Landschapszorg in Vlaanderen. Aanvullende inventaris van de ruimtelijke landschapskenmerken van bovenlokaal belang.
DE LANDSCHAPSKENMERKENKAART ANTWERPEN
AEOLUS bvba Bosdel 54 3600 GENK Tel. (089) 32 35 16 Fa x (089) 35 72 03
GEORETO - GEOGIDSEN * Pierre Diriken * ROZENSTRAAT 11 3720 KORTESSEM TEL. en FAX (011) 37 52 54
Opdrachtgever:
Vlaamse Regering, vertegenwoordigd door Johan Sauwens, Vlaams minister bevoegd voor landschappen, loco Administratie ROHM, Afdeling Monumenten en Landschappen.
Contactpersoon: Uitvoering:
Siegfried Van Nuffel.
Status:
GEORETO - Pierre Diriken, geograaf. i.s.m. AEOLUS - Gert Van de Genachte, landschapsdeskundige Eindrapport - 31 december 2000
Antwerpen - 2
Hoofdstuk 1. ELEMENTEN EN -KENMERKEN UIT HET ABIOTISCH NATUURLANDSCHAP: HET RELIEF EN DE HYDROGRAFIE. 1.1. HET RELIEF DE NOORDELIJKE UITLOPERS VAN HET HAGELAND Van alle Vlaamse provincies heeft Antwerpen de geringste reliëfintensiteit. Met uitzondering van enkele heuvels in het zuiden, ligt het grootste gedeelte van de provincie beneden de hoogtelijn van +20 meter. De zuidelijke heuvels behoren paleogeografisch en geomorfologisch tot het “zandbankensysteem” van het Hageland (cfr. Landschapskenmerkenkaart Vlaams-Brabant). Het zijn georiënteerde, positieve reliëfs (VAD - 1.1.1.) met een landschappelijke impact. Op de hoogste heuvelrug (tot ca. +50 meter) liggen Heist-op-den-Berg, de Beerzelberg en de Iksenheuvel-Spikkelenberg (Putte). Verder vermelden we: - de Ramselse Berg te Ramsel; - de Molenberg, Kapittelberg, Limberg, Hertberg (Provinciaal Domein) en Blauwberg te Herselt; - de heuvels van Eindhout en Zittaart. IJzerzandsteenbanken zijn lokaal ontsloten en golden in het verleden –weliswaar op beperkte schaal– als streekeigen bouwmateriaal (VAD - 3.6.2.3.1).
LANDDUINEN IN HET NETEBEKKEN De zuidwest-noordoost oriëntatie van de Diestiaanheuvels zet zich ook ruimtelijk structurerend door in het algemene drainagesysteem van het Netebekken (infra, hydrografie): het benadrukt a.h.w. het zwak ondulerend reliëf van de abrasieplaat (= een afwisseling van parallelle ruggen en depressies) vòòr de kustlijn van de toenmalige Diestiaanzee. Op de lage, zandige waterscheidingskammen tussen de diverse Netes was het natuurlandschap gekenmerkt door een duinreliëf (VAD - 1.1.4.) en in het traditioneel, cultuurhistorisch landschap gelieerd met de botanische landschapskenmerken “heide” en “naald-bomen” (infra). Door antropogene ingrepen en occupaties (o.a. inplanting van nederzettingen, industrie, nivellering ten behoeve van de landbouw) bleven deze kenmerkende landschappen uiteraard slechts gedeeltelijk en fragmentarisch bewaard. Het fraaiste voorbeeld is het duinmassief ten noorden van de Kleine Nete, tussen Kessel en Kasterlee, met toponiemen als Konijnenbergen, Kruisberg, Bosbergen, Witte Bergen,
Antwerpen - 3 Hoge berg, Langenberg en Hukkelbergen. De scherpe grens (= steile helling; VAD 1.1.2.) tussen de vallei en dit duingebied is een markante terreinovergang. Andere landschappelijk min of meer gave duinreliëfs situeren zich: - tussen de Kleine en Grote Nete: de “Bergen” te Herenthout en de Schaatsbergen (Olen); - tussen de Molse en Grote Nete: de Asbergen (Bel/Geel) en de Keiheuvel (Balen); - tussen de Molse en Witte Nete: de duinen van Achterbos en de Galbergen (Mol); - tussen de Witte en Desselse Nete: de Kattenberg in Dessel; - tussen de Kleine en Desselse Nete: de Duinberg te Retie; - tussen de Kleine en Looiendse Nete: de Looiendse Bergen te Retie; - in de bovenloop van het Aa-bekken ten zuidoosten van Turnhout: de Rollekensberg, de Lilse Bergen, de Vosselaarse Bergen en de Konijnenberg. In de Antwerpse Kempen verwijst het toponiem “-berg(en)” zowel naar actuele als naar fossiele duinreliëfs. Deze duinreliëfs vormden zich in dekzanden (=dekzandduinen) die in het Würmglaciaal door forse noordenwinden aangevoerd werden en nadien door het natuurlijk plantenkleed in het microreliëf gefossiliseerd zijn. Na de landname, toen door ontbossingen de natuurlijke protectie van de bodem plaatselijk wegviel, deden zich nieuwe verstuivingen (= stuifzandduinen) voor. Het onderscheid tussen beide is op het terrein het best herkenbaar aan het ontwikkelingsstadium van het bodemprofiel: hoe ouder het duin des te groter is de ontwikkeling van de loofhout-ijzerpodzolbodem. (In het Hageland verwijst het toponiem -berg doorgaans naar de structurele, positieve reliëfs van de Diestiaanheuvels).
DE BRABANTSE WAL De zandige, zuid-noord gerichte rug die van Zandhoven via Brasschaat en Kalmthout naar Nederland (Bergen-op-Zoom) loopt, wordt de “Brabantse wal” genoemd: het zijn eolische zanden die tijdens de laatste ijstijd (Würmglaciaal) vanuit het Scheldeestuarium aangevoerd werden. De landgrensoverschrijdende Kalmthoutse heide is landschappelijk (d.w.z. duinen + vennen + heide) het gaafste complex van landduinen (VAD 1.1.1.) in Vlaanderen. Ook de heidecomplexen van Brasschaat en Wuustwezel maken er deel van uit. Deze Brabantse wal is in het huidig landschap als entiteit vooral “zichtbaar” door zijn botanische aankleding, nl. naaldhoutbossen (infra).
RESTANTEN VAN HET PLEISTOCEEN KREKENLANDSCHAP IN DE NOORDERKEMPEN Een resistent kleimassief, gevormd in een Pleistoceen waddenmilieu, vormt het westoost interfluvium (van Zandhoven via Malle naar Turnhout) tussen de stroombekkens van de Nete en de Maas. Ten noorden van deze eerder lage waterscheidingskam (+25 à +35 meter) is het eveneens Pleistoceen krekenlandschap in het huidig reliëf en afwate-
Antwerpen - 4 ringsstelsel fraai gefossiliseerd: de brede beekdalen komen overeen met makkelijk erodeerbare wadzanden, de interfluvia met meer resistente schorreklei. Deze specifieke paleogeografische ontstaansgeschiedenis bezorgt de Noorderkempen een eigen landschappelijke identiteit.
MOL … AAN DE MONDING VAN DE RIJN …! De “witte kwartszanden” in de buurt van Mol hebben een ruimtelijk zeer beperkt verspreidingsareaal en zijn paleogeografisch ontstaan als fluviatiele sedimenten van een fossiele Rijnmonding in een toenmalige Noordzee. In het reliëf en natuurlandschap zijn ze niet morfologisch aanwezig, in het huidig cultuurlandschap omwille van grootschalige industriële ontginningen (infra) echter des te meer.
DE BREUK VAN RAUW De zuid-noord gerichte “steilrand” tussen de Oosterkempen (ca. +30 meter) en het Kempens plateau (cfr. Limburg; ca. +45 meter) situeert zich ten oosten van Mol-Rauw en is noordwaarts tot Postel te vervolgen. Deze steilrand visualiseert de breuk van Rauw, die tijdens de Mindelijstijd actief was. Dit hoogteverschil verklaart meteen ook de aanwezigheid van vier sassen op het kanaal Herentals-Bocholt over een afstand van amper 5,5 kilometer tussen het kanalenkruispunt te Dessel en Lommel (Blauwe kei). We karteerden deze breukrand als een markante terreinovergang.
DE RUPELCUESTA De “erosieve” steilrand ten noorden van de Rupel ter hoogte van Boom wordt de cuesta van Boom genoemd en komt er overeen met de noordgrens van de Vlaamse Vallei. De ontginning van Tertiaire Rupeliaanklei verleende deze regio een zeer karakteristiek uitzicht.
In de provincie Antwerpen komt de verscheidenheid van het geologische substraat niet zozeer in het reliëf dan wel in een aantal specifieke landschapskenmerken, ontstaan door menselijke occupaties (= ontginningen van grondstoffen), tot uiting (infra).
Antwerpen - 5
1.2. DE HYDROGRAFIE HET NETEBEKKEN Het grootste gedeelte van de provincie Antwerpen ligt in het stroombekken van de Nete (VAD - 1.2.2.). Een reeks NO-ZW georiënteerde takken vormen de bovenloop in het oostelijk deel van de provincie: de Grote en de Kleine Laak, de Grote Nete, de Molse Nete, de Scheppelijke Nete, de Witte Nete, de Desselse Nete, de Zwarte Nete, de Kleine Nete, de Looiendse Nete en de Wamp. Ook de benedenloop van de Aa, die ter hoogte van Grobbendonk in de Kleine Nete stroomt, heeft een NO-ZW oriëntatie, maar de diverse beken van de bovenloop hebben een noord-zuid stroomrichting. De Wimp stroomt tussen Tongerlo en Herenthout in een oud dal van de Kleine Nete. De Kleine en de Grote Nete zijn als getijrivieren bedijkt tot resp. Herentals en Westerlo; deze dijken zijn belangrijke, visuele elementen in het alluviaal landschap. In recreatief perspectief zijn het bevoorrechte fiets- en wandelwegen. Stroomafwaarts Duffel is de benedenloop van de Nete bevaarbaar. Het Netekanaal (VAD - 1.2.3.), gegraven in de vallei van de Kleine Nete, verbindt de bevaarbare Nete met het Albertkanaal te Viersel. In de brede valleien van het Netebekken bevinden zich duizenden vijvers die deels het resultaat van turfwinning zijn, deels gegraven werden als visvijvers (VAD - 1.2.5.2.). Door hun grote dichtheid kunnen deze vijvers –op Vlaams niveau– beschouwd worden als een differentiërend, hydrografisch landschapskenmerk van het Netebekken.
ANDERE RIVIEREN VAN HET SCHELDEBEKKEN De benedenlopen van de Dijle en de Zenne (VAD - 1.2.2.) zijn onderhevig aan de getijdewerking en derhalve bedijkt. Te Rijmenam ontsluiert het meanderend karakter van de provinciegrens een historische loopwijziging van de Dijlebedding. Bij het samenstromen van de Dijle, de Zenne en de Nete te Rumst ontstaat de eveneens volledig ingedijkte en gekanaliseerde Rupel. De Rupel en de Rupelcuesta (supra) zijn als natuurlijke landschapselementen van fundamenteel belang bij de specifieke landschapsinrichting in de regio Boom-Willebroek … de Rupelstreek. De Schelde vormt –grotendeels– de westgrens van de provincie Antwerpen en is er landschappelijk het meest van belang als lokalisatiefactor van de zeehaven (VAD 3.6.2.2.) ten noorden van het historisch stadscentrum van Antwerpen. In het buitendijksgebied van deze brede getijstroom bevinden zich plaatselijk stroken met ecologisch en landschappelijk waardevolle slikken- en schorren. Binnendijks situeren zich de
Antwerpen - 6 Schelde- en Rupelpolders (VAD - 1.2.6.) met een dicht drainagenet van sloten en grachten, typische uitwateringssluizen en een doorgaans alluviale vegetatie.
PLEISTOCEEN KREKENLANDSCHAP In de Noorderkempen is de drainagerichting van de grote beken zuid-noord. Het huidig, dendrietisch afwateringsnet is er grosso modo een doordruk van het pleistocene krekenlandschap (VAD - 1.2.2.) waarbij de brede, zandige geulen van weleer thans de beekdalen zijn. De voornaamste kreek- en beekstelsels zijn de Poppelse Aa, de Mark, de Aa en de Kleine A. Een aantal secties van de Mark zijn landschappelijk uiterst waardevol omwille van het authentiek, meanderend karakter. KANALEN De Antwerpse Kempen is dooraderd met een netwerk van kanalen (VAD - 1.2.3.); deze werden aangelegd vanaf het begin van de 19de eeuw. Aanvankelijk beoogde men de verbetering van de landbouw d.m.v. irrigatie, bevloeiing en drainage. Het meest concrete landschappelijke resultaat hiervan zijn de wateringen (infra). Vanaf de laatste decennia van de 19de eeuw verwierven deze kanalen ook een economische dimensie en dit als lokalisatiefactor en transportweg voor nieuwe industrieën die al dan niet op streekeigen delfstoffen gebaseerd waren. Vooral in deze optiek zijn ze fundamenteel landschapskenmerkend. De voornaamste kanalen zijn: - het kanaal Herentals-Bocholt (1843-46); - het kanaal Schoten-Turnhout-Dessel-Kwaadmechelen (1844-66); - het zijkanaal van Beverlo (1854-57); - het Albertkanaal (1930-39). Te Dessel bevindt zich een op Vlaams niveau uniek kruispunt tussen twee bevaarbare kanalen. Op het kanaal Brussel-Rupel werd onlangs een gloednieuwe zeesluis gebouwd waarbij een aanzienlijk deel van de Schelde- en Rupelpolders verloren ging. Het kanaal LeuvenDijle sluit in het “Zennegat” –tevens de confluentie van de Dijle en de Zenne– op de gekanaliseerde benedenloop van de Dijle aan. Verder vermelden we enkele niet-bevaarbare kanalen met een heel specifieke cultuurhistorische betekenis en relictwaarde: - de Roosendaalse Vaart te Essen-Kalmthout was een turfvaart en verwijst naar de grootschalige, laat-Middeleeuwse turfuitbating aldaar; - dankzij het afwateringskanaal van Arendonk ontstonden twee wateringen, nl. de watering van Arendonk en het Reties Goor; - het antitankkanaal tussen diverse “forten” ten noordoosten van Antwerpen, nl. het fort van Berendrecht en het fort van Schilde.
NATUURLIJKE PLASSEN
Antwerpen - 7 De voornaamste natuurlijke plassen (VAD - 1.2.4.) zijn enerzijds de vennen, anderzijds de afgesneden meanders en verlaten rivierbeddingen. De vennen komen in grote hoeveelheden als inherent landschapskenmerk voor in de duincomplexen van de Kalmthoutse Heide, de heide-arealen van Brasschaat en Wuustwezel, de Liereman (Oud-Turnhout) en in het zuidelijk deel van het Domeinbos van Ravels met o.m. het Zwartwater, het Kesseven, het Klotgoor en het Zwartgoor. In het Turnhouts vennengebied (het Haverven, het Zwartwater, de Grote en Kleine Klotteraard) is het duinreliëf als dusdanig meer verstoord (= genivelleerd).Verder herinneren een tientallen thans geïsoleerde vennen (bv. het Bootjesven te Poppel, de Ronde Put in Mol-Postel en het Marbelenven op de Brechtse Heide) aan het gebiedsdekkende duin- en heidelandschap van weleer. In de rivierdalen liggen honderden, morfologische relicten van oude, al dan niet verlande rivierbeddingen. De fraaiste is ongetwijfeld de ca. 6 kilometer lange “Oude Schelde” te Weert-Bornem. Deze Schelde-arm is een kroongetuige van de Kwartaire landschapsevolutie in de Scheldebekken en de Vlaamse Vallei.
ARTIFICIELE PLASSEN MET ERFGOEDWAARDE Bij de artificiële plassen met erfgoedwaarde (VAD - 1.2.5.1.) vermelden we: - de grachten rond historische gebouwen zoals de dubbele Antwerpse fortengordel, de kastelen, abdijen en abdijpastorieën; - de w(i)elen als restanten van historische dijkdoorbraken langs de Schelde en Rupel. Enkele voorbeelden: het Ketelwiel, het Grote Kragenwiel en het Groene Wiel in de Hingenepolder langs de Schelde, De Bres (Wintam) in de Rupelpolder, het Burchtse Weel (Burcht) en het Galgenweel (Linkeroever).
ANDERE ARTIFICIELE PLASSEN In vergelijking met de natuurlijke plassen zijn de artificiële plassen (VAD - 1.2.5.2.) talrijker en alleszins zichtbaarder in het huidig landschap aanwezig. Hun origine is van uiteenlopende aard: - het plassenlandschap in de buurt van de Kempense kanalen te Mol en Dessel is het gevolg van de exploitatie van witte, kwartsrijke Rijnzanden ten behoeve van de glasindustrie; in sommige publicaties typeert men deze regio als het Kempense “lake-district”. Er zijn actieve ontginningsputten en plassen met landschapsherstel (natuurwaarden) en recreatief medegebruik (watersporten); - de ontginning van Kwartaire Kempenklei ten behoeve van de baksteenindustrie resulteerde aan weerskanten van het kanaal Schoten-Turnhout-Dessel in industriële ontginningslandschappen met tientallen relatief kleine ontginningsputten. Deze situeren zich te Brecht (= Kooldriespark, thans natuurreservaat), Sint-Lenaarts/Rijkevorsel, SintJozef-Rijkevorsel, Beerse en Turnhout. Op de meeste sites is de ontginning stopgezet; nabestemming en landschapsherstel dringen zich op.
Antwerpen - 8 - de ontginning van Tertiaire Rupeliaanklei resulteert in de omgeving van Boom en Willebroek in analoge ontginningslandschappen waarin de voormalige kleiputten een inherent element zijn. - de smalle plassen langs de Nete te Duffel zijn waterwinningsgebieden van de AWW. - verder zijn er grote en kleine waterplassen, ontstaan door de ontginning van zanden ten behoeve van de aanleg van autowegen. We citeren de watersportbaan van Hazewinkel en de aanpalende zeilvijver, de Grote en Kleine vijver te Walem, de Eglegemvijver te Hombeek, het spaarbekken van Oelegem alsook diverse plassen langs de E34 (o.a. de Warande-vijver te Wechelderzande, de vijver van het recreatiecentrum de Lilse Bergen en de E3-vijver te Oud-Turnhout) en de E19 (nl. de E10-putten van Meer en Minderhout); - tot de artificiële plassen behoren uiteraard ook de dokken en sluizen van de Antwerpse haven. Het zijn wezenlijke elementen van het complexe landschapskenmerk “zeehaven” . HYDROGRAFISCHE LANDSCHAPPEN Vooral in het zuidelijk deel van de provincie situeren zich een aantal hydrografische landschappen wiens ontoereikende natuurlijke drainage toe te schrijven is aan hun ligging in de Vlaamse Vallei. Hiertoe behoren - het Groot-Goor, het Asbroek en de Raamdonkse bossen te Herselt; - het vochtig laagland van Schriek en Heist-Goor met sprekende toponiemen als Verdronken Vors en Puttebeemden; - enkele natte loofbossen (Gasthuisbos, Zuurbossen en Brede Zijpe) als “restanten” van het historische Waverwoud te Sint-Katelijne-Waver; - het confluentiegebied van Dijle, Nete en Zenne ten noordwesten van Mechelen met o.m. “Het Broek” te Willebroek; - de gesloten depressies “Moerhoek” te Ruisbroek en “Het Moer” te Hingene. Onder hydrografische landschappen resulteren ook de restanten van de bedijkte, drooggelegde en gecultiveerde Scheldepolderlandschappen ten noorden van Antwerpen: met name de polders van Zandvliet, Berendrecht, Stabroek en Hoevenen. Het grootste gedeelte van deze historische polders ruimde plaats voor de naoorlogse uitbreiding van de Antwerpse haven. Tevens karteerden we als hydrografisch landschap het ontveende gebied (Kalmthout, Wuustwezel) dat aansluit bij de Roosendaalse turfvaart. De hierin gelegen nederzetting Nieuwmoer (een deelgemeente van Kalmthout) dankt zijn ontstaan aan deze middeleeuwse veenontginningen.
Antwerpen - 9
Hoofdstuk 2. LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN VAN BIOTISCHE AARD: PLANTEN, STRUIKEN, BOMEN, BOSSEN EN … CULTUURGEWASSEN. NATUURBOSSEN Mogelijks duiden de vochtige loofbossen, behorend tot de “hydrografische landschappen” van de Vlaamse Vallei (supra, p. 5), op plaatsen die sinds de landname nooit volledig ontbost werden en derhalve steeds een bosvegetatie gehad hebben. Dit garandeert echter geenszins dat het op floristisch vlak ook “natuurbossen” zijn … vermits de aangeplante canadapopulier in al deze boscomplexen in grote getale voorkomt. In deze optiek zijn o.a. de Zuurbossen, de Grote Zijp en het Gasthuisbos de laatste restanten van het historische Waverwoud dat zich in het begin van de Middeleeuwen tussen de Dijle en de Nete uitstrekte (VAD - 1.2.). De floristische samenstelling van het Peerdsbos (Brasschaat/Schoten) leunt wel nauw aan bij de karakteristieken van het natuurlijk plantenkleed.
DE HEIDE BEHEERSTE HET TRADITIONEEL LANDSCHAP In de loop van de Middeleeuwen werd het natuurlijk plantenkleed –het eikenberkenbos– vanuit de kleine woonkernen stelselmatig en grotendeels gerooid en als gevolg van conti-
Antwerpen - 10 nue begrazing landschappelijk vervangen door een heidevegetatie. Het gesloten boslandschap evolueerde zodoende naar een halfopen heidelandschap (VAD - 2.8.1.1.). Door latere beslissingen en ingrepen, nl. herbebossing (infra), zijn de restanten van het traditioneel Kempens heidelandschap slechts fragmentarisch en bovendien ruimtelijk sterk versnipperd bewaard gebleven. Gave heidelandschappen zijn congruent met duingebieden. De grootste heidelandschappen situeren zich op de Brabantse wal, nl. de Kalmthoutse heide en de heide-arealen van Brasschaat en Wuustwezel. In de omgeving van Turnhout bleef de heide als landschapsvorm het best bewaard in het natuurreservaat de Liereman. Verder zijn er, verspreid over het ganse grondgebied van de provincie, honderden kleine arealen en percelen met een relictheidevegetatie. Dit geldt o.m. voor de langgerekte interfluvia tussen de diverse takken van het Netestelsel. Het zijn ongetwijfeld landschaps-elementen die op lokaal niveau alle zorg en aandacht m.b.t. conservering en beheer verdienen maar omwille van hun geringe oppervlakte op de landschapskenmerkenkaart van bovenlokaal belang niet aangeduid werden. Het heide-toponiem is trouwens op provinciaal niveau volledig gebiedsdekkend en derhalve een doorslaggevend argument voor het ruime verspreidingsgebied van deze cultuurhistorische landschapsvorm.
NAALDBOSSEN Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw kwam onder druk van de Oostenrijkse overheid de herbebossing van de woeste gronden langzaam op gang. Omwille van plaatselijk verzet werd deze echter pas in de loop van de 19de eeuw op grote schaal doorgezet: kapitaalkrachtige stedelingen kochten de voorheen gemeenschappelijke heidegronden op en lieten ze nadien in grote kavels herbebossen. Typisch voor deze bossen is het rechthoekig patroon van paden, boswegels en brandgangen. Deze herbebossing gebeurde hoofdzakelijk met naaldhout (= economische bossen: VAD - 2.6.1.) en drukt nog steeds manifest zijn stempel op het huidige boslandschap van de provincie. De totale bosoppervlakte van de provincie Antwerpen bedraagt momenteel 48194ha; hiermee is Antwerpen de bosrijkste provincie van Vlaanderen. De twee voornaamste bosgebieden zijn: - de zandige interfluvia tussen de diverse waterlopen van het Netestelsel; hier hebben de boscomplexen een west-oost oriëntatie; - de zuid-noord gerichte Brabantse wal tussen Zandhoven en de grens met Nederland (Brasschaat, Schilde, Sint-Job-in ‘t-Goor, Zoersel, ‘s Gravenwezel, Kapellen, Kalmthout en Essen). Verder zijn er concentraties van kleine naaldbossen in de buurt van de Diestiaanheuvels (Herselt) en grote naaldhoutcomplexen in de grensregio ten noorden en oosten van Turnhout: o.m. in de omgeving van Postel (de Postelse bossen) en Arendonk (Hoge Vijverbos, Kwade Putten), het domeinbos van Ravels en op het grondgebied van Poppel, Weelde, Merksplas, Wortel en Meerle. Het is een markante vaststelling dat op plaatsen waar thans naaldhoutbossen gedijen, de toponiemen verwijzen naar “andere” fysische
Antwerpen - 11 landschapskenmerken (bv. het duinreliëf; suffix -bergen) of de vroegere occupatie als heide. Enkele voorbeelden: - te Beerse: Beerse Heide, Lilse Bergen, Grote Heide, Hoge Bergen; - te Retie: Looiendse Bergen, Beverdonkse Heide; - te Grobbendonk: Vierselheide, Bouwelse Heide, Konijnenbergen; - te Tielen: Gemeente heide; - te Gierle: Zandhoevenheide; - te Nijlen: Kesselseheide, Kloosterheide. De jongste decennia worden gekapte naaldhoutpercelen niet meer systematisch met masthout herbebost maar vervangen door aanplantingen van meer natuur- en streekeigen loofhoutsoorten. Zodoende beoogt men het herstel van de oorspronkelijke bosvegetatie in zandige regio’s.
ALLUVIALE BROEKBOSSEN Op de extreem natte plaatsen van de brede beek- en rivierdalen van het Netebekken komen enkele alluviale broekbossen (VAD - 2.5.) van enige omvang voor zoals de Zegge (Geel), de Snepkensvijver (Lichtaart) en de Maat (Mol) in de vallei van de Kleine Nete en de Schaapswees (Zoerle-Parwijs) en Kwarekken (Westerlo) in het dal van de Grote Nete. De meeste alluviale broekbossen zijn slechts één of hooguit enkele percelen groot. Dit impliceert dat de Kempense beekvalleien , dankzij drainage en/of ontvening, reeds geruime tijd in cultuur gebracht zijn en thans vooral als grasland geëxploiteerd worden. Een typisch lineair en biotisch landschapskenmerk van de Kempense beekdalen, tevens een parameter voor kleinschaligheid, zijn de knotboomrijen (VAD - 2.7.) naast de greppels op de perceelsgrenzen . Natte populierenakkers (VAD -2.6.2.) en moerasbossen bepalen in ruime mate het uitzicht van het binnendijks landschap in de Scheldeen Rupelpolders te Bornem, Hingene, Wintam, Eikevliet en Ruisbroek. HISTORISCHE BOSSEN Sommige bossen, doorgaans met een gemengde samenstelling van zowel loof- als naaldhout, zijn onder de noemer “historische bossen” (VAD - 2.2.1.) rechtstreeks te relateren met de middeleeuwse landadel en hun latere erfgenamen (= 19de-eeuwse kapitaalkrachtigen) zoals - het Zoerselbos; - het Gierls Bos, restant van het “Grotenhoutbos” (= jachtdomein van de heren van Turnhout en de hertogen van Brabant); - de Beeltjens te Westerlo (jachtbos van de familie de Merode); - het park van kasteel Sterbos te Wuustwezel; - het park van het Heeshuis in Rijkevorsel; - het Prinsenhof te Retie (thans Provinciaal domein, eertijds koninklijk bezit). KASTEELPARKEN
Antwerpen - 12 De provincie heeft meer dan honderd kasteelparken (VAD - 2.2.2.), elk met een specifieke eigenheid , historiek en erfgoedwaarde. Ze zijn ruimtelijk geconcentreerd - in de periferie van de grote steden (Antwerpen, Mechelen, Lier, Turnhout): meestal residentiële kastelen van recentere ouderdom; te Antwerpen vermelden we het park Rivierenhof en het Sterckxhof; - aan de rand van beekvalleien of in historische dorpskernen: meestal gaat het om heerlijke kastelen met middeleeuwse roots. Imponerende en tevens relatief omvangrijke (= ruimtelijk structurerend) kasteelparken bevinden zich o.m. in Westerlo (kasteel de Merode), Gestel (Rameienhof en kasteel van Gestel), Broechem (kasteel Bossenstein), Vorselaar (kasteel de Borrekens), Oostmalle (kasteel de Renesse), Bornem (kasteel van Marnix van Sint-Aldegonde), Hingene (kasteel d’Ursel), ‘s Gravenwezel (Groot-Kasteel), Brasschaat (Maria-ter-Heide), Oelegem (Provinciedomein Vrieselhof) en Herenthout (kasteel van Herlaar).
HEDENDAAGSE LANDBOUWLANDSCHAPPEN Als hedendaagse landbouwlandschappen (VAD - 2.8.2.) karteerden we: - concentraties van boomkwekerijen in de buurt van Houtvenne en Putte (Zuiderkempen); - het serrelandschap (tomaten, sla) in de Mechelse groentestreek, evenals tussen Lier en Antwerpen. Deze clusters worden eveneens gekenmerkt door intensieve groenteteelt in openlucht; - het serrelandschap van de Noorderkempen (regio Hoogstraten) waar vooral aardbeien, tomaten en paprika’s verbouwd worden.
Hoofdstuk 3. LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN UIT DE NEDERZETTINGSGEOGRAFIE: - LANDNAME EN KOLONISATIE, - WONEN EN WERKEN, - LANDBOUW EN INDUSTRIE, - VERKEER EN TRANSPORT. EEN RELATIEF LATE KOLONISATIE Omwille van het onherbergzame karakter van de Vlaamse Vallei (te vochtig), de overwegend zandige bodems met een geringe natuurlijke vruchtbaarheid, brede beekdalen (te venig) en het permanent overstromingsgevaar via de getijrivieren van het Scheldebekken, kwam de kolonisatie van de provincie Antwerpen relatief laat op gang. Naarmate er in de loop van het tweede millennium een aantal fundamentele ingrepen gebeurden –zoals ontvening, bedijking, inpoldering, aanleg van kanalen, irrigatie –, werd de regio voor
Antwerpen - 13 permanente bewoning alsmaar aantrekkelijker. De landschapselementen en -kenmerken, voortspruitend uit de nederzettingsgeografie, dateren dan ook hoofdzakelijk uit het tweede millennium van onze tijdrekening en nemen bovendien exponentieel toe naarmate de tijd vordert. Hiermee ontkennen we geenszins dat de provincie tijdens de prehistorie (VAD - 3.1.) of de in de Gallo-Romeinse (VAD - 3.2.) tijd totaal onbewoond was. Archeologische vondsten zoals prehistorische grafvelden te Ravels en een Gallo-Romeinse regenput in Kontich spreken dit trouwens tegen. We bedoelen enkel dat de menselijke activiteiten vòòr de invasie van de Germanen (VAD - 3.3.) geen wezenlijke impact op het huidig landschap hadden. VAN TRADITIONELE AGRARISCHE WOONKERNEN TOT OMVANGRIJKE HOOFDDORPEN Een eerste metamorfose van het landschap onder impuls van menselijke bedrijvigheid was de substitutie van het natuurlijk loofbos door heide. Het heidelandschap, dat omstreeks 1500 voor de Kempen gebiedsdekkend was, beschouwen we als het “traditioneel, middeleeuws cultuurlandschap”. De huidige landschappelijke impact van deze kolonisatiefase behoort grotendeels tot het domein van de botanische landschapskenmerken (zie “Hoofdstuk 2”). De industriële omwenteling induceerde een tweede metamorfose met een intense differentiëring van het landschap. Deze evolutie kreeg gestalte in landschapskenmerken die vooral aanleunen bij de nederzettingsgeografie waarvan “transport” en “industrie” inherente onderdelen zijn. Gedurende de jongste twee eeuwen werden de greep en de invloed van de mens op de ruimte dermate groot dat er van het traditioneel, middeleeuws cultuurlandschap maar weinig overbleef. Gedurende de Middeleeuwen en in het Ancien Régime bleven de omvang en het inwonertal van de Kempense nederzettingen (VAD - 3.4.2.) eerder gering. Dit kunnen we o.m. afleiden uit het landschappelijk kaartbeeld van de “Kabinetskaart van Oostenrijkse Nederlanden” die de toestand omstreeks 1775 weergeeft. In diverse nederzettingen bleef het centraal dorpsplein –vaak driezijdig zoals in Olen, Westerlo en Zoersel (Einhoven en Sint-Antonius)– in het huidig stratenpatroon intact. Vanaf de 19de eeuw kenden deze dorpen –onder impuls van de industrialisatie– een zodanige demografische en urbanistische expansie dat de eeuwenoude gordel van omhaagde akkertjes rond de woonkernen geleidelijk aan volgebouwd werd. Vele dorpen (b.v. Rijkevorsel, Mol, Balen) vergroeiden op deze wijze met de voorheen geïsoleerde gehuchten er rond tot één morfologisch geheel. Tegelijkertijd migreerde de agrarische bedrijvigheid naar de voormalige heide die deels herbebost werd, deels in landbouwgrond (weilanden, akkers) werd omgezet, deels andere (industrie, recreatie) bestemmingen kreeg. Door deze evolutie zijn er –alleszins in de Antwerpse Kempen– geen gave traditionele woonkernen bewaard gebleven … tenzij misschien het mysterieuze Gestel
Antwerpen - 14 aan de Grote Nete. Wel resten er –naast elementen van het bouwkundig erfgoed (infra) – kleinere landschapskenmerken zoals driehoekige pleintjes, houtwallen, ed. Al bij al een van meest karakteristieke nederzettingen in de provincie Antwerpen is het polderdorp Weert, een deelgemeente van Bornem. Vòòr de loopwijziging van de Schelde lag dit straatdorp aan de overkant van de Schelde en behoorde het tot het graafschap Vlaanderen! Ook te Sint-Amands, Mariekerke, Bornem, Hingene, Wintam en Eikevliet is het oorspronkelijk straatdorp, ondanks de latere woonuitbreidingen, in het huidig stratenpatroon nog steeds te traceren. In het Vaartland behield Heindonk, omwille van zijn geïsoleerde ligging in het moerassige confluentiegebied van Dijle en Nete, het gaafst zijn originaliteit. Ten noorden van Antwerpen nomineren we Lillo als een merkwaardige nederzetting. BOUWKUNDIG ERFGOED VAN BOVENLOKAAL EN VLAAMS BELANG Voor wat het bouwkundig erfgoed betreft weerhielden we op de provinciale versie van de landschapskenmerkenkaart van bovenlokaal belang alle punten uit de “Atlas van de relicten van de traditionele landschappen van Antwerpen”. Op advies van Afdeling “R.O.H.M. Antwerpen – Monumenten en Landschappen” werd hieruit een selectie gemaakt, rekening houdend met de vooropgestelde criteria: “ruimtelijk structurerend”, “landschapskenmerkend” en “van Vlaams belang”. Deze selectie omvat volgende rubrieken. • Abdijen. De abdijen van Tongerlo (uiterst belangrijk als pionier voor de middeleeuwse ontginning van de gehele Antwerpse Kempen), Postel, Hemiksem , Bornem en Westmalle . • Kloosters. Het klooster van Onze-LieveVrouw-Waver. • Kastelen met park. Kasteel Marnix van Sint-Aldegonde te Bornem, Kasteel d’Ursel te Hingene, Hof ter Melis te Sint-Amands (Lippelo), Kasteel Cleydael te Aartselaar, Kasteel Klaverblad te Antwerpen, Kasteel Bossenstein te Broechem, Kasteel de Merode te Westerlo, Hof van Boechout, Hof van Rameyen te Gestel, kasteel van ‘s Gravenwezel, kasteel van Vorselaar, kasteel de Renesse te Oostmalle, Kasteel Hovorst in Zandhoven, kasteel van Brasschaat, Kasteel Veltwijck te Ekeren, Hof van Liere te Zandhoven, kasteel van Westmalle, Kasteel Schoonselhof te Antwerpen, Kasteel Groeningenhof te Kontich, Kasteel Arendsnest te
Edegem, Kasteel van Laar te Rumst, kasteel van Grobbendonk, Kasteel van Bouwel, Kasteel van Berentrode in Bonheiden, Hof ter Linden te Edegem en Zoerselhof. • De Fortengordel rond Antwerpen. Stabroek, Kapellen, Brasschaat, Schoten, Zwijndrecht, Fort 2 (Wommelgem), Fort 3 (Borsbeek), Fort 4 (Oude God-Mortsel), Fort 5 (Edegem), Oelegem, Liezele, Breendonk, Walem, Sint-Katelijne-Waver en Koningshooikt. • Windmolens. De windmolens van Oelegem, Boeckhout, Brecht, Grobbendonk-Bouwel, Mol (met hoeve Ezaart), Vorselaar, Herenthout, Ravels, Zandhoven, Retie, Aartselaar, Geel (Elsummolen en Gansakker), Westmalle, Turnhout (Grooten Bentel en Oranjemolen), Berendrecht, Minderhout, Herentals, Rijkevorsel, Arendonk (Koffiepotmolen), Kasterlee (Beermolen van Ter Loo), Meerhout, Heist-opden-Berg (Kaastrooimolen) en Lille.
Antwerpen - 15 • Watermolens. De watermolens van Grobbendonk, Herenthout (met kasteel Herlaar), Retie, Kasterlee (met woonstalhuis), Geel, Hoogstraten, Balen (Topwatermolen) en de Schemelbertmolen te Puurs (met Schemelberthof). • Kerktorens. De kerktorens van Antwerpen, Mechelen, Lier, Hoogstraten, Hoevenen, Brecht, Edegem, Schelle, Mol, Duf-
fel, Sint-Katelijne-Waver en Heist-opden-Berg. • Andere gebouwen of constructies. Het paviljoen de Notelaer te Hingene, hoofdgebouw kolonie Wortel, paviljoen van kolonie Merksplas, de Eenhoorn te Antwerpen, het Sas van Bornem, Battel-sas, mijlpaal “Het Torreke”, de ursulinenschool van Onze-Lieve-Vrouw-Waver, de bruggen op het zeekanaal te Willebroek en de koeltoren van Mol-Donk.
STEDELIJKE NEDERZETTINGEN De drie grootste historische steden (VAD - 3.5.) zijn ontstaan en gelegen aan een bevaarbare waterloop: - Mechelen op een eiland tussen Dijle-armen; - Lier bij de samenvloeiing van de Kleine en Grote Nete; - Antwerpen aan de zandige buitenzijde van de brede Scheldebocht. Ze werden –in de optiek van deze studie– gekarteerd als clusters van punten met erfgoedwaarde. Op landschappelijk vlak reikt hun betekenis en invloed echter veel verder dan de middeleeuwse omwallingen en dit in de gedaante van o.m. industriële inplantingen en nieuwe nederzettingen. Het zijn ook punten waar verkeerswegen convergeren of rakelings passeren. Turnhout, Herentals, Mol en Geel zijn de voornaamste stedelijke concentraties in de Kempen. Ook zij werden gekarteerd als clusters van punten met erfgoedwaarde. Hun historisch erfgoed is –overeenkomstig de middeleeuwse ontwikkelingsgeschiedenis van de Kempen– beduidend schraler, hun actuele centrum- en handelsfunctie t.o.v. de omgeving des te belangrijker. LANDBOUWKOLONIES Met steun van de Overheid en met de bedoeling de regio nieuwe agrarische impulsen te geven werden vanaf het begin van de 19de eeuw in de Kempen een aantal “landbouwkolonies” (VAD - 3.7.1.1.) gesticht. Deze grootschalige initiatieven zijn in het huidig landschap nog steeds zichtbaar, zij het soms met een gewijzigde functie. We vermelden: - de landbouwkolonie van Wortel (later rijkswelddadigheidskolonie & opvangcentrum voor landlopers; thans strafinrichting); - de landbouwkolonie van Merksplas (thans strafinrichting en centrum voor illegalen); diverse landschapselementen zoals dreven, ringgracht en sloten, baksteenfabriek met ontginningsput, gebouwenpatrimonium (verblijfscentra, ateliers, hoeven, klooster, kerk, huisvesting personeel, ed.)
Antwerpen - 16 - de landbouwkolonie nabij Oude Aard (Geel/Retie) waar het voormalig Koninklijk domein deels verkaveld werd en gekoloniseerd werd met enkele tientallen gelijkaardige hoeven van het potstaltype; - de landbouwkolonie in de drooggelegde vallei (watering) van de Kleine Nete tussen Sint-Jozef-Olen en Kasterlee; - de landbouwkolonie van Balen-Schoorheide met een aantal Antverpia-boerderijen ; later ontstond aan de rechte steenweg tussen Balen en Leopoldsburg een nieuwe nederzetting. KANALEN VERSUS INDUSTRIALISATIE De aanwezigheid van de kanalen (VAD - 3.6.1.1.2.) bevorderde vanaf de laatste decennia van de 19de eeuw de economische en industriële ontsluiting van de Kempen. Deze kanalen golden als lokalisatiefactor voor de inplanting van nieuwe industrieën. Hierbij onderscheiden we: - non-ferrobedrijven (VAD - 3.6.2.2.) in Sint-Jozef-Olen (chroomertsen, radiumfabriek) en Wezel (Balen & Mol); aan beide inplantingen zijn cités en nieuwe nederzettingen gekoppeld; - baksteenindustrie (fabrieken met schoorstenen als visueel landschapskenmerk) met terreinen (ontginningslandschappen met oude kleiputten) in Brecht, Sint-LenaartsRijkevorsel, Sint-Jozef-Rijkevorsel (+ nieuwe nederzetting), Beerse en Turnhout; al deze terreinen situeren zich langs het kanaal Schoten-Dessel en zijn gebaseerd op ter plaatse ontgonnen Kempenklei (VAD - 3.6.2.3.7.); - glasindustrie (ontginning van witte zanden onder water; VAD - 3.6.2.3.6.) tussen Mol en Dessel met het ontstaan van nieuwe nederzetting: Mol-Gompel (Glaverbelfabriek & fabriekswijk) en Mol-Donk (voorm. Verlipack; nieuwe nederzetting/fabriekswijk). In Mol-Donk bevindt zich tevens een elektrische centrale met koeltoren, een kolossaal landschapselement.
INDUSTRIELE ASSEN Twee industriële assen, verankerd aan clusters van verkeerswegen (VAD - 3.6.1.5.), doorkruisen de provincie. Beide convergeren –logischerwijs– in de metropool én wereldhaven Antwerpen. Ten noorden van deze historische stad liggen de haventerreinen en dokken (VAD - 3.7.2.). Ze werden op de landschapskenmerkenkaart als één industriezone aangeduid maar dienen landschappelijk als een cluster van meerdere landschapselementen geïnterpreteerd te worden (artificiële plassen, sluizen, spoorwegen, verkeerswegen, hoogspanningsleidingen, loodsen, fabrieken, schoorstenen, enz.). • Het Albertkanaal en de Boudewijnautosnelweg polariseren een langgerekte industriële as die de provincie van het zuidoosten naar het noordwesten doorkruist. Langs beide transportwegen liggen meerdere industrieterreinen waar nog expansie mogelijk is.
Antwerpen - 17 • De diverse noord-zuid transportwegen (kanalen, spoorwegen, E-, A- en N-autowegen) tussen Brussel via Willebroek/Mechelen/Lier naar Antwerpen induceerden een aantal inplantingen van uiteenlopende aard zoals nieuwe nederzettingen, forse urbanistische groei van bestaande kernen, moderne bedrijventerreinen, enz. Ze dragen in ruime mate bij tot de hoge graad van verstedelijking van het landschap ten zuiden van de metropool. Centraal in dit gebied liggen de Rupelstreek (Boom, Niel) en het Vaartland (Willebroek) waar de vroege industrialisatie in de gedaante van scheepswerven, metaalbedrijven en vooral baksteennijverheid heel wat sporen (= landschapskenmerken) naliet. Met betrekking tot de baksteenindustrie zijn Terhagen en de wijk Hellegat typische nederzettingen (VAD - 3.6.2.3.7.). Op basis van de aaneengesloten bebouwing werd de huidige rand van de Antwerpse agglomeratie als een markante terreinovergang gekarteerd. Een markant landschappelijk gegeven is de concentratie van hoogspanningsleidingen tussen Lint en de elektrische centrale van Schelle nabij de Rupelmonding (VAD - 3.6.1.4.).
SPOORWEGEN We onderstreepten reeds het belang van spoorwegen (VAD - 3.6.1.3.) als lokalisatiefactor voor industriële inplantingen en dit vooral langs de hoger genoemde industriële assen. Sommige ontmantelde “lijnen” werden tot fietspad herbestemd: dit geldt voor de lijn Turnhout-Baarle-Hertog (het Bels lijntje) en de lijn Aarschot-Herentals. VILLEGIATUUR In het hinterland ten oosten en noordoosten van Antwerpen gebeurt de urbanistische groei –naast de creatie van nieuwe nederzettingen (zowel sociale woningbouw als private verkavelingen) en de woonverdichting binnen de bestaande kernen– in de gedaante van villegiatuur (Kalmthout, Brasschaat, Schilde, Wuustwezel, Zoersel; (VAD - 3.7.2.). Dit gebied leent er zich a.h.w. van nature toe want het is gelegen op de Brabantse wal. Ten oosten van Mechelen sluiten de residentiële villa’s van Rijmenam en Bonheiden provinciegrensoverschrijdend aan bij de Brabantse villegiatuurzone Keerbergen-Tremelo (VAD - 3.7.2.). Verder komen er, verspreid en versnipperd over de gehele Kempen, een aantal kleine zones met villegiatuur voor. Dit is o.m. het geval in de omgeving van Turnhout, bv. OudTurnhout. Een bijzonder geval is de villegiatuur in de bosrijke omgeving van de Europese School en de gespecialiseerde kernenergiebedrijvigheid in Mol en Dessel.
FORTENGORDELS Een heel bijzonder –en op Vlaams niveau exclusief– landschappelijk kenmerk van de provincie Antwerpen is ongetwijfeld de dubbele fortengordel (= bakenreeks) rond de provinciehoofdplaats. De binnenste cirkelboog bleef het gaafst bewaard en omvat, inclusief de forten op de linkeroever, 11 bastions. De forten I (Wijnegem; weliswaar afgebroken
Antwerpen - 18 bij de rechttrekking van de Turnhoutsebaan), IV (Oude God) en VIII (Wilrijk) waren de strategische punten; de forten II (Wommelgem), III (Borsbeek), V (Edegem), VI en VII (beide te Wilrijk) dienden als ondersteuning. Het fort van Merksem werd in 187682 bijgebouwd als verdediging van de haven. Het waren vooruitgeschoven posten van de Brialmontomwalling (gebouwd vanaf 1859) wiens tracé samenviel met de huidige Antwerpse ring. Van de buitenste fortengordel, gebouwd in het eerste decennium van de 20ste eeuw, bleven ca. 15 sites en een segment van de antitankgracht bewaard. De meest bekende zijn de forten van Breendonk, Liezele en Walem.