinds 1990 sneller zijn gestegen dan in alle andere eu-landen, behalve Ierland. Verder bleek dat de hausse op de hypothecaire kredietmarkt ook meer structurele oorzaken had. In dit kader kunnen worden genoemd demografische ontwikkelingen, in de vorm van een toename van het aantal huishoudens, waarvan bovendien een steeds groter deel bestaat uit tweeverdieners. Daarnaast heeft de toeneming van het aanbod van nieuwe huizen geen gelijke tred kunnen houden met de grotere vraag en sluit de kwaliteit van het nieuwe aanbod niet altijd goed aan bij de wensen van de consument. Voorts hebben nieuwe financiële producten, die niet zelden inspelen op de mogelijkheden die de huidige fiscale wetgeving op het gebied van woninghypotheken biedt, de vraag naar hypotheken gestimuleerd. Een voorbeeld van een nieuwe hypotheekvorm is de beleggingshypotheek, waarbij de hypothecaire schuld uiteindelijk wordt afgelost via opbrengsten van een gedurende de looptijd van de hypotheek opgebouwde beleggingsportefeuille, waaronder aandelen. De onder invloed van het goede conjuncturele klimaat, goede bedrijfswinsten en gunstige gang van zaken op de Amerikaanse beurs fors gestegen aandelenkoersen hebben deze hypotheekvorm populair gemaakt. De aex-index steeg in 1999 met bijna 25%, waarbij de stijging met name in de laatste maanden van het jaar plaatsvond. Vooral de technologiesector mocht zich met een koersstijging van 145% in een grote belangstelling van beleggers verheugen. Aankondigingen van fusies en overnames waarbij ondernemingen in deze sector betrokken waren, speelden hierbij een rol. Hoewel de stijging van de aandelenkoersen in ons land enigszins achterbleef bij die in Europa (de Dow Jones euro stoxx-koersindex voor het eurogebied steeg met bijna 36%), bereikte de Nederlandse koers/winst verhouding in historisch perspectief een grote hoogte (grafiek 3.8). Afgaande op deze veel gebruikte maatstaf om het groeipotentieel van aandelen te bepalen, moeten toekomstige winsten zeer aanzienlijk stijgen om de huidige koersniveaus te rechtvaardigen. Naast nieuwe hypotheekvormen stimuleerden ook nieuwe distributiekanalen, waarbij steeds meer hypotheken worden verstrekt door tussenpersonen, de vraag naar hypothecair krediet. Voorts zijn er aan98
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Grafiek 3.8 Nederland: koers/winst verhoudingen Maandultimo’s 35
Koers/winst-ratio 30
Periodegemiddelden jan 80 - sept 87: 8,4 okt 87 - dec 95: 12,3 jan 96 - sept 98: 20,2 okt 98 - heden: 27,0
25
20
15
10
5
0 80
85
90
95
00
wijzingen dat banken hun acceptatiebeleid bij de verstrekking van hypotheken hebben versoepeld. De rol van tussenpersonen en het bancaire acceptatiebeleid komen nader aan de orde in hoofdstuk 5. De voornoemde factoren hebben elkaar beïnvloed en versterkt en hebben geleid tot een verhouding tussen uitstaande hypothecaire schuld en bbp en een bruto schuld per inwoner die in ons land sterker zijn gestegen dan in de andere eu-landen. Uit het onderzoek bleek dat de gevoeligheid van de Nederlandse economie voor eventuele schokken die via de financiële positie van huishoudens doorwerken de afgelopen jaren substantieel is toegenomen. De snelle stijging van de hypothecaire kredietverlening, alsmede de toenemende mate waarin hypothecaire kredietverlening de executiewaarden van woningen overschrijdt, vormden hiervoor de belangrijkste indicaties. Ook is een belangrijk gegeven dat de uitstaande hypotheekschuld in toenemende mate is geconcentreerd bij starters op de woningmarkt die de grenzen van de maximale hypothecaire financiering hebben gezocht. Een toegenomen kwetsbaarheid bij deze groepen kan relatief grote macro-economische gevolgen hebben, aangezien deze (veelal jongere) huishoudens in de regel een groot deel van hun inkomen consumeren en over relatief weinig financiële buffers beschikken. De toename van de zakelijke kredietverlening bleef in de periode 1994-1997 achter bij die van het hypothecaire kredietbedrijf, met groeipercentages van hooguit enkele procenten boven de stijging van het nominale bbp. In 1998 bleek ook hier de dynamiek uit te gaan boven datgene wat mocht worden verwacht op grond van traditionele determinanten als de lage rentestand en de gunstige conjunctuur. Verschillende bijzondere factoren kunnen worden aangewezen die hieraan hebben bijgedragen. Zo zijn kredieten gebruikt voor de financiering van fusies en overnames. Ook streefden bedrijven, gelet op de relatief geringe financieringskosten, bewust naar meer vreemd vermogen om zo, via de hefboomwerking, het rendement op het eigen vermogen te vergroten. Afgaande op de ontwikkeling van de zakelijdnb / Jaarverslag 1999
99
Kwetsbaarheid Nederlandse economie toegenomen
Ook zakelijke kredieten groeien fors
De Nederlandse economie
ke kredietverlening in het verslagjaar, met een afzwakking van de groei tot een in historisch perspectief nog steeds hoog niveau, is de invloed van deze speciale factoren afgenomen. Daarnaast zal de in de loop van 1999 verbeterde winstontwikkeling meer interne financiering mogelijk hebben gemaakt, waardoor bedrijven in mindere mate een beroep op bankkrediet hoeven te doen. 3.6 Overheidsfinanciën 3.6.1 Begrotingsontwikkelingen in 1999 Overschot op de begroting …
… na langdurig saneringsproces
In het afgelopen jaar werd voor het eerst sinds 1973 weer een overschot op de begroting gerealiseerd. Het vorderingensaldo van de collectieve sector, kortweg aangeduid als emu-saldo, kwam in 1999 uit op een overschot van 0,5% bbp, overeenkomend met ruim nlg 4 miljard (tabel 3.7). Deze verbetering was deels toe te schrijven aan een verdere daling van het vorderingentekort van het Rijk, dat in het afgelopen jaar op 0,8% bbp uitkwam. De grootste stijging van het saldo deed zich voor bij de sociale fondsen, waar het vorderingenoverschot steeg naar 1,0% bbp. Het vorderingenoverschot van de lagere overheden bleef op onveranderd op 0,3% bbp. Onder invloed van het gerealiseerde emu-overschot en een nominale groei van het bbp met bijna 5% kon de bruto schuldquote de daling van de afgelopen jaren voortzetten tot 63,7% bbp. Overigens bedroeg de schuldquote in 1973 41% bbp. Het bereikte overschot is de uitkomst van een saneringsproces van de overheidsfinanciën dat aan het begin van de jaren tachtig werd ingezet en dat tot uitdrukking is gekomen in de geleidelijke daling van de collectieve-uitgavenquote (grafiek 3.9). Nadat deze quote begon te dalen, duurde het overigens nog circa tien jaren voordat ook de collectieve lastendruk en de schuldquote op een dalend pad terechtkwamen. Terwijl het ombuigingsbeleid in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig was gericht op verlaging van het tekort via een tijdpadbenadering, werd in 1994 een nieuwe begrotingssystematiek ingevoerd. Dit beleid heeft de Nederlandse overheidsfinanTabel 3.7 Budgettaire kerngegevens Procenten van het bbp
Collectieve-uitgavenquote Niet-belastingontvangsten Collectieve-lastendruk Belastingen Premies Vorderingsaldo collectieve sector Idem, gemiddelde eurogebied Bruto schuldquote Idem, gemiddelde eurogebied
1995
1996
1997
1998
1999
53,3
51,2
49,7
48,2
48,3
9,3
7,7
7,2
7,4
5,7
40,5
41,4
41,0
40,6
42,0
24,3
25,1
25,1
25,0
25,9
16,2
16,3
15,9
15,6
16,1
-4,2
-1,8
-1,2
-0,8
0,5
-4,8
-4,2
-2,6
-2,0
-1,2
77,2
75,3
70,3
67,0
63,7
71,4
74,7
74,5
73,1
72,3
Bron: cpb, Ministerie van Financiën, Europese Commissie.
100
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
Grafiek 3.9 Collectieve uitgavenquote Procenten bbp 60
55
50
45
40
35 70
Nederland
75
Duitsland
80
85
Frankrijk
90
95
00
Eurogebied
Bron: oeso.
ciën in een gezonde positie gebracht, waarbij de gunstige economische ontwikkeling een steun in de rug is geweest. In deze begrotingssystematiek neemt het trendmatige kader voor de reële netto collectieve uitgaven een centrale plaats in. Dit betekent dat de overheidsuitgaven, gesaldeerd met de niet-belastingontvangsten, aan een plafond in reële termen zijn gebonden. Het uitgavenkader is gebaseerd op behoedzame uitgangspunten ten aanzien van de economische groei, te weten een gemiddelde jaarlijkse bbp-groei van 2,25% tijdens deze kabinetsperiode. Een ander kernelement van het sinds het eerste kabinet-Kok gevoerde budgettaire beleid betreft de strikte scheiding tussen de inkomsten- en de uitgavenkant van de begroting. Dit impliceert dat inkomstenmeevallers niet kunnen worden aangewend voor verhoging van de uitgaven. Tevens bestaat de afspraak om de besluitvorming over de uitgaven te concentreren in het voorjaar bij de Kaderbrief, hetgeen zowel de integrale afweging van beleidsprioriteiten als de bestuurlijke rust ten goede is gekomen. In aanvulling op deze elementen zijn in 1998 ijklatten geïntroduceerd voor de collectieve ontvangsten, die een referentiepunt verschaffen aan de hand waarvan het kabinet mee- en tegenvallers bij de inkomsten kan vaststellen. De voorspoedige ontwikkeling van het emu-saldo in 1999 was vooral een gevolg van het gunstige economische beeld, waardoor zich aanzienlijke meevallers voordeden bij met name de belastingontvangsten. Ten opzichte van de raming in de Miljoenennota 1999 kwamen de belastingontvangsten ruim nlg 7 miljard hoger uit, terwijl bij de premies sprake was van een meevaller van nlg 1 miljard. Ook de samenstelling van de economische groei was van invloed op de ontvangstenmeevallers en het gerealiseerde overschot. Zo was de groei van de duurzame particuliere consumptie uitbundiger dan verwacht in de Miljoenennota 1999, waardoor meevallers optraden bij de indirecte belastingen. Voorts hebben ook de ontvangsten aan loonbelasting en vennootschapsbelasting zich gunstiger ontwikkeld dan geraamd, samenhangend met respectievelijk de sterke groei van het aantal werkenden en de meevallende winstontwikkeling. dnb / Jaarverslag 1999
101
De Nederlandse economie
Zowel de collectieve uitgaven als de ontvangsten lieten in 1999, uitgedrukt als percentage van het bbp, een stijging zien. Doordat de groei van de belasting- en premie-inkomsten de toeneming van het bbp overtrof, steeg de collectieve lastendruk naar 42,0% bbp. Na een forse daling in de afgelopen jaren nam de zogenoemde microlastendruk toe met nlg 2 miljard. Dit is het bedrag waarmee de overheidsontvangsten veranderen als gevolg van beleidsmaatregelen, waarbij veranderingen uit hoofde van macro-economische grondslagmutaties buiten beschouwing worden gelaten. Deze stijging was gelokaliseerd bij de sociale premies en hing samen met het aanzuiveren van vermogenstekorten bij de sociale fondsen. De daling van de collectieve-uitgavenquote werd in het afgelopen jaar voor het eerst sinds 1992 onderbroken. In nominale termen lagen de collectieve uitgaven in 1999 ruim 5% boven het niveau van het voorafgaande jaar. Bezien naar beleidsterrein vertoonden vooral de uitgaven aan infrastructuur een forse stijging, die uitkwam op 14% en samenhing met de voortgang van grote investeringsprojecten zoals de Betuwelijn. Ook in de zorg en het onderwijs lieten de uitgaven een bovengemiddelde stijging zien. Terwijl de zorguitgaven toenamen met 7,4%, was in het onderwijs sprake van een stijging van 6,8%. Deze uitgavenstijgingen maken deel uit van de in het regeerakkoord overeengekomen intensiveringen op deze terreinen, waardoor de voor het kader relevante uitgaven binnen de aldus opgehoogde plafonds konden blijven. Uit de toetsing aan deze uitgavenkaders blijkt dat in 1999 met name de uitgaven aan sociale zekerheid en arbeidsmarkt onder de plafonds uitkwamen. De onderschrijding in deze sector bedroeg circa nlg 2 miljard en hing samen met het gunstige beloop van het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. De Nederlandse economie kende in de afgelopen jaren een van het eurogebied als geheel afwijkende dynamiek. Sinds het begin van de jaren negentig lag de groei van het Nederlandse bbp steeds boven die in het eurogebied, terwijl vanaf 1997 ook de inflatie in Nederland boven het eurogemiddelde uitkwam. Het monetaire beleid van het escb is gebaseerd op de monetaire en economische ontwikkeling in het eurogebied als geheel en kan derhalve geen rekening houden met de situatie in afzonderlijke landen. Het begrotingsbeleid kan de beleidsmix op nationaal niveau passend maken via de vrije werking van automatische stabilisatoren. Ook structurele hervormingen gericht op de verbetering van het aanpassingsvermogen van de economie kunnen bijdragen aan de reductie van de kans op oververhitting, zij het dat structureel beleid met een relatief grote vertraging doorwerkt in de economie. Afgemeten aan de ontwikkeling van het voor conjuncturele invloeden geschoonde, zogenoemde structurele, saldo had het begrotingsbeleid in 1999 een verkrappende uitwerking op de economie. Na zes jaren van uitbundige economische groei werd een structureel overschot gerealiseerd van 0,7% bbp, nadat in 1998 nog sprake was van een structureel tekort van 0,5% bbp. Ook andere Europese landen die zich in vergelijkbare conjuncturele omstandigheden bevinden, zoals het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Finland, kennen een structureel overschot (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.6.2). 3.6.2 Overheidsfinanciën op langere termijn Met ingang van 2001 zal een herziening van het belastingstelsel worden doorgevoerd. Kernelementen van de aanpassing zijn een lasten102
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
verschuiving van arbeid naar consumptie en milieu, een beperking van de fiscale aftrekmogelijkheden en een zwaardere en effectievere belasting van vermogens. Met de opbrengst van deze maatregelen, aangevuld met een lastenverlichting van ruim nlg 6,5 miljard, kan de tariefstructuur voor de belasting van inkomsten uit arbeid en woning worden aangepast. Naast een verlaging van de belastingtarieven zijn ook maatregelen genomen om de zogenoemde replacement rate (de verhouding tussen het uitkeringsniveau en het nettoloon dat een werkloze kan gaan verdienen als hij betaalde arbeid gaat verrichten) te verlagen, waardoor het accepteren van een werkkring financieel aantrekkelijker wordt. Voorts wordt voortaan onderscheid gemaakt tussen de diverse bronnen van inkomen. Het nieuwe belastingstelsel bestaat uit drie inkomensboxen met elk een eigen tarief. In box 1 valt het inkomen uit arbeid, onderneming en eigen huis, terwijl box 2 het inkomen uit aanmerkelijk belang bevat. In box 3 wordt een forfaitaire rendementsheffing op kapitaalinkomen ingevoerd, die 30% bedraagt over een fictief rendement van 4%. In termen van lastenverlichting is de voor 2001 geplande belastingherziening vergelijkbaar met de begin jaren negentig doorgevoerde operatie-Oort, maar de totale budgettaire verschuivingen zijn ten opzichte van de vorige herziening wel groter (tabel 3.8). De maatregelen in de belastingherziening hebben een stimulerend effect op de arbeidsparticipatie, waardoor de aanbodkant van de economie beter kan worden benut. De herziening van het belastingstelsel levert hiermee een bijdrage aan de verbetering van de economische structuur en verhoogt het groeipotentieel van de economie. Een stijging van de arbeidsparticipatie is noodzakelijk om een deel van de met de vergrijzing gepaard gaande kostenstijgingen op te vangen en zo bij te dragen aan houdbare overheidsfinanciën op de lange termijn. Sinds de jaren vijftig en zestig, toen de huidige collectieve voorzieningen werden ingevoerd, is het draagvlak van de sociale zekerheid verkleind doordat men langer onderwijs volgt en uittreding uit het arbeidsproces op vroegere leeftijd plaatsvindt. In de toekomst zal het draagvlak van deze voorzieningen worden uitgehold doordat Tabel 3.8 Budgettaire omvang herziening belastingstelsel Miljarden guldens
Oort 1990 Kosten Lastenverlaging arbeid Opbrengst Beperking aftrekposten Belasting op kapitaal (per saldo) Verhoging btw Milieubelasting
9,7
ib 2001
21,5
5,5 5,3 4,8 4,8
Lastenverlichting
4,2
6,6
Totale omvang maatregelen Maatregelen in procenten van het bbp
9,7
21,5
1,9
2,3
Bron: cpb, Ministerie van Financiën en Commissie Oort.
dnb / Jaarverslag 1999
103
Belastingherziening verbetert economische structuur
De Nederlandse economie
Grafiek 3.10 Ontwikkeling grijze druk Procenten van de bevolking van 20-64 jaar 50
65 jaar en ouder 40
80 jaar en ouder
30
20
10
0 2000
Vergrijzing noodzaakt tot structureel overschot en stijging participatie
2010
2020
2030
2040
2050
de naoorlogse geboortegolf vanaf 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hierdoor zal het aantal 65-plussers ten opzichte van het aantal personen in de beroepsgeschikte leeftijd toenemen van 22% in 1999 tot ongeveer 43% rond 2040 (grafiek 3.10). De uitgaven aan zorg en aow tezamen zullen bij ongewijzigd beleid met circa 5 tot 7% bbp stijgen. Lange-termijnprojecties laten zien dat hierdoor bij een gelijkblijvend niveau van pensioen- en zorgvoorzieningen de overheidsfinanciën onder druk zullen komen te staan. Hoewel de uitkomsten van deze projecties gevoelig zijn voor de gehanteerde veronderstellingen, blijkt in het algemeen dat in de komende jaren een structureel begrotingsoverschot is vereist om de bestaande generationele onevenwichtigheid op te heffen. Het is bovendien van belang dat de arbeidsparticipatie blijft stijgen en dat de zorgsector wordt hervormd. Dit begrotingssaldo is benodigd om ook op het hoogtepunt van de vergrijzing normale conjuncturele fluctuaties in het emu-saldo te kunnen opvangen, zonder dat de drie-procent grens voor het tekort uit het Pact voor Stabiliteit en Groei wordt overschreden. Naarmate de Nederlandse overheidsfinanciën in een gezondere positie terechtkomen, kan meer aandacht worden besteed aan de mate waarin het begrotingsbeleid bijdraagt aan de economische groei op langere termijn. In dit verband is de samenstelling van de collectieve uitgaven van belang. Voor Nederland geldt dat, in vergelijking met andere eu-landen, inkomensoverdrachten met ruim 14% bbp in 1999 een betrekkelijk groot deel van de totale uitgaven uitmaken, hetgeen voortvloeit uit het nog steeds relatief grote aantal uitkeringsontvangers. Anderzijds is de Nederlandse overheidsconsumptie in Europees perspectief juist laag, samenhangend met het relatief geringe aantal ambtenaren in Nederland. In 1999 bedroeg de materiële overheidsconsumptie (inclusief loonsom) in Nederland ruim 16% van het bbp. Voor de overige uitgavencategorieën, waaronder de overheidsinvesteringen, geldt dat deze zich op of rond het eu-gemiddelde bevinden. Aan de inkomstenzijde van de begroting is op middellange termijn de lastendruk een belangrijke factor voor de internationale concurrentiepositie. In de Europese Unie lijkt de trend te gaan in de richting van verdere belastingverlaging, zoals wordt bevestigd door recente voorstellen in bijvoorbeeld Duitsland. Hoewel op de korte termijn uit hoofde van eerder geschetste conjuncturele over104
dnb / Jaarverslag 1999
De Nederlandse economie
wegingen vraagtekens kunnen worden geplaatst bij lastenverlichting, lijkt op middellange termijn een verdere daling van de lastendruk onontkoombaar in het licht van de internationale concurrentie. Een lagere lastendruk op de middellange termijn is ook van belang vanwege de noodzaak tot vergroting van de arbeidsparticipatie in verband met de vergrijzing.
dnb / Jaarverslag 1999
105
4 Financiële stabiliteit
4.1 Inleiding Deregulering, financiële innovaties en de ontwikkeling van nieuwe communicatietechnieken missen hun uitwerking op de financiële markten niet. In de afgelopen twee decennia is het binnenlandse en buitenlandse kapitaalverkeer in omvang aanzienlijk toegenomen en in aard sterk veranderd. Daarbij raken de verschillende onderdelen van de nationale en internationale financiële markten, evenals de daarbij behorende systemen voor afwikkeling van financiële transacties, in toenemende mate met elkaar vervlochten. Deze ontwikkelingen hebben zowel een positieve als een negatieve uitwerking op de financiële stabiliteit: enerzijds kunnen risico’s beter worden gespreid en beheerst, anderzijds zouden door verdergaande vervlechting van financiële markten individuele crises zich over een groter gebied kunnen verspreiden. Gebeurtenissen in de ene markt kunnen immers steeds sneller doorwerken in andere markten. Het bewaken van financiële stabiliteit wordt door de toenemende vervlechting dus steeds belangrijker, en vereist actieve internationale coördinatie. Daarbij is het beleid gericht op verbetering van de marktwerking, zodanig dat de financiële marktpartijen de risico’s van hun transacties beter kunnen inschatten. Verbetering van de transparantie inzake financiële data (beschikbaarheid en betrouwbaarheid) is een belangrijk element in deze strategie. In het verslagjaar hebben de betrokken autoriteiten op allerlei niveaus daaraan gewerkt. Het belang van financiële stabiliteit wordt doorgaans uitgedrukt in termen van de kosten verbonden aan financiële instabiliteit. Deze kosten bestaan uit een verlies aan productie, dat relatief hoog kan oplopen wanneer een economie eenmaal in een vicieuze cirkel van economische krimp en kredietrantsoenering terecht komt. Gegeven deze potentieel hoge kosten is er veel aan gelegen om verstoringen in het financiële systeem te voorkomen. De betrokken autoriteiten hebben daarbij verschillende aangrijpingspunten, met als eerste de werking van het (internationale) monetaire stelsel. Nederland heeft, met zijn sterk internationaal georiënteerde bankwezen, veel belang bij een gezond en stabiel monetair stelsel. Factoren die van belang zijn, zijn onder meer de kwaliteit van het macro-economische beleid in individuele landen, de omvang en kwaliteit van de externe schuld, de investeringen en de kredietverlening. De belangrijkste verstrekkers van krediet, financiële instellingen en in het bijzonder banken, vormen het tweede aangrijpingspunt. De traditioneel hoge verhouding van, gedeeltelijk direct opvraagbaar, vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen maakt banken kwetsbaar voor schokken in de economie en door de intensieve relaties met andere financiële instellingen is de kans op besmetting groot. Het toezicht op het bankwezen is erop gericht om de risico’s binnen deze sector binnen maatschappelijk aanvaardbare proporties te houden. Een belangrijk instrument daarbij is het in het volgende hoofdstuk nader te bespreken solvabidnb / Jaarverslag 1999
107
Financiële stabiliteit
liteitstoezicht waarmee de financiële buffers waarover banken beschikken om eventuele calamiteiten op te vangen, worden bewaakt. Het toezicht op betaalsystemen vormt een derde handvat voor autoriteiten om financiële stabiliteit te bevorderen. De toegenomen vervlechting van financiële markten heeft ertoe geleid dat ook het risico van eventuele domino-effecten via het betalingsverkeer is gestegen. Autoriteiten hebben daarom verschillende eisen aan het (grensoverschrijdende) betalingsverkeer gesteld en zien toe op de naleving ervan. De uitvoering van deze vorm van toezicht zal worden besproken in hoofdstuk 6 van dit Jaarverslag. In het waarborgen van de stabiliteit van het financiële stelsel vervullen centrale banken een bijzondere rol, waarbij zij zich in het bijzonder richten op systeemrisico. In geval van nood kunnen zij als lender of last resort fungeren. Daarnaast helpen de centrale banken de particuliere sector bij het vinden van oplossingen voor ontstane financiële problemen, bijvoorbeeld via het organiseren van een overname van een in moeilijkheden geraakte instelling. Bovendien spelen zij een spilfunctie in het betalingsverkeer. Een aantal centrale banken is tevens aangesteld als toezichthouder op het bankwezen. Het voordeel van een dergelijke dubbelrol is dat dit de effectiviteit van crisismanagement kan vergroten, vanwege de informatievoorsprong van een centrale bank die tevens toezichthouder is. 4.2 Instituties Een groot aantal internationale instellingen houdt zich bezig met financiële stabiliteit. De belangrijkste daarvan worden hieronder kort besproken. De voortgang die de verschillende instellingen in het verslagjaar hebben geboekt met het bevorderen van de financiële stabiliteit, komt na deze paragraaf aan bod. 4.2.1 Internationaal Monetair Fonds
IMF draagt bij aan financiële stabiliteit …
… met surveillance…
… aanpassingsprogramma’s …
Het bevorderen van financiële stabiliteit is een belangrijke, zij het impliciete, doelstelling van het Internationaal Monetair Fonds (imf). Het imf levert op drie verschillende manieren een bijdrage aan financiële stabiliteit. De eerste en belangrijkste taak is surveillance, dat wil zeggen een periodieke analyse van de economieën van de individuele lidstaten en een beoordeling van het gevoerde beleid. Dit is een belangrijk instrument voor crisispreventie. De bevindingen van het Fonds worden besproken door de Raad van Bewindvoerders, waarin direct of indirect alle 182 lidstaten zijn vertegenwoordigd. Een steeds groter onderdeel van de imf surveillance is het onderzoeken in hoeverre een land transparant is. Een tweede manier waarop het imf bijdraagt aan financiële stabiliteit is het met raad en leningen bijstaan van landen die in financiële (betalingsbalans)problemen zijn gekomen. Het imf geeft niet zomaar een lening, maar eist dat het ontvangende land orde op zaken stelt, waardoor de lange-termijn stabiliteit wordt bevorderd. Het land moet voldoen aan concrete, vooraf opgestelde afspraken om aanspraak te kunnen blijven maken op de imf-lening (die in een aantal delen wordt uitgekeerd). Wanneer aan alle afspraken is voldaan, zal het land zich in een sterkere en stabielere positie bevinden dan voor de crisis. Bekende voorbeelden zijn de programma’s en daaraan gekoppelde 108
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
leningen voor Thailand, Indonesië en Korea tijdens de Azië-crisis van 1997-1998. De laatste bijdrage die het imf (in samenwerking met sommige lidstaten, waaronder Nederland) levert aan financiële stabiliteit is het geven van technische assistentie aan de lidstaten die daaraan behoefte hebben. Op deze manier krijgt het land hulp bij bijvoorbeeld het voeren van monetair beleid, het opzetten van moderne, veilige betalingsverkeersystemen, het opstellen van betalingsbalansstatistieken of het herstructureren van het bankwezen. Het afgelopen jaar deden zich geen nieuwe grote financiële crises voor. Veel aandacht werd besteed aan de vraag hoe de particuliere sector beter kan worden betrokken bij crisispreventie en -bestrijding. Daarnaast werd het afgelopen jaar een institutionele verandering binnen het imf doorgevoerd. Het Interim Comité (ic), het beleidsbepalende orgaan bestaande uit de ministers van financiën van 24 landen, werd omgedoopt tot het Internationaal Monetair en Financieel Comité (imfc). Hiermee kreeg dit comité een permanente status (zie paragraaf 4.5 voor een verdere bespreking van de toekomst van het imf). Hieraan zal onder een nieuwe imf-voorzitter vorm worden gegeven: Michel Camdessus trad in februari 2000 na 13 jaar af. Hij is opgevolgd door de Duitser Horst Köhler.
… en technische assistentie
Interim Comité krijgt een nieuwe naam
4.2.2 Groep van Tien De Groep van Tien (g10, de grootste crediteurenlanden, waaronder Nederland) houdt zich al sinds de oprichting in 1962 bezig met het bevorderen van financiële stabiliteit. Onder de paraplu van de g10 opereert een aantal verschillende comités en sub-comités (tabel 4.1). De centrale-bankpresidenten van de g10-landen houden zich vooral bezig met de aansturing van de onderliggende fora, zoals het Bazelse Comité, het Committee on the Global Financial System, en het Committee on Payment and Settlement Systems. De bevindingen van de onderliggende fora worden door de presidenten besproken en, indien nodig, goedgekeurd. Het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht werd eind 1974 opgericht na ernstige verstoringen in de internationale financiële markten. De deelnemende landen (g10 alsmede Luxemburg) worden vertegenwoordigd door de centrale banken en eventueel andere voor het toezicht verantwoordelijke autoriteiten. De hoofddoelstellingen van het Comité zijn het bevorderen van de internationale samenwerking in het bankentoezicht en het verbeteren van de kwaliteit daarvan. Het streven is dat geen enkele bank zich kan ontrekken aan het toezicht. Daartoe stelt het Comité algemene beginselen, aanbevelingen en standards of best practices op. De in het comité bereikte resultaten behoren tot de meest succesvolle van de naoorlogse internationale financiële samenwerking. Wellicht het belangrijkste voorbeeld daarvan is het Kapitaalakkoord uit 1988. Momenteel wordt in het Comité gewerkt aan de herziening van het Kapitaalakkoord (zie hoofdstuk 5 voor de mogelijke implicaties voor het Nederlandse bankwezen). Formeel hebben de aanbevelingen van het Comité, anders dan bijvoorbeeld de eu-Richtlijnen voor het bankentoezicht, geen kracht van wet. Toezichthouders in de afzonderlijke landen implementeren de aanbevelingen van het Comité (in de eu eventueel door middel dnb / Jaarverslag 1999
109
Bazelse Comité bevordert samenwerking toezichthouders
Financiële stabiliteit
Tabel 4.1 Samenhang g10-comités
Groep van Tien 1
Ministers van financiën en centralebankpresidenten
g10-deputies
Centralebankpresidenten
Bazelse Comité
Committee on the Global Financial System
Committee on Payments and Settlement System
1 België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland.
van communautaire wetgeving) vervolgens op een wijze die het beste past bij de nationale juridische en boekhoudkundige regelgeving alsmede de toezichtsystematiek. Zodoende bevordert het Comité de convergentie naar een gezamenlijke wijze van toezicht en gemeenschappelijke regels, zonder dat de verschillende nationale systemen van toezicht tot in detail hoeven te worden geharmoniseerd. Het belang van de Bazelse standaarden reikt verder dan de g10, omdat zij ook daarbuiten worden toegepast. In 1997 werd dat geaccentueerd met de publicatie van de zogenoemde Core Principles voor een effectief bankentoezicht, opgesteld door het Bazelse Comité in nauwe samenwerking met toezichthouders uit landen van buiten de g10. De in dit kader opgerichte Core Principles Liaison Group houdt zich sindsdien bezig met het bevorderen van de wereldwijde implementatie van deze kernbeginselen. Het Committee on the Global Financial System (cgfs) draagt bij aan financiële stabiliteit door het nauwgezet volgen van de ontwikkelingen in de belangrijkste schuldenlanden. Daarnaast houdt het comité zich bezig met technische onderwerpen die inzicht verschaffen in de werking van financiële markten. Het afgelopen jaar werden onder andere voorstellen gedaan voor het verbeteren van transparantie en er werd gesproken over de effecten van de crisis in Rusland, op de financiële markten. Het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) levert een bijdrage aan het versterken van de financiële infrastructuren op het gebied van het betalings- en effectenverkeer. In dat laatste geval wordt vaak samengewerkt met de International Organisation of Securities Commissions (iosco). Een ander g10-comité, dat twee keer per jaar bijeenkomt, bestaat uit de ministers van financiën en centrale-bankpresidenten van de g10landen. Hun deputies – die onder voorzitterschap van dnb-directeur Brouwer staan – richtten zich het afgelopen jaar op de vraag hoe de particuliere sector beter kan worden betrokken bij crisispreventie en 110
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
-management. Daarnaast hebben de deputies in 1999 procedures opgesteld voor het verstrekken van bilaterale kredietlijnen tussen overheden onderling. Deze procedures moeten duidelijkheid verschaffen in geval van internationale steunoperaties. Tenslotte hebben zij onlangs een onderzoek naar de gevolgen van consolidatie in de financiële sector gestart. 4.2.3 Financial Stability Forum Het Financial Stability Forum (fsf) werd opgericht in februari 1999 met als doel het versterken van financiële stabiliteit. Daarbij richt dit forum zich op het vroegtijdig signaleren van de zwakke plekken in het financiële systeem, het hiertegen actie ondernemen door internationaal aanvaarde best practices and standards te bevorderen, en het verbeteren van de coördinatie tussen autoriteiten die voor financiële stabiliteit verantwoordelijk zijn. In eerste instantie waren alleen de g7landen lid. Kort na oprichting werd evenwel besloten dat ook Nederland, onder andere op grond van zijn grote, internationaal georiënteerde financiële sector, een stoel verdiende (evenals Australië, Hongkong en Singapore). In een aantal verschillende werkgroepen zijn studies in voorbereiding of reeds afgerond over de volgende onderwerpen: highly leveraged institutions, waar voortbordurend op onderzoek van het Bazelse Comité onder andere het gedrag van hedge funds wordt onderzocht; de implementatie van algemeen aanvaarde standaarden voor beleid, financiële infrastructuur en toezicht op financiële instellingen; internationale kapitaalstromen (waarbij onder andere wordt gekeken naar het beheer van schulden in buitenlandse valuta); offshore financiële centra; deposito-garantie regelingen; en de risico’s voor financiële stabiliteit vanuit het verzekeringswezen.
Nederland doet mee in FSF …
4.2.4 Groep van Twintig In december 1999 kwam de Groep van Twintig (g20) voor het eerst bijeen. Deze nieuwe groep werd opgericht door de g7 als een informeel forum waarin opkomende markten beter vertegenwoordigd konden zijn dan in de bestaande instituties. De groep bestaat, naast de g7 en Australië, uit elf opkomende markten en uit vertegenwoordigers van internationale organisaties. Nederland is geen lid. Wel is via de Minister van Financiën van het land dat het eu-voorzitterschap bekleedt de hele eu indirect vertegenwoordigd. De inbreng van het eu-voorzitterschap wordt voorbereid door het Economic and Financial Committee, met als leden vertegenwoordigers van de ministeries van financiën en de centrale banken van de eu-lidstaten, de ecb en de Europese Commissie. 4.2.5 Rol van het Eurosysteem Bij de totstandkoming van de emu is het toezicht op banken weliswaar een nationale verantwoordelijkheid gebleven, maar het monetaire beleid van het escb is gebaat bij een stabiel en gezond bankwezen in de monetaire unie. Bovendien heeft het Stelsel overzicht over de ontwikkelingen in de financiële sector. Daarom schrijven het egVerdrag en de escb/ecb-statuten onder meer voor dat het Stelsel dnb / Jaarverslag 1999
111
… niet in G20
Financiële stabiliteit
Eurosysteem vooral ondersteunend
bijdraagt tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bankentoezicht en de stabiliteit van het financiële stelsel. Ook heeft de ecb een adviserende rol inzake communautaire en nationale regelgeving op micro- en macro-prudentieel terrein. In deze taken wordt het Stelsel ondersteund door het zogenoemde Banking Supervision Committee (bsc), een comité van toezichthouders en centrale banken uit de eu-landen alsmede de ecb. Daarnaast biedt dit comité een forum voor consultatie voor de Europese toezichthouders over onderwerpen die geen betrekking hebben op de toezichttaken van het escb. Eén van de taken van het bsc is de beoordeling van de stabiliteit van de bankenstelsels in de eu-landen aan de hand van een reguliere analyse van financieel-economische indicatoren en van de inzichten van de nationale toezichthouders. Verder onderzoekt het comité de potentiële systeemeffecten van specifieke ontwikkelingen in de financiële stelsels, marktverstoringen en macro-economische trends. Zo is in het verslagjaar de relatie onderzocht tussen de stijging van de vermogensprijzen en de stabiliteit van het bankwezen in de eu-landen, min of meer tegelijk met het onderzoek van de Bank naar de groei van de kredietverlening. De uitkomsten van de analyses van de werkgroep bevestigden de opvattingen van de Bank dat de belangrijkste risico’s voor de Europese banken momenteel zijn gelegen in een omslag op de onroerend-goedmarkten, meer dan in een kentering van het beursklimaat. Het comité heeft in het verslagjaar ook onderzoek gedaan naar ontwikkelingen van het eu-bankwezen. Zo is de inkomensstructuur van eu-banken geanalyseerd. De aandacht ging met name uit naar het toenemende belang van niet-rentebaten, zoals provisie-inkomsten en resultaten uit financiële transacties, een trend die ook bij Nederlandse banken zichtbaar is. Deze veranderende inkomensstructuur vloeit voort uit de ontwikkeling van nieuwe bancaire activiteiten. Dergelijke nieuwe activiteiten beïnvloeden bovendien de aard en samenstelling van de bancaire risico’s. Verder is onderzoek gedaan naar fusies en overnames binnen het Europese bankwezen, zowel wat betreft de oorzaken als de implicaties hiervan voor toezichthouders. Tenslotte heeft het comité aandacht besteed aan de mogelijke (middel)langetermijneffecten van de emu op het bankwezen en zijn de gevolgen van technologische ontwikkeling in kaart gebracht. 4.3 Ontwikkelingen in de financiële sector Het werk van de instituties die zich bezighouden met financiële stabiliteit wordt in grote mate gestuurd door de ontwikkelingen in de financiële wereld. In dat kader kan een aantal trends worden onderscheiden, die zich ook in het verslagjaar manifesteerden. 4.3.1 Consolidatie, internationalisatie en branchevervaging Duidelijk waarneembaar was in 1999 het streven in de financiële sector naar verdere consolidatie. Een belangrijke motivatie voor de consolidatietendens is om, via het benutten van synergie en rationalisering van overlappende bedrijfsprocessen, de efficiëntie te vergroten en kostenbesparingen te bereiken. Ook speelt vaak de wens tot diversificatie van risico’s een rol alsmede bescherming of uitbreiding van 112
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
marktaandelen. Door consolidatie daalt het aantal onder toezicht staande instellingen, maar tegelijkertijd neemt de omvang en complexiteit van die instellingen toe (grafiek 4.1). Al met al worden daarom hogere eisen gesteld aan het toezicht. Vergroting van de efficiëntie speelde het afgelopen jaar een rol bij de fusie van de Spaanse banken Banco Bilbao y Vizcaya en Argentaria tot bbva. Versterking van marktpositie lijkt de voornaamste drijfveer geweest te zijn voor de gedeeltelijk succesvolle poging van de Franse Banque Nationale de Paris om Société Générale en de investeringsbank Paribas over te nemen. Een andere trend is een toenemende vervlechting van de bancaire sector met de verzekeringsmarkt (conglomeraatvorming). Dit wordt ingegeven door branchevervaging, het aanbieden van gelijksoortige financiële producten door verschillende typen financiële instellingen. Zo nam in Engeland National Westminster Bank de verzekeringsmaatschappij Legal & General over. In de Verenigde Staten werd branchevervaging vergemakkelijkt toen in november 1999 door het parlement een financiële moderniseringswet (Gramm, Leach, and Bliley Act) werd aangenomen. Hierdoor is de strikte scheiding tussen verzekeren, investment banking en overige bancaire activiteiten – vormgegeven in de Glass-Steagall Act uit 1933 – opgeheven. De directe consequenties voor de structuur van de Amerikaanse financiële sector zijn voorshands nog niet geheel duidelijk. Een aantal aspecten speelt hierbij een rol. Ten eerste werden de bestaande restricties op samenwerking tussen algemene banken en effectenbedrijven al enige tijd niet stringent meer gehandhaafd. Ten tweede zijn de marges in de Amerikaanse verzekeringsmarkt erg dun, hetgeen het financiële voordeel van consolidatie, in afwezigheid van substantiële synergie-effecten, met deze sector beperkt. Ten derde blijkt het cultuurverschil tussen investment banks –
Consolidatie en conglomeraatvorming
Opheffing restricties Amerikaanse wetgeving …
Grafiek 4.1 Balanstotalen van een aantal grote banken, waaronder de grootste vijf wereldwijd alsmede de Nederlandse grootbanken Miljarden guldens; ultimo 1999
2000
1500
1000
500
0 Deutsche BNP Group Bank
Bank of Bank of UBS TokyoAmerica Mitsubishi
Toelichting: De balanstotalen van Merita Nordbanken en Unidanmark is apart weergegeven omdat deze fusie pas in 2000 wordt doorgevoerd. Het balanstotaal van Bank of
dnb / Jaarverslag 1999
ABN AMRO
ING Bank
Rabo Bank
BBVA
Tokyo-Mitsubishi heeft betrekking op september 1999, de laatste maand van het Japanse boekjaar. Bron: Eigen opgave banken.
113
Merita NordbankenUnidanmark
Financiële stabiliteit
… gunstig voor Nederlands bankwezen
die geen rekeninghouders kennen – en algemene banken erg groot. Voor de Nederlandse grootbanken zal de Amerikaanse wetswijziging zeker gevolgen hebben. abn amro, de grootste buitenlandse bank in de Verenigde Staten, kon geen verzekeringsactiviteiten opstarten en ing zag zich, bij de fusie van nmb Postbank en Nationale Nederlanden, genoodzaakt haar bancaire activiteiten in de Verenigde Staten te staken. Nu de formele hindernissen zijn geslecht, zouden de oorspronkelijke activiteiten weer kunnen worden ontplooid. Een derde tendens is internationalisatie, oftewel grensoverschrijdende consolidatie. Hoewel vooralsnog in beperkte mate zichtbaar, met name vanwege verschillen in wetgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van het toezicht, boekhoudkundige regels en cultuur, zullen verbeteringen in informatietechnologie en deregulering naar verwachting in de toekomst tot verdergaande internationalisatie in de financiële sector leiden. Een recent voorbeeld van internationalisatie is de aangekondigde fusie tussen de Fins-Zweedse combinatie MeritaNordbanken en het Deense Unidanmark. Tegen de achtergrond van deze drie trends heeft een werkgroep van het Economic and Financial Committee (efc), welk comité de vergaderingen van de Raad van de ministers van financiën van de eu voorbereidt, onder voorzitterschap van dnb-directeur Brouwer een rapport geschreven over financiële stabiliteit. In dit rapport staat de vraag centraal of de institutionele structuur van het Europese toezicht in voldoende mate is aangepast aan de veranderingen in de financiële sector, waaronder de introductie van de euro. De structuur van het Europese toezicht is gebaseerd op de wederzijdse erkenning van nationale financiële regelgeving door eu-lidstaten en een raamwerk van juridisch bindende richtlijnen, die samen de interne markt voor financiële dienstverlening in Europa vormen. De efc-werkgroep heeft geconstateerd dat deze institutionele arrangementen goed aansluiten bij het Europese financiële systeem. Daarbij wordt ook steun uitgesproken voor de maatregelen die de Europese Commissie heeft gepland ter versterking van de interne markt voor financiële dienstverlening (vastgelegd in het zogenoemde Action Plan). Voorts wordt aanbevolen om de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen Europese toezichthouders onderling, alsmede tussen (bancaire) toezichthouders en centrale banken verder te intensiveren. Ten eerste adviseert men om de sectoroverschrijdende samenwerking tussen toezichthouders in internationaal opzicht te versterken door het concept van de coördinerende toezichthouder(s) voor de grote Europese financiële instellingen te verduidelijken en uit te breiden. Ten tweede pleit de efc-werkgroep voor een uitbreiding van de communicatie tussen toezichthouders onderling, en tussen toezichthouders en centrale banken, waarbij het Banking Supervision Committee (bsc) van het escb en de Groupe de Contact van de eu bankentoezichthouders nauw dienen samen te werken. Tenslotte wordt in het rapport gewezen op de noodzaak dat centrale banken en toezichthouders, wanneer zij kunnen voorzien dat financiële moeilijkheden bij een grote financiële instelling uitstralingseffecten zullen hebben naar andere eu-landen, dit risico melden aan de relevante autoriteiten in de betrokken landen.
114
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
4.3.2 Hybride bankkapitaal Een andere trend in het bankwezen die in het kader van financiële stabiliteit van belang is, is de toenemende uitgifte van hybride bankkapitaal. Hybride kapitaal is eigen vermogen dat in economisch en fiscaal opzicht ook eigenschappen van vreemd vermogen bezit, namelijk een rentevergoeding in plaats van een dividenduitkering. In 1998 gaven Europese banken, exclusief aandelenvermogen, ter waarde van usd 7 miljard aan hybride bankkapitaal uit. Tussen januari en oktober van 1999 brachten zij gezamenlijk usd 13 miljard in de markt. Voor het Nederlandse bankwezen was dit nlg 1126 miljoen in 1998 en werd in 1999 nlg 2471 miljoen uitgegeven. Hoewel vooralsnog beperkt in absolute omvang is hier sprake van een zeer aanzienlijke groei. De Europese banken hebben twee belangrijke redenen om tot het aantrekken van additioneel (schuld)kapitaal over te gaan. Ten eerste is er, voortkomende uit de hierboven beschreven consolidatietrend, behoefte aan fondsen voor overnames (vooral in Europa waar overnames doorgaans contant worden afgerekend). Ten tweede is hybride bankkapitaal fiscaal aantrekkelijker dan aandelenkapitaal. Na publicatie van de richtlijn van het Bazelse Comité over bankkapitaal in oktober 1998 is meer duidelijkheid ontstaan over welke hybride vormen van eigen vermogen behoren tot het kernkapitaal, het zogenaamde tier 1 vermogen. Hierbij geldt een maximum van 15% van het totale tier 1 vermogen. Op nationaal niveau beraden sommige toezichthouders en belastingautoriteiten (met name in Frankrijk) zich nog over de invulling van de richtlijn. De Bank heeft begin 2000 haar beleidsregels op dit terrein uitgevaardigd, waarin het besluit van het Bazelse Comité is uitgewerkt voor de Nederlandse situatie. De implicaties van de uitgifte van hybride bankkapitaal voor de stabiliteit van het financiële systeem zijn nog onduidelijk maar in ieder geval beperkt door de door toezichthouders opgelegde kwantitatieve limiet. De uitgevende instelling zal, nog meer dan bij aandelen het geval is, vanwege haar reputatie tot het uiterste gaan om aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Deze houding kan risico’s meebrengen voor de continuïteit en solvabiliteit van de instelling. Anderzijds zal een bank die hiermee veel risico neemt worden afgestraft in de vorm van hogere kapitaalkosten. Hieruit blijkt het belang van een goede marktwerking. Dit wordt ook erkend in de herziening van het Kapitaalakkoord. 4.4 Crisispreventie en -management De trends in de financiële sector maken het belang van financiële stabiliteit groter, maar tegelijkertijd het bereiken ervan lastiger. Dit geldt voor zowel industrielanden als opkomende economieën. In reactie hierop hebben de financiële autoriteiten zich in 1999 vooral gericht op crisispreventie. Uiteraard is voorkomen van financiële instabiliteit beter dan genezen. De inspanning van de officiële sector is met name gericht op het verbeteren van de marktwerking en de marktdiscipline. Belangrijke werkterreinen waren transparantie in zowel de publieke als de particuliere sector, de regelgeving voor het bankentoezicht en het betrekken van de particuliere sector bij bestrijding en oplossing van crises.
dnb / Jaarverslag 1999
115
Uitgifte nieuwe vormen bankkapitaal
Kwaliteit kernvermogen
Financiële stabiliteit
4.4.1 Transparantie
Transparantie belangrijk …
… maar niet kostenloos
Uit studies naar het ontstaan van de crises in opkomende economieën in de jaren negentig bleek dat de informatievoorziening over de financiële positie en kwetsbaarheid van overheden en financiële instellingen ernstig tekort was geschoten. Door dit gebrek aan transparantie konden de spelers op de internationale kapitaalmarkt geen goede risico-afweging maken, wat leidde tot overmatig optimisme (en over-investering) in ‘goede tijden’, terwijl onzekerheid over de werkelijke situatie in slechte tijden de negatieve sentimenten versterkte. Grotere transparantie kan de marktwerking bevorderen en draagt zo bij aan financiële stabiliteit. Een onderdeel van het verbeteren van transparantie vormt de toepassing van algemeen aanvaarde standaarden. Dit geldt zowel voor het macro-economische beleid, waar met name het imf standaarden heeft ontwikkeld voor de openbaarheid van fiscaal, monetair en financieel beleid, als voor de financiële infrastructuur (bijvoorbeeld betalingsverkeer en financiële verslaglegging) en het toezicht op financiële instellingen (banken, verzekeringsmaatschappijen en effecteninstellingen). Transparantie is geen doel op zich; het gaat om optimale transparantie en niet om maximale transparantie. Bij het bepalen van het gewenste niveau van transparantie moeten dan ook altijd de kosten tegen de baten worden afgewogen, zowel voor de particuliere als publieke sector. De kosten vloeien voort uit het verzamelen en verwerken van de benodigde informatie op een geharmoniseerde basis en de publicatie daarvan met een zo kort mogelijke vertraging. Daarnaast kan het verschaffen van meer informatie de bewegingsvrijheid van sommige partijen beperken. Zo zijn sommige marktpartijen uit commercieel oogpunt bevreesd dat hun strategische marktposities niet meer geheim blijven. 4.4.1.1 Transparantie particuliere sector
Grotere openheid door banken gewenst
Versterking van de marktdiscipline (dat ook in een rol speelt in het voorziene nieuwe Kapitaalakkoord, zie hieronder) vereist dat marktpartijen zich een adequaat oordeel kunnen vormen over de gevoeligheid van een bank voor bepaalde risico’s en over het kapitaal dat die instelling daar als buffer tegenover heeft gezet. Een eerste vereiste hiervoor is dat een bank regelmatig de in dit verband relevante financiële gegevens publiceert. In januari 2000 heeft het Bazelse Comité dan ook aanbevelingen ten aanzien van de public disclosure van banken geformuleerd, die in de loop van 2000 verder zullen worden uitgewerkt. Van belang is evenwel dat marktpartijen de geboden informatie op de juiste waarde weten te schatten. Daarom streeft het Comité ernaar dat de disclosures voldoende transparant zijn. Transparantie houdt onder meer in dat de door banken gepubliceerde gegevens betrouwbaar moeten zijn en onderling vergelijkbaar. Bij dit laatste spelen standaarden voor financiële verslaglegging een belangrijke rol. Een door het Financial Stability Forum ingestelde werkgroep heeft geconcludeerd dat op belangrijke terreinen zoals financiële verslaglegging en faillissementsrecht nog onvoldoende sprake is van internationaal erkende standaarden. Wel wordt op het vlak van financiële verslaglegging aan verdere ontwikkeling van internationale standaarden gewerkt, in het bijzonder door het International Accounting Standards Committee (iasc). Vanuit de invalshoek van het bankentoe116
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
zicht is ook het Bazelse Comité bij het werk van het iasc betrokken. In april 2000 heeft het Bazelse Comité haar steun voor de standaarden van het iasc uitgesproken, al werd ruimte gesignaleerd voor een aanpassing van recent ontwikkelde standaarden om deze meer in overeenstemming te brengen met bestaande marktpraktijken. Met de iasc-standaarden als uitgangspunt werkt het International Forum on Accountancy Development aan een raamwerk voor verslaglegging in bredere zin, waarbij tevens aandacht zal worden besteed aan bijvoorbeeld de verslaglegging door overheden, corporate governance en de rol van accountants daarbij. 4.4.1.2 Publieke sector Ook de publieke sector heeft een rol te vervullen op het gebied van het vergroten van transparantie. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen het verschaffen van statistische informatie en het openbaar maken van de wijze waarop macro-economisch en financieel beleid tot stand komt en wordt uitgevoerd. Op het terrein van statistische informatie heeft het imf na de Mexico-crisis de Special Data Dissemination Standard (sdds) opgezet. De sdds schrijft voor welke economische en financiële informatie een land moet vrijgeven en met welke tijdigheid en frequentie. Deelnemende landen zijn bijvoorbeeld verplicht hun vreemde valutareserves te publiceren. Tijdens de Azië-crisis werd duidelijk dat zelfs als de betrokken landen zich gecommitteerd zouden hebben aan de sdds, deze onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in de daadwerkelijk bruikbare reserves. Daarom heeft het Committee on the Global Financial System in samenwerking met het imf dit verslagjaar een aantal aanbevelingen ter uitbreiding van de sdds opgesteld. Deze aanbevelingen houden onder meer in dat autoriteiten voortaan ook hun korte-termijn verplichtingen en off-balance-sheet verplichtingen in vreemde valuta moeten rapporteren. Vanaf eind maart 2000 moeten alle aan de sdds deelnemende landen aan deze aanbevelingen voldoen. Nederland heeft zich aan de standaard verbonden en voldoet sinds september 1999 aan de strengste richtlijnen. De meest actuele statistische gegevens voor zeventien kernstatistieken voor Nederland worden permanent gepubliceerd op het internet. (www.dsbb.statistics.nl) Op het terrein van transparantie over het gevoerde beleid heeft het imf, samen met onder andere de Bank voor Internationale Betalingen (bib), in september 1999 een Code of Good Practices on Transparency in Monetary and Financial Policies aangenomen. In deze code zijn richtlijnen opgenomen waaraan de monetaire autoriteiten zouden moeten voldoen bij de uitvoering van hun beleid. De gedachte achter de code is dat het verstrekken van informatie het vertrouwen van financiële markten versterkt, omdat het de monetaire autoriteiten dwingt een consistent beleid te voeren. De standaard is overigens geen garantie voor goed beleid: een land kan zeer transparant zijn en voldoen aan de Code, terwijl hyperinflatie woekert. Het imf zelf is ook transparanter geworden over zowel zijn beoordeling van de economische situatie van imf-lidstaten als over de eigen besluitvorming. Zo is in april 1999 een proef van start gegaan, waarbij landen vrijwillig kunnen besluiten het jaarlijkse consultatierapport met het imf openbaar te maken. Het Koninkrijk der Nederlanden had de primeur: Aruba heeft dit rapport als eerste openbaar gemaakt. Nederland doet zelf ook mee met de proef en publiceerde het imfdnb / Jaarverslag 1999
117
Datastandaard aangescherpt
Ook IMF wordt transparanter
Financiële stabiliteit
rapport in oktober 1999. Beide rapporten zijn in elektronische vorm te verkrijgen via de internetpagina van het imf. Het imf geeft bovendien steeds vaker persberichten uit, waarin de conclusies van de consultaties met landen worden vermeld, alsmede de uitkomsten van discussies over specifieke beleidsonderwerpen binnen het Fonds. In aanvulling hierop werd in september 1999 besloten dat alle imf-lidstaten op vrijwillige basis de samen met het imf opgestelde beleidsprogramma’s kunnen publiceren. Ook in dit geval heeft transparantie een keerzijde, namelijk het gevaar dat de vertrouwelijke relatie tussen het imf en de lidstaat verandert, waardoor het imf bepaalde informatie niet meer krijgt. 4.4.2 Herziening Kapitaalakkoord
Voorstel voor herziening Kapitaalakkoord …
… gebaseerd op drie pijlers
Het in 1988 door het Bazels Comité opgestelde Kapitaalakkoord heeft een belangrijke impuls gegeven voor het creëren van een level playing field door het aan alle internationaal opererende banken opleggen van een minimum kapitaalseis van 8% ten opzichte van de risicogewogen activa. Sinds het Akkoord heeft de financiële sector zich zeer snel ontwikkeld. Nieuwe producten, risicobeheersingsmethoden en gewijzigde marktverhoudingen hebben de beperkingen van het huidige Kapitaalakkoord steeds duidelijker zichtbaar gemaakt. De minimum kapitaalseisen zijn niet altijd in overeenstemming met het feitelijke risico en in veel gevallen ontbreekt de stimulans tot goed risicobeheer. De tekortkomingen van het huidige Akkoord vormen de aanleiding om de kapitaalseisen grondig te herzien. Het nieuwe stelsel dat het Comité voor ogen heeft, bestaat uit drie delen of pijlers. De eerste pijler behelst de minimum kapitaalvereisten. Net als in het oude Akkoord wordt hierin voorgeschreven hoe banken hun solvabiliteit dienen te berekenen. De tweede pijler omvat het zogenoemde supervisory review-proces en dient als (kwalitatieve) aanvulling op de eerste pijler. De gedachte is dat de kapitaalvereisten slechts een minimum zijn en dat deze niet volledig rekening kunnen houden met het risicoprofiel van de individuele instelling. Het supervisory reviewproces stimuleert banken ertoe zelf een inschatting te maken van alle relevante risico’s en zal de toezichthouder er mogelijk toe brengen om de minimum kapitaalseis te verhogen. De derde pijler van het voorgestelde Kapitaalakkoord is gericht op het versterken van de marktdiscipline en is daardoor een logisch complement op de reeds beschreven minimum kapitaalseisen en de supervisory review. In hoofdstuk 5 wordt dieper ingegaan op de uitwerking van deze voorstellen voor het nieuwe akkoord en de Nederlandse inbreng daarin. 4.4.3 Hedge Funds
Toezicht op hedge funds via kredietinstellingen
Het Bazelse Comité heeft in januari 1999 sound practices voor de omgang van banken met zogenoemde highly leveraged institutions (hlis) gepubliceerd, toen bleek dat banken niet adequaat omgingen met de risico’s van hun vorderingen op hlis. Gekozen is voor een indirecte benadering, waarbij via gereguleerde instellingen wordt geprobeerd invloed op hlis uit te oefenen. Deze indirecte benadering is meer marktconform en omzeilt een groot aantal praktische bezwaren die kleven aan directe regulering, zoals de moeilijkheid van het definiëren van een hedge fund. De onder voorzitterschap van dnb118
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
onderdirecteur Brockmeijer ontwikkelde richtlijnen houden onder meer in dat kredietinstellingen de tegenpartijrisico’s regelmatig en voldoende nauwkeurig meten, kredietlimieten consistent toepassen en adequate zekerheden stellen. De sound practices zijn met instemming ontvangen door de banken en hun vertegenwoordigers. Bovendien sluiten de aanbevelingen die gedaan worden in het in november 1999 gepubliceerde rapport over hlis van de International Organisation of Securities Commissions (iosco) erbij aan. Hoewel moet worden opgemerkt dat het aantal banken dat een aanmerkelijke blootstelling heeft aan hlis significant verschilt van land tot land, lijken de banken hun blootstelling aan dergelijke instellingen in het afgelopen jaar aanzienlijk te hebben teruggebracht. 4.4.4 Betrokkenheid van de particuliere sector Door marktpartijen te confronteren met de gevolgen van hun investeringsbeslissingen wordt toekomstig roekeloos gedrag voorkomen. Het betrekken van de particuliere sector zorgt er dus voor dat bij het oplossen van een crisis niet al de kiem wordt gelegd voor een volgende crisis. Daarnaast is betrokkenheid van de particuliere sector onvermijdelijk, gezien de geringe omvang van officiële middelen in vergelijking met de omvangrijke particuliere kapitaalstromen naar opkomende economieën. De g7 verwoordde in de zomer van 1999 enkele algemene uitgangspunten voor het betrekken van de particuliere sector bij het oplossen van een crisis. Deze uitgangspunten zijn onderstreept door het Interim Comité van het imf. In de eerste plaats is het belangrijk de marktwerking zo min mogelijk te verstoren. Dat neemt niet weg dat in sommige gevallen druk van de internationale gemeenschap nodig kan zijn om partijen zo snel mogelijk tot een oplossing te brengen. In de tweede plaats dient het nemen van overmatig risico, omdat men verwacht dat anderen de gevolgen daarvan zullen dragen (ook wel moral hazard genoemd), zowel bij particuliere marktpartijen als bij debiteurlanden zo veel mogelijk te worden voorkomen. Tegelijkertijd dient ook systeemrisico (het overspringen van de crisis van het ene land naar een ander, omdat men vreest dat het optreden van de publieke sector onvoldoende is) te worden geminimaliseerd. In praktijk zal altijd een zekere afruil tussen het voorkomen van moral hazard en systeemrisico plaatsvinden. Een derde uitgangspunt is dat crediteuren zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld, wat wil zeggen dat alle typen schuld (bankleningen, obligaties, etc.) op een gelijkwaardige manier worden betrokken bij het oplossen van een crisis. De drie uitgangspunten scheppen een kader voor het oplossen van een crisis, hoewel de invulling van dat kader per geval zal verschillen, afhankelijk van bijvoorbeeld de economische situatie van een land en de structuur van de externe schuld. De g10-deputies hebben zich in 1999 beziggehouden met concrete instrumenten die kunnen worden gebruikt om de particuliere sector te betrekken bij crises. Meer specifiek werd de aandacht gericht op het makkelijker maken van een snelle, efficiënte en eerlijke manier om obligatieschuld te herstructureren. Opname van speciale clausules (de zogenaamde collective action clauses) in obligatiecontracten kan de communicatie tussen de debiteur en de (vaak grote groep) crediteudnb / Jaarverslag 1999
119
Grotere betrokkenheid particuliere sector wenselijk, …
… waarbij afruil moral hazard en systeemrisico
Financiële stabiliteit
ren regelen en kan er bovendien voor zorgen dat een beslissing van een meerderheid van de obligatiehouders algemeen bindend kan worden verklaard, zodat één enkele crediteur niet de wens van de meerderheid kan frustreren. Het Verenigd Koninkrijk en Canada hebben naar aanleiding van de g10 discussie besloten tot opname van dergelijke clausules in hun eigen (in buitenlandse valuta gedenomineerde) overheidsobligaties, terwijl Duitsland duidelijk heeft gemaakt dat er geen juridische belemmeringen bestaan tegen gebruik van de clausules. Tegelijkertijd is op uitnodiging van de g10 een dialoog gestart tussen vertegenwoordigers van de particuliere en publieke sector om het gebruik van de clausules te stimuleren.
Nog geen concrete richtlijnen
… maar wel al praktijklessen geleerd
Om particuliere investeerders in staat te stellen om bij hun beleggingsbeslissingen een juiste risico-inschatting te maken, is het nodig dat zij tot op zekere hoogte kunnen verwachten hoe de publieke sector zal optreden in crisissituaties. Hiertoe zouden praktische richtlijnen kunnen worden opgesteld die aangeven hoe de publieke sector een bepaald geval onder normale omstandigheden zou benaderen. Aan het opstellen van dergelijke richtlijnen voor het optreden van de officiële sector wordt nog steeds gewerkt. In een aantal praktijkgevallen werd de particuliere sector in het verslagjaar daadwerkelijk betrokken bij het oplossen van crises. De lessen uit deze praktijkervaringen kunnen worden gebruikt bij het formuleren van concrete richtlijnen. Hieronder worden enkele lessen beschreven. Een eerste les is dat uit het oogpunt van gelijke behandeling van crediteuren het tijdstip van een verzoek om kredietlijnen te verlengen zorgvuldig moet worden gekozen. Bovendien dient te worden nagedacht over eventuele andere maatregelen om significante vormen van kapitaaluitstroom tegen te gaan. Dit bleek in Brazilië, dat zijn crediteurbanken verzocht de looptijd van hun uitstaande kredieten met zes maanden te verlengen. De effectiviteit van dit verzoek werd beperkt door het late tijdstip waarop het werd gedaan, waardoor sommige banken hun kapitaal al grotendeels hadden teruggetrokken. Tevens kon de kapitaaluitstroom niet volledig worden gestopt, aangezien het verzoek alleen betrekking had op bankleningen. Een volgende les is dat ook de zogenaamde eurobonds (in buitenlandse valuta gedenomineerde obligaties) in toekomstige crises kunnen worden meegenomen bij herstructureringsoperaties. Dit bleek toen Pakistan eind 1999 een herstructurering van zijn eurobonds succesvol afrondde. Tot die tijd waren eurobonds altijd buiten schot gebleven, mede omdat men vreesde dat de toegang van opkomende economieën tot de internationale kapitaalmarkt anders zou worden geschaad. eurobonds zijn sinds het begin van de jaren negentig een steeds groter deel gaan uitmaken van de kapitaalstromen naar de opkomende economieën (grafiek 4.2). Het betrekken van de particuliere sector bij het oplossen van crises wordt bemoeilijkt wanneer de betrokken debiteur-landen in de ogen van beleggers een onverstandig beleid voeren of wanneer de onmiddellijke noodzaak lijkt te ontbreken. Beide aspecten speelden een rol bij zowel Roemenië als Oekraïne. Ten eerste was het marktsentiment negatief als gevolg van de slechte reputatie van beide landen en de nerveuze stemming na het eenzijdig afkondigen van een betalingsstop door Rusland. Ten tweede was het voor de crediteuren niet helemaal duidelijk waarom ze hun leningen moesten herstructureren, aangezien beide landen meer internationale reserves bleken te hebben dan men in eerste instantie had verwacht. Op aandringen van het 120
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
Grafiek 4.2 Kapitaalstromen uit industriële landen naar de rest van de wereld Miljarden usd 160
Bankleningen
140 120
Portfolio investeringen (exclusief directe investeringen)
100 80 60 40
Obligaties
20 0 90
91
92
93
94
95
96
97
98
Bron: Wereldbank.
imf is uiteindelijk toch geherstructureerd, maar hiervoor moesten de landen een hoge prijs (een hoge rente) betalen. Een laatste les is dat zonder voldoende inspanningen van de nationale autoriteiten de rol van de internationale gemeenschap, ook wat betreft het betrekken van de particuliere sector, zeer beperkt is. Ecuador werd in 1999 het allereerste land dat niet meer aan de verplichtingen op de Brady-bonds (obligatieleningen die werden uitgegeven tijdens de schuldherstructurering in 1995) voldeed, waarmee de private sector hardhandig werd betrokken bij de crisis. Met het imf is inmiddels een accoord bereikt over een aanpassingsprogramma. Een belangrijk onderdeel daarvan is dat de autoriteiten vorderingen maken met de crediteuren over een herstructurering van de externe schuld. Uit bovenstaande praktijkvoorbeelden kan worden afgeleid dat de wijze waarop de particuliere sector het beste kan worden betrokken, afhangt van de structuur van de externe schuld van een crisisland, de betrokken crediteuren, de oorzaak van de crisis, de economische vooruitzichten van een land en de in het verleden opgebouwde reputatie. 4.4.5 Standaarden voor betaalsystemen Betaalsystemen fungeren als een kanaal waarlangs financiële instabiliteit zich kan verspreiden. Dit kanaal is versterkt door de toenemende vervlechting van financiële markten. Binnen Europa heeft de komst van de euro daar eveneens aan bijgedragen. Gelet op hun verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van het financiële bestel hebben centrale banken al in 1990 eisen geformuleerd voor wat betreft de betrouwbaarheid, veiligheid en efficiëntie van betaalsystemen. De aandacht richtte zich daarbij vooral op netting-systemen die voor de afwikkeling van hoogwaardig betalingsverkeer worden gebruikt. Deze systemen worden gekenmerkt door het per deelnemer salderen van ontvangen en betaalde bedragen, waarbij het eindbedrag wordt verrekend in de boeken van de centrale bank. Deze eisen staan bekend als de ‘Lamfalussy’-criteria, naar de voorzitter van de g10 werkgroep dnb / Jaarverslag 1999
121
Lamfalussy-criteria geactualiseerd
Financiële stabiliteit
die deze standaarden heeft geformuleerd. Door de betrokken centrale banken en de ecb (voor bepaalde grensoverschrijdende betalingssystemen binnen het eurogebied) wordt getoetst of deze standaarden worden nageleefd. Gebruikelijk is om deze vorm van toezicht op systemen aan te duiden met de term oversight. Recentelijk is besloten tot een actualisering van de standaarden. De reden hiervoor is dat in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van real-time gross-settlement systemen, die niet op netting zijn gebaseerd maar op verrekening van individuele betalingen, of op een tussenvorm daarvan. Dit heeft in december 1999 geresulteerd in het rapport Core Principles for Systemically Important Payment Systems, dat is opgesteld door het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) van de g10. In het rapport worden in het verlengde van de Lamfalussyvoorwaarden tien eisen geformuleerd voor de veiligheid en betrouwbaarheid van alle uit het oogpunt van systeemrisico relevante betalingssystemen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de rol van centrale banken bij het toepassen van de criteria en aan het voldoen van de eigen systemen van centrale banken aan de genoemde standaarden. Aan de totstandkoming van het rapport hebben 23 centrale banken van zowel de g10-landen als van een aantal belangrijke opkomende landen uit alle werelddelen, alsmede het imf en de Wereldbank meegewerkt. Deze laatste instellingen zijn bij het onderwerp betrokken omdat zij met name na de Azië-crisis een vergrote aandacht hebben voor het verstevigen van de financiële infrastructuur. In een vervolgrapport zal nader worden ingegaan op de praktische toepassing van de core principles. 4.5 Overige vormen van internationale financiële samenwerking 4.5.1 Schuldverlichting en armoedebestrijding
Akkoord over extra schuldverlichting …
Financiële stromen zijn niet alleen belangrijk voor de geïndustrialiseerde landen en opkomende economieën, ook de arme landen hebben behoefte aan buitenlands kapitaal bij het financieren van hun ontwikkelingsproces. In het verleden leenden veel landen echter meer dan ze konden terugbetalen, waardoor ze een te grote schuld opbouwden. De rente plus aflossing op deze schuld is voor de meeste landen niet op te brengen en werkt als een rem op de economische groei. Schuldkwijtschelding is in een dergelijk geval nog de enige oplossing. Kwijtschelding wordt vanaf eind jaren tachtig toegepast: eerst op landen met hoge schulden aan publieke bilaterale crediteuren in het kader van de Club van Parijs, daarna ook op de schulden aan bancaire crediteuren in het kader van het zogenoemde Brady-plan en sinds 1996 tenslotte ook op schulden aan de multilaterale instellingen, via het Heavily Indebted Poor Countries Initiative (hipc-initiatief ). Omdat de schuldverlichting via het hipc-initiatief traag verliep en onvoldoende zoden aan de dijk zette, werd in de aanloop naar het nieuwe millennium door zowel veel overheden als door een groot aantal niet-gouvernementele organisaties gepleit voor een uitbreiding van het schuldverlichtingsplan. Tijdens de jaarvergadering van 1999 konden het imf en de Wereldbank hierover een akkoord bereiken. De gezamenlijke schuld van de arme landen zal als gevolg van de uitbreiding van het hipc-initiatief dalen met naar schatting usd 27 miljard (grafiek 4.3). Hierna zal de resterende schuld van de arme landen overigens nog steeds ruim usd 40 miljard bedragen. 122
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
Grafiek 4.3 Financiering uitbreiding hipc initiatief Procenten
11
imf
30 16
Wereldbank Bilaterale crediteuren Overig
43
De financiering van het aandeel van de multilaterale instellingen is lange tijd een heikel punt geweest. In 1999 kon uiteindelijk een akkoord worden bereikt over de financiering van het imf-deel, mede door het besluit maximaal 14 miljoen ounce van de goudvoorraad van het imf tegen marktwaarde te herwaarderen. Hiermee is inmiddels een start gemaakt. Een aantal landen, waaronder Nederland, was niet gelukkig met deze boekhoudkundige oplossing. Meer bilaterale bijdragen of daadwerkelijke goudverkoop zouden transparanter en zuiverder zijn geweest, maar beide opties bleken politiek onhaalbaar. Het feit dat de financiering van het imf-deel van het hipc-initiatief rond kon komen met de goudherwaardering woog uiteindelijk op tegen de nadelen ervan. Naast uitbreiding van het schuldverlichtingsinitiatief spraken het imf en de Wereldbank in 1999 af om de focus op armoedebestrijding in bestaande kredietfaciliteiten voor arme landen te versterken. Hiertoe heeft het imf de faciliteit voor arme landen (esaf) omgedoopt in de Poverty Reduction and Growth Facility (prgf). De toegenomen aandacht van het Fonds voor armoedebestrijding zal eruit bestaan dat meer rekening wordt gehouden met de effecten van de programma’s voor de armste groepen van de bevolking. Dit kan worden vormgegeven door bijvoorbeeld aanpassing van de volgorde waarin hervormingen worden uitgevoerd en/of gebruik van beleidsmaatregelen die speciaal zijn gericht op de armste groepen van de bevolking. De basis voor dergelijke aanpassingsprogramma’s van het imf en de Wereldbank zal worden gelegd in nieuwe gezamenlijke Poverty Reduction Strategy Papers. Hierin stellen de arme landen in consultatie met de Wereldbank, het imf en andere betrokkenen strategieën op ter bestrijding van de armoede. Aan de opzet van de hernoemde faciliteit is overigens weinig veranderd: nog steeds kunnen alle ontwikkelingslanden onder de faciliteit bij betalingsbalansproblemen tegen een gesubsidieerde rente lenen van het imf. De Nederlandsche regering ondersteunde de faciliteit voor arme landen door in april 1999 bekend te maken dat de Nederlandsche Bank, onder staatsgarantie, bereid is een prgf-lening ter grootte van sdr 250 miljoen (± nlg 768 miljoen) te verstrekken. Het geld van de Nederlandse lening zal worden gestort in een fonds (beheerd door het imf) waaruit de goedkope leningen aan arme landen kunnen worden verstrekt. De rente op deze leningen wordt vervolgens deels gesubsidieerd door donoren. De Nederlandse overheid, via het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, heeft zowel de prgf als het hipcinitiatief ondersteund door middel van subsidies.
dnb / Jaarverslag 1999
123
… en meer aandacht IMF voor armoedebestrijding
Financiële stabiliteit
4.5.2 Financiële positie van het IMF
Financiële positie IMF solide
De financiële positie van het imf is tijdens het verslagjaar verbeterd. Ultimo 1999 beschikte het Fonds over ruim sdr 214 miljard (sdr 1 = ± nlg 3,07) aan middelen, waarvan bijna de helft ook gebruikt kon worden voor kredietverlening. Dit totaalbedrag was fors hoger dan ultimo 1998, aangezien in de loop van 1999 de meeste imf-leden hun aandeel in de in begin 1999 afgesproken quotaverhoging hebben gestort (grafiek 4.4). De relatieve rust op de financiële markten van het afgelopen jaar werd weerspiegeld in een daling van de omvang van imf-kredieten. Het totaal van de toegezegde en uitstaande kredieten bedroeg eind 1999 sdr 75,1 miljard, wat 18% lager was dan het jaar daarvoor. De liquiditeitsratio, die een indicatie geeft van de verhouding tussen de netto beschikbare middelen en de liquide verplichtingen, steeg hierdoor tot een gezonde 115%. Het imf hoefde in de loop van 1999 geen gebruik meer te maken van de speciale leningsarrangementen, de General Arrangements to Borrow en de New Arrangements to Borrow. Beide arrangementen zijn kredietlijnen van een groot aantal landen (waaronder Nederland) die het imf onder bijzondere omstandigheden kan inroepen. In maart 1999 betaalde het imf de bedragen die het onder deze kredietlijnen had geleend (ten behoeve van imfkredieten aan respectievelijk Rusland en Brazilië) terug, zodat er nu niets meer uitstaat onder deze faciliteiten. In december 1998 heeft de Nederlandsche Bank een garantie verstrekt ter waarde van usd 300 miljoen ter ondersteuning van een lening van de bib aan Brazilië (van in totaal usd 14,5 miljard). In april 2000 heeft Brazilië de lening volledig terugbetaald. 4.5.3 De rol van het IMF nu en in de toekomst De wereld is sinds de oprichting van het imf in 1944 sterk veranderd. Gedacht kan worden aan de eerder beschreven financiële trends of meer algemeen aan het toegenomen belang van grensoverschrijdende kapitaalstromen en de toenemende globalisering. Het imf heeft Grafiek 4.4 Aantal imf-leden en totale quota Miljarden sdr’s, respectievelijk aantallen
250
imf-quota 200
imf-leden 150
100
50
0 44
49
54
59
124
64
69
74
79
84
89
94
99
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
mede in reactie hierop zijn operaties op meerdere terreinen uitgebreid. De laatste tijd wordt echter steeds vaker geopperd dat het imf zich zou moeten herbezinnen op zijn kerntaken. In het bijzonder wordt gesproken over stroomlijning van de kredietfaciliteiten van het Fonds, die de afgelopen decennia in aantal zijn toegenomen. Welke faciliteiten het imf zou moeten hebben, hangt samen met de opvatting over de taak die het Fonds zou moeten vervullen. Voor Nederland blijven de belangrijkste functies van het imf het zorgdragen voor een stabiel internationaal monetair stelsel, het mondiaal stimuleren van houdbare economische groei en het voorkomen van betalingsbalansproblemen. Daarnaast dient het imf bij te dragen aan het proces van globalisering, op een dusdanige manier dat alle lidstaten daar de vruchten van kunnen plukken. Vanuit deze visie wordt hieronder ingegaan op de activiteiten van het imf, waarbij met name kredietfaciliteiten worden besproken. Het Fonds zou in crisissituaties moeten optreden als katalysator van particuliere kredietverlening. Door het geven van beleidsadviezen, gekoppeld aan beperkte kredieten, geeft het aan dat het vertrouwen heeft in het herstel van de getroffen economie in de hoop dat daarmee ook de particuliere kredietverlening weer op gang komt. Door de markt op deze manier te stimuleren kan het Fonds effectief optreden, terwijl het nauwelijks kosten met zich meebrengt. Gezien de beperkte omvang van de middelen van het Fonds in vergelijking met de omvang van de internationale kapitaalstromen kan het Fonds niet eigenhandig financiële crises verhelpen. Het imf is er voor alle lidstaten als die in betalingsbalansproblemen raken. Dit geldt zowel voor landen met korte-termijn liquiditeitsproblemen als voor landen die kampen met langere-termijn macro-economische problemen met effecten voor de betalingsbalans. Het is belangrijk dat het Fonds iets te bieden heeft aan alle lidstaten omdat een stabiele wereldhandel en kapitaalverkeer alleen kunnen worden gewaarborgd als zoveel mogelijk landen zich in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken voelen bij de beleidsaanbevelingen van het imf. Omdat ook de Wereldbank zich bezighoudt met lange-termijn problemen, moet wel worden toegezien op een goede taakverdeling met het imf. Omdat het imf een groot aantal verschillende landen met een groot aantal verschillende problemen te hulp moet kunnen schieten, dient het over een breed palet van verschillende faciliteiten te beschikken. Desalniettemin is het nuttig om zo nu en dan de bestaande faciliteiten (tabel 4.2) kritisch te evalueren. Landen die te kampen hebben met korte-termijn liquiditeitsproblemen kunnen gebruik maken van een Stand-By Arrangement (sba), of, in uitzonderlijke gevallen (als exceptioneel veel krediet nodig is) van de duurdere Special Reserve Facility. Wanneer een land nog niet in crisis is, maar vreest besmet te worden als gevolg van een crisis in een ander land, kan het een preventief krediet aanvragen om daarmee de markten gerust te stellen. Hiervoor kan de standaard sba worden gebruikt, of eventueel ook de nieuwe Contingent Credit Line. Wel is het belangrijk dat elke toezegging van imf-krediet (preventief of niet) wordt gekoppeld aan voldoende eisen voor het te voeren beleid om te voorkomen dat landen zich anders gaan gedragen, omdat ze er vanuit gaan dat ze over imf-krediet kunnen beschikken (moral hazard). Zoals hierboven beschreven hebben ook landen met meer langetermijn betalingsbalansonevenwichtigheden behoefte aan imf-steun. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de voormalige Oostblokdnb / Jaarverslag 1999
125
Discussie over rol IMF …
… waarbij veel aandacht voor faciliteiten
Financiële stabiliteit
Tabel 4.2 De belangrijkste imf faciliteiten
Faciliteit
Soort faciliteit
Looptijd van het programma (en terugbetalingstermijn krediet)
Maximum krediet in procenten imf-quotum 1
Rente
Totaal uitstaand krediet (ultimo 1999, miljard sdr)
Stand-by Arrangement (sba)
Tijdelijke of cyclische problemen.
1 à 3 jaar ( 3 1/4 tot 5 jaar)
300%
sdr-rente 2
19,8 (exclusief srf)
Extended Fund Facility (EFF)
Meer structurele problemen.
3 à 4 jaar (4 1/2 tot 10 jaar)
300%
sdr-rente
16.1
Supplemental Reserve Facility (srf)
Liquiditeitssteun voor plotseling vertrouwensverlies in de kapitaalmarkt.
1 jaar (1 tot 2 1/2 jaar)
geen limiet
sdr-rente + 3 à 5% 6.4 (oplopend met looptijd)
Contingent Credit Line (ccl)
Preventieve kredietlijn (voordat een land in crisis komt).
1 jaar (1 tot 1 1/2 jaar)
geen limiet, normaal gesproken tussen 300 en 500%
sdr-rente + 3 à 5% 0 (oplopend met looptijd)
Poverty Reduction and Growth Facility (prgf)
Gesubsidieerd 3 jaar imf-krediet voor (5 1/2 tot 10 jaar) arme ontwikkelingslanden, armoede-reductie.
140-185%
0,50% (gesubsidieerd door donoren)
Toelichting: Naast de genoemde faciliteiten bestaan ook nog enkele ‘speciale faciliteiten’: de Compensatory Financing Facility (ccf), het Currency Stabilisation Fund (csf) en de Y2K Facility (zie voor de laatste ook hoofdstuk 5). Zowel het csf en de Y2K Facility worden nog dit jaar opgeheven.
5.8
1 Het quotum is per land verschillend en is gerelateerd aan de omvang van de economie. 2 De sdr-rente is een gewogen gemiddelde van de korte rentes van de vs, Japan, Duitsland, vk en Frankrijk.
landen die te maken hebben met een moeizaam en langdurig transitieproces, of aan opkomende economieën die nog geen vrije toegang hebben tot de internationale kapitaalmarkt. Juist voor deze landen is de Extended Fund Facility (eff) in het leven geroepen. Het is belangrijk dat een eff-krediet alleen wordt uitgekeerd ter ondersteuning van een macro-economisch aanpassingsprogramma dat de betalingsbalansonevenwichtigheden helpt oplossen. Het zou nuttig zijn de toegangscriteria voor dit krediet aan te scherpen en strikter te hanteren om te voorkomen dat het, zoals in het verleden wel is gebeurd, wordt aangewend als doorlopend krediet. Ook de allerarmste landen kunnen te maken krijgen met betalingsbalansonevenwichtigheden, zelfs als ze geen toegang hebben tot de internationale kapitaalmarkt. Voor deze landen heeft het imf de hierboven beschreven prgf. Tenslotte moeten landen ook een beroep kunnen doen op imfkrediet wanneer ze (buiten hun schuld) te maken krijgen met betalingsbalansproblemen als gevolg van bijvoorbeeld een oorlog in een 126
dnb / Jaarverslag 1999
Financiële stabiliteit
buurland of als gevolg van een natuurramp. Nederland heeft zich in dit opzicht het afgelopen jaar bijvoorbeeld hard gemaakt voor extra steun voor de landen die geconfronteerd werden met de gevolgen van de Kosovo-crisis.
dnb / Jaarverslag 1999
127
5 Het bedrijfseconomische toezicht
5.1 Inleiding Het Nederlandse bankwezen kon het afgelopen jaar profiteren van de gunstige wending in het mondiale economische klimaat. De gevolgen van de financiële crises in Zuid-Oost Azië ebden langzaam weg. Bovendien ontwikkelde de conjunctuur zich – ook in Nederland – krachtiger dan verwacht. De gemiddelde rentabiliteit van het bankwezen kwam uit op 15,3%, tegen 11,2% in 1998. Wel daalde de gemiddelde solvabiliteit licht. Bovendien nam het gebruik van innovatieve kapitaalsvormen verder toe, hetgeen de kwaliteit van het bankkapitaal onder druk zou kunnen zetten. De uitvoering van het bedrijfseconomische toezicht werd, zoals gebruikelijk, deels bepaald door de actualiteit. Met het oog op de millenniumovergang werd nauwlettend toegezien op de voorbereidingen die de onder toezicht staande instellingen op dit terrein troffen. Dankzij de grondige voorbereiding verliep de jaarwisseling uiteindelijk zonder noemenswaardige problemen. Inmiddels heeft het volgende grote project zich aangediend, namelijk de definitieve omschakeling op de euro, inclusief de introductie van de chartale euro, per 1 januari 2002. Voor banken betekent deze omschakeling een aanpassing van zowel de interne organisatie als de communicatie met cliënten en andere belanghebbenden. De voortgang van de voorbereidingen zal de komende twee jaar aandachtig worden gevolgd. De aanhoudend sterke particuliere kredietgroei van de afgelopen jaren heeft de Bank ertoe aangezet om de achterliggende oorzaken hiervan nader te onderzoeken. In reactie op de bevindingen zal extra aandacht worden besteed aan de procesbeheersing door banken en de rol van intermediairs en zullen de voorwaarden voor het gebruik van hypothecair onderpand tegen het licht worden gehouden. In het verlengde van het onderzoek zal bovendien worden aangestuurd op een beperkte uitbreiding van de reguliere rapportages. In het afgelopen jaar hebben de Bank en de andere financiële toezichthouders de organisatie van het toezicht verder aangepast aan de structurele veranderingen in de financiële wereld. De ontwikkeling van financiële conglomeraten en de toenemende vervlechting van financiële producten vormden de aanleiding voor de oprichting van de Raad van Financiële Toezichthouders (rtf), waarin de Bank, de Verzekeringskamer en de Stichting Toezicht Effectenverkeer paritair deelnemen. Doel van dit nieuwe orgaan is om het beleid en de regelgeving op niet-sectorspecifieke terreinen intensiever te coördineren. De samenwerking zal zich toespitsen op het groepstoezicht, het integriteitstoezicht, en consumentenzaken. De grotere aandacht voor de consument op de financiële markt komt ook tot uitdrukking in de oprichting van een aparte unit consumentenzaken binnen de Bank. Deze unit richt zich vooral op het verbeteren van de informatievoorziening over financiële producten. dnb / Jaarverslag 1999
129
Het bedrijfseconomische toezicht
Uitdagingen voor het Nederlandse toezicht liggen voor wat betreft de toekomst allereerst in de toenemende internationalisatie van de financiële sector. De focus van Nederlandse banken richt zich steeds meer op Europa. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het oprichten van een speciale Europese divisie door twee grootbanken. Dit alles vergt een steeds intensievere samenwerking tussen de Bank en buitenlandse toezichthouders. Een tweede uitdaging vormt de toenemende financiële dienstverlening via het internet. De mogelijke gevolgen voor de onder toezicht staande financiële instellingen hebben betrekking op de aard van de producten, de distributiekanalen en de concurrentie door niet-financiële ondernemingen. De implicaties voor het toezicht worden momenteel nader onderzocht. Het Nederlandse toezichtsbeleid wordt in belangrijke mate beïnvloed door het overleg op internationaal niveau. In het Bazelse Comité wordt intensief gesproken over de herziening van het Kapitaalakkoord. Bedoeling is om de bestaande kapitaalseisen te herzien en in aanvulling daarop een rol in te ruimen voor een supervisory review en meer marktdiscipline. Deze wijzigingen maken het mogelijk beter rekening te houden met het risicoprofiel van de individuele instelling. Ook de door de Bank ontwikkelde methode voor risicoanalyse zal ertoe bijdragen dat het toezicht beter op de individuele instelling wordt toegesneden, daarmee vooruitlopend op het voorziene nieuwe akkoord. 5.2 Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 5.2.1 Rentabiliteit Gunstige ontwikkeling winstgevendheid …
… ook in internationaal opzicht
De winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen heeft zich in het afgelopen jaar gunstig ontwikkeld. Na een matig 1998 groeide de winst na belastingen met bijna 53%, van nlg 9,9 miljard tot nlg 15,1 miljard. De netto rente-inkomsten stegen met bijna 16% en de provisiebaten, waaronder de inkomsten uit effectentransacties, namen met 23% toe. De gemiddelde rentabiliteit van het totale bankwezen, gedefinieerd als de verhouding tussen netto winst en het gemiddelde eigen vermogen, steeg van 11,2% tot 15,3%. De resultaten van individuele instellingen wijken enigszins van dit algemene beeld af door verschillen in ontplooide activiteiten. De forse winstgroei in 1999 wordt door een aantal factoren verklaard. Ten eerste drukten de turbulentie op de financiële markten en de negatieve ontwikkelingen in de opkomende markten de resultaten in 1998. Ten tweede resulteerde de opgaande conjunctuur in een robuuste groei van het bankbedrijf in het algemeen, die tot uitdrukking kwam in een gestegen omzet. De kredietverlening nam met 13,5% toe. Ook de totale baten en lasten, twee andere indicatoren voor de activiteiten van banken, groeiden, met respectievelijk 20% en 15%. Ten derde hoefden er voor de uitstaande vorderingen minder voorzieningen te worden getroffen. Tenslotte konden sommige banken de opbrengsten van de verkoop van enkele aanzienlijke deelnemingen op hun resultatenrekening opnemen. In internationaal opzicht behoorde het Nederlandse bankwezen bij de landen met de grootste winstgroei, al blijft het niveau van de groei nog altijd achter bij dat in de Angelsaksische landen (grafiek 5.1). Door het relatief grote aandeel van provisiebaten en resultaten uit 130
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
Grafiek 5.1 Rentabiliteit van grote banken in een aantal landen Procenten; gewogen gemiddelden; ultimocijfers
25
Nederland 20
Duitsland 15
Verenigd Koninkrijk
10
Frankrijk 5
Verenigde Staten
0 95
96
97
Toelichting: Rentabiliteit is gedefinieerd als de netto winst gedeeld door het gemiddelde eigen vermogen (kapitaal, reserves en belang van derden). Per land zijn de vijf grootste banken gekozen, gemeten naar het ultimo balanstotaal,
98
99
voorzover voorkomend in de top 50 van The Banker. Voor Nederland zijn dit abn amro, Rabobank en ing Bank. Bron: Fitch ibca en eigen opgaven door banken.
financiële transacties voor eigen rekening in de inkomsten profiteerden banken in de vs en het vk meer dan banken elders van het aanhoudend gunstige beursklimaat. Ook in Frankrijk werd een hoge winstgroei gerealiseerd, voornamelijk gedreven door een aantrekkende economie en de robuuste resultaten van de effectenbanken. De achterblijvende resultaten in Duitsland reflecteren deels de fragmentatie van de bancaire thuismarkt waardoor het zelfs voor de grote banken moeilijk is om schaalvoordelen te bereiken. Verdere consolidatie van de financiële sector valt dan ook te verwachten, ondanks het afketsen van de in het voorjaar van 2000 aangekondigde fusie tussen Deutsche Bank en Dresdner Bank. 5.2.2 Solvabiliteit De solvabiliteitsratio van het totale Nederlandse bankwezen bevindt zich ruim boven de Bazelse norm van 8%. Deze ratio vertoont echter al enige jaren een – licht – dalende tendens. De gemiddelde solvabiliteitsratio daalde in de afgelopen drie jaar van 11,6% naar 11,2%. De solvabiliteitsratio voor de internationaal opererende banken daalde in dezelfde periode naar 10,6%, relatief laag in internationaal opzicht (grafiek 5.2). Een hieraan gerelateerde ontwikkeling is dat door de uitgifte van nieuwe, hybride vormen van eigen vermogen de kwaliteit van het tier 1 vermogen onder druk zou kunnen komen te staan. Hoewel in omvang nog beperkt, verdubbelde het volume van de uitgifte van hybride kapitaal in 1999 ten opzichte van 1998. De invloed van deze fiscaal aantrekkelijke financieringsvormen is echter gelimiteerd doordat dergelijk kapitaal conform internationale afspraken slechts tot een maximum van 15% van het totale geconsolideerde tier 1 kapitaal als tier 1 vermogen wordt meegeteld.
dnb / Jaarverslag 1999
131
Solvabiliteit hoog maar licht dalend
Het bedrijfseconomische toezicht
Grafiek 5.2 Solvabiliteit van grote banken in een aantal landen Procenten; gewogen gemiddelden: ultimocijfers 17
Nederland
16
Duitsland
15 14
Verenigd Koninkrijk
13 12
Frankrijk
11
Zwitserland 10
Verenigde Staten
9 8 95
96
97
98
99
Japan
Toelichting: Zie voor de opgenomen banken de toelichting bij grafiek 5.1.
5.2.3 Balansstructuur Kredietverlening sterk gegroeid
De kredietverlening liet in het afgelopen jaar een substantiële toename zien. De groei van de binnenlandse en buitenlandse kredieten tezamen was 13,5%. De groei van de buitenlandse kredietverlening concentreerde zich, waarschijnlijk door het herstel van de rust op de financiële markten na het turbulente jaar 1998, met name in de eerste helft van het jaar. De binnenlandse kredietverlening liet het omgekeerde beeld zien. De uitbundige groei van de economie en de forse huizenprijsstijgingen zorgden voor een aanhoudende vraag naar krediet, met name in de laatste twee kwartalen. De geografische spreiding van de buitenlandportefeuille bleef in het afgelopen jaar stabiel. Ook het bruto obligo, een maatstaf voor het bedrag waarover banken landenrisico lopen, gaf een gelijkmatig beeld te zien. Wel is op de relatief volatiele regio’s zoals Azië, LatijnsAmerika, en Centraal- en Oost-Europa sinds 1998, als percentage van het naar risico gewogen toetsingsvermogen, steeds minder uitgezet (grafiek 5.3). In vergelijking met 1998 daalden de toevoegingen aan de voorzieningen met 32%, van nlg 5,7 miljard tot nlg 3,9 miljard, ondanks de groei van de kredietportefeuille. De daling kwam voornamelijk tot stand door het vrijvallen van voorzieningen voor het landenrisico. De grootbanken brachten in 1998 nog nlg 636 miljoen ten laste van de resultatenrekening terwijl er in 1999 nlg 167 miljoen vrijviel. Aan het fonds voor algemene bankrisico’s (far) werd nlg 634 miljoen toegevoegd. In 1997 en 1998 was dit respectievelijk nlg 659 en 73 miljoen. Het grootste deel van deze dotatie had plaats in de tweede helft van het afgelopen jaar. Het waren mede de gunstige winstontwikkelingen die de mogelijkheid schiepen om een storting in dit fonds te doen. De groei van met name de hypotheekportefeuilles ging bij sommige banken samen met een gedeeltelijke securitisatie van de portefeuille. Het belangrijkste motief hiervoor is vermindering van het solvabiliteitsbeslag. Op dit moment is securitisatie nog een vrij beschei132
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
Grafiek 5.3 Uitzettingen Nederlandse banken op een aantal regio’s Procenten van het toetsingsvermogen
100
Azië 80
Latijns-Amerika
60
Centraal- en Oost-Europa
40
20
0 Dec 96
Jun 97
Dec 97
Jun 98
Toelichting: ‘Uitzettingen’ zijn de buitenlandse activa van Nederlandse banken op geconsolideerde basis; van de buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken zijn hierin de uitzettingen op derde landen begrepen, alsmede de vorderingen in niet-locale valuta’s op ingezetenen ter plaatse. Centraal- en Oost-Europa: Bulgarije, Hongarije,
Dec 98
Jun 99
Dec 99
Polen, Roemenië, Rusland, Slowakije, Tsjechië en Turkije. Latijns-Amerika: Argentinië, Brazilië, Chili, Colombia, Ecuador, Mexico, Panama, Paraguay, Peru, Uruguay en Venezuela. Azië: China, Filipijnen, Hongkong, India, Indonesië, Maleisië, Pakistan, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea.
den fenomeen in Nederland. Indien echter deze ontwikkeling zich op grote schaal doorzet, zou de gemiddelde kwaliteit van de op de balans resterende portefeuille kunnen afnemen doordat sommige banken vooral hypotheken met een hoog dekkingspercentage securitiseren. Een bijeffect van verdergaande securitisatie is dat de kredietverlening in de statistieken structureel lager zal uitvallen. 5.3 Structurele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 5.3.1 Capaciteit en efficiëntie Op de achtergrond van de gunstige winstcijfers spelen structurele verschuivingen in het bankwezen een rol, waardoor het belang van het traditionele bankbedrijf voor de gerealiseerde winst is verminderd. Zo is het aandeel van de netto rentebaten, de opbrengst van de ‘traditionele’ kredietverlening, in de totale baten afgenomen van 66,6% in 1993 tot 57,5% in 1999. De marges in het kredietbedrijf staan – ook internationaal – al enige tijd onder druk, zoals te zien in grafiek 5.4. Deze structurele ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat verschillende banken met initiatieven zijn gekomen om de kosten te beperken. Sommige banken zoeken een reductie van de kosten door rationalisatie van het – relatief dure – kantorennetwerk. Ook zijn er marktpartijen die een uitbreiding van het aantal distributiepunten op drukbezochte plaatsen, zoals bijvoorbeeld supermarkten en postkantoren, nastreven. De opzet van deze distributiepunten is eenvoudiger en daarmee goedkoper dan het gemiddelde bankkantoor. Hoewel de aangekondigde plannen in een vergevorderd stadium zijn, is het feitelijk aantal werknemers en kantoren in de laatste jaren nog nauwelijks afgenomen. Het voornemen van veel banken om meer aandacht aan kostenbeheersing te geven in het afgelopen jaar zijn vruchten nog niet heeft afgeworpen. De groei van de operatiodnb / Jaarverslag 1999
133
Druk op traditioneel bankbedrijf stimuleert kostenreductie …
Het bedrijfseconomische toezicht
Grafiek 5.4 Rentemarge van grote banken in een aantal landen Procenten; gewogen jaargemiddelden 4,0
Nederland 3,5
Duitsland
3,0
Verenigd Koninkrijk
2,5 2,0
Frankrijk 1,5
Verenigde Staten
1,0 0,5
Japan
0,0 95
96
97
Toelichting: Rentemarge is gedefinieerd als het saldo van de rentebaten gedeeld door het
… en investeringen in nieuwe technologie
98
99
gemiddelde balanstotaal. Zie voor de opgenomen banken de toelichting bij grafiek 5.1.
nele lasten van het bankwezen bleef met 15% echter wel achter bij de groei van de baten (20%). Als gevolg van deze relatieve ontwikkeling van de baten en lasten steeg de gemiddelde baten/lastenratio, een indicator voor de efficiëntie van het bankbedrijf, naar 1,48, na de gestage daling in de laatste jaren (grafiek 5.5). Al is nog nauwelijks sprake van een daling van het ‘ouderwetse’ (kantoren)netwerk, de noodzaak tot kostenreductie heeft wel geleid tot investeringen in nieuwe technologie, zoals geldautomaten (grafiek 5.6). De afgelopen tijd is bovendien door diverse marktpartijen aangekondigd dat meer nadruk zal worden gelegd op het internet als een nieuw, kostenbesparend distributiekanaal.
Grafiek 5.5 Baten/lasten ratio
2,00
1,75
1,50
1,25
1,00 95
96
97
98
99
Toelichting: De baten/lasten ratio is gedefinieerd als de totale baten gedeeld door de bedrijfslasten.
134
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
Grafiek 5.6 Nieuwe en oude technologie
150000
0,55
Aantal geldautomaten 130000
0,50
110000
0,45
90000
0,40
70000
0,35
50000
Aantal kantoren per 1000 inwoners, schaal rechts
0,30 95
96
97
98
99
Toelichting: Het aantal kantoren per 1000 inwoners is voor 1999 berekend op basis van een projectie.
5.3.2 Intermediairs In de laatste jaren zijn intermediairs een steeds belangrijkere rol gaan spelen bij het aanbieden van financiële producten zoals bijvoorbeeld (hypothecair) krediet alsmede bij het aantrekken van gelden. De toename van het aantal adviseurs kan bijdragen aan een toenemende efficiëntie van het particuliere vermogensbeheer. Huishoudens krijgen immers de kans om hun portefeuille actiever te beheren en deze zo beter op hun persoonlijke situatie af te stemmen. Voorwaarde is echter dat de consumenten goed op de hoogte zijn van de voor- en nadelen verbonden aan de diensten van intermediairs. Een risico is echter dat intermediairs, daartoe aangespoord door een op provisies gebaseerde beloningsstructuur, zich richten op het genereren van zo veel mogelijk omzet. Bovendien zou een intermediair, door diezelfde beloningsstructuur, de lange-termijnbelangen van de consument uit het oog kunnen verliezen. Een aanverwant probleem is dat banken minder contact met hun klanten hebben, waardoor hun risico-inschatting wordt bemoeilijkt. De adviesfunctie van intermediairs op de hypotheekmarkt is in toenemende mate verzelfstandigd. Zowel kleinere als grotere bancaire instellingen maken dankbaar gebruik van intermediairsnetwerken. Wel verstrekken de banken ook nog altijd zelf hypotheken om zodoende de mogelijkheden om combinaties met andere financiële producten te maken te benutten (cross-selling). Om de kwaliteit van de dienstverlening van hypotheekverstrekkers te vergroten, is een aantal verschillende initiatieven ontplooid. Zo heeft de Stichting Keurmerk Hypotheekbemiddeling een kwaliteitskeurmerk ontwikkeld en is er een Erkenningsregeling Hypotheekadviseurs in het leven geroepen. De adviesfunctie van intermediairs op het gebied van hypotheken heeft ook aandacht gekregen in het kredietonderzoek van de Bank (zie paragraaf 5.4.4). Afgezien van hun rol in de kredietverlening bemiddelen tussenpersonen tevens bij het aantrekken van gelden van het publiek. Zo wordt er bijvoorbeeld bemiddeld bij het openen van spaar- en depositorekeningen bij verschillende banken. Intermediairs zijn vrijdnb / Jaarverslag 1999
135
Intermediairs actief op hypotheekmarkt …
… en in het aantrekken van gelden
Het bedrijfseconomische toezicht
gesteld van de algemene verbodsbepaling in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) om dergelijke activiteiten te verrichten, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Om inzicht te verkrijgen in de omvang van deze activiteiten en de naleving van de voorwaarden door de tussenpersonen is de Bank eind 1999 een uitgebreid onderzoek begonnen. 5.3.3 Internet
Internet leidt tot meer concurrentie
Banken maken steeds meer gebruik van internet, zowel voor de dienstverlening aan cliënten als in de ondersteunende verwerkingsprocessen. Bestaande diensten en producten veranderen onder invloed van het toenemend belang van nieuwe communicatietechnologieën, zowel wat betreft vorm als inhoud. Ook dienen zich nieuwe commerciële mogelijkheden en bedreigingen aan. Bij het aanbieden van nieuwe diensten en producten op het gebied van e-commerce ontlenen de banken voordeel aan de in het verleden opgebouwde naamsbekendheid, netwerken en automatiseringservaring. Bedreigingen doen zich voor doordat andere aanbieders, die geen onderdeel vormen van de financiële sector, met gebruikmaking van de voordelen van internet onderdelen van het dienstenpakket concurrerender kunnen aanbieden dan de banken zelf. Het ontbreken van gevestigde distributie- en organisatiestructuren werkt daarbij in het voordeel van nieuwe aanbieders. Internet kenmerkt zich door een hoge mate van transparantie en toegankelijkheid voor afnemers bij de keuze van diensten/producten. De marketingstrategieën van banken zullen hierop moeten worden aangepast. Dit brengt tevens mee dat soort en intensiteit van de relatie tussen financiële instelling en cliënt zal veranderen. Internet faciliteert bovendien de integratie van financiële diensten met andere commerciële activiteiten. Dat heeft enerzijds tot gevolg dat samenwerking en verwevenheid tussen financiële instellingen en andere e-commerce partijen belangrijker wordt en anderzijds dat er meer near-banking partijen kunnen ontstaan. Ook bestaat de mogelijkheid dat financiële instellingen meer niet-financiële diensten gaan aanbieden. Samengevat kan worden gesteld dat de door toepassing van nieuwe communicatietechnologieën ingezette desintegratie van de productketen samengaat met toenemende concurrentie, snellere introductie van nieuwe producten, nadruk op kostenreductie en afname van de klantenloyaliteit. Het belang van fysieke distributiekanalen (kantorennet) neemt af. Dergelijke wijzigingen hebben gevolgen voor de kosten- en opbrengstenstructuur van de aanbieders van financiële diensten. De geschetste ontwikkelingen verkeren nog in een pril stadium, maar het valt te voorzien dat ze op termijn een grote impact zullen hebben op de markt van financiële diensten. De bestaande partijen op deze markt oriënteren zich daarom op de strategieën waarmee zij, gegeven de aard van hun organisatie en hun positie op de markt, op de ontwikkelingen kunnen inspelen. In de praktijk is reeds zichtbaar dat de aanbieders hun bestaande diensten en producten doorlichten en aanpassen of toespitsen op gebruik via elektronische distributiekanalen. Ook zijn er partijen die al duidelijk hebben gekozen voor een strategie gericht op de inzet van nieuwe communicatietechnologieën en een aanvang hebben gemaakt met de implementatie van op e-com136
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
merce georiënteerde sturingsmechanismen in de eigen organisatie of een rationalisatie van het kantorennetwerk hebben aangekondigd. De genoemde ontwikkelingen en de wijze waarop de banken daarop inspelen, zijn van belang voor het toezicht op het bankwezen. Dat belang houdt niet alleen verband met de strategische gevolgen van internet voor de aanbieders van financiële diensten, maar ook met operationele risico’s die met het gebruik van internet zijn gemoeid. Deze risico’s liggen vooral op het gebied van verificatie van de identiteit en authenticiteit van partijen, de vertrouwelijkheid van gegevens en de autorisatie van de toegang tot data en systemen. Bij het gebruik van internet door financiële instellingen behoort de nadrukkelijke zorg en aandacht voor deze aandachtsgebieden voorop te staan. Het is immers van belang dat bij het gebruik van internet aan cliënten minimaal dezelfde rechtszekerheid en bescherming wordt geboden als bij het gebruik van andere, traditionele distributiekanalen. Zo zou de toegang tot betaal- en effectentransactiesystemen kunnen worden gekoppeld aan zowel kennis (bijvoorbeeld een password) als bezit (bijvoorbeeld een pasje). Het toenemende gebruik van internet bij de distributie van financiële diensten is tenslotte ook van belang voor het handhavingsbeleid van de Bank, dat wil zeggen de controle op naleving van de Wtk 1992 door niet onder toezicht staande instellingen. Het gemak waarmee via internet grensoverschrijdende diensten kunnen worden aangeboden en afgenomen, vraagt om een specifieke alertheid van de toezichthouder. Om helderheid te verschaffen over de vraag wanneer activiteiten aangeboden via internet of andere media vallen onder de reikwijdte van de Wtk 1992 zijn in 1999 de Beleidsregels Media gepubliceerd (zie paragraaf 5.6.4). 5.4 Actuele ontwikkelingen in de uitvoering van het toezicht 5.4.1 Mutaties in het register Ultimo 1999 stonden in totaal 101 kredietinstellingen onder direct toezicht van de Bank. In dit aantal zijn niet begrepen de afzonderlijke Rabobanken, aangezien het toezicht hierop aan Rabobank Nederland is opgedragen. Ook de in Nederland gevestigde bijkantoren van banken met een hoofdkantoor elders binnen de eu zijn hier niet in begrepen, omdat deze bijkantoren volgens het principe van home country control onder het toezichtsregime van het moederland vallen. Een kredietinstelling moet, om haar bedrijf in Nederland te kunnen uitoefenen, volgens de Wtk 1992 zijn ingeschreven in het openbare register van de Wtk 1992. In het verslagjaar werden door de Bank 31 nieuwe instellingen in dit register ingeschreven. De meeste inschrijvingen hielden, evenals in 1998, verband met de voortschrijdende vervlechting van financiële markten binnen Europa, zoals onder meer blijkt uit het stijgende aantal in Nederland gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de Europese Unie (tabel 5.1). In 1999 heeft bij Fortis (nl) een reorganisatie plaatsgevonden in de vorm van een driehoeksfusie tussen Fortis Bank (Nederland), vsb Bank en Generale Bank (Nederland). De laatstgenoemde instelling heeft opgehouden te bestaan. Ondanks de doorhaling van 21 ingeschreven Rabobanken als gevolg van gerealiseerde fusies, nam het aantal volgens de Wtk 1992 geregistreerde banken in het verslagjaar toe (van 802 tot 808). Zes Nederlandse financiële instellingen hebdnb / Jaarverslag 1999
137
Goede beveiliging cruciaal
Het bedrijfseconomische toezicht
Tabel 5.1 Stand der inschrijvingen in het register Wtk Aantallen ultimo
1996
1997
1998
1999
97
98
94
100
1
1
1
1
423
Afdeling i Kredietinstellingen ingevolge artikel 6 onder toezicht geplaatst Onderafdeling 1 Algemene banken Onderafdeling 2 Centrale kredietinstellingen Onderafdeling 3 Kredietinstellingen aangesloten bij een centrale kredietinstelling
510
481
444
Onderafdeling 4 Effectenkredietinstellingen
18
18
13
12
Onderafdeling 5 Spaarbanken
26
26
24
21
6
4
4
4
658
628
580
561
Afdeling ii Bijkantoren van kredietinstellingen met een h0ofdkantoor buiten de eu
12
11
11
10
Afdeling iii Bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de eu
12
11
15
21
146
170
194
214
1
2
2
2
829
822
802
808
Onderafdeling 6 Hypotheekbanken
Totaal
Afdeling iv eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend diensten verlenen in Nederland Afdeling v, vi en vii Overige financiële instellingen Totaal
ben in de afgelopen periode in Nederland een bankdochter gevestigd. Kredietinstellingen mogen krachtens de Wtk 1992 bepaalde handelingen niet verrichten – waaronder bijvoorbeeld het nemen van deelnemingen van een bepaalde omvang in ondernemingen of instellingen – zonder een voorafgaande verklaring van geen bezwaar. In het afgelopen jaar werden ruim 1.100 verklaringen van geen bezwaar afgegeven. 5.4.2 Actuele ontwikkelingen bij individuele banken
Banken spelen in op eenwording van Europa
De monetaire en economische eenwording van Europa heeft ingrijpende gevolgen voor met name de internationaal opererende banken. Alle grote Nederlandse banken spelen actief in op de komst van één Europese markt. Zo heeft abn amro in het verslagjaar aangekondigd via e-commerce de activiteiten in andere Europese landen verder te willen uitbreiden. Hiertoe heeft deze instelling een nieuw Directoraat Generaal opgericht. ing Bank volgt een zelfde strategie ten aanzien van e-commerce en is daarnaast op overnamepad in Europa. ing slaagde er in 1999 in een meerderheidsbelang te verwerven in de Duitse BHF 138
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
Bank. Ook de Rabobank richtte zich op het uitbreiden van de samenwerking met buitenlandse instellingen. Rabobank International, onderdeel van de Rabobank-organisatie, ging een joint venture aan met de Duitse DG Bank, waarin de meeste van haar internationale corporate en investment bank activiteiten zullen worden ondergebracht. Met de bundeling van genoemde activiteiten wordt door de fusiepartners beoogd schaalvoordelen te behalen. Recent is besloten de hoofdzetel van deze joint venture in Frankfurt te vestigen. Binnen het Belgisch/ Nederlandse Fortis wordt gewerkt aan concentratie van de bankactiviteiten, zowel in België (aslk en Generale Bank) als in Nederland (vsb, Generale Bank en MeesPierson). In Nederland leidde dit tot een juridische en organisatorische fusie van een aantal bancaire instellingen. Sinds maart 2000 ontplooit Fortis vrijwel al haar bankactiviteiten in Nederland en België onder één merknaam: Fortis Bank. De strategische verschuiving richting Europa uitte zich bij een aantal instellingen in een aanpassing van de organisatiestructuur. Zowel abn amro als ing hebben bestuurlijke centra ingericht, van waaruit de activiteiten in Europa – inclusief die in Nederland – gaandeweg zullen worden aangestuurd. In het geval van ing vormen de activiteiten van ING Barings hierop een uitzondering. Ook Fortis wil zich organisatorisch profileren als een grensoverschrijdende organisatie. Een ingrijpende reorganisatie zal moeten uitmonden in een ‘virtueel’ hoofdkantoor in de Benelux, waarbij afhankelijk van de activiteit aansturing kan geschieden vanuit Brussel, Amsterdam of Rotterdam. Als toezichthouder op de Nederlandse banken voert de Bank intensief overleg met de betrokken bankbesturen over de genoemde ontwikkelingen. Tevens wordt, via Memoranda of Understanding, de samenwerking met buitenlandse toezichthouders geïntensiveerd. Naast de voortgaande internationalisering van de bancaire sector kreeg de binnenlandse conglomeraatvorming een impuls met de vorming van een nieuw type financieel conglomeraat, waarin zowel bancaire activiteiten als het beheer van pensioengelden zijn ondergebracht. De bedrijfstakpensioenfondsen abp en pggm hebben in het voorjaar van het verslagjaar De Nationale Investeringsbank verworven via een gezamenlijke houdstermaatschappij. Onder deze houdstermaatschappij, NIB Capital, zullen de verschillende activiteiten door afzonderlijke vennootschappen worden ontplooid. Het aantal Turkse banken in Nederland is in de laatste jaren geleidelijk toegenomen; ultimo 1999 waren er in ons land acht Turkse banken gevestigd. De activiteiten van de Turkse banken bestaan voornamelijk uit handelsfinanciering en omvangrijke geldmarktuitzettingen met een korte looptijd op Turkije. 5.4.3 Millenniumovergang In het Nederlandse bankwezen is de millenniumovergang zonder noemenswaardige problemen verlopen. In augustus 1999 meldde de Bank al in een perscommuniqué dat de banken op tijd klaar zouden zijn voor deze bijzondere jaarwisseling. Uiteindelijk is het hoofddoel van de Bank – een ongestoorde financiële dienstverlening in Nederland bij de start van het jaar 2000 – bereikt dankzij de grondige en langdurige voorbereidingen van zowel de banken als de Bank. In de aanloop naar de jaarwisseling heeft de Bank op de voortgang van de voorbereidingen toegezien met behulp van enquêtes, speciale jaar 2000-beleidsgesprekken, onderzoeken naar de kwaliteit van de dnb / Jaarverslag 1999
139
Probleemloze millenniumovergang dankzij grondige voorbereidingen
Het bedrijfseconomische toezicht
testfase en, zo nodig, maandelijkse voortgangsrapportages. Het zwaartepunt lag daarbij op de betalingsverkeersystemen. De tweede helft van het verslagjaar is tevens gebruikt voor het beoordelen van de kwaliteit van de door de banken ontwikkelde calamiteitenplannen en overgangsdraaiboeken. De Bank had ook zelf een draaiboek/calamiteitenplan voor het toezicht opgesteld, waarin met name de communicatie met de instellingen, eventuele crisismaatregelen en additionele liquiditeitssteun waren uitgewerkt. Rond de jaarwisseling heeft de Bank intensief gecommuniceerd met de banken, andere toezichthouders in binnen- en buitenland, het Ministerie van Financiën en de zogenoemde escalatiecommissies voor het effecten- en het betalingsverkeer. Tijdens de millenniumovergang hebben de banken een beperkt aantal problemen geconstateerd die veelal binnen enkele uren konden worden opgelost. Bovendien hingen deze voor een deel samen met de normale jaarovergangsproblematiek. Geen enkel van deze problemen was aanleiding om de in het draaiboek/calamiteitenplan van het toezicht opgenomen crisismaatregelen uit te voeren. Omdat ook elders grote problemen achterwege zijn gebleven, zijn vragen gerezen of de preventieve maatregelen niet overmatig waren. Bedacht moet worden dat de banken, met tal van geautomatiseerde systemen, essentiële functies vervullen in de economie, zoals het verzorgen van het (inter)nationale betalingsverkeer. Langdurige storingen in dergelijke processen dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Zonder de uitgebreide inspanningen zou de financiële sector in ons land – en daarmee ook de rest van onze economie – na de jaarwisseling niet naar behoren kunnen hebben functioneren. Daarnaast hebben de intensieve voorbereidingen op de millenniumovergang gunstige neveneffecten gehad. Zo hebben banken meer inzicht gekregen in automatisering, zijn de daarmee samenhangende operationele en systeemrisico’s beter in kaart gebracht en zijn de automatiseringssystemen van de banken dienovereenkomstig verbeterd. De projectervaring die de Bank in het kader van de millenniumovergang heeft opgedaan, zal bovendien van pas komen bij het volgende grote project dat zich reeds heeft aangediend: de algehele omschakeling op de euro op 1 januari 2002. 5.4.4 Onderzoek naar de groei van de kredietverlening
Acceptatievoorwaarden verruimd
De onstuimige kredietgroei van de afgelopen jaren is voor de Bank aanleiding geweest om de achterliggende oorzaken hiervan in kaart te brengen. Dit is gedaan door middel van een uitgebreid onderzoek naar de kredietverlening aan de particuliere sector door Nederlandse banken sinds 1994, waarbij de belangrijkste structurele en tijdelijke oorzaken van de snelle groei op zowel de markt voor hypothecair krediet als de binnenlandse zakelijke kredietmarkt zijn geanalyseerd (zie hoofdstuk 3, paragraaf 3.5). Eén van de vele factoren die in het onderzoek worden geïdentificeerd, is een verruiming van acceptatievoorwaarden van de banken, mede als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Wat betreft de hypothecaire kredietverlening kan hierbij met name worden gedacht aan het meetellen van tweede en tijdelijke inkomens bij de bepaling van de leencapaciteit en de verhoging van de woonquote (het maximale gedeelte van het bruto-inkomen dat mag worden besteed aan woonlasten). Deze verruiming heeft met name vanaf halverwege de jaren negentig plaatsgevonden en heeft de leencapaciteit substantieel vergroot. Zo kan, uitgaande van een tradi140
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
tionele 30-jarige annuïteitenlening, worden berekend dat een modaal tweeverdienershuishouden door het meetellen van het tweede inkomen, de verhoging van de woonquote, de lagere rente en de algehele stijging van gezinsinkomens 86% meer kon lenen in 1998 dan in 1994. Het toenemende belang van (verwachte) inkomensstromen, zoals dat bij de hypothecaire kredietverlening naar voren komt in het zwaardere gewicht dat wordt toegekend aan de woonquote, valt ook bij de zakelijke kredietverlening waar te nemen. Traditionele kredietvoorwaarden als balansratio’s en zekerheden zijn in belang verminderd ten gunste van meer op de toekomst gerichte criteria, zoals verwachte kasstromen. In een periode van hoogconjunctuur, wanneer (verwachte) inkomens- en kasstromen toenemen, wordt de leencapaciteit van gezinnen en bedrijven hierdoor vergroot, hetgeen procyclisch kan werken. Het toenemende belang dat wordt gehecht aan inkomensstromen sluit aan bij een internationale trend en houdt verband met het feit dat veel bedrijven in steeds mindere mate over ‘harde’ zekerheden beschikken. Vooral in de kennisintensieve sectoren, zoals de informatietechnologie, biotechnologie en consultancy, is er veelal sprake van immateriële activa, die moeilijk als waardevast onderpand kunnen worden gebruikt. Op basis van de conclusies die uit het kredietonderzoek zijn getrokken, heeft de Bank besloten een aantal vervolgstappen te nemen. Met name de bevindingen met betrekking tot de hypothecaire kredietverlening hebben daartoe aanleiding gegeven. Ten eerste is duidelijk geworden dat er naast een groei in kwantitatieve zin ook sprake is geweest van een toenemende verscheidenheid aan producten en distributiekanalen. Als gevolg van de combinatie van deze toenemende complexiteit en de sterke kredietgroei in de afgelopen jaren moeten hogere eisen worden gesteld aan de opzet van de administratieve organisatie en de bestuurlijke informatievoorziening van banken, zowel voor het hypothecaire als het zakelijke bedrijf. Wat dit betreft verdient de procesbeheersing bij banken extra aandacht en kunnen zogenoemde stress-tests, waarbij de kwetsbaarheid van de kredietportefeuilles onder extreme omstandigheden wordt geanalyseerd, het inzicht in de mogelijke risico’s vergroten. Verder zal de Bank, in overleg met het bankwezen en met inachtneming van level playing field overwegingen, nader bezien in hoeverre aanpassingen in de toezichtsvereisten zouden kunnen bijdragen aan een betere verhouding tussen risico en solvabiliteit. Dit zou moeten aansluiten bij het gegeven dat de risico’s in de hypothekenportefeuilles, meer dan in het buitenland, met name zijn geconcentreerd bij leningen met een hoge loan-to-value (ltv) ratio. Daarnaast zal worden geanalyseerd in hoeverre het mogelijk is het maximale hypothecaire beslag op een object te beperken tot de marktwaarde ten tijde van de inschrijving in het register, zodat de ltv-ratio is gelimiteerd tot 100%. Ook de rol van intermediairs verdient nadere aandacht, waarbij de Bank de nadruk zal leggen op consumentenbescherming en in het bijzonder de mate van deskundigheid en onafhankelijkheid van tussenpersonen. Zo is het wenselijk dat tussenpersonen de regels in acht nemen die ook gelden voor banken op het gebied van productvoorlichting en informatieverstrekking aan de consument. Ook kan een betere voorlichting door intermediairs bijdragen aan een adequate risico-inschatting door potentiële huizenkopers (zie paragraaf 5.3.2). Het vanuit een macroperspectief toegenomen belang van de hypothecaire kredietverlening, alsmede de verscherping van het risicoprofiel van de hypotheekportefeuilles op microniveau, impliceren verder dnb / Jaarverslag 1999
141
Grotere nadruk op inkomensstromen
Nader onderzoek naar procesbeheersing …
… en rol intermediairs
Het bedrijfseconomische toezicht
een grotere informatiebehoefte. Er zal daarom worden aangestuurd op een beperkte uitbreiding van de reguliere rapportages van de banken aan de Bank. Hierbij kan met name worden gedacht aan additionele informatie over de onderverdeling van de hypotheekportefeuilles in korte en lange rentevaste looptijden, naar hypotheekvormen en distributiekanalen en naar ltv-ratio’s. Tenslotte zal de Bank in samenwerking met een extern bureau, door middel van enquêtes onder het publiek, de aanwending van hypothecaire kredieten in kaart trachten te brengen. 5.4.5 Nieuwe instrumenten: risico-analyse en integriteitsaudit
Risico-analyse op individuele instellingen toegesneden
De snelle veranderingen in de financiële sector (zoals internationalisering, de toenemende afhankelijkheid van informatietechnologie en de komst van nieuwe financiële instrumenten) hebben een significante invloed op de financiële slagkracht, de managementstructuur en het risicoprofiel van financiële instellingen. Dit noodzaakt de Bank om haar wijze van toezicht aan te passen. Uitgangspunt daarbij is de gedachte dat een standaardbenadering in het toezicht op qua omvang en activiteiten sterk uiteenlopende banken niet meer voldoet. Met behulp van de nieuw ontwikkelde risico-analyse methode kan het toezicht per bank beter worden gedifferentieerd naar de mate waarin de risico’s in diverse bedrijfsonderdelen en activiteiten worden beheerst. De risico-analyse methode bestaat uit een aantal stappen, ondersteund door een speciaal daarvoor ontwikkeld geautomatiseerd hulpmiddel (Risk Analysis Support Tool of RAST; figuur 5.7). Allereerst wordt een algemene beschrijving van de instelling opgesteld en wordt de financiële positie geanalyseerd. Vervolgens worden de verschillende bedrijfsonderdelen en activiteiten geïdentificeerd en ten opzichte van elkaar gewogen op basis van de bijdrage aan de (gebudgetteerde) baten. De derde stap behelst de beoordeling van de inherente risico’s en de kwaliteit van de beheersingsmaatregelen op een 4-puntsschaal voor alle significante activiteiten. Dit is de kern van de risico-analyse methode. Tot slot worden de scores op de individuele onderdelen geaggregeerd tot op het niveau van de instelling als geheel en afgezet tegen de uitkomst van de financiële analyse. Op basis van het totaalbeeld wordt vervolgens een voor iedere bank op maat gesneden toezichtsprogramma gepland en uitgevoerd, waarbij met name aandacht Figuur 5.7 Het risico-analyse proces
Kwaliteitsborging
Algemene beschrijving en financiële analyse
Opdeling in bedrijfsonderdelen en activiteiten
Beoordeling risico’s en beheersingsmaatregelen
Aggregatie en rapportage
Risk Analysis Support Tool (RAST)
142
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
wordt besteed aan die activiteiten die een belangrijke bijdrage leveren aan de baten en/of een slecht risicoprofiel hebben. De eerste reacties op de nieuwe risico-analyse methode van de onder toezicht staande banken en van andere toezichthouders zijn positief geweest. Dit sterkt de Bank in haar overtuiging dat de ontwikkelde methode zal bijdragen aan het inzicht van de Bank in de risicobeheersing bij de banken en het toezichtsinstrumentarium zal doen aansluiten bij de veranderingen die zich in het Nederlandse bankwezen voltrekken. In aanvulling op de nieuwe methode van risico-analyse heeft de Bank een integriteitsaudit ontwikkeld. Hiermee kan worden onderzocht hoe een instelling in het algemeen omgaat met integriteitsvraagstukken en meer in het bijzonder in hoeverre een instelling de operationele risico’s op het terrein van benadeling van cliënten, witwassen van geld, gebruik voorwetenschap en fiscale fraude, beheerst. Net als de uitkomsten van de risico-analyse zullen de uitkomsten van deze audits worden meegenomen in instellingsspecifieke toezichtsprogramma’s.
Integriteitsaudit geïntroduceerd
5.4.6 Handhaving Naast het toezicht op kredietinstellingen wordt ook controle (preventief en repressief) uitgeoefend op niet onder toezicht staande instellingen. Bij deze instellingen wordt beoordeeld in hoeverre deze instellingen bancaire activiteiten verrichten die vallen onder de wettelijke definitie van een kredietinstelling: het bedrijf maken van het aantrekken van gelden en het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen. Voldoet een instelling aan deze definitie dan dient zij, wil zij niet een economisch delict plegen, te beschikken over een bankvergunning, een generieke ministeriële vrijstelling of een specifiek door de Bank verleende ontheffing. In alle andere gevallen dienen de bancaire activiteiten te worden beëindigd. In de zogenoemde ‘Zuid-Holland-affaire’ is, in overleg met het Ministerie van Financiën, geconcludeerd dat de provincie ZuidHolland geen kredietinstelling is, of behoort te zijn onder de Wtk 1992. Volgens de interpretatie van de Bank doelt de wet op instellingen die bancaire activiteiten tot hun hoofdactiviteit hebben gemaakt. Bovendien werd geconcludeerd dat de Wtk 1992 geen geschikt toezichtsinstrument vormt om (para)bancaire activiteiten van lagere overheden te reguleren en daarvoor ook niet is bedoeld. De belangen die de Wtk 1992 tracht te beschermen, financiële stabiliteit en crediteurenbescherming, zijn bij lagere overheden niet in het geding. De Provinciewet en de Wet financiering lagere overheid bieden een meer op de aard van overheidsorganen toegespitst toezicht. Het verlenen van een bankvergunning aan overheidsorganen en het daaruit voortvloeiende toezicht door de Bank werd, evenals het toetsen van democratisch gekozen (mede-)beleidsbepalers op deskundigheid en betrouwbaarheid, wenselijk noch praktisch realiseerbaar geacht. Een aantal kredietinstellingen maakt gebruik van intermediairs bij het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek zoals spaargelden en deposito’s. Tussenpersonen dienen te beschikken over een ministeriële vrijstelling van de verbodsbepalingen voor dit soort activiteiten conform de Wtk 1992. Een dergelijke vrijstelling wordt onder voorwaarden verleend. Een cruciale voorwaarde is dat de door de intermediair aangetrokken gelden op naam van de kredietinstelling worden ontvangen. Dit betekent dat er een directe relatie bestaat tusdnb / Jaarverslag 1999
143
Toetsing van niet onder toezicht staande instellingen
Lagere overheden vallen niet onder bankentoezicht
Het bedrijfseconomische toezicht
sen cliënt en de kredietinstelling en dat de kredietinstelling aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ingelegde gelden. De Bank inventariseert thans de naleving van de voorwaarden van de vrijstellingsregeling door intermediairs. Tussenpersonen worden niet op grond van de Wtk 1992 geregistreerd. De Bank heeft zich daarom gewend tot de onder toezicht staande kredietinstellingen voor het verkrijgen van nadere informatie over de activiteiten van intermediairs op dit terrein. 5.5 Internationaal overleg: herziening van het Kapitaalakkoord Herziening Kapitaalakkoord
… kapitaalseisen beter afgestemd op individuele instelling
In juni 1999 heeft het Bazelse Comité een consultatiedocument gepubliceerd dat haar voorstellen voor de herziening van het Kapitaalakkoord uit 1988 bevat (de achtergronden bij deze herziening en het raamwerk daarvan zijn beschreven in hoofdstuk 4). Sindsdien werkt het Comité aan de uitwerking van deze voorstellen. Banken en andere belanghebbenden konden tot eind maart 2000 niet alleen reageren op de voorstellen, maar werden ook uitgenodigd om bijdragen te leveren aan de nadere uitwerking. De Bank heeft hierover intensief overleg gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Banken. Het streven is om eind 2000 de voorstellen nader te hebben ingevuld. Ondertussen heeft ook de Europese Commissie een consultatiedocument gepubliceerd; de voorstellen van het Bazelse Comité dienen namelijk ook te worden vertaald in een aanpassing van de solvabiliteitsratiorichtlijn van de eu. Een van de belangrijkste doelen van een nieuw Akkoord is het beter in overeenstemming brengen van de kapitaalseisen met het feitelijke risicoprofiel van een bank. Daarbij wil het Comité de ontwikkeling van adequate risicomanagementsystemen stimuleren door banken onder voorwaarden toe te staan de kapitaalseisen daarop te baseren. Zo stelt het Comité voor dat banken voor het vaststellen van de minimumeisen voor het kredietrisico gebruik mogen maken van de interne kredietbeoordelingssystemen (interne ratings). Gestreefd wordt naar een evolutionaire aanpak, waarbij in de loop der tijd steeds meer elementen door de bank zelf statistisch kunnen worden bepaald (kans op faillissement van de tegenpartij, het verlies in geval van faillissement en concentratie- c.q. diversificatie-effecten). Deze benadering sluit goed aan bij de huidige ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen. Hoewel het Comité dat nu nog als een stap te ver beschouwt, zouden op langere termijn ook kredietrisicomodellen voor toepassing in aanmerking komen. Voor banken die niet aan de eisen voor het gebruik van interne ratings kunnen voldoen, gaat het Comité uit van een standaardbenadering. Deze zal met name van belang zijn voor een aantal kleinere banken en voor banken uit opkomende markten. Net als in het huidige Kapitaalakkoord zouden in een dergelijke nieuwe standaardbenadering uitzettingen op overheden, banken en bedrijven worden ingedeeld in een aantal risicocategorieën, maar voor deze classificatie stelt het Comité voor gebruik te maken van de kredietwaardigheidsbeoordeling door instellingen als Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch IBCA (externe ratings). Tegelijkertijd beoogt het Comité een verruiming tot stand te brengen in de risicoverminderende factoren, zoals onderpand, die banken in aanmerking mogen nemen bij het bepalen van de solvabiliteitseis. Nieuw is het voorstel om voor andere risico’s dan het krediet- en marktrisico kapitaalsvereisten toe te wijzen. Banken die een relatief 144
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
hoog renterisico kennen, zullen dan worden geconfronteerd met een additionele kapitaalseis. De Bank heeft het belang van een adequate beheersing van het renterisico altijd onderkend, hetgeen tot uiting komt in het bestaan van een kwartaalrapportage van de banken aan de Bank. Ook wordt overwogen om voor het operationele risico een kapitaalseis in te voeren, waarbij van banken wordt verwacht dat zij per bedrijfsonderdeel de risico’s in kaart brengen. Ook hier wordt een evolutionaire aanpak voorgestaan, in die zin dat banken worden gestimuleerd hiervoor modellen te ontwikkelen. Zolang deze ontbreken, zal de kapitaalseis worden bepaald aan de hand van een eenvoudige indicator, zoals bijvoorbeeld de niet-rentebaten. De minimum-kapitaalseisen maken deel uit van de eerste pilaar van het voorziene nieuwe Kapitaalakkoord. De tweede pilaar – de zogenoemde supervisory review – heeft tot doel de minimale kwantitatieve vermogenseis uit de eerste pilaar te complementeren met een breder, meer kwalitatief toezichtsproces. Uitgangspunt van het Comité is daarbij dat de banken zelf op systematische wijze een inschatting maken van het benodigde kapitaal in lijn met hun risicoprofiel; op basis daarvan zullen banken meer kapitaal aanhouden dan minimaal is vereist. Bedoeling is dat de toezichthouder dit proces gaat toetsen, een solvabiliteitseis boven het minimum kan opleggen en vroegtijdig mag ingrijpen in geval het vereiste vermogen onder de minimumgrens dreigt te komen. Met de eerder beschreven methode van risico-analyse loopt Nederland reeds vooruit op de concrete invulling van deze supervisory review. Tegelijkertijd dient de tweede pilaar voor het onderbrengen van ‘overige risico’s’ die zich niet goed lenen voor opname in de eerste pilaar. Met betrekking tot de derde pilaar – de rol van marktdiscipline – heeft het Bazelse Comité een afzonderlijk consultatiedocument gepubliceerd, waarin aanbevelingen worden gedaan over de openheid die banken zouden moeten betrachten ten aanzien van het kapitaal en de uitsplitsing daarvan, de risico’s en de wijze waarop deze worden beheerst, en de resulterende solvabiliteit. Nederland hecht traditioneel grote waarde aan een adequate marktwerking als aanvulling op het bedrijfseconomische toezicht.
… grotere rol voor toezichthouders …
… en marktdiscipline
5.6 Nationale regelgeving 5.6.1 Raad van Financiële Toezichthouders Met ingang van 1 augustus 1999 is de Raad van Financiële Toezichthouders (rft) operationeel. De op initiatief van de Bank, de Verzekeringskamer (vk) en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) opgerichte rft werd eerder aangekondigd in een door Minister Zalm opgestelde nota Institutionele vormgeving van het toezicht op de financiële marktsector. De aanleiding voor de nota, en ook voor de instelling van de rft, waren met name de toenemende vervlechting van financiële producten, waardoor de consument vaak niet meer weet of een bepaald product een bancair, beleggings- of verzekeringsproduct betreft, en de ontwikkeling van financiële conglomeraten, die bankieren, verzekeren en de handel in effecten combineren. Een en ander zal uiteindelijk in de toezichtswetten worden vastgelegd. Het doel van de rft is om het beleid en de regelgeving op nietsectorspecifieke terreinen van het financiële toezicht intensiever te coördineren. In voorkomende gevallen kan dit ook de coördinatie van uitvoeringsaspecten betreffen. De Bank, de vk en de ste werken dnb / Jaarverslag 1999
145
Nieuw orgaan …
… om niet-sectorspecifiek toezicht te coördineren
Het bedrijfseconomische toezicht
al geruime tijd (beleidsmatig en operationeel) samen bij het toezicht op instellingen die deel uitmaken van financiële conglomeraten en bij de toetsing van beleidsbepalers van onder toezicht staande instellingen. Met de instelling van de rft wordt beoogd de slagkracht en de effectiviteit van het toezicht door een intensievere en gestructureerde samenwerking te versterken. De toezichthouders blijven uitdrukkelijk zelf verantwoordelijk voor toezichtsbeleid en -uitvoering op hun eigen terrein. In het kader van de rft zijn er commissies opgericht op het gebied van groepstoezicht, integriteitstoezicht en consumentenzaken. Daarnaast is er een werkgroep effectentypisch (gedrags)toezicht ingesteld. Ook worden de onderwerpen beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing bestuurders en invoering dwangsom en bestuurlijke boete in de rft besproken. De werkzaamheden van de rft ter zake van het groepstoezicht hebben geleid tot een contourennota die aan het Ministerie van Financiën is uitgebracht. In deze nota is geconstateerd dat het bestaande instrumentarium voor toezichthouders op het niveau van groepsmaatschappijen van financiële conglomeraten, gelet op de dynamische ontwikkelingen die zich op dit vlak voordoen, tekort schiet. Momenteel wordt (in overleg met representanten uit de sector) bezien op welke wijze, zowel qua inhoud als qua vorm, dit toezicht op groepsniveau zal worden uitgebreid. In ieder geval zullen de bevoegdheden van de toezichthouders tot het geven van richtlijnen ter zake van administratieve organisatie en interne beheersing, niet langer worden beperkt tot onder toezicht staande instellingen, maar naar het groepsniveau worden uitgebreid. Voorts heeft de rft aan het departement een advies uitgebracht over een concept-wetsvoorstel waarmee deze nieuwe samenwerkingsvorm in de verschillende toezichtswetten zal worden verankerd. In 1999 is ook het Protocol tussen de Bank en de vk aangepast. De wijziging betreft het criterium dat wordt gehanteerd voor de kwalificatie van financiële conglomeraten als respectievelijk primair bancair, primair verzekerings- en gemengd conglomeraat. Vóór de wijziging viel een financieel conglomeraat in één van de beide ‘primaire’ categorieën als de totale vereiste solvabiliteit(smarge) van één van beide onderdelen meer dan 80% bedroeg van de som van de totale vereiste solvabiliteit van de onder toezicht staande onderdelen van het conglomeraat. Dit criterium was echter niet in overeenstemming met buitenlandse normeringen. Vooruitlopend op de brede herziening van het Protocol, waarbij ook het ‘80/20-criterium’ in brede zin zal worden geactualiseerd, is besloten het percentage van 80% als tussenmaatregel te verhogen tot 85%. De herziening van het Protocol is inmiddels in gang gezet. 5.6.2 Dwangsom en bestuurlijke boete
Financiële sancties voortaan ook mogelijk
Per 1 januari 2000 heeft de Bank de bevoegdheid om tegen bepaalde overtredingen van de Wtk 1992, de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en het Besluit toezicht beleggingsinstellingen, alsmede de Wet inzake de wisselkantoren en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, met een bestuurlijke boete of last onder dwangsom op te treden en hieraan bekendheid te geven. De organisatorische inbedding van deze nieuwe instrumenten is in 1999 voorbereid. De nieuwe bevoegdheden vormen een aanvulling op het bestaande toezichtinstrumentarium van de Bank. De Bank heeft enige 146
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop zij gebruik maakt van de nieuwe bevoegdheden. De Bank besteedt uitgebreide aandacht aan de zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete of last onder dwangsom. Een belangrijk aspect in deze context betreft de scheiding van functies. De Bank heeft haar organisatie zo ingericht dat de werkzaamheden aangaande het constateren van een overtreding, het voorbereiden van het sanctiebesluit, de definitieve besluitvorming en de bezwaarschrift- en beroepsprocedure steeds door verschillende functionarissen worden verricht. Met de introductie van de nieuwe bevoegdheden is ook gerealiseerd dat tegen besluiten van de Bank beroep in twee instanties open staat. Voorheen kon tegen een besluit van de Bank op een bezwaarschrift door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Sinds 1 januari 2000 kan ook beroep worden ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waarna hoger beroep open staat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Deze mogelijkheid staat niet alleen open voor besluiten aangaande het opleggen van een bestuurlijke boete of dwangsom, maar geldt ook voor andere – voor bezwaar en beroep vatbare – besluiten van de Bank. 5.6.3 Integriteitstoezicht De Minister van Financiën is voornemens om het bevorderen van integriteit van de financiële sector op te nemen als expliciete taak in de toezichtswetgeving. Het begrip integriteit heeft enerzijds betrekking op morele en ethische kwesties en anderzijds op de naleving van wet- en regelgeving. Teneinde het toezicht op een integere bedrijfsvoering te concretiseren, heeft de Bank het begrip integriteit uitgewerkt in vier operationele risicocategorieën: benadeling van cliënten, witwassen van geld, gebruik van voorwetenschap en fiscale fraude. In het kader van de oordeelsvorming omtrent de betrouwbaarheid van beleidsbepalers is voor een ruimere benadering gekozen, waarbij de aandacht uitgaat naar onder meer criminele, financiële, toezichts- en overige antecedenten. Bij dit laatste kan worden gedacht aan bijvoorbeeld tuchtrechtelijke maatregelen. In het kader van het integriteitstoezicht heeft de Bank een aantal circulaires gepubliceerd. Eén daarvan is de Regeling afgeschermde rekeningen, die het gebruik van afgeschermde rekeningen probeert terug te dringen en, mede met het oog op de vereenvoudiging van controle op de naleving van de wettelijke identificatieverplichtingen bij het gebruik van dergelijke rekeningen, deze via een centraal register toegankelijk te maken. Onlangs is in rft-verband een richtlijn vastgesteld met betrekking tot de toetsing van de betrouwbaarheid van bestuur en beleidsbepalers. Verdere richtlijnen zijn in voorbereiding. Deze hebben onder meer betrekking op de eisen die worden gesteld aan de toetsing door de instelling op betrouwbaarheid van medewerkers. Voorts is in onderzoek de mogelijkheid om instellingen nadere richtsnoeren te geven voor de vaststelling van een ken-uwcliëntbeleid. De voorstellen zijn besproken met de nvb en dienen thans nog te worden behandeld in de rft. De geïntensiveerde toetsing van de bestuurders heeft de Bank doen besluiten, na afstemming met de ste en de vk, het vragenformulier aan te passen. De Bank is verder meer gaan letten op illegale geldwervingspraktijken via internet. dnb / Jaarverslag 1999
147
Nadere richtlijnen integriteit in de maak
Het bedrijfseconomische toezicht
Via het integriteitstoezicht is de Bank nauw betrokken geweest bij de afhandeling van enkele incidenten zoals de affaire D’n Anwas/ Rabobank Doetinchem. De Bank heeft Rabobank Nederland eerder gevraagd de kwaliteit van het gedelegeerde toezicht verder aan te scherpen. Rabobank Nederland heeft in dit kader een belangrijke stap gezet door, onder andere, de oprichting van het Bureau Toezicht & Compliance, direct onder de hoofddirectie van Rabobank Nederland in Utrecht. 5.6.4 Overig
NMa
verantwoordelijk voor concentratietoets
Op grond van de Mededingingswet is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma) vanaf 1 januari 2000 bevoegd om fusies tussen of overnames door middelgrote financiële instellingen te toetsen; grote concentraties blijven onder het Europese mededingingstoezicht vallen. Deze aanpassing impliceert dat de Bank en de vk voor de gevallen die onder het bereik van de nma vallen, zullen afzien van het betrekken van mededingingsaspecten bij de beoordeling van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar die voor dergelijke concentraties is vereist. De Bank dient de voorgelegde concentratie te blijven toetsen op de vraag of dit op gespannen voet staat met gezond bankbeleid of dat daardoor een ondoorzichtige zeggenschapsstructuur zou ontstaan die een adequaat toezicht belemmert en of er sprake is van overige ongewenste ontwikkelingen in het kredietwezen. Tussen de Bank, de vk en de nma is een protocol gesloten waarin procedure-afspraken zijn vastgelegd voor het geval dat een noodsituatie (dreigende noodregeling of faillissement van een bank of verzekeraar) aan de orde is. Zoals eerder beschreven worden bancaire activiteiten in toenemende mate via het internet aangeboden. De Bank vond het wenselijk om bekendheid te geven aan de wijze waarop zij de Wtk 1992 en de Wtb interpreteert wanneer het gaat om de vraag of het aanbieden van bepaalde financiële diensten via internet of andere media al dan niet onder de reikwijdte van genoemde wetgeving valt. Zij heeft daartoe op 23 juli 1999 de Beleidsregels Media gepubliceerd. Uitgangspunt van het gepubliceerde handhavingsbeleid is dat de wet in beginsel van toepassing is op internetactiviteiten van instellingen, waar ter wereld dan ook gevestigd, indien er een band bestaat met Nederland. Hierdoor vallen binnen de reikwijdte van de wet (a) in ieder geval de Nederlandse en buitenlandse instellingen die aan het Nederlandse publiek via internet bancaire diensten aanbieden, (b) alle instellingen die in Nederland hun hoofdkantoor hebben en via internet bancaire diensten aanbieden, ongeacht of zij dit doen aan Nederlandse of buitenlandse personen, en (c) de buitenlandse instellingen die voor de onder (b) genoemde activiteiten gebruik maken van hun Nederlandse vestiging. De door de Bank gekozen benadering is afgestemd met de ste en komt overeen met de benaderingswijze van het iosco en toezichthouders uit andere landen.
148
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
5.7 Toezicht op beleggingsinstellingen 5.7.1 Algemene ontwikkelingen De populariteit van beleggingsinstellingen als financieel product is in 1999 onverminderd groot gebleven. De netto instroom van middelen in in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen bedroeg nlg 13,9 miljard (+12% ten opzichte van 1998). Meer dan de helft van dit geld werd ingelegd in aandelenfondsen (nlg 7,3 miljard). Ook gemengde fondsen waren, met een netto instroom van nlg 4,4 miljard, in trek bij beleggers. De netto instroom in de categorie overige fondsen bedroeg nlg 2,2 miljard, waarvan het merendeel naar de zogenaamde click- en garantiefondsen stroomde. Vastgoedfondsen kenden in 1999 een bescheiden toestroom van nlg 0,9 miljard. Zoals ook in voorgaande jaren het geval was, hebben beleggers weinig tot geen belangstelling meer voor beleggingsinstellingen die zich richten op vastrentende waarden. Obligatiefondsen trokken nagenoeg geen nieuwe middelen aan en liquiditeitenfondsen zagen zich geconfronteerd met een netto uitstroom van nlg 1,1 miljard. Naast de hoge netto instroom van middelen nam ook de waarde van de beleggingen in 1999 fors toe, met name als gevolg van de sterk gestegen aandelenkoersen. Dit alles resulteerde in een toename van het totale vermogen onder beheer bij in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen met 38%, tot nlg 228,3 miljard. Aanbieders van beleggingsinstellingen hebben op de aanhoudende populariteit ingespeeld door te komen met een stroom van nieuwe fondsen. Dit resulteerde in een recordaantal inschrijvingen in het register (102). Gecorrigeerd voor het aantal doorhalingen nam het aantal ingeschreven beleggingsinstellingen met 56 toe, tot 502. In het register werden 38 instellingen ingeschreven met een zogenaamde tijdelijke vergunning. Deze vergunningen worden verleend voor een beperkte periode (meestal drie maanden) aan maatschappen en commanditaire vennootschappen die beleggen in vastgoed (over de laatste drie jaar gemiddeld 76% van de tijdelijke inschrijvingen) of schepen (24%). Aan het einde van de periode worden er geen gelden meer aangetrokken en zijn de beleggingsobjecten aangekocht. De vergunning wordt dan ingetrokken. In 1999 werden 25 tijdelijke vergunningen ingetrokken. In totaal werd voor nlg 0,4 miljard aan eigen vermogen aangetrokken door dergelijke beleggingsinstellingen. Ultimo 1999 bedroeg het aantal beleggingsinstellingen zonder icbe-status 361 (+41 ten opzicht van ultimo 1998), waarvan 19 belegginginstellingen een tijdelijke vergunningen hadden. De icbe-status houdt in dat de beleggingsinstelling zich met een vergunning van de lidstaat van vestiging elders op de Europese markten mag begeven onder het principe van home country control. Ultimo 1999 waren er 19 icbe’s met een zetel in Nederland (+3), alsook 122 icbe’s (+12) met een zetel in een andere lidstaat van de eu. Het aantal in Nederland beschikbare beleggingsinstellingen is vele malen groter indien rekening wordt gehouden met de beleggingsinstellingen die een zogenaamde paraplustructuur kennen. Deze structuur wordt in toenemende mate gekozen door beheerders en is vooral een populaire vorm voor buitenlandse icbe’s. Binnen een dergelijke structuur kunnen meerdere beleggingsinstellingen opereren onder één vergunning. Het vermogen van een beleggingsinstelling met een paraplustructuur is verdeeld in verschillende series deelnemingsrechten met elk hun eigen beleggingsbeleid, risicoprofiel en koersvorming. Voor dnb / Jaarverslag 1999
149
Sterke instroom van middelen
Het bedrijfseconomische toezicht
elke serie wordt een aparte administratie gevoerd. Elke serie vormt in feite dus een aparte beleggingsinstelling. Een voordeel van een dergelijke structuur is dat het toevoegen van nieuwe subfondsen relatief eenvoudig is. Daarnaast is de structuur flexibeler en kan zij leiden tot kostenbesparingen. Een mogelijk risico is wel dat een eventueel negatief vermogenssaldo bij één subfonds moet worden omgeslagen over de andere subfondsen, omdat de subfondsen juridisch gezien geen afgescheiden vermogens vormen. In de praktijk treffen instellingen echter maatregelen om dit gevaar van ‘besmetting’ tussen subfondsen te beperken. Inclusief het aantal subfondsen is het aantal in Nederland beschikbare beleggingsinstellingen in 1999 toegenomen met 362, tot 1.687. Het aantal instellingen zonder icbe-status bedroeg 505 (+74), het aantal icbe’s met een zetel in Nederland bedroeg 29 (+5) en het aantal icbe’s met een zetel in een andere lidstaat van de eu bedroeg 1.153 (+283). 5.7.2 Beleid
Vrijstelling voor kleine beleggingsinstellingen
Handhaving reclamerichtlijn gericht op misbruik spaarbegrip
Instellingen die aan het begrip ‘besloten kring’ voldoen, zijn in principe niet vergunningsplichtig. Teneinde meer duidelijkheid te verschaffen omtrent dit begrip heeft de Bank in nauw overleg met het Ministerie van Financiën een circulaire doen uitgaan met een nadere uitleg van dit begrip in artikel 4 van de Wtb. De Memorie van toelichting noemt drie criteria waaraan moet worden voldaan om als ‘besloten kring’ te kunnen worden aangemerkt. Ten eerste moet de groep van beperkte omvang zijn alsmede nauwkeurig zijn omschreven. Ten tweede dient er, naast de financiële relatie, een andere zekere relatie tussen de kring en de aanbieder te bestaan. Ten derde dient bij de presentatie duidelijk kenbaar te zijn dat het deelnemen uitsluitend aan de besloten kring is voorbehouden. In de praktijk is gebleken dat er kleine beleggingsinstellingen bestaan die niet aan de ‘besloten kring’-criteria voldoen en zodoende vergunningsplichtig zijn. Dit geldt met name voor de vele kleinschalige beleggingsstudieclubs die in Nederland actief zijn. De Bank en het Ministerie van Financiën achten het echter niet nodig om toezicht uit te oefenen op deze kleine beleggingsinstellingen, omdat de beperkte omvang van de instellingen waarborgt dat de deelnemers inzicht hebben in (de uitvoering van) het beleggingsbeleid, de bestuurders kunnen controleren en over voldoende informatie kunnen beschikken. Tot nu toe werd incidenteel in individuele gevallen door de Bank een enigszins ruimere uitleg gegeven aan het bovengenoemde begrip ‘besloten kring’. De Minister van Financiën heeft de bepalingen in de Wtb omtrent vrijstelling aangepast om deze kleinschalige beleggingsinstellingen, onder bepaalde voorwaarden, te ontheffen van toezicht. De vrijstelling richt zich op beleggingsinstellingen met maximaal 25 deelnemers, welke ten hoogste nlg 20.000 hebben ingelegd en waar geen verplichting tot bijbetaling kan ontstaan. Om oneigenlijk gebruik van de vrijstellingsregeling te voorkomen, is verder bepaald dat de gelden of goederen mogen worden gevraagd, noch de rechten van deelneming mogen worden aangeboden door partijen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in beleggingsobjecten. In het kader van de Wtb heeft de Bank in 1999 meerdere malen actie ondernomen ter handhaving van de reclamerichtlijn. Een belangrijk onderwerp daarbij was het niet-aanvaardbare gebruik in reclame-uitingen van beleggingsinstellingen van het begrip ‘sparen’, 150
dnb / Jaarverslag 1999
Het bedrijfseconomische toezicht
terwijl eigenlijk wordt bedoeld beleggen. De ervaring van de Bank is dat referenties aan spaaractiviteiten in reclame-uitingen van beleggingsinstellingen de potentiële deelnemer de indruk geven dat een belegging in een beleggingsinstelling als sparen kan worden aangemerkt. De Bank definieert een spaarproduct echter als een nominale vordering op een bank onder adequaat toezicht, waarop een vorm van depositogarantie van toepassing is, gelijkwaardig aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. Hiervan is bij deelname in een beleggingsinstelling geen sprake. Het is wel toegestaan het begrip sparen in reclame-uitingen van beleggingsinstellingen te gebruiken om de beleggingsinstelling als alternatief af te zetten tegen een spaarproduct. Belangrijk is dat daarbij gewezen wordt op de afwijkende elementen, met name de risico’s. 5.8 Toezicht op wisselkantoren In Nederland staan geldtransactiekantoren – instellingen die geldtransacties uitvoeren ten behoeve van derden – niet onder toezicht. Zij worden gereguleerd door middel van ontheffingen op grond van de Wtk 1992. Wetgeving met betrekking tot het onder toezicht stellen van geldtransactiekantoren is in voorbereiding. Dit zal geschieden door vervanging van de Wet inzake wisselkantoren door de Wet geldtransactiekantoren. Een tweetal onderzoeken naar de aanbieding in Nederland van geldtransactiediensten waaraan de Bank, onder auspiciën van het Financieel Expertise Centrum, deelneemt heeft nog niet geleid tot definitieve rapportages. In 1999 zijn de inschrijvingen van zeven wisselkantoren in het register doorgehaald, waardoor er ultimo 1999 44 ingeschreven wisselkantoren resteren. Thans is er nog één aanvraag in behandeling. Gedurende 1999 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de Bank in het gelijk gesteld in drie procedures waarin het door de Bank afwijzen van een registratie aanvraag werd aangevochten. In een vierde geval heeft de tegenpartij een dergelijke procedure ingetrokken. Ultimo 1999 lopen er bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven geen Wwk-procedures.
Toezicht op geldtransactiekantoren in voorbereiding
5.9 Consumentenzaken De Bank heeft in het verslagjaar haar betrokkenheid bij de positie van de consument op de financiële markt geïntensiveerd. De aanleiding voor de nieuwe oriëntatie is gelegen in de steeds complexere producten die worden aangeboden, die vaak elementen van zowel een verzekering, een belegging alsook een krediet combineren. Deze producten worden niet altijd begeleid door een zorgvuldige voorlichting over de risico’s die worden gelopen. Door consumenten te voorzien van informatie over de financiële sector en de reikwijdte van het toezicht daarop, betreden dezen beter geëquipeerd de markt. De Bank draagt op een tweetal manieren zorg voor het beter informeren van het publiek. De eerste is door het publiek zelf van informatie te voorzien, de andere is door te werken aan een stelstel van regelgeving waardoor de aanbiedende instelling de consument van toegankelijke informatie zal moeten voorzien. De informatieverstrekking door de Bank zelf geschiedt via brochures, de website van de Bank op het internet en andere communidnb / Jaarverslag 1999
151
Consumentenvoorlichting geïntensiveerd
Het bedrijfseconomische toezicht
catie-uitingen. De meest doeltreffende manier van voorlichting van het publiek vormt echter de nieuw opgezette helpdesk consumentenzaken. De helpdesk beantwoordt telefonisch en schriftelijk gestelde vragen van het publiek en verwijst de consument naar de relevante klachtenbehandelende instantie, indien er klachten zijn over instellingen onder toezicht. De helpdesk functioneert op dit moment krap een jaar en heeft in die tijd tientallen klachten ontvangen over met name kredietinstellingen. Na binnenkomst van de klacht wordt beoordeeld of de verworven informatie relevant is voor het toezicht. De mate waarin over een instelling wordt geklaagd, maar ook de aard van de klachten kunnen een indicatie zijn van een op onderdelen disfunctionerende onder toezicht staande instelling. Uit hoofde van haar toezichthoudende taak kan de Bank vervolgens tegen de instelling optreden. De Bank treedt echter niet in het feitelijke geschil tussen instelling en consument. De Bank functioneert niet als scheidsrechter, deze rol is gereserveerd voor de civiele rechter en klachteninstanties. In het verlengde van deze rol bij klachten overweegt de Bank om, in overleg met de sector, te zorgen voor een adequate geschillenbeslechtings-procedure op alle terreinen. Dit betekent dat voor die branches waarvoor nu geen geschillencommissie of klachtinstantie bestaat een onafhankelijke geschillenbeslechter moet worden gecreëerd. Het tweede belangrijke aandachtspunt bij de informatievoorziening van het publiek is zorgvuldige voorlichting door de onder toezicht staande instellingen zelf. Dit vergroot niet alleen de transparantie van de markt, maar versterkt eveneens het vertrouwen van het publiek in het financiële systeem en de partijen die daarbinnen opereren. De Bank wil hiermee bevorderen dat de consument voldoende inzicht krijgt in onder meer de kenmerken van het product en de aan het product verbonden risico’s. Voor een groot aantal producten is de wijze waarop de consument wordt geïnformeerd toereikend, maar met name bij complexe producten is verbetering gewenst. De Bank zal met onder toezicht staande instellingen en met andere financiële toezichthouders, onder andere in het kader van de rft, overleg voeren over de inhoud, de aard en de wijze van tot stand brengen van deze regelgeving.
152
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
6 Het betalings- en effectenverkeer
6.1 Inleiding Na de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie op 1 januari 1999 heeft het gebruik van de euro in interbancaire betalingssystemen en bij de afwikkeling van het effectenverkeer een grote vlucht genomen. In ons land vindt alleen de afwikkeling van het retailbetalingsverkeer nog in guldens plaats, wat in overeenstemming is met de in het Nationaal Forum voor de invoering van de euro gemaakte afspraken. Het grootschalige gebruik van de euro in de financiële markten heeft geleid tot grote wijzigingen in de bestaande infrastructuur voor de afwikkeling van betalings- en effectentransacties, die tot dan toe op afwikkeling van transacties in de nationale valuta was gebaseerd. De grootste gevolgen hebben zich daarbij voorgedaan bij het grensoverschrijdend betalen van grotere bedragen. Op dat gebied bestaan er thans meerdere systemen naast elkaar die allemaal in euro’s opereren. Het systeem van het Europees Stelsel van Centrale Banken, dat target wordt genoemd, is daar één van. In dit systeem kunnen zo’n 5.000 banken in de eu real time eurobetalingen verrichten ten gunste van eurorekeningen bij de centrale banken van de eu. Het zogenoemde top-systeem van dnb is een van de componenten van target. Via top kunnen zowel nationale als grensoverschrijdende betalingen door Nederlandse banken worden gedaan. In het top-systeem vindt tevens de finale afwikkeling plaats van betalingen in het kader van transacties in het effectenverkeer op de Amsterdam Exchanges (aex). Ook voor het effectenverkeer heeft de invoering van de euro gevolgen gehad. Zo wordt er veel aandacht besteed aan verbetering van de efficiëntie in het grensoverschrijdend gebruik van effecten, die onder meer als onderpand voor krediet bij de centrale bank dienen. Hierbij is tot op heden, door de relatief verbrokkelde infrastructuur, echter minder voortgang gemaakt dan bij het grensoverschrijdende betalingsverkeer. Dat verbetering van de internationale concurrentiepositie en vergroting van de efficiëntie ook hier in het centrum van de belangstelling staan, blijkt onder meer uit de voorgenomen totstandkoming van Euronext, de fusie tussen aex en de beurzen van Brussel en Parijs. De Bank heeft het afgelopen jaar de dienstverlening aan de aex uitgebreid, met als resultaat dat in ons land een efficiënter gebruik van het onderpand in het betalingsen effectenverkeer mogelijk is geworden. Voor de Nederlandsche Bank hebben bovengenoemde ontwikkelingen ingrijpende gevolgen gehad voor de door haar uit te voeren activiteiten op het gebied van het betalings- en effectenverkeer. Zo is zij, tezamen met de andere centrale banken van de eu en de Europese Centrale Bank (ecb) zeer intensief betrokken bij het functioneren van target en wordt daarnaast in escb-verband oversight uitgeoefend op de overige betaalsystemen die voor de afwikkeling van grotere bedragen worden gebruikt. Doel daarbij is het toetsen of dergelijke systemen aan eerder geformuleerde criteria voldoen om op die wijze te voorkomen dat eventueel optredende problemen zich uitbreiden naar andere systemen. In dnb / Jaarverslag 1999
153
Euro beïnvloedt bestaande infrastructuren
vergroot efficiëntie in het betalingsverkeer
EMU
De Bank breidt dienstverlening aan de AEX uit
Actieve rol DNB bij oversight
Het betalings- en effectenverkeer
g10-verband wordt momenteel gewerkt aan een actualisering van deze criteria. Op het gebied van het effectenverkeer worden op vergelijkbare wijze, in samenwerking met de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) de systemen van de aex beoordeeld. De invoering van de euro in de financiële markten was een eerste belangrijke stap voor de introductie van de euro in de maatschappij. De volgende stappen zullen de invoering van de euro in het retailbetalingsverkeer en de omschakeling op euro bankbiljetten en munten zijn. Dit zal begin 2002 plaatsvinden. Met name de chartale omwisseling vergt een zeer zorgvuldige planning vanwege de logistieke aspecten en het grote aantal partijen dat hierbij betrokken is. In de zomer van 1999 zijn daartoe afspraken gemaakt tussen het Ministerie van Financiën en de Bank, die leiding geeft aan dit proces. In 1999 is ook een begin gemaakt met het drukken van de eurobankbiljetten en het slaan van euromunten.
6.2 Ontwikkelingen in het girale betalingsverkeer 6.2.1 Ontwikkelingen binnen de Europese Unie Veilig en betrouwbaar betalen via TARGET
Als gevolg van de invoering van de girale euro op 1 januari 1999 zijn er belangrijke wijzigingen opgetreden in de afwikkeling van het grensoverschrijdende betalingsverkeer binnen Europa. Zo deed het target-systeem van het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb), bestaande uit de systemen van de eu centrale banken en van de ecb, zijn intrede. target staat voor Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer. Daarnaast bracht de introductie van de gemeenschappelijke munt met zich mee dat ook andere afwikkelingssystemen voor hoogwaardige betalingen die voordien in nationale valuta opereerden, zoals het Duitse Euro Access Frankfurt (eaf) en het Franse Paris Net Settlement (pns), overschakelden op de euro. Ook het afwikkelingssysteem voor ecu’s werd omgevormd tot een euroverwerkend systeem (het Euro 1 systeem van de Euro Banking Association).
6.2.1.1 target target is in de eerste plaats ontworpen voor de uitvoering van het monetaire beleid van de ecb, maar is daarnaast een veilig en betrouwbaar afwikkelingssysteem voor het particuliere bankwezen en voor het op Realtime Gross Settlement (rtgs) basis uitvoeren van grensoverschrijdende betalingen. De centrale banken beogen daarmee een bijdrage te leveren aan het vergroten van de veiligheid en de efficiëntie van het betalingsverkeer. target bestaat uit de rtgs-systemen van de nationale centrale banken en van de ecb. In de decentrale structuur van target houden de banken hun betaalrekeningen aan in de boeken van de nationale centrale banken en niet in de boeken van de ecb. Dit spoort met het uitgangspunt dat het monetaire beleid door de Raad van Bestuur van de ecb wordt bepaald, maar dat de uitvoering ervan via de nationale centrale banken geschiedt. Alleen bij de afwikkeling van transacties in het kader van het monetaire beleid van het escb is het gebruik van target verplicht. Voor andere transacties kunnen de banken zelf kiezen uit alle kanalen die daarvoor ter beschikking staan, waarbij het escb overigens wel heeft aangegeven het uit risico-overwegingen wenselijk te achten dat zeer grote betalingen via target worden afgewikkeld.
154
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
Alle rekeninghouders in de rtgs-systemen van de nationale centrale banken kunnen via target betalingen aan elkaar verrichten; binnen de eu gaat het daarbij om meer dan 5.000 instellingen, in overgrote meerderheid banken. Ook de nationale centrale banken van de vier eu-landen (het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden en Griekenland) die de euro nog niet hebben ingevoerd, zijn aangesloten op target. Omdat in de betrokken landen de gemeenschappelijke munt (nog) niet is ingevoerd, zijn er overigens wel maatregelen getroffen die overnight kredietverlening in euro’s door de betrokken centrale banken aan hun bankwezen moeten voorkomen, omdat anders het monetaire beleid van het escb zou kunnen worden doorkruist. Voor target is in 1998 bepaald dat het systeem jaarlijks slechts op een zeer beperkt aantal dagen in zijn geheel gesloten zal zijn, te weten, naast de weekeinden, alleen op Nieuwjaarsdag en eerste kerstdag. Op basis van de opgedane ervaringen van het afgelopen jaar heeft de Fédération Bancaire, een Europese overkoepelende organisatie van banken, de ecb verzocht om target in 2000 op vier extra dagen te sluiten. Het gaat daarbij om goede vrijdag, tweede paasdag, 1 mei en tweede kerstdag. De Raad van Bestuur van de ecb heeft dit verzoek ingewilligd. Onder meer op verzoek van de Nederlandsche Bank is toegestaan dat de bancaire systemen in de landen waarop de betrokken dag geen feestdag is, zoals in ons land 1 mei, onder bepaalde voorwaarden geopend kunnen blijven. De Nederlandse banken hadden op een openstelling van de nationale systemen op 1 mei 2000 aangedrongen. Omdat target als een volledig nieuw eurobetaalsysteem van de centrale banken in de markt werd gezet en er daarnaast ook systemen van het commerciële bankwezen in euro’s gingen opereren, was vooraf moeilijk in te schatten wat in 1999 het feitelijke gebruik van target zou zijn. In de praktijk bleek er veel belangstelling voor target. Het aantal grensoverschrijdende transacties steeg van gemiddeld 20.000 per dag in januari 1999 tot bijna 32.000 per dag in december, hetgeen overeenkomt met met een omzet van bijna eur 380 miljard per dag. De niet-grensoverschrijdende betalingen via target beliepen circa 150.000 transacties per dag, met een omzet van bijna eur 580 miljard per dag. Het overgrote deel van deze transacties had betrekking op interbancaire betalingen, hetgeen betekent dat het verkeer dat banken voor hun rekeninghouders uitvoeren dus vooral via andere systemen of via correspondent banking wordt afgewikkeld. Overigens is het aandeel van het cliëntenverkeer in target in 1999 wel gestegen (van 15% in januari tot 30% in december). Voor top, het betaalsysteem van de Nederlandsche Bank dat deel uitmaakt van target, hebben de invoering van de euro en de als gevolg daarvan optredende veranderingen in de betaalinfrastructuur binnen Europa tot grote veranderingen geleid. In paragraaf 6.2.3.2 wordt hier nader op ingegaan. Het belang van target in het betalingsverkeer kan echter pas goed worden beoordeeld indien een vergelijking wordt gemaakt met het betalingsverkeer dat via de andere systemen wordt afgewikkeld. De belangrijkste daarvan zijn Euro 1 (eba), Euro Access Frankfurt (eaf) en Paris Net Settlement (pns). In tabel 6.1 worden voor de genoemde systemen het aantal transacties en de omzetten vermeld; de target cijfers betreffen zowel het grensoverschrijdende als het nationale verkeer. Uit de cijfers blijkt dat target het grootste aandeel heeft in zowel het aantal transacties als de omzet, maar dat vooral het Euro 1 systeem een sterke groei in het aantal verwerkte transacties toont. Nu de banken voor de uitvoering van hun grensoverschrijdende betalingsopdrachten de keuze hebben uit meerdere mogelijkheden, wegen dnb / Jaarverslag 1999
155
Openingsdagen TARGET in 2000
TARGET
voorziet in behoefte
Correspondentenverkeer neemt af
Het betalings- en effectenverkeer
Tabel 6.1 Betalingen via betaalsystemen in Europa in 1999 Waarde in miljarden eur; gemiddeld aantal transacties per dag
1999 Jan.
April
Juli
Sept.
Dec.
target Aantal transacties Waarde
150.776
151.936
169.953
164.673
185.602
1.042
923
924
885
954
EURO 1 Aantal transacties Waarde
42.752
59.872
72.327
76.278
83.232
172
172
163
175
160
Euro Access Frankfurt Aantal transacties Waarde
47.941
43.895
47.552
46.263
47.886
200
148
146
143
133
Paris Net Settlement Aantal transacties Waarde
21.974
20.351
20.670
18.866
20.150
107
96
94
89
87
Bron: ecb.
Mogelijk nieuwe toetreders
banken steeds meer de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven tegen elkaar af. Daardoor is vooral het gebruik van correspondentrekeningen onder druk komen te staan en zijn de banken meer via betaalsystemen gaan afwikkelen. Welk systeem wordt gekozen, hangt onder meer af van de aard van de opdracht in relatie tot de kenmerken van de verschillende betaalsystemen (bruto dan wel netto verevening, kostprijs per transactie, etc.). Het naast elkaar bestaan van meerdere afwikkelingssystemen voor hoogwaardig betalingsverkeer compliceert het liquiditeitsbeheer voor de banken en noodzaakt tot het maken van gedetailleerde interbancaire afspraken, ook in internationaal verband. Het heeft enige tijd geduurd voordat de banken op de nieuwe situatie waren ingespeeld. Banken en ncb’s moesten ook wennen aan target. De verschillende centrale banken moesten ervaring opdoen met het uitwisselen van betalingsverkeer via gekoppelde nationale systemen en de daarmee gemoeide werkwijze. Daarbij kon worden geconstateerd dat er door het aan elkaar gekoppeld zijn van zestien betaalsystemen (van de vijftien eu landen en van de ecb zelf) in enkele gevallen storingen optraden. Het escb heeft daarop maatregelen getroffen die tot een verbetering van de situatie hebben geleid. In aanvulling daarop wordt bezien welke aanpassingen op middellange termijn in target wenselijk zijn om het systeem zijn prominente plaats te laten behouden. In dat kader is onder meer bij de Europese banken geïnventariseerd welke wensen er dienaangaande leven. Voor de toekomst van target is voorts van belang dat twaalf landen kandidaat zijn om op middellange termijn toe te treden tot de eu. Dit biedt goede perspectieven om het grensoverschrijdende gebruik van rtgs-systemen verder te bevorderen. Met de centrale banken van de kandidaat-lidstaten wordt overleg gevoerd om te bezien op welke wijze zij hun, veelal reeds op rtgs-basis werkende, betalingssystemen met target kunnen verbinden.
156
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
6.2.1.2 Onderpandbeheer en ontwikkeling van het ccbm Met de totstandkoming van het escb is het onderpandswaardig papier van elk van de landen die de euro hebben ingevoerd ook buiten de landsgrenzen beleenbaar geworden. Aan het beleenbaar zijn van het papier zijn evenwel eisen gesteld ten aanzien van de kredietwaardigheid van de debiteur. Naast waarden die aan alle eisen van de ecb voldoen en zich daarmee kwalificeren voor opname op de zogenoemde tier 1 lijst, zijn er ook waarden die op nationale tier 2 lijsten staan. Ook dit papier is in alle landen bruikbaar, maar er geldt een andere regeling voor de risicotoedeling. Eind 1999 heeft de ecb goedkeuring gegeven aan een uitbreiding van de tier 2 lijsten. Deze uitbreiding was onder andere ingegeven door de wens een groter zogenoemd level playing field te creëren. Naast de reeds beleenbare onderhandse leningen van de Staat der Nederlanden zijn nu ook, zij het met een beperking voor wat betreft de resterende looptijd, onderhandse leningen van andere debiteuren die voldoen aan de kredietwaardigheidseisen van het escb toegelaten. Uit een enquête onder de banken is gebleken dat met name onderhandse leningen van provincies, gemeenten en door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw geborgde leningen van woningbouwcorporaties van belang zijn als onderpand voor de banken. Een andere belangrijke verbetering betreft het gebruik van Spaans en Italiaans papier als onderpand. Naast de reeds bestaande mogelijkheid van repo’s bij monetaire transacties, is het eind 1999 mogelijk geworden vrijwel al dit papier te gebruiken als onderdeel van de intraday kredietfaciliteit van de banken in top. Voor intra-day krediet is ook de mogelijkheid ontwikkeld om gebruik te maken van een beperkte lijst van papier van Denemarken en Zweden, die de euro nog niet hebben ingevoerd. Door de banken is van al deze mogelijkheden gebruik gemaakt om met de eeuwwisseling over extra kredietfaciliteiten te beschikken. Hadden de banken medio 1999 de beschikking over circa eur 34 miljard kredietfaciliteit, eind van het jaar was dat gestegen tot ruim eur 73 miljard. Hiervan was 44% gebaseerd op papier van buitenlandse debiteuren. Na de jaarovergang daalde de beschikbare kredietruimte vervolgens weer naar circa eur 43 miljard eind maart 2000. Om het grensoverschrijdend onderpandsgebruik te faciliteren, is bij de komst van de emu door de centrale banken van het eurogebied het Correspondent Central Bank Model (ccbm) gecreëerd. De centrale banken treden hierbij voor elkaar op als correspondentbewaarbedrijf van onderpandspapier. Het ccbm is ontwikkeld om bij de start van de derde fase van de emu alle beleenbare waarden in elk land te kunnen gebruiken. Deze vorm wordt als tijdelijk gezien omdat het steeds meer mogelijk wordt om rechtstreeks bij de nationale Central Securities Depositories (csd) waarden van andere landen aan te houden. Een link tussen de csd’s mag gebruikt worden zodra de ecb een link tussen twee csd’s heeft goedgekeurd. Voorafgaand aan de goedkeuring worden de links getoetst door de centrale banken van de landen waarin de csd’s zijn gevestigd. Een belangrijk onderdeel van de toetsing heeft betrekking op de juridische context van de link. De links tussen de Nederlandse csd (Necigef) en die van België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Spanje zijn reeds goedgekeurd.
Tier 2 lijsten uitgebreid
Kanalen voor grensoverschrijdend effectenverkeer
6.2.1.3 Elektronisch geld In navolging van door de ecb in 1998 geformuleerde minimumvereisten met betrekking tot elektronisch geld heeft de Europese Commissie in dnb / Jaarverslag 1999
157
Concept-richtlijn elektronisch geld
Het betalings- en effectenverkeer
1999 een conceptrichtlijn gepubliceerd met richtlijnen waaraan een instelling moet voldoen die elektronisch geld uitgeeft. De kern hiervan is dat een dergelijke instelling niet per definitie een kredietinstelling hoeft te zijn, maar wel moet voldoen aan de eisen die voor kredietinstellingen gelden. Dit betekent dat de desbetreffende organisatie onder toezicht dient te staan van de bancaire toezichthouder in het land waar de uitgifte van het elektronisch geld plaatsvindt. Deze toezichthouder controleert op eisen als bekwaamheid van het management, minimum vermogensvereisten en veiligheid. Ten aanzien van het belangrijkste aspect van de richtlijn, het bedrijfseconomische toezicht, geldt voor Nederland dat al sinds 1995 uitsluitend onder de Wet toezicht kredietwezen (1992) vallende instellingen elektronisch geld mogen uitgeven. Desalniettemin zal de implementatie van de richtlijn in Nederlandse regelgeving nog het nodige maatwerk vragen, aangezien de richtlijn ook regels kent voor kleinere elektronische geldsystemen. Dit zal vermoedelijk leiden tot herziening van vrijstellings- of ontheffingsregimes voor dergelijke systemen.
6.2.1.4 Retailbetalingsverkeer Grensoverschrijdend retailverkeer moet efficiënter
Als onderdeel van zijn taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen, heeft het escb in het verslagjaar ook aandacht besteed aan verbetering van de efficiency van het grensoverschrijdende retailbetalingsverkeer. Het escb heeft niet gekozen voor een eigen, operationele betrokkenheid bij de afwikkeling van dit verkeer, maar ziet veeleer een rol in het stimuleren van initiatieven van het commerciële bankwezen om tot verbetering op dit gebied te komen. In het verlengde van het Financial Services Action Plan van de Europese Commissie heeft de ecb in september 1999 het rapport Improving Cross-Border Retail Payment Services, The Eurosystem’s View gepubliceerd. In het rapport roept de ecb het bankwezen op om zodanige maatregelen te treffen dat het grensoverschrijdende retailbetalingsverkeer uiterlijk op 1 januari 2002, het moment van de introductie van de chartale euro, sneller en goedkoper wordt afgewikkeld dan thans het geval is. In het rapport wordt een aantal concrete doelstellingen geformuleerd, waarover met de banken van gedachten wordt gewisseld. Het gaat hierbij onder meer om het versnellen van grensoverschrijdende overboekingen, het in de regel dragen van de kosten door de betalende partij en het invoeren van standaarden om betalingen geautomatiseerd te kunnen afhandelen. Bovengenoemd initiatief van het escb sluit goed aan bij vergelijkbare initiatieven van de Europese Commissie en het Europese Parlement. In augustus 1999 is in de meeste lidstaten Europese regelgeving in werking getreden die marktpartijen verplicht adequate informatie te verstrekken met betrekking tot prijs en doorlooptijden van internationale retailbetalingen. De standaard verwerkingsduur is hierbij vastgesteld op vijf werkdagen, tenzij anders overeengekomen tussen bank en klant. Voorts heeft de Europese Commissie een mededeling uitgegeven over retailbetalingen in de interne markt, waarvan de inhoud op hoofdlijnen overeenstemt met de aanbevelingen van het escb. Mede in reactie op de genoemde initiatieven van de ecb en de Europese Commissie heeft de European Banking Association aangekondigd een systeem van retailbetalingen te zullen ontwikkelen dat medio 2000 operationeel zal worden.
158
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
6.2.2 Ontwikkelingen in G10-verband In g10-verband werken centrale banken al vele jaren samen om risico’s voortvloeiend uit het gebruik van afwikkelingssystemen zoveel mogelijk te beperken. Een eerste resultaat daarvan vormde de publicatie in 1990 van het rapport van het Committee on Interbank Netting Schemes (het zogenoemde ‘Lamfalussy Report’), waarin tien eisen worden geformuleerd waaraan grensoverschrijdende en multi-currency netting systemen moeten voldoen. De Lamfalussystandaarden zijn in de jaren negentig maatgevend geweest voor een veilige en betrouwbare inrichting van betalingssystemen en zijn tevens richtsnoer voor het ontwikkelen van soortgelijke richtlijnen voor de inrichting van effectenafwikkelingssystemen. De centrale invalshoek hierbij is de beperking van het systeemrisico, zodat voorkomen wordt dat problemen bij een deelnemer aan het betaal- of verrekensysteem via het systeem kunnen uitwaaieren naar andere deelnemers aan het systeem en – in het ergste geval – de stabiliteit van het financiële bestel zouden kunnen ondermijnen. In het verslagjaar heeft het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) in aanvulling daarop een rapport uitgebracht over Core Principles for Systemically Important Payment Systems. In dit rapport worden naar analogie van de Lamfalussystandaarden ook voor niet-netting, dat wil zeggen rtgs- en hybride systemen, waarvan de ongestoorde werking van groot belang is voor het goede functioneren van de financiële markten, eisen geformuleerd om de veiligheid en betrouwbaarheid ervan te vergroten. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de rol van de centrale banken bij het toepassen van de criteria. Aan de totstandkoming van het rapport hebben 23 centrale banken alsmede het imf en de Wereldbank meegewerkt. Het eerste deel van het rapport, dat de core principles in algemene termen beschrijft, is onlangs afgerond en voor commentaar voorgelegd aan belanghebbende partijen (waaronder het bankwezen). In een tweede deel, dat in de loop van dit jaar zal worden afgerond, zal worden ingegaan op implementatie van de core principles (zie ook hoofdstuk 4). In het core principles rapport worden de Lamfalussystandaarden geactualiseerd, maar ook verbreed tot andere dan netting-systemen. In het g10-rapport worden de volgende tien kernprincipes genoemd waaraan voldaan moet zijn om de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van betaalsystemen zoveel mogelijk te waarborgen: 1 Het afwikkelingssysteem moet in alle gevallen een duidelijke juridische basis hebben. 2 De regels en procedures van het systeem dienen alle deelnemers een duidelijk inzicht te geven in de financiële risico’s die zij lopen. 3 Het systeem moet heldere regels hebben voor de wijze waarop kredieten liquiditeitsrisico’s worden beheerst. 4 Het systeem dient een directe en onherroepelijke settlement op de valutadag te hebben, bij voorkeur meerdere malen per dag en minimaal aan het einde van de dag. 5 Een systeem waarin multilaterale netting plaatsvindt moet tenminste de tijdige settlement kunnen garanderen in het geval de deelnemer met de grootste afwikkelingsverplichtingen hieraan niet kan voldoen. 6 Settlement dient bij voorkeur in centrale bankgeld plaats te vinden. 7 De technische systemen en de daarmee samenhangende organisatiestructuur dienen veilig en operationeel betrouwbaar te zijn. Verder moeten er contingencymaatregelen bestaan om in het geval van een noodsituatie toch op tijd de dagelijkse processen te kunnen afronden. 8 Het systeem dient voorzieningen te hebben om te kunnen betalen op dnb / Jaarverslag 1999
159
Standaarden voor betalingssystemen geactualiseerd en verbreed
Het betalings- en effectenverkeer
een manier die praktisch is voor de gebruikers en efficiënt is voor de economie. 9 Het systeem moet objectieve en openbare deelnemingscriteria hebben. 10 De bestuursstructuur van het systeem moet transparant en effectief zijn, en tevens een goede financiële verslaglegging bevorderen.
Retailbetalingsverkeer vooral nationaal bepaald
Naast bovengenoemde activiteiten, die op betaalsystemen betrekking hebben, is een separaat onderzoek gestart om voor effectenafwikkelingssystemen vergelijkbare criteria te formuleren. Dit is een gezamenlijk initiatief van iosco (International Organization of Securities Commissions) en cpss. Binnen het betalings- en effectenverkeer is securities lending sterk in opmars. Securities lending bestaat erin dat effecten tijdelijk worden overgedragen onder gelijktijdige ontvangst van zekerheden met een gelijke waarde, waarbij voor de wederpartij de verplichting bestaat om een gelijke hoeveelheid effecten te zijner tijd weer terug te leveren. Onder securities lending vallen onder andere repo’s en sell-buybacks. Duidelijk is dat securities lending de liquiditeit en de flexibiliteit van de effecten-, gelden derivatenmarkten bevordert. Centrale banken en toezichthouders op de effectenafwikkeling stellen zich nadrukkelijk als taak om een veilige securities lending praktijk te stimuleren en te vergemakkelijken. Door het cpss en de in de iosco verenigde internationale effectentoezichthouders is gezamenlijk een studie verricht naar het functioneren van de securities lending markt en de gevolgen voor marktdeelnemers, effectenafwikkelingssystemen, centrale banken en toezichthouders op de effectenmarkten. Het rapport, getiteld Securities Lending Transactions: Market Development and Implications, geeft inzicht in de verschillende instrumenten die op dit gebied worden gebruikt, in de ontwikkeling van de markt, alsmede in de risico’s welke samenhangen met het gebruik van dit instrumentarium. Gelet op de grote vlucht die securities lending de laatste jaren heeft genomen, wordt aanbevolen dat marktdeelnemers deze risico’s signaleren en beheersen. Belangrijke middelen daartoe zijn een degelijke beoordeling van de kredietwaardigheid van de wederpartij, een heldere vastlegging van de rechtsrelaties tussen partijen en het inrichten van goede risicomanagementsystemen. Risico’s kunnen verder worden teruggedrongen door aandacht te besteden aan de nationale en internationale infrastructuur voor de afwikkeling van deze instrumenten. Met name operationele risico’s zouden daardoor aanzienlijk kunnen worden gereduceerd. In de Working Group on Retail Payment Systems van het cpss is een inventariserende studie gemaakt van de opzet van en ontwikkelingen in het retailbetalingsverkeer van de g10-landen en Australië. Hierbij is de opzet om in drie delen te rapporteren: een eerste deel over diverse betaalinstrumenten, een tweede deel over clearing en settlement systematieken en een laatste deel over beleidsmatige vraagstukken voor centrale banken. Het eerste deel van deze serie, het rapport over betaalinstrumenten, is in september 1999 gepubliceerd en kent als hoofdconclusie dat de inrichting van het retailbetalingsverkeer per land en ook per type instrument sterk verschillend is. Dit wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de per land verschillende historische ontwikkelingen met betrekking tot regelgeving en marktverhoudingen. Een andere belangrijke conclusie is dat de bestaande statistische informatie slechts conclusies op hoofdlijnen toelaat. Zo is te concluderen dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen landen waarin doorgaans van cheques gebruik gemaakt wordt versus landen waarin de girale overschrijving (of een variant hiervan, zoals de incasso of de acceptgiro) het hoofdinstrument
160
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
is. Ook kan opgemerkt worden dat contant geld in elk land een belangrijk betaalmiddel blijft en dat debitcards en incasso-machtigingen in vrijwel elk land sterk in opkomst zijn. Over nieuwe betaalvormen, zoals elektronisch geld, wordt tenslotte geconstateerd dat deze al wel in allerlei varianten bestaan, maar nog slechts mondjesmaat worden gebruikt. Momenteel is de werkgroep bezig om het tweede deel af te ronden. De ontwikkeling met betrekking tot de Continuous Linked Settlement (cls) Bank heeft vertraging opgelopen. Beoogd wordt de risico’s die in de regel aan de orde zijn bij de afhandeling van valutatransacties in hoge mate te elimineren via de cls Bank door de twee kanten van valutatransacties volgens het principe payment versus payment af te wikkelen. cls Bank is een internationale private-sectoronderneming, met thans 64 aandeelhouders, waaronder abn amro, ing Bank en Rabobank. De planning was dat de cls Bank in oktober 2000 operationeel zou worden. Inmiddels is duidelijk dat die datum vanwege een latere oplevering van het systeem niet zal worden gehaald. Naar verwachting zal de cls Bank in de tweede helft van 2001 operationeel worden. De cls Bank zal in New York worden gevestigd. In november 1999 is cls Bank geaccepteerd onder de Edge Corporation Act, hetgeen cls Bank in staat stelt om vooruitlopend op het verkrijgen van de bankstatus alvast operationele testen met de Federal Reserve Bank uit te voeren. De cls Bank zal een rekening nodig hebben in de betalingssystemen van de centrale banken waarvan de valuta in het cls systeem zal worden gebruikt. Naast de us dollar zal de cls Bank bij de start in ieder geval transacties verwerken in vier andere valuta’s, namelijk euro’s, Zwitserse franken, ponden sterling en Canadese dollars. Het is de bedoeling dat in de loop van 2001 ook transacties in Japanse yen en Australische dollars worden verwerkt. Voor wat betreft de verwerking in euro’s zal de cls Bank een rekening krijgen bij de ecb.
CLS
Bank later van start
6.2.3 Ontwikkelingen in het binnenlands betalings- en effectenverkeer 6.2.3.1 Wetgevingsaspecten De Europese Commissie is onlangs gestart met een onderzoek naar de mogelijkheid van een nieuwe Europese richtlijn inzake grensoverschrijdende zekerheidsrechten. Het doel van deze richtlijn is om te komen tot uniforme Europese regels ten aanzien van het vestigen van zekerheidsrechten op effecten. Het ontbreken van internationaal eenduidige regels wordt steeds nijpender nu de laatste jaren een sterke toename wordt geconstateerd van het grensoverschrijdende gebruik van zekerheidsrechten op effecten. Mede als gevolg van de totstandkoming van de emu neemt het gebruik van buitenlandse effecten door wederpartijen van centrale banken toe. De Commissie heeft een studiegroep bestaande uit deskundigen, de zogenoemde Collateral Forum Group, in het leven geroepen die thans een advies op dit terrein voorbereidt. Deze studiegroep streeft ernaar aan het eind van dit jaar een advies aan de Commissie uit te brengen. Thans wordt de Wet giraal effectenverkeer (Wge) in een tweetal fasen herzien om te kunnen voldoen aan de eisen van het hedendaagse moderne effectenverkeer (bijvoorbeeld het vergemakkelijken van de girale afwikkeling van effecten en het efficiënt faciliëren van het grensoverschrijdende gebruik daarvan in de emu). De uit 1977 daterende wet zal tijdens de eerste fase op twee belangrijke punten worden aangepast. Thans bevat de wet de zogenaamde uitleveringsplicht die beleggers het recht geeft op uitlevering van effecten die in het girale systeem zijn opgenodnb / Jaarverslag 1999
161
Modernisering Wge in volle gang
Het betalings- en effectenverkeer
Wta in de maak
men. Het wetsvoorstel voorziet erin dat deze plicht wordt omgezet in een facultatief recht, zodat de emittent kan besluiten dat ten aanzien van nieuwe effecten uitlevering niet mogelijk zal zijn. Tevens beoogt het wetsvoorstel binnen de Wge expliciet de mogelijkheid te creëren om rechten op naam (gedematerialiseerde effecten) op te nemen in het girale systeem. Onlangs heeft de Raad van State zijn advies ter zake van het wetsontwerp gefinaliseerd. Het ligt in de verwachting dat het wetsvoorstel nog tijdens de eerste helft van 2000 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. De tweede fase beoogt een vergaande herziening van de Wge. Daartoe zullen de in september 1999 opgestelde aanbevelingen van de Stuurgroep Actualisering van de Wge in concrete wetteksten worden omgezet. De aanbevelingen van de Stuurgroep hebben onder meer betrekking op de reikwijdte van de wet en op het verwijderen van obstakels, inefficiënties en (rechts)onduidelijkheden. Met name de aanbeveling tevens derivatenposities binnen de beschermende werking van de Wge te brengen, vergt intensieve bestudering. Het ligt in de bedoeling om nog dit jaar een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aan te bieden. Mede ter uitwerking van de conclusies uit de eindrapportage ‘Toezicht op het betalingsverkeer’ wordt momenteel door het Ministerie van Financiën, de ste en de Bank gezamenlijk gewerkt aan de totstandkoming van de Wet toezicht afwikkelingssystemen (Wta). Deze wet schept een toezichtskader op grond waarvan de in g10-verband ontwikkelde standaarden kunnen worden opgelegd aan betalings- en effectenafwikkelingssystemen. De betrokkenheid van de Bank bij het op grond van deze wet uit te oefenen systeemtoezicht vindt haar grondslag in de taak van de Bank tot bevordering van de goede werking van het betalingsverkeer, zoals opgenomen in de Bankwet 1998. De wet beoogt systeemrisico’s tegen te gaan en vormt in feite de codificatie van de standaarden en werkwijzes weergegeven in het Toezichtskader Amsterdam Exchanges Clearing & Depository (acd). Bij de oprichting van aex heeft de Minister van Financiën de effectenafwikkelingssystemen van aex onderworpen aan dit door de ste en de Bank gezamenlijk ontwikkelde toezichtskader. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het komende najaar voor advies zal worden aangeboden aan de Raad van State.
6.2.3.2 Het hoogwaardige betalingsverkeer
Aanpassingen in top
De activiteiten van de Bank met betrekking tot het hoogwaardige betalingsverkeer hebben in 1999 vooral in het teken gestaan van de voorbereiding van een probleemloze overgang naar het nieuwe millennium, het optimaliseren van de bedrijfsvoering voortvloeiend uit de invoering van de girale euro en de ontwikkeling van nieuwe producten. Voor wat betreft de productontwikkeling is een proefproject gestart om te komen tot besluitvorming over de modernisering van het zogenoemde top Eindstation (tes). Hiermee wordt beoogd de klanten van de Bank op een moderne en gebruikersvriendelijke wijze on line toegang te geven tot informatie over hun rekeningen bij de Bank en over het proces van transactieafwikkeling. Het ligt in de bedoeling in de loop van het jaar 2000 de besluitvorming af te ronden waarna implementatie zal volgen. Daarnaast zijn voorbereidingen gestart voor het in escb-verband invoeren van een nieuw Swift-georiënteerd berichttype voor het volledig geautomatiseerd kunnen verwerken (Straight Through Processing) van cross-border betaalopdrachten. In de verslagperiode is het aantal transacties dat via de Bank wordt afgewikkeld afgenomen. Vergeleken met 1998 bedraagt de daling 5%. De
162
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.1 Omzetten topgiraal betalingsverkeer Miljarden eur
22500
15000
Totaal, schaal rechts
10000
15000
8007-verkeer
Grensoverschrijdend via target 5000
7500
Trade-for-trade
Overig 0
0 95
96
97
98
99
omzet bleef in 1999 op eenzelfde niveau als in 1998 (grafiek 6.1). De daling van het aantal transacties houdt onder meer verband met het verleggen van de afwikkeling van transacties door de banken naar alternatieve circuits zoals dat van de eba. Verder deed zich een verschuiving voor van afwikkeling via het 8007-circuit (topgiraal betalingsverkeer binnen Nederland in euro’s waarbij een niet-ingezetene betrokken is) naar grensoverschrijdend betalingsverkeer via target en andere grensoverschrijdende betalingssystemen. Vergeleken met 1998 bedraagt de afname van het aantal 8007-transacties 35% terwijl de omzet van dit systeem met 87% daalde. De afwikkeling van betaalopdrachten via target steeg in de tweede helft van 1999 met 26% ten opzichte van de eerste zes maanden van het jaar; de omzet steeg in die periode met 18%. Het direct grensoverschrijdend in euro kunnen betalen resulteerde in een verdere afbouw van het correspondentennetwerk van de banken.
6.2.3.3 Het massale betalingsverkeer In het verslagjaar heeft een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Financiën en de Bank een evaluatie met betrekking tot het huidige beleid op het gebied van betaalinstrumenten afgerond en een serie gemeenschappelijke conclusies getrokken. Op grond hiervan heeft de Bank in juni 1999 vastgesteld zich te kunnen vinden in de hoofdconclusie dat er geen aanwijzingen zijn dat, gegeven de bestaande institutionele kaders, de marktwerking op het gebied van girale betaalmiddelen gebrekkig is. Het huidige beleid waarin de markt wordt geacht, gegeven de bestaande institutionele verhoudingen, in staat te zijn zichzelf adequaat te reguleren, blijft daarmee van kracht. Bijzondere aandacht was er in 1999 voor het onderwerp verwerkingsduur van betaalopdrachten en valutering. In het voorjaar is een aanpassing van de Wet toezicht kredietwezen (1992) door het parlement aangenomen, welke de Minister van Financiën, onder bepaalde voorwaarden, de bevoegdheid geeft om voor de onder de Wtk vallende instellingen wettelijke regels te stellen met betrekking tot de informatievoorziening dnb / Jaarverslag 1999
163
Studie naar verwerkingsduur en tarifering
Het betalings- en effectenverkeer
aan klanten. Tezelfdertijd is door de banken een folder opgesteld waarin voor particuliere en zakelijke rekeninghouders ingegaan wordt op valutering. Deze folder (met inlegvel voor uitleg over de specifieke valuteringsmethode van de desbetreffende bank) is sedert april 1999 beschikbaar voor rekeninghouders op de kantoren van de banken. Eind mei werd daarop door de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer gerapporteerd dat de transparantie die met dit materiaal is bereikt dusdanig is, dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van nadere regels terzake. In augustus werd vervolgens door de Minister van Financiën, naar aanleiding van de eerste resultaten van een onderzoek van de Consumentenbond, aan de Nederlandsche Bank gevraagd alsnog nader onderzoek te doen naar de verwerkingsduur van overschrijvingen en de feitelijke valutering door banken. Het onderzoek is eind november afgerond en vlak voor kerstmis door de Minister aan de Tweede Kamer gezonden. In hoofdlijnen wordt in het rapport geconcludeerd dat de informatievoorziening over valutering toereikend is, in elk geval voor de klanten die hierin geïnteresseerd zijn. Wat betreft de naleving van de valuteringsregels is, gezien de geautomatiseerde werking en de periodieke controles hierop, geconcludeerd dat deze optimaal gewaarborgd is. De verwerkingsduur van overboekingen is, blijkens het onderzoek, per bank verschillend, doch kent een maximum van vijf werkdagen. In de praktijk betekent dit dat een opdracht die in het weekeinde is gepost nog voor het volgende weekeinde is bijgeschreven, ongeacht de bij de transactie betrokken banken. De Bank heeft in haar aanbevelingen geadviseerd dat de banken in de voorlichting richting hun cliënten meer expliciet aandacht besteden aan het feit dat betalingen een maximale verwerkingsduur hebben. Daarnaast wordt, omwille van de transparantie van de informatievoorziening over de verwerkingsduur van betalingen, aanbevolen dat alle banken, voor zover zij dit nog niet doen op de afschriften de boekingsdatum bij de transacties vermelden. Voor valuterende banken beveelt de Bank daarnaast aan dat deze banken de valutadatum melden, indien deze niet volgens een vaste en door de klant kenbare systematiek aan de boekdatum is gerelateerd. De Bank heeft hierbij aangetekend dat, waar de aanbevelingen zouden leiden tot wijziging van bedrijfsprocessen, het voor de hand ligt dat deze veranderingen worden meegenomen in reeds geplande soortgelijke wijzigingen. De Minister van Financiën heeft de aanbevelingen van de Bank overgenomen en de laatste aanbeveling een bredere werking gegeven. Dit betekent dat naar het oordeel van de Minister alle valuterende banken, ongeacht hun valuteringssystematiek, naast de boekdatum op de rekeningafschriften de valutadatum dienen te vermelden. De Minister heeft hierbij gesteld te verwachten dat de implementatie van de aanbevelingen uiterlijk op 1 januari 2002 is gerealiseerd.
Chipkaartterminals binnenkort universeel bruikbaar
De gebruiksmogelijkheden van de elektronische portemonnee zijn in 1999 verder uitgebreid. Daarbij werd door de Nederlandse banken de aandacht met name gericht op het realiseren van voldoende acceptatiepunten. In 1999 werd in meerdere steden gerealiseerd dat parkeermeters zowel Chipper als Chipknip accepteren. Daarnaast zijn in maart 1999 alle telefooncellen van kpn Telecom geschikt gemaakt om met beide elektronische beurzen te kunnen betalen. Wat betreft de betaalautomaten zijn de banken nagenoeg klaar met het vorig jaar maart in een convenant overeengekomen besluit om alle 120.000 chipbetaalautomaten van zowel Chipper als Chipknip zodanig aan te passen dat beide soorten kaarten kunnen worden geaccepteerd. Dit zal voor de acceptanten in het
164
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
midden- en kleinbedrijf geen extra kosten met zich meebrengen. Tenslotte is per september 1999 aangekondigd dat de brancheverenigingen van cateringorganisaties en automatenleveranciers een intentieverklaring hebben ondertekend met Chipper en Chipknip om zich actief in te zetten voor acceptatie van chipkaartgebruik door hun leden. Een belangrijke overweging bij deze activiteiten is, naast het vereenvoudigen en vergemakkelijken van het betalingsverkeer voor de consument, dat het gebruik van elektronische betaalmethoden, waaronder ook de chipkaart, de overgang van de chartale gulden naar eurobankbiljetten en munten per 1 januari 2002 kan vergemakkelijken. In de Werkgroep Efficiency Betalingsverkeer (web) overleggen aanbieders en gebruikers van betaaldiensten om de efficiency van het massale betalingsverkeer te stimuleren. De web is in 1999 vier keer bijeen geweest en heeft onder andere de inrichting van het internationale betalingsverkeer besproken, aangezien per 14 augustus 1999 de wetgeving met betrekking tot internationale betalingen van kracht is geworden. Verder is de introductie van I-pay met het veiligheidsprotocol set (Secure Electronic Transfer) behandeld. Het product I-pay is een betaalproduct van de gezamenlijke Nederlandse banken, waarmee het mogelijk is hetzij met de creditcard, hetzij direct van de betaalrekening te betalen tijdens het internetten. Met de implementatie hiervan loopt Nederland internationaal voorop. Ook de afschaffing van girobetaalkaarten en eurocheques kwam het afgelopen jaar in de web nadrukkelijk aan de orde. Eerder was al door de Bank geconstateerd dat, gezien de feitelijke ontwikkeling van het gebruik van deze betaalinstrumenten en de mogelijke alternatieven, de afschaffing bij zou dragen aan een meer efficient ingericht betalingsverkeer. De Consumentenbond heeft in de web het signaal afgegeven dat in haar ogen nog in onvoldoende mate is voorzien in alternatieven. Eind 1999 werd genoemd standpunt door de Consumentenbond ook uitgedragen richting publiek.
I-pay voor Internetbetalingen
6.2.3.4 Oversight op effectenafwikkelingssystemen Het oversight op effectenafwikkelingssystemen (zoals de aex-Effectenclearing en aex-Optieclearing) wordt gezamenlijk met de ste uitgevoerd. Hiervoor hebben dnb en ste het toezichtskader AEX Clearing en Depository N.V. (toezichtskader acd) opgesteld, waarin is vastgelegd dat ste en dnb gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor beoordeling van de systeemopzet (de initiële toetsing) van effectenafwikkelingssystemen en dat de ste verantwoordelijk is voor de periodieke operationele toetsing ervan. Het toezichtskader acd geeft richtlijnen voor de veiligheid en betrouwbaarheid van effectenafwikkelingssystemen die ertoe strekken het systeemrisico te beperken. De initiële toetsing van de aex-Effectenclearing is, met uitzondering van enkele openstaande punten, in 1999 afgerond. Bij de initiële toetsing is onder meer aandacht besteed aan het risicomanagement, de hoogte van het externe liquiditeitenarrangement en de overdracht van de settlementbankfunctie van de Kas-Associatie naar de Bank. De initiële toetsing van de aex-Optieclearing is in januari 2000 van start gegaan. Hierbij wordt met name aandacht geschonken aan het risicomanagement, alsmede aan operationele en juridische aspecten met betrekking tot de optieclearing. De huidige en voorgestelde maatregelen ter dekking van de risico’s van aex-Optieclearing zijn medio januari aan de toezichthouders gepresenteerd. De initiële toetsing van de aexdnb / Jaarverslag 1999
165
en STE toetsen afwikkelingssystemen AEX
DNB
Het betalings- en effectenverkeer
Optieclearing zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2000 worden afgerond.
6.2.3.5 Dienstverlening voor de aex
DNB
verzorgt beheer van zekerheden voor de AEX
Naast haar rol als overseer, vervult de Bank ook een dienstverlenende taak om de goede werking van het betalings- en effectenverkeer te bevorderen. In dit kader heeft de Bank, tezamen met de drie grootbanken, ten behoeve van aex-Effectenclearing een liquiditeitsarrangement beschikbaar gesteld, zodat het settlementproces in geval van een default van een clearing member in elk geval kan worden gecontinueerd. Voorts is de Bank in het eerste kwartaal van 1999 als settlementbank voor de aexEffectenclearing gaan optreden. Sinds eind november is de Bank ook het beheer van de zekerheden ten behoeve van de aex-Effectenclearing gaan voeren. Tot eind november 1999 werd het beheer door Necigef, een dochter van de aex, uitgevoerd. Een voordeel van het zekerhedenbeheer bij de Bank is dat clearing members efficiënter gebruik kunnen maken van de hoeveelheid onderpand die zij voor verschillende doeleinden (monetair beleid, betalingsverkeer en Effectenclearing) moeten aanhouden omdat dit nu in één onderpanddepot is samengebracht. Tezamen met de aex zal worden bezien in hoeverre de genoemde diensten in de toekomst ook voor aex-Optieclearing kunnen worden gerealiseerd. De aankondiging in maart 2000 van de oprichting van de nieuwe beurs Euronext, de fusie tussen de aex en de beurzen van Brussel en Parijs, heeft uiteraard gevolgen voor de dienstverlening van de Bank aan de aex. Met Euronext wordt overlegd over de wijze waarop de dienstverlening door de Bank kan worden toegesneden op de behoeften van deze nieuwe Europese beurs. Een en ander hangt samen met de nadere inrichting van het clearing- en settlementverkeer. Vooralsnog blijft echter de huidige werkwijze van de aex het vertrekpunt in het dienstverleningsproces.
6.2.3.6 Vernieuwing betalingsverkeer van het Rijk Als uitvloeisel van een vorig jaar opgestarte Europese aanbestedingsmethode zijn met ingang van 1 december 1999 grote delen van het massale girale betalingsverkeer van het Rijk overgeheveld van Postbank/Interpay naar ing Bank en Rabobank. Conform de Bankwet (artikel 8, lid 2) blijft het topgirale betalingsverkeer van het Rijk grotendeels via dnb lopen (zoals bijvoorbeeld de centrale schatkistrekening en het betalingsverkeer dat door de Agent van Financiën wordt geïnitieerd). Belangrijkste doeleinden van de vernieuwingsoperatie van het betalingsverkeer van het Rijk zijn kostenbesparing, stroomlijning en het beter zicht krijgen op de geldstromen.
6.2.3.7 Millenniumovergang van het betalings- en effectenverkeer Overgang naar jaar 2000 naadloos verlopen
Begin 2000 bleek dat de financiële sector de overgang naar het nieuwe millennium vlekkeloos heeft gemaakt. Basis voor het succes waren de dikwijls jarenlange voorbereidingen in welk kader systemen uitgebreid op hun millenniumbestendigheid zijn getest en waar nodig aangepast. Voorts waren er voor de belangrijkste betalingsproducten noodscenario’s opgesteld voor het geval systemen onverhoopt toch niet zouden functioneren. Bij het testen is tevens rekening gehouden met de schrikkeldag
166
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
in 2000. Ook waren er escalatiecommissies voor het betalings- en het effectenverkeer ingesteld die, evenals bij de introductie van de girale euro op 1 januari 1999, het mandaat hadden in geval van problemen, direct handelend op te treden. De commissies behoefden evenwel niet in actie te komen. Inmiddels zijn de escalatiecommissies opgeheven. Om de gang van zaken tijdens de millenniumovergang goed te kunnen volgen, was door de directie van dnb besloten een Millennium Coördinatie Centrum (mcc) in te richten. In dit centrum is interne, nationale en internationale informatie verzameld en geanalyseerd met betrekking tot het verloop van de millenniumwisseling in de kerninfrastructuur van de financiële sector. De kerninfrastructuur was in dit verband gedefiniëerd als de belangrijkste banken, de aex, Interpay en dnb zelf. Aan de hand van door de instellingen zelf opgegeven mijlpalen werd nauwgezet de voortgang van de millenniumwisseling bij de kerninfrastructuur bewaakt. Anders dan bij het conversieweekend in het kader van de invoering van de girale euro toen is gewerkt met een proces-/systeemgeoriënteerde definitie van mijlpalen is nu een meer product/dienstgeoriënteerde aanpak gevolgd. Vanuit het mcc en het overkoepelende Millenniumberaad zijn contacten onderhouden met de betrokken instellingen, de escalatiecommissie betalingsverkeer 2000, de ecalatiecommissie effectenverkeer 2000, leveranciers, de ste, de Verzekeringskamer en het Ministerie van Financiën (zie figuur 6.1). Op het internationale vlak zijn ervaringen uitgewisseld met de ecb en de Bank for International Settlements (bis).
Figuur 6.1 Communicatiestructuur Millennium Coördinatie Centrum
directie dnb
escalatiecommissie betalingsverkeer
escalatiecommissie effectenverkeer
Millenniumberaad dnb
BIS
contactpersoon mcc/leverancier
probleem/ voortgang oplossing
Millennium Coördinatie Centrum (mcc)
ECB
dnb
probleem
leveranciers (o.a. it, telefoon, energie)
banken en instellingen
STE Verzekeringskamer buitenlandse toezichthouders
Informatie uitwisseling
dnb / Jaarverslag 1999
167
Het betalings- en effectenverkeer
6.2.3.8 Nationaal Forum en monitoring girale euro
Gebruik euro ontwikkelt zich volgens uitgangspunten Nationaal Forum
De werkzaamheden van het Nationaal Forum voor de introductie van de euro (nfe) zijn, na de invoering van de girale euro op 1 januari 1999 en het goedkeuren van de hoofdlijnen van het chartale omwisselingscenario door de Tweede Kamer in april vorig jaar, meer verschoven van kadergevend naar uitvoering en monitoring van eurovoorbereidingen en gebruik van de girale euro. Zo heeft het nfe in samenspraak met een aantal instellingen, waaronder de Bank, een kwartaalrapportage ontwikkeld waarmee het gebruik van en de voorbereidingen voor de euro door bedrijven en publiek kunnen worden gevolgd. Het beeld dat daaruit naar voren komt, is dat de euro vooral door financiële instellingen en zeer grote bedrijven wordt gehanteerd (thans wordt circa 1% van het aantal zakelijke transacties in het massale betalingsverkeer in euro’s verricht) en dat het grote publiek vooralsnog zijn betalingsverkeertransacties in guldens blijft uitvoeren. Dit laatste komt overeen met het in het nationale scenario voor de invoering van euro afgesproken uitgangspunt om de invoering van de euro in het massale girale betalingsverkeer te doen samenvallen met de introductie van de eurobankbiljetten en -munten op 1 januari 2002. Wel blijkt dat het bedrijfsleven eventuele offertes en facturen in euro’s vrijwel moeiteloos verwerkt. De interimperiode van drie jaar tussen de invoering van de girale euro en de introductie van eurobiljetten en -munten is noodzakelijk vanwege de benodigde voorbereidingstijd voor het maken van eurobiljetten en het slaan van euromunten. Verder speelt hierbij een rol dat de invoering van de euro in de overheidsadministratie een forse inspanning is, die zeker nog het komende anderhalf jaar zal vergen. Ook de invoering van de euro in het bedrijfsleven is een proces waarmee geruime tijd gemoeid zal zijn. Begin 2000 is de eurovoorlichting voor specifieke doelgroepen als ondernemers, publiek en gehandicapten geïntensiveerd om de bewustwording te vergroten. Om het publiek goed voor te kunnen bereiden op de komst van de euro, is het verheugend dat op 27 september 1999 het convenant gewenningsinformatie is gesloten. In het akkoord tussen Consumentenbond, Raad Nederlandse Detailhandel en de Nationale Winkelraad is afgesproken dat in de tweede helft van 2001 en tijdens de zogenoemde duale fase (1 tot 28 januari 2002) alle artikelen in winkels van dubbele prijsinformatie zullen worden voorzien. Bovendien zullen in de aanloop daar naar toe in toenemende mate andere vormen van gewenningsinformatie worden ingevoerd. Verwacht mag worden dat door het convenant ook andere sectoren zullen worden gestimuleerd om prijzen zowel in guldens als euro’s te gaan vermelden.
6.2.4 Nieuwe opzet uitvoering wettelijke taak betalings- en effectenverkeer Taakverdeling oversight opnieuw bezien
In het najaar heeft de directie besloten de uitvoering van de wettelijke taak van de Bank op het terrein van het betalings- en effectenverkeer op een nieuwe leest te schoeien. Deze beslissing is ingegeven door de wens om op dit gebied voor marktpartijen een eenduidig aanspreekpunt te creëren en heeft geleid tot een bijpassende taakverdeling tussen de Sector Betalingsverkeer en het Directoraat Toezicht. Deze taakverdeling houdt in dat de Sector Betalingsverkeer voortaan de werkzaamheden van de Bank op het terrein van het oversight (toezicht op interbancaire systemen en producten) zal uitvoeren, terwijl het toezicht op in house systemen onderdeel blijft van het bedrijfseconomisch toezicht dat onder de toezichtsector valt.
168
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
6.3 Ontwikkelingen in het chartale betalingsverkeer 6.3.1 Bankbiljettencirculatie De waarde van de bankbiljettencirculatie bedroeg ultimo 1999 nlg 38,8 miljard en was daarmee 2,0% hoger dan aan het einde van 1998 (tabel 6.2). De groei van de circulatiewaarde is voornamelijk een gevolg geweest van een beperkte extra vraag naar bankbiljetten in de maand december van het afgelopen jaar. De eerste tien maanden van 1999 lieten ten opzichte van het voorgaande jaar nog een afname van de waarde van de circulatie zien, die overigens naarmate het jaar vorderde kleiner werd. De stijging van de circulatiewaarde in de maand december kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de millenniumwisseling. Gewoonlijk is er rond de jaarwisseling altijd al meer geld in circulatie. Dit maakt onderdeel uit van een seizoenpatroon waarbij in de zomervakantie en rond de feestdagen in december meer chartaal geld in omloop is dan gedurende de rest van het jaar. De toename van de circulatie was in de maand december van het verslagjaar echter groter dan in voorgaande jaren. De banken en het publiek hadden tezamen dus iets meer bankbiljetten in kas dan gebruikelijk rond de jaarwisseling. De extra vraag naar bankbiljetten bleef echter beperkt en kon probleemloos door het distributiesysteem worden verwerkt. Het publiek had voor de jaarwisseling blijkbaar alle vertrouwen in de maatregelen die in Nederland met het oog op de millenniumovergang waren getroffen. In Nederland was de extra vraag naar bankbiljetten in verband met de millenniumwisseling minder sterk dan in de landen van het eurogebied als geheel (grafiek 6.2) Het aantal biljetten in omloop steeg in 1999 met 3,2%. Afgezien van de coupure nlg 250 nam de vraag naar alle coupures toe. De afname van de vraag naar de coupures nlg 1000 en nlg 250, die zich begin 1998 had ingezet, zette in het eerste kwartaal van 1999 nog door, maar werd in de maanden daarna geleidelijk minder sterk. Uiteindelijk waren eind december 1999 0,6% meer nlg 1000 biljetten in omloop dan in het jaar daarvoor, terwijl 3,0% minder nlg 250 biljetten in omloop waren. Van de overige coupures mochten met name de nlg 100 en nlg 25 biljetten zich in een groeiende populariteit verheugen (zie ook tabel 3.3 van de statistische bijlage van het jaarverslag). Momenteel zijn van elk van de coupures nlg 1000, nlg 100 en nlg 10 twee modellen in omloop. Het model nlg 10/IJsvogel is het meest recent geïntroduceerd, in september 1997. Eind 1999 was het aantal biljetten in circulatie van dit model ongeveer gelijk aan het aantal biljet-
Tabel 6.2 Bankbiljettencirculatie Mutaties t.o.v. ultimo´s voorgaande jaren
Waarde in miljarden guldens Mutatie in % Aantal in miljoenen Mutatie in %
dnb / Jaarverslag 1999
1995
1996
1997
1998
1999
38,6
38,9
39,3
38,0
38,8
0,8
0,9
1,0
-3,2
2,0
364,5
377,4
384,8
382,9
395,1
3,7
3,5
2,0
-0,5
3,2
169
Bankbiljettencirculatie licht gestegen
Het betalings- en effectenverkeer
Grafiek 6.2 De ontwikkeling van de waarde van de bankbiljettencirculatie in Nederland en in het eurogebied in 1999 Indexcijfers; 31 december 1998 = 100
110
Nederland
108 106
Eurozone
104 102 100 98 96 94 d
j
f
m
a
m
j
j
a
s
o
n
d
ten nlg 10/Hoorn uit 1971. Beide modellen nlg 10 worden nog door de Bank nieuw uitgegeven. Het aandeel van het oude model nlg 100/Snip is, sinds het nieuwe model nlg 100/Steenuil in 1993 in omloop kwam, geleidelijk teruggelopen. Eind 1999 bestond ongeveer driekwart van de circulatie uit het nieuwe model Steenuil. De door de Bank ontvangen biljetten nlg 1000/Stereo uit 1973 worden niet meer gerecirculeerd sinds de introductie van het nieuwe model nlg 1000/Kievit in 1996. Wel werden tot oktober 1997 nog nieuwe biljetten van het model nlg 1000/Stereo uitgegeven uit de nog aanwezige voorraad. Inmiddels wordt alleen het model nlg 1000/Kievit nieuw uitgegeven. Desondanks bestaat ultimo 1999 nog altijd ruim een derde deel van de circulatie van nlg 1000 biljetten uit het model Stereo. PIN-betalingen
met 18% toegenomen
Anders dan de ontwikkeling van de bankbiljettencirculatie, liet het elektronisch betalen met de pin-pas over geheel 1999 een aanzienlijke groei zien. In het verslagjaar namen zowel het aantal transacties als de gepinde omzet met 18% toe ten opzichte van het voorgaande jaar (tabel 6.3). Uiteindelijk werden in 1999 ruim 700 miljoen pin-transacties verricht, met een totale waarde van nlg 70 miljard. Inmiddels worden naar omzet gemeten bijna de helft van alle betalingen in de detailhandel gedaan met de pin-pas. Van het aantal betalingen in de detailhandel wordt echter nog steeds ongeveer 85% contant afgerekend. Dit komt omdat het gemiddelde bedrag dat met de pin-pas wordt betaald aanzienlijk hoger ligt dan de gemiddelde contante transactie; met de pin-pas wordt in de detailhandel per transactie circa nlg 100 betaald, terwijl een gemiddelde contante transactie nog geen nlg 18 bedraagt. Naar verwachting zal het groeitempo van het elektronisch betalen geleidelijk afnemen, al kan de invoering van de chartale euro in 2002 leiden tot een impuls om elektronisch te betalen. Het betalen met de chipkaart is nog niet erg populair. Hoewel de omzet van het chippen in 1999 is toegenomen, is van een doorbraak vooralsnog geen sprake. De aanzienlijke groei van het aantal acceptatiepunten en de realisatie van de gemaakte afspraken tussen de aanbieders van de Chipper en de Chipknip over het compatibel maken van deze systemen zou daar verandering in kunnen brengen. Verwacht mag worden dat het gebruik van de chipkaart in beginsel vooral aanslaat op die plaatsen waar voorheen alleen betaald kon worden met munten, zoals bij parkeeren verkoopautomaten. Als de chipkaart op grote schaal wordt gebruikt,
170
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
Tabel 6.3 Ontwikkeling van het elektronisch betalen met de pin-pas Groeicijfers ten opzichte van zelfde periode voorafgaande jaren, standen zijn ultimocijfers
Aantal betaalautomaten Toename (procenten) Aantal transacties (miljoenen) Toename (procenten) Omzet (miljarden guldens) Toename (procenten)
1995
1996
1997
1998
1999
73.376
96.044
120.417
134.479
145.575
54
31
25
12
8
256
371
485
595
700
79
45
30
23
18
27
38
49
60
71
68
42
28
22
18
Bron: Interpay.
zal dit met name de vraag naar de twee laagste bankbiljettencoupures en naar de munten negatief beïnvloeden.
6.3.2 Distributie Net als in voorgaande jaren nam in het verslagjaar het aantal bankbiljetten dat door de Bank werd ontvangen en uitgegeven sterker toe dan het aantal biljetten in circulatie (tabel 6.4). De Bank ontving in 1999 4,1% meer bankbiljetten dan in het voorgaande jaar en het aantal biljetten dat de Bank in het verslagjaar uitgaf lag 5,2% hoger dan in 1998. Deze ontwikkeling, waarbij de ontvangsten en uitgiften sterker toenemen dan de circulatie, doet zich al enkele jaren voor en is voornamelijk een gevolg van veranderingen in de bankbiljettendistributie van de commerciële banken. Uit efficiencyoverwegingen concentreren deze banken de verwerking van de stroom bankbiljetten die zij ontvangen op een beperkt aantal plaatsen in het land in sterk geautomatiseerde telcentrales. Hier worden de biljetten geteld en gesorteerd, waarna ze worden afgestort bij de Bank. De banken brengen dus steeds minder bankbiljetten in omloop zonder tussenkomst van de Bank. De ontvangsten en uitgiften van de Bank nemen hierdoor toe. Inmiddels komt bijna 80% van de door de Bank ontvangen bankbiljetten van telcentrales. Omdat de ontvangsten sterker zijn gestegen dan het aantal biljetten in circulatie, is de terugkeerfrequentie van bankbiljetten toegenomen. Momenteel komt een biljet gemiddeld 3,7 keer per jaar bij de Bank terug. De coupure nlg 1000 komt met bijna 1 keer per jaar het minst frequent
Tabel 6.4 Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten Indexcijfers; 1990= 100
1995 Aantal bankbiljetten in circulatie Aantal ontvangen biljetten
dnb / Jaarverslag 1999
1996
1997
1998
1999
108
112
114
114
117
123
129
144
151
157
171
Terugkeerfrequentie bij de Bank verder omhoog
Het betalings- en effectenverkeer
terug, terwijl de coupure nlg 50 gemiddeld meer dan 5 maal per jaar bij de Bank wordt aangeboden. Door de komst van de regionale telcentrales werd het aanbod van bankbiljetten geconcentreerd bij die kantoren die zich in de buurt van de telcentrales bevonden. Andere kantoren van de Bank kregen hierdoor veel minder werk. Omdat de Bank deze ontwikkeling voorzag en om tevens de banken en waardevervoerders zo veel mogelijk houvast te geven bij verdere beslissingen over de vestiging van hun telcentrales, heeft de Bank in 1995 besloten het aantal bankkantoren te reduceren naar vier vestigingen in Amsterdam, Wassenaar, Hoogeveen en Eindhoven. Dit had tot gevolg dat in het najaar van 1999 de kantoren van de Bank te Arnhem, Breda, Drachten, Rotterdam en Utrecht werden gesloten. Tegelijk met de sluiting van deze kantoren heeft de Bank de openingstijden van de andere kantoren verruimd en het storten en disponeren van bankbiljetten gedurende de gehele dag mogelijk gemaakt. In vergelijking met andere landen van het eurogebied beschikt de Bank nu over een efficiënt distributienetwerk met een adequaat serviceniveau.
6.3.3 Artikel 52 ECB/ESCB-statuten Ter overbrugging van de overgangsperiode tussen de invoering van de girale euro op 1 januari 1999 en de komst van de eurobiljetten en -munten in 2002, kan het publiek vanaf 1 januari 1999 nationale biljetten uit de landen van het eurogebied, met een maximale tegenwaarde van nlg 5000 per transactie, gratis omwisselen bij de vier nu nog overgebleven kantoren van de Bank. Deze maatregel vloeit voort uit Artikel 52 van de ecb/escb-statuten. Dit artikel verplicht de Raad van Bestuur van de ecb ervoor zorg te dragen dat de nationale centrale banken bankbiljetten die door andere centrale banken in het eurogebied zijn uitgegeven, tegen de officiële omrekenkoersen inwisselen. In 1999 is door het publiek van de inwisselfaciliteit van de Bank op bescheiden schaal gebruik gemaakt. Over het gehele verslagjaar werd aan de loketten van de Bank voor ruim nlg 13 miljoen aan buitenlandse valuta aangeboden, met een gemiddelde waarde van nlg 2.628 per transactie. Het overgrote deel van de aangeboden valuta bestond uit Duitse marken, gevolgd door Belgische francs. De guldensbiljetten die op basis van artikel 52 van de escb-statuten door de centrale banken uit het eurogebied worden ontvangen, worden naar het agentschap van de Bank in Amsterdam gestuurd. Over 1999 betroffen dit 16 miljoen guldensbiljetten met een gezamenlijke waarde van nlg 2,5 miljard. Het grootste deel (83%) van de ontvangen guldensbiljetten komt uit Duitsland. In de geest van de aanbeveling van de ecb om ook voor professionele partijen een inwisselfaciliteit te creëren, heeft de Bank in 1998 besloten de banken en wisselkantoren financieel tegemoet te komen in de kosten die gemoeid zijn met het terugzenden van bankbiljetten naar het land van herkomst, de zogenoemde repatriëringkosten. Zodoende kunnen de banken hun bestaande efficiënte kanalen voor repatriëring blijven gebruiken.
6.3.4 Muntencirculatie De ontwikkeling van de muntencirculatie werd in het verslagjaar gekenmerkt door een afname in de belangstelling voor de nlg 5 en nlg 2,50 munten. Uiteindelijk waren van beide denominaties eind 1999 ongeveer
172
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
1,5% minder munten in omloop dan het jaar daarvoor. Omdat het aantal munten in omloop van de overige denominaties relatief fors toenam, steeg het totaal aantal munten in circulatie in dezelfde periode met 1,7% (tabel 6.5). Dit is bijna evenveel als in voorgaande jaren. De waarde van de circulatie bleef ultimo 1999 gelijk als gevolg van de afgenomen vraag naar de twee hoogste denominaties ten opzichte van het einde van 1998. De Staat had hierdoor in 1999 vrijwel geen inkomsten uit de uitgifte van circulatiemunten. Geschat wordt dat van de totale circulatie van ruim 6 miljard munten zich ongeveer 1,5 miljard munten in oppotkassen bevinden. Daarnaast is een deel van de muntencirculatie verloren gegaan of door toeristen mee naar het buitenland genomen. Uiteindelijk worden naar schatting slechts 1,5 à 2 miljard munten daadwerkelijk in het dagelijkse betalingsverkeer gebruikt. Op basis van dit aantal en rekening houdend met de komst van twee extra denominaties van één en twee (euro)cent is de benodigde introductievoorraad euromunten vastgesteld op 3 miljard stuks.
6.3.5 Productie eurobiljetten en munten Na grondige voorbereidingen startte Nederland in juli 1999 met de massaproductie van de eurobiljetten. Allereerst werd de productie van het eur 100 biljet ter hand genomen, waarna een aanvang werd gemaakt met het eur 50 biljet. Het eur 50 biljet is de coupure die voor een belangrijk deel de huidige nlg 100 zal vervangen en waarvan derhalve de meeste biljetten zullen worden gedrukt. In totaal heeft Nederland ruim 600 miljoen eurobiljetten nodig om vanaf 1 januari 2002 de guldenscirculatie en de logistieke voorraden guldensbiljetten te vervangen. De hoge eisen die het escb stelt aan de kwaliteit van de eurobiljetten vergen een grote inspanning van de betrokken papierleveranciers en bankbiljettendrukkerijen. De elf deelnemers aan het Eurosysteem moeten namelijk de beschikking krijgen over eurobiljetten die geen visuele verschillen mogen hebben en die door alle geld- en verkoopautomaten moeten worden geaccepteerd. Ook mag de afkomst van de eurobiljetten geen invloed hebben op het keurgedrag van de bankbiljettensorteermachines die bij de centrale banken in het eurogebied staan opgesteld en die de ontvangen bankbiljetten inspecteren op kwaliteit en echtheid. Om ervoor te zorgen dat de verschillende bankbiljettenproducenten eurobiljetten van een gelijke kwaliteit drukken, heeft de ecb nauwgezette richtlijnen voor het productieproces vastgesteld en is een uitgebreid systeem van controle en inspectie opgezet. De specificaties van de eurobiljetten leidden aanvankelijk bij diverse producenten tot enige aanloopproblemen.
Tabel 6.5 Mutatie muntencirculatie ten opzichte van ultimo’s voorgaande jaren
Stijging aantal munten in omloop (miljoenen stuks) Toename (procenten) Stijging waarde muntencirculatie (miljoenen guldens) Toename (procenten)
dnb / Jaarverslag 1999
1995
1996
1997
1998
1999
126
112
134
111
104
2,2
1,9
2,3
1,8
1,7
51
36
43
35
1
1,9
1,3
1,6
1,3
0,0 173
Productie eurobiljetten in gang
Het betalings- en effectenverkeer
Inmiddels is de productie van de eurobiljetten in volle gang. De start van de productie van iedere nieuwe coupure zal gezien de complexiteit van het productieproces en de gedetailleerde kwaliteitseisen echter de volle aandacht van de Bank blijven vragen om te garanderen dat er op tijd voldoende goedgekeurde eurobiljetten gereed zullen zijn. Deze biljetten worden in de kluizen van de Bank opgeslagen.
In Utrecht testcentrum euromunten voor automatenindustrie
Bij de Nederlandse Munt in Utrecht is de productie van de euromunten in volle gang. Net als bij de eurobiljetten worden de euromunten geslagen op basis van gedetailleerde technische specificaties die voor alle muntenproducenten in het eurogebied gelden. Daarnaast is ook voor de munten een uitgebreid kwaliteitsmanagementsysteem opgezet om de gelijke kwaliteit van de euromunten te waarborgen. Dit is nodig om te garanderen dat de euromunten met de verschillende nationale zijden worden geaccepteerd door alle muntenautomaten in het gehele eurogebied. In dit kader zijn er, verspreid over de landen van het eurogebied, zes testcentra ingericht voor belanghebbende partijen zoals de automatenindustrie. Deze kunnen daar metingen verrichten met alle euromunten die in het eurogebied worden geproduceerd. Eén van deze testcentra is gevestigd bij de Nederlandse Munt in Utrecht. Inmiddels is meer dan eenderde van de 3 miljard benodigde euromunten voor de Nederlandse introductievoorraad gereed en opgeslagen in het Opslag- en Distributie Centrum (odc) van de Bank te Lelystad. Daar zal een deel van de voorraad verwerkt worden tot standaardpakketten voor de detailhandel en andere toonbankinstellingen. Deze pakketten moeten in de eerste weken van januari 2002 het distributieproces versoepelen. Over de wijze waarop het publiek in de tweede helft van december 2001 de beschikking kan krijgen over kleine setjes euromunten wordt nog overleg gevoerd.
6.3.6 Voorbereidingen chartale omwisseling
Bank richt Bureau Euro Omwisseling op
Afspraken NFE basis voor uitwerking omwisselingsscenario
In juni 1999 heeft de Bank overeenstemming bereikt met het Ministerie van Financiën over de taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van de chartale omwisseling van de gulden naar de euro. Hierbij is vastgesteld dat de Bank met name verantwoordelijk zal zijn voor de inrichting van het logistieke distributie- en innameproces van de bankbiljetten en de munten. Conform deze afspraken is in het najaar van 1999 het Bureau Euro Omwisseling (beo) bij de Bank operationeel geworden. Dit bureau werkt, samen met het bankwezen, de toonbankinstellingen, de waardetransporteurs en de Ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken, aan de nadere specificaties van het omwisselingscenario en de voorbereidingen voor de concrete uitvoering. Doel is om te komen tot een op nationaal niveau consistent en adequaat geheel van afspraken, uitgangspunten en maatregelen om een snelle, soepele en veilige omwisseling te realiseren. beo opereert binnen het voor de omwisseling geldende juridische kader en de afspraken die in het Nationaal Forum voor de introductie van de Euro zijn gemaakt en door de Tweede Kamer zijn goedgekeurd. In het Nationaal Forum is afgesproken dat vanaf 1 januari 2002 alleen nog eurobiljetten door de gelduitgifteautomaten zullen worden uitgegeven. Bovendien zullen de toonbankinstellingen ernaar streven om alleen euro’s als wisselgeld uit te geven. Via de geldautomaten en het wisselgeld zal het publiek snel over voldoende eurobiljetten en -munten kunnen beschikken. Eén en ander veronderstelt wel een ruime beschikbaarheid van eurobiljetten en -munten bij banken en toonbankinstellingen bij de start van de omwisseling.
174
dnb / Jaarverslag 1999
Het betalings- en effectenverkeer
Deze zullen dan ook vóór de eerste dag van uitgifte met euro’s zijn bevoorraad. Voor de bankbiljetten kan de huidige distributiesystematiek tijdens de omwisseling waarschijnlijk in grote lijnen gehandhaafd blijven. Dit betekent onder andere dat de waardetransporteurs het transport van bankbiljetten blijven verzorgen. Bij de uitgifte en inname van munten treedt een aantal uitdagingen op dat niet binnen de huidige structuur is op te lossen. Het volume en gewicht van de te transporteren munten is te groot om volledig in het normale waardetransport mee te nemen. Daar komt nog bij dat de bankbiljettenomwisseling een groot beslag op de transportcapaciteit legt. Momenteel werkt beo in overleg met de betrokken partijen aan een nadere invulling van het scenario voor de muntentransporten tijdens de omwisseling. Bij de voorlichting over de invoering van de euro in Nederland zijn met name het Nationaal Forum voor de introductie van de Euro en de Bank betrokken. Het nfe zal de massamediale voorlichting verzorgen en de voorlichting met representatieve organisaties afstemmen. Deze organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de communicatie naar de eigen achterban. De Bank zal met name de bron zijn voor informatie omtrent de organisatie van de chartale omwisseling. De voorlichtingscampagne in Nederland zal worden afgestemd op de voorlichtingscampagne van de ecb. De campagne van de ecb zal vooral gericht zijn op de voorlichting over de echtheidskenmerken van de eurobiljetten en -munten.
dnb / Jaarverslag 1999
175
Eurovoorlichting via NFE, DNB en brancheorganisaties
7 Corporate governance en organisatie
7.1 Inleiding Corporate governance kan worden gedefinieerd als het ‘stelsel van omgangsvormen voor bij de vennootschap en haar onderneming betrokken direct belanghebbenden – met name bestuurders, commissarissen en kapitaalverschaffers – inhoudende een aantal regels voor goed bestuur en goed toezicht en regels voor een verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden die een evenwichtige invloed bewerkstelligen van bij de vennootschap en haar onderneming betrokkenen. Uitgangspunt daarbij is dat bestuurders en commissarissen over hun taakuitoefening – ook publiekelijk – verantwoording dienen af te leggen’ (Commissie Peters, 1996). In dit hoofdstuk wordt uitvoerig stilgestaan bij de corporate governance en (interne) organisatie van de Nederlandsche Bank. Eerst wordt een overzicht gegeven van het wettelijke kader dat van toepassing is op de Bank. Vervolgens wordt nader ingegaan op de relevante ontwikkelingen in de interne organisatie van de Bank. 7.2 Corporate governance 7.2.1 Wettelijk kader, doelstellingen en taken De Nederlandsche Bank is de centrale bank van Nederland. Haar taken en doelstellingen vloeien voort uit het eg-Verdrag en de Statuten van het escb, de Bankwet 1998, de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk), de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb), de Wet inzake de wisselkantoren (Wwk) en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 (Wfbb). Wat betreft het bestuur van de Bank en de verantwoording daarover zijn daarnaast bestuursrechtelijke bepalingen en de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing met betrekking tot het vennootschappelijk toezicht. De Bank is namelijk een naamloze vennootschap, waarvan alle aandelen in handen zijn van de Nederlandse staat. De doelstellingen en taken van de Bank zijn onder meer opgesomd in de Bankwet 1998 (artikelen 2 tot en met 4). Ter uitvoering van het eg-Verdrag heeft de Bank als doelstelling het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd dit doel ondersteunt zij het algemene economische beleid in de Europese Gemeenschap. De Bank dient hierbij te handelen in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging. De Bank heeft voorts als doelstelling het uitvoeren van een aantal taken die niet rechtstreeks voortvloeien uit het eg-Verdrag. Deze taken liggen bijna allemaal in het verlengde van het zorgdragen voor een stabiel financieel systeem in Nederland.
dnb / Jaarverslag 1999
177
Corporate governance en organisatie
Wat betreft de taken van de Bank, kan een onderscheid worden gemaakt tussen taken die rechtstreeks voortvloeien uit het eg-Verdrag (zogenoemde escb-taken) en overige taken (niet-escb-taken). Tot de eerste categorie taken behoren onder andere het bijdragen aan het bepalen van het monetaire beleid en de uitvoering hiervan, het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met het eg-Verdrag, het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves, het verzorgen van de geldomloop, voorzover deze uit bankbiljetten bestaat, en het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer. Voorts draagt de Bank in escb-kader bij aan een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. Tot de tweede categorie taken behoren onder meer het uitoefenen van toezicht op financiële instellingen, op voet van de daarvoor geldende nationale wettelijke bepalingen, het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer en het verzamelen van statistische gegevens en het vervaardigen van statistieken op de voet van de daarvoor geldende wettelijke regelingen. De Bank kan, na toestemming bij Koninklijk besluit, in het algemeen belang andere taken uitvoeren dan de in de Bankwet 1998 genoemde. Een precieze afbakening tussen escb- en niet-escb-taken is moeilijk te maken vanwege de verwevenheid van deze taken. Deze verwevenheid is gericht op het bereiken van zoveel mogelijk synergie tussen de verschillende activiteiten en werkzaamheden. Een voorbeeld betreft de statistische taak van de Bank. De Bank verzamelt deels statistieken ten behoeve van de samenstelling van de betalingsbalans van Nederland, op grond van de Wfbb, alsook ten behoeve van escbtaken. Bovendien worden de balanscijfers van banken, door de statistische afdeling ingewonnen op grond van de Wtk, gebruikt voor het reguliere bedrijfseconomische toezicht. Dit alles geschiedt met inachtneming van de relevante wettelijke geheimhoudingsbepalingen. 7.2.2 De positie van de Nederlandsche Bank in het ESCB Om een goed beeld te krijgen van de corporate governance structuur van de Bank, is het in de eerste plaats belangrijk stil te staan bij de positie van de Bank in het escb. De Bank maakt een integrerend onderdeel uit van het escb, hetgeen betekent dat zij handelt in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de Raad van Bestuur van de ecb. Die bestaat uit de zes leden van de directie van de ecb in Frankfurt en de elf nationale centrale-bankpresidenten van het eurogebied. Het is de nationale centrale banken toegestaan andere functies te vervullen dan die omschreven in het eg-Verdrag, tenzij de Raad van Bestuur van de ecb met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het escb doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het escb. Wat betreft de taken die voortvloeien uit het eg-Verdrag, stelt het Verdrag dat de ecb, voor zover zulks mogelijk en passend wordt geacht, een beroep doet op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het escb behorende operaties. Dit decentralisatiebeginsel impliceert dat de besluitvorming centraal gebeurt, maar dat de uitvoering van escb-taken zo veel mogelijk decentraal 178
dnb / Jaarverslag 1999
Corporate governance en organisatie
plaatsvindt. Voorts bepaalt het eg-Verdrag dat het de Bank niet is toegestaan bij de uitoefening van deze taken instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Europese Gemeenschap, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap en regeringen van lidstaten mogen de leden van de besluitvormende organen van de ecb of de nationale centrale banken niet beïnvloeden bij de uitvoering van de taken die voortvloeien uit het Verdrag. Leden van de bestuursorganen en personeelsleden van de ecb en de nationale centrale banken zijn gehouden, ook na beëindiging van hun taken, inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken. Een concreet voorbeeld van de inbedding van de taken van de Bank in het escb, betreft het beheer van de officiële externe reserves. Een deel van de reserves van de nationale centrale banken is overgedragen aan de ecb. De Bank heeft 5,4194% van haar goud- en deviezenreserves (eur 2.139 miljoen) aan de ecb overgedragen. 1 Het Nederlandse aan deze bedraagt eigenlijk 4,278%, maar het feitelijke aan deze ligt hoger omdat vier eu-lidstaten de euro nog niet hebben uitgewerkt. Deze reserves zijn eigendom van de ecb en worden door de nationale centrale banken voor de ecb beheerd conform richtlijnen en regels die door de ecb zijn vastgesteld. Wat betreft het beheer van de externe reserves die in het bezit zijn gebleven van de nationale centrale banken zijn door de ecb eveneens richtlijnen uitgevaardigd, al zijn de vrijheidsgraden van de nationale centrale banken hier groter. Ten aanzien van transacties door de nationale centrale banken binnen een valutaportefeuille bestaan geen beperkingen, maar voor omzettingen van de ene naar de andere valuta geldt de zogeheten ‘prior approval’ richtlijn. Deze richtlijn verplicht nationale centrale banken om vooraf voor transacties boven een bepaalde drempelwaarde goedkeuring te vragen aan de ecb. Dit ter voorkoming van signalerings- c.q. liquiditeitseffecten die het gemeenschappelijke monetaire beleid zouden kunnen doorkruisen. Voor beleggingen in euro’s gedenomineerde activa door de nationale centrale banken is eveneens een ‘prior approval’ richtlijn van toepassing ter voorkoming van signalerings- c.q. liquiditeitseffecten die het monetaire beleid zouden kunnen verstoren. Wat betreft de taken van de Bank die niet voortvloeien uit het egVerdrag, dient de Bank zich te houden aan de regels en richtlijnen die in relevante, andere wetgeving is opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de Wtk 1992, die het toezicht op kredietinstellingen regelt. In tegenstelling tot de escb-taken, waarover de ministeriële verantwoordelijkheid zich niet uitstrekt, is de Bank voor de uitvoering van deze taken in de regel verantwoording schuldig aan de Minister van Financiën. 7.2.3 Informatieverschaffing en transparantie Om te voorzien in een adequaat stelsel van controle op alle werkzaamheden van de Bank, informatieverstrekking door de Bank en het afleggen van verantwoording over het beleid van de Bank, is van oudsher voorzien in een stelsel van ‘checks’ en ‘balances’ dat door de wetgever bewust in het leven is geroepen. Bij de totstandkoming van de Bankwet 1998 is dit stelsel aangepast om rekening te kunnen houden met het hierboven beschreven onderscheid tussen escb-taken en de overige taken van de Bank. Er is thans sprake van een stelsel van 1 Het Nederlandse aandeel bedraagt eigenlijk 4,278%, maar het feitelijke aandeel ligt hoger
dnb / Jaarverslag 1999
omdat vier eu-lidstaten de euro nog niet hebben ingevoerd.
179
Corporate governance en organisatie
corporate governance waarin verantwoording en transparantie zijn gewaarborgd, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de Bank en de bepalingen met betrekking tot de geheimhouding die de Bank in acht moet nemen. Ter zake van het door de Bank gevoerde of te voeren beleid vindt op verschillende manieren een uitwisseling van gedachten en informatie, overleg en verantwoording plaats. Eenmaal per jaar wordt het jaarverslag van de Bank besproken in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, in aanwezigheid van de Minister van Financiën of zijn vertegenwoordiger, en brengt de President van de Bank publiek verslag uit over het gevoerde beleid. Ook kan de President van de Bank door elk der beide kamers der Staten-Generaal op hun verzoek worden gehoord. Deze bepaling in de Bankwet 1998 is analoog aan een soortgelijke bepaling in het eg-Verdrag, die betrekking heeft op de informatievoorziening van de President en de overige directieleden van de ecb aan het Europese Parlement. Net zoals door Nederland, is deze bepaling ook door veel andere landen van het eurogebied in de nationale centrale-bankwetgeving nagevolgd. In mei van het verslagjaar is de President van de Bank voor de eerste keer door de Vaste Kamercommissie van Financiën van de Tweede Kamer gehoord. De Bank staat midden in de Nederlandse samenleving. Ofschoon de Bank, wat betreft escb-taken onafhankelijk is, wordt grote waarde gehecht aan regelmatig overleg met vertegenwoordigers van de verschillende maatschappelijke geledingen. Hiertoe dient de Bankraad. De Bankraad is een orgaan van de Bank dat dient als ‘klankbord’ van de directie. Bij de benoeming van de leden van de Bankraad wordt dan ook gestreefd naar representatie van de verschillende maatschappelijke geledingen. De leden van de Bankraad worden benoemd voor een periode van vier jaar; zij zijn herbenoembaar. Omdat de Bankraad bij de inwerkingtreding van de Bankwet 1998 een andere samenstelling heeft gekregen, zijn de eerste leden benoemd voor periodes van één tot vier jaren, volgens een door de Bankraad opgesteld rooster. Leden van de Bankraad zijn in ieder geval de commissaris van overheidswege en één ander door de Raad van Commissarissen aan te wijzen lid. De overige leden worden benoemd door de Bankraad op basis van een aanbevelingslijst van tenminste twee personen voor elke te vervullen plaats, op te maken door de directie. De directie en de Thesaurier-Generaal van het Ministerie van Financiën wonen de vergaderingen van de Bankraad bij en kunnen deelnemen aan de beraadslagingen. De President brengt aan de Bankraad verslag uit over de algemene economische en financiële ontwikkelingen en bespreekt met de Bankraad het door de Bank gevoerde beleid. Uit hoofde van de functie als ‘klankbord’ wordt ook beraadslaagd over onderwerpen die door één of meer leden ter tafel worden gebracht. De Bank onderhoudt uit hoofde van haar taken een nauwe relatie met het Ministerie van Financiën. Dit komt onder andere tot uitdrukking in artikel 18 van de Bankwet 1998, waarin is bepaald dat de Minister van Financiën gegevens of inlichtingen kan vragen die naar zijn oordeel nodig zijn ter bepaling van het financieel-economische beleid van de regering. Het periodieke overleg tussen de Bank en het Ministerie van Financiën, in de vorm van het wekelijkse lunchgesprek, tussen de President van de Bank en de Minister, zou men onder meer als een invulling hiervan kunnen beschouwen. De Bank is verplicht aan een dergelijk verzoek om informatie te voldoen, met inachtneming van de bepalingen met betrekking tot de geheimhouding en de onafhankelijkheid van de Bank. Voorts vindt vaststelling 180
dnb / Jaarverslag 1999
Corporate governance en organisatie
door de directie van de interne richtlijnen met betrekking tot het beheer van de goud- en deviezenvoorraad die niet aan de ecb is overgedragen uitsluitend plaats na overleg hierover met de Minister (binnen het door de ecb vastgestelde kader; zie paragraaf 7.2.2). Bovendien behoeven het vormen van reserves na winstvaststelling en stortingen in of onttrekkingen aan deze reserves de toestemming van de Minister. Ook het van overheidswege benoemde lid van de Raad van Commissarissen kan op verzoek van de Minister of uit eigen beweging gegevens en inlichtingen inwinnen over de wijze waarop de Bank haar taken uitvoert. De directie van de Bank is gehouden deze informatie te verstrekken, met inachtneming van de bepalingen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Bank en de geheimhouding van bepaalde informatie. Uiteraard is er ook veel contact op ambtelijk niveau tussen de Bank en het Ministerie van Financiën, onder meer in de zogenoemde gemengde werkgroepen toezichtaangelegenheden en monetaire zaken, waarin vertegenwoordigers van de Bank en het Ministerie zitting hebben. De ingebouwde ‘checks’ en ‘balances’ met betrekking tot de maatschappelijke inbedding van de Bank komen overigens niet alleen tot uitdrukking in het institutionele en wettelijke kader. De Bank streeft naar een zo groot mogelijke transparantie, ook richting het publiek in algemene zin. Naast het jaarverslag, brengt de Bank een kwartaalbericht en een statistisch bulletin uit, alsmede een groot aantal andere publicaties, waaronder wetenschappelijke publicaties, zoals dnb Staff reports, maar ook informatiebrochures en een meer populair tijdschrift, dnb magazine. Voorts beschikt de Bank over een voorlichtingscentrum, gratis toegankelijk voor het publiek, en een website. De externe communicatiestrategie van de Bank wordt in 2000 onder de loep genomen en waar nodig aangepast. 7.2.4 Het vennootschappelijk toezicht en vennootschappelijke organen De directie van de Bank is belast met het besturen van de Bank. De leden van de directie worden bij Koninklijk besluit benoemd voor een periode van zeven jaar; zij zijn in hun functie herbenoembaar. Voor elke benoeming wordt in een gemeenschappelijke vergadering van de directie en de Raad van Commissarissen een aanbevelingslijst van drie personen opgemaakt. De leden van de Raad van Commissarissen worden voor een periode van vier jaar benoemd; zij zijn herbenoembaar tot een maximum van drie termijnen. Bij de inwerkingtreding van de Bankwet 1998 zijn de eerste leden benoemd voor periodes van één tot vier jaren, volgens een door de Raad van Commissarissen opgesteld rooster. Eén lid van de Raad wordt van overheidswege benoemd; de voorzitter alsmede de overige leden worden benoemd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders uit een voordracht van drie personen voor elke te vervullen plaats, opgemaakt door de Raad. De Raad van Commissarissen ziet toe op het beheer van de Bank en op de algemene gang van zaken in de vennootschap. Voorts vervult de Raad een adviesfunctie ten behoeve van de directie. In het kader van haar verantwoordelijkheden, vervult de Raad een groot aantal taken, waaronder het opmaken van een aanbevelingslijst bij de benoeming van directieleden, het toezicht op de kwaliteit van financiële rapportages en interne procedures, de benoeming en de beoordeling van de activiteiten en het functioneren van de externe accoundnb / Jaarverslag 1999
181
Corporate governance en organisatie
tant, de bewaking van de continuïteit van het bestuur van de Bank, de vaststelling van regels op het gebied van misbruik van voorkennis en op het gebied van onverenigbare functies, de vaststelling van de jaarrekening, de goedkeuring van de begroting en andere belangrijke directiebesluiten. Daarnaast wordt de Raad onder meer geraadpleegd door de directie bij de vaststelling van interne richtlijnen met betrekking tot het beheer van de goud- en deviezenvoorraden die niet aan de ecb zijn overgedragen (binnen het door de ecb vastgestelde kader; zie paragraaf 7.2.2) en de stortingen in en onttrekkingen aan de reserves van de Bank, na vaststelling van de winst. Ook onderzoekt de Raad onder meer de kwartaalrapportages van de directie inzake de financiële ontwikkelingen in de balans en de winst- en verliesrekening en een groot aantal specifieke onderwerpen, zoals corporate governance en internal control bij de Bank. Om deze werkzaamheden in goede banen te leiden heeft de Raad een tweetal commissies gevormd: de financiële commissie en de honorerings- en benoemingscommissie. De financiële commissie bereidt onder meer besluiten en adviezen van de Raad van Commissarissen voor op het gebied van (interne en externe) financiële berichtgeving. Deze commissie voert daartoe periodiek overleg met de interne en externe accountant. De honorerings- en benoemingscommissie bereidt onder meer besluiten en adviezen van de Raad van Commissarissen voor op het gebied van de bewaking van de continuïteit van het bestuur van de Bank, vaststelling van salarissen en benoemingen van directieleden en (interne) regels met betrekking tot een zorgvuldige bedrijfsvoering (zie paragraaf 7.3.5). Aparte vermelding verdient de bespreking door de Raad van Commissarissen van het Internal Control System (ics), of interne beheersingssysteem, van de Bank. De directie meldt de uitkomsten van de beoordeling van de opzet van het interne beheersingssysteem aan de Raad van Commissarissen In het verslag van de Raad van Commissarissen elders in dit jaarverslag wordt hiervan melding gemaakt. De maatregelen die door de Bank op dit terrein zijn genomen, voldoen aan algemeen aanvaarde uitgangspunten, zoals onder andere vastgelegd in het document Framework for the evaluation of internal control systems, van het Bazelse Comité voor bankentoezicht, een daarvan afgeleid Working Paper on Internal Control Systems voor centrale banken alsmede het rapport van de Commissie Peters. Voor de Bank zijn in dit verband bovendien de geldende wettelijke bepalingen zoals besproken in paragraaf 7.2, van belang. Over de beoordeling van het ics brengen de interne en externe accountant verslag uit. Een derde belangrijk orgaan in de corporate governance structuur van de Bank is de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Dit is het forum waar de directie en de Raad van Commissarissen verslag doen van en verantwoording afleggen over de wijze waarop zij hun taken hebben vervuld. De Algemene Vergadering van Aandeelhouders keurt onder meer de jaarrekening goed; de winst van de Bank staat ter beschikking van de algemene vergadering. Voorts verleent de algemene vergadering opdracht aan de externe accountant tot onderzoek van de jaarrekening van de Bank. De Statuten van het escb bepalen dat de rekeningen van de ecb en de nationale centrale banken worden gecontroleerd door onafhankelijke externe accountants die op aanbeveling van de Raad van Bestuur van de ecb zijn aanvaard door de Raad van Ministers van de eu. De opdracht aan de externe accoun182
dnb / Jaarverslag 1999
Corporate governance en organisatie
tant bevat, naast de wettelijk verplichte controle van de jaarrekening, een beoordeling van het interne controlesysteem van de Bank, het toetsen van de beheersdaden van de Bank aan de Bankwet 1998 en de Statuten van de Bank en controle van de continuïteits- en betrouwbaarheidsaspecten van de geautomatiseerde gegevensverwerking. Voorts heeft de directie de externe accountant benoemd tot externe compliance officer (zie paragraaf 7.3.5). 7.3 Ontwikkelingen in de organisatie 7.3.1 Strategie De strategie van de Bank is afgeleid van de wettelijk bepaalde doelstelling en taken, zoals beschreven in paragraaf 7.2.1. van dit hoofdstuk. De doelstellingen en taken van de Bank houden in dat de Nederlandsche Bank verantwoordelijk is voor het handhaven van een stabiel financieel stelsel in Nederland. Dit doet de Bank deels als onderdeel van het escb, maar ook vanuit haar eigen verantwoordelijkheid. De verdere uitwerking van deze strategie in het bestuur en de bedrijfsvoering van de Bank vindt haar weerslag in de zogenoemde organisatie- en personeelsplannen (opp’s) van de sectoren en afdelingen van de Bank. Deze plannen worden jaarlijks door de onderdirectie en de afdelingsleiding van de verschillende afdelingen opgesteld, op basis van door de directie vastgestelde strategische uitgangspunten, en door de directie vastgesteld. De opp’s beslaan een periode van drie jaar en gaan onder andere in op de formatie-ontwikkeling; zij dienen ook als uitgangspunt voor de begroting, die door de afdelingen wordt opgesteld, door de directie wordt vastgesteld en door de Raad van Commissarissen wordt goedgekeurd. In juli 1999 heeft de directie een aantal strategische uitgangspunten geformuleerd voor de periode 2000-2002. In de eerste plaats dient de Bank een zichtbare positie in het escb in te nemen. Daarbij past een actieve participatie van de Bank en haar medewerkers op internationaal gebied en in escb-kader in het bijzonder. In dit licht blijft ook het verlenen van technische assistentie belangrijk aan zowel landen uit de imf-kiesgroep alsook landen in Zuidoost-Azië (opkomende economieën) en overzeese gebiedsdelen. In de tweede plaats wordt een actieve, initiërende en innoverende opstelling van de Bank nagestreefd, op alle terreinen die de Bank bestrijkt, ten einde te bewerkstelligen dat de Bank de haar opgedragen taken goed vervult. Hierbij past een brede inzetbaarheid van medewerkers en het kritisch bezien van de toegevoegde waarde van bestaande activiteiten en de effectiviteit van huidige procedures en werkwijzes. Een uitwerking van het laatstgenoemde uitgangspunt is de totstandbrenging van een grotere efficiency en verzakelijking van de organisatie. Een voorbeeld hiervan is de afslanking van het kantorennet van de Bank, die in 1999 werd afgerond. Het besluit hiertoe hing samen met de groeiende efficiency van de distributie van chartaal geld door banken (zie hoofdstuk 6). Inmiddels is het aantal Bankkantoren gereduceerd tot vier, waarvan één gelokaliseerd bij de Hoofdbank in Amsterdam. In het kader van het streven naar een efficiënte en meer zakelijke organisatie met een modern management, zijn in 1999 vorderingen gemaakt met een aanpassing van de beoordelings- en beloningssystematiek van het management.
dnb / Jaarverslag 1999
183
Corporate governance en organisatie
7.3.2 Ontwikkeling van de formatie van de Bank In het verslagjaar nam het aantal medewerkers van de Bank per saldo toe met 16 tot 1799. Dit is de resultante van 166 nieuwe medewerkers en 150 medewerkers die de Bank hebben verlaten. Het aantal personeelsleden, uitgedrukt in full-time eenheden, bedroeg ultimo 1999 1632, een toename met 8 ten opzichte van 1998. Ultimo 1999 waren 15 medewerkers van de Bank gedetacheerd bij internationale of buitenlandse financiële instellingen, waaronder de ecb (8), het imf (3), de Centrale Bank van Aruba (2), de bib (1) en de Bank of England (1). Ten opzichte van 1998, toen nog 24 medewerkers in het buitenland waren gedetacheerd, is sprake van een aanzienlijke daling. Dit hangt onder meer samen met het feit dat een aantal bij de ecb werkzame gedetacheerde medewerkers een vaste aanstelling heeft gekregen. 7.3.3 Arbeidsvoorwaardenoverleg De Bank volgt in beginsel in haar arbeidsvoorwaardenbeleid de cao bankbedrijf. In het verslagjaar zijn de volgende structurele loonsverhogingen overeengekomen: ● 1,75% per 1 juni 1999; ● 1,5% per 1 oktober 1999; ● 1,25% per 1 maart 2000. Dezelfde verhoging is overeengekomen voor de pensioenen van medewerkers van de Bank, In 1998 en 1999 heeft de Bank onderzoek laten verrichten naar de beloningsstructuur en de beloningsniveaus van de medewerkers en het management van de Bank. Hierbij is gekeken naar de arbeidsvoorwaarden van vergelijkbare bedrijven in de sectoren overheid en zakelijke dienstverlening. Hieruit bleek dat de primaire arbeidsvoorwaarden van de medewerkers in grote lijnen vergelijkbaar waren met de arbeidsvoorwaarden in de markt, hetgeen minder het geval was voor de secundaire arbeidsvoorwaarden. Op een aantal punten is de beloningssystematiek van de medewerkers niet behorend tot het management per 1 juli 1999 aangepast. Voor het management van de Bank is een geheel nieuw belonings- en beoordelingssysteem opgezet, aansluitend bij de praktijk bij vergelijkbare bedrijven. 7.3.4 Ondernemingsraad In het verslagjaar werden zeven overlegvergaderingen gehouden. In de Wet op de Ondernemingsraden wordt de mogelijkheid geboden op eigen wijze vorm te geven aan het contact tussen de Ondernemingsraad en de Raad van Commissarissen. In 1999 is afgesproken dat geen vertegenwoordiging van de Raad van Commissarissen aanwezig zal zijn bij het overleg van de Ondernemingsraad, tenzij dit door de Ondernemingsraad, de directie of de Raad van Commissarissen gewenst wordt geacht. In plaats daarvan zal in beginsel een maal per jaar overleg plaatsvinden tussen de voorzitter van de Raad van Commissarissen, de voorzitter en secretaris van de Ondernemingsraad en de directeur verantwoordelijk voor het interne bedrijf van de Bank. 184
dnb / Jaarverslag 1999
Corporate governance en organisatie
7.3.5 Integere en zorgvuldige bedrijfsvoering De laatste jaren is sprake van een toenemende aandacht voor het thema integriteit. Grote organisaties worden zich steeds bewuster van het belang van een goede reputatie en het hiermee gepaard gaande vertrouwen van het maatschappelijk verkeer. Als toezichthouder besteedt de Bank veel aandacht aan het toezicht op de integriteit van onder toezicht staande financiële instellingen. Juist voor deze categorie van ondernemingen zijn begrippen als reputatie en vertrouwen van wezenlijk belang. Vanuit haar verantwoordelijkheid als toezichthouder en gelet op haar maatschappelijke positie besteedt de Bank van oudsher veel aandacht aan de integriteit van de eigen organisatie. In het kader van een toenemende aandacht voor maatregelen ter bevordering van een integere en zorgvuldige bedrijfsvoering heeft de Raad van Commissarissen in het verslagjaar een uitgebreide incompatibiliteitenregeling voor de directie en de Raad van Commissarissen vastgesteld. Voor die tijd waren er ook regels, doch deze waren minder uitgebreid. Een regeling voor de medewerkers van de Bank zal naar verwachting dit jaar worden vastgesteld. De incompatibiliteitenregeling heeft tot doel om (de schijn van) belangenverstrengeling van functionarissen (leden van de directie en de Raad van Commissarissen) te voorkomen door de uitoefening van onverenigbare functies of werkzaamheden te verbieden. Van een onverenigbare functie of werkzaamheid is in ieder geval sprake indien door de (beoogde) functie het beleid wordt bepaald of medebepaald van een onderneming of instelling die aan het toezicht van de Bank is onderworpen. Onverenigbare functies zijn ook het lidmaatschap van de regering, de Staten-Generaal, het Europees Parlement of de Europese Commissie. Nevenfuncties of -werkzaamheden zijn toelaatbaar indien deze qua tijdsbeslag duidelijk ondergeschikt zijn aan de functie bij de Bank en bovendien het maatschappelijke karakter of het algemene belang voorop hebben staan. Voor het overige bepaalt de gemeenschappelijke vergadering van de Raad van Commissarissen en de directie of sprake is van een onverenigbare functie. De incompatibiliteitenregeling geldt voor aantredende functionarissen, functionarissen die in dienst zijn van de Bank en, gedurende een zekere periode, voor functionarissen die hun functie bij de Bank hebben beëindigd. Indien een lid van de directie of de voorzitter van de Raad van Commissarissen benaderd worden voor een mogelijk onverenigbare functie en deze in beraad houden, dienen zij dit onverwijld ter kennis te brengen van de President van de Bank. Indien het de President van de Bank of een lid van de Raad van Commissarissen betreft, dienen zij hiervan onverwijld de voorzitter van de Raad van Commissarissen in kennis te stellen. De President of de voorzitter van de Raad van Commissarissen, afhankelijk van de situatie, gaan na welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat (de schijn van) belangenverstrengeling ontstaat. Een functionaris die voornemens is een mogelijk onverenigbare functie te aanvaarden, legt dit vóór aanvaarding voor aan de gemeenschappelijke vergadering van de Raad van Commissarissen en de directie, ter toetsing aan de incompatibiliteitenregeling. Een lid van de directie mag in principe gedurende een periode van twaalf maanden na beëindiging van de functie bij de Bank geen onverenigbare functie uitoefenen. Voor een lid van de Raad van Commissarissen bedraagt deze periode in principe drie maanden. De gemeenschappelijke vergadering kan in bijzondere gevallen een langere of kortere periode vaststellen. dnb / Jaarverslag 1999
185
Corporate governance en organisatie
De incompatibiliteitenregeling past in een set van regels, met als doel een integere en zorgvuldige bedrijfsvoering te bevorderen. Zo bestaat er sinds 1991 een regeling die tot doel heeft om misbruik van voorkennis bij privébeleggingen van de directie en medewerkers te voorkomen. De regeling komt erop neer dat het de directie en medewerkers niet is toegestaan om transacties te verrichten met gebruikmaking van vertrouwelijke gegevens die in het kader van hun werkzaamheden bekend zijn geworden. Ten einde de naleving te controleren, geldt voor iedere directeur en bepaalde groepen medewerkers de verplichting om aan de externe compliance officer alle relevante informatie te verschaffen over privébeleggingen. De rol van de externe compliance officer van de Bank wordt vervuld door de externe accountant. Een andere set regels ten behoeve van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering heeft betrekking op de wijze waarop intern wordt omgegaan met vertrouwelijke informatie (‘chinese walls’). Eind 1998 heeft de directie een werkgroep in het leven geroepen die moest zorgdragen voor de ontwikkeling van deze regels. Inmiddels zijn alle regels die de afdelingen hebben geformuleerd, en die door de werkgroep zijn beoordeeld, door de directie goedgekeurd en schriftelijk vastgelegd. De controle op de invoering ervan gebeurt door de Interne-accountantsdienst van de Bank. 7.3.6 Klachten onder de Awb De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is sinds 1 juli 1999 uitgebreid met een regeling met betrekking tot de behandeling van klachten door bestuursorganen. De interne klachtenprocedure van de Bank is conform aangepast. De Awb vereist dat het bestuursorgaan jaarlijks de ingediende klachten publiceert. In het verslagjaar zijn geen klachten ontvangen in de zin van de interne klachtenprocedure en de Awb.
186
dnb / Jaarverslag 1999
President dr. A.H.E.M. Wellink
directoraten
directie
7.4 Organisatieschema per 1 mei 2000 Directeur drs. H.J. Brouwer
Directeur prof. dr. A. Schilder ra
Directeur drs. J. Koning
Monetaire zaken
Toezicht
Betalingsverkeer en intern bedrijf
Onderdirecteur prof. dr. A.F.P. Bakker
Onderdirecteur prof. dr. M.M.G. Fase
Onderdirecteur Onderdirecteur prof. dr. M. van Nieuwkerk drs. J.W. Brockmeijer
afdelingen/secties
Afdeling Externe betrekkingen en voorlichting Afdelingsdirecteur dr. O.C.H.M. Sleijpen Directie-adviseur drs. A.G. Groothoff Afdeling Juridische zaken Afdelingsdirecteur en algemeen Juridisch adviseur van de directie prof. dr. R. Smits Adjunctafdelingsdirecteuren mr. drs. J.B. Jansen mr. R.F. Luberti Stafadviseur mr. J.L. de Vries
Afdeling Monetair en economisch beleid Afdelingsdirecteur dr. J. Swank Plv. afdelingsdirecteur drs. C.C.A. van den Berg Adjunctafdelingsdirecteuren dr. R.J. Berndsen drs. J.H. Brits mw. drs. G.A. Frankena dr. A.C.F.J. Houben drs. G.H. Huisman Directie-adviseur drs. P.H.H. Geerdink
Onderdirecteur drs. S. de Wilde
Toezicht
(sub)sectoren
Monetaire zaken
Onderdirecteur M. van der Struis re ra
Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Afdelingsdirecteur prof. dr. M.M.G. Fase
Onderdirecteur mw. drs. H.C.J. van der Wielen
Onderdirecteur drs. W.L. Benard
Betalingsverkeer
Intern bedrijf
Strategie, beleid en voorzieningen
Internationale banken
Banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Afdeling Export- en importgaranties Afdelingsdirecteur drs. H.F. van de Belt
Sectie Beleid Adjunctafdelingsdirecteur drs. A.A. van ’t Spijker
Sectie Banken 1 Adjunctafdelingsdirecteur mr. H. Brölman
Interne-accountantsdienst Afdelingsdirecteur drs. H. Schotsman ra
Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. M.J. Roosegaarde Bisschop
Sectie Betalingsverkeer en informatietechnologie Adjunctafdelingsdirecteur drs. E. Koning re ra
Sectie Strategie Adjunctafdelingsdirecteur dr. K.H.W. Knot
Sectie Banken 2 Adjunctafdelingsdirecteur drs. F.J. Wehrmeijer ra
AdjunctAdjunctafdelingsdirecteuren afdelingsdirecteur J.C.M. Maarschalkerweerd ra ing. L.M.A. Wollersheim J.A.W. Winterink re ra Afdeling Ontwikkeling chartaal verkeer Wnd. afdelingsdirecteur mw. drs. H.C.J. van der Wielen
Adjunctafdelingsdirecteuren dr. P.J.A. van Els mw. dr. H.M.M. Peeters Afdeling Financiële dr. W.F.V. Vanthoor markten Afdelingsdirecteur Stafadviseur drs. J.R. Heuvelman dr. A.C.J. Stokman Adjunctafdelingsdirecteuren mw. dr. I.T. van den Doel drs. E.W. Lindeijer mw. drs. L.M.T. van Velden Stafadviseur drs. R. Soeting Afdeling Statistische informatie en rapportages Afdelingsdirecteur drs. C. Voormeulen Adjunctafdelingsdirecteuren drs. H.M.M. Claassen drs. ing. P. Kramer A.C. Tas Stafadviseur drs. P.J. Hofman
Sectie Banken 1 Adjunctafdelingsdirecteur H. Korthorst ra
Sectie Facilitaire voorzieningen Adjunctafdelingsdirecteur P.J.J.G. Dooper mm
Sectie Banken 2 Adjunctafdelingsdirecteur drs. A.G. Koppel ra
Directie-adviseurs drs. A. van Dorssen mr. A.J. Geerling
Sectie Banken 3 Adjunctafdelingsdirecteur drs. J.J.M. Nijland ra
Stafadviseur drs. P.J. van Sluijs ra
Sectie Banken 4 Adjunctafdelingsdirecteur K. Maring re ra
Sectie Beleggingsinstellingen en wisselkantoren Adjunctafdelingsdirecteur mr. drs. N.V. Ponsen Sectie Consumentenzaken, integriteitstoezicht en handhaving Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. A.J. Macro
Chartaal
Giraal
Afdeling Bankbiljettensortering Afdelingsdirecteur H.F.A. Sonnenschein
Afdeling Betalingsverkeer en effecten Afdelingsdirecteur drs. H.J.W. de Poot ra
Adjunctafdelingsdirecteuren ir. W.T.A.J. Dassen drs. E.O.J.G. van Haeften dr. A. Roos Directie-adviseurs drs. A.M. Dongelmans dr. ir. P. Koeze drs. A.A. Scholten Afdeling Chartaal verkeer Afdelingsdirecteur drs. J.M.J. Jannink Adjunctafdelingsdirecteur J. Binnekamp Bankkantoren Agentschap Amsterdam drs. N.P. Driesprong Regiodirecteur Amsterdam drs. P.J.G. Baselaar Regiodirecteur oost Tijdelijk standplaats Amsterdam Agentschap Eindhoven drs. W.B. van Loon Regiodirecteur zuid Agentschap Hoogeveen drs. L.S.J. Andringa Regiodirecteur noord Agentschap Wassenaar dr. P.D. van Loo Regiodirecteur west
Adjunctafdelingsdirecteuren J. Mauritz ir. G.M. Scheepers W.P. van Workum ri
Afdeling Automatiseringsysteemontwikkeling Afdelingsdirecteur/ coördinator automatisering drs. G. van Ankeren Adjunctafdelingsdirecteuren drs. G. Verheij dr. J.G. de Wit
Stafadviseur drs. G.E. Buijn ra
Directie-adviseur ir. L. Witmans
Afdeling Ontwikkeling betalingsverkeer Afdelingsdirecteur drs. P.M. Mallekoote
Afdeling Automatiseringverwerking Afdelingsdirecteur W.M.M. Gijse
Adjunctafdelingsdirecteuren drs. M.A. Santema drs. A.M.J. Vossen ra Directie-adviseur drs. H.J. Woltjer
Adjunctafdelingsdirecteuren drs. D. Bais ir. P. van Bruijnsvoort R.J. Woudstra
Onderdirecteur mw. drs. J.P. Rijsdijk
Afdeling Facilitaire diensten Afdelingsdirecteur ir. C.J.C.M. Denissen Adjunctafdelingsdirecteuren G.M. Hakkeling mr. J.P.J. Hueber ri G. Schouten L. Stutvoet Afdeling Personeel en organisatie Afdelingsdirecteur mw. mr. drs. M.L.F.J. Banning Plv. afdelingsdirecteur mr. J.G. van der Veer Directie-adviseur mr. C.H. van Fenema Bedrijfsarts F.A. van Galen
Afdeling Beveiliging en transport Afdelingsdirecteur L.A.M. Oosterom
Secretarie Afdelingsdirecteur mr. W.S. Bos
Adjunctafdelingsdirecteur J.R. Herrema
Adjunctafdelingsdirecteur mw. mr. H. ten Dam
Directie-adviseur G.J.J. de Wit
Stafadviseur drs. W.F. Spinhoven
Afdeling FinancieelDirectie-secretaris economisch beheer drs. R.J.M. Reynaert mba Afdelingsdirecteur drs. H.H.H. Heemskerk ra Adjunctafdelingsdirecteur J. Seeleman ra
7.4 Organisatieschema per 1 mei 2000
187
Verslag van de Raad van Commissarissen over 1999
De Raad van Commissarissen heeft in het verslagjaar zesmaal met de directie van de Bank vergaderd. Hierbij waren de financiële en bedrijfsmatige gang van zaken bij de Bank, alsook het beleid van de Bank inzake arbeidsvoorwaarden en managementdevelopment regulier onderwerp van overleg. De Raad is tweemaal buiten aanwezigheid van de directie in vergadering bijeen gekomen. Het verslagjaar werd gemarkeerd door het ingaan van de derde fase van de Economische Monetaire Unie (emu) en de overgang naar een nieuw millennium. In dat kader heeft de Raad bijzondere aandacht besteed aan de integratie van de Bank met het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) en de gevolgen daarvan voor het financiële beleid van de Bank, alsook aan de voorbereiding van de organisatie van de Bank op de met de millenniumovergang samenhangende problemen in de geautomatiseerde systemen. In het kader van het periodiek overleg is eenmaal overleg geweest tussen de voorzitter van de Raad van Commissarissen en de voorzitter en secretaris van de Ondernemingsraad. De gemeenschappelijke vergadering van directie en Raad van Commissarissen heeft regels vastgesteld, gericht op het tegengaan van de vervulling van functies of werkzaamheden die met het oog op de doelstellingen en taken van de Bank onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de Raad van Commissarissen en directie. De Raad van Commissarissen heeft de begroting, betrekking hebbende op het verslagjaar, met de directie besproken en heeft deze goedgekeurd. Gelet op de toegenomen volatiliteit van de winst van de Bank als gevolg van de bij de integratie van de Bank met het escb geharmoniseerde grondslagen voor waardering en resultaatbepaling acht de Raad continuering van de uitkering van interim-dividend niet langer gewenst. In goed overleg tussen de directie en de aandeelhouder is besloten om ingaande 1999 geen interim-dividend meer uit te keren. De Financiële Commissie uit de Raad is driemaal bijeen geweest en heeft gerapporteerd over de financiële rapportage en de rapporten van de externe en interne accountant terzake. De Honorerings- en Benoemingscommissie uit de Raad heeft in het verslagjaar de Raad geadviseerd inzake voordrachten in verband met benoemingen in de Raad van Commissarissen en de directie, de vaststelling van de salarissen van de directie, alsook inzake de incompatibiliteitenregeling voor directie en commissarissen. In het verslagjaar zijn als commissaris afgetreden dr. M. Albrecht en prof.dr. D.J. Wolfson. Dr. M. Albrecht trad af in verband met het aflopen van de benoemingstermijn, terwijl prof.dr. D.J. Wolfson op eigen verzoek aftrad. De Raad is de afgetreden commissarissen erkentelijk voor hun waardevolle bijdrage aan het werk van de Raad. De Raad heeft de jaarrekening over 1999 van De Nederlandsche Bank nv onderzocht, zoals deze ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de statuten van de Bank door de directie aan hem is overgelegd. De Raad heeft kennis genomen van de goedkeurende verklaring van de externe dnb / Jaarverslag 1999
189
Verslag van de Raad van Commissarissen over 1999
accountant bij de jaarrekening en heeft de jaarrekening met hem besproken. Ook is een mededeling van de directie inzake het interne beheerssysteem van de Bank aan de orde geweest. De Raad heeft de jaarrekening krachtens artikel 19, zesde lid, van de statuten van de Bank vastgesteld en voorgedragen ter goedkeuring aan de Algemene vergadering van aandeelhouders. Amsterdam, 24 maart 2000
De Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter E.H. Swaab, Secretaris
190
dnb / Jaarverslag 1999
Verklarende woordenlijst
Aantrekken van termijndeposito’s Een monetair-beleidsinstrument van het ESCB dat wordt gebruikt voor ‘fine-tuning’-doeleinden waarbij het escb een rentevergoeding biedt op door tegenpartijen op rekeningen bij de NCB’s aangehouden termijndeposito’s teneinde liquiditeiten aan de markt te onttrekken. Aanvullend kapitaal Zie tier 2 kapitaal. 8007-verkeer Zie TOP-systeem. Agentschap van het Ministerie van Financiën Onderdeel van het Ministerie van Financiën, gevestigd in Amsterdam, onder meer verantwoordelijk voor de uitgifte en het beheer van langlopende schuldtitels van het Rijk. Hiertoe is het Agentschap zowel actief op de geldmarkt als op de kapitaalmarkt. Algemene Raad van de ecb Een van de bestuursorganen van de ECB bestaande uit de president en de vice-president van de ecb en de presidenten van de centrale banken van alle EU-lidstaten. Artikel iv-consultaties In de regel een jaarlijks onderzoek van de staf van het IMF naar de macro-economische situatie in landen aangesloten bij het imf. De rapporten van de staf worden besproken door de Raad van Bewindvoerders van het imf. Bancaire liquiditeiten Dagelijks door kredietinstellingen bij het eurosysteem aangehouden reserves. Bandbreedte Het verschil tussen de door de ECB vastgestelde rente op de twee permanente faciliteiten, te weten de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit.
Voorts bevordert zij door regelmatig informeel overleg de samenwerking tussen centrale banken. Er zijn 45 centrale banken lid van de bib, waaronder die van de G10, van bijna alle Europese landen en van een aantal zogenoemde ‘emerging markets’. Basis-herfinancieringstransacties Basis-herfinancieringstransacties vormen de belangrijkste open-markttransacties van het ESCB en vervullen een sleutelrol bij het sturen van de geldmarktrente, het beheersen van de liquiditeitsverhoudingen in de markt en het afgeven van signalen omtrent de koers van het monetaire beleid. Bazels Comité (voor het Bankentoezicht) In dit Comité zijn de toezichthouders uit de G10-landen en Luxemburg vertegenwoordigd. De voornaamste doelen van het Comité zijn de internationale samenwerking van bankentoezichthouders te bevorderen en de kwaliteit van het bankentoezicht te versterken. Bedrijfseconomisch toezicht Het door DNB op grond van de Wet toezichtkredietwezen (Wtk 1992) uitgeoefende toezicht op de banken. Dit toezicht heeft de bescherming van crediteuren en de handhaving van de stabiliteit van het financiële stelsel als doel. Tot het toezicht behoort ook de bewaking van de integriteit van het financiële stelsel en van de kwaliteit van betaalproducten en -systemen. Beleggerscompensatieregeling (bcr) Deze regeling biedt een vergelijkbare bescherming als de Collectieve garantieregeling aan beleggers bij effecteninstellingen die geen bank zijn. De bcr biedt een dekking van maximaal 20.000 euro per belegger, en wordt uitgevoerd door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (zie ook Collectieve garantieregeling).
Beleggingsinstellingen Instellingen die gelden of op geld waardeerbare goederen vragen of verkrijgen met het Bank voor Internationale Betalingen (bib) doel deze gelden of goederen collectief te Deze in Bazel gevestigde instelling (in het beleggen. Een dergelijke instelling valt in Engels: Bank For International Settlements beginsel onder de reikwijdte van de Wet (bis)) fungeert als ‘bank der banken’: centrale toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en staat banken brengen een deel van hun officiële uit dien hoofde onder door de Minister van reserves onder bij de bib, die deze weer herbelegt. Voor centrale banken in liquiditeits- Financiën gedelegeerd toezicht van DNB. nood kan de bib steunkredieten organiseren.
1
bib Zie Bank voor Internationale Betalingen. Bilaterale procedure Een procedure waarbij de NCB rechtstreeks een transactie aangaat met slechts één tegenpartij of enkele tegenpartijen zonder gebruik te maken van tenderprocedures. Bilaterale procedures omvatten tevens transacties die via de effectenbeurs of agenten in de markt worden uitgevoerd. Bruto-afwikkelingssysteem Een systeem waarbij de afwikkeling van transacties voortvloeiend uit het betalings- of effectenverkeer op individuele basis (‘post voor post’) plaats vindt, dat wil zeggen zonder saldering van debiteringen en crediteringen. Bruto-obligo Geeft de omvang van het landenrisico weer, gemeten naar de vorderingen op het desbetreffende land uit netto-kapitaalbelangen, afgegeven garanties en vorderingen op buitenlandse vestigingen van banken uit het desbetreffende land. Bruto-schuldquote Het totaal van de uitstaande leningen (vlottend en vast) van de totale overheid. De totale overheid omvat het Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en de sociale fondsen. Chipcard Zie elektronisch geld. Clearing De administratieve verwerking van betaalopdrachten tussen twee of meer financiële instellingen die leidt tot de vaststelling van openstaande saldo’s (nettovorderingen op of nettoverplichtingen aan) tussen deze instellingen (zie ook settlement). Clearing instituut Een instelling die clearingactiviteiten verricht (zie clearing). In het jaarverslag van DNB meer in het bijzonder het instituut dat was ondergebracht bij dnb en de bewaring, clearing en afwikkeling van bepaalde schuldtitels verzorgde. Met ingang van 1 januari 1998 zijn deze activiteiten overgedragen aan het afwikkelingsinstituut van de Amsterdamse Beurs (aex). Collectieve garantieregeling (cgr) Is een vorm van bescherming van crediteuren van en beleggers bij onder bedrijfseconomisch toezicht staande banken die naar het oordeel van DNB niet meer in staat zijn om aan hun verplichtingen te voldoen. Deze regeling biedt een dekking van maximaal 20.000 euro per crediteur en 20.000 euro per belegger. Niet alle crediteuren en beleggers profiteren van de
2
dekking die door de regeling wordt geboden. Uitzonderingen zijn onder meer vorderingen van banken, institutionele beleggers en (middel)grote bedrijven (zie ook beleggerscompensatieregeling). Collectieve lastendruk Is het totaal van belasting- en premieontvangsten vermeerderd met enkele niet-belastingontvangsten in procenten van het bruto binnenlands product. Collectieve uitgavenquote (bruto) Het totaal van de collectieve uitgaven (Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en sociale fondsen) in procenten van het bruto binnenlands product. Committee on Payment and Settlement Systems Een in G10-verband opererend comité dat zich onder meer bezig houdt met de ontwikkeling van standaarden voor systemen voor het betalingsverkeer en de afwikkeling van effecten. Consumentenprijsindex (cpi) De verandering in de consumentenprijsindex is een maatstaf voor de gemiddelde prijsverandering van een standaardpakket goederen en diensten die huishoudens doen ten behoeve van hun levensonderhoud (zie geharmoniseerde prijsindex (HICP) en onderliggende inflatie). Consumentenvertrouwen Een indicator waarin de mate van vertrouwen van huishoudens tot uitdrukking is gebracht ten aanzien van de huidige en verwachte conjunctuursituatie van een land. De maandelijkse enquête omvat twee vragen over de financiële situatie in de afgelopen en komende twaalf maanden, twee vragen over de economische situatie in de afgelopen en komende twaalf maanden, en een vraag over de houding ten opzichte van grote aankopen (zie vertrouwensindicatoren). Contractloonstijging Procentuele stijging van het looninkomen per werknemer als direct gevolg van de afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten in de private sector en van het overheidspersoneel in de collectieve sector. Convergentieprogramma’s Aan de Europese Commissie en het Economisch en Financieel Comité door de niet aan de muntunie deelnemende EU-lidstaten meegedeelde voornemens en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van economische kernvariabelen (op middellange termijn) om te voldoen aan de in het Pact voor Stabiliteit en Groei omschreven middellange termijndoelstelling, namelijk een
begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont. Daggeldrente De daggeldrente gemeten op basis van EONIA (‘Euro Overnight Index Average’) is het gewogen gemiddelde op leningen zonder onderpand tot de volgende werkdag zoals opgegeven door een groep grote banken in het eurogebied. Depositofaciliteit Een permanente faciliteit van het ESCB die door tegenpartijen kan worden benut om deposito’s met een looptijd tot de volgende ochtend te plaatsen tegen een tevoren door de ECB vastgestelde rentevoet. De rente op de depositofaciliteit (de depositorente) is de ondergrens van de daggeldrente (zie ook bandbreedte). Depositorente Zie depositofaciliteit en ECB rentevoeten. Derivaten Financiële contracten waarvan de waarde afhankelijk is van een of meer onderliggende activa, referentieprijzen of indices. Voorbeelden van derivaten zijn opties, termijncontracten, futures en rente- en valutaswaps. Deviezenswap Een gelijktijdige contante en termijntransactie, waarbij een valuta tegen een andere valuta wordt verhandeld. Het ESCB zal open-markttransacties uitvoeren in de vorm van deviezenswaps waarbij door de NCB’s (of de ECB) contante aankopen (of verkopen) van euro tegen een vreemde valuta worden verricht onder gelijktijdige verkoop (of aankoop op termijn). Directe-inflatiestrategie Een monetaire strategie die zich richt op het beheersen van de inflatie. Hiertoe wordt een doelstelling voor de inflatie afgekondigd. Andere monetaire strategieën maken gebruik van intermediare doelvariabelen om de inflatie te beheersen (zie geldhoeveelheidsbeleid).
bekend als Ecu Banking Association) die onder meer een clearing- en settlementsysteem voor transacties in euro beheert. ecb Zie Europese Centrale Bank. ecb-Raad Een van de bestuursorganen van de ecb bestaande uit (alle leden van) de directie van de ECB en de presidenten van de EU-lidstaten die deelnemen aan de muntunie (officiële benaming: Raad van Bestuur). ecb rentevoeten De rentetarieven die worden toegepast op de permanente faciliteiten: de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit en op de wekelijks uitgevoerde basisherfinancieringstransacties met een looptijd van twee weken. Ecofin-Raad Zie Raad van Ministers van de Europese Unie. Economische en Monetaire Unie (emu) Benaming voor het economische en monetaire integratieproces in de EG. De economische unie houdt vooral de coördinatie in van het economisch beleid van de lidstaten. De monetaire unie houdt in de derde en definitieve fase van de koppeling van de onderlinge wisselkoersen van de EUlidstaten per 1 januari 1999 en de invoering van een gemeenschappelijke munt, de euro. In de emu wordt het monetaire beleid bepaald en uitgevoerd door het ESCB. De totstandkoming van de emu is geregeld in het EG-verdrag. Economisch en Financieel Comité Overlegorgaan van de EG bestaande uit vertegenwoordigers van de centrale banken van de EU-lidstaten, de regeringen van de eulidstaten, de ECB en de Europese Commissie. Ecu Zie European Currency Unit. eer Zie Europese Economische Ruimte.
Directie van de ecb Het uitvoerend bestuursorgaan van de ECB, en daarmee van het ESCB. Bestaat uit de president, de vice-president en vier overige leden, benoemd door de staatshoofden of regeringsleiders van de EU-lidstaten die op de gemeenschappelijke munt, de euro, zijn overgegaan.
Eerste Coördinatierichtlijn voor het bankwezen De eerste voor het bankentoezicht belangrijke eg-richtlijn (1977) die betrekking heeft op het verlenen van toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen binnen de EG.
dnb In dit document de gebruikte afkorting voor de Nederlandsche Bank.
Eerste lijst Een lijst van verhandelbare activa die aan bepaalde, door de ECB vastgestelde en voor het hele eurogebied geldende beleenbaarheidscriteria voldoen. Deze criteria houden onder meer in dat het activum moet luiden in euro,
eba (Euro Banking Association) Interbancaire organisatie (tot december 1997
3
moet zijn uitgegeven (of gegarandeerd) door een in een EER-land gevestigde instelling en zich moet bevinden bij een NCB of een centrale bewaarinstelling. Effectenkredietinstellingen (Eki’s) Kredietinstellingen die in hoofdzaak hun bedrijf maken van bemiddeling bij de handel in effecten op de beurs en het verlenen van krediet op onderpand van effecten. Effectieve wisselkoersen (nominaal en reëel) In hun nominale versie bestaan effectieve wisselkoersen uit een gewogen gemiddelde van diverse bilaterale wisselkoersen. Reële effectieve wisselkoersen zijn nominale effectieve wisselkoersen, die gedefleerd zijn voor verschillen in inflatie, loonkosten, exportprijzen of andere prijsmaatstaven. Deze wisselkoersen zijn een maatstaf voor het concurrentievermogen van een land. De meest gebruikte maatstaven van effectieve wisselkoersen hanteren de gegevens voor de buitenlandse handel. eg Zie Europese Gemeenschap. eg-verdrag Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (eeg-verdrag), gesloten in Rome op 25 maart 1957. Ingevolge het Verdrag van Maastricht werd het eegverdrag in belangrijke mate herzien, onder meer door invoering van bepalingen inzake de Economische en Monetaire Unie en verviel per 1 november 1993 de toevoeging ‘Economische’ voor ‘Gemeenschap’. ems Zie Europees Monetair Stelsel. emu Zie Economische en Montaire Unie. Enge geldhoeveelheid Is het monetaire aggregaat dat in omvang gelijk is aan de in omloop zijnde bankbiljetten en munten en tegoeden die onmiddellijk in contanten kunnen worden omgewisseld of die kunnen worden gebruikt voor girale betalingen met name kortlopende deposito’s. eonia (Euro Overnight Index Average) Is een effectieve geldmarktrente berekend als een gewogen gemiddelde van alle niet gesecureerde interbancaire daggelduitzettingen van de Euribor panelbanken op basis van de renteconventie: dag juist/jaar 360 dagen. emu-tekort Het vorderingentekort van de totale overheid (Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en sociale fondsen) (zie vorderingensaldo).
4
erm (Exchange Rate Mechanism) Het tot 1 januari 1999 van toepassing zijnde wisselkoersarrangement tussen de aangesloten EU-lidstaten; de wisselkoersen van de aangesloten landen moesten bewegen binnen marges van 15% van een vastgestelde pariteit. Voor de bilaterale verhouding tussen de Nederlandse gulden en de Duitse mark gold een marge van 2,25%. erm-ii Wisselkoersarrangement tussen het eurogebied en EU-lidstaten die nog niet aan de muntunie deelnemen. Momenteel nemen Denemarken en Griekenland aan dit arrangement deel met een marge van respectievelijk 2,25% en 15% ten opzichte van de euro. escb Zie Europees Stelsel van Centrale Banken. eu Zie Europese Unie. Euribor (Euro Interbank Offered Rate) De rente waartegen in de geldmarkt interbancair deposito’s in euro’s (van 13 verschillende looptijden) worden aangeboden binnen het eurogebied. De rente wordt berekend als een gemiddelde van de opgave verschaft door een panel van 57 van de meest actieve banken (panelbanken) in het eurogebied. Daarbij dient tenminste 50% van de panelbanken opgave van de door hen geboden rentetarieven te hebben gedaan. 15% van de hoogste en van de laagste geboden rentetarieven wordt vervolgens hieruit geëlimineerd. Euro De naam van de Europese munteenheid zoals die werd bepaald door de Europese Raad op 15 en 16 december 1995. De naam ‘euro’ is in de plaats gekomen van de in het EG-verdrag gebruikte generieke term ecu. Eurogebied Het gebied bestaande uit de EU-lidstaten die overeenkomstig het EG-verdrag zijn overgegaan op de euro als gemeenschappelijke munt. European Currency Unit (ecu) Voorafgaande aan de invoering van de euro op 1 januari 1999 werd de ecu vooruitlopende op de ene munt als referentiewaarde gehanteerd. De ecu was een valutamand die bestond uit de valuta’s van de EU-lidstaten, met uitzondering van de munten van Oostenrijk, Finland en Zweden. Naast de officiële ecu – die gebruikt werd voor transacties tussen de centrale banken in het kader van het EMS – werd de ecu-mand ook als instrument op de financiële markten gebruikt (private ecu).
Europees Monetair Stelsel (ems) De voorafgaande aan de start van de derde fase van de EMU op 1 januari 1999 geldende afspraken tussen de centrale banken van de EUlidstaten inzake monetaire aangelegenheden. De belangrijkste onderdelen van het ems waren de ecu, het ERM en het interventiemechanisme. Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) In dit document verwijst deze term naar de ECB en de NCB’s van de EU-lidstaten die overeenkomstig het Verdrag zijn overgegaan op de gemeenschappelijke munt, de euro. Het belangrijkste besluitvormend orgaan is de Raad van Bestuur van de ECB die bestaat uit de directie van de ECB en de centrale bankpresidenten van de deelnemende eu-lidstaten. De belangrijkste taken van het escb zijn het bepalen en tenuitvoerleggen van het monetaire beleid van het eurogebied, het aanhouden van de officiële reserves van lidstaten van de muntunie, het verrichten van valutamarktoperaties en het bevorderen van een goede werking van de betalingssystemen in het eurogebied. Europese Centrale Bank (ecb) De in 1998 opgerichte centrale bank, die met de NCB’s van de eg-lidstaten, het ESCB vormt. De besluitvormende organen van de ecb besturen het escb (zie Algemene Raad van de ECB). Europese Commissie Instelling van de Europese Gemeenschap (EG). Zij is belast met het toezicht op de handhaving van het EG-verdrag, vormt het dagelijkse bestuur van de eg en heeft recht voorstellen te doen voor Europese wetgeving. De leden van de Europese Commissie dienen hun ambt onafhankelijk uit te oefenen in het belang van de eg; zij worden benoemd door de regeringen van de EU-lidstaten in consultatie met het Europees Parlement, waaraan de Europese Commissie verantwoording schuldig is. Europese Economische Ruimte (eer) De EU-lidstaten alsmede IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. Europese Gemeenschap (eg) Benaming voor de bij het EG-verdrag in het leven geroepen organisatie die de vorming van één gemeenschappelijke markt beoogt en waaraan de lidstaten bevoegdheden hebben overgedragen op verschillende terreinen. Naast de reeds overgedragen bevoegdheden, bijvoorbeeld op het terrein van het handelsbeleid, is met de start van de muntunie op 1 januari 1999 ook het monetaire beleid en het wisselkoersbeleid naar het niveau van de Europese Gemeenschap overgeheveld.
Europese Raad Orgaan van de EU, bestaande uit de staatshoofden en regeringsleiders van de eulidstaten en de voorzitter van de Europese Commissie. Europese Unie (eu) Gezamenlijke term ter aanduiding voor de EG en de samenwerking tussen de thans vijftien lidstaten op het gebied van het gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid en op het gebied van justitie en binnenlandse zaken ingevoerd bij het Verdrag van Maastricht en uitgewerkt in het Verdrag van Amsterdam (zie EG-verdrag). Eurosysteem Is de benaming voor de ECB en de NCB’s van de elf EU-lidstaten die in de derde fase van de EMU op de euro zijn overgegaan. Zodra alle vijftien lidstaten aan de muntunie deelnemen, zal de naam ‘Eurosysteem’ synoniem zijn met het ESCB. Eurozone Zie eurogebied. Financieel conglomeraat Een groep van rechtspersonen waar ten minste één kredietinstelling en één verzekeraar deel van uitmaakt. Het toezicht op deze instellingen is in handen van DNB en de Verzekeringskamer, waarbij de taakverdeling afhankelijk is van de vraag in welke sector het zwaartepunt van de groep ligt. Hierover zijn afspraken gemaakt in het zogenoemde Protocol. ‘Fine-tuning’-transactie Een door de NCB op niet-regelmatige basis uitgevoerde open-markttransactie die hoofdzakelijk dient om onverwachte fluctuaties in liquiditeitsverhoudingen in de markt op te vangen. Geharmoniseerde prijsindex (hicp) Internationaal vergelijkbaar gemaakte consumentenprijsindex voor de EU-lidstaten. Belangrijkste verschil ten opzichte van de in Nederland gehanteerde consumentenprijsindex is de eliminering van een aantal specifiek Nederlandse bestanddelen (met name huurwaarde eigen woning en de consumptiegebonden belastingen). (zie prijsstabiliteit). Geldaanhoudende sector Deze sector bestaat uit alle in het eurogebied gevestigde niet-MFI’s. Deze sector omvat naast huishoudens tevens niet-financiële ondernemingen en financiële instellingen die niet tot de mfi-sector behoren, alsmede deelstaatoverheden en lagere overheden alsook sociale verzekeringsinstellingen. Geldhoeveelheid Zie monetaire aggregaten.
5
Geldhoeveelheidsbeleid Monetaire strategie waarbij de geldgroei als intermediaire doelstelling wordt gehanteerd. Premisse is dat de geldgroei via het monetaire beleid kan worden beïnvloed en er een verband bestaat tussen de geldgroei en de prijsontwikkeling (zie directe-inflatiestrategie). Geldmarkt – In enge zin: de markt waar liquiditeiten worden verhandeld tussen kredietinstellingen onderling en tussen deze instellingen en het ESCB; – In ruime zin: de markt waarin financiële transacties met een looptijd korter dan twee jaar plaatsvinden. Op deze markt zijn naast de kredietinstellingen en de geldmarktfondsen ook bedrijven en institutionele beleggers actief. Geldmarktfondsen Mfi’s waarvan de participaties nauwe substituten zijn voor deposito’s en die voornamelijk beleggen in geldmarktinstrumenten en/of andere overdraagbare schuldinstrumenten met een resterende looptijd tot en met één jaar, in bankdeposito’s en/of die een rendementsniveau nastreven dat dicht bij de rente op geldmarktinstrumenten ligt. Geldmarktoverschot/-tekort Situatie waarbij voor alle kredietinstellingen tezamen de vorderingen op (schulden aan) het ESCB groter zijn/kleiner zijn dan de schulden (vorderingen). Geldmarktrente Zie daggeldrente.
Commissie mogelijkheid adviezen te geven met betrekking tot het te voeren economisch beleid van de EU-lidstaten. Deze adviezen worden globale richtsnoeren genoemd. g10 (Groep van Tien) De Groep van Tien, opgericht in 1962, is een samenwerkingsverband van zeven EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden) en Canada, Japan, de Verenigde Staten en Zwitserland, waarin gesproken wordt over zaken die van belang zijn voor het IMF en het internationaal monetaire stelsel. De centrale-bankpresidenten van de g10-landen ontmoeten elkaar maandelijks bij de BIB. Handelsportefeuille Een handelsportefeuille omvat de posities in financiële instrumenten die een financiële instelling voor eigen rekening en risico inneemt met de bedoeling op korte termijn door wederverkoop een voordeel te behalen via bestaande of verwachte verschillen tussen aan- en verkoopprijzen, alsmede posities die worden ingenomen om het marktrisico van ander posities in de handelportefeuille af te dekken (zie ‘Value-at-Risk’-modellen). Hedge funds Zie highly leveraged institutions. Herfinancieringsinstrumenten Verzamelnaam voor instrumenten van het ESCB, doorgaans ter verschaffing van liquiditeiten aan het bankwezen in het kader van het monetaire beleid (zie basisherfinancieringstransacties en langerlopende herfinancieringstransacties).
Geldneutrale sector Centrale overheid (afgezien van de uitgifte van hicp munten) (zie ook geldscheppende en geldZie geharmoniseerde prijsindex. aanhoudende sector). hipc-Initiative Geldscheppende sector Is een gezamenlijk initiatief van het IMF, de MFI’s plus centrale overheid voor wat betreft Wereldbank en andere multilaterale de uitgifte van munten. ontwikkelingsbanken, waarbij aan de allerarmste landen (‘Highly Indebted Poor General Arrangements to Borrow (gab) Countries’, hipc’s), waarvan de externe schuld Een kredietovereenkomst gesloten tussen het als onhoudbaar wordt beschouwd, IMF en de G10 om onder bepaalde omstandigschuldverlichting kan worden aangeboden in heden een bedrag tot sdr 17 miljard aan het aanvulling op andere schuldverlichtingsimf te lenen. In Nederland spreekt men ook mechanismes (onder meer de schuldwel van de Algemene Leningsovereenkomst. verlichting die door de Club van Parijs aan De New Arrangements to Borrow (nab) is een deze landen wordt geboden). kredietovereenkomst – in aanvulling op de gab – tussen het imf, de g10 en veertien andere Highly leveraged institution (hli) landen waaronder een groot aantal ‘emerging Een ‘highly leveraged institution’ is een grote markets’. Deze kredietovereenkomst, van financiële instelling die niet of nauwelijks is gelijke omvang als de gab, is eind 1998 onderworpen aan directe supervisie door inwerking getreden. toezichthouders voor de financiële sector, die slechts in zeer beperkte mate een openbare Globale richtsnoeren financiële verslaglegging voert en die gebruik Artikel 103 van het EG-verdrag biedt de Ecofinmaakt van een grote financiële hefboom. Raad op aanbeveling van de Europese Deze hefboom of ‘leverage’ kan worden
6
gedefinieerd als de verhouding tussen risico (bijvoorbeeld de marktwaarde van de beleggingen) en eigen vermogen. Hedge funds vormen momenteel het meest bekende voorbeeld van hli’s, maar daarbij dient te worden aangetekend dat de meeste hedge funds een ‘leverage ratio’ van minder dan 2 : 1 hanteren.
Jaarultimo-effect Het oplopen van de geldmarktrente tegen het einde van het jaar. Dit effect is het gevolg van een verhoogde vraag naar liquide middelen door financiële instellingen met als doel een gunstige ultimobalans te tonen.
Kapitaalakkoord Door het Bazels Comité in 1988 gepubliceerd document – ook wel Bazels Akkoord genoemd I/a-ratio – waarin solvabiliteitseisen voor het beheersen De verhouding tussen het aantal economisch van het kredietrisico zijn geformuleerd. Daartoe inactieven en het aantal actieven. De i/a-ratio is een definitie van eigen vermogen en een vormt in Nederland een belangrijke leidraad indeling van vorderingen naar hum risicograad bij de besluitvorming over de aanpassing van de hoogte van het minimumloon en de sociale gegeven. In 1996 is het Kapitaalakkoord aangevuld met solvabiliteitseisen voor het uitkeringen. beheersen van het marktrisico. Het Kapitaalakkoord wordt momenteel geëvalueerd. Instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) Een beleggingsinstelling die uitsluitend belegt Kredietinstelling Formele naam voor een bank die onder de in effecten ter risicospreiding en de rechten Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) van deelneming desgevraagd ten laste van de activa inkoopt of terugbetaalt. Deze instelling valt. In de Wtk 1992 is een kredietinstelling gedefinieerd als een onderneming of instelling kan gebruik maken van een zogenoemd die haar bedrijf maakt van het ter beschikking Europees paspoort waarmee zij deelnemingrechten in alle EU-lidstaten kan aanbieden. De krijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen icbe staat onder toezicht van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat waar de rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen. Kredietinstellingen staan onder vergunning is verleend (‘home state control’). het door DNB uitgeoefende bedrijfseconomisch International Association of Insurance toezicht. Deze benaming wordt ook gebruikt in Supervisors (iais) de Eerste Coördinatierichtlijn voor het bankwezen, Een internationale organisatie van waarin voor banken een iets ander begrip toezichthouders op verzekeringswordt gehanteerd. Alle kredietinstellingen in maatschappijen, waarvan voor Nederland de de zin van deze richtlijn staan in de EU onder Verzekeringskamer lid is, die zich bezighoudt bedrijfseconomisch toezicht; in Nederland is met de ontwikkeling van algemene principes dit geregeld in de Wet toezicht kredietwezen en richtsnoeren voor toezicht op het 1992 (Wtk 1992). verzekeringswezen. Kredietrisico Internationale Monetaire Fonds (imf) De kans dat banken verlies leiden op aan Het Internationale Monetaire Fonds, particulieren verstrekte leningen door het niet opgericht tijdens de in 1944 gehouden nakomen van verplichtingen van de debiteur conferentie in Bretton Woods, New ten aanzien van rente en aflossing, bijvoorHampshire, Verenigde Staten, is gevestigd te beeld door faillissement. Het kredietrisico Washington en telt 182 lidstaten. Het imf heeft behoort tot de risico’s die worden beoordeeld tot taak een ordelijk en stabiel internationaal bij het uitoefenen van het bedrijfseconomisch stelsel te bewaken. Dit wordt onder meer toezicht. bewerkstelligd door jaarlijkse consultaties tussen het imf en de afzonderlijke lidstaten Landenrisico over het daar gevoerde economische beleid. Het risico dat buitenlandse debiteuren Tevens kan het imf tijdelijk, onder strenge (waaronder overheden) niet meer aan hun voorwaarden (conditionaliteit) kredieten aan verplichtingen kunnen voldoen als gevolg van landen ter beschikking stellen. macro-economische instabiliteit, problemen in het financiële systeem of politieke International Organization of Securities omstandigheden. Het landenrisico behoort tot Commissions (iosco) de risico’s die worden beoordeeld bij het Een internationaal forum van toezichthouders uitoefenen van het bedrijfseconomisch toezicht. op effecteninstellingen, dat circa 135 leden uit ruim 80 landen telt, waaronder de Stichting Langerlopende herfinancieringstransacties Toezicht Effectenbedrijf. De iosco streeft naar Een op regelmatige basis door het ESCB hoge standaarden voor de regulering van en uitgevoerde open-markttransactie in de vorm toezicht op effecten- en derivatenmarkten. van een transactie met wederinkoop. Langerlopende herfinancieringstransacties worden uitgevoerd door middel van
7
maandelijkse standaardtenders en hebben een looptijd van drie maanden.
Minimumreserves Zie reserveverplichtingen.
Monetaire aggregaten Monetaire passiva van MFI’s en de centrale overheid (postkantoren, schatkist) ten opzichte van niet tot de mfi-sector behorende ingezetenen van het eurogebied met uitzondering van de centrale overheid. De volgende aggregaten worden onderscheiden: m1: chartaal en giraal geld, tezamen de enge geldhoeveelheid; m2: m1 plus deposito’s met een vaste looptijd tot en met twee jaar en deposito’s met een opzegtermijn tot en met drie maanden; Liquiditeitscreatie m3: m2 plus repo’s, aandelen/participaties in Een vergroting van de liquiditeitenmassa als geldmarktfondsen en geldmarktpapier, en gevolg van: schuldbewijzen met een looptijd tot en met – een toeneming van de uitzettingen van de geldscheppende instellingen die de aanwas van twee jaar, tezamen de ruime geldhoeveelheid. de aan hen toevertrouwde lange passiva Monetair Comité overtreft; Overlegorgaan van de EG bestaande uit – toevoer van liquiditeiten van buiten het vertegenwoordigers van de centrale banken en eurogebied; de regeringen van de lidstaten van de eg en de – afname van de tegoeden van de centrale Europese Commissie. Het Monetair Comité is overheid bij geldscheppende instellingen. met ingang van 1 januari 1999 vervangen door het Economisch en Financieel Comité. Marginale beleningsfaciliteit Een permanente faciliteit van het ESCB die door Monetaire beleidsinstrumenten (van het tegenpartijen kan worden benut voor het verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend escb) Aan het Europees Stelsel van Centrale Banken tegen een tevoren vastgestelde rentevoet (de (ESCB) staat een samenstel van monetaire marginale beleningsrente). De door de ECB beleidsinstrumenten ter beschikking: het escb vastgestelde rente op de marginale beleningsfaciliteit stelt normaliter een bovengrens aan de verricht openmarkttransacties, biedt permanente faciliteiten en eist dat kredietinstellingen (en geldmarktrente (zie ook bandbreedte). geldmarktfondsen) op rekeningen bij het escb minimumreserves aanhouden. Marginale beleningsrente Zie marginale beleningsfaciliteit en ECB rentevoeten. Monetair financiële instelling (Mfi) Een kredietinstelling of andere financiële Marktrisico instelling die er haar bedrijf van maakt Het risico dat banken verlies lijden als gevolg deposito’s aan te trekken van het publiek die van veranderingen in marktprijzen, zoals voor eigen rekening (tenminste in aandelenkoersen, rentevoeten en wisseleconomische zin) krediet verstrekt en/of koersen. Het marktrisico behoort tot de belegt in effecten. risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Monetair inkomen Het inkomen van NCB’s uit hoofde van de m1, m2 en m3 uitoefening van het monetaire beleid (in Zie monetaire aggregaten. principe de uitgifte van bankbiljetten, en tegoeden die banken bij de centrale banken Mfi aanhouden) dat vanaf de invoering van de euro Zie monetair financiële instelling. op 1 januari 1999 wordt herverdeeld binnen het eurosysteem. Microlastendruk De microlastenontwikkeling is het saldobedrag Muntunie waarmee de belastingopbrengst verandert als Aanduiding voor de EU-lidstaten die per gevolg van belastingmaatregelen dan wel als 1 januari 1999 de euro als gemeenschappelijke gevolg van aanwijsbare veranderingen in de systematiek van de premieheffing, alsmede de munt hebben ingevoerd, ook wel aangeduid mutaties in premieontvangsten anders dan uit met eurogebied. hoofde van (macro-economische) grondslagmutaties. Liquiditeit – In het bedrijfseconomisch toezicht: de liquide middelen (kasgeld en dergelijke) waarover een bank beschikt om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen; – In het monetaire beleid: de mate waarin het bankwezen aan zijn minimumreserveverplichtingen kan voldoen; – Op kapitaalmarkten: de mate waarin waardepapieren direct verhandelbaar zijn zonder dat grote prijseffecten optreden.
8
Nationaal Forum voor de invoering van de euro Forum van vertegenwoordigers van Amsterdam Exchanges, Christelijk Nationaal Vakverbond, Consumentenbond, Federatie van Nederlandse Vakbeweging, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, mkbNederland, De Nederlandsche Bank, Nederlandse Vereniging van Banken, Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Financiën, de pensioenfondsen, Vakcentrale mhp, Verbond van Verzekeraars, Vereniging van Verzekeraars, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Vereniging vno-ncw. Dit Forum heeft drie taken: informatieuitwisseling over de wijze waarop de euro wordt ingevoerd, bespreken van knelpunten bij de invoering van de euro en coördinatie van de voorlichting over de euro. Nationale Centrale Bank (ncb) Referereert aan de centrale bank van een EUlidstaat die overeenkomstig het EG-verdrag is overgegaan op de gemeenschappelijke munt, de euro. ncb Zie Nationale Centrale Bank. New Arrangements to Borrow, nab Zie General Arrangements to Borrow. Onderliggende inflatie In Nederland de stijging van de consumentenprijsindex geschoond voor groente, fruit en energie. Openmarkttransacties Een door het ESCB op de financiële markten uitgevoerde transactie in één van de volgende vormen: – rechtstreekse aan- of verkoop van activa (contant of op termijn); – koop of verkoop van activa krachtens een repo-overeenkomst; – lening op onderpand van beleenbare activa; – uitgifte van schuldbewijzen van de ncb, of – aantrekken van termijndeposito’s Operationele risico’s Hieronder worden verstaan de verliesrisico’s die samenhangen met de organisatie en werkwijze van een instelling. Deze kunnen voortvloeien uit menselijke fouten, gebreken in de administratieve organisatie (managementstructuren, interne controle) en technische storingen in informatiesystemen. Het operationele risico behoort tot de risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Overbruggingskrediet Is een krediet dat is verstrekt ter overbrugging van een financiering die door een of meer
internationale organisaties (onder meer het de Wereldbank, en de EG) aan een bepaald land is toegezegd.
IMF,
Pact voor Stabiliteit en Groei De afspraak tussen de EU-lidstaten met als doel de begrotingsdiscipline, zoals vastgelegd in het EG-verdrag, te handhaven en te versterken ten behoeve van een goed functionerende EMU. De afspraken van het Pact zijn neergelegd in secundaire eg-wetgeving en in een resolutie van de Europese Raad. Pariteit De officieel overeengekomen bilaterale spilkoers in het wisselkoersarrangement van het EMS (zie ERM en Europees Monetair Stelsel). Permanente faciliteiten Een door de NCB geboden faciliteit waarvan tegenpartijen op eigen initiatief gebruik kunnen maken. Het ESCB zal twee permanente faciliteiten met een looptijd tot de volgende ochtend bieden, te weten de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit. Prijsstabiliteit De ECB-Raad heeft prijsstabiliteit gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde prijsindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. Volgens deze definitie moet prijsstabiliteit op de middellange termijn worden gehandhaafd. Producentenvertrouwen Een indicator waarin de mate van vertrouwen door bedrijven tot uitdrukking is gebracht ten aanzien van de huidige conjunctuursituatie en de vooruitzichten van productiegroei in een land. De maandelijkse enquête omvat vragen over productieverwachtingen, orderportefeuilles en voorraden gereed product (zie vertrouwensindicatoren). Protocol Overeenkomst tussen DNB en de Verzekeringskamer aangaande het toezicht op financiële conglomeraten. Op grond hiervan worden ook rapportageverplichtingen aan financiële conglomeraten opgelegd. Quotum Het in Special Drawing Rights uitgedrukte aandeel van een lidstaat in het kapitaal van het IMF. Het quotum bepaalt de stemkracht in het imf, de toegang tot de kredietfaciliteiten van het imf en de toewijzing van sdr’s. Raad van Bestuur van de ecb Zie ECB-Raad. Raad van Ministers van de Europese Unie Instelling van de EG, bestaande uit de ministers van de EU-lidstaten. De samenstelling is afhankelijk van het onderwerp; de
9
Raad van ministers van financiën wordt ook wel Ecofin-Raad genoemd. Real-time bruto afwikkelingssysteem Een bruto-afwikkelingssysteem waarbij verwerking van de betalingsopdrachten direct plaats vindt. Rechtstreekse aan- of verkoop van waardepapier Een transactie waarbij de NCB activa rechtstreeks op de markt aan- of verkoopt (contant en op termijn). Redominatie De procedure waarbij de oorspronkelijke denominatie van een waardepapier dat in de valuta van een van de aan de muntunie deelnemende EU-lidstaat werd uitgegeven per 1 januari 1999 tegen de onherroepelijk vastgestelde conversiekoers is omgezet in euro’s. Reële rente Het verschil tussen de nominale en de verwachte inflatie. Doorgaans wordt voor de verwachte inflatie de huidige inflatie op basis van de geharmoniseerde prijsindex (HICP) gekozen. Renterisico Dit is de gevoeligheid van de financiële conditie van een bank voor nadelige renteontwikkelingen. Het renterisico behoort tot de risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Rentetenders Zie variabele- en vaste-rentetenders. Rentetermijnstructuur Het verband tussen het effectieve rendement en de resterende looptijd van voor het overige vergelijkbare leningen op een bepaald tijdstip. Wanneer de lange rente hoger is dan de korte rente, is sprake van een ‘normale’ rentetermijnstructuur; is het omgekeerde het geval, dan spreekt men van een ‘inverse’ of ‘omgekeerde’ rentetermijnstructuur (de grafische weergave van de rentetermijnstructuur wordt yieldcurve genoemd).
vergelijkbaar met het opnemen van krediet op onderpand, behalve dat de eigendom van de effecten niet door de verkoper wordt behouden. Bij transacties met wederinkoop zal het ESCB gebruik maken van repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Repurchase-overeenkomst (repo) Een financiële transactie (meestal geldmarkttransactie) waarbij kortlopende kredieten worden verstrekt tegen zekerheid (onderpand) van effecten en waarbij tegelijkertijd wordt overeengekomen dat de verkoper dezelfde effecten (althans gelijksoortige) weer zal terugkopen en overgedragen zal krijgen op een toekomstig tijdstip. Tijdens de transactie behoudt de verkoper het recht op bijvoorbeeld uitbetaalde dividenden en rente (het vruchtgebruik). De overdracht van effecten is met name bedoeld als zekerheid tegen een in gebreke blijven van de wederpartij. Refirente (reporente) Het tarief dat het ECB hanteert op wekelijks uitgevoerde basis-herfinancieringstransacties met een looptijd van twee weken. De reporente beweegt zich doorgaans tussen de bandbreedte van de door de ECB vastgestelde rente onder de marginale beleningsfaciliteit en de rente onder de depositofaciliteit (zie ECB rentevoeten). Reservebasis De som van de reserveplichtige balansposten (met name passiva) die de basis vormen voor de berekening van de reserveverplichtingen van een instelling. Reserveratio Het door de NCB vastgestelde percentage voor elke categorie reserveplichtige posten die deel uitmaken van de reservebasis. De ratio’s worden gebruikt voor het berekenen van de reserveverplichtingen.
Reserveverplichtingen De verplichting minimumreserves aan te houden bij de NCB. In het stelsel van reserveverplichtingen van het ESCB wordt de reserveverplichting van een instelling berekend door de reserveratio voor elke categorie in de reservebasis opgenomen posten te vermenigvuldigen met het bedrag van die Repo posten in de balans van de instelling. Een liquiditeitsverschaffende transactie met Daarnaast is het instellingen toegestaan een wederinkoop op basis van een repo-overeenkomst. vaste aftrek op hun reserveverplchtingen toe te passen. Repo-overeenkomst Een overeenkomt die wordt gebruikt bij de rtbv-systeem (‘real-time’ brutovereveningstoepassing van basis-herfinancieringstransacties systeem) met wederinkoop. Hierbij wordt een activum Een vereveningssysteem waarbij verwerking en verkocht terwijl de verkoper tegelijkertijd het verevening opdracht voor opdracht (zonder recht verwerft en de verplichting op zich saldering) en continu plaatsvinden (zie neemt dat activum tegen een vastgestelde prijs TARGET-systeem). op een toekomstige datum of op verzoek terug te kopen. Een dergelijke overeenkomst is
10
Ruime geldhoeveelheid Zie monetaire aggregaten. Schatkistsaldo De rekening van de Nederlandse Staat bij dnb. Deze rekening wordt door het Agentschap van het Ministerie van Financiën gestabiliseerd tussen 0 en 50 miljoen euro. Eventuele tekorten of overschotten van het Rijk worden door het Agentschap aangevuld, respectievelijk uitgezet op de geldmarkt (in ruime zin).
en Financieel Comité door de aan de muntunie deelnemende EU-lidstaten meegedeelde voornemens en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van economische kernvariabelen (op middellange termijn) om te voldoen aan de in het Pact voor Stabiliteit en Groei omschreven middellange termijndoelstelling, namelijk een begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont.
Standaardtender Een tenderprocedure die door het ESCB bij op Securitisatie regelmatige basis uitgevoerde open-marktDe overdracht van activa aan een zogenoemd transacties zal worden gebruikt. Standaard‘special purpose vehicle’ (spv), waarbij de spv tenders worden uitgevoerd in een tijdsbestek ter financiering verhandelbare effecten uitgeeft van 24 uur. Alle tegenpartijen die aan de die door deze activa worden gedekt; in het algemene voorwaarden voldoen mogen Engels worden deze effecten aangeduid met inschrijven op standaardtenders. ‘asset backed securities’. strips (Seperate Trading of Registered Settlement Interest and Principal Securities) De financiële afwikkeling van verplichtingen De activiteit waarbij obligaties worden in effecten of geld in de boeken van de opgedeeld in afzonderlijke rechten van settlementsinstelling (bank of andere hoofdsom en rentecoupons die worden financiële instelling) (zie ook clearing). verhandeld. Settlementsrisico Algemene bewoording voor de situatie dat in een afwikkelingssysteem de settlement niet plaatsvindt conform de verwachting, bijvoorbeeld omdat één van de partijen zijn verplichtingen niet kan nakomen. Solvabiliteitsratio Geeft de verhouding weer tussen het eigen vermogen van een kredietinstelling dat als buffer dient voor het opvangen van schokken enerzijds en de naar risicograad gewogen activa anderzijds. Op grond van het Kapitaalakkoord dient de solvabiliteitsratio minimaal 8% te bedragen. Daarnaast is in het Kapitaalakkoord aangegeven welke elementen van het eigen vermogen in aanmerking mogen worden genomen en welke risicowegingspercentages voor de activa gelden.
Stichting Toezicht Effectenverkeer Toezichthouder op het gebied van het effectenverkeer die door de Minister van Financiën gedelegeerde bevoegdheden uitoefent. Structurele transacties Een door het ESCB uitgevoerde openmarkttransactie die er hoofdzakelijk toe strekt de structurele liquiditeitspositie van het financiële stelsel ten opzichte van het escb te beïnvloeden.
Supplemental Reserve Facility (srf) Een set van financieringsvoorwaarden op basis waarvan IMF onder extra stringente voorwaarden onder lopende programma’s versneld gelden beschikbaar kan stellen in geval van een plotseling vertrouwensverlies van financiële markten. Leningen, verstrekt Special Data Dissemination Standard (sdds) onder srf-voorwaarden, dienen versneld te Door het IMF opgestelde minimumrichtlijnen worden terugbetaald en kennen een hoger waaraan dient te worden voldaan bij publicatie tarief dan de normale imf-faciliteiten. van financiële en economische gegevens (metadata). target Zie Trans European Automated Real-Time Gross Special Drawing Rights (SDR’s) Settlement Express Transfer. Valutamand bestaande uit de Amerikaanse dollar, Duitse mark, Franse frank, Japanse yen Tegenpartij en Britse pond sterling. sdr’s zijn door het IMF De andere partij bij een financiële transactie uitgegeven liquiditeiten die in een gesloten (bijvoorbeeld elke transactie met een NCB). circuit tussen centrale banken van de lidstaten van het imf circuleren. De Nederlandse Tenderprocedure benaming voor sdr’s is bijzondere Een procedure waarbij de NCB liquiditeiten trekkingsrechten. aan de markt verstrekt of onttrekt op basis van door tegenpartijen ingediende inschrijvingen. Stabiliteitprogramma’s De meest concurrerende inschrijvingen Aan de Europese Commissie en het Economisch worden eerst toegewezen totdat het totale
11
door de ncb te verstrekken of onttrekken bedrag is behaald. Tier 1 kapitaal Het deel van het toetsingsvermogen van een onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande kredietinstelling dat bestaat uit het gewone aandelenkapitaal, permanente nietcumulatief preferente aandelen, gepubliceerde reserves, winstreserves van het lopende jaar en de voorgaande jaren, het fonds voor algemene bankrisico’s en minderheidsbelangen van derden in geconsolideerde deelnemingen. Hierop worden de immateriële activa in mindering gebracht. Naar kwaliteit en permanentie gemeten het beste deel van het vermogen van een instelling en bedraagt tenminste 50% van het toetsingsvermogen (ook wel genoemd tier 1 vermogen of kernkapitaal). Tier 2 kapitaal Het deel van het toetsingsvermogen van een onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande kredietinstelling dat bestaat uit preferente aandelen die niet tot het tier 1 kapitaal behoren, herwaarderingsreserves, stille reserves uit onderwaardering van activa, achtergestelde schulden en eventuele ledenaansprakelijkheid (ook wel genoemd: tier 2 vermogen of aanvullend kapitaal). Toetsingsvermogen Het totale eigen vermogen van een onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande kredietinstelling dat dient ter dekking van de risico’s van een instelling in het kader van de solvabiliteitstoetsing (zie tier 1 en tier 2 kapitaal). top-systeem Het top-systeem is in het najaar van 1997 vernieuwde betalingssysteem van DNB. top is een zogenoemd bruto-afwikkelingssysteem; via top worden hoogwaardige betalingen, voornamelijk tussen banken, verwerkt. Het 8007-systeem is onderdeel van het top-systeem en is in het bijzonder bestemd voor de afwikkeling van transacties waarbij nietingezetenen partij zijn waarvan de rekeningen bij verschillende banken worden aangehouden. Trade-for-trade faciliteit Is een in maart 1996 operationeel geworden hoogwaardig effecten-afwikkelingssysteem waarin zowel binnen- als buitenbeurs (‘wholesale’) transacties in bij het Necigef gedeponeerde effecten op ‘real-time’ basis postgewijs worden afgewikkeld; betaling vindt plaats in het TOP-systeem van DNB. Trans European Automated Real-Time Gross Settlement Express Transfer (target) Het betalingssysteem dat bestaat uit de real-
12
time bruto-afwikkelingssystemen van de EUlidstaten die onderling zijn verbonden (‘interlinking’). Hoogwaardige grensoverschrijdende betalingen kunnen daardoor zeer snel, binnen enkele minuten, en zonder risico worden afgewikkeld. Via target worden de nationale geldmarkten met elkaar verbonden, zodat één geldmarktrente voor het eurogebied mogelijk is. Tweede Coördinatierichtlijn voor het bankwezen De voor het bankentoezicht belangrijke egrichtlijn (1989) die betrekking heeft op het verlenen van toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen binnen de eg. In deze richtlijn is het beginsel van ‘home state control’ vastgelegd; op basis hiervan staat een bank onder toezicht van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van de eg waar de vergunning is verleend. In Nederland is deze richtlijn verwerkt in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Tweede lijst Een lijst van verhandelbare en niet-verhandelbare activa waarvoor door de NCB’s, met goedkeuring van de ECB, beleenbaarheidscriteria worden vastgesteld. Uitgavenkader Het uitgavenkader van een budgetdisciplinesector (Rijksbegroting in enge zin, zorg of sociale zekerheid) geeft weer hoe hoog de totale (netto-)uitgaven van die sector mogen zijn. In het regeerakkoord zijn de kaders in reële termen aangepast aan de prijsontwikkeling van het bruto binnenlands product. Uitgifte van ecb-schuldbewijzen Open-markttransacties waamee de ECB de structurele positie van de financiële sector beïnvloedt om aldus een liquiditeitstekort in de markt te bewerkstelligen/te vergroten. ‘Value-at-Risk’-modellen De ‘Value-at-Risk’ is het op basis van een statistisch model berekende mogelijke verlies op de handelsportefeuille van een bank ten gevolge van verandering in de marktprijzen van (één of meer van) de samenstellende bestanddelen van die handelsportefeuille (bijvoorbeeld: aandelen, obligaties, opties). Dit mogelijke verlies is zodanig berekend dat werkelijke verliezen daar met een kans van bijvoorbeeld 99% onder blijven. Hierbij wordt aangenomen dat de samenstelling van de handelsportefeuille gedurende bijvoorbeeld 10 dagen onveranderd blijft. De aanvaardbaarheid van een door een bank gekozen ‘Value-at-Risk’-model wordt in het kader van het bedrijfseconomisch toezicht beoordeeld door DNB.
Variabele-rentetender Een tenderprocedure waarbij tegenpartijen in hun inschrijving zowel het bedrag opgeven waarvoor zij de transactie met de NCB wensen aan te gaan als de rentevoet.
Wisselkoersarrangement van het ems Zie ERM. Yieldcurve Zie rentetermijnstructuur.
Vaste-rentetender Een tenderprocedure waarbij de rentevoet tevoren door de NCB wordt vastgesteld en deelnemende tegenpartijen inschrijven voor het bedrag waarvoor zij tegen die vaste rentevoet, de transactie wensen aan te gaan. Verdrag van Maastricht Verdrag betreffende de Europese Unie, getekend te Maastricht op 7 februari 1992, en op 1 november 1993 inwerking gereden. Dit verdrag bevat belangrijke wijzigingen van het Verdrag van Rome (zie EG-verdrag), en voerde in het bijzonder bepalingen met betrekking tot de vorming van de EMU in. Vertrouwensindicatoren (van de Europese Commissie) Op basis van maandelijks door de nationale statistische bureau’s ingewonnen enquêtegegevens van de Europese Commissie die de mate van vertrouwen in huishoudens en bedrijven weergeven ten aanzien de huidige conjunctuursituatie en de vooruitzichten voor de productiegroei in het eurogebied (zie consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen). Verzekeringskamer Toezichthouder op verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen (zie Protocol en financiële conglomeraten). Vorderingensaldo Het vorderingensaldo geeft de mutatie weer in het saldo van financiële activa en passiva. Het vorderingensaldo wordt berekend voor het Rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen en de sociale fondsen. De opstelling van deze drie vorderingensaldi vormt samen het EMUtekort. Werkloosheid (geregistreerde) Het aantal personen dat ingeschreven staat bij een arbeidsbureau, geen betaald werk heeft voor twaalf uur per week of meer en beschikbaar is voor een baan van ten minste twaalf uur per week. Wisselkantoor Een natuurlijk persoon, rechtspersoon of vennootschap, die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een ander wisseltransacties uitvoert. Wisselkantoren dienen op grond van de Wet inzake de wisselkantoren ingeschreven te staan in het register van wisselkantoren dat wordt aangehouden door DNB.
13
Jaarrekening
Jaarrekening
Balans per 31 december 1999 (na winstverdeling) Miljoenen
31 december 1999
1 januari 1999
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
9.140
20.142
8.015
17.663
10.156
22.381
10.579
23.314
3.579
7.887
3.320
7.317
externe leningen en andere externe activa
6.577
14.494
7.259
15.997
Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
981
2.162
0
0
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
825
1.818
171
377
5
Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied
9.443
20.810
8.489
18.707
5.1
Basisherfinancieringstransacties
6.861
15.120
8.454
18.629
5.2
Langerlopende herfinancieringstransacties
2.581
5.688
0
0
5.3
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
0
0
0
0
5.4
Structurele transacties met wederinkoop
0
0
0
0
5.5
Marginale beleningsfaciliteit
1
2
0
0
5.6
Overige leningen
0
0
35
78
6
Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
5.452
12.015
5.291
11.660
7
Vorderingen binnen het escb
2.353
5.185
2.353
5.185
7.1
Deelneming in de ecb
214
471
214
471
7.2
Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe reserves aan de ecb
2.139
4.714
2.139
4.714
7.3
Overige vorderingen binnen het escb (netto)
0
0
0
0
3.948
8.700
3.797
8.367
3
7
12
26
160
352
164
362
3.336
7.352
3.006
6.624
399
879
615
1.355
50
110
0
0
42.298
93.213
38.695
85.273
Activa 1
Goud en goudvorderingen
2
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
2.1
Vorderingen op het imf
2.2
Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren,
3 4
8
Overige activa
8.1
Voorraad munten
8.2
Materiële vaste activa
8.3
Overige financiële activa
8.4
Overlopende activa
8.5
Diversen
Totaal activa Amsterdam, 24 maart 2000 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
31 december 1999
1 januari 1999
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
17.715
39.039
17.287
38.095
7.481
16.486
7.777
17.139
7.295
16.076
7.777
17.139
Passiva 9
Bankbiljetten in omloop
10
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro
10.1
Rekeningen-courant (met inbegrip van reserveverplichtingen)
10.2
Depositofaciliteit
186
410
0
0
10.3
Termijndeposito’s
0
0
0
0
10.4
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
0
0
0
0
11
Verplichtingen aan overige ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
59
130
2.366
5.214
11.1
Overheid
9
20
2.295
5.058
11.2
Overige verplichtingen
50
110
71
156
12
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro
424
935
618
1.361
1
2
1
2
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
116
256
4
9
Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het IMF
724
1.595
639
1.408
3.389
7.468
0
0
13 14 15
Verplichtingen aan ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta
16
Verplichtingen binnen het ESCB
16.1
Verplichtingen uit hoofde van promessen ter dekking 0
0
0
0
16.2
Overige verplichtingen binnen het ESCB (netto)
3.389
7.468
0
0
17
Overige passiva
573
1.263
838
1.847
17.1
Overlopende passiva
530
1.168
838
1.847
17.2
Diversen
43
95
0
0
18
Herwaarderingsrekeningen
8.633
19.025
6.279
13.837
19
Kapitaal en reserves
3.183
7.014
2.886
6.361
19.1
Geplaatst kapitaal
500
1.102
500
1.102
19.2
Algemene reserve
2.683
5.912
2.386
5.259
42.298
93.213
38.695
85.273
van uitgifte ECB-schuldbewijzen
Totaal passiva Amsterdam, 24 maart 2000 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris Z.K.H. de Prins van Oranje
M.A. van den Bergh P. Bouw P.A.F.W. Elverding E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers P. van Schilfgaarde L.C. van Zutphen T. van de Graaf
Jaarrekening
Winst- en verliesrekening over 1999 Miljoenen
1999
1 Rentebaten en dividend 2 Rentelasten Netto interestbaten 3 Gerealiseerde verkoopresultaten 4 Afwaardering op lagere marktwaarde Netto baten uit hoofde van interest, dividend, gerealiseerde verkoopresultaten en afwaardering op lagere marktwaarde
1998
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
1.376
3.032
1.064
2.345
– 573
– 1.263
– 139
– 306
803
1.769
925
2.039
370
815
143
315
– 246
– 541
– 511
– 1.126
927
2.043
557
1.228
5 Provisiebaten 6 Provisielasten
17
37
11
23
–4
–9
–3
–6
Provisie
13
28
8
17
7 Netto resultaat van herverdeling monetair inkomen
1
2
0
0
8 Overige baten
4
9
4
9
945
2.082
569
1.254
89
196
82
180
72
159
65
143
19
42
20
45
17
37
15
33
0
0
53
117
197
434
235
518
748
1.648
334
736
Totaal netto baten 9 10 11 12 13
Personeelskosten Andere beheerskosten Afschrijving op materiële vaste activa Productiekosten bankbiljetten Overige lasten
Netto winst
Amsterdam, 24 maart 2000 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
194
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Winstbestemming Miljoenen
1999
Toevoeging van de winst op goudverkopen aan de Algemene reserve Toevoeging aan de Algemene reserve Uitkering aan de Staat 1 Resultaat over het boekjaar 1 Vanaf 1999 vindt er geen interim winstuitkering meer plaats aan de Staat.
1998
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
273
602
–
–
24
52
–
451
994
844 2
1.861 2
–
748
1.648
844
1.861
2 Netto winst 1998 tegen de destijds gehanteerde resultaatbepalingsgrondslagen.
Amsterdam, 24 maart 2000 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris Z.K.H. de Prins van Oranje M.A. van den Bergh P. Bouw
dnb / Jaarverslag 1999
P.A.F.W. Elverding E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers P. van Schilfgaarde L.C. van Zutphen T. van de Graaf
195
Jaarrekening
Toelichtingen op de balans per 31 december 1999 en de winst- en verliesrekening over 1999 1 Grondslagen voor de waardering en de resultaatbepaling Stelselwijziging Samenhangend met de start van de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (emu) zijn de grondslagen van waardering en resultaatbepaling aangepast. Met ingang van 1 januari 1999 hanteert de Bank de voor de Europese Centrale Bank (ecb) en het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) geldende grondslagen. In dit kader zijn de benamingen in de balans in overeenstemming gebracht met de escb-richtlijn ter zake. Hiermee worden de vergelijkbaarheid met de overeenkomstige gegevens van het escb en de ecb vereenvoudigd en de transparantie vergroot. Verder zijn met ingang van 1 januari 1999 de verplichtingen uit hoofde van door medewerkers niet opgenomen vakantiedagen in de balans vermeld. Dit houdt verband met hetgeen hierover is opgenomen in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Een vergelijking van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling die golden tot en met 31 december 1998 met de overeenkomstige grondslagen die gelden vanaf 1 januari 1999 is aan deze jaarrekening toegevoegd. Tegelijk met de stelselwijziging is de indeling van de balans en resultatenrekening aangepast aan het model dat de ecb hanteert. De belangrijkste effecten in de balans, zijnde die van de herwaardering van de deviezen- en beleggingenportefeuille, zijn toegelicht in hoofdstuk 4 van deze jaarrekening. Tevens zijn de effecten van de stelselwijziging op het eigen vermogen weergegeven. Het effect van de stelselwijziging op het uiteindelijke resultaat betreft met name de verwerking van de ongerealiseerde verliezen voorzover deze de ongerealiseerde winsten per fondscode/valutasoort te boven gaan. Dit effect is eveneens in hoofdstuk 4 van deze jaarrekening weergegeven. Toepassing van de met ingang van 1 januari 1999 geldende regels van waardering en resultaatbepaling op het resultaat 1998 leidt tot een daling van de netto winst 1998 met eur 511 miljoen (nlg 1.126 miljoen). De invloed van deze regels op het eigen vermogen (kapitaal en reserves) leidt tot een toename van eur 1.269 miljoen (nlg 2.796 miljoen). Algemeen De activa en passiva zijn opgenomen tegen historische kostprijs, waarbij de waardering van goud en goudvorderingen, courante fondsen, en de op de balans opgenomen, alsmede de niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen luidende in vreemde valuta (voorzover van toepassing), plaatsvindt tegen marktwaarde. Transacties in financiële activa en passiva zijn verantwoord op het moment waarop zij zijn afgewikkeld. Gerealiseerde baten en lasten worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking hebben. Voor wat betreft de waardepapieren zijn herwaarderingsverschillen uit hoofde van prijsverschillen per fondscode bepaald. Herwaarderingsverschillen als gevolg van een valutaverschil zijn per valutasoort bepaald. Ongerealiseerde positieve herwaarderingsverschillen zijn ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht. Negatieve ongerealiseerde herwaarderingsver196
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
schillen zijn ten laste van Herwaarderingsrekeningen gebracht voorzover het saldo van de Herwaarderingsrekeningen voldoende was. (Netting van negatieve verschillen van de ene valuta of fondscode met positieve verschillen van een andere valuta of fondscode is niet toegestaan.) Het meerdere is direct ten laste van het jaarresultaat gebracht. Voor het goud en de goudvorderingen is geen verschil gemaakt tussen prijs- en valutaverschil. Omrekening van buitenlandse geldsoorten Activa en passiva luidende in vreemde valuta zijn in euro omgerekend tegen de op balansdatum geldende marktkoers. De inkomsten en kosten zijn omgerekend tegen de op datum van afwikkeling geldende marktkoers. De valutakoersherwaardering van activa en passiva, inclusief de niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen, luidende in vreemde valuta, vindt plaats per valutasoort. Prijsherwaardering van activa en passiva luidende in vreemde valuta geschiedt onafhankelijk van de valutakoersherwaardering. Goud en goudvorderingen, activa en passiva in vreemde valuta De waardering van het goud en de goudvorderingen vindt plaats tegen marktwaarde. Deze marktwaarde in euro is afgeleid van de waardering van het goud per balansdatum in usd. Waardepapieren en onderhandse geldleningen De waardering van waardepapieren en onderhandse geldleningen vindt plaats tegen marktwaarde op balansdatum. De prijsherwaardering vindt plaats per fonds. Incourante fondsen zijn gewaardeerd op kostprijs. Beleggingen in waardepapieren en onderhandse geldleningen zijn begrepen in de balansposten Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta, Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta, Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro, Waardepapier uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro en Overige financiële activa. Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa Onder deze balanspost zijn onder meer repotransacties begrepen. Deze repotransacties bestaan uit een contante verkoop van waardepapieren met een indekking door middel van een termijnaankoop van dezelfde waardepapieren. De opbrengst van de contante verkoop is in de balans verantwoord als een deposito. Op grond van de termijnaankoop blijven de waardepapieren onder de deviezen verantwoord; derhalve is in de balans de tegenwaarde van de termijnaankoop onder de verplichtingen opgenomen. Tegenovergestelde repotransacties (reverse repo) zijn beschouwd als een verstrekte lening. Het als zekerheid ontvangen onderpand is niet in de balans verwerkt en heeft daarmee geen invloed op de deviezenportefeuille. Vorderingen respectievelijk schulden binnen het ESCB Vorderingen en schulden tegenover een nationale bank binnen het escb zijn met elkaar gesaldeerd. De posities van de landen die de euro als basisvaluta hanteren zijn met elkaar gesaldeerd en zijn opgenomen onder de balanspost Overige vorderingen binnen het escb (netto) dan wel Overige schulden binnen het escb (netto). De posities van de landnb / Jaarverslag 1999
197
Jaarrekening
den die de euro nog niet als basisvaluta hanteren zijn opgenomen onder de balanspost Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro respectievelijk Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro. Deelnemingen Deelnemingen zijn tegen kostprijs gewaardeerd. De inkomsten die samenhangen met de deelneming in de ecb zijn separaat vermeld in de resultatenrekening. De dividenden die zijn ontvangen uit hoofde van de overige deelnemingen zijn tot het resultaat gerekend. Materiële vaste activa De materiële vaste activa zijn gewaardeerd op kostprijs verminderd met afschrijvingen. De afschrijving is bepaald volgens de lineaire methode rekening houdend met de geschatte economische levensduur van de desbetreffende activa. De economische levensduur van gebouwen en verbouwingen, geactiveerd onderhoud daaronder begrepen, bedraagt 25 jaar. Die van inventarissen, installaties en meubelen 10 jaar en van computerhardware, gekochte software en auto’s 4 jaar. Verantwoording van de inkomsten Inkomsten en uitgaven zijn toegerekend aan het jaar waarop zij betrekking hebben. Gerealiseerde winsten en verliezen zijn op basis van de gemiddelde kostprijsmethode verantwoord in de resultatenrekening. Indien bij de herwaardering op marktwaarde aan het einde van het jaar een ongerealiseerd verlies is berekend is de gemiddelde prijs van het desbetreffende fonds tot de desbetreffende marktwaarde en valutakoers gereduceerd. Ongerealiseerde winsten zijn niet als inkomsten aangemerkt doch direct ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht. Ongerealiseerde verliezen zijn ten laste van het resultaat gebracht voorzover zij de overeenkomstige stand van de Herwaarderingsrekeningen te boven gaan. Eventuele correctie van deze ongerealiseerde verliezen met ongerealiseerde winsten in latere jaren is niet toegestaan. Bovendien kunnen ongerealiseerde verliezen geleden op enig fonds, enige valuta of op goud niet zijn gecompenseerd met ongerealiseerde winsten op andere fondsen, valuta of goud. Agio of disagio inzake waardepapieren is verantwoord als onderdeel van de rente-inkomsten en geamortiseerd over de resterende looptijd van het desbetreffende actief. Pensioen- en andere non activiteitenregelingen De pensioenaanspraken van medewerkers en voormalige medewerkers van de Bank alsmede van andere daartoe gerechtigden zijn ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds van de Nederlandsche Bank n.v. De Bank heeft zich door middel van een overeenkomst verplicht tot een jaarlijkse beschikbaarstelling van bedragen van zodanige grootte, dat het vermogen van de Stichting, tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend zal zijn ter dekking van de, blijkens het rapport van de actuaris, op de Stichting rustende verplichtingen. De regelingen uit hoofde van vervroegd uittreden zijn voor rekening van de Bank uitgevoerd door het Pensioenfonds. De met deze regelingen verband houdende kosten zijn onder de sociale lasten in de winst- en verliesrekening verantwoord.
198
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
2 Toelichting op de balans Activa De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige balanspost. Goud en goudvorderingen (1) De goudvoorraad inclusief de goudvorderingen is in het verslagjaar gedaald door verkopen. Zij omvat per balansdatum circa 31,6 miljoen fine troy ounce (circa 982 ton) fijngoud tegen de marktwaarde van eur 289,518 (nlg 638,014) per fine troy ounce 1. Miljoenen Euro’s
Stand per 1 januari 1999 Verkopen 1999 In eindvoorraad begrepen hoeveelheid nog te leveren verkocht goud
Fine troy ounces
Guldens
8.015 -
17.663 -
32,5 -
340 –-
– 74
– 266
749-
1,1
– 163
– 0,2
– 586
– 0,9
7.749 –
17.077 -
Herwaardering 1999
1.391 –
3.065 -
Stand per 31 december 1999
9.140 –
20.142 –
31,6 -
Vorderingen op niet ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (2) Deze post, gewaardeerd tegen marktwaarde, is als volgt gespecificeerd: Vorderingen op het imf (2.1) Miljoenen
31 december 1999
Bijzondere trekkingsrechten Reservetranchepositie (Nederlandse quotum: sdr 5.162) Leningen Totaal 1 De in de eindvoorraad begrepen verkochte nog te leveren hoeveelheid goud is opgenomen tegen
dnb / Jaarverslag 1999
1 januari 1999
sdr’s
Euro’s
Guldens
sdr’s
Euro’s
Guldens
742
1.013
2.232
644
775
1.709
1.880
2.566
5.655
1.919
2.312
5.094
–
–
–
193
233
514
2.622
3.579
7.887
2.756
3.320
7.317
vervreemdingsprijs eur 74 miljoen (nlg 163 miljoen).
199
Jaarrekening
De bijzondere trekkingsrechten ad eur 1.013 miljoen (nlg 2.232 miljoen) vertegenwoordigen het recht om (een deel van) het sdr-bezit in geval van betalingsbalansmoeilijkheden bij andere landen in te wisselen tegen us-dollar. Deze rechten zijn aanvankelijk gecreëerd tegenover de passiefpost ‘Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het imf’ (15) ad eur 724 miljoen (nlg 1.595 miljoen). De toename van de actiefpost is onder meer veroorzaakt door het gebruik dat andere lidstaten van hun sdr hebben gemaakt en door renteonvangsten van het imf. De reservetranchepositie ad eur 1.880 miljoen (nlg 2.566 miljoen) betreft in beginsel 25% van het Nederlandse quotum in het imf ad sdr 5.162 miljoen vermeerderd met de sdr-vordering uit hoofde van aan het imf geleverde us-dollars. Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa (2.2) In 1999 is de omvang van deze post gedaald van eur 7.259 miljoen (nlg 15.997 miljoen) tot eur 6.577 miljoen (nlg 14.494 miljoen). De specificatie van deze post luidt als volgt: Miljoenen
31 december 1999 Valuta
us-dollar Japanse yen Overige valuta’s Totaal
Euro’s
1 januari 1999 Guldens
Valuta
Euro’s
Guldens
4.954
4.932
10.869
6.622
5.676
12.509
168.733
1.642
3.618
209.313
1.576
3.473
3
7
7
15
6.577
14.494
7.259
15.997
De daling van de us-dollarvoorraad is veroorzaakt door de verhoging van het imf-quotum met usd 597 miljoen en de rubricering van een deel van de us-dollarvoorraad onder het hoofd Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (3) usd 985 miljoen. De economische voorraadpositie op 31 december 1999 van de Japanse yen is als gevolg van afgesloten termijntransacties praktisch nihil. Die van de us-dollar daarentegen is met eur 1.492 miljoen (nlg 3.288 miljoen) toegenomen tot eur 6.424 (nlg 14.157 miljoen). Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (3) Ultimo 1999 is de omvang van deze post eur 981 miljoen (nlg 2.162 miljoen) en bevat deze uitsluitend us-dollar. In de openingsbalans per 1 januari 1999 zijn dergelijke vorderingen begrepen onder de Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa.
200
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (4) Ultimo 1999 was de omvang van deze post eur 825 miljoen (nlg 1.818 miljoen) en is als volgt gespecificeerd: Miljoenen
31 december 1999
Vorderingen op deelnemende nationale centrale banken die de euro niet als basisvaluta hanteren Vastrentende waarden Totaal
1 januari 1999
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
680
1.499
–
–
145
320
171
377
825
1.819
171
377
De Vorderingen op deelnemende nationale centrale banken die de euro niet als basisvaluta hanteren betreffen de vorderingen uit hoofde van het intra-escb betalingsverkeer dat via target plaatsvindt. Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied (5) Deze rentedragende vorderingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank namens het escb gevoerde geldmarktbeleid. Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Het betreft hier een belangrijk deel van de voormalige ‘Duitse marken portefeuille’. Vorderingen binnen het ESCB (7) Deelneming in de ecb (7.1) Onder dit hoofd is opgenomen de deelneming in de ecb ad eur 214 miljoen (nlg 471 miljoen). Waardering van de deelneming in de ecb vindt plaats tegen kostprijs. Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe reserves aan de ecb (7.2) Onder dit hoofd is per 1 januari 1999 een vordering opgenomen van eur 2.139 miljoen (nlg 4.714 miljoen). Ten behoeve van het uitvoeren van de monetaire taken door het escb hebben de nationale banken die de euro als basisvaluta hanteren op grond van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank een deel van de goud en deviezenreserve overgedragen. De bijdrage komt overeen met het aandeel van de desbetreffende centrale banken in het kapitaal van de ecb. Het Nederlandse aandeel bedraagt eur 2.139 miljoen (nlg 4.714 miljoen) 4,278% (doch is thans 5,4194% daar de nationale centrale banken van vier lidstaten die de euro nog niet hebben ingevoerd niet in de ecb deelnemen.1 1 Denemarken, Griekenland, Verenigd Koninkrijk en Zweden.
dnb / Jaarverslag 1999
201
Jaarrekening
Deze niet opeisbare vordering is gedenomineerd in euro en de door de ecb vergoede interest komt overeen met het rentepercentage dat geldt voor basisherfinancieringstransacties. Er is geen interest vergoed over het aandeel goud (15%) van de overdracht. Binnen het escb is besloten dat gedurende een periode van drie jaar 20% van deze vordering kan worden aangewend om eventueel ongerealiseerde negatieve valutakoersverschillen op overgedragen goud en deviezen te compenseren. Overige vorderingen binnen het escb (7.3) Hieronder zijn begrepen de vorderingen op nationale centrale banken binnen het escb die de euro als basisvaluta hanteren. Met ingang van 1 januari 1999, de start van de derde fase van de emu is gebruik gemaakt van het Trans-European Automated Real-time Gross-settlement Express Transfer system (target). Dit systeem koppelt de betaalsystemen van de verschillende nationale banken van het escb en verzorgt daarmee een hoogwaardig intra escb betalingsverkeer. De posities die ontstaan als gevolg van dit betalingsverkeer zijn opgenomen tegen nominale waarde en voor een deel gesaldeerd. Ultimo 1999 was het saldo Overige vorderingen binnen het escb nihil. De per saldo netto verplichting opgenomen onder Overige verplichtingen binnen het escb (16.2) bedroeg eur 3.389 miljoen (nlg 7.468 miljoen). Overige financiële activa (8.3) De onder Overige financiële activa begrepen posten zijn als volgt gespecificeerd: Miljoenen
31 december 1999 Valuta
Deelnemingen Beleggingen us-dollar Overige vreemde valuta Euro Totaal
153
Euro’s
Guldens
42
93
153
337
289
637
2.852
6.285
3.336
7.352
De deelnemingen betreffen die in de Bank voor Internationale Betalingen (bib), deelnemingspercentage 3,11%, Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunications s.c. (swift), deelnemingspercentage 0,03% en de dochterinstelling n.v. Settlement Bank of the Netherlands, deelnemingspercentage 100%. Op de aandelen van de deelneming Bank voor Internationale Betalingen is 25% gestort; de voorwaardelijke verplichting tot volstorting bedraagt per balansdatum usd 58,5 miljoen (ultimo 1998 eveneens usd 58,5 miljoen).
202
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Passiva Bankbiljetten in omloop (9) De samenstelling van de bankbiljetten in circulatie naar coupure luidt per 31 december 1999 als volgt: Miljoenen
31 december 1999
1 januari 1999
Aantal
Aantal
nlg 5 nlg 10 nlg 25 nlg 50 nlg 100 nlg 250 nlg 1.000 Totaal bankbiljetten in omloop
Euro tegenwaarde
10
22
86 87
Gulden tegenwaarde
Euro tegenwaarde
Gulden tegenwaarde
48
10
22
49
391
862
84
382
841
985
2.170
83
937
2.065
35
798
1.760
34
783
1.725
156
7.092
15.629
148
6.717
14.803
19
2.205
4.859
20
2.268
4.997
14
6.222
13.711
14
6.178
13.615
407
17.715
39.039
393
17.287
38.095
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro (10) Deze rentedragende verplichtingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank namens het escb gevoerde geldmarktbeleid. Het betreft praktisch geheel de (kas) reserveverplichting. Verplichtingen aan overige ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (11) Op 31 december 1999 was de onder dit hoofd opgenomen verplichting eur 59 miljoen (nlg 130 miljoen). Ultimo 1998 bedroeg de verplichting eur 2.366 miljoen (nlg 5.214 miljoen). De sterke daling van deze post vindt haar oorzaak in de afwikkeling van de eenmalige afdracht van eur 2.269 miljoen (nlg 5.000 miljoen) aan de Staat. Verplichtingen binnen het ESCB (16) Ultimo 1999 is het saldo van de Overige verplichtingen binnen het escb (16.2) eur 3.389 miljoen (nlg 7.468 miljoen). Deze verplichtingen vloeien voort uit target-transacties binnen de eurozone.
dnb / Jaarverslag 1999
203
Jaarrekening
Herwaarderingsrekeningen (18) De samenstelling van de herwaarderingsrekeningen is als volgt: Miljoenen
Goud Euro’s
Stand per 1 januari 1999 Per saldo positieve herwaarderingsmutaties Stand per 31 december 1999
Guldens
Valutakoersverschil
Prijsverschil
Totaal
Euro’s
Euro’s
Euro’s
Guldens
Guldens
Guldens
6.157
13.568
-
-
122
269
6.279
13.837
1.118
2.464
1.168
2.574
68
150
2.354
5.188
7.275
16.032
1.168
2.574
190
419
8.633
19.025
Kapitaal en reserves (19) Het maatschappelijk kapitaal van de Bank dat volledig is geplaatst en volgestort, bedraagt vijfhonderd miljoen euro (eur 500.000.000) (nlg 1.101.855.000), verdeeld in vijfhonderd (500) aandelen van een miljoen euro (eur 1.000.000) (nlg 2.203.710). De Staat der Nederlanden is houdster van alle aandelen.
Verloop van de Algemene reserve Miljoenen
Stand aan het begin van het boekjaar Toevoeging van de winst op goudverkopen Toevoeging van 5% van de netto winst verminderd met de winst op goudverkopen, 5% van eur 475 miljoen (nlg 1.047 miljoen) aan de Algemene reserve Stand aan het einde van het boekjaar
Euro’s
Guldens
2.386
5.259
273
601
24
52
2.683
5.912
Balansbedragen in buitenlandse geldsoorten De tegenwaarde in euro van de som van activa luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt eur 11,6 miljard (nlg 25,5 miljard). De tegenwaarde in euro van de som van de passiva luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt eur 0,8 miljard (nlg 1,9 miljard). Bewaarneming De Bank bewaart effecten en andere waardepapieren ten behoeve van derden. De bewaarneming geschiedt voor rekening en risico van de bewaargevende partij. Niet uit de balans blijkende verplichtingen De termijnpositie in buitenlandse geldsoorten omvat ultimo 1999 per saldo vorderingen ten bedrage van eur 1.492 miljoen (nlg 3.288 miljoen) aan vorderingen usd, eur 9 miljoen (nlg 24 miljoen) aan vorderingen eur en eur 1.600 miljoen (nlg 3.525 miljoen) aan verplichtingen jpy. Nagenoeg het geheel heeft betrekking op usd/jpy-swaps; tegenover de overige termijnrechten en -verplichtingen in buitenlandse geldsoorten staan overeenkomstige rechten en verplichtingen in euro. 204
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
3 Toelichting op de winst en verliesrekening De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige post in de resultatenrekening. Bedrijfsopbrengsten Netto interestbaten (1 en 2) Onder dit hoofd zijn de rentebaten en -lasten begrepen met betrekking tot de activa en passiva in buitenlandse geldsoorten (deviezen) en in euro (gedeeltelijk vorderingen op en verplichtingen aan kredietinstellingen alsmede Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied). Verder bevat deze post de rentebaten en -lasten en dividendopbrengsten inzake de Overige financiële activa, de opbrengst van deelnemingen, inclusief die in de ecb, en leningen. Samenstelling van de interestbaten Miljoenen
1999
1998
Totaal
Buitenlandse geldsoorten
Totaal
Rentebaten goud-, deviezen en eurobeleggingen
1.282
2.825
502
1.106
780
1.719
997
2.197
581
1.280
416
917
Rentebaten en dividend Overige financiële activa
98
216
6
13
92
203
65
143
5
11
60
132
Opbrengst deelnemingen en leningen begrepen in de Overige financiële activa
–4
–9
–
–
–4
–9
2
4
–
–
2
4
1.376
3.032
508
1.119
868
1.913
1.064
2.344
586
1.291
478
1.053
205
Euro’s Guldens
Euro’s Guldens
Euro
Euro’s Guldens
dnb / Jaarverslag 1999
Euro’s Guldens
Buitenlandse geldsoorten
Denominatie
Totaal
Euro’s Guldens
Euro
Euro’s Guldens
Jaarrekening
Samenstelling van de interestlasten Miljoenen
1999
1998
Totaal
Denominatie
Rentelasten goud-, deviezen en eurobeleggingen Rentelasten en dividend Overige financiële activa Totaal
Buitenlandse geldsoorten
Euro’s Guldens
Euro’s Guldens
Euro
Totaal
Euro’s Guldens
Buitenlandse geldsoorten
Euro’s Guldens
Euro’s Guldens
Euro
Euro’s Guldens
573
1.263
–
–
573
1.263
139
306
–
–
139
306
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
573
1.263
–
–
573
1.263
139
306
–
–
139
306
De in de hiervoor opgenomen tabel vermelde bedragen zijn voor 1998 reeds op een zodanige wijze gerubriceerd dat vergelijking met 1999 mogelijk is. Dit impliceert dat de ‘voormalige Duitse marken’ portefeuille 1998 in bovenstaande opstelling is aangemerkt als deel van de europortefeuille. De stijging van de euro-rentebaten vindt zijn oorzaak praktisch geheel in de opbrengst die is genoten uit hoofde van de intra escb vorderingen. De stijging van de euro-rentelasten houdt hier eveneens verband mee. De rentebaten op buitenlandse geldsoorten zijn licht gedaald. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat per 1 januari 1999 een bedrag van eur 1,8 miljard (nlg 4,0 miljard) aan deviezen is overgedragen aan de ecb. Over dit bedrag is door de ecb een vergoeding verleend die is opgenomen onder de euro-rente. De daling van de interest als gevolg van de geringere omvang van de us-dollar-portefeuille is gedeeltelijk gecompenseerd door de stijging van de renteopbrengsten van de sdr-vorderingen. Onder de post Opbrengst deelnemingen en leningen opgenomen onder de Overige financiële activa is begrepen de bijdrage ad eur 12 miljoen (nlg 26 miljoen) die de Bank uit hoofde van de deelneming in de ecb bijdraagt in het verlies. Op basis van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank wordt de netto winst van de ecb als volgt verdeeld: Een door de Raad van Bestuur vast te stellen bedrag, dat niet meer dan 20% van de nettowinst mag bedragen, wordt naar het algemeen reservefonds overgedragen tot een maximum van 20% van het kapitaal; De resterende nettowinst wordt onder de aandeelhouders van de ecb verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen. In geval van een verlies van de ecb wordt het tekort gedekt uit het algemeen reservefonds van de ecb en, indien nodig, bij besluit van de Raad van Bestuur, uit de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die overeenkom206
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
stig de herverdeling van de totale monetaire inkomsten aan de nationale banken zijn toegedeeld. De bijdrage in het verlies van de ecb is op grond van de statuten gemaximeerd tot de omvang van het monetair inkomen. Voor de periode 1999 tot en met 2001 is, in aanvulling op de statuten, overeengekomen het monetaire inkomen uit hoofde van de bankbiljettenomloop niet te herverdelen, doch wel ten behoeve van een eventuele verliescompensatie van de ecb aan te wenden. Op grond van deze overeenkomst is voornoemde bijdrage van eur 12 miljoen (nlg 26 miljoen) bepaald. Gerealiseerde verkoopresultaten (3) De gerealiseerde verkoopresultaten betreffen zowel prijs- als valutakoersresultaten. De gerealiseerde verkoopresultaten op zowel de deviezen- als de europortefeuille zijn voor een belangrijk deel negatief beïnvloed door de stijging van de kapitaalmarktrente. In de gerealiseerde valutakoersresultaten is begrepen de gerealiseerde winst op goudverkopen ter grootte van eur 273 miljoen (nlg 602 miljoen). Afwaardering op lagere marktwaarde (4) De ongerealiseerde prijs- en valutakoersherwaarderingen betreffen uitsluitend de negatieve herwaarderingsverschillen voorzover deze niet ten laste van de ongerealiseerde herwaarderingsreserve gebracht konden worden. De berekende afwaardering 1998 houdt verband met de sterke daling van de us-dollar ten opzichte van de gulden. Netto resultaat van herverdeling monetair inkomen (7) De monetaire inkomsten zijn in de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank als volgt omschreven: de monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank zijn gelijk aan de jaarinkomsten die zij verkrijgt uit de activa die zijn aangehouden als tegenwaarde voor de in omloop zijnde bankbiljetten en de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s. De som van de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken wordt aan de nationale centrale banken toegedeeld naar rato van hun gestorte aandeel in het kapitaal van de ecb. Voor Nederland bedraagt dit percentage statutair 4,278%, doch is thans 5,4194%. Gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 is het inkomen uit hoofde van de in omloop zijnde bankbiljetten uitgezonderd. Derhalve wordt het monetair inkomen uitsluitend berekend ter zake van de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s. Ter vaststelling van het inkomen zijn evenwel niet de inkomsten van de activa die tegenover deze verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s staan bepaald doch zijn de monetaire inkomsten berekend door een rentepercentage (rentetarief van basisherfinancieringstransacties) te vermenigvuldigen met de hiervoor genoemde verplichting onder aftrek van de aan de betrokken kredietinstellingen vergoede interest. Het netto resultaat van herverdeling van monetair inkomen betreft de per saldo bate uit de gepoolde monetaire inkomsten van de nationale centrale banken. Het aan de individuele centrale banken toekomende deel wordt toegedeeld naar rato van hun gestorte aandeel in het kapitaal van de ecb.
dnb / Jaarverslag 1999
207
Jaarrekening
Bedrijfslasten Het totaal van de bedrijfslasten bedroeg in 1999 eur 197 miljoen (nlg 434 miljoen) (1998: eur 235 miljoen/nlg 518 miljoen). Het verschil is met name veroorzaakt door de eenmalige financiële bijdrage aan de Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit in 1998. Personeelskosten (9) Het aantal personeelsleden in voltijdse eenheden bedroeg gedurende het boekjaar 1999 gemiddeld 1.621 (1998: gemiddeld 1.597). Het aantal personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, is per 31 december 1999 respectievelijk 1 januari 1999 als volgt over de directoraten verdeeld: 31 december 1999 Monetaire zaken Toezicht Betalingsverkeer Intern bedrijf Overig 1 Totaal
31 december 1998
308
309
186
169
456
479
642
623
40
44
1.632
1.624
1 Bestaande uit directie, onderdirectie, de Interneaccountantsdienst en medewerkers met pre-vut.
De bezoldiging van de directieleden en de uitkeringen aan voormalige directieleden (inclusief pensioenbijdrage) bedroeg over 1999 eur 2,1 miljoen (nlg 4,6 miljoen) (1998: eur 1,6 miljoen/nlg 3,5 miljoen). In het verslagjaar bedroeg het salaris van de president eur 335.570 (nlg 739.500), dat van de directeur belast met toezicht eur 311.200 (nlg 685.800) en dat van de overige directieleden elk eur 268.100 1 (nlg 590.800). De stijging van de totale post bezoldiging directieleden houdt voornamelijk verband met een eenmalige hogere pensioenbijdrage, die het gevolg is van het conform de Pensioen- en spaarfondsenwet verschuiven van de leeftijd, waarop de reeds opgebouwde rechten op uitgesteld pensioen ingaan naar de leeftijd, waarop het recht op vervroegd pensioen ingaat. De per balansdatum nog openstaande bedragen van leningen en voorschotten aan directieleden bedroegen eur 1,9 miljoen (nlg 4,2 miljoen) (1998: eur 1,7 miljoen/nlg 3,7 miljoen). De jaarlijkse vergoeding van de leden van de Raad van Commissarissen bedroeg over 1999 eur 255.700 (nlg 563.000) (1998: eur 210.000/nlg 463.000). De vergoeding van de voorzitter bedroeg eur 23.200 (nlg 51.000) en die van de overige leden eur 18.600 (nlg 41.000), met dien verstande dat de leden van de Financiële commissie en de Honorerings- en benoemingscommissie 25% meer ontvingen.
1 Het salaris van de directeur belast met toezicht wijkt af van dat van de andere directieleden
208
vanwege compensatie voor lagere pensioenrechten bij zijn toetreden tot de directie.
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
4 Vergelijking van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling In de navolgende tabel zijn de waarderingsgrondslagen die van toepassing zijn tot en met 31 december 1998 en die gelden vanaf 1 januari 1999 naast elkaar weergegeven. Balanspost
Waarderingsgrondslag tot en met 31 december 1998
Waarderingsgrondslag vanaf 1 januari 1999
1 Algemeen
Activa en passiva zijn opgenomen tegen nominale waarde, tenzij een andere waarderingsgrondslag is vermeld.
De activa en passiva zijn opgenomen tegen historische kostprijs, waarbij de waardering van goud en goudvorderingen, courante fondsen, en de op de balans opgenomen alsmede de niet uit de balans blijkende vorderingen en verplichtingen, luidende in vreemde valuta, voorzover van toepassing, gewaardeerd zijn tegen marktwaarde. Transacties in financiële activa en passiva zijn verantwoord op het moment waarop zij zijn afgewikkeld.
2 Goud en goudvorderingen
De waardering van goud en goudvorderingen is gerelateerd aan de ontwikkeling van de marktprijs voor goud. Deze waardering wordt eenmaal per drie jaar vastgesteld op het laagste jaargemiddelde van de marktprijs voor goud te Londen, omgerekend in guldens, in de aan het moment van vaststelling voorafgaande drie kalenderjaren onder aftrek van een marge van 30%.
Marktwaarde
dnb / Jaarverslag 1999
209
Jaarrekening
Balanspost
Waarderingsgrondslag tot en met 31 december 1998
3 Waardepapieren en onderhandse geldleningen
● De vastrentende waardepapieren en onderhandse leningen zijn opgenomen tegen aflossingswaarde. Het verschil tussen deze waarde en de verkrijgingprijs (=agio/disagio) is opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk overlopende passiva en is over de resterende looptijd van de beleggingen gespreid in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. ● De aandelen, certificaten van aandelen en aandelenindex-futures zijn gewaardeerd tegen marktwaarde per balansdatum. De veranderingen in de waarde van deze beleggingen zijn toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve. ● De per balansdatum niet afgewikkelde financiële futurecontracten uit hoofde van waardepapieren in buitenlandse geldsoorten (voornamelijk op obligaties als onderliggende waarden) zijn gewaardeerd tegen marktwaarde.
4 Deelnemingen ● (meerderheids) deelneming ●
(minderheids) deelneming
5 Materiële vaste activa ● Bank en overige gebouwen (inclusief grond) in eigen gebruik
Waarderingsgrondslag vanaf 1 januari 1999 ●
Marktwaarde
●
Marktwaarde
●
Marktwaarde
●
Netto-vermogens-waarde
●
Kostprijs
●
Netto-vermogens-waarde
●
Kostprijs
● Waardering tegen actuele waarde, die is afgeleid van de vervangingswaarde op basis van continuïteit en functionaliteit (afschrijvingstermijn maximaal 50 jaar).
● Kostprijs, Afschrijving in 25 jaar
● Investeringen in gebouwen
● Bestede kosten (afschrijving afhankelijk van de aard van de investering).
● Kostprijs, (afschrijving afhankelijk van de aard van de investering)
Inventaris, waaronder computerinstallaties, bankbiljettensorteermachines
Verkrijgingprijs (afschrijving afhankelijk van de aard van de investering). Software is niet geactiveerd.
Kostprijs, (afschrijving computers, software en auto’s in 4 jaar, meubilair, installaties in 10 jaar)
●
●
210
●
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Balanspost
Waarderingsgrondslag tot en met 31 december 1998
Waarderingsgrondslag vanaf 1 januari 1999
6 Verplichting voortvloeiend uit per balansdatum niet opgenomen vakantiedagen
● De verplichting is niet gepassiveerd en is daardoor niet van invloed op het resultaat.
● Deze verplichting wordt aangemerkt als overlopende passiefpost op de balans en muteert ten laste respectievelijk ten gunste van het resultaat van het desbetreffende jaar.
Omschrijving
Grondslag van resultaatbepaling tot en met 1998
Grondslag van resultaatbepaling vanaf 1999
Algemeen
Gerealiseerde en ongerealiseerde verschillen die voortvloeien uit de omrekening van balansposten in buitenlandse geldsoorten naar guldens, met uitzondering van de omrekeningsverschillen op (dis)agio, zijn niet tot het resultaat gerekend, maar zijn rechtstreeks toegevoegd aan of ten laste gebracht van de rekening Waarderingsverschillen goud en deviezen. Wat betreft de Beleggingen van kapitaal en reserves zijn de omrekeningsverschillen per jaareinde toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve.
Gerealiseerde baten en lasten zijn toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking hebben. Voor wat betreft de waardepapieren en onderhandse leningen zijn herwaarderingsverschillen uit hoofde van prijsverschillen per fondscode bepaald. Herwaarderingsverschillen als gevolg van een valutaverschil zijn per valutasoort bepaald. Ongerealiseerde positieve herwaarderingsverschillen zijn ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht. Negatieve ongerealiseerde verschillen zijn ten laste van de Herwaarderingsrekeningen gebracht voor zover het saldo van de Herwaarderingsrekeningen voldoende is (‘netting’ van negatieve verschillen van de ene valuta met positieve verschillen van een andere valuta is niet toegestaan). Het meerdere is direct ten laste van het jaarresultaat gebracht. Voor het goud geldt een overeenkomstige regel. Hier is echter geen verschil gemaakt tussen prijs en valutaverschil.
Grondslag van resultaatbepaling
dnb / Jaarverslag 1999
211
Jaarrekening
Balans per 31 december 1998 (na winstverdeling) Miljoenen Grondslagen 1998 Guldens
Euro’s
13.786
6.256
Activa Goud en goudvorderingen Bijzondere trekkingsrechten
1.709
775
Reservetranchepositie
5.094
2.312
514
233
7.317
3.320
33.141
15.039
33.141
15.039
Leningen
Vorderingen op het imf Niet ingezetenen
Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten Voorschotten en beleningen
18.629
8.454
18.629
8.454
3.548
1.610
Deelnemingen
787
357
Materiële vaste activa
484
220
Nederlandse munten
25
12
Overige vorderingen
318
144
Vorderingen en waardepapieren in guldens Beleggingen van kapitaal en reserves
Overlopende activa
2.716
1.232
Overige activa
7.878
3.575
Totaal activa
80.751
36.644
212
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Balans per 31 december 1998 (na winstverdeling) Miljoenen Grondslagen 1998 Guldens
Euro’s
38.095
17.287
17.139
7.777
5.058
2.295
156
71
Passiva Bankbiljetten in omloop Kasreserverekeningen ’s Rijks schatkist Andere ingezetenen Niet-ingezetenen
1.361
618
23.714
10.761
Ingezetenen
2
1
Niet-ingezetenen
9
4
11
5
1.408
639
1.281
581
Verplichtingen in rekening-courant in guldens
Verplichtingen in buitenlandse geldsoorten Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het imf Overige schulden Overlopende passiva
546
248
Overige schulden en overlopende passiva
1.827
829
Waarderingsverschillen goud en deviezen
11.543
5.238
Herwaarderingsrekening
588
267
Bijzondere reserve
2.437
1.106
Reservefonds Geplaatst kapitaal
Kapitaal en reserves Totaal passiva
dnb / Jaarverslag 1999
213
26
12
1.102
500
3.565
1.618
80.751
36.644
Jaarrekening
Toelichting op de balansposten De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige balanspost in de balans per 1 januari 1999. Goud en goudvorderingen (1) Uitgaande van de stand per 31 december 1998 hebben de volgende mutaties plaatsgevonden: Miljoenen
Stand per 31 december 1998 Herwaardering goud naar marktwaarde (18)
Euro’s
Guldens
6.256
13.786
2.080
4.584
8.336
18.370
Overdracht goud aan de ecb (7.2)
– 321
– 707
Stand per 1 januari 1999
8.015
17.663
Op de overdracht van het goud aan de ecb is een winst gerealiseerd van eur 246 miljoen (nlg 543 miljoen). Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (2) Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa (2.2) Uitgaande van de post Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten per 31 december 1998 hebben de volgende mutaties plaatsgevonden.
Miljoenen
Stand per 31 december 1998 Herwaardering deviezen naar marktwaarde (18) Overdracht deviezen aan de ecb (7.2) Omzetting in Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Omzetting in Overige financiële activa (8.3) Overige herclassificatie (4 en 5.6) Stand per 1 januari 1999
1 De beide omzettingen hebben betrekking op de voormalige Duitse marken-portefeuille. 2 Te onderscheiden in eur 171 miljoen (nlg 377
214
Euro’s
Guldens
15.039
33.141
696
1.535
15.735
34.676
– 1.800
– 3.966
– 5.291 1
– 11.660
– 1.179 1
– 2.598
– 206 2
– 455
7.259
15.997
miljoen) Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro en eur 35 miljoen (nlg 78 miljoen) Overige financiële activa.
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied (5) Basisherfinancieringstransacties (5.1) Het bedrag ad eur 8.454 miljoen (nlg 18.629 miljoen) betreft geheel de post Vorderingen en waardepapieren in guldens op de balans per 31 december 1998. Langerlopende herfinancieringstransacties (5.2) Op regelmatige basis door het escb uitgevoerde open-markttransacties in de vorm van transacties met wederinkoop. Langerlopende herfinancieringstransacties worden uitgevoerd door middel van maandelijkse standaard-tenders en hebben een looptijd van drie maanden. ‘Fine-tuning’- transacties met wederinkoop (5.3 c.q. 10.4) Door het escb op niet regelmatige basis uitgevoerde open-markttransacties die hoofdzakelijk dienen om onverwachte fluctuaties in liquiditeitsverhoudingen in de markt op te vangen. Bij transacties met wederinkoop kan gebruik gemaakt worden van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Structurele transacties met wederinkoop(5.4) Door het escb op niet regelmatige basis uitgevoerde open-markttransacties die er hoofdzakelijk toe strekken de structurele liquiditeitspositie van het financiële stelsel ten opzichte van het escb te beïnvloeden. Bij transacties met wederinkoop kan gebruik gemaakt worden van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Marginale beleningsfaciliteit (5.5) Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan worden benut voor het verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend tegen een tevoren vastgestelde rentevoet. Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Dit betreft de voormalige Duitse marken-portefeuille voorzover niet verantwoord onder Overige financiële activa (Beleggingen van kapitaal en reserves) (8.3). Vorderingen binnen het ESCB (7) De vordering op de ecb bedraagt op 1 januari 1999 eur 2.353 miljoen (nlg 5.185 miljoen). Enerzijds heeft dit bedrag betrekking op de deelneming die de Bank ter zake heeft ad eur 214 miljoen (nlg 471 miljoen) en anderzijds op de rentedragende niet opeisbare vordering uit hoofde van de overdracht van goud en deviezen ad eur 2.138 miljoen (nlg 4.714 miljoen). Overige activa (8) Overige financiële activa (8.3) Onder deze posten zijn begrepen de deelnemingen exclusief die in de ecb, en de beleggingen van kapitaal en reserves inclusief de omzetting uit de voormalige Duitse marken-portefeuille. Overlopende activa (8.4) De ultimo 1998 onder deze post verantwoorde agio op waardepapieren is in de balans per 1 januari 1999 als gevolg van de grondslagwijziging vervallen. dnb / Jaarverslag 1999
215
Jaarrekening
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro (10) Rekeningen courant (met inbegrip van de reserveverplichting) (10.1) Dit betreft het saldo van de kasreserverekeningen ultimo 1998. Depositofaciliteiten (10.2) Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan worden benut om deposito’s met een looptijd tot de volgende ochtend te plaatsen tegen een tevoren vastgestelde rentevoet. Overige passiva (17) Met ingang van 1 januari 1999 zijn de verplichtingen uit hoofde van door medewerkers niet opgenomen vakantiedagen in de balans vermeld. Dit houdt verband met hetgeen hierover is opgenomen in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Daar hier wordt afgeweken van de tot nu toe gevolgde gedragslijn is het te passiveren bedrag ten laste van de Algemene reserve en niet ten laste van het resultaat gebracht. Dit is in lijn met de behandeling van de resultaten die bij de overgang naar het escb zijn gerealiseerd.
216
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Herwaarderingsrekeningen (18) /Kapitaal en reserves (19) De belangrijkste wijzigingen komen tot uitdrukking in onderstaand mutatieoverzicht. Miljoenen
Waarderingsverschillen goud en deviezen
Stand per 31 december 1998 Wijziging naam van de post Waarderingsverschillen goud en deviezen Afboeking in verband met waardering op kostprijs respectievelijk vrijval ‘oude’ Herwaarderingsrekening Herwaardering goud en deviezen naar marktwaarde Herwaardering Beleggingen kapitaal en reserves Vrijval gerealiseerde herwaardering goud Toevoeging negatieve herwaarderingsverschillen valuta aan Algemene reserve Realisatie winst door overdracht van goud en deviezen aan de ecb Reservering vakantiedagen Stand per 1 januari 1999
Herwaarderings- Kapitaal en rekeningen reserves
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
5.238
11.543
267
588
1.618
3.565
– 5.238
– 11.543
+ 109
+ 243
–
+ 5.238 + 11.543
– 267
– 588
+ 2.151
+ 4.740
+ 58
+ 127
– 2.716
– 5.984
+ 2.716
+ 5.984
+ 1.801
+ 3.969
– 1.801
– 3.969
– 253
– 558
+ 253
+ 558
–9
– 20
2.886
6.361
–
6.279
13.837
Amsterdam, 24 maart 2000 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v.
Amsterdam, 24 maart 2000 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v.
A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder
C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter E.H. Swaab, Secretaris Z.K.H. de Prins van Oranje M.A. van den Bergh P. Bouw
dnb / Jaarverslag 1999
217
P.A.F.W. Elverding E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers P. van Schilfgaarde L.C. van Zutphen T. van de Graaf
Jaarrekening
Overige gegevens Accountantsverklaring Opdracht Ik heb de jaarrekening 1999 van De Nederlandsche Bank n.v., te Amsterdam gecontroleerd. De jaarrekening is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de directie van de vennootschap. Het is mijn verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake de jaarrekening te verstrekken. Werkzaamheden Mijn controle is verricht overeenkomstig in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de jaarrekening geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de jaarrekening zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de directie van de vennootschap daarbij heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de jaarrekening. Ik ben van mening dat mijn controle een deugdelijke grondslag vormt voor mijn oordeel. Oordeel Ik ben van oordeel dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 31 december 1999 en van het resultaat over 1999 in overeenstemming met algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en voldoet aan de wettelijke bepalingen inzake deze jaarrekening. Amsterdam, 24 maart 2000
218
J.A. van Manen registeraccountant
dnb / Jaarverslag 1999
Jaarrekening
Statutaire regeling inzake winstbestemming De regeling is opgenomen in artikel 22, lid 2, en luidt: De winst blijkende uit de vastgestelde jaarrekening, staat ter beschikking van de algemene vergadering van aandeelhouders. Winstbestemming Met inachtneming van bovengenoemde statutaire bepaling is de winstbestemming als volgt vastgesteld Winstbestemming Miljoenen
1999
Toevoeging van de winst op goudverkopen aan de Algemene reserve Toevoeging aan de Algemene reserve Uitkering aan de Staat 1 Resultaat over het boekjaar 1 Vanaf 1999 vindt er geen interim winstuitkering meer plaats aan de Staat.
1998
Euro’s
Guldens
Euro’s
Guldens
273
602
–
–
24
52
–
451
994
844 2
1.861 2
–
748
1.648
844
1.861
2 Netto winst 1998 tegen de destijds gehanteerde resultaatbepalingsgrondslagen
De behaalde winst op goudverkopen is volledig toegevoegd aan de Algemene reserve. Van het totale resultaat, verminderd met de winst op goudverkopen, zal 95% worden uitgekeerd aan de Staat en zal de resterende 5% worden toegevoegd aan de Algemene reserve. Gelet op de toegenomen volatiliteit van de winst van de Bank als gevolg van de bij de integratie van de Bank met het escb geharmoniseerde grondslagen voor waardering en resultaatbepaling, is in goed overleg met de aandeelhouder besloten ingaande 1999 geen interim-dividend meer uit te keren.
dnb / Jaarverslag 1999
219