De bescherming van de ‘gemiddelde consument’ binnen de Europese Unie: doelbewuste overschatting van de consument
Naam: Pelle van Manen Studentnummer: 10006028 Begeleider: Dhr. Mr. C.J.W. Baaij Datum: 18 juli 2015 Vakgebied: consumentenrecht
Inhoudsopgave Inleiding
3
Hoofdstuk 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de gemiddelde consument -1.1 Inleiding -1.2 De ‘gemiddelde’ consument gedefinieerd -1.2.1 De consument -1.2.2 De bekwame gemiddelde consument -1.4. Conclusie
7 7 8 8 9 12
Hoofdstuk 2: Consumentenbescherming en de interne markt. -2.1 Inleiding -2.2 Consumentenbescherming versus de interne markt -2.3 Het vrij verkeer van goederen versus de bescherming van consumenten -2.3.1 Het Cassis de Dijon arrest -2.3.2 De beperking door de Europese wetgever -2.4 Conclusie
13 13 14 16 18 19 21
Hoofdstuk 3 De werkelijke gemiddelde consument -3.1 Inleiding -3.2 Homo economicus of homo sapiens? -3.3 De gemiddelde consument empirisch getoetst -3.3.1 De positie van de consument -3.3.2 Cognitieve biases -3.3.3 Informatieverstrekking aan consumenten -3.4 Bestaat de ‘gemiddelde’ consument wel? -3.5 Conclusie
24 24 24 26 26 27 29 30 32
Hoofdstuk 4 Een libertair paternalistische visie op het consumentenbeleid -4.1 Inleiding -4.2 Waarom consumentenbescherming? -4.3 De herdefiniëring van het begrip gemiddelde consument als vorm van ‘Libertarian Paternalism’ -4.3.1 Libertair paternalisme -4.3.2. Libertair paternalisme en het consumentenbeleid -4.3.3 Grenzen en het bereik van het libertair paternalisme -4.4 Toekomst perspectief -4.5 Conclusie
33 33 33 35
5. Conclusie
45
Bibliografie
48
37 38 40 42 43
2
1. Inleiding
De Europese Unie is in essentie een economisch en monetair samenwerkingsverband, ook al draagt de Europese Unie sinds 1993 niet meer de term ‘economie’ in haar naam. Ondanks dat de EU in de kern nog een economisch samenwerkingsverband is, kan er wel een ontwikkeling worden waargenomen waarbij de EU op steeds meer andere gebieden, vaak verwant aan de interne markt, actief is. Het realiseren van een interne markt, met de daarbij behorende vrijheden, maakte het noodzakelijk dat de EU een flankerend beleid zou gaan voeren op gebieden die rechtstreeks werden beïnvloed door de interne markt. Daarnaast zou een flankerend beleid op bepaalde gebieden de realisatie van de interne markt kunnen verbeteren. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormt een uitwerking van deze ontwikkeling.1 Deze richtlijn zorgt voor harmonisatie van wetgeving op het gebied van oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden.2 Aan de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken [hierna; de richtlijn] ligt een tweeledige doelstelling ten grondslag, namelijk het verwijderen van de barrières die de nationale wetten inzake oneerlijke handelspraktijken voor de interne markt opwerpen en het bieden van een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming.3 De Europese wetgever stelt daarbij dat deze doelstellingen complementair zijn aan elkaar, in die zin dat fragmentarische regels inzake oneerlijke handelspraktijken de economische belangen en het vertrouwen van consumenten schaden.4 Kortom, de richtlijn dient twee vliegen in één klap te slaan: harmonisatie maakt een einde aan (juridische) belemmeringen voor ondernemers en tegelijkertijd leidt dit tot meer zekerheden bij consumenten.5 Het is de vraag of de Europese wetgever een niet te rooskleurig beeld heeft geschetst door te stellen dat beide doelstellingen in elkaars verlengde liggen en elkaar zelfs ondersteunen. De interne markt heeft er inderdaad voor gezorgd dat consumenten meer keuzes hebben en de 1
Richtlijn 2005/29/EG Ibidem, preambule ro. 6 3 Ibidem, preambule ro. 23 4 Ibidem, preambule ro. 12 5 Dit gedachtegoed is ook terug te vinden in het Werkingsverdrag van de EU. Art. 114, lid 1 vormt namelijk de juridische grondslag voor harmonisatie van wetgeving op het gebied van de interne markt. Het derde lid van datzelfde artikel stelt dat de Commissie bij het doen van wetsvoorstellen o.a. dient uit te gaan van een hoog niveau van consumentenbescherming. 2
3
prijzen concurrerend worden gehouden. Daarnaast zorgt de harmonisatie van regels voor meer rechtszekerheid bij zowel consumenten als handelaren. In de literatuur is echter door verschillende auteurs, terecht, aangetoond dat de relatie tussen de interne markt en de consumentenbescherming niet op alle gebieden zo gemakkelijk is als de wetgever doet voorstellen en dat er daarentegen juist sprake is van een zekere ambivalentie tussen beide doelstellingen. De Vries stelt dat er een spanningsverhouding bestaat tussen de regels inzake de interne markt (vrij verkeer van goederen, mededingingsrecht) enerzijds en de bescherming van de consument anderzijds.6 Met name op het gebied van verschillende economische belangen tussen consumenten en handelaren komt de spanningsverhouding tot uiting. Een kort onderzoek naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU maakt inderdaad al snel duidelijk dat het vrij verkeer van goederen (ex. art. 34/35 VWEU), kan botsen met een bepaald facettenbeleid, waaronder de bescherming van consumenten als rechtvaardigingsgrond van handelsbeperkende maatregelen (ex. art. 36 VWEU). Een goed voorbeeld vormt de Cassis de Dijon-zaak, waarin het HvJEU de bescherming van consumenten expliciet noemt als rechtvaardigingsgrond voor een inof uitvoersbeperking of maatregel van gelijke werking (ex. art. 34/35 VWEU).7 Naast de veronderstelde positieve verhouding tussen de interne markt en de bescherming van consumenten, bestaat dus het risico dat beide beleidsterreinen elkaar negatief beïnvloeden. Een laag niveau van consumentenbescherming dient hoofdzakelijk de vrijheden van ondernemers te handhaven, terwijl een hoog niveau van consumentbescherming (wat de richtlijn voor ogen heeft) al gauw in botsing kan komen met de kernpunten van de interne markt [lees: vrij verkeer van goederen en het mededingingsrecht]. Het vervolmaken van de interne markt en het realiseren van een hoog niveau van consumentenbescherming blijken dus niet zo gemakkelijk hand in hand te gaan, als de wetgever met de richtlijn voor ogen had. Ook Duivenvoorde omschrijft een praktijk waarbij de interne markt en de bescherming van consumenten op gespannen voet met elkaar staan. Hij koppelt deze conclusie aan de definiëring van het begrip ‘de gemiddelde consument’.8 Dit begrip vormt een centrale rol binnen de wetgeving inzake oneerlijkheidspraktijken. Een handelspraktijk wordt pas als oneerlijk 6
S.A. De Vries, ‘De relatie tussen de Europese interne markt en de bescherming van consumenten’, Tijdschrift voor consumentenrecht & handelspraktijken, nr. 6 (2006), p. 183. 7 HvJ 20 februari 1979, Zaak C-120/78, Jur. 649, (Rewe-Zentral/Bundesmonopolverwalyung für Brantwein/Cassis de Dijon). 8 Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’, Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 160.
4
gekwalificeerd als het economisch gedrag van een gemiddelde consument wezenlijk erdoor wordt verstoord.9 De invulling van dit begrip bepaalt in welke mate gewicht wordt toegekend aan de doelstellingen van de Richtlijn. Indien ervan wordt uitgegaan dat de gemiddelde consument in essentie een rationeel wezen is die zich niet snel laat misleiden, dan zal er minder noodzaak zijn om consumenten te beschermen. Terwijl de kwalificering van de gemiddelde consument als meer irrationeel wezen de noodzaak tot consumentenbescherming zal vergroten. De invulling van het begrip gemiddelde consument bepaalt dus hoofdzakelijk of er sprake is van een hoog- dan wel laag niveau van consumentenbescherming en welke doelstelling, de realisatie van de interne markt of de bescherming van consumenten, prevaleert binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Wanneer oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten onvoldoende zouden worden bestraft (bijv. als het juridische begrip ‘de gemiddelde consument’ niet aansluit bij de werkelijk gemiddelde consument), zal het vertrouwen van consumenten in de markt afnemen.10 Consumenten die misleid zijn, worden niet naar hun verwachting beschermd door het beleid van de Europese wetgever indien het normatief geschetst beeld van de consument niet aansluit bij de werkelijkheid. Op lange termijn zullen consumenten daardoor minder vertrouwen hebben in de markt als geheel en minder actief worden binnen de interne markt. Voor een goed werkende interne markt is het dus van essentieel belang dat de Europese wetgever een consumentenbeleid weet te creëren dat aansluit bij het verwachtingspatroon van de werkelijke gemiddelde consument. In dit essay betoog ik dat door de invulling van het begrip ‘gemiddelde consument’ uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken door de Europese wetgever, de richtlijn ten dienste staat van de interne markt en niet de bescherming van consumenten biedt die in de praktijk als wenselijk kan worden geacht. Ter ondersteuning van deze stelling zal in het eerste hoofdstuk uiteen worden gezet hoe de Europese wetgever het begrip ‘gemiddelde consument’ heeft gedefinieerd. Daarbij is het van belang om de ontwikkeling van dit begrip in de rechtspraak te onderzoeken, nu de wetgever de definiëring van het Hof van Justitie van de EU heeft overgenomen.11 In het daaropvolgende hoofdstuk wordt de vraag beantwoord in welke mate de 9
Richtlijn 2005/29/EG, artikel 5, lid 2 sub b Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 160 11 Richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 18. 10
5
realisatie van de interne markt rechtstreeks tegenover de belangen van consumenten kan komen te staan en daarmee de doelstellingen van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ambivalent kunnen zijn. Daarbij wordt gekeken naar welke invloed de definiëring van het begrip ‘de gemiddelde consument’ heeft op een eventuele discrepantie tussen beide doelstellingen. Zoals later zal blijken doet een eventuele discrepantie tussen de realisatie van de interne markt en de bescherming van de consumenten zich enkel voor als het door de Europese wetgever geschetste beeld van de gemiddelde consument niet aansluit bij het werkelijke handelen van consumenten. Daarom zal in hoofdstuk drie aan de hand van resultaten van onderzoeken uit de gedragswetenschappen worden getoetst hoe de gemiddelde consument werkelijk beslist. Ten slotte zal in het laatste hoofdstuk de gevolgen van het huidige beleid, zoals uiteengezet in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, worden aangeduid en wordt een oplossing geboden om de doelstellingen van de Richtlijn volledig complementair te krijgen. Centraal daarbij staat de theorie van het libertair paternalisme van de gedragseconomen Thaler en Sunstein. Zij hebben twee concepten weten te combineren die tot op heden als apert contradictoir werden beschouwd: het libertarisme en het paternalisme. Als symbolisatie van de mogelijke spanning tussen de interne markt en de bescherming van consument vormt deze theorie het ideale middel om de doelstellingen van de Richtlijn complementair te maken.
6
Hoofdstuk 1: Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de gemiddelde consument
1.1 Inleiding Alvorens de vraag te beantwoorden welke doelstelling de overhand heeft gekregen binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en hoe een eventuele discrepantie tussen beide doelstellingen tot uiting komt, is het van belang om het begrip ‘gemiddelde consument’ nader uiteen te zetten. Dit begrip is opgenomen in artikel 5 van de Richtlijn en vormt een van de maatstaven waaraan getoetst dient te worden om een gedraging van een handelaar als oneerlijk te kunnen kwalificeren. Een handelspraktijk is pas oneerlijk als aan twee voorwaarden is voldaan: wanneer deze in strijd is met de professionele toewijding en het gedrag van de gemiddelde consument wezenlijk erdoor wordt verstoord.12 Het begrip ‘gemiddelde consument’ vormt daarmee de drempel voor de bescherming van consumenten. Pas als de rechter acht dat met een handelspraktijk het gedrag van de ‘gemiddelde consument’ negatief wordt beïnvloed, is er ruimte om de consumenten bescherming te bieden. Het bereik van de consumentenbescherming dat met de richtlijn wordt verondersteld wordt grotendeels bepaald door de invulling die wordt gegeven aan het begrip ‘gemiddelde consument’. Indien wordt verondersteld dat de consument relatief bedachtzaam en rationeel zijn beslissingen neemt binnen de interne vrije markt, wordt de lat voor consumenten hoog gelegd. Een handelspraktijk zal dan minder snel als oneerlijk worden bezien, nu de drempel voor het behartigen van de belangen van consumenten wordt verhoogd. Hiermee lijkt op het eerste gezicht het primaat te worden gelegd bij de realisatie van de interne markt. Er is immers minder ruimte om een belemmering van de intracommunautaire handel te rechtvaardigen op grond van de bescherming van consumenten.13 Wordt daarentegen de gemiddelde consument gezien als een in beginsel irrationeel wezen, dan zal er voor de rechter meer ruimte zijn om de belangen van consumenten te laten meewegen. Zogezegd bepaalt de invulling van het begrip gemiddelde consument in grote mate of er sprake is van een hoog dan wel laag niveau van consumentenbescherming. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke betekenis de Europese wetgever aan het begrip gemiddelde consument heeft gegeven. Daarbij wordt tevens de
12
Richtlijn 2005/29/EG, artikel 5 Bijvoorbeeld op grond van art. 36 VWEU of de in de rechtspraak ontwikkelde Rule of Reason.; zie verder hoofdstuk 2. 13
7
ontwikkeling van dit begrip in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG/EU besproken, nu de Europese wetgever grotendeels de benadering van het Hof heeft overgenomen.14 1.2 De ‘gemiddelde’ consument gedefinieerd
1.2.1 De consument Met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is niet getracht de consument in het algemeen te beschermen. Zoals eerder aangegeven kunnen alleen handelspraktijken als oneerlijk worden bestempeld als ze het economisch gedrag van ‘gemiddelde’ consumenten verstoren.15 Dit begrip bestaat uit twee elementen: ten eerste moet het gaan om een consument en ten tweede moet deze consument als gemiddeld kunnen worden gekwalificeerd. Ondanks dat een eenduidige definitie van het begrip consument ontbreekt in de wetgeving of rechtspraak, vallen er in het kader van oneerlijke handelspraktijken wel enkele randvoorwaarden te herleiden. De richtlijn hanteert als definitie van consument: een natuurlijke persoon die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.16 De complicatie kan daarbij ontstaan dat iemand bepaalde goederen aanschaft voor zowel privé- als bedrijfsdoeleinden. Dit deed zich voor bij de Gruber zaak, waarbij een Oostenrijkse landbouwer dakpannen had aangeschaft voor zijn boerderij die hij zowel gebruikte voor privédoeleinden als voor zijn landbouwbedrijf.17 Het Hof stelt dat bij een dergelijke gemengde overeenkomst de koper niet als consument kan worden gezien, tenzij het beroepsmatige aandeel van de overeenkomst slechts een onbetekenende rol speelt. Het Hof laat na om een precieuze invulling te geven aan het begrip ‘onbetekenend’, maar in de literatuur wordt gesproken van een aandeel van 10% tot 25% waarbij niet meer kan worden gesproken van een onbetekenend aandeel.18
14
Richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 18. Daarnaast vereist de richtlijn voor de aanname dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk dat er gehandeld is in strijd met de vereisten van professionele toewijding (art. 5, lid 2 sub a). In mijn scriptie richt ik mij uitsluitend op het vereiste van de beïnvloeding van de gemiddelde consument. 16 Richtlijn 2005/29/EG, artikel 2 sub a 17 HvJ EG 20 januari 2005, C-464/0 , Jur. 2005, p. I-439 (Gruber/Bay wa). 18 Hondius, Rijken (red.), Handboek consumentenrecht, Zutphen: Paris 2011, p. 44. 15
8
1.2.2. De bekwame gemiddelde consument De wetgever heeft ervoor gekozen om het, hierna te bespreken, door het Hof ontwikkelde criterium van ‘gemiddelde consument’ als maatstaf over te nemen.19 Voordat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken in werking trad heeft het HvJEU namelijk zich al veelvuldig uitgelaten over het begrip ‘de gemiddelde consument’. Rond de jaren negentig had het Hof een uniforme benadering van het begrip ‘de gemiddelde consument’ voor ogen. Het Hof ging uit van de gedachte dat toenemende marktintegratie zou leiden tot meer uniformiteit op het gebied van consumentengewoonten en verwachtingen.20 In de Clinique zaak betrof het de verkoop van cosmetische artikelen in Duitsland, waarbij mogelijk verwarring onder consumenten zou kunnen ontstaan over de hantering van het woord 'clinique'.21 Het Hof zag het gevaar van naamsverwarring niet, mede nu de producten in andere landen wel waren toegestaan (de consumentenverwachtingen zijn immers grotendeels uniform aldus het Hof). In Graffione breekt het Hof met het gedachtegoed dat er sprake is van een uniforme consument binnen de Europese Unie: …is het immers wegens de taalkundige, culturele en sociale verschillen tussen de lidstaten mogelijk dat een merk dat in de ene lidstaat niet misleidend is voor de consument, dit in een andere lidstaat wel is.22
Van een volledig Europese consument is daarmee volgens het Hof geen sprake. Nationale aspecten zijn van invloed op de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’. Het Hof biedt hiermee nationale rechters ruimte bij het invullen van dit begrip, nu zij het beste kunnen beoordelen wel nationale aspecten een rol dienen te spelen. Dit betekent echter niet dat het Hof het begrip ‘gemiddelde consument’ heeft gedevalueerd tot een nationaal begrip dat enkel en alleen onderhevig is aan nationale toetsing. Twee jaar na Graffione komt het Hof in de Gut Springenheide zaak met een standaard definiëring van het begrip gemiddelde consument, waarvan de nationale rechters moeten uitgaan bij de vraag of een bepaalde handelspraktijk als oneerlijk kan worden bestempeld. Het ging in 19
Richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 18. Van Dam, Cees, ‘De gemiddelde Euroconsument – een pluriform fenomeen’, SEW, nr. 1 (2009), p. 7. 21 HvJ EG 2 februari 1994, C-315/92, Jur. I-319, (Verband Sozialer Wettbewerb t. clinique laboratoires en Estée Lauder Cosmetics), ro. 21-23. 22 HvJ EG 26 november 2006, C-313/94, Jur. I-6039, (F.lli Graffione SNC v. Ditta Fransa), ro. 22. 20
9
deze zaak om een bedrijf dat eieren verkocht en daarbij bepaalde verkoopbevorderende vermeldingen hanteerde op de verpakking. Bij de vraag of hier sprake is van een oneerlijke handelspraktijk stelt het Hof het volgende vast: …de nationale rechter moet uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument.23
Het Hof kiest er dus voor om niet uit te gaan van een naïeve kwetsbare consument, zoals gangbaar was binnen het Duitse recht.24 Het Hof lijkt daarmee uit te gaan van een betrekkelijk hoge drempel die aansluit bij eerdere rechtspraak van het Hof.25 Gemiddeld geïnformeerd, omzichtig en oplettend veronderstelt dat de consument een bepaalde scholing heeft en niet oppervlakkig en kritiekloos overneemt wat consumenten voorgeschoteld krijgen.26 Duivenvoorde herleidt uit de rechtspraak van het Hof de conclusie dat het Hof uitgaat van een homo economicus, een rationele beslisser die te allen tijde uit is op optimale resultaten.27 Het Hof gaat dus uit van verschillende presumpties die ten grondslag liggen aan het handelen van consumenten. In het derde hoofdstuk zullen deze presumpties empirisch worden getoetst, maar nu volsta ik met de constatering dat het Hof heeft gekozen voor een relatief hoge drempel voor consumentenbescherming. Het begrip wijkt ook af van het type consument dat binnen het nationaal privaatrecht hoofdzakelijk de norm vormt, waarbij meer bescherming voor de consument wordt geboden dan voor de ‘Euroconsument’.28 Ondanks dat het Hof in Gut Springenheide gekozen heeft voor een autonome definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’, biedt het de nationale rechter nog wel ruimte om nationale aspecten (zoals taal en cultuur) een rol te laten spelen bij de invulling van het begrip. Hiermee heeft het Hof de gestelde lijn in Graffione niet willen doorbreken. Nationale rechters
23
HvJ EG 16 juli 1998, C-210/96, Jur. p. I-4657, NJ 2000, (Gut Springenheide), par. 37. Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 160. 25 In de Mars zaak uit 1995 sprak het Hof al over de consument met een redelijke onderscheidingsvermogen; zie HvJ 6 juli 1995, C-470/93, , Jur. I-1923, (Verein gegen Unwesen in Handel und Gewerbe Köln./Mars), r.o.13. 26 Vranken, J.B.M, ‘Het begrip consument in een meergelaagde en policentrische rechtsorde’, NJ, nr. 622 (2008), p. 1. 27 Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 161. 28 Mak, V, ‘Scharnierpunt tussen Europees en nationaal consumentenrecht’, Maandblad voor Vermogensrecht, nr. 7/8 (2011), p. 187. 24
10
hebben dus een zekere vrije marge bij de toepassing van dit begrip, met dien verstande dat de gestelde norm door het Hof in Gut Springenheide het uitgangspunt (en ondergrens) dient te vormen. Ten slotte is er een laatste ontwikkeling waar te nemen binnen de rechtspraak van het Hof, dat voor belang is voor de wetgeving op het gebied inzake oneerlijke handelspraktijken. In de Nissan zaak heeft het Hof namelijk aangegeven dat, om van een oneerlijke handelspraktijk te spreken, het niet afdoende is dat het economisch gedrag van een enkele ‘gemiddelde’ consument wezenlijk is verstoord. In deze zaak overwoog het Hof dat reclame slechts als misleidend (en daarmee oneerlijk) kan worden beschouwd als een aanzienlijk aantal consumenten daardoor een andere beslissing heeft genomen dan waartoe ze zonder de reclame waren overgegaan. 29 Het Hof herhaalt dit uitgangspunt een decennia later in de Lidl zaak.30 Hiermee wordt de lat voor het aannemen van een oneerlijke handelspraktijk nog hoger gelegd. Zoals eerder aangegeven heeft de Europese wetgever ervoor gekozen om de definiëring van het begrip ‘gemiddelde’ consument van het HvJEU over te nemen binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Dus binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt er eveneens uitgegaan van de relatief hoge standaard van de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument. Ook binnen deze richtlijn wordt nationale rechters de ruimte geboden om taalkundige, culturele en sociale verschillen mee te wegen. De praktische uitwerking van het begrip ‘gemiddelde consument’ vormt dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het HvJEU en de nationale rechter, waarbij de definiëring van de Europese wetgever (zoals overgenomen van het Hof) als uitgangspunt dient.31 Op één gebied heeft de Europese wetgever er echter voor gekozen om het criterium van het Hof nader te verfijnen. De richtlijn onderscheidt namelijk twee soorten consumenten: de ‘gewone’ consument voor wie de standaard normering van het Hof van toepassing is en de kwetsbare consument, waarvoor een ander criterium wordt gehanteerd.32 Bij kwetsbare consumenten kan worden gedacht aan kinderen en (geestelijk) gehandicapten. Het zou tot onaanvaardbare gevolgen leiden als de hoge eisen die de wetgever stelt aan de gemiddelde 29
HvJ 16 januari 1992, C-373/90, Jur. I-131, (Nissan) ro. 16. HvJ EG 29 september 2006, C-456/04, Jur. I-8501, NJ 2007, 18 (Lidl Belgium GmbH v Etablissementen Franz Colruyt). 31 Vranken, J.B.M, ‘Het begrip consument in een meergelaagde en policentrische rechtsorde’, NJ, nr. 622 (2008), p. 5. 32 Richtlijn 2005/29/EG, art. 5, lid 3. 30
11
consument ook op deze kwetsbare groepen van toepassing zouden zijn. Zij zouden dan apert buiten de bescherming van de richtlijn vallen. Om dit te voorkomen heeft de wetgever ervoor gekozen om ten aanzien van deze groepen, bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van oneerlijke handelspraktijken, uit te gaan van het gemiddelde lid van deze kwetsbare groep als criterium. Hiermee vallen ook de ‘gemiddelde’ leden uit kwetsbare groepen onder de bescherming van de richtlijn. Deze concludering leidt echter wel tot de a contrario redenering dat gemiddeld minder kwetsbare groepen onderhevig kunnen zijn aan een zwaardere norm dan ‘gemiddelde’ consumenten.33 Het gemiddelde lid in deze groep is namelijk deskundiger dan consumenten uit kwetsbaardere groepen. Om een hogere lat te kunnen aannemen voor een bepaalde ‘deskundige’ groep consumenten is het wel vereist dat een oneerlijke handelspraktijk (vb. een bepaalde reclame) enkel en alleen op deze groep was gericht en deze groep ook tevens op het gebied van de oneerlijke handelspraktijk een bovengemiddelde deskundigheid bezitten.34
1.4 Conclusie Het begrip ‘gemiddelde consument’ is van essentieel belang om te bepalen of met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken gekozen is voor een laag niveau van consumentenbescherming of een relatief hoog niveau. Met overnemen van het in de rechtspraak ontwikkelde criterium heeft de Europese wetgever gekozen voor de eis van een relatief bekwame consument, die op hoofdzakelijk rationele wijze beslissingen neemt. De Europese wetgever veronderstelt dat de ‘gemiddeld consument’ geïnformeerd is en zich oplettend opstelt en daarmee niet gemakkelijk te misleiden is. De drempel om de belangen van consumenten te laten meewegen wordt daarmee relatief hoog gelegd. In het volgende hoofdstuk wordt onderzocht hoe de bescherming van deze ‘gemiddelde consument’ in verhouding staat met de vrijheden binnen de EU. Welke spanningen kunnen er precies ontstaan tussen de interne markt en de bescherming van consumenten onder de richtlijn en welke rol speelt de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ hierin?
33
Verkade, D.W.F., Monografieën BW: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Deventer: Kluwer 2009, p. 31. 34 HR 30 mei 2008, RvdW 2008, 565 (De Boer/TMF).
12
Hoofdstuk 2: Consumentenbescherming en de interne markt.
2.1 Inleiding Tot op heden is de Europese Unie in de kern nog een economisch en monetair samenwerkingsverband. Dit wordt benadrukt door het feit dat de EU alleen op deze gebieden exclusief bevoegd is om wetgevend op te treden.35 Toch kan er wel een ontwikkeling worden waargenomen waarbij de EU op steeds meer andere gebieden, vaak verwant aan de interne markt, actief is. Het realiseren van een interne markt, met de daarbij behorende vrijheden, maakte het noodzakelijk dat de EU een flankerend beleid zou gaan voeren op gebieden die rechtstreeks werden beïnvloed door de interne markt. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft het flankerend beleid van de EU een prominentere plek gekregen. In art. 4 VWEU worden de gebieden opgesomd waar de EU, naast het economisch en monetair beleid, eveneens actief is. In tegenstelling tot het economisch beleid heeft de Unie echter geen exclusieve bevoegdheid, maar moet zij deze delen met de lidstaten, mede gezien het feit dat veel bevoegdheden nog een sterk nationaal karakter dragen en lidstaten op dit gebied terughoudend zijn met het overhevelen van bevoegdheden. Tussen de meeste gebieden bestaat een positieve correlatie met de interne markt. Zo zal het harmoniseren van regels ten aanzien van het vervoer (art. 4, lid 2 sub g VWEU) ten goede komen aan de werking van de interne markt en zal het unificeren van het energiebeleid (art. 4, lid 2 sub i VWEU) bijdragen aan het completeren van de interne markt. De Europese wetgever heeft verondersteld dat tussen de realisatie van de interne markt en de bescherming van consumenten eveneens een positieve correlatie bestaat. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken dient immers twee doelstellingen te realiseren: enerzijds de verbetering van de werking van de interne markt en anderzijds het verhogen van het beschermingsniveau van consumenten. In de praktijk is echter gebleken dat tussen het flankerend beleid en de realisatie van de interne markt ook spanningen kunnen ontstaan. Met name op het gebied van consumentenbescherming (art. 4, lid 2 sub f VWEU) staat het belang van de bescherming van consumenten soms haaks op de economische belangen van handelaren, en daarmee van de interne markt. In dit hoofdstuk wordt onderzocht op welke manieren spanningen kunnen ontstaan tussen de bescherming van consumenten en de verdere realisatie van de interne 35
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), artikel 3.
13
markt. Tevens wordt ingegaan op de vraag welke rol de definiëring van het begrip ‘de gemiddelde consument’ hierin speelt.
2.2 Consumentenbescherming versus de interne markt De constatering dat er spanningen bestaan tussen de bescherming van consumenten en de verdere realisatie van de interne markt vraagt een zekere specificering en relativering. De interne markt dient vele belangen binnen de Europese Unie te behartigen. Ten eerste zorgt de realisatie van de interne markt voor minder handelsbelemmeringen voor ondernemingen en een minder gefragmenteerd beleid. Het vrije verkeer van goederen staat centraal bij het realiseren van deze doelstellingen. De hieraan verbonden belangen, die met name de handelaren dienen, zijn gewaarborgd in de vorm van primaire wetgeving. Ten tweede biedt de interne markt ook vele voordelen voor de vraagzijde van de economie: de consumenten. Wanneer de markt wordt opengesteld voor concurrentie kunnen consumenten profiteren van scherpere prijzen en een breder aanbod van goederen en diensten. Op het eerste gezicht staat de interne markt dus ten dienste van zowel handelaren als consumenten. Echter, als we een differentiatie aanbrengen in de belangen van consumenten zien we op bepaalde gebieden dat de belangen van consumenten rechtstreeks tegenover de belangen van handelaren kunnen komen te staan, zoals bij de handhaving van het vrij verkeer van goederen. Op het gebied van consumentenbescherming is de afgelopen jaren een breed scala aan Europese wetgeving, hoofdzakelijk via richtlijnen, ingevoerd. Het beleid ten aanzien van de bescherming van consumenten is op te delen in drie deelgebieden.36 Ten eerste is er secundaire wetgeving op het gebied van het beschermen van de veiligheid en gezondheid van consumenten waarbij het met name gaat om de veiligheid van producten en de voedselveiligheid in het bijzonder. Een voorbeeld van wetgeving op dit deelgebied vormt de Richtlijn inzake algemene productveiligheid (2001/95). Deze richtlijn heeft ervoor gezorgd dat veel regels ten aanzien van productveiligheid geharmoniseerd zijn en minder nationaal bepalend zijn. Zowel consumenten als handelaren die participeren in de vrije ruimte van de Unie profiteren van Europese secundaire wetgeving op het gebied van veiligheid en gezondheid. Door de eenheid van regels is het voor handelaren gemakkelijker om hun producten in een andere lidstaat op de markt te brengen, terwijl voor consumenten de regels kenbaar worden en naar een vast (hoog) niveau worden 36
Ambtenbrink; Vedder; Recht van de Europese Unie, Den Haag: Boom Juridische Uitgever 2013, p. 418.
14
gebracht. Bij de toepassing van primair Unierecht is er echter vaker sprake van een negatieve correlatie tussen de interne markt en de bescherming van de gezondheid en veiligheid van consumenten. Zoals later zal blijken, kan met name het vrij verkeer van goederen (art. 34/35 VWEU) zorgen voor tegenstrijdige belangen tussen consumenten en handelaren. Handelaren hebben baat bij een onverkorte toepassing van het vrij verkeer van goederen, terwijl consumenten daarentegen soms gebaat zijn bij een restrictievere toepassing van art. 34/35 VWEU. In het verlengde van de veiligheid en gezondheid van consumenten ligt het tweede deelgebied van het consumentenbeleid: de emancipatie en voorlichting aan consumenten. De meest duidelijke uitwerking daarvan vormt de Richtlijn inzake etikettering van voedingsmiddelen en reclame daarvoor (2000/13). Deze recentelijk gewijzigde richtlijn heeft tot doel het creëren van uniforme Europese regels ten aanzien van het etiketteren en verpakken van voedingsmiddelen. Een uniform beleid op dit gebied verhoogt de markttoegang voor handelaren in andere lidstaten doordat ze niet meer worden geconfronteerd met vele uiteenlopende nationale regelingen en ook beter op de hoogte zijn van de bestaande regels. Evenals op het gebied van veiligheid en gezondheid wil het feit dat dit deelgebied, vervat in secundaire wetgeving, positieve gevolgen kan hebben voor zowel handelaren als consumenten, niet zeggen dat de correlatie altijd als positief kan worden bezien. Ook hier kunnen vrij verkeersbepalingen leiden tot conflicterende belangen van handelaren en consumenten. Het derde en laatste deelbeleid betreft de bescherming van de economische belangen van consumenten. In tegenstelling tot de andere deelgebieden staan de vele richtlijnen op dit gebied vaak op het eerste gezicht op meer gespannen voet met de integratie van de interne markt. Wetgeving op dit gebied moet er, kortgezegd, voor zorgen dat consumenten worden weerhouden van beslissingen die economisch gezien nadelig voor hen kunnen uitpakken. Dit kan worden gerealiseerd door het reguleren van de handelswijze van ondernemingen jegens consumenten, zoals is beoogd met de Richtlijn Oneerlijke handelspraktijken.37 Een volledige interne markt daarentegen veronderstelt zoveel mogelijk vrijheden voor ondernemers om in alle lidstaten hun belangen na te streven, wat hoofdzakelijk de realisatie van zoveel mogelijk winst inhoudt. Zij
37
Andere voorbeelden op dit gebied zijn richtlijnen op het gebied van Colportage (Richtlijn 85/577), Pakketreizen (Richtlijn 90/314), Koop op afstand (Richtlijn 97/7) en consumentenkoop (Richtlijn 1999/44).
15
worden daarin beperkt door richtlijnen op het gebied van de bescherming van economische belangen van consumenten. De doelstellingen die ten grondslag liggen aan de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, het wegnemen van handelsbelemmeringen en het realiseren van een hoog niveau van consumentenbescherming38, zijn minder complementair dan de Unie op voorhand doet stellen. Om een hoog niveau van consumentenbescherming te realiseren en daarmee de economische belangen van consumenten te beschermen, kunnen de belangen van handelaren, namelijk maximale winstrealisatie, worden geschaad. Met name op het gebied van het vrije verkeer van goederen is een negatieve correlatie waar te nemen.39
2.3 Het vrij verkeer van goederen versus de bescherming van consumenten De basis van de interne markt van EU vormt het vrij verkeer van goederen, zoals gewaarborgd in art. 34 en 35 VWEU. Op grond van deze bepalingen is het lidstaten verboden om kwantitatieve invoerbeperkingen dan wel kwantitatieve uitvoerbeperkingen in te voeren evenals maatregelen van gelijke werking. Dat dit verbod een zeer ruim toepassingsgebied heeft blijkt uit het feit dat onder het begrip ‘maatregelen van gelijke werking’ alle maatregelen vallen die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kunnen belemmeren.40 Het is volgens het Hof dus niet noodzakelijk dat een belemmering daadwerkelijk wordt vastgesteld, het feit dat een maatregel in abstracto geschikt is om de handel te belemmeren, is voldoende om het te kwalificeren als een maatregel van gelijke werking ex. art. 34/35 VWEU. In beginsel hebben zowel consumenten als handelaren baat bij een vrij verkeer van goederen binnen de EU. Handelaren kunnen in theorie hun afzetmarkt vergroten tot de gehele Unie, waarbij deze vorm van schaalvergroting leidt tot hogere winsten en lagere kosten. Consumenten aan de andere kant profiteren eveneens van het feit dat er meer handelaren actief zijn aan de aanbodzijde. Meer concurrentie leidt in de regel tot een lager prijspeil en een breder aanbod voor consumenten. Toch maakt de rechtspraak van het Hof van Justitie duidelijk dat de positieve correlatie tussen het vrij verkeer van goederen en de belangen van handelaren minder 38
Richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 11, 12. De Vries, S.A., ‘De relatie tussen de Europese interne markt en de bescherming van consumenten’, Tijdschrift voor consumentenrecht & handelspraktijken, nr. 6 (2006), p. 183. 40 HvJEG 11 juli 1974, C-8/74, Jur. 1974, 852, (Dassonville), ro. 5. 39
16
vanzelfsprekend is tussen consumenten en de intere markt. Op sommige momenten wordt de bescherming van consumenten naar voren gebracht als rechtvaardigingsgrond van een mogelijke inbreuk op het vrij verkeer van goederen, waarmee de belangen van handelaren worden geschaad. Naast het hierna te behandelen Cassis de Dijon arrest, zijn er meerdere uitspraken van het Hof van Justitie waarbij de belangen van consumenten rechtstreeks tegenover die van handelaren staan. Zo diende de Europese rechter in de Gourmet zaak te oordelen over de vraag of het verbod op reclame op alcohol als belemmering van het vrije verkeer van goederen en diensten kan worden gezien.41 Handelaren zijn op dit punt gebaat bij een volledige werking van vrij verkeer van goederen, aangezien ze daarmee hun afzetmarkt, en daarmee hun winstmarges, kunnen vergroten. Consumenten daarentegen kunnen meer gebaat zijn bij een beperking van het vrij verkeer van alcoholische dranken. Overmatige consumptie kan de gezondheid schaden en nadelige financiële gevolgen hebben voor consumenten. Een vergelijkbaar voorbeeld betreft de zaak De Agostini, waarbij de Zweedse overheid misleidende reclame verbood voor bepaalde producten en reclame die gericht was op kinderen, die een handelaar vanuit een andere lidstaat liet uitzenden.42 Het laatste aspect bracht met zich mee dat deze kwestie binnen het toepassingsbereik van het EG-verdrag viel en dat de Europese rechter diende te oordelen over de vraag of de Zweedse maatregel in strijd was met art. 28 EG (huidig art. 34 VWEU) of art. 49 EG (huidig art. 56 VWEU). Bovenvermelde zaken maken duidelijk dat naast de (deels) positieve correlatie tussen de interne markt en de bescherming van consumenten, er ook spanningen kunnen ontstaan. Met name bij het vrij verkeer van goederen, één van de kernaspecten van de interne markt, kunnen de belangen van consumenten en handelaren rechtstreeks tegenover elkaar te komen staan. Waar handelaren hoofdzakelijk zijn gebaat bij een onverkorte toepassing van het vrij verkeer van goederen, zijn consumenten daarentegen soms gebaat bij een restrictievere toepassing van de vrij verkeersbepalingen. In geval van spanning moet de rechter op dit soort momenten één van de belangen laten prevaleren om een einde te maken aan de bestaande spanning. Het Europese recht biedt lidstaten en rechters hierbij de ruimte om op grond van bepaalde gronden een belemmering van de intracommunautaire handel als gerechtvaardigd te achten. Op grond van art. 36 VWEU is het 41
HvJ EG 8 maart 2001, C-405/98, Jur. 2001, p. I- 1795, (Gourmet). HvJ EG 9 juli 1997; C-34/95, C-35/95. C36/95, Jur. 1997 I-3843, (Konsumentenombudsmannen t. De Agostini Forlag en TV-shop i Sverige). 42
17
lidstaten niet verboden om in het kader van dwingende redenen af te wijken van het in art. 34/35 VWEU bepaalde. Deze bepaling biedt echter beperkte ruimte voor een gerechtvaardigde uitzondering met het oog op het beschermen van consumenten. De bescherming van consumenten wordt niet expliciet genoemd in dit artikel en enkel op het gebied van volksgezondheid en intellectuele eigendom lijkt het Hof van Justitie ruimte te zien om consumentenbelangen binnen dit artikel mee te wegen.43 Zo keurde het Hof een nationale maatregel goed op grond van art. 30 EG (het huidige art. 36 VWEU), die beoogde consumenten te beschermen tegen het gebruik van schadelijke bewaarmiddelen in zuivelproducten.44 Buiten deze gebieden is er echter weinig ruimte om de belangen van consumenten te behartigen door middel van een toegestane beperking op de intracommunautaire handel. De bescherming van de economische belangen van consumenten kan bijvoorbeeld niet onder artikel 36 VWEU worden geschaard. Het is daarom dat het Hof van Justitie het van belang achtte om naast de genoemde rechtvaardigingsgronden die expliciet in art. 30 EG-verdrag (het huidige art. 36 VWEU) worden genoemd een meer open norm te creëren waarop uitzonderingen op het vrij verkeer van goederen kunnen worden gestoeld.
2.3.1 Het Cassis de Dijon arrest Het Hof heeft de betekenis van de ruime formulering van art. 34/35 enigszins gerelativeerd door het criterium van gerechtvaardigde verboden of beperkingen verder uit te breiden. In het Cassis de Dijon arrest introduceert het Hof de Rule of Reason als rechtvaardigingsgrond naast de dwingende redenen genoemd in art. 36 VWEU.45 In deze zaak betrof het een importeur uit Keulen die Franse gedistilleerde dranken, waaronder Cassis de Dijon, wilde importeren in Duitsland. De vergunning voor deze invoer werd echter door de autoriteiten geweigerd, omdat de Franse gedistilleerde dranken niet de vereiste minimum alcoholpercentage bevatten van 32%, wat op grond van de in Duitsland geldende verordening betreffende het minimum alcoholpercentage van voor menselijke consumptie bestemd gedistilleerd geldt. Het was aan het Hof om te beslissen of deze weigering in strijd is met art. 30 EEG (het huidige art. 34 VWEU) en of er een rechtvaardigingsgrond bestaat voor een eventuele inbreuk. Deze laatste vraag is interessant, omdat de Duitse regering de bescherming van consumenten als rechtvaardiging zag 43
De Witte, Mieke, Europees Consumentenrecht, Antwerpen/Apeldoorn: uitgever Maklu 2004, p. 81. HvJ EG 5 februari 1981, C-53/80, Jur. 1981, 4091, (Strafzaak t. Koninklijke kaasfabriek Essen). 45 HvJ EG 20 februari 1979, C-120/78, Jur. 1979, 649, (Cassis de Dijon). 44
18
van het gevoerde beleid. Door het stellen van een vereist minimum percentage aan alcohol wilde de Duitse overheid voorkomen dat gedistilleerde dranken onbeperkt op de markt beschikbaar zouden zijn en de gezondheid van consumenten hierdoor in gevaar zou worden gebracht. Tevens zou het de consument beschermen tegen bedrog en oneerlijke praktijken bij de fabricage en verkoop van alcoholhoudende dranken.46 De gezondheid van consumenten zou nog kunnen worden geschaard onder het huidige artikel 36 VWEU, het tweede argument daarentegen vindt geen rechtvaardiging in artikel 36 VWEU. Het Hof aanvaardt de stelling dat er buiten de in artikel 36 VWEU genoemde rechtvaardigingsgronden nog andere dwingende behoeften bestaan, waaronder de bescherming van consumenten, die een belemmering van het intracommunautaire verkeer (en daarmee een schending van het huidige art. 34 VWEU) noodzakelijk en daarmee gerechtvaardigd maken. Het Hof heeft dus met deze uitspraak een open rechtvaardigingsnorm, de Rule of reason, gecreëerd naast de bestaande gerechtvaardigde verboden uit art. 36 VWEU. Daarbij wordt de bescherming van consument expliciet als mogelijke rechtvaardigingsgrond gezien van een handelsbelemmering onder de Rule of reason. Deze mogelijkheid voor lidstaten wordt echter wel begrensd door de noodzakelijkheidstoets: een inbreuk op art.34/35 VWEU kan pas als gerechtvaardigd worden gezien als het noodzakelijk, de toets van proportionaliteit en subsidiariteit, is om een dwingende behoefte te realiseren.47 Daarnaast kan de Rule of Reason in beginsel enkel door lidstaten worden ingeroepen bij maatregelen die zonder onderscheid naar nationaliteit worden gehanteerd.48 Ondanks de gestelde grenzen aan het bereik van de Rule of Reason heeft het Hof zich in de Cassis de Dijon duidelijk uitsproken voor meer ruimte voor de bescherming van de belangen van consumenten.
2.3.2 De beperking door de Europese wetgever Lidstaten zullen bij het invoeren van nationale wetgeving ten aanzien van het beschermen van consumenten altijd een belangenafweging moeten maken en zich afvragen of consumenten zijn gediend bij een eventuele belemmering van de intracommunautaire handel. De lidstaten zijn bij de belangenafweging tussen consumentenbescherming en de intracommunautaire handel niet 46
HvJ EG 20 februari 1979, C-120/78, Jur. 1979, 649, (Cassis de Dijon), ro. 3. De Vries, S.A., ‘De relatie tussen de Europese interne markt en de bescherming van consumenten’, Tijdschrift voor consumentenrecht & handelspraktijken, nr. 6 (2006), p. 186. 48 HvJ EG 17 juni 1981, C-113/80, Jur. 1981, 1625, (Commissie t. Ierland) 47
19
geheel vrij. Het gevoerde beleid moet in overstemming zijn met primaire- en secundaire wetgeving van de EU en de rechtspraak van de HvJEU.49 Met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft de EU in grote mate de lijnen uitgezet die lidstaten moeten volgen bij het vormen van nationaal beleid dat consumenten dient te beschermen. Binnen deze richtlijn heeft de EU gekozen voor de hantering van een autonome definitie van het begrip ‘gemiddelde consument’ dat als uitgangspunt dient bij de belangenafwegingen van lidstaten. Zoals in het vorige hoofdstuk al naar voren is gekomen, heeft de Europese wetgever in navolging van het HvJEU een relatief bekwame maatstaf aan het begrip gemiddelde consument ten grondslag gelegd.50 De gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument vormt de norm binnen het consumentenbeleid. Er wordt ervan uitgegaan dat consumenten weloverwogen beslissingen nemen en zich niet al te snel laten misleiden door handelaren. De hoge eisen die de EU stelt aan consumenten heeft grote gevolgen voor de verhouding tussen het vrij verkeer van goederen en de bescherming van deze consumenten als rechtvaardigingsgrond. Zoals eerder al naar voren is gekomen, vormt de noodzakelijkheidstoets een van de belangrijkste voorwaarden om een nationale maatregel die de intracommunautaire handel belemmert te rechtvaardigen. De maatregel moet noodzakelijk zijn om een door het Hof erkende dwingende behoefte, zoals de bescherming van consumenten, te realiseren.51 Indien ervan uit wordt gegaan dat consumenten op een verstandige wijze zelfstandig kunnen opereren op de markt, dan zal bescherming van deze groep in de regel minder vaak noodzakelijk worden geacht. Met andere woorden: de belangenafweging tussen de bescherming van consumenten en de intracommunautaire handel zal veel vaker in het voordeel uitvallen van de laatste. De drempel voor het incorporeren van consumentenbescherming binnen de realisatie van de interne markt is, door de hoge eisen die aan de gemiddelde consument wordt gesteld, significant verhoogd. De rechter heeft daarmee nauwelijks ruimte om enige restricties aan te brengen bij de toepassing van de vrij verkeersbepalingen om de belangen van consumenten te behartigen. Artikel 34 VWEU zal in de regel onverkort dienen te worden toegepast, wat ten goede komt aan de (economische) belangen van handelaren binnen de interne markt. De definiëring van het begrip gemiddelde consument ondersteunt daarmee de vrije markt en past in het beleid van de EU om het vrije 49
Zie het loyaliteitsbeginsel ex. art. 4, lid 3 VEU. Verkade, D.W.F., Monografieën BW: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Deventer: Kluwer 2009, p. 31. 51 Mieke de Witte, Europees Consumentenrecht, Antwerpen/Apeldoorn: uitgever Maklu 2004, p. 66. 50
20
verkeer van goederen te bevorderen boven andere beleidsterreinen.52 Het zal namelijk minder vaak voorkomen dat een lidstaat er in slaagt om een nationale regeling of maatregel, die de intracommunautaire handel belemmert, te rechtvaardigen op grond van consumentenbescherming. De ruimte die de Rule of reason uit de Cassis de Dijon zaak voor de bescherming van consumenten biedt is hiermee weer grotendeels teniet gedaan.
2.4 Conclusie De afgelopen decennia is binnen de EU het besef ontstaan dat naast het realiseren van economische doelstellingen ook andere facetbelangen moeten worden meegewogen in het besluitvormingsmodel. Toch maakt een analyse van de speerpunten van de interne markt duidelijk dat de efficiëntie van het handelsverkeer en de welvaartsvergroting in enge zin de leidende draad vormen van het Europees beleid en dat andere belangen, zoals de consumentenbescherming, enkel worden geïncorporeerd als ze passen binnen de economische doelstellingen. In beginsel zijn zowel handelaren als consumenten gebaat bij een verdere realisatie van de interne markt. Secundaire Europese wetgeving op het gebied veiligheid en gezondheid zorgt ervoor dat consumenten meer worden beschermd en dat handelaren minder last hebben van gefragmenteerde wetgeving binnen de EU. Ook de primaire wetgeving op het gebied van de interne markt, o.a. het vrij verkeer van goederen, heeft gunstige gevolgen voor zowel handelaren als consumenten. Het vrij verkeer van goederen moet een hoog concurrentieniveau realiseren binnen de interne markt van de Unie, waardoor de markt voor zoveel mogelijk participanten openstaat. Dit leidt tot meer ondernemingen die actief zijn binnen bepaalde branches en een groter aanbod voor consumenten, zodat een vraag en aanbod beredenering de conclusie met zich meebrengt dat de prijzen voor consumenten zullen dalen en op sommige (technische) aspecten de kwaliteit van goederen zal toenemen. Handelaren profiteren daarbij van een onverkorte toepassing van het vrij verkeer van goederen. Het vergroot de afzetmarkt aanzienlijk en stelt ze in staat om zonder belemmeringen aan ruim vijfhonderd miljoen potentiële consumenten hun producten en diensten te verkopen. De rechtspraak van het Hof van Justitie heeft echter duidelijk
52
Mak, V, ‘Scharnierpunt tussen Europees en nationaal consumentenrecht’, Maandblad voor Vermogensrecht, nr. 7/8 (2011), p. 187.
21
gemaakt dat een restrictievere toepassing van art. 34/35 VWEU in sommige gevallen gewenst is om consumenten op adequate wijze te beschermen. Als we de belangen van consumenten niet enkel vanuit een eng perspectief bekijken, maar ook vanuit een breder perspectief, waarbij rekening wordt gehouden met de gezondheidsen veiligheidsaspecten van de consument, is een duidelijke ambivalentie waar te nemen tussen de realisatie van de interne markt en de bescherming van consumenten.53 In tal van rechtszaken stonden de economische belangen van de interne markt rechtstreeks tegenover de belangen van consumenten, waarbij het Hof een belangenafweging diende te maken tussen beide beleidsterreinen. De Europese wetgever dacht met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee vliegen in één klap te slaan: aan de ene kant een hoog niveau van consumentenbescherming realiseren en aan de andere kant het verder completeren van de interne markt. Hiermee wordt echter de inherente spanning tussen deze twee doelstellingen over het hoofd gezien. Het harmoniseren van regels ten aanzien van oneerlijke handelspraktijken om fragmentatie te voorkomen lost deze inherente spanning niet op. De hoge eisen die het Hof stelt aan consumenten en wat met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is bevestigd, bieden nationale rechters veel minder ruimte om de belangen van consumenten een rol van betekenis te laten spelen binnen de afweging tussen de belangen van de interne markt en die van consumenten. Immers indien ervan uit wordt gegaan dat de gemiddelde consument goed geïnformeerd is en zich niet snel om de tuin laat leiden, is een paternalistische houding van de EU inefficiënt en ongewenst. Rechters en lidstaten zullen het vrij verkeer van goederen in de meeste gevallen onverkort dienen toe te passen en daarmee de belangen van handelaren dienen te laten prevaleren. Door de wijze van definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken lijkt de consumentenbescherming niet naar een hoger niveau gebracht, zoals de Richtlijn als doelstelling heeft, maar juist naar een lager niveau gesteld. Om aan te geven in hoeverre deze, mogelijk, negatieve verhouding tussen de interne markt en de bescherming van consumenten zich in de praktijk zal blijven voordoen, is het van essentieel belang om op basis van empirisch onderzoek te beoordelen wie de gemiddelde consument in de praktijk is. Is de consument werkelijk zo verstandig als de beleidsmakers stellen 53
Deze ambivalentie werd door het HvJEG al aangetoond door in de Cassis de Dijon-zaak expliciet aan te geven dat consumentenbescherming een mogelijke rechtvaardigingsgrond vormt op de verboden uit het huidige art. 34/35 VWEU.
22
en is de consument in staat om verleidingen te weerstaan die zijn positie zou verslechteren? Indien blijkt dat de consument daadwerkelijk handelt naar de gestelde normen van de ‘gemiddelde consument’, dan blijft de negatieve correlatie tussen de interne markt en de consumentenbescherming enkel een theoretisch gegeven dat zich in de praktijk niet tot zelden zal voordoen. Blijkt de consument in de praktijk daarentegen niet zo te handelen als met de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ [lees: geïnformeerd, omzichtig en oplettend] verondersteld wordt dan zal deze discrepantie ertoe leiden dat de rechter vaker wordt geconfronteerd met een belangenconflict en zal het vertrouwen van consumenten in de (interne) markt afnemen.
23
Hoofdstuk 3 De werkelijke gemiddelde consument
3.1 Inleiding Het privaatrecht vormt een juridisch normatief kader waarbij het gedrag van burgers en economische actoren, zoals consumenten, in bepaalde banen wordt geleid. Door bepaald gedrag te ontmoedigen, in de vorm van verboden, tracht het privaatrecht ook het gedrag van consumenten te reguleren. Maar om effectief het gedrag van consumenten te kunnen reguleren is het van belang om kennis over het feitelijk gedrag van consumenten en de onderliggende beweegredenen van gemaakte beslissingen mee te nemen binnen het wetgevingsproces. Het recht moet zo veel mogelijk aansluiten bij het verwachtingspatroon en het feitelijk handelen van de gemiddelde consument, wil het effectief kunnen worden gehandhaafd. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of het beeld dat het Hof van Justitie en de Europese wetgever van de gemiddelde consument hanteren aansluit bij het werkelijke gedrag van consumenten en of het überhaupt mogelijk is om consumentengedrag te juridiseren en voorspellend te achten.
3.2 Homo economicus of homo sapiens? Binnen de economische wetenschap heerst al eeuwen een discussie over de vraag welk mensbeeld als standaard dient te gelden binnen het economisch en juridisch systeem. Aan de ene kant staat het economisch liberalisme, waarbij de homo economicus als centraal mensbeeld wordt gezien, terwijl aan de andere kant bij de meer sociale politiek-maatschappelijke stromingen de homo sapiens het centrale mensbeeld vormt.54 Ten grondslag aan het economisch liberalisme ligt het gedachtegoed van Adam Smith, die stelde, kortgezegd, dat een vrije markt de meest ideale omstandigheden zou bieden om het eigen individuele belang na te streven. Aangezien de burger, als rationaal wezen, in staat is om zelf de meest gunstige beslissingen te nemen, kan hij zoveel mogelijk vrij worden gelaten binnen een vrije markt. Teveel sturing van de overheid zou dit proces van welvaartsmaximalisatie alleen maar verstoren. Sociaal politiekmaatschappelijke stromingen delen dit optimisme van de liberalen niet. In tegenstelling tot liberalen menen zij dat de burgers niet altijd in staat zijn de voor zichzelf meest gunstige 54
De gehanteerde begrippen homo economicus en homo sapiens is overgenomen uit het werk van de economen Thaler en Sustein. In hun boek Nudge: improving Decisions about health, wealth and hapiness, wordt een onderscheid gemaakt tussen de homo economicus die als rationele speler op een vrije markt de grootst mogelijk welvaartsmaximalisatie nastreeft en de homo sapiens wiens gedrag juist wordt gekenmerkt door het begaan van voorspelbare fouten.
24
beslissingen te nemen. Grote sociale en maatschappelijke verschillen, bijvoorbeeld in onderwijs en inkomen, leiden ertoe dat mensen niet altijd in staat zijn om zelfstandig hun individuele belangen te realiseren. Zo stellen Sustein en Thaler dat de meeste mensen voorspelbare fouten maken en dat de veronderstelling van een mens als homo economicus niet aansluit bij het werkelijk handelen van mensen. Binnen het beleid van de Europese Unie wordt echter een veel positiever beeld van consumenten geschetst. In het eerste hoofdstuk is al naar voren gekomen dat binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken de ‘gemiddelde consument’ wordt vertaald naar een redelijk bekwame consument, wiens beslissingsmodel wordt gekenmerkt door rationale beweegredenen en die zich niet gemakkelijk de verkeerde kant op laat leiden.55 De EU sluit hiermee aan bij het gedachtegoed van de homo economicus van de klassieke liberalen: de burger, in dit geval in de hoedanigheid van consument, is in essentie een rationeel wezen die in staat is om zelfstandig en zonder overheidsbescherming te opereren op de vrije markt en uiteindelijk op deze wijze zijn eigen welvaartsmaximalisatie zal realiseren. Aan de zienswijze van de wetgever en het Hof liggen verschillende presumpties ten grondslag, met als meest elementaire het feit dat beleidsmakers en rechters ervan uitgaan dat het is vast te stellen hoe de consument zich ‘gemiddeld’ gedraagt. Dit lijkt op voorhand moeilijk te realiseren omdat de consument geen uniform begrip is, maar wordt beïnvloed door sociale, taalkundige en culturele factoren. De EU heeft expliciet erkend dat bij de formulering en toepassing van het begrip ‘gemiddelde consument’, rekening moet worden gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren.56 De vraag is echter of het mogelijk is om te spreken van de ‘gemiddelde consument’, met daaraan verbonden standaard en voorspelbaar consumentengedrag, nu deze factoren een belangrijke rol (moeten) spelen bij het definiëren van de consument. Ondanks de constatering dat de consument geen uniform begrip is en wordt beïnvloed door verschillende factoren, is het niet onmogelijk, en wenselijk, om patronen te ontdekken in het handelen van consumenten en deze te herleiden tot presumpties die grenzen aan natuurlijke wetmatigheden. Het vereist een zekere abstrahering van maatschappelijke, culturele en taalkundige verschillen en een uitvlakken van extremen, maar er zijn voldoende empirische resultaten uit de sociale wetenschap beschikbaar om tot enkele wetmatigheden van het 55
Verkade, D.W.F., Monografieën BW: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Deventer: Kluwer 2009, p. 31. 56 Richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 18.
25
consumentengedrag te komen. Het is daarmee mogelijk om de vraag te beantwoorden of de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ binnen het beleid van de EU enkel een normatieve uitspraak is die de empirische feiten domineert. Wanneer het normatieve kader van de EU te veel afwijkt van het handelen en het verwachtingspatroon van consumenten binnen de Unie, zal de wetgeving op termijn lastig te handhaven zijn en komt de discrepantie tussen de consumentenbescherming en de realisatie van de interne markt (zoals uiteengezet in het vorige hoofdstuk) vaker aan het licht.
3.3 De gemiddelde consument empirisch getoetst
3.3.1 De positie van de consument Zonder in te gaan op het handelingsgedrag van consumenten, kunnen er al conclusies worden getrokken over de positie van consumenten ten opzichte van actoren die actief zijn aan de aanbodzijde, waaronder dienstverleners, leveranciers en verkopers. De consument verkeert namelijk in een zwakkere positie door de informatieachterstand die hij heeft ten opzichte van professionele partijen.57 Voor informatie over producten zijn consumenten grotendeels afhankelijk van de leverancier of verkoper, waardoor ze een potentieel doelwit vormen voor misleidende en oneerlijke handelspraktijken. De wetgever heeft deze informatieachterstand willen compenseren door bepaalde informatieplichten op te leggen aan verkopers. Ook de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken stelt een algemene informatieplicht voor handelaren in. Naast actief oneerlijke handelspraktijken, kan ook ‘nalaten’, in de vorm van een misleidende omissie, een grond voor vernietiging vormen.58 Hiervan is sprake als essentiële informatie wordt weggelaten die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit te nemen. In het vervolg zal blijken dat informatieverschaffing aan consumenten niet altijd het gewenste effect heeft. De informatieachterstand maakt duidelijk dat de consument zich in een afhankelijke situatie bevindt ten opzichte van producenten en ondernemers en daarmee ook vatbaar wordt voor manipulatie en misleiding.
57
Van Raaij, W.F, ‘Het beeld van de consument in het privaatrecht emperisch getoetst’, in Gedrag en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2008), p.56. 58 Richtlijn 2005/29/EG, artikel 7
26
3.3.2 Cognitieve biases Het uitgangspunt van de mens als rationele beslisser is binnen de psychologie flink bekritiseerd. Uit tal van onderzoeken blijkt dat mensen vaak niet in staat zijn de gevolgen van hun handelen juist in te schatten. Tevens blijkt dat informatie op onjuiste wijze wordt geïnterpreteerd hetgeen resulteert in een beslissing die niet als de meest optimale kan worden gekwalificeerd. Het gaat daarbij niet om fouten die als uitzonderingen gelden, maar om algemene fouten in het beslissingsproces bij mensen, die in veel gevallen zelfs op voorhand als voorspelbaar kunnen worden gezien. De mens blijkt dus in de praktijk af te wijken van het normatieve rationele model dat binnen het beleid van de EU centraal staat. Aan de basis van het menselijk handelen liggen de cognitieve vaardigheden. Cognitieve vaardigheden is een veelomvattend begrip. In de kern komt het neer op het vermogen van de mens om kennis op te nemen en dit te verwerken in de vorm van een bepaalde handeling. In een ideale situatie bewerkstelligt ons gedachteproces een getrouwe afweging van de voordelen en nadelen van elke beslissing en draagt elke beslissing die we nemen bij aan het vergroten van onze welvaart en welzijn. Onderzoek binnen de gedragswetenschappen heeft echter duidelijk gemaakt dat ons brein niet enkel en alleen werkt via rationele factoren, maar dat er irrationele patronen zijn waar te nemen binnen het gedachteproces van de mens, de zogeheten cognitieve biases. Een cognitieve bias die binnen het kader van het consumentenbeleid van belang is, is het verschijnsel van framing effect. Uit onderzoek blijkt dat wanneer consumenten een in essentie identieke keuze krijgen voorgedragen, maar die op verschillende wijzen wordt gepresenteerd of vormgegeven, de uiteindelijk keuze zeer kan verschillen tussen consumenten.59 Consumenten laten zich dusdanig leiden door randvoorwaarden als de verpakking van producten of de wijze waarop het product wordt gepresenteerd in de winkel, dat er zeer verschillend kan worden gereageerd op in essentie identieke producten. Visuele eigenschappen van producten (zoals de verpakking of presentatie) vormen een grotere stimulans binnen het brein dan kwalitatieve aspecten van producten.60 Ons cognitief vermogen blijkt in de meeste gevallen niet in staat om te abstraheren van deze aspecten en een product te beoordelen naar de mate waarin het bijdraagt 59
Gonzalez; Dana; Koshino; Just, ‘The framing effect and risky decisions: Examining cognitive functions with fMRI’, Journal of Economic Psychology, nr. 26 (2006), p. 2. 60 Milosavljevic; Navalpakkam; Koch; Rangel, ‘Relative visual saliency differences induce sizable bias in consumer choice’, Journal of Consumer Psychology, nr. 22 (2012), p. 67.
27
aan onze welvaart. Ondernemers die kennis nemen van dit ‘gebrek’ in het denkproces van consumenten, hebben een effectief middel om consumenten een voor hun gewenste kant op te sturen. Een andere cognitieve bias, waarvan de marketing graag gebruik van maakt, vormt het decoy effect: het afleidingseffect. Dit beschrijft het fenomeen waarbij het toevoegen van een op eerste gezicht irrationele keuze aan een al bestaande keuzemogelijkheid, de waardering van deze keuzes significant verandert.61 Dit kan met een simpel voorbeeld uit de praktijk geïllustreerd worden. Stel, een producent levert twee soorten computers: op de ene kunnen honderd films worden opgeslagen en kost precies duizend euro, terwijl de andere computer maar opslag heeft voor vijftig films, maar daardoor ook tweehonderd euro minder kost. De producent merkt na verloop van tijd dat het goedkope model veel meer wordt verkocht en besluit een op eerste gezicht irrationele derde keuze te bieden aan zijn klanten. Naast de twee bestaande modellen wordt voortaan ook een derde model verkocht dat in staat is om tachtig films op te slaan en wordt verkocht voor twaalfhonderd euro. De consumenten zullen het derde model niet snel kopen, nu het duurder is dan het model van duizend euro en het eveneens minder opslagcapaciteit heeft. Het decoy effect zorgt er daarentegen wel voor dat consumenten deze derde irrationele optie zullen meenemen in hun besluitvormingsproces en zullen afwegen tegen de bestaande twee opties. In het geheel van de drie opties lijkt het model van duizend euro opeens de meeste gunstige optie, waarmee uiteindelijk meer consumenten zullen overgaan tot het kopen van het duurdere model. Door een kleine, nagenoeg kosteloze aanpassing (de derde optie is vooral een theoretische optie), heeft de producent bewerkstelligd dat zijn klanten eerder bereid zullen zijn tweehonderd euro extra uit te geven. Net als het framing effect vormt het decoy effect een verstoring van het beslissingsproces van consumenten en resulteert dit, door het toepassen van deze fenomenen als marketingstrategieën, in beslissingen die niet altijd het meest optimale resultaat zijn voor consumenten. Bij de aanschaf van producten en diensten trachten consumenten altijd in te schatten wat de voordelen zijn van hun aankoop in de toekomst. Zal dit product uiteindelijk realiseren in een positievere toekomst, in de vorm van meer geluk of genot, en rechtvaardigt dit de aanschafprijs van het product? Voor een optimaal resultaat moeten consumenten dus in staat zijn om de toekomst op een adequate wijze in te schatten. Uit onderzoek blijkt echter dat de vuistregels die 61
Ariely, Predictably irrational, Londen: Harper 2009, p. 1-6.
28
we hierbij hanteren regelmatig leiden tot een onrealistische visie op de toekomst.62 Het gevolg hiervan is dat veel consumenten veel optimistischer zijn over hun toekomst, dan zij op basis van hun feitelijke financiële situatie zouden moeten zijn. Het risico dreigt dat te weinig informatieverstrekking aan consumenten leidt tot verschillende niveaus van ‘overconfidence bias’ en het beslissingsmodel van consumenten negatief beïnvloedt.63 Dit vormt de reden dat de Nederlandse wetgever financiële dienstverleners verplicht heeft gesteld om de risico’s van hun producten en diensten, zoals bij leningen en beleggingen, expliciet te vermelden in advertenties. Consumenten zijn vaak geneigd alleen de eventuele toekomstige voordelen mee te nemen in hun beslissingsmodel, waarmee de inherente risico’s van deze producten vaak over het hoofd worden gezien.
3.3.3 Informatieverstrekking aan consumenten Zoals eerder aangegeven is de positie van de consumenten op het gebied van informatie en kennis inherent achtergesteld ten opzichte van de producenten en ondernemers. De consument is in beginsel onwetend over de geleverde producten en is grotendeels afhankelijk van de producent die de producten levert voor de informatieverschaffing. Om deze ongelijkheid enigszins te beperken zijn er vanuit de EU informatieverplichtingen opgelegd aan ondernemers die actief willen zijn op de interne markt.64 Door deze verplichte informatieverschaffing zou de consument beter in staat moeten zijn een weloverwogen beslissing te nemen en uiteindelijk welvaartsmaximalisatie moeten kunnen realiseren. Echter, ook deze gedragspresumptie blijkt niet overeen te komen met het werkelijke handelsgedrag van de meeste consumenten. Het feit dat de consument toegang heeft tot essentiële informatie betekent nog niet dat de consument deze informatie op juiste wijze interpreteert en verwerkt tot een voor hem of haar meest gunstige beslissing.65 Uit onderzoek blijkt dat consumenten, ongeacht hun scholing of ontwikkelingsniveau, vaak informatie niet begrijpen of accuraat kunnen plaatsen binnen een context, waardoor hun beslissingsmodel negatief wordt beïnvloed. Binnen de literatuur wordt dit fenomeen toegeschreven aan het probleem van information overload.66 De consument heeft een 62
Duivenvoorde, De gemiddelde consument als standaard bij misleiding, p. 154. Tan; Tan; Teo, ‘Consumer-based decision aid that explains which to buy: Decision confirmation or overconfidence bias?’, Decision support systems, nr. 53 (2012), p. 128. 64 Vb. Verordening (EU) nr. 1169/2011 inzake de informatieverschaffing bij de verkoop van voedsel 65 Jacoby, ‘Is it rational to assume consumer rationality?’, Roger Williams University Law Review 2000, p. 119-122. 66 Jacoby, ‘Perspectives on information overload’, Journal of Consumer Research, nr. 4 (1984), p. 432-435. 63
29
zeker niveau van informatie nodig om een weloverwogen beslissing te kunnen maken, maar een teveel aan informatie dat een bepaalde grens overschrijdt verstoort juist dit beslissingsproces.67 Dus niet alleen als de consument (bewust) wordt misleid en een bepaalde kant op wordt gestuurd door ondernemers, maar ook als de consument zich in een situatie bevindt waarin hij objectief gezien tot een optimale beslissing kan komen, schieten de cognitieve vaardigheden tekort om hier effectief gebruik van te maken. 3.4 Bestaat de ‘gemiddelde’ consument wel? De vele irrationele fouten die consumenten maken geven aan dat de cognitieve vaardigheden van mensen op veel punten tekortschieten. Deze beperkingen zijn bij bijna alle consumenten waar te nemen (zij het in verschillende mate), ongeacht hun scholing of maatschappelijke achtergrond. Op voorhand lijkt het daarmee mogelijk om een beeld te vormen van de ‘gemiddelde consument’ en een standaard consumentengedrag te definiëren wat als voorspelbaar kan worden geacht. Echter, hiermee wordt voorbij gegaan aan het feit dat consumentengedrag, naast de gedeelde cognitieve biases, mede wordt bepaald door factoren die per consument zeer kunnen verschillen. De vraag is of deze factoren niet te veel uiteenlopen om nog van standaard en voorspelbaar consumentengedrag te kunnen spreken.68 Het feit dat tekortkomingen in de cognitieve vaardigheden bij de mens kunnen worden waargenomen ongeacht factoren als scholing en de mate van intelligentie, betekent niet dat deze factoren geen onderscheidende elementen meer vormen tussen consumenten. In de praktijk blijkt het ontwikkelingsniveau van personen (op het gebied van kennis en scholing) het beslissingsmodel te beïnvloeden. Met name de aan het scholingsniveau verbonden need for cognition, de behoefte die mensen hebben om na te denken of hiertoe geneigd zijn, blijkt in belangrijke mate het beslissingsproces van consumenten te bepalen.69 Een hoge mate van deze behoefte sluit aan bij een hoog opleidingsniveau, waarbij het kritisch benaderen van informatie en kennis een belangrijke rol speelt. In de regel zullen deze mensen tot kwalitatief betere opties komen dan mensen met een mindere behoefte tot nadenken. Het feit dat de EU de ‘gemiddelde consument’ ziet als een hoofdzakelijk rationeel wezen, die zich niet al te snel laat misleiden, 67
Malhotra, ‘Information load and Consumer decision making’, Journal of Consumer Research, nr. 4 (1982), p. 427. Duivenvoorde, De gemiddelde consument als standaard bij misleiding, p. 154. 69 Haugtvedt; Petty; Cacioppo, ‘Need for cognition and advertising: understanding the role of personality variables in consumer behavior’, Journal of Consumer Psychology, nr. 3 (1992), p. 241. 68
30
duidt erop dat er vanuit wordt gegaan dat de gemiddelde consument een hoge behoefte heeft tot nadenken, terwijl maar een minderheid van de bevolking in de praktijk hier blijkt van geeft. Naast objectieve factoren vormen subjectieve, meer emotionele factoren, een belangrijk onderscheidend element in het gedrag van consumenten. De mens wordt gekenmerkt door een grote mate aan verscheidenheid van interesses en motivaties, wat wordt weerspiegeld in het beslissingsproces van consumenten. Het motivatieperspectief van consumenten is in grote mate bepalend voor de wijze waarop consumenten beslissingen nemen.70 Een ICT-er die ook buiten zijn beroep veel actief is met computers, zal bij de aanschaf van een nieuwe computer er meer aandacht aan besteden, ongeachte de vele kennis die hij op dit gebied bezit, dan iemand die enkel en alleen een computer koopt uit noodzaak. Het betreft het fenomeen van consumer involvement: de mate van betrokkenheid die consumenten hebben en die bepalen hoeveel aandacht er wordt besteed aan het beslissen. In de regel zal een grotere mate van consumer involvement leiden tot een kwalitatief betere beslissing, nu de beslissing weloverwogen wordt genomen. Het is evident dat de betrokkenheid van consumenten bij producten zeer uiteenloopt en daarmee zorgt voor grote verschillen in het gedrag van consumenten. Nauw verbonden met de betrokkenheid van consumenten, is de voorafgaande kennis die consumenten bezitten. De ervaringen die consumenten hebben gehad en de kennis die daarbij is opgedaan, worden vaak herleid tot bepaalde vuistregels die het gedrag van consumenten in de toekomst beïnvloeden.71 Zoals eerder aangegeven blijken consumenten daarbij een stuk optimistischer over hun toekomst te zijn, dan ze op basis van de feiten zouden moeten zijn. Dit resulteert erin dat consumenten (te)veel waarde hechten aan positieve ervaringen bij de aanschaf van nieuwe producten en diensten. Er wordt minder aandacht besteed aan het beslissingsproces en objectieve factoren, zoals de kwaliteit van het product, spelen een ondergeschikte rol. Het risico bestaat daarmee dat consumenten op kortzichtige wijze beslissingen nemen die de kwaliteit ervan niet ten goede komen. De mate waarin dit speelt zal verschillen naargelang de ervaringen die iemand heeft gehad (positief dan wel negatief).
70
Dholakia, ‘A motivational process model of product involvement and consumer risk perception", European Journal of Marketing, nr. 35 (2001), p. 1341. 71 Park; Lessing, ‘Familiarity and its impact on consumer decision biases and heuristics’, Journal of Consumer Research, nr. 2 (1981), p. 223-231.
31
3.5 Conclusie De sociale gedragswetenschappen hebben aangetoond dat het ideaalbeeld van de consument, als rationele beslisser, in de praktijk een illusie blijkt te zijn. Onze cognitieve vaardigheden blijken in dusdanige mate tekort te schieten, omdat ons gedachteproces grotendeels wordt gedomineerd door irrationele patronen, de cognitieve biases. In plaats van te kijken naar objectieve factoren als de kwaliteit van producten en de vraag te beantwoorden in hoeverre een beslissing onze welvaart in positieve zin zal beïnvloeden, laat de consument zich meer leiden door zijn eigen ervaringen en de wijze waarop producten en diensten hem worden aangeboden. Dit maakt eveneens duidelijk hoe vatbaar consumenten, door hun informatieachterstand al in een achtergestelde positie, zijn voor misleiding en manipulatie door actoren die actief zijn aan de aanbodzijde. De EU lijkt deze kwetsbare positie van consumenten niet te (h)erkennen. Binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt een beeld geschetst van de ‘gemiddelde’ consument van het wie het beslissingsmodel in grote mate wordt gekenmerkt door rationele beweegredenen. Nu dit normatieve kader zo ver afstaat van de praktijk zal dit er toe leiden dat de speerpunten van de interne markt, het vrij verkeer van goederen en het mededingingsrecht, steeds vaker in botsing zullen komen met de idealen van het beschermen van consumenten. De rechter zal naar verwachting vaker worden geconfronteerd met de in het vorige hoofdstuk aangeduide discrepantie tussen de realisatie van de interne markt en de bescherming van consumenten. In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht wat de gevolgen hiervan op (lange) termijn zijn. Een ander probleem vormt de uniformiteit waar de EU vanuit gaat bij het definiëren en juridiseren van het gedrag van consumenten. De hoofdnorm vormt de ‘gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument’, waarbij wel rekening moet worden gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren. Ondanks dat het mogelijk is om bepaalde wetsmatigheden te herleiden uit het gedrag van consumenten, wordt hun handelen voor het overige deel bepaald door maatschappelijke en sociale aspecten, die flink verschillen tussen consumenten. De EU legt de verplichting op om deze aspecten te verdisconteren in het consumentenbeleid bij de nationale rechters van de lidstaten, zonder zelf hier expliciet rekening mee te houden in het beleid. Is het in het kader van de realisatie van de interne markt en de hieraan verbonden harmonisatie van consumentenwetgeving niet wenselijker om op Europees niveau een meer gedifferentieerde benadering te hanteren ten opzichte van consumenten, waarbij het normatieve kader meer zou aansluiten op het werkelijke gedrag van consumenten? 32
Hoofdstuk 4 Een libertair paternalistische visie op het consumentenbeleid
4.1 Inleiding De werkelijke gemiddelde consument blijkt een stuk minder rationeel te handelen dan door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt verondersteld. Voorspelbare tekortkomingen in de cognitieve vaardigheden maken consumenten kwetsbaar voor misleiding en manipulatie. Dit wordt versterkt door het feit dat de Richtlijn niet uitgaat van een realistisch handelspatroon van consumenten en daarmee geen effectieve bescherming kan bieden. De vraag is echter in hoeverre het wenselijk is dat de bescherming van consumenten wordt uitgebreid. Gaat dit ten koste van de interne markt of is het mogelijk het consumentenbeleid aan te passen zonder dat de interne markt wordt verstoord? Als aanpassing wenselijk wordt geacht, is de vervolgvraag: van wie moeten de veranderingen uitgaan? Moet de verantwoordelijkheid bij consumenten zelf worden gelegd of is hier ook een rol voor de EU en de handelaren zelf weggelegd?
4.2 Waarom consumentenbescherming? Alvorens in te gaan op gewenste aanpassingen aan het consumentenbeleid, dient de legitieme vraag te worden beantwoord waarom een hoog niveau van consumentenbescherming wenselijk is. Waarom zou de bescherming van consumenten moeten prevaleren boven de vrije markt aspecten van de EU? Met deze laatste vraag wordt verondersteld dat de spanning tussen beide beleidsterreinen niet overbrugbaar is en dat de correlatie als apert negatief kan worden gezien. Daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat een hoog niveau van consumentenbescherming, aansluitend bij het verwachtingsniveau van de daadwerkelijke gemiddelde consument, op lange termijn kan bijdragen aan het verbeteren en realiseren van een volledig interne markt binnen de Europese Unie. Als het huidige lage niveau van consumentenbescherming, wat als uitgangspunt een normatief verondersteld handelingspatroon heeft wat niet aansluit op de praktijk, onveranderd blijft dan zullen twee problemen zich in de toekomst voordoen. De spanning tussen de realisatie van de interne markt en de bescherming van consumenten zal in de praktijk vaker tot uiting komen en leiden tot juridische conflicten. De discrepantie tussen het normatieve geschetste beeld van de consument en de empirisch getoetste consument is dusdanig groot, dat veel consumenten niet de bescherming wordt verleend die ze op voorhand wel zouden verwachten. Indien de 33
rechter is gehouden om een uitspraak te doen over de toelaatbaarheid van handelspraktijken, zal er een afweging moeten worden gemaakt tussen de belangen van consumenten en de realisatie van de interne markt. Doordat de Europese wetgever de gemiddelde consument heeft getypeerd als rationeel wezen, die goed geïnformeerd is en zich niet snel zal laten misleiden, zal de rechter meer gewicht (moeten) toekennen aan de realisatie van de interne markt en deze belangen laten prevaleren boven die van consumenten. Waar de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het eerste gezicht de belangen lijkt te dienen van consumenten, zorgt de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ er juist voor dat in de praktijk de belangen die verbonden zijn aan de interne markt meer gewicht toekomt. In die zin kan terecht worden gesteld dat de Richtlijn de interne markt als primaire doelstelling heeft en dat de veronderstelde tweeledige doelstelling, zowel het niveau van consumentenbescherming verhogen als het ondersteunen van de interne markt, niet in de praktijk tot uiting is gekomen.72 Ten tweede zal het huidige consumentenbeleid ervoor zorgen dat de bescherming van consumenten in de toekomst meer en meer zal verslechteren. De tekortkomingen in het cognitieve vermogen van mensen, de cognitieve biases, die ons beslissingsproces negatief beïnvloeden, zijn geen onbekende fenomenen. Binnen de gedragswetenschappen wordt al decennia lang onderzoek gedaan naar het handelen van consumenten, waarin met name het beeld naar voren komt dat de consument niet het rationele wezen is dat de liberalen voor ogen hadden. Ook de actoren die actief zijn aan de aanbodzijde van de economie hebben kennis genomen van deze onderzoeksresultaten en deze verwerkt in marketingstrategieën.73 Terwijl de (Europese)beleidsmakers deze kennis niet hebben meegenomen in hun besluiten, getuige de discrepantie tussen de veronderstelde gemiddelde consument en de werkelijke gemiddelde consument, maken ondernemers en producenten actief gebruik van de voorhanden zijnde kennis over de cognitieve tekortkomingen van consumenten om ze een bepaalde richting op te sturen. Het huidige beleid van de EU biedt geen prikkel voor handelaren om een einde te maken aan deze praktijk. Aangezien de belangen van de interne markt, zoals het vrij verkeer van goederen en de mededinging, dienen te prevaleren, is er geen sanctionering van dit gedrag. Voor 72
Zie de conclusies in: Mak, V, ‘Scharnierpunt tussen Europees en nationaal consumentenrecht’, Maandblad voor Vermogensrecht, nr. 7/8 (2011), p. 187; Verkade, D.W.F., Monografieën BW: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Deventer: Kluwer 2009, p. 31; Van Dam, Cees, ‘De gemiddelde Euroconsument – een pluriform fenomeen’, SEW, nr. 1 (2009), p. 14. 73 Daniel Goldstein; Eric Johnson; Andreas Herrmann; Markt Heitmann, ‘Nudging your consumers toward better choices’, Harvard Business Review, nr. 12 (2008), p. 99-106
34
ondernemers en producenten staat de weg vrij om de toepassing van sociaal psychologische kennis in hun praktijk te vergroten en de consumenten in nog grotere mate een gewenste richting op te sturen. De consument wordt daarmee nog kwetsbaarder en vatbaarder voor manipulatie door actoren die actief zijn aan de aanbodzijde. Handelaren kunnen de structurele fouten die consumenten maken bij het maken van beslissingen ongestraft uitbuiten, wat mede kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen handelaren: misleidend gedrag wordt beloond terwijl handelaren die hier geen gebruik van maken niet worden beschermend.74 Op lange termijn heeft dit nog een ander (zeer) nadelig effect, namelijk dat het vertrouwen van consumenten in de vrije markt significant zal afnemen.75 Consumenten die achteraf teleurgesteld zijn na de aanschaf van een bepaalde dienst of goed (vb. een te hoge lening of een product wat niet aansluit bij hun behoefte) zullen merken dat ze niet de bescherming krijgen die ze op basis van hun handelen wel zouden verwachten. Ze zullen in de praktijk in het algemeen minder snel geneigd zijn tot het doen van aankopen om vormen van onbewuste manipulatie in het geheel te voorkomen. Het is daarom niet alleen in het belang van de consumenten om het niveau van consumentenbescherming te verhogen, ook de interne markt heeft baat bij een niveau van bescherming dat aansluit bij het verwachtingspatroon van de consument. Om het consumentenbeleid aan te laten sluiten bij het verwachtingspatroon van consumenten is het van essentieel belang dat beleidsmakers en rechters kennis nemen van de resultaten van gedragswetenschappers over de tekortkomingen in de cognitieve vaardigheden van consumenten om misleidende handelspraktijken van handelaren te herkennen en er een effectief beleid tegen te kunnen voeren. 4.3 De herdefiniëring van het begrip gemiddelde consument als vorm van ‘Libertarian Paternalism’ Het feit dat het huidige consumentenbeleid veranderd dient te worden, brengt de vraag met zich mee wie verantwoordelijk is voor deze veranderingen en wat de realiseerbaarheid is van een herziend consumentenbeleid. Het uiteindelijke doel van het consumentenbeleid is dat consumenten beslissingen gaan nemen waar ze, in de brede zin van het woord, beter af mee zijn. Een libertaire visie veronderstelt dat individuen zoveel mogelijk vrijheid moet worden geboden, 74
Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 161. 75 Ibidem, p. 161
35
ongeacht de vraag of deze vrijheid wijs wordt gebruikt.76 Overheidsoptreden is alleen gerechtvaardigd als door het handelen van mensen de individuele vrijheid van anderen in het geding komt. Als we dit doortrekken naar het consumentenbeleid, veronderstelt dit gedachtegoed een beleid waar zo min mogelijk wordt gereguleerd vanuit de overheid. Handelaren en consumenten moeten zo veel mogelijk vrijheid worden geboden. Het feit dat consumenten voorspelbare fouten maken is een consequentie van de acceptatie van de individuele vrijheid van het individu. Dit gedachtegoed is echter alleen houdbaar als wordt verondersteld dat de mens in de praktijk in staat is om zelfstandig tot welvaartsmaximalisatie te komen. Het ligt dan ook in het verlengde van deze veronderstelling dat binnen het libertarisme ervan wordt uitgegaan dat de mens in essentie een rationeel wezen is, die in staat is om zijn gedrag te verbeteren en zo tot beslissingen te komen die ten dienste staan aan het eigenbelang. De rationele keuzetheorie, die ten grondslag ligt aan het libertarisme, stelt het primaat bij het maximaliseren van de eigen opbrengsten en veronderstelt dat de mens in staat is om de toekomst en eventuele onzekerheden rationeel te verdisconteren in juiste keuzes.77 Echter, in het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden dat de consument als rationeel wezen een normatief geschetst beeld is dat niet aansluit bij de werkelijkheid. Mensen die volledig vrij worden gelaten bij het maken van beslissingen, zullen door de tekortkomingen van hun cognitieve vaardigheden hoofdzakelijk irrationele beslissingen maken die hun welzijn niet ten goede komen. Enige sturing is dus vereist willen de belangen van consumenten op effectieve wijze worden gediend. De vraag is in welke vorm deze sturing moet plaatsvinden. Moeten consumenten bepaalde ongunstige keuzes worden verboden, waarbij de kernwaarde van het libertarisme, de individuele vrijheid, in het geding komt? In het vervolg van dit essay zal ik betogen dat een herdefiniëring en concretisering van het begrip ‘gemiddelde consument’ ertoe kan leiden dat handelaren gedwongen worden hun handelswijze aan te passen, in die zin dat consumenten beslissingen nemen die meer in het voordeel zijn van hun eigen welzijn, zonder dat bepaalde keuzes voor consumenten worden verboden. Ten grondslag aan deze visie ligt de theorie van het libertarian paternalism, ontwikkeld door de gedragseconomen Richard Thaler en Cass Sunstein.
76
Gregory Mitchell, ‘Libertarian Paternalism is an Oxymoron’, Northwestern Law Review, nr. 3 (2005), p. 1260. Tiemeijer; Thomas; Prast, De menselijke beslisser: over de psychologie van keuze en gedrag, Amsterdam: Amsterdam University Press 2009, p. 25-26. 77
36
4.3.1 Libertair paternalisme Met het libertair paternalisme hebben Thaler en Sunstein twee concepten weten te combineren die als contradictoir werden beschouwd: het libertarisme en het paternalisme. Libertarisme streeft naar zoveel mogelijke individuele vrijheid, terwijl paternalisme veronderstelt dat vanuit hogere hand, met name door de overheid, mensen richting bepaalde beslissingen worden bewogen. Het libertair paternalisme gaat ervan uit dat mensen een bepaalde richting kunnen worden opgeduwd zonder hun keuzevrijheid te ontnemen. De theorie van het libertair paternalisme is ontstaan uit enkele foutieve veronderstellingen die door de meeste economen worden gehanteerd. De eerste misvatting betreft het feit dat de meeste economen ervan onterecht uitgaan dat mensen altijd keuzes maken die het best in hun belang zijn.78 Zoals eerder vermeld blijkt uit onderzoek door gedragswetenschappers het tegenovergestelde de waarheid te zijn. Ten tweede denken economen dat er alternatieven bestaan voor paternalisme, terwijl Thaler en Sunstein duidelijk maken dat paternalisme vaak onvermijdelijk is.79 Een goed voorbeeld vormt de campagne van overheden om het aantal donorregistraties te vergroten. Overheden kunnen kiezen voor twee benaderingen: mensen staan geregistreerd als donor, tenzij daar expliciet bezwaar tegen wordt gemaakt of mensen dienen juist expliciet er mee in te stemmen dat ze als donor worden geregistreerd. Deze benaderingen hanteren een verschillende standaardoptie, wel of geen donor, en kunnen leiden tot zeer verschillende resultaten. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat een standaardoptie altijd onvermijdelijk is en een arbitraire politieke beslissing inhoudt die mensen een zekere richting opstuurt. Op deze manier hebben wettelijke en organisatorische regels veel invloed op onze keuzes en Thaler en Sunstein stellen terecht dat wanneer paternalisme onvermijdelijk is keuzes maar beter kunnen worden geselecteerd met het doel om het welzijn van mensen te verbeteren.80 Deze onvermijdelijkheid wordt versterkt door het feit dat de huidige maatschappij steeds meer is ingericht als een keuzemaatschappij. Door liberalisering, privatisering en deregulering moeten mensen op vele gebieden zelf keuzes maken. Mede gezien de voorspelbare irrationele fouten die mensen blijken
78
Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism’, American Economic Review, nr. 2 (2003), p. 175. Ibidem, p. 176. 80 Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism Is Not an Oxymoron’, John M. Olin Program in Law and Economics Working Paper, nr. 185 (2003), p. 3. 79
37
te maken in hun beslissingsgedrag, kan men niet altijd even goed uit de voeten met deze keuzevrijheid.81 De derde misvatting van economen behelst de gedachte dat paternalisme altijd vergezeld gaat van een zekere vorm van dwang.82 Dit is het meest cruciale punt voor aanhangers van het libertarisme om paternalisme van de hand te wijzen. Het libertaristische in de theorie van Thaler en Sunstein komt tot uiting in het feit dat de keuzevrijheid als uitgangspunt blijft gelden. Het biedt private en publieke entiteiten de mogelijkheid om mensen die richting op te sturen die hun welzijn vergroten, zonder dat keuzes voor mensen worden verboden.83 Er dient altijd een opt-out keuze voor consumenten te zijn, die het mogelijk moet maken om de voorgestelde richting te negeren en een andere beslissing te nemen. De theorie van het libertair paternalisme is hiermee uitermate geschikt om de kloof tussen het klassieke economische beeld van de rationele en vrije consument, dat ten grondslag ligt aan het huidige consumentenbeleid, te overbruggen met de consument uit de praktijk die een behoefte heeft aan een zekere sturing.
4.3.2. Libertair paternalisme en het consumentenbeleid Een herdefiniëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ naar het beeld van de empirisch getoetste consument, leidt ertoe dat aan de consument gestelde eisen naar beneden zullen worden gesteld. Niet langer vormt de rationele consument de grondslag voor de gemiddelde consument, maar de consument die wordt gekenmerkt door tekortkomingen in de cognitieve vaardigheden. In plaats van de gemiddelde consument als geïnformeerd, omzichtig en oplettend te beschouwen, kan de gemiddelde consument beter als beperkt omzichtig en oplettend worden beschouwd en beperkt in staat om informatie te verwerken tot een gunstige beslissing. Daarnaast vereisen de grote persoonlijke verschillen tussen consumenten, zoals uiteengezet in het vorige hoofdstuk, dat er flexibeler dient te worden omgegaan met de standaard van de gemiddelde consument. 84 De Europese Wetgever heeft ruimte geboden binnen de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken om te differentiëren tussen consumenten, zij het in te beperkte mate.85 De Europese Wetgever biedt ruimte om maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren mee te laten wegen, wat vooral 81
Casper Thomas, ‘Een steuntje in de rug: gedragsbeinvloeding door keuzearchitectuur’, Beleid en maatschappij, nr. 4 (2009), p. 254. 82 Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism’, American Economic Review, nr. 2 (2003), p. 175. 83 Ibidem, p. 179. 84 Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 161. 85 Zie richtlijn 2005/29/EG, preambule ro. 18-19
38
ziet op verschillen tussen consumenten uit verschillende landen. Daarnaast wordt extra bescherming geboden aan consumenten die wegens kenmerken als leeftijd, lichamelijke of geestelijke handicap bijzonder bevattelijk zijn voor oneerlijke handelspraktijken. Daarmee wordt echter geen recht gedaan aan andere persoonlijkheidskenmerken die van invloed zijn op het beslissingsproces van consumenten en die zeer kunnen verschillen tussen consumenten. De behoefte van mensen tot nadenken, de need for cognition, bepaalt in grote mate hoe mensen beslissen en is sterk verbonden aan het opleidingsniveau.86 Dit aspect komt niet afdoende terug in het Europese consumentenbeleid, waardoor het beleid niet voldoende aansluit bij de verschillende verwachtingen die er bestaan bij consumenten. Als de herdefiniëring en differentiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ plaatsvindt, zal dit grote gevolgen hebben voor de handelaren die actief zijn binnen de interne markt van de EU. Met een naar beneden gestelde norm heeft de rechter veel meer ruimte om het belang van consumenten te laten prevaleren boven de belangen die zijn verbonden aan de realisatie van de interne markt. Om eindeloze rechtszaken te voorkomen zullen handelaren geneigd zijn hun handelswijze aan te passen. Met vernietiging van de rechtshandeling als mogelijke sanctie87 zullen handelaren hun houding jegens consumenten aanpassen zodat ze in lijn handelen met het gestelde consumentenbeleid. Effectieve sturing van consumenten vereist wetgeving en de aangepaste normering binnen het Europees consumentenbeleid kan hiertoe als basis dienen.88 Thaler en Sunstein geven verschillende manieren hoe keuzemakers, zoals handelaren, de keuzearchitectuur kunnen aanpassen waardoor consumenten betere beslissingen maken. Keuzemakers kunnen een kosten-baten analyse uitvoeren om de volledige consequenties in kaart brengen.89 Consumenten kunnen op deze manier de voordelen van een bepaalde aankoop afwegen tegen de eventuele nadelen. Deze methode is echter in de praktijk lastig toe te passen door handelaren, omdat ze meestal niet in staat zijn om de volledige gevolgen van een bepaalde keuze vooraf uiteen te zetten. Er zijn andere manieren die makkelijker te realiseren zijn en minder intensief zijn voor handelaren. Zo kunnen handelaren voortaan het aantal opt-outs tot een 86
Haugtvedt; Petty; Cacioppo, ‘Need for cognition and advertising: understanding the role of personality variables in consumer behavior’, Journal of Consumer Psychology, nr. 3 (1992), p. 241. 87 Op grond van art. 6:193j, lid 3 BW is een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen vernietigbaar. 88 Alberto Salazar, ‘Libertarian Paternalism and the danger of nudging consumers’, King’s law journal: King’s College London Law Journal, nr. 1 (2012), p. 19. 89 Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism Is Not an Oxymoron’, John M. Olin Program in Law and Economics Working Paper, nr. 185 (2003), p. 31
39
minimum gaan beperken, wanneer deze zouden leiden tot mogelijke misleiding van consumenten.90 De consument wordt geconfronteerd met een standaardoptie die als meest gunstig wordt beschouwd en moet expliciet instemmen indien hij wil afwijken van deze gunstig voorgestelde optie. De vervolgvraag die hierbij opkomt is welke opties als gunstig kunnen worden gezien, waarbij indirect de vraag moet worden beantwoord wat gunstig betekent en of dat objectief voor een grote groep kan worden vastgesteld. Critici van het libertair paternalisme benadrukken dat het volgens hen niet mogelijk is voor derden om te beoordelen wat welzijn voor een individu inhoudt, want de voorkeuren die iemand heeft zijn zeer subjectief bepaald.91 Daarnaast wordt de onvermijdelijkheid van het paternalisme in twijfel getrokken, door te stellen dat mensen wel degelijk in staat zijn hun beslissingsmodel te verbeteren en dat elke vorm van libertair paternalisme dit proces enkel en alleen verstoort.92 Om deze kritiek het hoofd te bieden is het van belang om te onderzoeken op welke gebieden libertair paternalisme een gunstig effect kan hebben en wat de beperkingen van de werking ervan zijn.
4.3.3 Grenzen en het bereik van het libertair paternalisme Volgens Thaler en Sunstein is het doel van libertair paternalisme om mensen beslissingen te laten namen waarmee ze beter af zijn.93 Zij stellen daarbij dat ‘het beter af’ zo objectief mogelijk bezien moet worden en dat het niet altijd overeenstemt met ons welzijn. Welzijn is een tweeledig begrip dat de kwaliteit van het leven beschrijft als bestaande uit materiële en immateriële aspecten. Op het gebied van bepaalde materiële aspecten kan het libertair paternalisme een belangrijke rol spelen bij het consumentenbeleid, terwijl op immaterieel gebied de werking ervan beperkt is. Voorkeuren van consumenten zijn subjectief en lopen zeer uiteen. Het libertair paternalisme is daarmee niet in staat om iedereen een keuze te laten maken die het meest aansluit bij zijn of haar perceptie van immateriële welzijn. De materiële kant van het welzijn is daarentegen wel tot op zekere hoogte objectiveerbaar en kan daarmee worden beïnvloed door een consumentenbeleid dat zijn grondslag vindt in het libertair paternalisme. Aspecten als de prijs-kwaliteitverhouding, de veiligheid en gezondheid van producten kunnen 90
Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism Is Not an Oxymoron’, John M. Olin Program in Law and Economics Working Paper, nr. 185 (2003), p. 36. 91 Gregory Mitchell, ‘Libertarian Paternalism is an Oxymoron’, Northwestern Law Review, nr. 3 (2005), p. 1267. 92 Ibidem, p. 1254. 93 Richard H. Thaler; Cass R. Sunstein, ‘Libertarian Paternalism’, American Economic Review, nr. 2 (2003), p. 175.
40
worden meegewogen in de vraag of een bepaalde handelspraktijk als misleidend en oneerlijk kan worden gekwalificeerd. Critici van het paternalisme stellen dat het libertair paternalisme geen lange termijn oplossing biedt omdat het geen veranderingen in de besluitvormingsprocedure van consumenten teweegbrengt.94 Het zijn de handelaren die ervoor moeten zorgen dat consumenten keuzes maken die in het algemeen ten goede komen aan het welzijn, zonder dat consumenten worden geprikkeld om hun eigen gedrag te bezien en aan te passen. Consumenten zouden hierdoor essentiële informatie verliezen, die ze zouden kunnen helpen hun besluitvormingsproces te verbeteren.95 Het libertair paternalisme zou daarmee geen constructieve verandering teweeg kunnen brengen in het beslissingsgedrag van consumenten. Aan deze visie van critici ligt het gedachtengoed ten grondslag dat de mens, en meer in het bijzonder de consument, in staat is om zijn eigen irrationale gedrag te verbeteren. Door consumenten consequent te informeren en bewust te maken van het feit dat wij ons gemakkelijk laten manipuleren, zou uiteindelijk de consument in staat moeten worden geacht zijn eigen welzijn te vergroten. Zo wordt voorgesteld om maatregelen te introduceren die consumenten meer zelfcontrole bieden door consumenten aan te moedigen om toekomstperspectieven beter te overwegen.96 Alhoewel dat voorbeeld op het eerste gezicht enkel goede bedoelingen kent, gaat het voorbij aan de grenzen en beperkingen van onze cognitieve vaardigheden. Uit het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden dat op veel gebieden consumenten voorspelbare irrationele fouten maken in hun beslissingsgedrag. Juist het feit dat deze fouten voorspelbaar zijn, maar toch worden gemaakt, toont aan dat het structurele fouten zijn die grotendeels inherent zijn aan de beperkingen van de cognitieve vaardigheden. Het is daarmee een te simplistische veronderstelling van de werkelijkheid, om ervan uit te gaan dat de consument in staat is om deze gebreken in zijn gedrag zelfstandig aan te passen. Een libertair paternalistische benadering van het consumentenbeleid zorgt er daarentegen voor dat handelaren voortaan zijn gehouden om de consumenten een kleine stimulans te bieden om een meer gunstige keuze te maken. Een noodzakelijke stap die door de gebreken in de cognitieve vaardigheden door consumenten nooit zelf zou kunnen worden gemaakt. 94
Alberto Salazar, ‘Libertarian Paternalism and the danger of nudging consumers’, King’s law journal: King’s College London Law Journal, nr. 1 (2012), p. 15. 95 Gregory Mitchell, ‘Libertarian Paternalism is an Oxymoron’, Northwestern Law Review, nr. 3 (2005), p. 1254. 96 Ibidem, p. 1257
41
Daarnaast stellen critici van het libertair paternalisme dat het de individuele verschillen in het keuzegedrag van mensen miskent.97 In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat het keuzegedrag van mensen, naast de gedeelde voorspelbare irrationele fouten, significant wordt beïnvloed door persoonlijke kenmerken die zeer uiteenlopen bij mensen. Het libertair paternalisme zou, aldus de critici, geen onderscheid kunnen maken tussen de verschillende redenen die ten grondslag liggen aan de keuzes die mensen maken. Echter, hierbij wordt voorbij gegaan aan het feit dat de ruime beschikbaarheid van kennis over het beslissingsgedrag van mensen ons juist in staat stelt via sturing de verschillen tussen mensen te nivelleren. Keuzearchitecten, de beleidsmakers, kunnen rekening houden met verschillen in het beslissingsgedrag en kunnen daarmee voor meer gelijkheid zorgen.98
4.4 Toekomstperspectief Een veel gehoord kritiekpunt op het libertair paternalisme betreft de herverdelende gevolgen ervan.99 Aan het aanpassen van het consumentenbeleid zijn onvermijdelijke kosten verbonden. Door het herdefiniëren van het begrip ‘gemiddelde consument’ zullen handelaren gedwongen worden hun handelswijze aan te passen. Zeer waarschijnlijk zullen de hiervoor gemaakte kosten worden doorberekend aan de consumenten. Voor critici van het libertair paternalisme is dit een doorn in het oog nu rationale personen mede de kosten moeten gaan dragen voor de paternalistische veranderingen in de voorkeuren van irrationale personen.100 Hieraan ten grondslag ligt de visie dat irrationale consumenten beter aan hun lot kunnen worden overgelaten dan ze te verbeteren op de kosten van de rationale consumenten. Op twee punten getuigt deze visie van een zeer kortzichtige blik op de gevolgen en het nut van een libertair paternalistische benadering van het consumentenbeleid. Ten eerste erkennen critici hiermee dat er een groot verschil bestaat in de manier van handelen tussen consumenten, waarmee het nut van het libertair paternalisme kan worden benadrukt. Ten tweede wordt in deze visie niet de positieve economische effecten op lange termijn meegewogen. Op korte termijn zullen de handelaren de aanpassingen aan het nieuwe consumentenbeleid doorbereken aan de consument, door het 97
Mischa van den Brandhof, ‘Een duwtje in de rug of ongeoorloofde zet?’, Beleid en maatschappij, nr. 4 (2009), p. 258. 98 Casper Thomas, ‘Een steuntje in de rug: gedragsbeïnvloeding door keuzearchitectuur’, Beleid en maatschappij, nr. 4 (2009), p. 255. 99 Gregory Mitchell, ‘Libertarian Paternalism is an Oxymoron’, Northwestern Law Review, nr. 3 (2005), p. 1271. 100 Ibidem, p. 1271
42
verhogen van de prijzen. Op lange termijn daarentegen zal het vertrouwen van consumenten in de Europese markt dusdanig toenemen, dat deze de prijsstijgingen rechtvaardigen en uiteindelijk zal terugdraaien en mogelijk kan resulteren in een structurele prijsvermindering. Consumenten hebben voortaan niet alleen het gevoel dat uitbuiting door handelaren van hun structurele fouten in hun gedrag effectief door rechters wordt gesanctioneerd, maar merken ook dat door de aanpassing van de handelswijze van ondernemers de aanbodzijde nauwer aansluit bij de verwachtingen en de handelswijze van consumenten.101 Consumenten zullen eerder tot aankoop geneigd zijn indien de kans op misleiding of manipulatie zichtbaar kleiner is. Op langere termijn leidt dit ertoe dat de rechter ook minder vaak wordt geconfronteerd met rechtsvragen waarbij de belangen van consumenten rechtstreeks tegenover de belangen van de realisatie van de interne markt staan.
4.5 Conclusie Het ideaal dat de Europese wetgever met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken voor ogen had, de verdere realisatie van de interne markt in combinatie met een hoog niveau van consumentenbescherming, komt in de praktijk niet tot uiting. De discrepantie tussen het normatief geschetste beeld van de gemiddelde consument en het werkelijke handelspatroon van consumenten is dusdanig groot dat het belang van de bescherming van consumenten wordt ondergesneeuwd door de belangen van de interne markt. Dit betekent niet dat de correlatie tussen de interne markt en de bescherming van consumenten als apert negatief kan worden gezien. Met een relatief eenvoudige aanpassing in het consumentenbeleid kunnen beiden doelstellingen worden gediend. De door Thaler en Sunstein ontwikkelde theorie van het libertair paternalisme vormt een geschikte theoretische grondslag voor een herziend Europees consumentenbeleid. Ten eerste is het wenselijk dat de normatieve definiëring van het begrip gemiddelde consument beter aansluit bij het werkelijke handelen van de gemiddelde consument. Dit leidt ertoe dat de norm wordt bijgesteld, in die zin dat voortaan de beperkt omzichtige, oplettende en geïnformeerde consument als gemiddeld wordt gekwalificeerd. Ten tweede moet er meer ruimte zijn voor differentiatie binnen de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’. Naast maatschappelijke, culturele
101
Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 160.
43
en taalkundige factoren moeten ook persoonlijke kenmerken, zoals de need for cognition, een rol kunnen spelen bij de vraag of een bepaalde handelspraktijk de gemiddelde consument misleidt. Deze wets- en beleidswijziging leidt ertoe dat handelaren binnen de interne markt gedwongen worden hun handelspraktijk aan te passen. Door het begrip ‘gemiddelde consument’ te herdefiniëren en uit te gaan van een meer irrationele consument, zullen handelaren hun praktijk op deze consumenten moeten aansluiten. De kosten van deze aanpassing zullen door handelaren worden doorberekend in de prijzen, maar op lange termijn kent deze beleidswijziging twee grote voordelen. Zonder keuzes voor consumenten te verbieden, wordt het algemene niveau van consumentenbescherming verhoogd. De rechter heeft meer speelruimte om de belangen van consumenten te laten meewegen bij de vraag of een handelspraktijk als misleidend kan worden gezien. Op langere termijn zal de rechter echter steeds minder vaak worden geconfronteerd met vragen waarbij de belangen van consumenten rechtstreeks tegenover de belangen van de interne markt staan. Het feit dat er minder ruimte is voor misleiding door handelaren biedt consumenten ook het gevoel dat ze op afdoende wijze worden beschermd. Consumenten zullen meer vertrouwen krijgen in de markt en zullen minder goederen of diensten aanschaffen die niet in hun behoefte voorzien.
44
5. Conclusie
De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken kent een ambitieuze tweeledige doelstelling. De harmonisatie van regels ten aanzien van het consumentenbeleid diende de belemmeringen voor handelaren te verdwijnen en het niveau van consumentenbescherming te verhogen. Deze doelstellingen zijn in die zin ambitieus dat in de praktijk de verhouding tussen de interne markt en de bescherming van consumenten vaak negatief is. Eind jaren ’70 werd met het Cassis de Dijon arrest van het HvJEG al duidelijk dat belangen van handelaren soms rechtstreeks tegenover de belangen van consumenten kunnen staan. Waar handelaren gebaat zijn bij ongelimiteerde mogelijkheden binnen de vrije markt, zijn consumenten soms gebaat bij restricties op het vrije verkeer van goederen en diensten. In de praktijk is gebleken dat de Richtlijn deze spanningsverhouding niet heeft kunnen overbruggen en dat de handelaren, en daarmee de interne markt, het meest gediend zijn met de Richtlijn. Centraal binnen de Richtlijn staat het begrip van de ‘gemiddelde consument’. Het vormt de maatstaf waaraan de rechter dient te toetsen alvorens een handelspraktijk als oneerlijk te kwalificeren. Pas als een handelspraktijk de gemiddelde consument beweegt tot het nemen van een beslissing die zonder die praktijk niet was genomen, valt een gedraging binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn. De Europese wetgever heeft daarbij gekozen om de restrictieve definiëring van het HvJEU van het begrip ‘gemiddelde consument’ over te nemen. De gemiddelde consument binnen de interne markt moet daarmee redelijk geïnformeerd, omzichtig en oplettend worden geacht. Dit veronderstelt dat de consument in beginsel op rationele wijze beslissingen neemt en zich niet gemakkelijk laat misleiden door handelspraktijken. Door deze wijze van definiëren wordt de nationale rechter veel minder ruimte geboden om de belangen van consumenten te laten meewegen. Op grond van art. 36 van het Werkingsverdrag en de in de rechtspraak ontwikkelde Rule of Reason wordt de rechter ruimte geboden om belemmeringen van de intracommunautaire handel te rechtvaardigen op basis van bepaalde rechtvaardigingsgronden waaronder de bescherming van consumenten. De hoge eisen die worden gesteld aan de gemiddelde consument leiden er echter toe dat de rechter minder snel een bepaalde handelspraktijk als oneerlijk zal bestempelen. Dit heeft tot gevolg dat belemmeringen op de intracommunautaire handel minder snel gerechtvaardigd zullen zijn, indien het gaat om consumentenbescherming, waarmee de belangen van handelaren prevaleren. Waar 45
de Richtlijn pretendeert het niveau aan consumentenbescherming binnen de EU te verhogen, zorgt de definiëring van het centrale begrip ‘de gemiddelde consument’ er juist voor dat de nationale rechter minder ruimte wordt geboden om de belangen van consumenten te laten prevaleren. De nadruk binnen de Richtlijn is daarmee hoofdzakelijk komen te liggen op de verdere realisatie van de interne markt als doelstelling. De voorafgaande constatering zou enkel een theoretische consequentie zijn als de consument daadwerkelijk blijkt te handelen en beslissen zoals de Europese wetgever met het begrip ‘gemiddelde consument’ veronderstelt. Immers wanneer de consument in de praktijk werkelijk hoofdzakelijk rationeel blijkt te handelen, dan is er ook weinig behoefte aan een progressief consumentenbeleid. De wetgeving zou daarmee aansluiten op het verwachtingspatroon van de rechtssubjecten en de rechter zal in de regel minder vaak worden geconfronteerd met een belangenconflict tussen consumenten en handelaren. Onderzoeken van gedragswetenschappers hebben ons echter duidelijk gemaakt dat de cognitieve vaardigheden van consumenten dusdanig tekortschieten, dat hun gedrag niet als rationeel kan worden bestempeld. Consumenten maken irrationele voorspelbare fouten, zogeheten cognitieve biases, die ze kwetsbaar maken voor misleiding en manipulatie. Omdat deze problemen inherent blijken te zijn aan de mens, kan kennis hiervan worden misbruikt door handelaren. Naast het feit dat het overgrote deel van de consumenten blijk geeft van deze cognitieve biases, wordt het consumentengedrag mede bepaald door persoonlijke kenmerken die erg verschillen tussen consumenten. Met name de behoefte die mensen hebben tot nadenken, need for cognition, loopt sterk uiteen. Binnen de definiëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ is geen ruimte voor differentiatie op basis van deze persoonlijke kenmerken. Enkel maatschappelijke, taalkundige en culturele verschillen kunnen worden verdisconteerd binnen het consumentenbeleid. Door de grote discrepantie tussen het beeld dat de Europese wetgever van de consument heeft en de werkelijke consument zal de spanningsverhouding tussen de interne markt en de bescherming van consumenten meer naar de voorgrond treden. Doordat het gedrag van consumenten wordt gekenmerkt door irrationele beweegredenen, zullen veel consumenten beslissingen nemen die, zo blijkt achteraf, geen gunstige gevolgen hebben voor de toekomst. De rechter zal vaker worden geconfronteerd met rechtsvragen waarbij de belangen van consumenten rechtstreeks tegenover de belangen van de interne markt staan. Dit effect zal worden versterkt wanneer handelaren de tekortkomingen in de cognitieve vaardigheden van consumenten gaan 46
verwerken in hun marketingstrategieën. Doordat het normatieve kader niet aansluit bij het verwachtingspatroon van consumenten, zal men het gevoel krijgen niet afdoende te worden beschermd door de wetgever. Handelaren kunnen ongestraft profiteren van de tekortkomingen van consumenten en hun stempel op de interne markt vergroten. Ondanks de zichtbare, en door de Richtlijn versterkte, spanning tussen de interne markt en de bescherming van consumenten, kan de verhouding tussen beide beleidsterreinen niet als apert negatief worden beschouwd. Met een herdefiniëring van het begrip ‘gemiddelde consument’ kan de tweeledige doelstelling van de Richtlijn alsnog worden gerealiseerd. Het libertair paternalisme vormt het geschikte theoretische kader waarop de herdefiniëring kan worden gebaseerd. De normatief geschetste gemiddelde consument dient voortaan meer aan te sluiten bij het verwachtingspatroon van de werkelijke consument. De consument moet niet redelijk geïnformeerd, omzichtig en oplettend worden geacht, maar beperkt geïnformeerd, omzichtig en oplettend. Daarnaast moet er meer ruimte worden gebonden voor differentiatie binnen de formulering van het begrip. Door de norm naar beneden te stellen, zal de rechter meer ruimte worden geboden de belangen van consumenten te laten prevaleren boven die van de handelaren. Laatstgenoemden zullen daarmee worden bewogen hun handelspraktijk aan te passen en meer te richten op de irrationele consument. Met een aanpassing in de wet worden handelaren dus bewogen consumenten meer de juiste richting op te sturen, zonder dat de vrijheid van consumenten wordt beperkt.
47
Literatuurlijst Literatuur -Amtenbrink, Vedder, ‘Recht van de Europese Unie’, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2010. -Ariely, Predictably irrational, Londen: Harper 2009. -Dholakia, ‘A motivational process model of product involvement and consumer risk perception", European Journal of Marketing, nr. 35 (2001), p. 1340-1362. -De Vries, S.A., ‘De relatie tussen de Europese interne markt en de bescherming van consumenten’, Tijdschrift voor consumentenrecht & handelspraktijken, nr. 6 (2006), p. 183-192. -Duivenvoorde, B.B., ‘De gemiddelde consument als standaard bij misleiding’ , in Handboek empirie en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2013), p. 149-170. -Goldstein; Johnson; Herrmann; Markt Heitmann, ‘Nudging your consumers toward better choices’, Harvard Business Review, nr. 12 (2008), p. 99-106. -Gonzalez; Dana; Koshino; Just, ‘The framing effect and risky decisions: Examining cognitive functions with fMRI’, Journal of Economic Psychology, nr. 26 (2006), p. 120. -Haugtvedt; Petty; Cacioppo, ‘Need for cognition and advertising: understanding the role of personality variables in consumer behavior’, Journal of Consumer Psychology, nr. 3 (1992), p. 239-260. -Hondius, Rijken (red.), Handboek consumentenrecht, Zutphen: Paris 2011. -Jacoby, ‘Is it rational to assume consumer rationality?’, Roger Williams University Law Review 2000, p. 119-122. - Jacoby, ‘Perspectives on information overload’, Journal of Consumer Research, nr. 4 (1984), p. 432-435. -Lessing; Park, ‘Familiarity and its impact on consumer decision biases and heuristics’, Journal of Consumer Research, nr. 2 (1981), p. 223-231. -Mak, V, ‘Scharnierpunt tussen Europees en nationaal consumentenrecht’, Maandblad voor Vermogensrecht, nr. 7/8 (2011), p. 185-190. -Malhotra, ‘Information load and Consumer decision making’, Journal of Consumer Research, nr. 4 (1982), p. 419-430. -Milosavljevic; Navalpakkam; Koch; Rangel, ‘Relative visual saliency differences induce sizable bias in consumer choice’, Journal of Consumer Psychology, nr. 22 (2012), p. 67-74. -Mitchell; Gregory, ‘Libertarian Paternalism is an Oxymoron’, Northwestern Law Review, nr. 3 (2005), p. 1245-1277. -Salazar; Alberto, ‘Libertarian Paternalism and the danger of nudging consumers’, King’s law journal: King’s College London Law Journal, nr. 1 (2012), p. 1-28. -Tan; Tan; Teo, ‘Consumer-based decision aid that explains which to buy: Decision confirmation or overconfidence bias?’, Decision support systems, nr. 53 (2012), p. 127-141. - Tiemeijer; Thomas; Prast, De menselijke beslisser: over de psychologie van keuze en gedrag, Amsterdam: Amsterdam University Press 2009. -Thaler; Richard H.; Sunstein; Cass R, ‘Libertarian Paternalism’, American Economic Review, nr. 2 (2003), p. 175-179. -Thaler; Richard H.; Sunstein; Cass R, ‘Libertarian Paternalism Is Not an Oxymoron’, John M. Olin Program in Law and Economics Working Paper, nr. 185 (2003), p. 1-50.
48
-Thomas, Casper, ‘Een steuntje in de rug: gedragsbeinvloeding door keuzearchitectuur’, Beleid en maatschappij, nr. 4 (2009). -Van Dam, Cees, ‘De gemiddelde Euroconsument – een pluriform fenomeen’, SEW, nr. 1 (2009), p. 3-11. -Van den Brandhof, Mischa, ‘Een duwtje in de rug of ongeoorloofde zet?’, Beleid en maatschappij, nr. 4 (2009). -Van Raaij, W.F, ‘Het beeld van de consument in het privaatrecht emperisch getoetst’, in Gedrag en privaatrecht, red. Boom, Giesen, Verheij (2008), p.51-64 -Verkade, D.W.F., Monografieën BW: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Deventer: Kluwer 2009. -Vranken, J.B.M, ‘Het begrip consument in een meergelaagde en policentrische rechtsorde’, NJ, nr. 622 (2008). -De Witte; Mieke, Europees Consumentenrecht, Antwerpen/Apeldoorn: uitgever Maklu 2004.
Jurisprudentie -HvJ 20 februari 1979, C-120/78, Jur. 649, (Rewe-Zentral/Bundesmonopolverwalyung für Brantwein/Cassis de Dijon). -HvJ EG 5 februari 1981, C-53/80, Jur. 1981, 4091, (Strafzaak t. Koninklijke kaasfabriek Essen). -HvJ EG 16 januari 1992, C-373/9, Jur I-131, (Nissan France). -HvJ EG 2 februari 1994, C-315/92. Jur. 1995, I-319, (Verband Sozialer Wettbewerb t. clinique laboratoires en Estée Lauder Cosmetics). -HvJ EG 6 juli 1995, C-470/93, Jur. I-1923 (Verein gegen Unwesen in Handel und Gewerbe Köln / Mars). -HvJ EG 26 November 1996, C-313/94, Jur. 1996, p. I-6039 (F.lli Graffione SNC v. Ditta Fransa). -HvJ EG 9 juli 1997; C-34/95, C-35/95. C36/95, Jur 1997, I-3843, (Konsumentenombudsmannen t. De Agostini Forlag en TV-shop i Sverige). -HvJ EG 16 juli 1998, C-210/96, Jur. 1998, p. I-4657 (Gut Springenheide and Tusky / Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt). -HvJ EG 13 januari 2000, C-220/98, Jur. 2000, p. I-117 (Estée Lauder Cosmetics GmbH & Co. OHG / Lancaster Group Gmbh) -HvJ EG 8 maart 2001, C-405/98, Jur. 2001, p. I- 1795 (Gourmet) -HvJ 19 september 2006, C-356/04, Jur. I-8501, (Lidl Belgium GmbH v Etablissementen Franz Colruyt).
49