Landschapszorg in Vlaanderen. Aanvullende inventaris van de ruimtelijke landschapskenmerken van bovenlokaal belang.
DE LANDSCHAPSKENMERKENKAART WEST-VLAANDEREN
AEOLUS bvba Bosdel 54 3600 GENK Tel. (089) 32 35 16 Fa x (089) 35 72 03
GEORETO - GEOGIDSEN * Pierre Diriken * ROZENSTRAAT 11 3720 KORTESSEM TEL. en FAX (011) 37 52 54
Opdrachtgever:
Vlaamse Regering, vertegenwoordigd door Johan Sauwens, Vlaams minister bevoegd voor landschappen, loco Administratie ROHM, Afdeling Monumenten en Landschappen.
Contactpersoon: Uitvoering:
Siegfried Van Nuffel.
Status:
GEORETO - Pierre Diriken, geograaf. i.s.m. AEOLUS - Gert Van de Genachte, landschapsdeskundige Eindrapport - 31 december 2000
West-Vlaanderen - 2
HOOFDSTUK 1. ELEMENTEN EN -KENMERKEN UIT HET ABIOTISCH NATUURLANDSCHAP: HET RELIEF EN DE HYDROGRAFIE.
1.1. HET RELIEF Omwille van de onmiddellijke nabijheid van de Noordzee –t.o.v. de reliëfvorming treedt dit dynamisch wateroppervlak als erosiebasis op– kunnen we het grootste gedeelte van West-Vlaanderen als een erosief landschap beschouwen. Dit is vrij duidelijk en logisch in het zuidelijk heuvelland en het verlengde ervan op het interfluvium tussen Leie en Schelde, maar evenzeer van toepassing op het centrale gedeelte van de provincie waar – vooral tijdens de ijstijden toen het zeeniveau of de erosiebasis tientallen meters lager waren– heel wat Tertiair materiaal weggespoeld is. Met betrekking tot het macroreliëf is de nivellerende impact van de Kwartaire zand- en zandleemmantel vrijwel verwaarloosbaar: de initiële afzettingen waren relatief dun en zijn reeds ten dele door hellingserosie tijdens het Holoceen weggespoeld. Bovendien is de overgang tussen de Zand- en Zandleemstreek in West-Vlaanderen zeer geleidelijk . De Vlaamse Vallei –in OostVlaanderen nog zeer breed en in menig opzicht het uitzicht van het huidig landschap nog steeds mede bepalend– vernauwt, verflauwt en … verdwijnt uiteindelijk in de Brugse agglomeratie uit het landschapsbeeld. De overgang naar de kustpolders werd –volgens de hoogtelijn van +5 meter– arbitrair als een markante terreinovergang aangeduid. De verantwoording hiervoor is evident: zonder een hele reeks menselijke ingrepen tijdens het tweede millennium bestonden de kustpolders gewoonweg niet en was er daar nog steeds een slikke- en schorrelandschap, vergelijkbaar met het huidige land van Saeftinge. Het opvullingsmechanisme van een kustlagune en een krekenlandschap is sedimentair en een rechtstreeks gevolg van de stijging van het zeeniveau na de Würmijstijd; het actuele polderlandschap is echter cultuurhistorisch van aard. Van doorslaggevend belang binnen de globale landschapsgenese enerzijds en het huidig reliëf van het kustlandschap anderzijds zijn tenslotte ook de kustduinen. DE ZUIDELIJKE HEUVELSTREEK De zuidelijke heuvelzone vormt de geologische ruggengraat van het fysisch landschap en is een onderdeel van een groter systeem van “getuigenheuvels” dat zich uitstrekt van Frans-Vlaanderen via Zuid-West-Vlaanderen, de Vlaamse Ardennen, het Pajottenland en het Hageland tot Midden-Limburg waar het tegen het Kempens plateau uitwigt. Deze georiënteerde heuvelruggen zijn structurerend omwille van hun paleogeografische ontstaansgeschiedenis: het zijn immers “gefossiliseerde” zandbanken uit de Laat-Tertiaire Diestiaanzee. Omwille van weerstandbiedende ijzerzandsteen- of limonietlagen, die zich helemaal bovenaan bevinden, wisten ze zich –vooralsnog– als positieve reliëfs (VAD -
West-Vlaanderen - 3 1.1.1.) in het landschap te handhaven en te profileren. Eenmaal deze resistente laag weggeërodeerd is, worden de “bergen” vervangen door mettertijd lager wordende plateaus; deze evolutie van het reliëf wordt in West-Vlaanderen op meerdere plaatsen bevestigd. De landschappelijke kern van het West-Vlaamse heuvelland beperkt zich ruimtelijk tot het grondgebied van de fusiegemeente Heuvelland. Het reliëf wordt er gestructureerd door twee W-O gerichte heuvelkammen. De noordelijke heuvelkam is de hoogste en bevat de Zwarte Berg, de Rodeberg, de Scherpenberg, de Monteberg, de Kemmelberg en Wijschateheuvel. Op de zuidelijke, die merkelijk lager is en … zijn Diestiaandek reeds kwijt is, liggen o.m. de Walletjes en de dorpskom van Nieuwkerke. De depressie tussen beide wordt uitgediept door de Douve. Naar het oosten toe verdwijnt deze heuvelzone in de vallei van de Leie, maar komt vervolgens op het interfluvium tussen Leie en Schelde weer te voorschijn. Hier bereiken de plateaus een maximale hoogte van ca. 100 meter hetgeen impliceert dat de ijzerzandsteenformaties van het Diestiaan er volledig weggeërodeerd zijn. Ten opzichte van erosie is dit gebied immers bijzonder kwetsbaar gelegen: het wordt door terugschrijdende erosie immers zowel vanuit het westen (het Leiebekken) als vanuit het oosten (het Scheldebekken) aangevreten. OVER STEILE HELLINGEN EN CUESTA’S Het erosief landschap ten noorden van de zuidelijke heuvelkam is gevormd in Tertiaire formaties die voornamelijk tot het Paniseliaan en het Ieperiaan (Eoceen) behoren. Hierin komen afwisselend zand- en kleilagen voor. Hun differentiële erosie –een losse zandlaag is nu eenmaal minder erosiegevoelig dan een compacte kleilaag– resulteert in een aantal structurele steilranden (VAD - 1.1.2.) die men mini- of paracuesta’s noemt. Hun vorming gebeurde vooral in de ijstijden door beken met een W-O verloop. Het meest bekende voorbeeld is de provinciegrens-overschrijdende minicuesta van OedelemZomergem die in feite genetisch overeenkomt met de noordgrens van de Vlaamse Vallei en derhalve voor het grootste gedeelte “begraven” is door de latere opvulling van deze vallei. Andere structuurbepalende steile hellingen, al dan niet verbonden aan een plateau of heuvelrug, situeren zich te Hooglede-Gitsberg en in de buurt van Tielt. Aansluitend bij de zuidelijke heuvelzone vertrekt ter hoogte van Wijtschate een progressief smaller wordende heuvelkam die in een wijde boog ter hoogte van Diksmuide in de poldervlakte uitdeint. Op deze boog liggen o.m. de plateau- en heuvelsites Zonnebeke, Passendale, Westrozebeke en Klerken. Vanaf Passendale is de plateaurug bovendien aan de westkant met een steile helling begrensd. Al deze specifieke reliëfvormen accentueren de oostelijke waterscheidingskam tussen het IJzerbekken en het Leiebekken. De steilrand “Klerken-Passendale” is gevormd tijdens de diverse ijstijden van het Kwartair toen de erosiecapaciteit het grootst was.
STREEKEIGEN BOUWMATERIALEN
West-Vlaanderen - 4 In de West-Vlaamse ondergrond steken binnen handbereik heel wat natuurlijke bouwstenen. Dit kan binnen het domein van het bouwkundig erfgoed en de streekeigen bouwmaterialen zinvolle clusters opleveren. • Diestiaanse zandsteen is een donkerbruine ijzerzandsteen. Hij werd in het West-Vlaams heuvelland lokaal als bouwsteen gebruikt. Dit gebeurde bij voorkeur in Romaanse en gotische constructies, zoals in de kerken van Westouter en Nieuwkerke. • Veldsteen is een relatief harde, grijsgroene zandsteen uit het Paniseliaan (Eoceen, Tertiair). Hij bleef op de akkers als residueel verweringsmateriaal liggen, vandaar de naam. Als bouwsteen werd hij meestal in combinatie met andere streekeigen materialen gebruikt. Vooral rond Tielt en Torhout wordt veldsteen regelmatig in de gevels van historische gebouwen aangetroffen. • Ieperiaanklei is een geschikte grondstof voor het vervaardigen van baksteen. Heel wat steenbakkerijen zijn precies gelokaliseerd in de buurt van steilranden waar kleilagen dagzomen. En ook polderklei is een geschikte grondstof voor het vervaardigen van bakstenen; de nabestemming van verlaten kleiputten situeert zich vaak in het bevorderen van de natuurontwikkeling.
HET NATUURLANDSCHAP VAN DE KUSTSTREEK: EEN VERHAAL VAN SCHOORWALLEN, LAGUNES, TRANSGRESSIES EN KREKEN. Alhoewel de overgang tussen de Zand- en Zandleemstreek enerzijds en de polders anderzijds niet volgens een steilrand verloopt, hebben we deze grens toch op de landschapskenmerkenkaart als een markante terreinovergang aangeduid. Deze markante terreinovergang, die vooral op de bodemkaart omwille van het contrast “zeeklei versus zandleem” bijzonder duidelijk is, valt grosso modo samen met de hoogtelijn van +5 meter. Om de huidige elementen en kenmerken van het kustlandschap ten volle te begrijpen, is een elementaire notie omtrent het paleogeografisch wordingsproces noodzakelijk. Toen de zeespiegelrijzing na de Würmijstijd ca. 7000 jaar geleden de kustregio bereikte, vormde zich 3 à 4 kilometer landinwaarts van de huidige kustduinen een schoorwal die aanvankelijk enkel bij laagwater en nadien ook bij hoogwater boven het zeeniveau uitstak. Deze schoorwal fungeerde als sokkel en aanzet voor de vorming van duinen die door kustwerking later grotendeels afgebroken werd en enkel te Adinkerke in de gedaante van de Cabourgduinen bewaard bleef. Het gebied tussen de schoorwal en het vasteland werd een lagune of waddengebied dat via enkele gaten in de schoorwal bij vloed vrijwel volledig met zeewater overspoeld werd. Deze lagune werd echter vrij vlug opgevuld met sedimenten die enerzijds door beken en rivieren (o.m. de IJzer die toen in de buurt van Lo in de lagune uitmondde) werden aangevoerd en anderzijds met kleiïge zanden die bij vloed vanuit zee aanslibden. Vanaf ca. 4000 jaar geleden drong de zee niet meer in de lagune binnen en verwierven de waterlopen van het continent de bovenhand in het opvullingsproces van het waddengebied dat naar een ondiep zoetwatermoe-
West-Vlaanderen - 5 ras evolueerde. Hierin ontwikkelde zich een verlandingsvegetatie waarvan de afgestorven plantendelen in een tijdspanne van ca. twee millennia een twee à drie meter dikke veenlaag vormden. Vanaf zowat 500 jaar vòòr het begin van onze tijdrekening kwam er – wellicht door klimatologische omstandigheden– verandering in het gedrag van de zee waarbij er geregeld zware overstromingen optraden. Hierbij drong de zee telkens via bressen in de schoorwal en een ingewikkeld vertakt krekensysteem tweemaal daags –op het ritme van eb en vloed– tot diep in de dichtgeslibde lagune binnen. De oudere veenlaag in de kreekgeulen werd grotendeels weggeërodeerd hetgeen in feite de latere reliefinversie (infra) verklaart. Vermits de aanvoer van bodemdeeltjes bij vloed groter was dan de afvoer bij eb, verzandde het krekenstelsel mettertijd … totdat er zich een nieuwe transgressie (= uitbreidingsfase van de zee) voordeed. Tot omstreeks het begin van het tweede millennium van onze tijdrekening zijn er alleszins drie zgn. transgressiefasen bekend. DE POLDERS: EEN CULTUUR-HISTORISCH LANDSCHAP Door de bouw van dijken is dit natuurlijk systeem –een krekenlandschap met slikken en schorren– vanaf de 11de eeuw in een polderlandschap getransformeerd. Bij de technische realisatie van dit inpolderingsproces speelden de abdijen –inzonderheid de Duinenabdij te Koksijde en de abdij van Ter Doest in Lissewege– een vooraanstaande rol. Het principe en de werkwijze van inpolderen was tweeledig: enerzijds door de aanleg van dijken de oppervlakte van het potentieel vanuit zee overstroomde gebied stelselmatig verkleinen, anderzijds het gebied achter de dijken efficiënt ontwateren. De landschapsbepalende kenmerken van deze ontwatering zijn van hydrografische aard en worden op p. 11 toegelicht. De dijken –in zover ze landschappelijk en/of cultuurhistorisch structurerend zijn– werden gekarteerd als kunstmatige positieve reliëfs van lijnvormige aard. De drie voornaamste dijken, die het toenmalige vasteland (de Zand- en Zandleemstreek) met de duingordel verbinden, dateren uit de 11de eeuw, nl. - de Oude Zeedijk tussen Oostduinkerke via Wulpen, Avekapelle, Lampernisse en Nieuwkapelle naar Fort-Knokke; - de Dijk van de Watering van Blankenberge tussen Oudenburg en Bredene; - de Blankenbergse Dijk tussen Blankenberge en Brugge. Deze defensieve dijken waren bedoeld om de reeds sinds de 8ste eeuw in cultuur genomen schorregronden (graaslanden voor de schapen) tegen nieuwe overstromingen te beveiligen. Dit betekent concreet dat het gebied ten westen van de Oude Zeedijk alsook de zone tussen de twee Blankenbergse dijken het eerst ingepolderd werden en daarom genetisch “Oudland” genoemd worden; in dit Oudland bevinden zich logischerwijs dan ook de oudste poldernederzettingen. De rest van het krekengebied werd grotendeels tijdens de 12de eeuw drooggelegd en wordt “Middelland” genoemd. Omwille van latere overstromingen ter hoogte van de “zwakke plekken” in de duingordel (o.a. te Nieuwpoort, Oostende, Blankenberge en het Zwin) waren lokaal nieuwe dijken noodzakelijk ; de droogleggingen die hieruit resulteerden noemen het “Nieuwland” of “Historische polders”. De landschappelijke verschillen tussen het Oudland en het Middelland
West-Vlaanderen - 6 zijn eerder miniem. Binnen het Oudland zijn er vrijwel geen secundaire dijken en komt het microreliëf van kreekruggen (cfr. p. 6) het fraaist tot uiting. In het “Nieuwland” van de Zwinstreek bevinden zich, naast restanten van kreken, een groot aantal recentere dijken en dijkfragmenten. De droogmakerijen binnen het polderlandschap, met name de Moeren bij Adinkerke en de Meetkerkse moeren, zijn typische voorbeelden van hydrografische landschappen (cfr. p. 11). Als gevolg van het inpolderingsproces –de landschappelijk meest ingrijpende “werken” die in Vlaanderen ooit werden uitgevoerd– bleef enkel aan de IJzermonding en in de Zwinstreek het krekenlandschap kleinschalig én uiteraard als natuurgebied bewaard. DE KUSTDUINEN In het overwegend vlakke kust- en polderlandschap vormen de kustduinen (VAD - 1.1.4.) een opmerkelijk positief reliëf met een belangrijke landschappelijke impact. Bovendien is het een zeer dynamisch landschapstype want een actief duincomplex is voortdurend in beweging (wandelduinen). De meeste duingebieden zijn echter door een specifieke boom- en struikvegetatie (een landschapskenmerk van botanische aard) geheel of gedeeltelijk gefixeerd en gestabiliseerd. De breedte van de duingordel langs de Vlaamse kustlijn is erg variabel. Het kustduinlandschap ten westen van de IJzermonding is op meerdere plaatsen meer dan twee kilometer breed. Achter de zeereep ligt een gebied van paraboolduinen. Aan de Westkust in De Panne bevindt zich een groot complex van stuifduinen dat landinwaarts wandelt. Hierdoor worden de vochtige duinpannen aan de landzijde geleidelijk overstoven, terwijl aan de zeewaartse kant nieuwe stuifketels met duinmeertjes ontstaan. Ten oosten van de IJzer is het duinlandschap gereduceerd tot een smalle duinreep, die grotendeels bebouwd en aan de zeezijde artificieel versterkt is. Er is –zo blijkt uit de kartering– een genetisch verband tussen de lengte van het strand (de plaats waar het duinzand vandaan komt) en de breedte van de duingordel. Golfbrekers zijn structurerende landschapskenmerken van erosieve stranden. De kustduinen behoren omwille van het kusttoerisme (recreatiedruk én bouwpromotoren) tot de meest bedreigde natuurlandschappen van Vlaanderen. Op vele plaatsen werden duinen in nieuwe nederzettingen (= badplaatsen met een planmatige aanleg) getransformeerd of tot woongebied (meer inlands gelegen woonzones en villagebieden, al dan niet met een residentieel karakter) verkaveld. Hierbij werd het oorspronkelijk duinreliëf meestal genivelleerd. De grootste duincomplexen aan de Vlaamse kust zijn: - in De Panne (ca. 700ha): de duinen van het Westhoekreservaat, het Calmeynbos, het Oosthoekreservaat en de Houtsaegerduinen; - in Koksijde-Oostduinkerke (ruim 500 ha): de Noordduinen, de Hoge Blekker (+33 meter), de Doornpanne, de Plaatsduinen en Karthuizerduinen; - in De Haan (210 ha): het natuurreservaat Kijkuit en de Staatsbossen - in Knokke-Heist (ca. 215 ha): het Koningsbos en de Zwinbosjes; - in Wenduine, Bredene, Middelkerke en Westende schommelt de duinoppervlakte rond de 50 ha; - in de overige bladplaatsen –Oostende, Nieuwpoort, Blankenberge en Zeebrugge– is het areaal kustduinen tot minder dan 10 ha gereduceerd.
West-Vlaanderen - 7 Naast de reeds vermelde Cabourgduinen te Adinkerke situeren zich aan de zeewaartse rand van de huidige kustpolders nog enkele andere oude duinreliëfs, nl. de Oostvoorduinen, de Monoblocduinen, de Groenendijkduinen en de Littobosduinen. Deze duinen bevinden zich op het grondgebied van Oostduinkerke en Nieuwpoort. Het zijn restanten van duinen die zich vormden tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening en wiens reliëfvormen tijdens latere transgressies grotendeels genivelleerd werden. KREEKRUGGEN Kreekruggen zijn het gevolg van reliëfinversie (cfr. omgeving van Stalhille en Meetkerke). Door de aanleg van grachten en sloten veranderde de waterhuishouding en de drainage van de bodem. Als gevolg van deze ontwatering werd zowel de veenlaag als de overstromingsklei van de schorregronden in dikte gereduceerd terwijl er in de zandige kreken geen inklinking optrad. Er trad hierdoor een omkering op van het reliëf waarbij de geulen van weleer kronkelende ruggen (= positieve reliëfs) in het polderlandschap werden.
1.2. DE HYDROGRAFIE DE LEIE EN HET LEIEBEKKEN De Leie (VAD - 1.2.2.) heeft een zuidwest-noordoost stroomrichting en breekt zodoende schuin doorheen de resistente Diestiaanheuvelkam, die elders het West-Vlaams Heuvelland en de Vlaamse Ardennen zo fors en nadrukkelijk in reliëf zet. Dat er van deze structuurbepalende, positieve reliëfs in de buurt van het Leie-doorbraakdal geen markante reliëfsporen overbleven, bewijst de grote erosiecapaciteit van deze rivier. Veruit de meeste en bovendien ook de langste zijbeken situeren zich in het westelijk deel van het stroombekken. Al deze beken hebben –in overeenstemming met de cuestaachtige structuur en opbouw van het macroreliëf- een subsequente W-O stroomrichting: de Douve, de Heulebeek, de Mandel en de Poekebeek. De Leie is op het grondgebied van West-Vlaanderen een volledig gekanaliseerde en grotendeels rechtgetrokken waterloop. Op relicten van hoefijzervormige meanderbochten en enkele “oude Leie-lopen” na, werd de originele bedding volledig gedempt. In de 19de eeuw groeide de Leiestreek, stroomafwaarts van Kortrijk uit tot een wereldcentrum van vlasteelt. In de loop van de 20ste eeuw werden, met uitzondering van enkele geïsoleerde erfgoedrelicten, alle landschappelijke kenmerken van deze agrarischeconomische bedrijvigheid overschreven met … nieuwe industriële vestigingen, verstedelijking van historische Leiedorpen en inplantingen van nieuwe nederzettingen. Idem dito voor het valleilandschap ten zuiden van Kortrijk waar de eens zo typische en karakteriserende Leie-meersen stelselmatig terrein verloren t.o.v. een landschapsverschralende industrialisatie en verstedelijking. Hierdoor bleef het traditionele meersenlandschap slechts op enkele plaatsen min of meer gaaf bewaard, o.m. in “Laag-Vlaanderen”
West-Vlaanderen - 8 en de meersen van de Posthoornhoek waar ze als “hydrografische landschappen” gekarteerd werden. DE IJZER EN HET IJZERBEKKEN Ter hoogte van Roesbrugge-Haringe stroomt de IJzer –ontspringend in de buurt van het Noord-Franse Cassel op de noordflank van een … Diestiaanheuvelkam!– Vlaanderen binnen. De Vleterbeek - Poperingse Vaart, de Franse Beek - Grote Kemmelbeek en de Hanebeek-Steenbeek zijn de voornaamste zijrivieren (hun stroombekkens zijn dendrietisch vertakt) in het gedeelte van het IJzerbekken dat landschappelijk behoort tot Zandlemig Vlaanderen en omsloten wordt door een landschappelijk duidelijk gemarkeerde waterscheidingskam (p. 3). Ter hoogte van Lo-Polinkhove, bereikt de IJzer de vlakke kustpolders. Sinds de grootscheepse middeleeuwse indijkingen is de rol van de IJzer in de opbouw van de kustvlakte –nl. de afzetting van slib bij overstromingen– thans uitgespeeld. Voordien was de stroom in belangrijke mate mede verantwoordelijk voor de verlanding van de lagune en de instandhouding van het krekenlandschap. Samen met een artificieel en historisch geconstrueerd netwerk van kanalen, sloten en grachten regelt de IJzer thans de waterbeheersing in het westelijk deel van de kustpolders. Een heel bijzonder en tevens uniek landschapskenmerk in deze optiek is het sluizencomplex “Ganzepoot” te Nieuwpoort waar niet minder dan zes waterlopen (waarvan drie bevaarbaar) convergeren. De benedenloop van de IJzer is gekanaliseerd en bevaarbaar voor schepen tot 300 ton. Structurerend in het huidig landschap zijn ook de mini-estuaria (nl. de brede valleien aan de landwaartse kant van de huidige Polders) waarmee de diverse waterlopen eertijds in zee uitmondden. Dit is bijzonder fraai zichtbaar in de vallei van de Krekelbeek-Handzamevaart die ter hoogte van Diksmuide in de IJzer –vòòr de inpoldering rechtstreeks in zee!– stroomde. Deze fossiele estuaria verklaren het gekarteld verloop van de “markante terreinovergang” die de polders begrenst. Dwars doorheen deze brede beekdalen zorgen dwarsdijken voor een vlugge verbinding tussen de oeverdorpen; zulke dijkwegen verbinden Esen en Vladslo, Zarren en Werken, Reninge en Noordschote. De Krekelbeek - Handzamevaart heeft een subsequente oostwest stroomrichting; de noordelijke waterscheidingskam wordt mede gevormd door de cuestarand (= steile helling) van het Wijnendalebos-Torhout en is genetisch te vergelijken met de oostelijke steilrand van het IJzerbekken (p. 3).
KANALEN Naast de gekanaliseerde Leie (1350 ton) en IJzer (300 ton) zijn er in West-Vlaanderen heel wat kanalen(VAD - 1.2.3.). In de Zandleemstreek werden ze, bij gebrek aan natuurlijke waterwegen, vooral aangelegd ten behoeve van de scheepvaart en de economische ontsluiting. In de kustpolders is hun betekenis voor de scheepvaart, met uitzondering van het Boudewijnkanaal, vooral historisch; ze spelen er wel een essentiële rol in de waterbeheersing van de kustpolders. De voornaamste kanalen zijn: - het kanaal Kortrijk (Leie)-Bossuit (Boven-Schelde) is aangelegd over de waterscheidingskam tussen het Schelde- en Leiebekken heen wat enkele ingrepen met een landschappelijke impact (o.a. een plaatselijk diep ingegraven bedding) en technische voor-
West-Vlaanderen - 9 zieningen (sluizen) noodzaakte. Dit scheepvaartkanaal (1350 ton) is structurerend voor de Bekaertfabrieken te Zwevegem; - het kanaal Roeselare-Leie (1350 ton) werd aangelegd ter bevordering van de economische ontsluiting van de regio Roeselare en heeft ongetwijfeld mee geholpen aan de verregaande verstedelijking van dit gebied( infra); - een merkwaardig dubbelkanaal: het “zuidelijk” Schipdonkkanaal alias de Stinkerd is een aftakking van de Leie, het noordelijk Leopoldkanaal alias de Blinkerd werd in 1848 gegraven ten behoeve van de waterbeheersing in de Schelde- en kustpolders. Op WestVlaams grondgebied wordt het Schipdonkkanaal echter niet meer voor scheepvaart gebruikt. Minstens even landschapsbepalend dan de kanalen zelf is het opgaand lineair groen langs de oevers (cfr. Damme, Moerkerke, Oostkerke): enkele en dubbele rijen met olmen en populieren, door westenwinden vaak typisch eenzijdig gekromd; - het kanaal Gent-Oostende. Dit historisch kanaal werd gegraven in de 17de eeuw en vormt een essentieel onderdeel van de kanaalinfrastructuur die, na de sluiting van de Schelde werd aangelegd, ten behoeve van de economische ontsluiting van de Vlaamse textielsteden, a fortiori Brugge en Gent. Te Brugge bevoorraadt dit kanaal de ringvaart en de reien: ondanks hun ligging in stedelijk gebied zijn het ontegenzeglijk belangrijke landschapskenmerken, zelfs van Vlaams belang … Brugge, het Venetië van het Noorden. Naar tonnenmaat is het kanaal Oostende-Gent in drie secties verdeeld: Oostende-Brugge (2000 ton), Brugge-Beernem (600 ton), Beernem -Gent (1350 ton); - het kanaal Duinkerke-Nieuwpoort-Plassendale sluit aan op het kanaal Gent-Oostende en kadert in dezelfde historische context als het kanaal Oostende-Gent. Het is bevaarbaar voor schepen tot 300 ton. Het speelt, naast scheepvaart, ook een rol in de waterbeheersing van de polders; - het kanaal Ieper-IJzer alsmede het Lo-kanaal (IJzer-Veurne), gelegen aan de uiterste westrand van de kustpolders, zijn ook historische scheepvaartwegen; beide zijn bevaarbaar voor schepen tot 300 ton; - ten zuiden van Ieper, in de vallei van de Palingbeek, karteerden we over een afstand van ca. 3,5 kilometer een historisch lijnelement van het gepland kanaal “Ieper-Leie” (1880) dat omwille van grondmechanische problemen (verglijdingen binnen het Ieperiaansubstraat) nooit gerealiseerd werd; - het Boudewijnkanaal (1896-1907), de verbinding tussen Zeebrugge en Brugge, werd vooral aangelegd ten behoeve van de huidige scheepvaart en industrie. Het vormt de as van het zeehaven- en industriegebied Zeebrugge-Brugge waarvan elke toekomstige uitbreiding het tussenliggend polderlandschap verder zal aanvreten en verschralen. - de Damse Vaart of het kanaal Brugge-Sluis is een kanaal met een bijzondere historische (nl. een onderdeel van het Napoleontisch project om Antwerpen via een netwerk van kanalen met de Noord-Franse havenstad Duinkerken te verbinden) en landschappelijke waarde, o.m. omwille van de begeleidende bomenrijen; - de Bergenvaart ontspringt als een natuurlijk beekje op het plateau van Izenberge en wordt bij het binnenstromen van de polders –net zoals de IJzer trouwens– een gekanaliseerde waterweg die in oude tijden nog voor scheepvaart gebruikt werd; thans is het
West-Vlaanderen - 10 een ontwateringskanaal dat uitmondt in de grachten van Veurne. Voor de inpoldering stroomde de Bergenvaart ter hoogte van Koksijde rechtstreeks in de Noordzee uit; - verder weerhielden we, binnen het polderlandschap, als hydrografische lijnelementen enkel het stelsel van hoofdvaarten. De gebiedsdekkende kleinere afwateringsgrachten, sloten en grachten, die deze hoofdvaarten voeden en ongetwijfeld op lokaal niveau landschapsbepalend zijn, werden zodoende –op de specifieke “droogleggingen” na; p. 11) niet expliciet of individueel gekarteerd. Niettemin behoren ze intrinsiek tot het hydrografisch landschap “kustpolder”.
NATUURLIJKE PLASSEN Tot de natuurlijke plassen (VAD - 1.2.4.) rekenen we –ondanks hun langwerpige vorm en kronkelend karakter– de afgesneden meanders en oude rivierbeddingen van de Leie; hun ontstaan is doorgaans artificieel en het gevolg van kanalisatie of rechttrekkingen. Het zijn zonder uitzondering hydrografische landschapskenmerken en tevens kernen met een bijzondere landschappelijke, ecologische, natuurwetenschappelijke en vaak ook esthetische betekenis. Ook restanten van kreken zijn natuurlijke plassen met een uitzonderlijke betekenis: ze getuigen van het krekenlandschap van weleer. De voornaamste West-Vlaamse kreken zijn meestal restanten van de historische overstromingen van ca. 1600 en bevinden zich dan ook in de buurt van de toenmalige instromingsgebieden , nl. het Zwin, Oostende en Nieuwpoort: - de actieve kreken van het Zwinreservaat alsook de fragmentarische kreekrestanten in het polderlandschap landinwaarts (bv. het Dievengat en Lapscheuregat); - de Zoute kreek, de Sluiskreek en de Grote en Kleine Keignaert zijn restanten van de gemanipuleerde overstromingen (ca. 1600) waarbij het onmiddellijke hinterland van Oostende onder water liep. Het nadien terug drooggelegde gebied wordt de historische polder van Oostende genoemd; op de landschapskenmerkenkaart is deze polder herkenbaar aan het kwadratisch stratenpatroon binnen een ringdijk. - de actieve kreken van het natuurreservaat de IJzermonding; - de kreek van Nieuwendamme te Nieuwpoort. Uitwaaiingskommen of duinpannen zijn binnen een duinencomplex de meest vochtige zones die niet zelden en minstens tijdelijk stagnerend oppervlaktewater bevatten. De grootste duinpanne is het zgn. “Romeins kamp” binnen het staatsnatuurreservaat van de Westhoek; dit gebied staat in de winter en de herfst meestal onder water. ARTIFICIËLE PLASSEN MET ERFGOEDWAARDE • Bij de artificiële plassen met erfgoedwaarde (VAD - 1.2.5.1.) vermelden we de grachten rond Ieper (onderdeel van een typische Vaubanvesting) alsook de grachten en vijvers van tientallen West-Vlaamse waterkastelen en hun parken. De walgracht is bovendien een inherent onderdeel van de traditionele polderhoeve; in de buurt van
West-Vlaanderen - 11
•
•
•
•
Beauvoorde situeert zich een bijzondere concentratie van dergelijke walgrachten (aangeduid als een cluster). Het moeras en de vijver die de kern van het natuurgebied “De Blankaart” vormen, zijn ontstaan door turfwinning sinds de 17de eeuw; door natuurlijke verlandingsprocessen is de oppervlakte van de overigens ondiepe vijver reeds flink gereduceerd. De Fonteintjes op de grens tussen Zeebrugge en De Haan lijken morfologisch op vennetjes in duinpannen; het zijn echter antropogene plassen, ontstaan door uitdelving van duinzand voor de aanleg van de Graaf Jansdijk in de 15de eeuw. De Spuikom (Oostende) werd in 1803 aangelegd met de bedoeling om –via een forse zeewaartse stroming bij eb– de Oostendse havengeul te ontzanden. Het systeem werd echter nooit als dusdanig gebruikt; de Spuikom heeft nu in de eerste plaats een recreatieve functie. Over een afstand van ruim drie kilometer, op de westelijke helling van de heuvel Wijtschate-Mesen, herinneren een tiental “mijnkraters” aan de memorabele mijnenslag van Wijtschate (7 juni 1917). Thans zijn het opvallend diepe, meestal ronde vijvers waarin het water op de ondoordringbare kleilagen van het Paniseliaan en Ieperiaan stagneert. De Spanbroekmolenkrater is de meest bekende. De overige situeren zich in de gehuchten Kruishoekstraat, Sauvegarde, Oosthoek en Kroonaardehoek. Ruimtelijk structurerend is vooral de “gebogen lijn” tussen de “kraters” onderling. Vrij ondiep, doorgaans zeer klein maar in de Zandleemstreek gebiedsdekkend vertegenwoordigd, zijn de drinkplassen in gesloten depressies van weilanden: ook zij ontstonden door stagnerend oppervlaktewater op een quasi ondoorlatend kleisubstraat.
OVERIGE ARTIFICIELE PLASSEN Tot de overige artificiële plassen (VAD - 1.2.5.2.) rekenen we in de eerste plaats de dokken van de havens van Nieuwpoort, Oostende, Blankenberge en vooral Zeebrugge. Verder zijn er grote vijvers ten behoeve van de drinkwatervoorziening waaronder het achtkantig waterproductiecentrum “De Blankaart”, de Dikkebussevijver en de vijver van Zillebeke. In de buurt van Nieuwpoort, met name op de IJzer en de Koolhofvaart, liggen spaarbekkens die een rol vervullen in de waterbeheersing van de polders; het spaarbekken op de IJzer wordt tevens voor recreatieve doeleinden gebruikt. De vijvers ten zuiden van Veurne-centrum hebben een functie in de waterzuivering. Een aantal plassen ontstonden als gevolg van zandwinning ten behoeve van de aanleg van autostrades en expresswegen zoals de Gavers (waterrecreatie; Harelbeke), twee vijvers te Ettelgem (o.a. de Roksemput alias het domein Hoge Dijken), de vijvers van Jabbeke (o.m. het “Klein Strand”) en enkele plassen langs de N31 in de polders ten noorden van Brugge. Zowel in de polders –o.m. op diverse plaatsen in Knokke-Heist (Kalvekeetdijk, Fort Sint-Donaas, De Vrede) en in Stuivekenskerke– als in de zandleemstreek werd op meerdere plaatsen klei ontgonnen ten behoeve van de baksteenindustrie hetgeen resulteerde in kleinschalige plassenlandschappen; deze gebieden werden gekarteerd als industriële ontginningslandschappen, ten dele te interpreteren als clusters van kleiputten (gebeurlijk met landschapswaarde, bv. typische verlandingsvegetatie). De Put van Vlis-
West-Vlaanderen - 12 segem en de Put van De Cloedt (Knokke) zijn zandwinningsvijvers in het open polderlandschap. HYDROGRAFISCHE LANDSCHAPPEN Gebieden die omwille van een waterprobleem (zowel te nat als te droog) van nature uit voor agrarische occupatie ongeschikt zijn, maar door een fundamentele menselijke ingreep (= een cluster van sloten, grachten en kanalen) wel voor landbouw rijp gemaakt werden, catalogeren we onder hydrografische landschappen(VAD - 1.2.6.). In deze zin kunnen we in West-Vlaanderen de kustpolders integraal als een hydrografisch landschap –het grootste van Vlaanderen– beschouwen. Binnen het homogene landschap van de kustpolders tekenen zich drie heel bijzondere gebieden met aparte landschappelijke kenmerken en structuren af, nl. de Moeren, Moere-Blote en Moere-Nieuwland tussen Moere en Gistel en de Meetkerkse moeren . Al deze plaatsen behoren tot de laagste gebieden (+2 à +3 meter) van de huidige polders. Deze moerassen werden vanaf de 17de eeuw systematisch ontveend tot op het onderliggend vaste substraat. We hebben deze “droogmakerijen”–in feite eilandjes van hoogveen die tijdens de Duinkerkse transgressies boven het waterniveau uitstaken en derhalve niet overstroomd werden– cartografisch benadrukt via de bijzondere geometrische configuratie van afwateringskanalen, wegen en dijken. De overige hydrografische landschappen van bovenlokaal belang zijn: - de grasgroene meersen langs de Boven-Schelde, de Leie en de Beneden-Mandel; - de Assebroekse meersen als een representatieve landschappelijke referentie van het tracé van de Vlaamse Vallei op het grondgebied van West-Vlaanderen. Dit gebied is in feite een gesloten depressie ten zuiden van Brugge.
HOOFDSTUK 2. ELEMENTEN EN -KENMERKEN VAN BIOTISCHE AARD: PLANTEN, STRUIKEN, BOMEN, BOSSEN EN … CULTUURGEWASSEN. Met een totale bosoppervlakte van 7212 ha is West-Vlaanderen anno 2000 de minst beboste Vlaamse provincie: nauwelijks 4,9% van het Vlaamse bos groeit op West-Vlaamse bodem! Binnen de provinciegrenzen zijn er gebieden met een duidelijk hogere concentratie aan bossen zoals het Houtland ten zuiden van Brugge waar de kernen van de oude veldgebieden met naaldhout bebost werden en er overigens heel wat bossen aan kasteelparken gelieerd zijn. Het voorkomen van koepelen hellingsbossen in het zuiden van de provincie hangt zeer nauw samen met het geologisch substraat, nl. de dagzoom van Tertiaire kleilagen. Typisch en exclusief voor West-Vlaanderen zijn uiteraard de duinbosjes; in het open landschap van het
West-Vlaanderen - 13 achterliggende polderlandschap komen enkele piepkleine polderbosjes voor. Verder zijn er enkele belangrijke historische bossen in het centrale gedeelte van de provincie. VAD - 2.
KOEPEL-, HELLING- EN BRONBOSSEN De toppen en de aanleunende steile hellingen van de hoogste Diestiaan heuvelkam (Vidaigne-, Zwarte-, Rode-, Scherpen-, Monte- en Kemmelberg) zijn eerder “zuinig” bebost en dit overwegend met eiken-haagbeukenbestanden (VAD 2.3. & 2.4.). Het asymmetrisch bosdek is identiteitsbepalend voor de Scherpenberg. Typisch voor het erosieve karakter van dit landschap zijn de talrijke ravijnvormig ingesneden bronbosjes met uiterst steile hellingen: het Hellegat op de noordflank van de Rodeberg is hiervan een imponerend voorbeeld. De lagere heuvels of plateaus, waarvan het weerstandbiedend Diestiaandek verdwenen is, zijn in Zuid-West-Vlaanderen doorgaans niet bebost tenzij de Kwartaire zandleemlaag er volledig is weggespoeld en de agrarisch steriele Ieperiaan- of Paniseliaankleilagen aan de oppervlakte liggen. Ten noorden van de Centrale Heuvelkam, met name in het Ieperse en het Poperingse, doen zich in dit verband twee opvallende concentraties van bossen voor, nl. - het segment “Wijtschate - Zonnebeke” van de waterscheidingskam (tevens aangeduid als een landschapsbepalend positief reliëf) tussen het IJzer- en Leiebekken is begroeid met een groot aantal kleine en grotere bossen die zowel uit loofhout als uit naaldhout bestaan. Tot deze bosbestanden, die als schuilbossen tevens een historische rol tijdens de Eerste Wereldoorlog vervulden, behoren ook een tweetal kasteelbossen. Een overzicht: de Kapellerie- en Kroonaardbossen te Wijtschate, de bossen van het Provinciaal domein “de Palingbeek”, het Molenbos te Zillebeke (een zuur eikenbos), de kasteeldomeinen “De Vierlingen” en “Godschalk” (gemengde samenstelling), de Nonnenbossen (Ieper; met o.m. een prachtig bronbos), het Reutel- en Vijverbos te Beselare (eikenbeuken- en eikenberkenbos) en de naaldhoutbestanden (op vroegere heidegronden met -veldtoponiemen) het Passendaleveld, de Polygoon (Zonnebeke), de Hoge Netelaar en het Drieblotenbos (Ieper). - de (cluster van) loofbossen, die het landschap in een noordelijke boog omheen Poperinge structureren. Floristisch zijn het veelal eiken-haagbeukenbossen. De grootste bos-complexen zijn het Helleketelbos, het kasteeldomein De Lovie, ‘t Jagershof, het Bardelenbos, de bossen rond de abdij van Vleteren en de Galgenbossen te Vlamertinge. In het hinterland van Kortrijk ten westen van de Leie alsook op het Schelde-Leieinterfluvium zijn landschapskenmerken van botanische aard uiterst zeldzaam. Dit geldt a fortiori voor de bossen; de schaarse relicten behoren tot de groep der hellingbossen. We karteerden het Steenbekebos te Sint-Eloois-Winkel (een zuur eikenbosje), het Heulebos (eiken-haagbeukenbos met aanplantingen van populieren en dennen), het complex “Bellegem- en Argendaalbos” (gemengd beukenbos en alluviaal essenbos, samen met aanplantingen van kastanje en naaldhout) en complex “Kooigem- en Grandvalbos” (zure eikenhaagbeuken- en eikenbossen) .
West-Vlaanderen - 14
VAN UITGESTREKTE HEIDEVELDEN EN “KAMPEN” NAAR HET BRUGSE HOUTLAND MET NAALDHOUTBOSSEN, KASTEELPARKEN EN … HEIDERELICTEN Ten zuiden van Brugge zijn momenteel bossen en houtbestanden in ruime mate landschapsbepalend (VAD - 2.8.1.). Aan het eind van de 18de eeuw situeerden zich daar enkele uitgestrekte “velden” of “kampen” waarvan de agrarisch meest onrendabele gronden met heide begroeid waren. Deze woeste gronden waren tot aan het eind van het Ancien Régime gemeenschappelijk bezit van alle woonkernen eromheen. In de loop van de 19de eeuw werden ze in grote loten verkaveld en verkocht aan kapitaalkrachtigen (industriëlen, notabelen, adellijke families, …). Het heidelandschap werd nadien grotendeels getransformeerd in naaldbossen (economische dimensie) en riante, bosrijke kasteelparken (residentiële bewoning uit de pionierstijd van de industriële omwenteling). Uit pure noodzaak –brandhout !– werden de bossen van het Brugse Houtland tijdens beide wereldoorlogen fors uitgedund. Dit verklaart het relatief jeugdig karakter van het bomenbestand alsook het bestaan van monumentale dreven (botanische lijnelementen) in huidig landbouwgebied. Een overzicht van de voornaamste velden wiens begrenzing op de landschapskenmerkenkaart schematisch gesuggereerd is. • Het Maldegemveld ligt grotendeels op het grondgebied van Oost-Vlaanderen en overlapt landschappelijk de cuesta Oedelem-Zomergem. Het grootste bosbestand, nl. het Drongengoed, behoort tot Oost-Vlaanderen. In WestVlaanderen bleven, naast versnipperde bosperceeltjes en veldtoponiemen (Oostveld, Veldhoek), slechts enkele kleinere bosbestanden bewaard zoals het Koningsbos (zowel naald- of loofhout) alsook de kasteeldomeinen “De Wapenaar” (Oedelem) en Rijckevelde (SijseleOedelem). Laatstgenoemde is een voormalig militair domein met naaldhoutbestanden maar ook relicten van landduinen en heide. • Ook het Bulskampveld is een provinciegrensoverschrijdend veldcomplex. Op West-Vlaams grondgebied vermelden we het Provinciaal domein “LippensgoedBulskampveld” (naaldhoutaanplantingen, zure eiken- en beukenbossen, zure veenplassen met natte en droge heide), de villegiatuurbossen van het Bulskampveld, de Vagevuurbossen (Wingene; eik, ruwe berk,
grove den en heiderelicten), het SintPietersveld inclusief het natuurgebied de “Gulke Putten” (hakhout, droge en natte heide), een cluster van naaldbossen op het Lindeveld-Aanwijs, de Blauwhuisbossen (naaldhout; eik en beuk) en ook de alluviale Vortebossen (essen-olmenbossen, elzen-essenbossen en eikenbeukenbossen). De Vortebossen behoren tot de voornaamste alluviale bossen van West-Vlaanderen. Verder zijn er uitgestrekte kasteelparken waaronder Erkegem, Rooiveld, Woesten, Merkenveld, Baasveld en Driekoningen. • De kern van het voormalige Wijnendaleveld, gelegen ten noorden van Torhout, is het historische Wijnendalebos (270 ha), dat zich landschappelijk deels op een steile kleihelling (hellingbos), deels op het zacht hellend pediment aan de voet van deze helling uitstrekt. Het is een oud eikenberken- en eikenhaagbeukenbos met percelen naaldhout en bronbosjes; in het bos ontspringen immers meerdere beekjes. Het boscomplex Groenhove, gelegen aan de voet van het steile cuestafront, is
West-Vlaanderen - 15 een uitgesproken parkbos met overwegend loofhout (eik). Het kasteeldomein Mare ligt op de drogere cuestarug en is een eikenbeukenbos met aanplanting van dennen. De bossen van Edelwalle (Ichtegem)en Koekelare (o.a. het Praatbos en het Arboretum) hebben een gemengde floristische samenstelling en worden voorgesteld als clusters van bossen aan de westelijke rand van het voormalige Wijnendaleveld. • Het Sint-Andriesveld situeert zich ten zuidwesten van Brugge. Het Vloetemveld
te Zedelgem is de kern van een militair bosdomein (320 ha) met overwegend naaldhout maar ook percelen met eikenbeukenbos; plaatselijk komt relictheidevegetatie voor. Het grootste deel van het voormalig Sint-Andriesveld bestaat momenteel uit bosrijke kasteel- en parkdomeinen waaronder het Tillegembos, het Provinciaal Domein Tillegem, het domein Beisbroek, het domein Tudor, het kasteel Foreest, de abdij van Zevenkerke en vele andere. Een beperkt aantal bossen is verkaveld te behoeve van villegiatuur.
HISTORISCHE BOSSEN In het perspectief van de cultuurhistorische landschapsgenese en nederzettingsgeografie in het Brugse Houtland (supra) zijn de bossen –of tenminste een aantal van hen–, die behoren tot de voormalige veldgebieden en relatief jong zijn, uiteraard ook en zeker met het oog op de toekomst historische bossen (VAD - 2.2.1). Dit geldt alvast voor het Wijnendalebos en de bossen van het Provinciaal Domein Lippensgoed-Bulskampveld en het Sint-Pietersveld. Historisch en opvallend landschapskenmerkend omwille van de geïsoleerde ligging in een open agrarisch gebied zijn het militair bos van Houthulst en het daarbij aansluitend Vrijbos, een kasteeldomein. Het volledig omgrachte bos speelde een belangrijke rol als hoofdkwartier van de Duitsers bij de gevechten in de Westhoek tijdens de Eerste Wereldoorlog. Thans is het nog steeds militair gebied met binnenin diverse opslagplaatsen en bunkers. Floristisch is het een eikenbeuken- en eikenberkenbos met heel wat naaldhoutaanplantingen; plaatselijk komen arealen voor met droge en natte heide. Ook het bos van Houthulst is een landschappelijk relict van een eerder kleinschalige veldontginning –een laag gelegen en relatief vochtig gebied– tussen de oudere nederzettingen Houthulst, Staden, Westrozebeke, Poelkapelle, Langemark, Bikschote, Merkem, Woumen en Klerken. Typerend hiervoor is o.m. het hoekig wegenpatroon in het gebied ten westen van het bos; een analoge planmatige aanleg kenmerkt de 19de-eeuwse, nieuwe nederzetting Jonkershove.
ALLUVIALE BROEKBOSSEN In West-Vlaanderen komen beekdalbegeleidende bossen en broekbossen (VAD - 2.5) van enige omvang en landschapsbepalende betekenis relatief weinig voor. De zacht glooiende rivier- en beekdalen liggen meestal onder weiland; het botanisch landschapskenmerk is er in het beste geval herleid tot rijen van knotbomen en/of populieren. De voornaamste alluviale bossen zijn:
West-Vlaanderen - 16 - de moerassige struwelen in het natuurgebied “De Blankaart” aan de rand van de polders; - de Vortebossen en de bossen van de Gulke Putten in het voormalige Bulskampveld.
KUSTDUINBOSSEN De kustduinbossen profileren zich als uiterst specifieke en landschappelijk waardevolle arealen binnen het brede spectrum van de Vlaamse bossociologie . Uiteraard is hun voorkomen gekoppeld aan de aanwezigheid van kustduinen die als positieve reliëfs (VAD - 1.1.1.) aangeduid werden. De floristische samenstelling van duinbossen verschilt fundamenteel van de bosbestanden op landduinen waar aanplantingen van naaldhout primeren. Naaldhoutbomen zijn in kustduinbossen eerder uitzonderlijk. De duinbosjes hebben een meer natuurlijke verschijningsvorm waarbij specifieke factoren zoals het microklimaat, het fixatiestadium en het water- en zoutgehalte van de bodem een belangrijke rol spelen. De houtachtige vegetatie bestaat overwegend uit struwelen waarbij duindoorn en kruipwilg veelvuldig voorkomen. Op vochtige standplaatsen (bv. duinpannes) gedijen wilgen- en elzenbroekbosjes. Duinbosjes worden in hun voortbestaan bedreigd door recreatiedruk en waterwinning. De voornaamste kustduinbossen zijn - de Zwinbosjes, de Oosthoek en het Zoute (Knokke-Heist); - de Kijkuit (Wenduine); - het Park 58 (Wenduine); - het domein Prins Karel (Oostende); - de Westhoek, het Calmeynbos, de Houtsaegerduinen, de Kerkpanne, de Oosthoek en de duinbossen van het Cabourgdomein (De Panne); - de Doornpanne, de Plaatsduinen, de Karthuizerduinen en Hanecartbos (Koksijde Oostduinkerke).
KASTEELBOSSEN EN -PARKEN West-Vlaanderen beschikt over meer dan honderd kasteelparken, -tuinen en bossen (VAD - 2.2.2.), elk met zijn eigen en vaak unieke waarden (historisch, natuurwetenschappelijk, biologisch, ecologisch en esthetisch) en specifiek “meubilair” (paviljoenen, grachten, ijskelders, dreven, …). Op de provinciale landschapskenmerkenkaart werden al deze kasteeldomeinen individueel gekarteerd. Ten zuiden van Brugge bevindt zich een dermate hoge concentratie van riante kasteelparken- en domeinen dat het opportuun en zinvol is deze op de landschapskenmerkenkaart van Vlaams belang als een “cluster van ruime kasteelparken te benadrukken”. Rekening houdend met de vooropgestelde criteria maakten we, in overleg met de provinciale deskundigen ter zake, een selectie op Vlaams niveau. Deze omvat: - het kasteeldomein “Ten Berghe” (Brugge) met slotenrijke graslanden en een reigerkolonie; - het kasteeldomein “Rijckevelde” (Sijsele, Oedelem): voormalig militair domein met naaldhoutbos, landduinen en heiderelicten;
West-Vlaanderen - 17 - het kasteeldomein “De Mare” (Aartrijke) met eikenbeukenbos en aanplantingen van dennen; - het kasteelpark van Caloen met eikenbossen en graslanden; - het kasteeldomein/-park van Wijnendale (Torhout) met gemengde loofhoutbossen; - het kasteeldomein “De Wapenaar” (Oedelem) met naaldhout en zure eikenbossen; - het kasteeldomein “De Munkbossen” (Ruddervoorde, Wingene) met gemengd loofhout; - het kasteeldomein “Bulskampveld”; - het kasteelpark “Wildenburg” (Wingene) met restanten van een alluviaal bos; - het kasteelpark van Rumbeke en “Sterrebos” te Roeselare; - het kasteelpark “Ardooieveld” met vijvers en meerdere bostypes; - het kasteeldomein “Het Blauwhuis” (Izegem); - het kasteeldomein “De Lovie” (Poperinge, Vleteren) met o.m. eikenhaagbeukenbos; - het kasteeldomein Couthof in Proven met gemengde loofhoutbossen; - het kasteeldomein “De Vierlingen” (Zillebeke) met enkele vijvertjes; - het domein “Godschalk” (Ieper); - het kasteelpark van Zonnebeke; - het Maria-Hendrikapark te Oostende; - een cluster van parken in Oostkamp (Gruuthuze, Celles, De Hert).
BOTANISCHE LIJNELEMENTEN Een aantal “lijnen” in het landschap bestaan louter en alleen uit bomenrijen. Meestal echter accentueren deze botanische lijnelementen een ander landschappelijk minder opvallend element of kenmerk. (VAD - 2.7.) - holle wegen profileren zich in het landschap als sleuven met een houtachtige vegetatie (struiken, knotbomen, bomen). Alhoewel holle wegen op de steile hellingen in de buurt van de West-Vlaamse heuvels regelmatig voorkomen, werden ze noch individueel noch als cluster gekarteerd; nochtans is hun behoud en verantwoord beheer prioritair; - dreven zijn een element van het landschapskenmerk “kasteeldomein”. Op enkele plaatsen zijn ze echter zo dominant en zelfs tot buiten het eigenlijke kasteeldomein theatraal aanwezig dat ze als individuele lijnelementen gekarteerd werden zoals in de buurt van het kasteel Rozendaal te Eernegem; - typisch voor het tracé van kanalen in de vlakke kustpolders zijn de enkele of dubbele bomenrijen langs de oevers of op de begeleidende dijken; het meest bekende voorbeeld zijn de gekromde bomenrijen langs de Damse Vaart; maar ook langs het Leopoldkanaal, het Schipdonkkanaal en het kanaal Gent-Oostende komen ze frequent én landschapsbepalend voor;
West-Vlaanderen - 18 - landschapskenmerkend voor de 18de-eeuwse Maria-Theresiasteenwegen is niet enkel hun kaarsrecht tracé, maar ook de begeleidende bomenrijen; één zeer monumentaal voorbeeld hiervan is de weg Torhout-Diksmuide. - in de bulkgebieden, dit zijn de in cultuur gebrachte randzones (thans akkers en weilanden) rond de historische veldontginningen, bevinden zich heel wat lijnvormige landschapselementen van botanische aard zoals hagen, bomenrijen, dreven, houtkanten, … - rondom de klassieke polderhoeve staat vaak een windscherm van bomen.
CULTUURLANDSCHAPPEN MET ERFGOEDWAARDE Buiten de reeds vermelde bosgebieden met een relictheidevegetatie –grootschalige heidegebieden komen in West-Vlaanderen niet meer voor– karteerden we als cultuurlandschappen met erfgoedwaarde (VAD - 2.8.1.3.): - het globale areaal van de kustpolders en dit als een complex samengestelde cluster van ontwateringskanalen, grachten en sloten, verspreide bewoning, blokvormige kavels, omgrachte polderhoeven met losse bestanddelen en een windscherm, typische polderdorpjes en een netwerk van dijken. Omwille van hun uitgestrektheid werden de kustpolders evenwel niet op de gebruikelijke wijze als een cluster aangeduid, wel begrensd als een markante terreinovergang tussen enerzijds de Zand- en Zandleemstreek, anderzijds de kustduinen. Zodoende kon de landschapsdifferentiatie binnen het polderlandschap zelf meer gedetailleerd voorgesteld worden. - de begrenzing van de voormalige velden en kampen ten zuiden van Brugge werd schematisch aangeduid omwille van de impact van deze historische ontginningsvorm op het huidig uitzicht van het landschap binnenin (bossen, kasteelparken, bulkgebieden met houtkanten en recente nederzettingen) enerzijds, en de concentratie van oude woonkernen aan de rand ervan anderzijds (cfr. nederzettingsgeografie; p. 21); - de provinciegrensoverschrijdende cluster met relicten i.v.m. de vlasteelt, gelokaliseerd tussen Kortrijk en Deinze en op de initiële kalk als een “zone met bepaalde (architectonische) kenmerken” aangeduid, werd niet weerhouden omdat de impact van de nog resterende kenmerken en elementen door een verregaande verstedelijking en industrialisatie landschappelijk niet meer als ruimtelijk relevant voor de 19de-eeuwse vlasteelt beschouwd kan worden. Dit betekent echter geenszins dat de schaarse nog resterende bouwkundige en landschappelijke relicten van deze landbouwcultuur verwaarloosd moeten worden, integendeel zelfs. Het toont verder ook aan hoe drastisch de kenmerken en elementen van een traditioneel landschap in een tijdspanne van amper één eeuw volledig wegkwijnen wanneer de nodige aandacht en zorg voor het patrimonium ontbreken. - in het Ieperse werd een cluster van landschappelijke “herinneringen aan en aanknopingspunten met” de eerste Eerste Wereldoorlog getekend. Het betreft zowel grootschalige projecten (historiërende wederopbouwarchitectuur van dorpen en steden; de naoorlogse wederopbouw van Ieper is in dit verband een “model” op Vlaams niveau) als relatief kleine elementen wiens som deze regio binnen de caleidoscoop van Vlaamse cultuurlandschap een eigen identiteit bezorgt. Landschapselementen binnen deze cluster zijn militaire begraafplaatsen, oorlogsmonumenten, oorlogsgedenktekens, slagvelden met een ondulerend microreliëf, mijnenkraters, …
West-Vlaanderen - 19
HEDENDAAGSE AGRARISCHE LANDSCHAPPEN Als clusters van hedendaagse agrarische landschappen weerhielden we (VAD - 2.8.2.): - de hopteelt in de buurt van Poperinge; - het serrelandschap ten westen van Roeselare; deze serres met intensieve groenteteelt zijn evenwel slechts één exponent van een steeds groeiend areaal met extensieve groenteteelt ten behoeve van de conservenindustrie in de omgeving van Roeselare; zodoende vindt men thans ook extensieve groenteteelt in traditionele akkerbouwgebieden zoals het West-Vlaamse heuvelland en zelfs de polders. We beperkten ons bewust tot het afbakenen van gebieden met serres omdat deze constructies landschapskenmerkend zijn; groenteteelt in volle grond is dit veel minder en bovendien slechts tijdelijk; - twee clusters van boomkwekerijen in de buurt van Brugge.
West-Vlaanderen - 20
HOOFDSTUK 3 LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN UIT DE NEDERZETTINGSGEOGRAFIE: - LANDNAME EN KOLONISATIE; - WONEN EN WERKEN; - LANDBOUW EN INDUSTRIE; - VERKEER EN TRANSPORT. Ondanks de vroege landname –zowat 7000 jaar geleden– van de vruchtbare Zandleemstreek zijn er nagenoeg geen materiële noch landschappelijk relevante restanten van pré-Romeinse (VAD - 3.1.) nederzettingen en bewoningsactiviteiten bewaard gebleven. De belangrijkste prehistorische site van West-Vlaanderen is ongetwijfeld de Keltische bergvesting op de afgevlakte top van de Kemmelberg. Het hoogtepunt van deze neolitische nederzetting situeerde zich tussen 450 en 300 vòòr Christus en hoort thuis in de zgn. La Tènecultuur, de meest geavanceerde beschavingsperiode in onze contreien vòòr de komst van de Romeinen. Van deze bergvesting bleven wel een aantal archeologica bewaard maar helaas geen landschapsbepalende structuren op het terrein.
GALLO-ROMEINSE RELICTEN In de Gallo-Romeinse tijd (VAD - 3.2.) was Oudenburg, gelegen op een smalle landtong binnen het toenmalig krekengebied, een strategisch eindstation op het heerbanennetwerk naar de Noordzee. Alhoewel er reeds sporen van bewoningsactiviteiten uit de eerste eeuw van onze tijdrekening zijn, bereikte Oudenburg als versterkte, Romeinse legerbasis pas zijn hoogtepunt in de Laat-Romeinse tijd (3de-4de eeuw) en kadert het historisch in de versterking van de rijksgrenzen tegen vreemde indringers. Binnen het eertijds omwalde castellum bleef het kwadratisch stratenpatroon intact bewaard; in de huidige kerk steken bouwstenen van de Romeinse walmuren. Buiten het castellum werden een begraafplaats met een bijzonder rijke schat een grafgiften, aardewerk en andere archeologica opgegraven. Omwille van de militaire aard en de late bloei van de havennederzetting, bleef de landschappelijke impact op de omgeving beperkt. Van GalloRomeinse wegen in de buurt van Oudenburg in het bijzonder en het West-Vlaams heerbanennet in het algemeen zijn thans geen landschapskenmerkende tracés bewaard gebleven. Van het Gallo-Romeinse Cortoracum (Kortrijk) en Viroviacum (Wervik) in het Leiedal is niets landschappelijks bewaard gebleven. Kaster, thans een deelgemeente van Anzegem, is afgeleid van het Romeinse “castrum” (= legerkamp): het heeft een uitgesproken heuvelsite met zicht op de Scheldevallei!
TYPISCHE WOONKERNEN IN HET HEUVELLAND
West-Vlaanderen - 21 De uitkristallisatie van het huidig nederzettingspatroon startte met de invasie van de Franken (VAD - 3.2.) vanaf de vijfde eeuw en kreeg gedurende de tweede helft van het eerste millennium vooral gestalte in het meest vruchtbare zuidelijke deel van de provincie, met name in de Zandleemstreek. Het West-Vlaams heuvelland is, samen met de polders, de best bewaarde traditionele landbouwstreek van West-Vlaanderen. De middeleeuwse evolutie (VAD - 3.4.) van deze plattelandsnederzettingen steunde niet louter en alleen op een agrarische economie maar profiteerde in ruime mate mee van de stedelijke textielnijverheid –in casu Ieper en Poperinge– die er eeuwenlang als huisnijverheid ook op het platteland bedreven werd. Dit verklaart waarom de meeste dorpen van de West-Vlaamse heuvelstreek thans beduidend dunner bevolkt zijn dan enkele eeuwen geleden: Nieuwkerke degradeerde van stad naar plattelandsgemeente. Typische woonkernen in dit verband zijn Westouter, Loker, Dranouter, Wulvergem, Nieuwkerke, Kemmel, Wijtschate, Renigelst, Watou, Mesen, Hollebeke, Zillebeke, Voormezele, Dikkebus en Zandvoorde. Typisch voor de regio zijn de geconcentreerde kerndorpen in een weids en heuvelend decor met verspreide hoeven op een lappendeken van akkers en weilanden.
OPRUKKENDE VERSTEDELIJKING IN DE REGIO KORTRIJK-ROESELARE Elders in de West-Vlaamse Zandleem- en Zandstreek evolueerden vrijwel alle middeleeuwse dorpen in de loop van de 19de eeuw en vooral gedurende de tweede helft van de 20ste eeuw naar verstedelijkte woonkernen met nieuwe woonwijken en industriële vestigingen. Laatstgenoemde komen hierbij niet alleen geconcentreerd voor in industriezones maar ook diffuus verspreid in of aan de rand van bestaande woonkernen. Het mooiste voorbeeld hiervan is de Bekaert-impact op Zwevegem. De huidige kerngebieden van het verstedelijkt landschap Kortrijk-Roeselare, waar de landschapskenmerken van botanische aard reeds sterk verdund zijn, zijn: - de agglomeratie Kortrijk met de stad Kortrijk, Marke, Bissegem, Gullegem, Heule en Kuurne; - de Leievallei ten zuidwesten van Kortrijk: Wervik, Menen, Lauwe en Wevelgem groeiden door lintbebouwing aan mekaar vast tot één urbanistisch geheel; - de verkeerscorridor ten noordoosten van Kortrijk met de Leie, de spoorweg KortrijkGent, de E17 en de N43 als lokalisatiefactoren: Harelbeke, Deerlijk, Beveren, Bavikhove, Desselgem, Sint-Baafs-Vijve, Sint-Eloois-Vijve , Waregem en Vichte; dit gebied was in de 19de eeuw hét West-Vlaams centrum van de vlasindustrie; - het geïndustrialiseerde Zwevegem met de Bekaert-fabrieken en nieuwe nederzettingen aan het kanaal Kortrijk-Bossuit; - de Mandelvallei met het sterk geïndustrialiseerde Roeselare, Kachtem, Emelgem, Izegem, Ingelmunster en Oostrozebeke; - via de A17 (Kortrijk-Brugge) en weefsels van lintbebouwing over Lendelede en SintEloois-Winkel, beide reeds zelf sterk verstedelijkt, is Kortrijk ruimtelijk verbonden met de industriële as Roeselare-Mandelvallei; het is niet denkbeeldig dat de nog schaarse open ruimte tussen beide kernen mettertijd volledig zal verstedelijken;
West-Vlaanderen - 22 - de nederzettingen aan de westrand van de Scheldevallei zijn in oorsprong straatdorpen, waarvan de meeste ook een kasteel bezaten: Spiere, Bossuit, Outrijve, Avelgem (sterk verstedelijkt), Waarmaarde en Kerkhove; - op het Leie-Schelde-interfluvium hield het traditioneel, agrarisch landschap vrij goed stand; de nederzettingen echter verloren –met uitzondering van het grensdorp Kooigem– hun agrarisch karakter en evolueerden naar geconcentreerde woondorpen met nieuwe wijken zoals Aalbeke, Rollegem, Bellegem, Sint-Denijs, Moen (met industrie langs het kanaal Kortrijk-Bossuit), Heestert, Otegem, Ingooigem, Anzegem, Gijzelbrechtegem, Tiegem en Kaster.
VELDEN VERSUS NEDERZETTINGSGEOGRAFIE De structuurbepalende impact van de historische veldontginningen ten zuiden van Brugge op landschapskenmerken en -elementen van botanische aard (VAD - 2) werd reeds eerder aangetoond. De lijn die deze velden aan het eind van het Ancien Régime afbakent, verbindt een aantal woonkernen die reeds uit de Frankische tijd (cfr. toponymie) dateren doch wiens omvang gedurende de Middeleeuwen amper toenam (VAD - 3.4.2.). Hun inwonertal werd immers bepaald door de bodemopbrengsten en deze bleven, gezien het zandig substraat, eeuwenlang vrijwel constant. Al deze nederzettingen zijn pas demografisch en urbanistsich ontbolsterd onder impuls van de industriële omwenteling toen de fatale lotsverbondenheid met de bodem doorprikt werd. Op de landschapskenmerkenkaart werd de historische kern (= de kerksite) omcirkeld, de toestand van de woonuitbreiding anno 2000 reëel afgebakend. • Nederzettingen aan de rand van het Bulskampveld: Ruiselede, Schuiferskapelle, Wingene, Hertsberge, Waardamme, Oostkamp, Erkegem en Beernem. Typisch zijn ook de nieuwe inplantingen (het Rijksopvoedingsgesticht in het Sint-Pietersveld; VAD 3.7.1.1.) en nieuwe nederzettingen binnen het veld zelf zoals het straatdorp Doomkerke, Kruiskerke en Sint-Jan. Het voorkomen van het toponiem “-bulk” in de buurt van Schuiferskapelle verwijst op een uitbreidingsfase van cultuurland aan de rand van het oorspronkelijk veldgebied. • Nederzettingen aan de rand van het Maldegemveld: Oedelem, Assebroek en Sijsele. Het straatdorp Oostveld is een nieuwe veldnederzetting. • Nederzettingen aan de rand van het Wijnendaleveld: Torhout, Bovekerke, Koekelare, Ichtegem, Aartrijke en Veldegem. Wijnendale is een nieuwe veldnederzetting met een planmatige aanleg. • Nederzettingen aan de rand van het Sint-Andriesveld: Eernegem, Bekegem, Zerkegem, Snellegem, Sint-Andries-Brugge, Loppem en Zedelgem. Alle toponiemen eindigen op -em duiden op Frankische nederzettingen in de westrand van de zandstreek, vlak bij de kustvlakte die toen nog een slikke- en schorrelandschap was.
NEDERZETTINGEN IN DE WEST-VLAAMSE ZAND- EN ZANDLEEMSTREEK Vrijwel alle nederzettingen binnen de West-Vlaamse Zandstreek en het brede overgangsgebied naar de meer zuidelijk gelegen Zandleemstreek zijn in de loop van de 19de
West-Vlaanderen - 23 en 20ste eeuw demografisch en urbanistisch dermate sterk gegroeid dat er van hun landelijke en agrarische aanleg nagenoeg niets bewaard bleef. De nederzettingen rond de oude veldgebieden (supra) illustreren deze evolutie. En toch resten er in “Bachten De Kupe” nog een handvol traditionele nederzettingen die we als typische woonkernen voor de West-Vlaamse Zandleemstreek karteerden: Leisele, Izenberge, Gijverinkhove en Hoogstade. Ze hebben deze status vooral te danken aan hun grenspositie nabij Frankrijk en geïsoleerde ligging op een “eiland” tussen de IJzervallei, de polders en de Moeren. Niet alleen de nederzettingen maar ook het landschap zelf wist er zijn agrarische authenticiteit gaaf te consolideren.
STRAATDORPEN AAN DE POLDERRAND Zo niet op dan toch zeer dicht bij de hoogtelijn van +5 meter, op de landschapskenmerkenkaart gekarteerd als een “markante terreinovergang” tussen de Zandleem- en Zandstreek enerzijds, en de zeekleipolders anderzijds, liggen precies 39 nederzettingen waarvan het merendeel in aanleg straatdorpen zijn. Deze nederzettingen, tijdens de Frankische kolonisatie precies ontstaan aan de grillige buitenrand van het krekengebied dat toen nog de Vlaamse kustvlakte beheerste, fungeerden als bruggehoofden bij de inpoldering van die kustvlakte vanaf het begin van het tweede millennium. Van al deze polderranddorpen werd, overeenkomstig de site van kerk, de historische kern alsook de latere uitbreiding aangeduid. Hieruit blijkt dat de noordelijke polderrandnederzettingen demografisch en urbanistisch het sterkst gegroeid zijn. De hogere verstedelijkingsgraad van Gistel, Oudenburg, Jabbeke, Varsenare en Sijsele wordt verklaard door de nabijheid van Brugge, Zeebrugge, Oostende en de E40 autoweg. De 39 polderranddorpen zijn Houtem, Wulveringem, Vinkem, Bulskamp, Oeren, Alveringem, Fortem, Pollinkhove, Stavele, Beveren, Roesbrugge-Haringe, Westvleteren, Oostvleteren, Reninge, Zuidschote, Noordschote (zeer specifieke ligging op een lage rug tussen twee beekdalen die in de kustvlakte convergeren), Bikschote, Merkem, Woumen, Diksmuide, Esen, Zarren, Kortemark, Handzame, Werken, Vladslo, Beerst, Keiem, Leke, Moere, Gistel (gelegen op een landtong in de polders), Westkerke, Roksem, Oudenburg (Gallo-Romeinse legerplaats; cfr. p. ..), Ettelgem, Jabbeke, Varsenare, Brugge en Sijsele.
POLDERDORPEN Naarmate het inpolderingsproces vorderde, werden systematisch nieuwe nederzettingen gesticht. Opvallend vaak komen in de kustpolders de suffixen “-kerk” en “-kapelle” voor wat wijst op systematische stichtingen van nieuwe parochies vanuit een bestaande moederkerk op het “vasteland”. We hebben de lokalisatie van elk polderdorp, overeenkomstig de site van de kerk, aangeduid met een conventioneel teken (een vierkant). Wanneer de recente woonuitbreiding aanzienlijk groter is dan dit symbool, dan werd de rand van de woonkern anno 2000 aangeduid. Dit geeft meteen een indicatie omtrent de authenticiteit en de gaafheidsgraad van de huidige poldernederzettingen. Hieruit blijkt dat de westelijke polderdorpen de tand des tijds beter doorstonden, terwijl een aantal polderdorpen in het oostelijk deel van de kustpolders, onder druk van nabije stedelijke
West-Vlaanderen - 24 kernen (Brugge en Oostende) en industriegebieden (Zeebrugge), aanzienlijk meer verstedelijkt zijn. - Min of meer gave poldernederzettingen zijn: Bulskamp, Steenkerke, Avekapelle, Eggewaartskapelle, Zoutenaaie, Stuivekenskerke, Pervijze, Oostkerke (bij Diksmuide), Oudekapelle, Nieuwkapelle, Lo, Kaaskerke, Sint-Jacobs-Kapelle, Lampernisse, Wulpen, Booitshoeke, Ramskapelle, Sint-Joris, Schore, Mannekensvere, Sint-Pieters-Kapelle, Zande, Slijpe, Wilskerke, Klemskerke, Vlissegem, Stalhille, Meetkerke, Houtave, Zuienkerke, Nieuwmunster, Oostkerke (bij Brugge), Hoeke, Lapscheure en Damme. - Tot de polderdorpen met een aanzienlijke woonuitbreiding (= verlies van authenticiteit) rekenen we Adinkerke, Leffinge, Zevekote, Snaaskerke, Lissewege, Dudzele, Ramskapelle, Westkapelle en Moerkerke. In Zandvoorde ligt bovendien een industriezone van de Oostendse agglomeratie. - Veurne en Nieuwpoort zijn binnen het poldergebied uitgegroeid tot stedelijke nederzettingen; hun kernen zijn aangeduid als clusters van punten met erfgoedwaarde. - Enkele polderdorpen vergroeiden urbanistisch met jongere kustnederzettingen of oudere polderrandnederzettingen: Koolkerke (Brugge), Uitkerke (Blankenberge), Stene en Bredene (Oostende).
KUSTNEDERZETTINGEN: VAN VISSERSDORPEN NAAR BADPLAATSEN De vissers- en duinboerendorpjes en typische vissershuisjes (erfgoed!), gelegen aan de landwaartse kant van de zeeduinen, zijn slechts fragmentarisch en onsamenhangend bewaard gebleven en hebben derhalve geen wezenlijke invloed op het uitzicht van het actuele landschap. De mooiste voorbeelden situeren zich –weeral– aan de Westkust, met name in De Panne, Koksijde en Oostduinkerke. Sinds de opmars van het kusttoerisme –ontstaan als een randverschijnsel van de 19deeeuwse industriële omwenteling, maar in de 20ste eeuw uitgegroeid tot een markant landschapskenmerk van de Vlaamse kust– ontstonden vanuit deze vissers- en duindorpjes vooruitgeschoven “nieuwe nederzettingen” die men badplaatsen noemt (VAD 3.7.2.). Dit fenomeen is bijzonder duidelijk aan de Westkust –Koksijde en Oostduinkerke– waar de rechte laan tussen beide als een oorzakelijke navelstreng optreedt. Waar de duingordel smal is, zijn de oude kernen en recente badplaatsen tot één urbanistisch geheel vergroeid. De creatie van badplaatsen ging ten koste van het areaal kustduinen en duinbosjes waarvan honderden hectaren– al dan niet genivelleerd– verkaveld werden. Bijzonder landschapsbepalend, zowel bekeken vanuit zee als vanuit de vlakke polders, is het onderbroken lint van hoogbouw “de Atlantic Wall” (in zijn architecturale betekenis) nabij de kustlijn. Omwille van de geringe breedte van de duingordel aan de midden- en oostkust gebeurt de recente urbanistische uitbreiding aldaar ten koste van de polders. Dit is o.m. het geval te Knokke-Heist, Zeebrugge (haven), Blankenberge, De Haan en Oostende (stadsuitbreiding). In feite kunnen we de ca. 65 kilometer lange kustzone beschouwen als één langgerekte en bovendien zeer recente stad met de duinen als openbare of private parken. De historische kustdorpen en de eraan verbonden nieuwe nederzettingen zijn:
West-Vlaanderen - 25 - De Panne ontstond als een vooruitgeschoven dorp van vissers en duinboeren, midden de brede duingordel van de Westkust. In de 18de eeuw werd het Sint-Jozefdorp genoemd. Na de bouw van het kursaal in 1869 evolueerde De Panne in diverse uitbreidingsfasen tot zijn huidige proporties en stedelijke allures. In De Panne zijn vrijwel alle bouwstijlen uit het repertorium van de kustarchitectuur vertegenwoordigd; - Koksijde is een oud vissers- en duinboerendorp aan de landwaartse zijde van de brede duingordel (cfr. kerksite). Het beschikt thans over twee vooruitgeschoven badplaatsen, nl. Sint-Idesbald en Koksijde Bad; - Oostduinkerke is een middeleeuws dorp van vissers en duinboeren met kern aan de landwaartse kant van de duinen. Aan de zeewaartse kant ontwikkelt zich OostduinkerkeBad; de oude kern en de nieuwe nederzetting zijn via enkele dwarse lanen onderling verbonden; - Nieuwpoort is een historische stad, gesticht op een zandige opduiking (oude strandwal) nabij de IJzermonding. Structurerend is het kwadratisch stratenpatroon binnen de middeleeuwse omwalling. Het bezit twee duidelijk vooruitgeschoven badplaatsen, nl. Nieuwpoort-Bad en GroenendijkBad; - Lombardsijde verwijst naar een verdwenen vissersdorp nabij een “-yde” (= kreek) in de buurt van de IJzermonding. Het huidige Lombardsijde profileert zich eerder als een poldernederzetting die ruimtelijk met Westende vergroeide. Lombardsijde heeft geen badplaats … omdat een militair “duinendomein” de creatie ervan niet toeliet; - Westende is een oud middeleeuws vissersdorp op het westelijk uiteinde van de strandwal “Ter Streep”. Het staat ruimtelijk los van Westende-Bad waaraan de badplaats “Middelkerke-Uitbreiding” vastgegroeid is; - Middelkerke ,een middeleeuws vissers- en duinboerendorp, evolueerde na de aanleg van de Zeedijk naar een badplaats met een planmatig kwadratisch stratenpatroon;
- Raversijde is als een nieuwe nederzetting alias badplaats ontstaan na de aanleg van de Koninklijke Zeedijk vanuit Oostende; het heeft dus geen historische bindingen met een ouder kern; - Mariakerke (= oud middeleeuws vissersdorp) evolueerde zeewaarts tot badplaats; - Oostende werd in de 11de eeuw gesticht vanuit Mariakerke aan het oostelijk uiteinde van een langgerekte strandwal “Ter Streep” en verwierf stadsrechten in de 13de eeuw. Na rampzalige overstromingen in de 14de en 15de eeuw, werd het als vissersstad op een veiliger site heropgebouwd. Thans is Oostende de grootste badplaats aan de Vlaamse kust. De klassieke, structurerende toposequentie van het kustlandschap (zee-strandduinen-polders) is er door verregaande verstedelijking echter sterk verwaterd. - Bredene-dorp (= oud vissersdorp aan een verlande kreek achter de duingordel) breidde ruimtelijk uit met Bredene-aan-zee (badplaats) en Sas-Slijkens (nieuwe nederzetting ten oosten het kanaal Oostende-Gent) ; - De Haan is niet gegroeid uit een oud vissersdorpje maar een uniek voorbeeld van een romantische tuinstad die vanaf 1900 in de duinen werd gebouwd. Typisch zijn de afwezigheid van hoogbouw en de kronkelende straatjes. Recente uitbreiding in poldergebied met de creatie de nieuwe poldernederzetting Vosseslag. - Wenduine, een oud maar bescheiden vissersdorpje, groeide uit tot kleinschalige badplaats; - Blankenberge, ‘n middeleeuws vissersstadje, werd na 1863 (spoorwegstation) een badstad; - Zeebrugge is de zeewaartse projectie van Brugge, historische stad aan de binnenpolderrand. Zeebrugge is de moderne zeehaven in volle expansie en vormt een markante onderbreking in de klassieke structuur van de kustlijn; - het vissersdorp Heist werd eertijds ook Koudekerke genoemd; het heeft twee badplaatsen: Heist-aan-zee en Duinbergen;
West-Vlaanderen - 26 - het vissersdorp Knokke heeft drie met elkaar vergroeide nieuwe nederzettingen
nabij de kustlijn, nl. Knokke-bad, het Albertstrand en Het Zoute.
STEDELIJKE NEDERZETTINGEN (VAD - 3.5.) De twee oudste historische steden zijn gelegen aan natuurlijke, bevaarbare waterweg, nl. Kortrijk op de Leie en Brugge aan … het Zwin. Beide, in de Middeleeuwen vermaard omwille van de textielnijverheid- en handel, gingen vanaf de 19de eeuw, onder impuls van de industrialisatie, hun eigen weg met uiterst belangrijke landschappelijke implicaties. De Leievallei in het algemeen en Kortrijk in het bijzonder werden de draaischijven van een uitgestrekt verstedelijk gebied waarin de industriële vestigingen diffuus en gebiedsdekkend verspreid zijn; deze evolutie leidde tot een landschappelijke verschraling waarbij tal van historische en botanische landschapskenmerken en -elementen zo niet volledig uitgewist dan toch sterk verdund en verdrongen werden. De verstedelijking van Brugge buiten de middeleeuwse wallen bleef ruimtelijk beperkt tot de creatie van drie weliswaar omvangrijke buitenwijken (Sint-Kruis, Sint-Andries en Sint-Michiels) en de urbanistische vergroeiing met enkele oudere kernen (Assebroek). De industriële bedrijvigheid is geconcentreerd in de nabijheid van verkeerswegen (kanalen, spoor- en autowegen) ten zuiden en ten noorden (via het “tentakel” Boudewijnkanaal” strekkend tot aan de Noordzee in Zeebrugge) van de stadskern. Ten noorden van de stad vormde het polderlandschap lange tijd een barrière voor uitbreiding; het zuidelijk Houtland was een geschikt terrein voor de inplanting van residentiële kasteelvilla’s in riante parken. De overige West-Vlaamse steden en/of stedelijke concentraties ontkiemden meestal als handelsnederzettingen op een kruispunt van landwegen. Hun recente urbanistische groei (19de-20ste eeuw) kwam vooral op gang na de aanleg van andere transportwegen zoals kanalen, spoorwegen en autosnelwegen: hoe beter de ontsluiting, des te groter werd (en groeit nog steeds) de stedelijke agglomeratie: - Roeselare: kanaal Roeselare-Leie, spoorwegenknooppunt, A17; - Izegem: kanaal Roeselare-Leie en spoorweg; - Ieper: kanaal IJzer-Ieper, spoorwegenknooppunt, A19; - Diksmuide: gekanaliseerde IJzer, spoorweg; - Tielt: spoorweg; - Poperinge: eindstation spoorweg en expressweg; - Veurne: kanaal Duinkerke-Plassendale , spoorweg en E40; - Nieuwpoort: kanalenkruispunt, zee-vissershaven, E40, (spoorweg afgeschaft); - Oostende: zeehaven, kanaal Oostende-Gent, terminal van spoor- en autoweg; - Torhout: knooppunt van Maria-Theresiawegen, spoorweg en nabijheid van A17; - Zeebrugge: moderne zeehaven, Boudewijnkanaal met dokken, terminals van spoor- en wegverkeer; De kernen van de historische steden werden omlijnd volgens het tracé van de middeleeuwse omwallingen (indien die er zijn) en gekarteerd als een cluster van punten (bouwkundig erfgoed) met erfgoedwaarde. Verder werd ook de 19de- en 20ste-eeuwse stads-
West-Vlaanderen - 27 uitbreiding afgelijnd of aangeduid als verstedelijkte gebieden of nieuwe nederzettingen; hiertoe behoren uiteraard ook de industriezones en de bedrijventerreinen.
BOUWKUNDIG ERFGOED VAN VLAAMS BELANG Voor wat het bouwkundig erfgoed betreft weerhielden we op de provinciale versie van de landschapskenmerkenkaart van bovenlokaal belang alle punten uit de “Atlas van de relicten van traditionele landschappen van West-Vlaanderen”. Op advies van Afdeling “R.O.H.M. West-Vlaanderen– Monumenten en Landschappen” werd hieruit een selectie gemaakt, rekening houdend met de vooropgestelde criteria: “ruimtelijk structurerend”, “landschapskenmerkend” en “van Vlaams belang”. Deze selectie omvat volgende rubrieken. • Stads- en dorpskernen. Werken (site “Hoge Andjoen”), Vinkem (met kerk), Gijverinkhove (pastorij en kerksite), Meetkerke, Houtem, Wulveringem, Westouter en Kemmel (inclusief Dries). Alsook Damme met stadswallen, kerktoren en SintChristoffelhoeve; Brugge met vesten, begijnhof en torens. • Kerken. De Sint-Pieterskerk van Loker, de Sint-Elooiskerk van Westouter, de Sint-Niklaaskerk van Mesen, de OnzeLieve-Vrouwkerk van Voormezele, de Sint-Amanduskerk van Hooglede,, de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Lissewege, de Sint-Amanduskerk van Bavikhove, de Sint-Bavokerk van Sint-Baafs-Vijve, de Onze-Lieve-Vrouw-ter-Duinenkerk te Koksijde, de kerk Onze-Lieve-Vrouw-tenHemel-opgenomen te Meetkerke bij Brugge en de Sint-Martinuskerk van Roesbrugge-Haringe. • Kastelen. Een opvallende concentratie van kastelen –genomineerd als een cluster van kastelen op Vlaams niveau– bevindt zich in het Houtland ten zuiden van Brugge; meestal gaat het om relatief recente constructies in een riant kasteelpark. Als historische kastelen vermelden we verder het Groot Kasteel van Loppem, het waterkasteel van Wijnendaele (Torhout; een van de oudste waterburchten in Vlaanderen), het Tillegemkasteel (inclusief domein), het kasteel Sterrebos (RumbekeRoeselare), het kasteel van Ingelmunster,
het kasteel van Beauvoorde (Wulveringem), het kasteel van Bossuit, het kasteel Elzenwalle en het kasteelgoed Zwevegem (met Milanekapel). • Abdijen. In West-Vlaanderen speelden de abdijen een zeer belangrijke rol bij de inpoldering van het krekenlandschap. Toonaangevend waren de Duinenabdij (thans ruïne) te Koksijde en de abdij Ter Doest (thans monumentale tiendenschuur; infra) te Lissewege. Verder vermelden we de Sint-Godelieve-abdij Ten Putte en de Sint-Sixtusabdij van West-Vleteren. • Kapellen. De bedevaartkapel Onze-LieveVrouw van Barmhartigheid (Izenberge). • Hoeven en kasteelboerderijen. De abdijhoeve Ten Bogaerde te Koksijde, de tiendenschuur van Ter Doest, herenhoeve Krombeekseweg, Kloosterhof Wevelgem, hoeve Korte Wilde, hoeve Klein Eversam, hofstede “Torreelen”, hoeve Traisnel, de Stampershoeve, boerenhuis met terp “Oerenstraat”, de bergschuur van Snaaskerke en het “Leenhof ter Wisse” (Lampernisse; met opper- en neerhofstructuur). • Windmolens. De Berg- of Stampersmolen te Tiegem, de Scellemolen aan de Damse vaart, stenen windmolen van Hulste, houten windmolen op de Graaf Jansdijk te Knokke, de Hovaeremolen te Koekelare,
West-Vlaanderen - 28 de Couchezmolen te Zarren, de Klokkemolen in Zwevegem, de Oude Zeedijkmolen te Avekapelle, de Preetjesmolen (vlaszwingelmolentje) te Heule, de Poelbergmolen te Tielt, de Knokmolen en de Hostens molen in Ruiselede, de Ter Claeremolen van Sint-Denijs, de SintKarelsmolen in de Moeren, de molen van Beveren-IJzer, de windmolen van Fortem, molen “Palinghoek” (Eggewaartskapelle), Poelbergmolen en molen ter Geeste en Ter zande. • Andere gebouwen. Het stadhuis van Damme, de afspanning-herberg “Heidelberg” (Loppem), afspanning-herberg “Hof van Engeland” (Torhout) en buizenbakkerij “Dumoulin” (Wijtschate).
• Visueel dominante constructies. Het Koning-Albertmonument te Nieuwpoort, Walraversijde en Atlantic Wall (Oostende-Middelkerke), het sluizencomplex “Ganzenpoot” te Nieuwpoort, de IJzertoren te Diksmuide, de Dodengang te Diksmuide, drietrapsluis “Ooigem” op kanaal Leie-Roeselare, de watertoren van Waregem, de watertoren van Zwevegem, de watertoren van Oostduinkerke, de vuurtoren van Nieuwpoort, de zendmast van Egem, het sluizencomplex te Plassendale, de vestingen van Ieper, Hill 62, Fort Napoleon, Fort van Beieren, hopmagazijn Vlamertinge, Fintele (brug en sluis), de pier van Blankenberge, de site “Ten Doele” en de Kleine Vuurtoren te Heist.
TRANSPORT EN INDUSTRIE (VAD - 3.6.) Bij de autowegen (VAD - 3.6.1.2.) karteerden we enkel de autosnel- en expresswegen (Een A-wegen), de interstedelijke N-hoofdwegen van nationaal belang (N..) alsook de ring rond Kortrijk (R8). Deze keuze is te verantwoorden op basis van hun ruimtestructurerend belang op bovenlokaal niveau, o.m. als lokalisatiefactor (industriezones, bedrijventerreinen, tentoonstellingsparken, residentiële wijken, villegiatuur) en verkeerscorridor (clusters van meerdere verkeerswegen). Binnen de N-wegen werden deze met een historische aanleg (bv. de Maria-Theresiasteenwegen in de buurt van Torhout dat precies door de aanleg van deze wegen een streekknooppunt van landwegen werd) apart aangeduid. De gekanaliseerde, natuurlijke waterwegen (Leie, IJzer; VAD - 3.6.1.1.1.) en de voornaamste kanalen (VAD - 3.6.1.1.2.) werden als hydrografische en/of botanische landschapselementen reeds vermeld in de hoofdstukken 1 en 2. Uiteraard zijn ze ook van belang als lokalisatiefactor van allerhande industriële inplantingen(VAD - 3.6.2.2.). Dit manifesteert zich vooral in het Kortrijkse en in de omgeving van Brugge. Van noord (Zeebrugge) naar zuid (Kortrijk) dwars doorheen de provincie ontwikkelde zich in de loop van de 20ste eeuw een industriële as met de recente A17 als een rode draad tussen diverse zwaartepunten: de zeehaven van Zeebrugge, het Boudewijnkanaal, industriegebieden ten noorden en ten zuiden van Brugge, enkele uitgesproken industriële gemeenten in het Houtland zoals Zedelgem en Oostkamp, Torhout, de Mandelvallei (Roeselare-Izegem) en de sterk verstedelijkte wijde omgeving van Kortrijk met inbegrip van de Leievallei. De impact van de spoorwegen (VAD - 3.6.1.3.), die we als verbindingswegen van bovenlokaal belang karteerden, op de demografische en urbanistische uitbreiding van alle stationnederzettingen langsheen het traject werd reeds meermaals benadrukt. Dit geldt uiteraard niet alleen voor de steden maar ook voor een aantal hoofddorpen. In dit ver-
West-Vlaanderen - 29 band vermelden we nadrukkelijk Lichtervelde waar de ietwat grotere urbanistische expansie t.o.v. centra in de buurt, toe te schrijven is aan het regionaal knooppunt van spoorwegen. Verder werden ook alle verlaten spoorwegbeddingen in zover ze in het huidig landschap nog behouden en zichtbaar zijn, als landschapselementen behouden. Op meerdere plaatsen werden ze, geheel of gedeeltelijk tot fiets- of wandelweg herbestemd. Het betreft volgende verbindingen: Diksmuide-Nieuwpoort, Torhout-Oostende, Brugge-Maldegem, Ieper-Staden-Kortemark, en Zwevegem-Avelgem. Op sommige plaatsen is de landschappelijke “luchtverontreiniging” als gevolg van concentraties van hoogspanningsleidingen (VAD - 3.6.1.4.) frappant en in open, landelijke gebieden visueel storend. Dit is o.m. het geval ten noorden van Lendelede alsook in de omgeving van Oostduinkerke, Merkem, Waarmaarde (vertrekkend vanuit de electrische centrale van Ruien), de E17 te Deerlijk, de Leievallei tussen Wervik en Menen en in het polderlandschap tussen Brugge en Zeebrugge. Buiten het havengebied van Zeebrugge zijn de industriezones en de bedrijventerreinen doorgaans strategisch gelokaliseerd nabij transportaders en in de buurt van de stedelijke agglomeraties. Typisch voor West-Vlaanderen is echter de sterk verspreide inplanting van een aantal grote bedrijven binnen de verstedelijkte dorpskernen; vooral in de regio Roeselare-Waregem-Kortrijk is dit fenomeen landschapskenmerkend . Meestal gaat het om oudere vestigingen die in het kielzog van de industriële omwenteling a.h.w. spontaan ontstonden op initiatief van een ter plaatse residerende kapitaalkrachtige familie. Omwille van hun ruimtelijke uitgestrektheid is herlokalisatie in specifieke industriezones niet zo evident. Zo zijn bv. Zwevegem (Bekaert) en Zedelgem (Flandria) typische industrie-gemeenten, gepolariseerd rond één enkel groot bedrijf. De gekarteerde industriële ontginningslandschappen (VAD - 3.6.2.3.7.)zijn gepolariseerd rond groeven waar de Paniseliaan- en Ieperiaanklei ten behoeve van de baksteen- of pannenindustrie ontgonnen werd of nog steeds wordt. Visueel dominant en herkenbaar aan de hoge schoorstenen, zijn vooral diegenen die zich situeren in de buurt van steile hellingen waar de Tertiaire kleilagen dagzomen, bv. te Kortemark, Pittem, Tielt en Meulebeke.
DE ZEEHAVEN VAN BRUGGE: ZEEBRUGGE Zoals badplaatsen kustwaarts vooruitgeschoven nederzettingen van oude vissersdorpen zijn, zo is de zeehaven van Zeebrugge een zeewaarts gepositioneerd industrieterrein van de historische stad Brugge. Van alle industrieterreinen in Vlaanderen is dit van Zeebrugge ongetwijfeld landschappelijk één van de meest opvallende. Bij de zeewaartse expansie, omarmd door twee brede havendammen die elk ruim vier kilometer lang in zee strekken, creëerde men een getijgevoelige voorhaven. Door de gunstige ligging aan open zee en de hypermoderne installaties is Zeebrugge hierdoor een van de modernste en snelst werkende containerhavens van Europa. De voorhaven is economisch vooral van belang als aardgasterminal, roll on/roll off trafiek en ferryverkeer . Op de oostelijke havendam staat een complex van 23 windturbines, elk ruim 20 meter hoog. Twee zeesluizen geven toegang tot de dokken van de achterhaven die in volle expansie is. De realisatie van deze achterhaven ging –landschappelijk– ten koste van reeds meer
West-Vlaanderen - 30 dan 1000 ha polderlandschap … en een visueel-esthetische degradatie van het ruraal decor van de polderdorpjes Zwankendamme, Lissewege, Dudzele en Ramskapelle. En met de toekomstige realisatie van het Noorderkanaal en analoge infrastructuurwerken dreigt nog meer fraais te verdwijnen!
NIEUWE NEDERZETTINGEN Naast de oprukkende verstedelijking in de gedaante van nieuwe woonwijken die bij reeds bestaande stedelijke agglomeraties aansluiten, karteerden we ook een aantal nieuwe nederzettingen (VAD - 3.7.2.) … als potentiële kernen van nieuwe agglomeraties (ook dit is slechts een kwestie van beleid) die het platteland en de open ruimte –het buitengebied– verder zullen aanvreten. Bijzondere gevallen van nieuwe nederzettingen in West-Vlaanderen zijn de badplaatsen langs de kustlijn; ze kwamen reeds eerder ter sprake. Een vorm van nieuwe nederzettingen is de villegiatuur. Uitgesproken villabossen bevinden zich momenteel in het Houtland ten zuiden van Brugge, o.a. in het Tillegemveld en het Bulskampveld. Ook in de duinbosjes, inzonderheid te Knokke-Heist is er sprake van villegiatuur. Aangezien het zuidelijk deel van de provincie schaars bebost is, komt deze uitgesproken vorm van residentieel wonen er nagenoeg ook niet voor hetgeen echter niet betekent dat er in het Kortrijkse helemaal geen residentiële villawijken zijn, integendeel.