De jeugdzorg besteedt psychosociale hulpverlening uit. Het water stijgt, de nood is hoog
Het is een vast onderdeel geworden van de actualiteit: te weinig plaatsen voor minderjarigen in de bijzondere jeugdzorg of psychiatrie, een toename van de berichtgeving over minderjarigen die strafbare feiten plegen en voor de rechter komen, een meer repressief beleid, een stijging van de psychische problemen bij jongeren en kinderen, het makkelijk recidiveren van jeugdige criminelen … Ook de cijfers lijken die stijging van het aantal jongeren en zorgvragen binnen de jeugdzorg te bevestigen maar het verhaal is zoals altijd genuanceerder. Het laatste decennium is het aantal jongeren in de Jeugdzorg met 65% gestegen, wat t.a.v. de jongerenpopulatie een stijging van 0,98% naar 1,53% betekent. Hoewel de berichtgeving in de media vaak het omgekeerde doet vermoeden, is de stijging het sterkst bij jongeren in een problematische opvoedingssituatie (POS) en minder bij jongeren die begeleiding nodig hebben omwille van een als misdaad omschreven feit (MOF). Van de 24422 jongeren die in 2009 in de jeugdzorg terechtkwamen, hadden ruim 84% een Pos-statuut en ongeveer 14% een MOF-statuut (Vlaams Parlement, 2011). Dit hoeven niet per definitie treurige statistieken te zijn. Dat de hulpverlening meer jongeren bereikt heeft ook een positieve kant. Ouders en jongeren vinden beter hun weg en er worden meer jongeren geholpen. Maar deze positieve bril vertrekt vanuit de aanname dat de hulpverlening ook daadwerkelijk helpt en dat is op zijn beurt afhankelijk van de kwaliteit en de organisatie van de zorg. Ruim 50% van de aanmeldingen binnen de vrijwillige hulpverlening vallen onder de noemer ‘gezin en opvoeding’, bij 1 op 4 aanmeldingen valt de reden te plaatsen onder ‘het psychosociale functioneren van de jongere’ (Vlaams Parlement, 2011). Je zou dan verwachten dat er massaal wordt ingezet op gezinsbegeleiding, opvoedingsondersteuning en hulpverlening die het psychosociaal welbevinden van jongeren bevordert. Niets is minder waar, het instellingsdenken, de daarmee gepaarde plaatsing en dus segregatie blijft de jeugdzorg domineren. Met ruim 62% van de jongeren in de residentiële zorg scoort Vlaanderen het hoogst in Europa en hiermee blijven andere hulpverleningsvormen zoals pleegzorg of ambulante alternatieven in de schaduw. (Grietens, 2011, Vlaams Parlement, 2011) Deze dure vorm van hulpverlening weegt bovendien zo zwaar door op het budget, dat het moeilijk wordt voor andere en meer kleinschalige alternatieven of vernieuwende experimenten om bestaansrecht te verwerven, laat staan dat ze lang genoeg gesubsidieerd kunnen worden zodat ze hun effectiviteit kunnen aantonen. Bovendien kunnen we de vraag stellen of er de nodige en voldoende psychosociale hulpverlening aanwezig is in dit dure aanbod? De jeugdzorg komt niet alleen onder druk te staan door de stijging van het aantal jongeren, we kunnen evengoed de vraag stellen of het huidige (jeugd)zorgaanbod haar eigen kwaliteit niet in de weg staat. Kunnen we vanuit de structuren van hoofdzakelijk residentiële voorzieningen wel de psychosociale hulpverlening bieden die deze jongeren nodig hebben? Moeten jongeren eerst in de gesubsidieerde zorg terechtkomen om überhaupt recht te hebben op (gratis) psychosociale hulpverlening? Het BIJPASS-behoefteonderzoek toonde aan dat 1/3 van de jongeren die hulp ontvangen van bijzondere jeugdbijstand, geconfronteerd worden met psychopathologie. De huidige hulp is ontoereikend en de behoefte aan versterking van de zorg werd hier duidelijk. In het voorgestelde model wordt uitgegaan van een outreachende attitude van waaruit een niet instellingsgebonden, niet bureaucratische organisatie van zorg wordt ontwikkeld door 1 van 12
samenwerkende professionals in samenspraak met ouders én kind. (Janssens & Deboutte, 2007) Verdere opvolging gebeurde door het STENT-vooronderzoek waarin de mogelijkheden van samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdzorg en de Kinder- en jeugdpsychiatrie worden verkend. Andere sectoren die bijdragen tot een verhoging van de geestelijke gezondheidszorg bij kinderen en jongeren werden betrokken. Zo moest een proces op gang komen dat op structureel en op praktijkniveau aanzet tot samenwerking en tot culturele verankering. STENT is momenteel een onderdeel van de Integrale Jeugdhulp (www.stentproject.be) Vooral jongeren in een MOF-statuut, leeft de overtuiging dat een betere samenwerking tussen de juridische wereld en de psychosociale hulpverlening kan leiden tot vroegere interventies. Het zou een impact kunnen hebben op een vermindering van aanvragen in de forensische jeugdpsychiatrie en een snellere en efficiëntere aanpak bij jongeren met psychische problemen. Om die samenwerking te kunnen stimuleren is het nodig om beide werelden dichter bij elkaar te brengen dan nu het geval is. Veel jeugdige delinquenten kampen met psychiatrische stoornissen, nog méér met psychosociale problemen. Wanneer bijvoorbeeld minderjarigen een gedrag stellen waarbij niet meer naar school wordt gegaan, ze geïsoleerd geraken van leeftijdsgenoten of met justitie in aanraking komen, dient zo snel mogelijk hulpverlening opgestart te worden. Zo voorziet de nieuwe federale jeugdwetgeving van 13 juni 2006 artikel 7 §2 5° dat de jeugdrechter erin kan toestemmen dat de minderjarige een behandeling start of voortzet bij een geneesheer-psychiater, een psycholoog of een therapeut die hem wordt voorgesteld door de persoon die hem wordt voorgeleid of door diens wettelijke vertegenwoordigers. Natuurlijk kan deze maatregel pas worden genomen en uitgevoerd wanneer er een kwaliteitsvol en toegankelijk aanbod is waarnaar doorverwijzing mogelijk is (De Jonghe, 2007) De jeugdrechtbanken of jeugdadvocaten zitten soms met de handen in het haar. Ze hebben te weinig kennis over of te weinig zicht op de psychosociale hulpverlening in de regio. Een goede gerichte doorverwijzing of het voorstellen van zinvolle alternatieven wordt dan moeilijk. Een aanbod creëren is één ding, een aanbod organiseren waarvan minderjarigen ook gebruik gaan maken een ander. Uit het belevingsonderzoek voor kinderen gevoerd door het onderzoekscentrum ‘Kind en samenleving’ leren we wat jongeren tegenhoudt om de stap naar professionele hulpverlening te zetten en wie of wat hen aanzet om hulp te zoeken. De voorspelbare resultaten tonen aan dat de drempel naar de professionele hulpverlening te hoog blijft. De toegankelijkheid zou vergroten wanneer jongeren meer overtuigd zouden zijn dat hulpverleners objectief, zonder vooroordelen en met het nodige respect jongeren proberen te helpen (De Rycke, 2007) Ondanks de toenemende aandacht voor, en behoefte aan, psychosociale hulpverlening voor jongeren het voorlopig nog ontbreekt aan een laagdrempelig en betaalbaar aanbod dat voorziet in psychosociale hulpverlening. Dat het moeilijk is voor jongeren of gezinnen om hier al informatie over te vinden, wordt geïllustreerd op de website van het steunpunt jeugdhulp waar we enkel informatie vinden over juridische hulpverlening en weinig of niets over psychosociale hulpverlening voor jongeren. Maar hoe zit het nu eigenlijk met de concrete psychosociale hulpverlening voor deze jongeren? Is die voldoende aanwezig binnen de gesubsidieerde hulpverlening? Bestaan er voldoende ambulante hulpverleningsvormen zodat eventuele plaatsing kan vermeden of uitgesteld worden? En hoe kan het ruime aanbod van individuele therapeuten hier een rol spelen? Naar wie wordt er dan doorverwezen en waarom? Wordt er eigenlijk wel een beroep gedaan op individuele psychosociale hulpverlening vanuit de georganiseerde zorg? Rond deze vragen werd met de studenten
2 van 12
bachelor orthopedagogie een kleinschalig onderzoeksproject opgezet binnen het departement Sociaal Agogisch werk van de Plantijn Hogeschool Antwerpen. Vraagstelling
Centraal in het onderzoek stond de vraag hoe jongeren in de jeugdzorg worden geholpen inzake professionele psychosociale hulpverlening binnen of buiten de structuren van de jeugdzorg. Meer bepaald werd gepeild naar samenwerking met externe hulpverleners in het ambulante veld. Het onderzoek situeerde zich concreet rond volgende vragen. 1. Volstaat de huidige psychosociale ondersteuning voor jongeren binnen de bijzondere jeugdzorg en justitiële hulpverlening? Waarom wel of niet? 2. Worden er jongeren met psychosociale problemen doorverwezen en welke criteria worden dan gehanteerd? 3. Naar welke therapeuten, hulpverleners (ambulant), centra, worden minderjarigen met psychosociale problemen doorverwezen binnen de bijzondere jeugdzorg of justitiële hulpverlening? 4. Welke criteria bepalen volgens hulpverleners binnen de bijzondere jeugdzorg en justitiële hulpverlening de kwaliteit van de hulpverlening naar waar wordt doorverwezen? Er werd gekozen voor een telefonische enquête, hiermee vooral werd ingezet op maximale participatie door een lage drempel onder meer door de beperkte tijdsinvestering voor de respondent. De dataverzameling gebeurde via een semigestructureerd interview. Elke enquêteur kreeg een lijst met telefoonnummers van organisaties binnen de jeugdzorg in de provincie Antwerpen en een vaste handleiding met het verloop van het interview. De voorgestructureerde handleiding bij het gesprek en het semigestructureerde interview hadden als doel de betrouwbaarheid van de afname te bevorderen. De onderzoeksvragen werden geoperationaliseerd in gesloten (Wordt er wel of niet doorverwezen? Naar wie wordt doorverwezen? …) en open vragen (Wat zijn criteria voor doorverwijzing?) Wanneer besluit het team door te verwijzen voor psychosociale hulpverlening buiten de eigen werking? Wat zijn redenen voor de samenwerking met dié therapeut of dat centrum?) Het onderzoek werd afgenomen bij de gesubsidieerde diensten die werkzaam zijn binnen de bijzondere jeugdzorg en justitiële hulpverlening in de provincie Antwerpen. Er werd gemikt op een steekproef van 140 respondenten, verspreid over de verschillende arrondissementen met als basis de sociale kaart. Geografisch bleef dit verkennend onderzoek beperkt tot de provincie Antwerpen of de gerechtelijke arrondissementen: Antwerpen, Mechelen, Turnhout. Afbakening begrippen
Het concept ‘psychosociale hulpverlening’ kan op een heel ruime manier worden ingevuld omdat het bepaald wordt door het brede veld van het psychosociaal welzijn. In deze betekenis slaat het op alle hulpverlening die het psychosociaal welzijn ondersteunt, bevordert of in stand houdt. Als dusdanig is het een onderdeel van het algemeen welzijn (Ahearn, 2000). Terwijl er evenveel invullingen zijn van het begrip psychosociaal als organisaties die het hanteren, vertrekken de meeste omschrijvingen vanuit een samengaan van psychologische en sociale factoren die een invloed hebben op het welzijn van mensen. De focus wordt zo gelegd op het geheel aan menselijke ervaringen en benadrukt dat we deze moeten zien in het bredere perspectief van de context, de familie en de netwerken waarbinnen deze plaatsvinden (Eyber, 2002). Binnen dit kader is hulpverlening dan gebaseerd op de integratie van sociale en psychologische benaderingen met het oog op de preventie van psychische en sociale 3 van 12
problemen (Loughry M. et al, 2001). Deze benadering leunt aan bij de (psycho)therapeutische invulling van het begrip Een andere benadering ziet psychosociale hulpverlening als één van de kerntaken binnen het maatschappelijk werk. Psychosociale hulpverlening is dan de verzamelnaam voor die methodieken die worden ingezet op het snijvlak tussen individu en omgeving en onderscheidt zich van andere methodieken in haar doel nl. empowerment. Het verstevigen en bekrachtigen van de persoon in zijn sociale context is dan het specifieke doel. Eerder de attitude van de hulpverlener staat centraal dan zijn interventies of acties. Een empowerende houding vertrekt vanuit respectvolle bejegening en gelijkwaardigheid, stuurt vraaggericht, bekrachtigt het positieve en stelt professionele kennis ten dienste van de ondersteuning (de Vries, 2010). Onderzoek heeft aangetoond dat er een sterk verband is tussen zelfwerkzaamheid en een hoger (psychisch) welzijn. De focus van de hulpverlening ligt hier op het vergroten van de zelfwerkzaamheid en innerlijke krachten van de persooon (interne locus of control). (Reisner, 2005). Het doel van deze bevraging was om zicht te krijgen op de therapeutische ondersteuning binnen de gesubsidieerde jeugdzorg, eerder dan op de empowerende basisattitude van de hulpverlener. Met de vraag naar psychosociale hulpverlening werd in de bevraging dan ook gepeild naar in hoeverre (psycho)therapie toegankelijk of bereikbaar is voor minderjarigen. Is er een aanbod binnen de voorziening (intern) en is dat voldoende? Wordt er een beroep gedaan op therapeuten buiten de voorziening (extern) en zo ja op wie? Het onderzoek trachtte in kaart te brengen welke samenwerking er reeds bestaat tussen gesubsidieerde voorzieningen binnen de jeugdzorg en therapeuten of centra die niet verbonden zijn aan de voorziening. Hier werd een onderscheid gemaakt tussen therapeuten met een privépraktijk, een groepspraktijk en een centrum. Een centrum (bvb. CGGZ) wordt gekenmerkt door de intake die bepaalt bij welke hulpverlener of therapeut de minderjarige terechtkomt. De doorverwijzing gebeurt dan naar het centrum en niet op naam van een individuele therapeut. Onder een groepspraktijk (bvb. Agora) wordt een groep van therapeuten verstaan die samenwerken. De doorverwijzing gebeurt hier vaker op naam van een individuele therapeut of de groepspraktijk, er gaat geen intake vooraf aan de toewijzing van de therapeut. Beschrijving respondentengroep
De enquête werd afgenomen bij die voorzieningen die terug te vinden zijn in de sociale kaart onder de zoektermen jeugdbijstand, minderjarigen, residentieel en ambulant. Dit leverde een lijst van 140 voorzieningen op: 41 ambulante (begeleid zelfstandig wonen voor minderjarigen, dagcentra en thuisbegeleiding) en 99 residentiële voorzieningen (onthaal, observatie- en oriëntatiecentra (OOOC), bezigheidstehuis, gezinsvervangend tehuis en gemeenschapsinstellingen) Tabel 1 Respondenten volgens hulpverleningsvorm (n=109) Aantal
%
35
32,7
Thuisbegeleiding
13
12,7
Dagcentrum
15
13,6
Begeleid zelfstandig wonen
7
6,4
74
76,3%
Totaal ambulante zorg
Totaal residentiële zorg
4 van 12
Onthaal, observatie en oriëntatiecentrum
9
8,2
Begeleiding- of gezinsvervangend tehuis
61
55,5
Gemeenschapsinstelling
4
3,6
Tabel 2 Respondenten volgens publiek (n=109) <10
10-20
>20
21,1%
45%
33,9%
Gemengd
Enkel jongens
Enkel meisjes
81,7%
10,1%
8,3%
0-12j
12-21j
0-21
2,9%
37,1
60%
aantal
sexe
leeftijd
Van de 140 mogelijke respondenten participeerden 109 voorzieningen aan het onderzoek. Conform de spreiding in Vlaanderen betekent dat ruim twee keer zo veel residentiële voorzieningen dan ambulante. De gezinsvervangende of begeleidingstehuizen maakten ruim de helft uit van de respondentengroep. Meer dan 80% biedt zorg aan zowel jongens als meisjes en 2 op 3 respondenten richten zich op alle leeftijden binnen de jeugdzorg. Bijna de helft van de interviews werden beantwoord door directie, coördinator of eindverantwoordelijken, 65 interviews werden beantwoord door gezinsbegeleiders, pedagogisch begeleiders of maatschappelijk werkers binnen de voorzieningen. Niet doorverwijzen en waarom niet?
Worden er al jongeren doorverwezen naar externe psychotherapeuten en zo ja, welke criteria hanteren de hulpverleners binnen de bijzondere jeugdzorg en justitiële hulpverlening dan om de jongere door te verwijzen? Een grote meerderheid van de respondenten gaf aan jongeren door te verwijzen voor psychosociale hulpverlening naar therapeuten buiten de voorziening. De aard van de organisatie of doelgroep waarop de hulpverlening zicht richt had geen invloed op het al dan niet doorverwijzen van jongeren. Binnen alle verschillende hulpverleningsvormen die geconsulteerd werden, gaf ruim 90% van de respondenten aan, jongeren door te verwijzen. Tabel 3 Kruistabel verwijst door volgens hulpverleningsvorm (n=109)
verwijst niet door
verwijst wel door
OOOC*
Begeleidings - of gezinsvervangend tehuis
Gemeenschapsinstelling
Totaal
0
2
4
0
8
6,7%
0%
22,2%
6,7%
0%
7,3%
13
14
7
7
56
4
101
%
92,9%
93,3%
100,0%
77,8%
93,3%
100,0%
92,7%
totaal
14
15
7
9
60
4
109
Thuisbegeleiding
Dagcentrum
Begeleid zelfstandig wonen
Aantal
1
1
%
7,1%
Aantal
*OOOC: Onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum
5 van 12
In bovenstaande tabel zien we dat 2 van de 9 OOOC’s aangeven niet door te verwijzen naar externen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de specifieke werking van een OOOC en de beperkte tijd dat jongeren daar verblijven. Zij gaven zelf als belangrijkste reden aan dat ‘er al psychologische begeleiding aanwezig was’ en dat ‘zij al een doorverwijzende functie hebben’. Redenen die de andere respondenten aangaven om niet door te verwijzen naar externen zijn velerlei. De visie laat niet toe gebruik te maken van externe therapeuten, er is al een therapeut aanwezig, er wordt multidisciplinair gewerkt of er wordt ingezet op een goede thuisbegeleiding … het zijn vooral argumenten die verbonden zijn aan de eigen interne werking. Anderen vermelden eerder meer externe factoren zoals financiële onhaalbaarheid voor gezinnen, het beperkte aanbod of het feit dat er geen vertrouwen is in het samenwerken met psychotherapeuten. Aan de kleine groep respondenten (n=8) die jongeren niet doorverwezen voor psychosociale hulpverlening werd ook de vraag gesteld of ze de psychische hulp die ze bieden via hun dagelijkse werking voldoende vinden. De helft vindt het aanbod binnen de voorziening voldoende en benadrukt als sterkte vooral de laagdrempeligheid. Anderen vinden het onvoldoende omwille van interne wachtlijsten of omdat het hulpverleningsaanbod in het algemeen ontoereikend is. Wanneer of waarom ?
Wat zijn nu de redenen waarom het team beslist dat er voor de jongere hulp moet gezocht worden buiten de organisatie? Gezien de vele mogelijke redenen, werd dit als open vraag gesteld die afgestopt werd na 5 antwoorden. Er werd dus niet gestreefd naar volledigheid maar eerder gepeild naar dringendheid. Na uitzuivering van de data bleven 272 uitspraken over die via open codering geclusterd konden worden in een aantal rubrieken. Een dertigtal uitspraken werden niet weerhouden omwille van hun vaagheid (‘het hangt er van af’) of onduidelijkheid (‘wanneer de jongere er baat bij heeft’). De meeste argumenten (128/272) werden geclusterd onder de noemer ‘Omwille van problemen van de jongere’ . Hier vinden we vooral uitspraken die verwijzen naar heel specifieke problemen (40) zoals depressie, eetstoornissen, slaapstoornissen, rouwverwerking, automutilatie of autisme, trauma (20), een complexe, niet nader omschreven, problematiek (19), verslavingsproblematieken (10), gedragsproblemen of agressie (16), emotionele problemen (9), sexueel misbruik of daderschap (9) of naar het ontbreken van specifieke vaardigheden zoals bvb. coping of sociale vaardigheden (5). Een tweede groep uitspraken (59) verwijst naar het aanbod dat binnen de doorverwijzende hulpverleningsvorm ontoereikend is voor de hulpvragen van de jongere. Het spreekt voor zich dat er een sterke verband is met de eerste groep uitspraken want vaak is het therapeutische ondersteuning binnen de hulpverlening ontoereikend net omwille van de specifieke problemen van jongeren. We vinden hier uitspraken die in de lijn liggen van ‘er is te weinig individuele begeleiding’, ‘het valt buiten onze deskundigheid’, ‘de geboden hulp blijkt onvoldoende’ of ‘de jongere heeft meer nood aan veiligheid’. Een derde cluster omvat die uitspraken die verwijzen naar wie de vraag naar externe psychosociale hulpverlening heeft gesteld. We kunnen de uitspraken hier in drie subclusters groeperen. Ten eerste zijn er de uitspraken die verwijzen naar de vraag van de jongere of het gezinssysteem (28) als reden voor externe hulp. De tweede groep omvat uitspraken die verwijzen naar de vraag van het team of interne deskundigen verbonden aan de voorziening (23) bvb. ‘omdat het team dit nodig acht’, ‘op advies van de psychologe’ of ‘na observatie in 6 van 12
de leefgroep’. Een laatste groep verwijst naar de vraag van externen (15). Hieronder vinden we volgende uitspraken terug: ‘op vraag van de school’, ‘het is een opgelegde maatregel’, ‘op vraag van de doorverwijzer’ of ‘op vraag van de consulent’. Tenslotte gaven de respondenten nog aan dat er gekozen wordt voor externe hulp op basis van het dossier, onderzoeken of voorgeschiedenis (19). Redenen om door te verwijzen lagen dan in de lijn van ‘bij het binnenkomen word de externe therapie gewoon verder gezet’, ‘het hoort bij het hulpverleningsplan’ of ‘op basis van screeningresultaten’. Tabel 4 Cluster: Waarom of wanneer verwijs je door (n=101) Aantal uitspraken
Cluster
128
Omwille van specifieke problemen van de jongere Aanbod in de voorziening is ontoereikend
59
Op aangeven van
•
jongere, ouders, gezin
28
•
team of interne deskundigen
23
•
externen
15 19
Op basis van het dossier, voorgeschiedenis of onderzoeken
Totaal geclusterde uitspraken
272
Wie verwijst door naar wie?
Omwille van bovenstaande redenen verwijst 9 op de 10 organisaties hun jongeren door voor psychosociale hulpverlening maar op wie doen de organisaties dan een beroep? Hier werden verschillende keuzemogelijkheden aangeboden: een centrum geestelijke gezondheidszorg, privétherapeut, een groepspraktijk, een ander centrum of andere. Er werd bij de bevraging meegegeven dat in een centrum na een intake wordt bepaald bij welke hulpverlener of therapeut de minderjarige terechtkomt. De doorverwijzing gebeurt naar het centrum en niet op naam van een individuele therapeut. Onder een groepspraktijk werd een groep therapeuten verstaan die samenwerken met de kans dat de doorverwijzing hier wel gebeurt op naam van 1 therapeut. De respondenten mochten meerdere alternatieven aanduiden. Tabel 5 Kruistabel: wie verwijst naar wie (n=109)
Thuisbegeleiding (n=14) Dagcentrum (n=15) BZW (n=7) OOC (n=9) BGVT (n=60) Instelling (n=4)
Centrum GGZ
privétherapeut
groepspraktijk
Centrum anders dan cggz
84,6%
66,7%
58,3%
58,3%
66,7%
28,6%
14,3%
14,3%
85,7%
42,9%
14,3%
28,6%
85,7%
42,9%
42,9%
42,9%
76,8%
77,2%
44,6%
45,6%
50,0%
0%
0%
50,0%
Gemiddeld 3 op 4 organisaties hebben ervaring met doorverwijzingen naar centra geestelijke gezondheidszorg. Maar ook het aantal voorzieningen dat samenwerkt met de externe 7 van 12
therapeuten is verrassend: 2 op 3 thuisbegeleidingsdiensten en 3 op 4 gezinsvervangende tehuizen zeggen een beroep te doen op privétherapeuten. Onder ‘een centrum anders dan een CGGZ’ gaf een kleine groep respondenten de nuance aan dat hun doorverwijzing afhankelijk is van kennis over de doelgroep, bepaalde specialisaties (bvb. EMDR) of het prijskaartje. Een kleine 5% van de respondenten stuurde jongeren door ‘naar waar de wachtlijsten het kortst zijn’. Voor extra psychosociale hulp doet 1 op 5 respondenten een beroep op een psychiatrisch of kinderziekenhuis. Een kleine 10% werkt samen met één van volgende centra: Centrum algemeen welzijnswerk, Centrum kinderzorg en gezinsondersteuning, diagnostische onderzoekscentra, Centrum voor leer- en ontwikkelingsproblemen of Centrum levens- en gezinsvragen. Drie voorzieningen doen een beroep op specifieke drughulpverlening. De helft van de deelnemende gemeenschapsinstellingen doet een beroep op psychosociale hulpverlening via het outreachend werken. Wie betaalt de therapie?
Het financiële aspect is een niet te onderschatten element in het therapieverhaal. Aan (privé)therapie of hulpverlening buiten de gesubsidieerde voorziening hangt een prijskaartje dat voor heel wat jongeren en hun ouders in de jeugdzorg een drempel is. Die kostprijs is vaak een beslissende factor of er al dan niet doorverwezen wordt naar externe hulpverlening. Op de vraag ‘Wie betaalt voor therapie in geval er doorverwezen wordt?’ mochten de respondenten meerdere antwoorden aanduiden Tabel 6 Wie betaalt voor de therapie (n=101) Overheidsfonds
58,3%
Voorziening
40,8%
Ouders
35,0%
Andere bronnen
15,5%
Minderjarige
10,7%
Meer dan de helft van de voorzieningen doet een beroep op overheidsfondsen om te betalen voor externe therapie (bvb. via het aanvraagformulier bijzondere kosten bij Jongerenwelzijn), 2 op 5 respondenten zeggen zelf de kosten te dekken. Iets meer dan 1 op 3 geeft aan dat ouders betalen en 1 op 10 zegt dat minderjarigen zelf de therapie bekostigen. Iets minder dan 1 op 6 voorzieningen geeft aan dat ook andere bronnen instaan voor de financiering. In enkele, eerder uitzonderlijke gevallen, zouden de kosten gedragen worden door de verwijzer (bvb. de jeugdrechtbank) of het Comité (omdat het uitgaat van een maatregel preventieve sociale actie) of zelfs het OCMW. Waarom die therapeut of dat centrum?
Waarom verwijs je naar die specifieke therapeut(en) of dat specifieke centrum door? Deze vraag peilde naar welke criteria een rol spelen voor de gesubsidieerde voorziening om de jongere door te verwijzen naar die specifieke externe hulpverlening. Het was een open vraag met de kans om 5 criteria op te sommen. In totaal werden 220 uitspraken genoteerd die in drie groepen geclusterd werden. Tabel 7 Waarom verwijs je naar dat specifiek centrum of die therapeut door? (n=109)
8 van 12
Omwille van kenmerken van de therapeut of het centrum. (financieel, bereikbaar, beschikbaar, lage drempel, specifiek, …)
64,1% (141)
Omwille van relatie met de voorziening die doorverwijst. (ervaring met, bekendheid, …)
23,6% (52)
Omwille van de situatie van de jongere. (problematiek, op vraag van jongere, …)
12,3% (27)
Bijna 2 op 3 uitspraken konden gelinkt worden aan het label de kenmerken van de therapeut of het centrum. Binnen deze categorie werden financiële redenen (32x) het meest genoemd als doorslaggevende factor voor doorverwijzing naar een specifieke instantie. Uitspraken die konden geclusterd worden onder de noemer ‘bereikbaar’ (praktisch, nabij, …), ‘beschikbaar’ (wachtlijsten of niet, …) en ‘laagdrempelig’ (therapeut komt naar hier, …) werden elk een 20tal keer aangehaald. Ongeveer evenveel uitspraken verwezen naar ‘het specifieke aanbod’ (deskundigheid, ervaring, diagnostiek, …) van die therapeut of dat centrum. Criteria als ‘betrouwbaar’ of ‘er is overleg mogelijk’ worden slechts een enkele keer vernoemd. Onder de categorie ‘relatie met de doorverwijzende voorziening’ werden alle uitspraken verzameld die betrekking hebben op positieve ervaringen vanuit de voorziening met die externen, reeds bestaande samenwerking met externen, bekendheid van het centrum of therapeut binnen de voorziening tot zelfs het delen van dezelfde visie. De derde categorie omvat uitspraken die vertrekken vanuit ‘situatie van de jongere’ die doorverwezen moet worden. Ongeveer de helft van de uitspraken binnen deze categorie slaan op de aard van de problematiek van de jongere. Het spreekt voor zich dat er een dunne lijn loopt tussen deze uitspraken en de uitspraken die verwijzen naar specifieke deskundigheid van de therapeut of het centrum. Voor een specifieke vraag wordt aansluiting gezocht bij een specifiek of gespecialiseerd aanbod. Toch onderscheiden deze uitspraken zich van de voorgaande omdat ze duidelijk verwezen naar de jongere bvb. ‘omdat niet duidelijk is wat er aan de hand is’ of ‘omdat het misloopt op school’ of ‘omdat ze thuis niet terecht kunnen’. Slechts een beperkt aantal uitspraken (6) binnen deze categorie plaatsten de wens van de jongere van de jongere centraal. Het aanbod is ontoereikend.
Het antwoord op de vraag of de respondenten het aanbod externe psychosociale hulp voor minderjarigen toereikend vinden, lijkt voorspelbaar maar toch vindt 1 op 3 respondenten het voldoende. Er werden geen significante verbanden of correlaties gevonden met de variabelen doelgroep of hulpverleningsvorm of zelfs met de respondenten die niet of wel doorverwijzen. Tabel 8 Is aanbod externe psychosociale hulpverlening voldoende? (n=109) n
%
geen mening
1
0,9%
ruim onvoldoende
25
22,9%
onvoldoende
50
45,9%
voldoende
32
29,4%
ruim voldoende
1
0,9%
In de aanloop van wat nu Tejo is geworden werd gepeild of het team jongeren zou doorverwijzen mocht er een netwerk van psychotherapeuten bestaan dat zich specifiek richt 9 van 12
op jongeren in bijzondere jeugdzorg. Hierbij werd ook gevraagd naar een argumentatie bij hun antwoord. Tabel 9 Zou u doorverwijzen naar een specifiek netwerk van ambulante therapeuten? (n=109) n
%
nee
3
3%
ja
84
77%
hangt er van af
22
20%
Slechts drie respondenten zouden niet doorverwijzen naar een specifiek netwerk van therapeuten gericht op de psychosociale hulpverlening voor jongeren in de jeugdzorg. Eén organisatie gaf als argumentatie weinig vertrouwen te hebben in een dergelijk systeem, de twee andere organisaties vroegen zich af wat dit netwerk meer zou kunnen of te bieden heeft dan de psychotherapeuten waar nu wordt mee samengewerkt. Ongeveer 1 op 5 voorzieningen is voorzichtig en stelt enkele voorwaarden. Of ze hier een beroep zouden doen zou dan afhankelijk zijn van wat dit netwerk concreet te bieden heeft, van de bereikbaarheid, van de kwaliteit, de laagdrempeligheid en vooral de kostprijs. Ook de regionale samenwerking en het feit of dit een overzichtelijk en gestructureerd aanbod betreft, wat nu ontbreekt, waren breekpunten voor sommige organisaties. Ruim 3 op 4 bevraagde organisaties zag wel heil in een dergelijk aanbod. De kracht van een dergelijk aanbod zou volgens hen dan zitten in de betere kennis van de specifieke situatie rond de jongere omdat hier elementen uit de juridische wereld en hulpverlening met elkaar verweven zijn. Een therapeutisch aanbod dat zich meer heeft gespecialiseerd in deze doelgroep en dat op de hoogte is van de gang van zaken binnen de jeugdzorg en de rechtspraak, zou inspelen op de noden die er vandaag leven. Weer anderen zien hierin de mogelijkheid om de wachtlijsten te verminderen of om sneller te kunnen doorverwijzen naar de juiste hulpverlening met minder procedures. Ze zien een dergelijk netwerk als ondersteunend aan het reeds bestaande aanbod wat de doorverwijzing, communicatie en samenwerking vergemakkelijkt. Therapeuten voor jongeren, een missing link?
Het beperkte onderzoek bevestigt op haar bescheiden manier de hypothese dat minderjarigen te weinig op psychosociale hulpverlening beroep kunnen doen binnen de gesubsidieerde voorzieningen in de jeugdzorg. De meerderheid van de bevraagden wijkt uit voor therapie naar externen en diverse elementen spelen hierin een rol. De gesubsidieerde jeugdzorg verwijst minderjarigen door naar specifieke hulpverlening omwille van hun specifieke psychosociale problematiek. Het bevestigt dat er heel wat jongeren met specifieke en/of complexe problemen in de jeugdzorg terechtkomen terwijl de voorzieningen niet de zorg kunnen bieden aangepast aan die hulpvraag. Voor deze jongeren is het feit dat zij in de jeugdzorg terecht zijn gekomen waarschijnlijk hun enige garantie op psychosociale ondersteuning. De jeugdzorg is met andere woorden hun toegangspoort tot therapeutische hulpverlening. Indien deze hulpverlening vooraf voor handen was geweest hadden sommigen misschien al helemaal niet in deze structuren hoeven terecht te komen. Zo wordt er plaats ingenomen van jongeren die het aanbod binnen de jeugdzorg beter kunnen gebruiken. Een tweede vaststelling is de steeds terugkerende vraag naar een betaalbaar en laagdrempelig therapeutisch aanbod voor minderjarigen. Financiële redenen worden in de bevraging het 10 van 12
meest aangehaald als argument om door te verwijzen naar deze of gene specifieke therapeutische hulpverlening. Er wordt dan ook vooral doorverwezen naar een CGGZ omwille van de lagere kostprijs. Het lijkt dat de kostprijs van therapie een meer doorslaggevende factor is dan bvb. de kwaliteit, de ervaring of de specialisatie van de therapeut. Ouders en jongeren zijn waarschijnlijk sneller geneigd om in therapeutische hulpverlening te stappen wanneer zij deze ook kunnen betalen. Van ruim 1 op de 2 jongeren die een beroep doen op externe therapeuten, worden de kosten door anderen gedragen (overheidsfonds, voorziening, OCMW, …). Niet zozeer de kostprijs maar vooral wie er betaalt en hoe er betaald wordt, is een belangrijk aandachtspunt. Omdat therapie een directe relatie omvat waarin kennis en kunde beschikbaar worden gesteld, hebben veel therapeuten het liefst dat de cliënt zelf betaalt. Om te vermijden dat therapie een zaak van de rijke elite wordt is dan ook betaling via ‘verzekerde zorg’ of betaling door derden noodzakelijk. Dit houdt weliswaar het risico in dat de cliënt geen besef heeft van wat hulp of therapie kost en dus misschien minder verantwoordelijkheid zal opnemen binnen de therapie. (Bouman, 2010). Het betalen van therapie is een factor die mee de therapie bepaalt: het creëert de noodzakelijke professionele afstand en draagt bij tot de therapiemotivatie. Dat laagdrempelige, ambulante therapeutische initiatieven tegemoetkomen aan de noden in de hulpverlening, werd onder meer al aangetoond door de Outreaching-projecten die bij de jongere thuis of in de instelling langskomen en een behandeling aanbieden. Het aanbod van outreaching bestaat uit ondersteuning (supervisie, psycho-educatie, samen nadenken over de aanpak van de jongere ...) van teams van bijzondere jeugdzorg, intensieve, individuele ondersteuning van bepaalde jongeren en psychiatrische consultaties, gezinsgesprekken en nazorgmomenten. De meerwaarde bestaat uit een aanbod van laagdrempelige hulpverlening die doelgroepgericht werkt. Outreaching heeft een mediërende rol tussen geestelijke gezondheidszorg en de Bijzondere Jeugdzorg waardoor beide sectoren mekaar beter verstaan (Debosscher & Verbiest 2009). Investeren in een betaalbaar, toegankelijk therapeutisch aanbod gericht op minderjarigen, en meer specifiek op jongeren in de jeugdzorg, ingebed in een regionaal netwerk van therapeuten en centra, zou om verschillende redenen wenselijk of aanvullend kunnen zijn. Eerst en vooral past het binnen de preventieve pijler van de jeugdzorg. Wanneer jongeren in crisis of gezinnen in moeilijkheden snel en makkelijk psychosociale begeleiding kunnen inschakelen kan verdere escalatie en dus ook plaatsing misschien vermeden worden. De voorzieningen kunnen gerichter doorverwijzen naar therapeuten met kennis van de sector en de juridische kant van de jeugdzorg, anderzijds geeft het de juridische wereld meer mogelijkheden om minder ingrijpende maatregelen (dan plaatsing) voor te stellen. Bovendien zitten de meeste instromers in de jeugdzorg in de groep 12 tot 17-jarigen waarvan een ruime groep te kampen heeft met psychosociale problemen. (Vlaams Parlement, 2011) Een beroep kunnen doen op een therapeut biedt meer mogelijkheden tot een emancipatorische benadering van de jongere. Ze kunnen na een beslissing dat bijkomende hulp nodig, makkelijker betrokken worden bij organisatie van hun zorg en moeten hierin ook keuzes kunnen makken. Zij kunnen samen hulpvragen formuleren, samen een zorgtraject opzetten en hulp organiseren. Binnen een samenwerkingsverband tussen jongere, therapeut en juridische of hulpverleningsstructuren, staat de zelfsturing van de cliënt centraal en is er hulpverlening op maat mogelijk. De wachtlijsten en dringende noden van gezinnen en jongeren laten momenteel geen keuzevrijeheid toe (Aerts, 2009). Een therapeutisch netwerk gericht op jongeren en met linken naar de jeugdzorg, biedt meer kansen op een ‘inclusieve’ hulpverlening in hun nabije omgeving en leefwereld. Jongeren worden nog te veel veroordeeld tot blijvende instellingshulp wat tevens de meest dure vorm 11 van 12
is. Die beeldvorming straalt ook af op deze jongeren: wanneer je in een instelling verblijft moet je het al erg bont hebben gemaakt, anders had ‘men’ jou daar niet geplaatst. Een stigma waar ze ook voor de rest van hun jonge leven moeilijk onderuit geraken. Een dergelijk aanbod zou een missing link kunnen zijn tussen jongeren en jeugdzorg, tussen psychiatrische en juridische hulpverlening.
[email protected]
Bibliografie
o Aerts, L. (2009). Van Bijpass over Stent tot integrale jeugdzorg. Alert,2 , 32-37. o Ahearn, F. (2000). Psychosocial Wellness of Refugees: Issues in Qualitative and Quantitative Research. London: Berghahn Books. o Bouman, D. (2010). De ondernemende psychotherapeut: handboel voor zelfstandigen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. o Cools, B. (2011, september 30). http://users.skynet.be/kern/overzart.html. Opgeroepen op maart 15, 2012, van Kern: http://users.skynet.be/kern/ o Debosscher, G., Verbiest, G., OUTREACHING-Vlaanderen, Beleidsdag Stent, Brussel, 19 februari 2009, www.stentproject.be. o De Jonghe, I. (2007). Blauwdruk ambulante hulpverlening. Projectaanvraag PWO. Antwerpen: Plantijn Hogeschool. o De Rycke, L. (2007/4). “Toegankelijke Jeugdhulpverlening?”: Een onderzoek bij 3000 kinderen en jongeren. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten , 260-264. o de Vries, S. (2010). Basismethodiek psychososiale hulpverlening: Oplossingsgericht, ervaringsgericht, systeemgericht. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. o Eyber, C. (2002). FMO Thematic Guide: Psychosocial Issues. FMO Research Guide , 1-38. o Grietens, H. (2011). Advies zorg voor kinderen in pleegzorg. Brussel: Kinderrechtencommissariaat. o Janssens, A., & Deboutte, D. (2007). Even bijpass-en. Over de samenwerking bijzondere jeugdbijstand en Kinder en jeugdpsychiatrie. Capri: Universiteit Antwerpen. o Loughry, M., Ager, A., University of Oxford & Marie Queens College,(2001). The refugee experience: Psychosocial training module. Oxford: Refugee Studies Centre. o Reisner (2005) in de Vries, S. (2010). Basismethodiek psychososiale hulpverlening: Oplossingsgericht, ervaringsgericht, systeemgericht. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. o Strange, A. B., & Ager, A. (2003). Psychosocial interventions:some key issues facing practitioners. Intervention Volume 1, Number 3, , 02-12. o VlaamsParlement. (2011). Maatschappelijke beleidsnota jeugdzorg. Brussel: Vlaams Parlement.
12 van 12