Universiteit Gent Academiejaar 2011 – 2012 Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis
De ambachten van de metselaars en timmerlieden in laatmiddeleeuws Gent
Tineke Van Gassen
Masterscriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Promotor: Prof. Dr. Marc Boone Leescommissarissen: Prof. Dr. Jeroen Deploige Prof. Dr. Koen Verboven
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2011-2012
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Tineke Van Gassen
afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de scriptie met als titel:
De ambachten van de metselaars en timmerlieden in laatmiddeleeuws Gent
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
o
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, 10 augustus 2012 Tineke Van Gassen
Universiteit Gent Academiejaar 2011 – 2012 Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis
De ambachten van de metselaars en timmerlieden in laatmiddeleeuws Gent
Tineke Van Gassen
Masterscriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Promotor: Prof. Dr. Marc Boone Leescommissarissen: Prof. Dr. Jeroen Deploige Prof. Dr. Koen Verboven
Voorwoord
Een masterscriptie is een werk van lange adem, concentratie en inspanning. Het onderwerp heeft mij de kans geboden timmerlieden, metselaars en steenhouwers te bestuderen in hun verwevenheid met talrijke aspecten van de laatmiddeleeuwse Gentse samenleving. Voor mij betekende dit een jaar van historische nieuwsgierigheid en verwondering; het spreekwoordelijke steen voor steen was hierbij zeker van toepassing. Graag wil ik enkele personen vermelden wiens hulp onontbeerlijk was bij de totstandkoming van voorliggende masterscriptie. In de eerste plaats dank ik mijn promotor Prof. Dr. Marc Boone voor het aanreiken van dit boeiende onderwerp en de vele tips doorheen het jaar. Hij was steeds bereid om vragen te beantwoorden en aanwijzingen te geven. Verder wil ik mijn ouders en zus bedanken voor hun praktische en morele steun op het thuisfront. Tot slot dank ik ook mijn vrienden en vriendinnen met wie ik thesisbelevenissen kon delen.
Sint-Niklaas, augustus 2012.
2
Inhoudsopgave
Voorwoord ..........................................................................................................................................2 Inhoudsopgave ....................................................................................................................................3 1
Inleiding .......................................................................................................................................5
2
Bronnen en methode ..................................................................................................................8
3
Gent in de late middeleeuwen ..................................................................................................12
4
3.1
Politieke ontwikkelingen in de tweede helft van de 15de eeuw....................................... 12
3.2
De sociaaleconomische situatie ....................................................................................... 18
3.3
De Gentse ambachtsstructuur ......................................................................................... 19
De ambachten van de timmerlieden en de metselaars en steenhouwers ...............................22 4.1
Het ontstaan van de Gentse bouwcorporaties ................................................................ 22
4.2
Algemene organisatie en functioneren van de ambachten ............................................. 30
4.2.1
Doel en functie ......................................................................................................... 30
4.2.2
Sociale samenstelling en interne organisatie ........................................................... 33
4.2.3
Sociale, culturele en religieuze aspecten van het verenigingsleven ........................ 40
4.2.4
Ambachtspatrimonium en kapitaal .......................................................................... 45
4.2.5
Besluit ....................................................................................................................... 50
4.3
4.3.1
Bereikbaarheid van het meesterschap .................................................................... 53
4.3.2
Toegang tot de bestuurlijke ambachtselite.............................................................. 59
4.3.3
Timmerlieden ........................................................................................................... 60
4.3.4
Metselaars en steenhouwers ................................................................................... 69
4.3.5
Politieke carrière in de stad...................................................................................... 78
4.3.6
Vergelijking en besluit .............................................................................................. 84
4.4 5
Sociale en professionele mobiliteit .................................................................................. 52
Verdere evoluties na 1500 ............................................................................................... 90
Stedelijke openbare werken .....................................................................................................92 5.1
De bouwheer en de bouwopdrachten ............................................................................. 92
5.2
Chronologisch verloop 1450 – 1500................................................................................. 96
5.3
Organisatie en financiering ............................................................................................ 105
5.3.1
Taswerk .................................................................................................................. 109
5.3.2
In regie.................................................................................................................... 113
5.4
De bouwmeester ............................................................................................................ 117
3
5.5
Op de bouwwerf............................................................................................................. 119
5.5.1
Grondstoffen .......................................................................................................... 119
5.5.2
Materialen en werktuigen ...................................................................................... 122
5.5.3
De bouwloods......................................................................................................... 125
5.5.4
Arbeidsorganisatie en werklieden.......................................................................... 128
5.6
Koopkracht en levensstandaard..................................................................................... 131
5.7
Corruptie, macht en geld ............................................................................................... 140
6
Besluit ......................................................................................................................................145
7
Opgave van bronnen en literatuur ..........................................................................................153
8
7.1
Bronnen .......................................................................................................................... 153
7.2
Literatuur........................................................................................................................ 154
Bijlagen ....................................................................................................................................166 8.1
Lijst met de 53 ambachten van het Lid der Kleine Neringen ......................................... 166
8.2
Opname nieuwe leden in de ambachten van de timmerlieden en metselaars ............. 167
8.3
Ambachtsbestuur van de timmerlieden, 1414 – 1522 (Alfabetische lijst) ..................... 169
8.4
Ambachtsbestuur van de timmerlieden, 1414 – 1522 (Chronologische lijst)................ 179
8.5
Ambachtsbestuur van de metselaars, 1420 – 1530 (Alfabetische lijst) ......................... 186
8.6
Ambachtsbestuur van de metselaars, 1420 – 1530 (Chronologische lijst) .................... 192
8.7
Politieke mandaten van de ambachten van de Plaats ................................................... 197
8.8
Erfscheiders van de stad Gent 1410 – 1500 ................................................................... 200
8.9
Budgetten van de stedelijke openbare werken 1450 – 1500 ........................................ 203
8.10
Aannemers van de taswerken bij de stedelijke openbare werken ................................ 205
8.11
Maandelijkse bestedingen van de openbare werken in regie 1450 – 1500 .................. 210
8.12
Prijzen en lonen Gentse timmerlieden en metselaars 1400 – 1500 .............................. 212
4
1 Inleiding Wie vandaag rustig door het centrum van Gent kuiert, wordt onmiddellijk geconfronteerd met de alomtegenwoordigheid van de bouwsector in het verleden, heden en toekomst. Overal vinden we sporen terug van intense bouwactiviteit in het verre en meer nabije verleden. Zelfs vandaag is deze levendige stad ook altijd een beetje een bouwwerf, waarin het stadsuitzicht van de toekomst vorm krijgt. De bouwsector kan beschouwd worden als incarnatie van menselijke aspiraties en werkijver, van schoonheid en creativiteit, van hoogmoed en verval en ook van geld en macht. We benaderen hierbij de bouwsector als de veruiterlijking van deze drijfveren in een verstedelijkte samenleving, of zoals Jean-Pierre Sosson het uitdrukt: Bâtir est œuvre de civilisation.1 Vele sporen die we in het historische centrum van Gent terugvinden, voeren ons terug naar de middeleeuwse periode. Ze getuigen van noeste arbeid, technische kennis en vaardigheden, maar ook van een doorgedreven sociaaleconomische arbeidsorganisatie. De bouwsector vormde na de textiel- en levensmiddelensector, de derde belangrijkste tak van de stedelijke economie in de late middeleeuwen. Het is een sector waar heel wat financiële middelen bij betrokken waren en die in belangrijke mate bijdroeg tot het uitzicht en prestige van de stad. We gingen op zoek naar de mensen achter dit bouwbedrijf. Dit leidt ons naar het centrale onderwerp van deze masterscriptie, met name de Gentse ambachten van de timmerlieden en de metselaars in de tweede helft van de 15e eeuw. We kiezen voor deze twee ambachten omdat zij de leidende corporaties van de bouwsector waren. De bouwsector was verenigd in de zes neringen van der Plaats, dit waren de timmerlieden, metselaars, ticheldekkers, zagers, strodekkers en plaasteraars. Zij vergaderden samen op de Plaetse, de huidige botermarkt en het middeleeuwse hart van de stad. De metselaars en timmerlieden waren de dominante corporaties binnen de bouwsector omdat zij met het grootste aantal meesters waren en zij een essentiële taak vervulden bij het bouwwerk, zij gaven namelijk de structuur van een bouwwerk vorm. Zij waren verantwoordelijk voor de basisconstructie van een gebouw. Bovendien waren het corporaties met politiek gewicht.2 De arbeidsmarkt in de middeleeuwse samenleving was via een sterke corporatieve structuur georganiseerd. Dit betekende dat alle beoefenaars van deze beroepen zich verplicht dienden aan te sluiten bij de vakorganisatie. Deze zag toe op allerlei aspecten van het werk en leven van de ambachtslieden. We proberen de ambachten in hun totaliteit te beschrijven. De maatschappelijke domeinen waarop zij actief waren strekten ver buiten het louter economische, daarom zullen in deze bespreking ook sociale en religieuze aspecten aan bod komen. Bovendien stellen we voor beide ambachten de vraag naar socioprofessionele mobiliteit. Hieronder verstaan we de mogelijkheid tot het opklimmen op de sociale ladder. We trachten deze te meten en te vergelijken voor de ambachten van de timmerlieden en de metselaars. Binnen het ambacht was de eerste opwaartse stap het verwerven van de meesterstitel. Vervolgens kon men een bestuursfunctie in de wacht proberen slepen, wat opklimmen tot de ambachtselite betekende. Het aandeel van meesters die hierin slaagden, vormt een indicatie van de reële doorstroommogelijkheden. Vooraanstaande ambachtslieden konden ook buiten de corporatie
1
J.P. Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges XIVe – XVe siècles. Les matériaux. Les hommes. S.l., 1977, Crédit communal de Belgique, Collection. Histoire pro civitate, série in -8°, nr. 48, p 11. 2 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 – ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Brussel, 1990, pp 72 – 73 en 81 – 82.
5
een opwaartse socioprofessionele beweging maken. Ze maakten namelijk een grotere kans op een politieke functie in de stad, gaande van een schepenmandaat in een van beide schepenbanken, een kiezersfunctie tot de bijzondere functie van erfscheider. Deze functies openden vaak op hun beurt weer interessante politieke, sociale en economische perspectieven voor de persoon in kwestie. We zullen onze bevindingen toetsen aan algemene opvattingen in de literatuur betreffende de mogelijkheden tot sociale opgang in Gentse ambachtsmilieus tijdens de late middeleeuwen. Het traditionele beeld over de gesloten en immobiele ambachtswereld is aan nuancering toe. Aansluitend bij deze centrale probleemstelling stelden we ook de vraag naar de opdrachten en bouwwerkzaamheden die deze ambachtslieden uitvoerden. Hun opdrachtgevers waren afkomstig uit diverse milieus: de vorst en zijn entourage, kerken en abdijen, particulieren en de stedelijke overheid zijn de voornaamste. In het kader van deze masterscriptie hebben we geopteerd om de stedelijke openbare werken te Gent voor de periode 1450 – 1500 uitgebreid onder de loep te nemen. De andere bouwopdrachten, afspraken en transacties werden vanuit praktische overwegingen niet onderzocht, hoewel zij zeker en vast een interessante aanvulling zouden zijn. We vermoeden wel dat deze vaak een heel eigen logica en dynamiek kennen. Zo lijkt ons de vorstelijke bouwconjunctuur door heel andere motivaties ingegeven te zijn dan die van het Gentse stadsbestuur.3 Zo werkte de vorst vaker met niet-Gentse bouwvakkers, hij bracht eigen vaklieden mee uit andere gewesten. Gent vroeg uiteraard wel dat de vorst zoveel mogelijk Gentse arbeiders zou tewerkstellen, in de praktijk bleef dit eerder beperkt.4 We kunnen ons dan ook de vraag stellen in welke mate de vorstelijke bouwwerven een boost betekenden voor de Gentse economie. Hetgene de vorst investeerde of aanzwengelde qua tewerkstelling, vorderde hij vaak terug via een verhoogde aanspraak op een deel van de stedelijke ontvangsten. Dit impliceerde verhoogde stedelijke indirecte belastingen, wat alweer de laagste klassen het zwaarste trof. Ook religieuze instellingen hebben vaak een specifieke agenda en geschiedenis in hun bouwopdrachten.5 De private bouwconjunctuur volgde dan weer een eigen ritme, dat waarschijnlijk nauwer verbonden was met het algemene economische klimaat. Economische hoogconjunctuur ging vaak gepaard met intensere private bouwactiviteit. Een periode van crisis en recessie betekende vaak een terugval voor woningbouw.6 Deze woningbouw door particulieren was waarschijnlijk het merendeel van de opdrachten voor de bouwvakambachten. Er zijn voor de middeleeuwse periode echter nauwelijks bronnen die ons daarover inlichten. De hierna beschreven dynamiek en organisatie van de stedelijke openbare werken mag in geen geval veralgemeend worden voor de gehele bouwactiviteit in de late middeleeuwen. De bouwconjunctuur van de stedelijke openbare werken volgde het ritme van de stad Gent en haar geschiedenis, deze loopt niet altijd gelijk met de economische conjunctuur. We zullen parallellen opmerken tussen de stedelijke bouwpolitiek en andere politieke gebeurtenissen, ontwikkelingen 3
B. Baillieul en A. Duhameeuw, reds., Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt, Lannoo, 1989, pp 166 – 169 en 174 – 178. 4 J. Dambruyne, G.J. Bral, A. Rambaut en D. Laporte, Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, Lannoo, 1992, p 37 en pp 55 – 57: de bouw van het Spanjaardenkasteel in 1540 is daar het beste voorbeeld van. 5 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 59 – 63: de bouwactiviteit van abijen, kloosters en kerken zou globaal sterk afgenomen zijn in de tweede helft van de e 15 eeuw. 6 In de vroegmoderne tijd zijn er iets meer bronnen voorhanden over private bouwconjunctuur: J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, p 19 e.v.
6
en oorlogsperiodes. Deze focus op de stedelijke openbare werken blijkt ook een interessante invalshoek te bieden op netwerken in de stad. Uiteraard wordt voor deze werken bijna exclusief beroep gedaan op Gentse bouwvakarbeiders. Verder zien we interessante formele en informele connecties tussen bepaalde functies, personen en bouwopdrachten in de stad. Deze versmelting van elites, de cumulatie van functies en de toewijzing van werken wekten onze nieuwsgierigheid. Dit alles speelt zich af in de context van Gent in de tweede helft van de 15e eeuw. Een turbulente periode die gekenmerkt werd door herhaaldelijke conflicten tussen Gent en het centrale gezag, namelijk de Bourgondische hertog. Dit spanningsveld tussen stad en staat loopt als een rode draad doorheen deze geschiedenis. De machtsbalans sloeg soms uit in het voordeel van de ene partij, maar kon ook snel een andere wending nemen. In het kader van de probleemstelling stellen we ons de vraag of dit Bourgondische staatsvormingsproces invloed uitoefende op het functioneren van de ambachten van de metselaars en timmerlieden en op de dynamiek van de stedelijke openbare werken. Dit kan zich uiten in verschillende maatschappelijke tendensen; bijvoorbeeld een parallel tussen de regimewisselingen en het plots opduiken van een nieuwe ambachtselite of verdwijnen naar de achtergrond van prominente ambachtslieden, een ongunstigere economische situatie, de timing van bouwcampagnes en dergelijke meer. Tot slot nog even over de relevantie van dit onderwerp. Deze studie van twee grote bouwvakambachten biedt ons een bepaalde invalshoek om naar de laatmiddeleeuwse Gentse geschiedenis te kijken. Het is een onderwerp dat zich op het kruispunt van verschillende maatschappelijke domeinen bevond. Onze onderzoeksfocus richt zich in de eerste plaats op de ambachtslui van de metselaars en timmerlieden. Dit kan benaderd worden vanuit verschillende perspectieven, gaande van het leven en overleven van de individuele leerling, gezel of meester, tot de globale evolutie in de bezetting van het ambachtsbestuur. Eigen aan de laatmiddeleeuwse corporatieve structuur is dat zij latent aanwezig was in alle aspecten van de stedelijke samenleving: van kwaliteitscontrole tot individuele carrièremogelijkheden en van concrete arbeidsorganisatie tot politieke inspraak. De corporaties hadden invloed op zowel het persoonlijke als breed maatschappelijke leven, in economische, sociale, politieke en religieuze facetten. Het netwerk van deze ambachten doorkruiste de hele samenleving. Een concrete toepassing van deze netwerken stellen we vast bij de aanbestedingen van de openbare werken. Dit leidt ons naar een ander aspect van het stedelijke leven, namelijk de elitevorming binnen het ambacht en de versmelting ervan met andere stedelijke elites. Bovendien spelen er zich tegen de achtergrond nog andere processen af die een invloed kunnen uitoefenen op het dagelijkse leven in Gent, zo is het spanningsveld tussen vorst en staat nooit ver weg. De ontwikkelingen van lokale ambachten waren vaak een afspiegeling van globale evoluties of tendensen die in verschillende Europese steden plaatsvonden. Het proces van kapitaalsaccumulatie aan de top en proletarisering aan de ambachtsbasis dat in de 16e eeuw plaatsvond, kende al een aanloop in de late 15e eeuw. Kleine of grote schommelingen in het politieke of economische klimaat hadden een onmiddellijke weerslag op de gewone ambachtslieden. Het is een onderwerp dat implicaties had op het leven van individuen, het functioneren van gemeenschappen en de gehele samenleving. Micro-, mesoen macroperspectieven ontmoeten elkaar in deze laatmiddeleeuwse ambachten. De ambachten van de metselaars en timmerlieden vormen dus een ideale instap om een geschiedenis van het Gentse verleden te schrijven.
7
2 Bronnen en methode Voordat we overgaan tot de inhoudelijke analyse, willen we graag de onderzoeksaanpak en de geraadpleegde bronnen nader toelichten. De hier voorliggende masterscriptie is uiteraard niet de eerste studie die handelt over bouwvakambachten of openbare werken in een grote Vlaamse stad in de Bourgondische periode. We vonden heel wat interessante aanknopingspunten voor onze onderzoeksresultaten bij voorgaande studies. Er is al heel wat inkt gevloeid over de geschiedenis van ambachten en corporatieve structuren, het bouwbedrijf in de middeleeuwen, het verleden van de trotse en eigenzinnige stad Gent, het Bourgondische staatsvormingsproces en zo veel meer. De inzichten uit deze brede waaier aan interessante publicaties zullen aan bod komen bij de bespreking van de concrete onderwerpen. Deze uitgebreide literatuur bood ons de mogelijkheid eigen vaststellingen en onderzoeksresultaten te contextualiseren en te situeren in een breder historisch kader. Dit geeft ons de kans via de invalshoek van twee bouwvakambachten en de openbare werken verbanden en interacties aan te duiden met andere ontwikkelingen in die periode. Maar het biedt ons ook een specifieke bril om naar de Gentse geschiedenis te kijken. Hierbij kunnen we ernaar streven de laatmiddeleeuwse samenleving te observeren vanuit het perspectief van een gemiddelde meester-metser of meester-timmerman. We willen hierbij speciaal het werk Les Travaux Publics van Jean-Pierre Sosson vermelden.7 Deze uitgebreide studie over de stedelijke openbare werken in Brugge biedt voor vele algemene en specifieke aspecten interessant vergelijkingsmateriaal met de Gentse casus. In het kader van dit onderzoeksopzet, vonden we heel wat waardevol archiefmateriaal terug in het Stadsarchief van Gent. Ondanks grote lacunes, is het toch mogelijk een reconstructie te maken van deze bouwvakambachten. Daartoe staan verschillende registers ter beschikking. Als eerste raadpleegden we de ambachtsarchieven. Voor de steenhouwers en metselaars bleef voor onze bestudeerde periode een register bewaard waarin men de namen van het ambachtsbestuur noteerde en het verkiezingsreglement.8 Sporadisch werden ook leerknapen en gewone meesters vermeld. Ook voor de timmerlieden bleef een dergelijk register bewaard.9 Ledenlijsten en de lijsten van het ambachtsbestuur kunnen we als praktijkbron bestempelen. Het verkiezingsreglement is eerder normatief van aard. Verder zijn er geen sporen terug te vinden van leercontracten, financiële gegevens of rekeningen van het ambacht voor de periode 1450-1500. Deze hebben de tand des tijds niet doorstaan. Daarnaast kunnen we wel beroep doen op enkele stadscartularia die ons informeren over ambachtsreglementen en organisatie. Dit laat ons toe het ambachtsverleden stapsgewijs te reconstrueren. Zoals wel vaker bij middeleeuwse onderzoeksthema’s wordt de historicus geconfronteerd met het ‘elitaire’ karakter van de bronnen. Enkel de toplaag van deze ambachtelijke middenstandsgroepen in de samenleving slaagde erin een plaatsje in de bronnen te veroveren. De ambachtsregisters lichten ons voornamelijk in over het ambachtsbestuur, de meesters die erin geslaagd waren een bestuursfunctie binnen de corporatie te bemachtigen of zelfs verder een politieke carrière in de stad wisten uit te bouwen. Over het grote aantal anonieme meesters melden de bronnen ons nauwelijks iets. Dit heeft uiteraard wel implicaties voor het meten van de socioprofessionele 7
J.P. Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges XIVe – XVe siècles. Les matériaux. Les hommes, s.l., 1977, Crédit communal de Belgique, Collection Histoire pro civitate, série in -8°, nr. 48, 375p. 8 Stadsarchief Gent (SAG), R177/1. 9 SAG, R190(1)/1 en 1bis (STAM).
8
mobiliteit binnen het ambacht. Het zijn degenen die reeds een hogere functie bekleedden, wiens carrière verder geanalyseerd kan worden. De talloze leerlingen, gezellen of eenvoudige meesters die niet doorgroeiden naar hogere functies, kunnen nauwelijks bestudeerd worden, hoewel zij de motor waren van de bouwsector. Deze mensen bepaalden de daadwerkelijke slagkracht van het bouwbedrijf, maar blijven voor de historicus onzichtbaar. Deze scriptie concentreert zich op de periode 1450 tot 1500. Toch hebben we bij het bestuderen van de ambachtsbesturen een ruimere periode gekozen. Bepaalde trends tekenen zich af op langere termijn. Voor de metselaars is het register vanaf 1420 bijgehouden, we hebben dit geanalyseerd tot 1530. Dat is dertig jaar voor en na de onderzoeksfocus en resulteert in 110 jaar. Het ene register van de timmerlieden start in 1414 en eindigt abrupt in 1522, dat is 108 jaar.10 We zien dat in de bezetting van het ambachtsbestuur zich bepaalde evoluties voordeden, vooral bij de metselaars. Ook in de literatuurstudie hebben we inzichten uit de voorgaande en navolgende periode betrokken bij ons eigen onderzoek. Zo formuleerde Marc Boone in zijn doctoraatsstudie heel wat interessante vaststellingen betreffende ambachten en Gentse stadsfinanciën tot in de eerste helft van de 15e eeuw.11 De inzichten uit Corporatieve middengroepen, een uitgebreide studie van de Gentse ambachtswereld in de 16e eeuw van Johan Dambruyne, boden een interessante chronologische aansluiting op de middeleeuwse ambachtsstructuren.12 Dit perspectief op langere termijn biedt het voordeel om grotere, structurele evoluties in kaart te kunnen brengen. De geschiedenis van beroepsgroepen leent zich bij uitstek tot prosopografisch onderzoek. Onder deze methode verstaan we een collectieve biografie van een groep personen met een gemeenschappelijk kenmerk, in casu mensen die tot hetzelfde ambacht behoorden.13 Deze welomschreven groep personen wordt opgelijst, en op grond van deze gegevens probeert men antwoorden te vinden op historische vragen. De vraag die in dit onderzoek centraal staat, is de mate van sociale en professionele mobiliteit. De oplijsting van de ambachtsbesturen zijn de basisgegevens die in Excel-lijsten verwerkt werden. Op dergelijke wijze kan men de monopoliseringsgraad, polarisatiegraad, de bestuurscontinuïteit of rotatie van de ambachtselite meten. Indien gekend, worden bij de personen ook verwantschapsrelaties of extra informatie genoteerd. Verder worden deze lijsten gekoppeld en geanalyseerd in vergelijking met andere gegevensbronnen, bijvoorbeeld de politieke functionarissen van de stad 14 of de aannemers van openbare werken.15 Hierbij kunnen interessante linken worden vastgesteld. We moeten ons hoeden voor te snelle conclusies, want het gevaar bij een prosopografie schuilt in de vlotte
10
Onze analyse is gebaseerd op dit register: SAG, R190(1)/1. Het register R190(1)/1bis dat zich in het STAM bevindt, loopt van 1352 tot 1683 en is in dat opzicht dus wel vollediger. 11 M. Boone, Gent en het Bourgondische staatsvormingsproces, ca. 1385 – ca. 1453. Een financiële en sociaal-politieke geschiedenis, Gent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift Universiteit Gent (4 dln), 1987. 12 de J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16 -eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002, 884p. 13 H. De Ridder-Symoens, “Prosopografie en middeleeuwse geschiedenis: een onmogelijke mogelijkheid?”, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 45, 1991, pp 95 – 117. 14 Databank bewaard op de Universiteit Gent, vakgroep Geschiedenis. Deze werd samengesteld op basis van de Gentse memorieboeken door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. Deze databank bevat onder meer een volledige oplijsting van Gentse schepenen voor beide banken voor de periode 1379 – 1510. 15 Gegevens afkomstig uit SAG, R400/17 – 35, zie verder bij de analyse van de openbare werken.
9
herkenning van persoonsnamen, dit kan echter een vertekend beeld opleveren. Het belang van een goede prosopografie is dat deze op zinvolle wijze gekoppeld dient te worden aan een historische context en concrete vraagstelling.16 Op deze manier kan dit ook gekoppeld worden aan sociale netwerk analyse. Hierbij hebben we oog voor de vele verschillende connecties tussen individuen in een bepaald veld. Ook het theoretische concept sociaal kapitaal is toepasbaar bij de studie van ambachtselites.17 We raadpleegden ook het Dagboek van Gent.18 Deze bron kunnen we beschouwen als een stedelijk dagboek. Het is een narratieve tekst, daterend uit de late 15e eeuw, en werd heruitgegeven door Victor Fris in het begin van de 20e eeuw. Het Dagboek werd waarschijnlijk geschreven door een stedelijke ambtenaar die toegang had tot heel wat informatie, dat bewijzen de talrijke opgenomen officiële documenten, hoewel de bron geen officieel karakter heeft. Deze kroniek werd als aanvullende bron gebruikt, ze biedt waardevolle informatie over kleine en grote gebeurtenissen in de stedelijke politiek van Gent in de tweede helft van de 15e eeuw. Vervolgens vormen de stadsrekeningen een prachtige bron van informatie over middeleeuws Gent, in veel meer aspecten dan louter financiële. Deze stadsrekeningen dienen echter met omzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Dankzij de studie van Wouter Ryckbosch kregen we een beter zicht op het totale plaatje van de Gentse stadsfinanciën in de tweede helft van de 15e eeuw.19 Ons interesseerden vooral de hoofdstukken over openbare werken, waaraan de bouwvakambachten logischerwijs nauw verbonden zijn. De rekeningen lichten ons in over de organisatie van de openbare werken, bouwcampagnes van de stad, de budgetten, namen van ondernemers enzoverder. Er zijn wel enkele ernstige hiaten in deze reeks voor de periode 1450 tot 1500. Zo ontbreken de stadsrekeningen voor de jaren 1457, 1461, 1462, 1464, 1469, 1478 en 1491.20 Van deze ontbrekende rekeningen zijn geen dubbele exemplaren bewaard. In principe bestonden er van elke rekening drie exemplaren, een voor de stadsmagistraat, een voor de vorstelijke administratie en een voor de archieven.21 Dit bleek echter dode letter in de praktijk tot 1540. Vanaf 1479 werden bijbehorende boekhoudingen opgesteld, de zogenaamde erf- en lijfrenteboeken van de stad.22 De openbare werken werden echter telkens genoteerd in de oorspronkelijke stadsrekeningen, waardoor we voor dit onderzoeksopzet de erf- en lijfrenteboeken buiten beschouwing laten. De afwezige stadsrekeningen zijn een spijtige zaak voor een totale en exacte reconstructie, toch kunnen we stellen dat de onderzochte rekeningen een representatief beeld opleveren voor de openbare werken in de periode 1450 tot 1500. De cijfers 16
N. Bulst, “Zum Gegenstand und zur Methode von Prosopographie”, in: N. Bulst en J.-P. Genet, reds., Medieval Lives and the Historian, Studies in Medieval Prosopography, Michigan, Kalamazoo, 1986, pp 1 – 16. 17 J. Haemers, “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 5 (2008), nr. 4, pp 31 – 54. 18 V. Fris, Dagboek van Gent van 1447 tot 1470 met een vervolg van 1477 tot 1515. Gent, Drukkerij AnnootBraekman, 1901-04, 2 delen. 19 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460 – 1495), Gent, Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXXI, 2007, 344p. 20 SAG, R400/17 – 35. 21 M. Boone, Geld en macht. De Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384 – 1453), Gent, Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde in Gent, XV, 1990, pp 11 – 12. 22 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 24 – 25.
10
voor de openbare werken zijn vrij nauwkeurig genoteerd in die specifieke hoofdstukken in de stadsrekeningen. We slagen erin een globaal beeld te construeren waarbij bepaalde evoluties of trends meetbaar zijn. We zullen daarbij grotendeels aansluiting vinden bij de algemene opvatting dat de conjunctuur van stedelijke openbare werken door weinig andere factoren werd beïnvloed dan de noodzaak van het moment.23 Vanuit praktische overwegingen hebben we geopteerd om voor ‘het totaal van de gewone uitgaven’ per jaar de cijfers voor 1450-1460 over te nemen uit Geld en Macht24, en voor de periode 1460-1495 de cijfers uit Tussen Gavere en Cadzand.25 Het jaartotaal is van belang om het aandeel en de relativiteit van het budget voor de openbare werken te kunnen berekenen. De berekening van het jaartotaal van de gewone uitgaven is een complexe oefening waarbij men tracht de werkelijke bedragen te reconstrueren door ze te ontdoen van allerlei boekhoudkundige ingrepen. Zo moeten de rekeningen naast de officiële stadsrekeningen meegeteld worden in de totaalbalans. De bewuste weglatingen, manipulaties of verdraaiingen van cijfers door middeleeuwse boekhouders moeten ook in kaart gebracht worden.26 Voor de laatste vijf jaar van de 15e eeuw zijn de stadsrekeningen van Gent nog niet uitgebreid onderzocht. We hebben dus geen bedrag van de ‘totale normale uitgaven’ in de jaren 1495-1500. Deze financiële bronnen creëren de mogelijkheid om de geschiedenis zowel kwalitatief als kwantitatief te benaderen. We kunnen de hoofdstukken over openbare werken in de stadsrekeningen louter benaderen als een samenspel van cijfers en bedragen. Daarmee kunnen we pure financiële transacties vastleggen en deze statistisch verwerken. Cijfergegevens worden echter nog informatiever als ze gesitueerd worden in een langer tijdsverloop. Daarom hebben we ook de studies en cijfergegevens doorgenomen die handelen over de voorgaande periode.27 Bovendien levert het onderzoek nog verrassende onderzoeksresultaten op als we deze bronnen ook kwalitatief-inhoudelijk bestuderen. Aan wie en aan wat werd het geld besteed? Wie zag daarop toe? Welke namen van ondernemers duiken telkens opnieuw op? Welke uitzonderingsjaren houden verband met andere gebeurtenissen in de geschiedenis van Gent? Onze onderzoeksaanpak bestond dan ook uit beide componenten.
23
M. Boone, Geld en macht, pp 100 – 101 en J.P. Sosson, “À propos des ‘travaux publics’ de quelques villes de Flandre aux XIVe et XVe siècles: impact budgétaire, importance relative et investissements, technostructures, politiques économiques”, in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. de Historische grondslagen (Ancien Régime), 11 internationaal colloquium. Spa 1-4 sept. 1982, Handelingen, s.l., Gemeentekrediet van België, Historische uitgaven in -8°, nr. 65, 1984, pp 390 – 391. 24 M. Boone, Geld en macht, tabellen op microfiche, met overzicht op p 235. 25 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 326. 26 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 21 – 25. 27 M. Boone, Geld en macht, tabellen op microfiche, met overzicht op p 235: cijfergegevens voor de eerste e helft van de 15 eeuw.
11
3 Gent in de late middeleeuwen 3.1 Politieke ontwikkelingen in de tweede helft van de 15de eeuw De vorm van het laatmiddeleeuwse politieke bestel in Gent dateerde grotendeels uit 1360. Tegen die tijd was een structuur tot stand gekomen die meer dan een eeuw lang quasi onveranderd zou blijven. Het regime der Drie Leden belichaamde deze institutionele consolidatie. Deze bestond uit de weverij, die als sterkste uit de tweestrijd met de volders gekomen waren, de poorterij als patriciërselite, en de Kleine Neringen, als groepering van de ambachten. De macht werd tussen deze drie partijen verdeeld, qua vertegenwoordiging in de Gentse Collatie of Grote Raad en in de twee schepenbanken.28 Dit was geenszins een occasioneel samenwerkingsverband, maar een institutioneel verankerde bestuursvorm ter conflictbeheersing. Deze opstelling had een determinerend karakter door de uitgebalanceerde politieke evenwichten.29 Waar dit model goed en rationeel bestuur beoogde, zien we toch een verval naar corruptie, machtshonger en vriendjespolitiek. Het cumuleren van functies, verkopen van ambten en de persoonlijke verrijking van sommige functionarissen was schering en inslag in de 14de en 15de eeuw.30 Onderzoek naar het wisselingsproces van Gentse schepenen in de 15de eeuw toonde aan hoe enkele families het bestuur monopoliseerden. Er was een sterke concentratie van topfuncties in enkele handen en de greep van de oude patriciërs was groter dan eerder verondersteld.31 Gent had een sterke traditie als koppige en fiere stad. Hierdoor kwam ze regelmatig in conflict met de hogere autoriteit, in casu de vorst en Bourgondische centrale staat. Gent was erg gesteld op haar stedelijke autonomie; de politieke cultuur met de vorst was sterk op onderhandelen gericht. Dit permanent sluimerende conflict tussen stad en staat kende verschillende fasen met wisselende machtsverhoudingen. De vorst had de ambitie de centrale staat verder uit te bouwen en had nood aan geld. Hij moest voor deze bedes onderhandelen met zijn onderdanen; de steden wilden hieraan voor een deel tegemoet komen in ruil voor meer privileges. Vele historici hebben gesproken vanuit een romantisch beeld dat Gent sinds de Artevelde-tijd een ‘stadsstaat-droom’ koesterde, naar het voorbeeld van enkele middeleeuwse Italiaanse stadsstaten. Dit is waarschijnlijk een romantisering van de historische werkelijkheid. Toch kende Gent een traditie van opstandigheid en rebellie ten opzichte van het centrale gezag en de voortschrijdende
28
Deze vaststellingen mogen ons niet verleiden tot de conclusie dat deze politieke orde een democratisch karakter kende. Het regime der Drie Leden en de verregaande corporatieve participatie aan het beleid, heeft in oudere historiografie weleens de stempel ‘democratisch’ gekregen. We moeten echter opletten met dergelijke uitspraken. De stadsbesturen waren eerder oligarchisch en aristocratisch en bovendien waren er ook grote groepen politiek uitgeslotenen. R. Van Uytven, “Plutokratie in de “oude democratieën der Nederlanden”. Cijfers en beschouwingen omtrent de korporatieve organisatie en de sociale structuur der gemeenten in de late middeleeuwen”, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XVI, 1962, pp 373 – 409. 29 W. Prevenier en M. Boone, “De stadsstaat-droom (veertiende – vijftiende eeuw)”, in: J. Decavele, red., Gent. Apologie van een rebelse stad. Geschiedenis, kunst, cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, pp 93 – 97. 30 P. Rogghé schetst geen al te fraai beeld van het laatmiddeleeuwse Gentse politieke leven: “Gent in de XIVe en XVe eeuw: de Gentse politiek en politici, stad en vorst, Gentse koppigheid en fierheid”, in: Appeltjes van het Meetjesland, 1968, 19, pp 227 – 304. 31 de W.P. Blockmans, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen in de 15 eeuw (1400 – 1506)”, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent, 1987, XLI, pp 75 – 96.
12
Bourgondische staatsvorming.32 De aard van de laatmiddeleeuwse stedelijke opstanden in Vlaanderen en Brabant was echter dubbel. We spreken van de ‘Kleine Traditie’ als de oproer binnenstedelijk gericht was, met name als de stedelijke bevolking revolteerde tegen de eigen bestuurselites, omdat deze corrupt waren en de bevolking rechtmatige inspraak en degelijk bestuur eiste. De ‘Grote Traditie’ richtte zich tegen de elites van de Bourgondische staat. Deze was belust op het uitbreiden van de vorstelijke macht en op het terugdringen van de stedelijke autonomie. De Gentse particularistische strekking zette zich hevig af tegen een toenemende vorstelijke greep op de stedelijke politiek. Beide types van rebellie duiken op in de tweede helft van de 15de eeuw. Als beide op elkaar ingrepen en beide conflicten samen tot uitbarsting kwamen, leidde dit vaak tot opstanden met een meer revolutionair en gewelddadig karakter.33 De conflicthaarden tussen de centrale staat en het door de Drie Leden gedomineerde Gent waren vaak dezelfde en gingen veelal terug op oudere conflicten. De procedure voor de verkiezing van schepenen, de interpretaties van poorterschap en buitenpoorterschap, het optreden van vorstelijke ambtenaren en instellingen en tot slot de Gentse autonomie over haar kwartier waren de vier vaste strijdpunten.34 De Gentse opstand (1449 – 1453) Bij de aanvang van de tweede helft van de 15de eeuw bevond Gent zich in een dergelijke crisis. Het reeds langer aanwezige spanningsveld tussen de stedelijke particularistische middengroepen en de hertog van Bourgondië, gesteund door de politieke elite van de stad, was losgebarsten. Tussen 1449 en 1453 kwam het tot een openlijke confrontatie tussen beide partijen. De concrete aanleiding voor het uitbarsten van dit conflict was het voorstel van hertog Filips de Goede om een zoutbelasting in te voeren, naar voorbeeld van la gabelle in Frankrijk. Deze permanente fiscale heffing zou hem meer financiële zekerheid bieden waardoor hij niet telkens hoefde te onderhandelen als hij in geldnood verkeerde. In Gent stuitte dit voorstel op grote tegenstand; maar de stad stond echter geïsoleerd met deze mening binnen het graafschap Vlaanderen. De hertog had bovendien een uitgekiende strategie om netwerken met zijn vertrouwelingen steeds verder te laten binnensijpelen in de stad. Aan de hand van formele en informele inmenging vergrootte hij zijn greep op de stedelijke politiek.35 De interne verdeeldheid in de stad die daar vooral bij de Gentse stedelijke elite het gevolg van was, versterkte zijn positie. Filips de Goede had dit conflict bewust geprovoceerd om zijn eigen macht te vergroten. Het neerslaan van een stedelijke opstand, was vaak een mooie gelegenheid om de eigen macht te versterken en publiekelijk te affirmeren.36 Zoals J. Haemers in zijn studie vaststelde, draaide de Gentse opstand niet louter om de botsing tussen het hertogelijke netwerk en de stad, maar kwamen ook de stedelijke netwerken onderling hevig in conflict met elkaar. Het onderscheid tussen de Kleine en Grote Traditie van stedelijke revoltes is dus niet strikt hanteerbaar. Vooral de Gentse stedelijke elite stond voor een dilemma: kiezen voor de hertog, met vaak lucratieve opportuniteiten, of
32
W. Prevenier en M. Boone, “De stadsstaat-droom”, p 105. M. Boone en M. Prak, “Rulers, patricians and burghers: the Great and the Little Traditions of Urban Revolt in the Low Countries”, in: K. Davids en J. Lucassen, reds., A miracle mirrored. The Dutch Republic in European Perspective, Cambridge, Cambridge University Press, 1995, pp 99 – 134. 34 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 163 – 198, passim. 35 J. Haemers, De Gentse Opstand 1449-1453. De strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal, Standen en Landen, Kortrijk-Heule, 2004, pp 124 – 130 en pp 138 – 146. 36 W. Prevenier en M. Boone, “De stadsstaat-droom”, pp 100 – 101. 33
13
toegeven aan de particularistische netwerken zoals de Gentse ambachten en de meerderheid van de bevolking.37 De particularistische strekking werd traditioneel sterk vertegenwoordigd door de ambachtsmilieus. Toen de opstand de militaire fase inging, was direct duidelijk dat Gent het onderspit zou moeten delven. De machtsreserves van Filips de Goede waren van die aard dat een militair treffen na verloop van tijd zeker in zijn voordeel uitdraaide. Omdat hij aan het hoofd van verschillende gewesten stond, verenigd als een personele unie, kon hij schuiven met middelen en manschappen. In 1453 behaalden de vorstelijke troepen een klinkende overwinning te Gavere.38 De repressie na Gavere (1453 – 1477) De vrede van Gavere, door de Gentenaars als een dictaat ervaren, betekende een zware vernedering voor de stad. Dit verdrag stoelde op twee pijlers: een politieke en een fiscale, beiden met een grote symbolische impact. Als eerste was er de sterke politieke beknotting van de privileges en autonomie waardoor de ruggengraat van het particularisme werd gebroken. Zo verloor Gent een deel van haar gezag over het kwartier en werden vele gewoonterechterlijke machtsaanspraken sterk teruggeschroefd. Het centrale gezag maakte bovendien komaf met het regime van de Drie Leden en installeerde een stedelijk bewind dat de vorst gunstig gezind was: de hertogelijke netwerken in de stad namen het bestuur over. De opstandige Gentenaars moesten de hertog publiekelijk om vergiffenis vragen in een erg vernederende ceremonie. Daarnaast werd Gent verplicht tot het betalen van een zware boete en werden de indirecte belastingen of assizen gevoelig verhoogd en werden er cueillotes ingevoerd. Dit ontregelde de Gentse financiële huishouding grondig. In de late 15de eeuw moest het stadsbestuur massale renteverkopen doen met het stedelijke domein als onderpand, om deze boetes te kunnen betalen. Dit zorgde voor liquide middelen in de stadskas, maar men moest wel inleveren inzake financiële autonomie. De hertog had de stadskas in een houdgreep.39 Filips de Goede overleed in 1467 en liet zijn zoon Karel de Stoute een conglomeraat van gebieden na. Het Bourgondische imperium was het resultaat van diplomatieke druk en militaire veroveringen, maar ook van huwelijkspolitiek en dynastiek toeval. Karel de Stoute was uit op verdere territoriale expansie van het rijk en meer interne staatsvorming. Hij beoogde een versterking van de centrale macht en een verzwakking van lokale of regionale machtscentra. De Blijde Intrede van Karel De Stoute in Gent in juni 1467 viel ongelukkig samen met de jaarlijkse processie naar Sint-Lievens-Houtem. De toon was meteen gezet, de hertog was niet geliefd bij de Gentenaars.40 Bij het oproer dat daarop volgde, werd de hertog onder druk gezet om enkele bepalingen uit het verdrag van Gavere te herzien. In augustus 1467 beleefde Gent een tijdelijk herstel van het regime van de Drie Leden. Deze particularistische overwinning bleek echter van korte duur. Nog in hetzelfde schepenjaar werd het Gentse stadsbestuur opnieuw in een vorstelijk keurslijf gedwongen. De verdere bestraffing uitte zich in twee belangrijke documenten: de zogenaamde restrictie of besnijdenisse in juli 1468 en de abolitie in januari 1469. Karel de Stoute sprak stoere taal en dreigde met een totale vernietiging van de stad met voorbeelden van
37
J. Haemers, De Gentse Opstand 1449-1453, pp 384 – 385 en p 429. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 220 – 235. 39 J. Haemers, De Gentse Opstand 1449-1453, pp 387 – 421, passim. 40 P. Arnade, Realms of Ritual. Burgundian Ceremony and Civic Life in Late Medieval Ghent, New York, Cornell University Press, 1996, pp 142– 156. 38
14
voorgaande.41 Karel de Stoute wilde de Gentse stadsfinanciën zoveel mogelijk inschakelen in het Bourgondische staatsapparaat. Hij had een meer autoritaire regeerstijl dan zijn vader en was de politieke onderhandelingscultuur minder genegen. Zijn permanente expansiedrang zorgde voor een zware financiële druk op de schatkist die vertaald werd naar belastingsdruk op de steden en bevolking. De relatie tussen vorst en onderdanen raakte behoorlijk verzuurd. Het nieuws van zijn overlijden werd dan ook heftig onthaald in Gentse particularistische kringen. Een omgeslagen machtsbalans (1477 – 1482) Karel de Stoute sneuvelde in 1477 bij het beleg van Nancy. Zijn plotse dood betekende een ware opvolgingscrisis voor de Bourgondische dynastie. Verschillende vijanden van Karel de Stoute grepen hun kans om eisen te stellen, zo probeerden enkele pas veroverde gewesten zich terug los te rukken en nam de militaire dreiging van de Bourgondische erfvijand Frankrijk zienderogen toe. Zijn dochter en erfgename Maria Van Bourgondië stond voor een risicovolle situatie. Verschillende gewesten profiteerden van de verzwakking van het vorstelijk gezag om de eigen privileges en autonomie te herstellen, Gent maakte bijna onmiddellijk een grievenlijst over. Deze hele crisis was een ongelukkige combinatie van een moeilijke troonsopvolging, een buitenlandse crisis, oplaaiend binnenlands verzet en een uitgeputte staatskas. Om de integriteit van het Bourgondische statencomplex te vrijwaren, was Maria van Bourgondië genoodzaakt tot het aanvaarden van enkele eisen van haar onderdanen. Deze zouden haar in ruil erkennen als rechtmatige heerser en steunen tegen Frankrijk. Ze bevond zich in een bijzonder zwakke onderhandelingspositie en aanvaardde het Groot of Algemeen Privilege en de vele andere privilegiën per gewest of bestuurseenheid. Voor Gent deed dit privilege de beperkingen van Gavere teniet, vooral de particularistische ambachtselites waren hier erg blij mee.42 Het jaar 1477 was dus een keerpunt voor het Gentse stadsbestuur. Het regime van de Drie Leden werd opnieuw geïnstalleerd en de macht van de ambachtselites werd in zijn traditionele vorm hersteld. Deze machtswissel kwam ook voor een deel tegemoet aan het ongenoegen van de bevolking: het politieke personeel en bestuur van de stad werd namelijk voor een groot deel vervangen; diegenen die dus gecollaboreerd hadden met het centrale gezag, vaak vanuit persoonlijke ambitie en met het oog op financiële vooruitzichten, verloren hun functie. Sommigen werden hard aangepakt zoals de kanselier Hugonet en de heer van Humbrecourt, twee vertrouwelingen van de hertog, die in Gent onthoofd werden. Dit geweld was zeer gericht en vooral symbolisch van aard, het was enkel bedoeld tegen specifieke uitwassen van bepaalde personen. Zoals geen enkele laatmiddeleeuwse stedelijke opstand, had ook deze niet de bedoeling om de Bourgondische staat of het monarchale systeem omver te werpen. Men kwam weliswaar in opstand tegen de hertog, maar men stelde niet de gehele politieke orde in vraag.43 Deze restauratie van het stedelijk particularisme zal echter van beperkte duur zijn.
41
J. Haemers, For the Common Good. State Power and Urban Revolts in the Reign of Mary of Burgundy (1477-1482), Turnhout, Brepols, 2009, pp 228 – 232. 42 W.P. Blockmans, “Breuk of continuïteit? De Vlaamse privilegiën van 1477 in het licht van het staatsvormingsproces” en “De ‘constitutionele’ betekenis van de privilegiën van Maria van Bourgondië (1477)”, in: W.P. Blockmans, red., 1477, Het algemene en gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Kortrijk, Standen en Landen, LXXX, 1985, pp 97 – 125 en pp 473 – 494. 43 W.P. Blockmans, “Alternatives to monarchical centralisation: the Great Tradition of revolt in Flanders and Brabant”, in: H.G. Koeningsberger en E. Muller-Luckner, reds., Republiken und Republikanismis im Europa der Frühen Neuzeit, München, Oldenbourg, 1988, pp 145 – 154.
15
Maria van Bourgondië zocht en vond al snel een geschikte huwelijkspartner in de persoon van Maximiliaan van Oostenrijk, een telg uit het Habsburgse geslacht. Dit Bourgondische-Habsburgse huwelijk zorgde terug voor een versterking van het vorstelijk gezag en de centrale staat na 1477.44 Maximiliaan was echter niet zo vertrouwd met de Vlaamse onderhandelingscultuur en kwam dan ook snel in conflict met de Gentse politieke zeden en het particularisme. Toen in 1482 Maria van Bourgondië plots kwam te overlijden, stond de Bourgondische dynastie alweer voor een opvolgingsprobleem. De erfopvolger Filips de Schone was nog minderjarig, daarom zou Maximiliaan van Oostenrijk als regent de Nederlanden besturen. Maximiliaan beschouwde zichzelf als rechtmatige bestuurder, maar dit stuitte in de Staten-Generaal op een veto van het graafschap Vlaanderen. Hij trachtte nog te overtuigen met enkele toegevingen, maar dit was het begin van een bijzonder lang aanslepende en verwoestende burgeroorlog. Het conflict tussen de zogenaamde Monetanen (aanhangers van Maximiliaan van Oostenrijk)45 en Philippijnen (de factie die vond dat de regentschapsraad moest besturen in naam van Filips De Schone) sleepte bijzonder lang aan en was als een vermadelyke plaghe aanwezig in het graafschap Vlaanderen.46 Machtswissel en een vernietigende burgeroorlog (1483 – 1492) Maximiliaan startte in 1484-85 met de militaire verovering van Vlaanderen, die hij met succes afrondde. In 1485 volgde dan de bestraffing van Gent waarbij de privileges van 1477 in grote mate geannuleerd werden en de vrede van Gavere opnieuw van kracht werd. Tegen het jaar 1487 had het groeiende ongenoegen echter opnieuw de vorm van een opstand aangenomen. De burgeroorlog die hiermee ontketend werd, zou met enkele korte tussenpozen aanslepen tot 1492. Vooral 1488-89 waren zware oorlogsjaren, er woedde een heftige burgeroorlog met heel wat terreur, verwoestingen en plunderingen. Het is eigenlijk verwonderlijk dat dit militaire conflict zo lang aansleepte en het er soms zelfs naar uit zag dat Gent een kans maakte. In deze tussenfases was het bestuur in handen van de Regentschapsraad, die regeerde in naam van de minderjarige Filips de Schone. In realiteit hadden de Gentse opstandelingen het bestuur in handen. De militaire reserves van Maximiliaan waren weliswaar veel groter, maar hij had naast dit conflict echter nog enkele andere lopende militaire confrontaties. Zo was een van zijn trouwe edelen, Filips van Kleef, met hem in onmin geraakt en bleef het conflict met Frankrijk aanslepen. Frankrijk ondersteunde soms de Vlaamse opstandelingen tegen de gezamenlijke vijand Maximiliaan. De oorlog begon steeds zwaarder te wegen en er werden al enkele gedeeltelijke vredesakkoorden gesloten met Damme en Brugge. Niet veel later zouden ook Gent en Filips van Kleef in het zand moeten bijten. In 1492 maakte de vrede van Cadzand een einde aan de oorlog tussen Gent en Maximiliaan van Oostenrijk. De machtsstrijd die in 1477 begonnen was, werd 44
J. Haemers, For the Common Good, pp 18 – 21. De term Monetanen was afgeleid van de munt die Maximiliaan van Oostenrijk in 1486 liet slaan en de ‘Moneta archiducum’ werd genoemd. De deflatiepolitiek en munthervormingen van Maximiliaan konden op weinig sympathie rekenen bij de meeste Gentenaars: M. Boone, M. Dumon, B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483-1503, Kortrijk, Standen en Landen, LXXVIII, 1981, pp 32 – 35. De strijd tussen de twee kampen werd ook met symbolische wapens uitgevochten: de zegel op de munt. De regentschapsraad maakte gebruik van een zegel waarop Filips stond afgebeeld zonder een adelaar (symbool van de Habsburgers). Maximiliaan maakte gebruik van een andere zegel waarop hij stond afgebeeld met in zijn linkerhand de hand van de kleine Filips: J. Haemers, “Zegels, eden, taal en liturgie. Ideologie, propaganda en het symbolische gebruik van publieke ruimte in Gent (1483)”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LXI, 2007, pp 192 – 197. 46 J. Haemers, “Factionalism and state power in the Flemish Revolt (1482 – 1492)”, in: Journal of Economic History, vol. 24, 2009, nr. 4, p 1009. (citaat oorspronkelijk afkomstig uit Excellente Cronike van Vlaenderen) 45
16
eindelijk beslecht.47 Deze vrede van Cadzand bevatte een politieke en financiële pijler, met een grote psychologische en symbolische impact voor de stad Gent.48 Het was alweer een overwinning van het centralisme ten opzichte van het particularisme. De vorst had zijn greep op de stad versterkt: de benoeming van stedelijk politiek personeel kwam opnieuw in vorstelijke handen, de Gentse autonomie in het kwartier werd teruggedrongen en Gent werd opnieuw verplicht tot het betalen van een erg zware boete. Het bestuur van de stad Gent en graafschap Vlaanderen kwam in handen van de landvoogd Albert van Saksen. De stad verloor haar politieke autonomie en slagkracht, maar ook economisch was de balans van deze oorlogsjaren erg negatief uitgedraaid. Dit kaderde in een algemene verschuiving van het economische zwaartepunt in de Nederlanden van Vlaanderen naar Brabant en Holland. Dit tijdperk van verwoestende oorlog had de Gentse rebellie tot een definitief einde gebracht. Gent zou nooit meer zo rebels zijn tot aan de bedeweigering in 1537 en de daarbij ontketende opstand. In de 16de eeuw leefde de rebelse Gentse droom nog wel, maar de impact van deze laatmiddeleeuwse opstand werd niet meer geëvenaard. In 1540 besefte Karel V echter dat naast de politieke macht en zeggenschap van de Gentse ambachten, ook hun sociaaleconomische basis gebroken moest worden. Enkel een politieke of financiële beknotting was niet voldoende. In 1540 confisceerde hij alle ambachtsbezittingen en slaagde hij erin hun machtsbasis definitief te onderwerpen aan het vorstelijke gezag.49 De bewogen jaren van het bestuur onder Maximiliaan van Oostenrijk blijken achteraf een belangrijk keerpunt geweest te zijn. Hij heeft de plannen van de Bourgondische dynastie behoed voor vernietiging en verder verwezenlijkt. Hij heeft de Bourgondische staat kunnen beschermen tegen veroveringen, met name tegen Frankrijk. Ook op binnenlands terrein heeft hij het tij kunnen keren. In 1477 dreigde het Bourgondische staatsvormingsproces een definitieve halt toegeroepen te zijn. Hij slaagde erin de interne staatsstructuren verder uit te bouwen. Hoewel de uitbouw van de vorstelijke macht en het centraal bestuursapparaat altijd werden tegengewerkt door de steden, zette Maximiliaan een belangrijke stap naar de verdere implementatie en integratie van de Bourgondische Nederlanden in een groter statencomplex.50 De vrede van Cadzand vormde een point of no return waarbij de balans was uitgeslagen in het voordeel van een meer autocratisch ‘modern’ bewind ten nadele van de ‘middeleeuwse polyarchie’.51 Na de vrede van Cadzand In 1493 volgde Maximiliaan van Oostenrijk zijn vader op als keizer van het Heilig Roomse Rijk. Zijn zoon Filips de Schone werd meerderjarig verklaard en tot landsheer van de Bourgondische Nederlanden benoemd. Filips de Schone werd door de onderdanen beschouwd als de natuurlijke en rechtmatige heerser over de gebieden. Hij zwoer alleen de rechten, gewoonten en privilegiën die zijn voorgangers Filips de Goede en Karel de Stoute ook hadden gezworen. De concessies van 47
Uitgebreide analyse van de motieven en verschillende fases in deze machtsstrijd bij W.P. Blockmans, “Autocratie ou polyarchie? La lutte pour le pouvoir politique en Flandre de 1482 à 1492, d’après des documents inédits”, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1974, Brussel, Paleis der Academiën, pp 257 – 368. 48 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 14 – 16. 49 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, passim. 50 R. Van Uytven, “De crisis als cesuur 1482 – 1494”, in: D.P. Blok en W. Prevenier e.a., reds., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 5. Nieuwe tijd, Haarlem, 1980, Fibula-Van Dishoeck, pp 431 – 435. 51 W.P. Blockmans, “Autocratie ou polyarchie?”, p 258 en pp 307 – 308.
17
1477 die door Maria van Bourgondië toegekend waren, werden formeel ongeldig verklaard. De hand van zijn vader Maximiliaan hierin was duidelijk. Bij de Blijde Inkomst passeerde Filips de Schone niet persoonlijk in Gent, toch de grootste stad van het graafschap, wat opnieuw een vernedering betekende. De belangrijkste verdienste van zijn regeerperiode, was het wederkeren van de rust. Gent was uitgeput door de langdurige oorlogen en snakte naar vrede. De stad stond onder sterke vorstelijke invloed, maar Filips de Schone zocht in zijn pacificatiepolitiek naar een evenwicht tussen de particularistische en centralistische krachten.52 De stad had sterk te lijden onder de politieke en fiscale repressie.53 Ze had zwaar moeten inboeten aan autonomie, maar de rust en vrede maakten dit misschien wel verteerbaar. Schematisch overzicht van de belangrijkste politieke periodes (1449 – 1500)54 Periode* 1449 – 1453 1453 – 1466 1467 1468 – 1477
Aard van het stedelijk bestuur Particularistisch Centralistisch Particularistisch Centralistisch
Bestuur van het graafschap Filips de Goede Filips de Goede Karel de Stoute Karel de Stoute Maria van Bourgondië en 1477 – 1482 Particularistisch Maximiliaan van Oostenrijk 1483 – 1485 Particularistisch Regentschapsraad 1486 – 1487 Centralistisch Maximiliaan van Oostenrijk 1488 – 1492 Particularistisch Regentschapsraad Maximiliaan van Oostenrijk en Vanaf 1492 Centralistisch Filips de Schone * De jaren zijn uitgedrukt in schepenjaren, lopende van 15 augustus tot en met 14 augustus van het daaropvolgende jaar.
3.2 De sociaaleconomische situatie Gent kende tijdens de eerste helft van de 15de eeuw een vrij gunstige economische conjunctuur. De graanstapel had hier een belangrijk aandeel in. Dit hield de verplichting in dat alle graan dat via het Schelde- en Leiebekken aangevoerd werd, eerst in Gent diende halt te houden en voor de lokale markt te koop moest aangeboden worden. Dit was een belangrijke basis voor de groei van de stad, zowel in economisch, demografisch als politiek opzicht.55 De textielnijverheid vormde de belangrijkste tak van de stedelijke economie en Gent genoot, alsook andere Vlaamse steden, internationaal grote faam als draperiecentrum.56 Tijdens de regeerperiode van Filips de Goede kende de Vlaamse economie een voorspoedige tijd. Vlaanderen maakte echter in de tweede helft van de 15de eeuw een zware economische crisis door. De aanvang van de regering van Karel de Stoute wordt vaak beschouwd als keerpunt en daarna ging de economie door een diep dal.
52
W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden, “De regering van Filips de Schone 1493 – 1506”, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 5. Nieuwe tijd, pp 443 – 450. 53 M. Boone, M. Dumon en B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid, pp 36 – 42. 54 Bron: W. Ryckbosch, “Stedelijk initiatief of hertogelijke repressie? Financiële hervormingen en kredietbeleid te Gent (1453-1495)”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, vol. 4, 2007, nr. 2, tabel p 7. 55 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 19 – 20. 56 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 21 – 23.
18
Hiervoor kunnen verschillende verklaringen geformuleerd worden. De territoriale expansiedrang van Karel de Stoute en de fiscale druk die dit met zich mee bracht, ontnamen de stedelijke economie heel wat zuurstof. De politieke instabiliteit en voortdurende krijgsverrichtingen vormden geen stimulerend economisch klimaat. Ten gevolge van de oorlogssituatie met de Bourgondische erfvijand Frankrijk waren er heel wat handelsbeperkingen. De Franse koning stelde heel wat handelsembargo’s in om de Bourgondische economie stil te leggen. De traditionele inkomsten die Gent haalde uit de graanstapel, liepen fors terug. Er was ook een algemene demografische achteruitgang. De dood van Karel de Stoute betekende geenszins een economische heropleving. De crisis hakte toen pas echt in en oefende ongetwijfeld een grote invloed uit op het leven en overleven van de gewone bevolking. De achteruitgang en schade aan infrastructuur, maar ook prijsstijgingen van diverse levensmiddelen en grondstoffen, periodes van hongersnood, slechte hygiënische omstandigheden en de uitbraak van epidemies zoals de Pest hadden rechtstreeks impact op de levensstandaard van de bevolking. De prijzen en lonen, en dus de koopkracht, werden sterk bepaald door de economische conjunctuur. De implicaties daarvan werden door ieder gezin in de stad en op het platteland gevoeld. Vele plattelandsbewoners trokken naar de stad, waar de situatie niet op verbeteren stond. De economische neergang was niet enkel in Gent, maar ook in vele andere Vlaamse en Brabantse steden voelbaar.57 Vanaf de vredes van Cadzand, Sluis en Senlis in 1492-93 tussen Maximiliaan van Oostenrijk en respectievelijk Gent, Filips van Kleef en Frankrijk, zou de rust terugkeren. Zowel het platteland als de steden hadden zwaar onder de oorlogen geleden en snakten naar vrede. Na 1492 kon de economie zich langzaam van de oorlogsschade herstellen.58 De tweede helft van de 15de eeuw is een illustratie van hoe economische neergang vaak hand in hand gaat met politieke instabiliteit. De vele politieke spanningen en regimewisselingen die Gent kende in deze periode brachten naast oorlog en conflict, ook een demografische neergang en economische recessie met zich mee.
3.3 De Gentse ambachtsstructuur De ambachtsstructuren in laatmiddeleeuws Europa waren zeer verscheiden. In Vlaamse steden waren deze sterk uitgebouwd. In de eerste helft van de 14e eeuw hadden ze zich formeel gevormd en waren ze er in geslaagd politieke inspraak af te dwingen in de stadsbesturen. In Gent kwam er rond 1360 een corporatieve indeling tot stand die tot 1540 een onveranderde structuur zou vertonen. De Gentse ambachtsstructuur was gedurende deze hele periode, meer dan anderhalve eeuw lang, opvallend stabiel en statisch. Er werden geen nieuwe ambachten erkend. Het was wel toegestaan dat beroepsgroepen werden opgenomen binnen bestaande ambachten. De kern van de corporatieve structuur was het beroepsmonopolie van ieder ambacht. Ieder ambacht bezat een of meerdere privileges die reikten tot één mijl buiten de stad. De ambachtsstructuur bestond uit twee delen: de ambachten van de weverij en de 53 kleine neringen. In een machtsstrijd met de volders waren de wevers de sterkste partij gebleken en zij hadden formele zeggenschap opgeëist. De ambachten van de weverij bestond uit vijf ‘draperieambachten’: de wolwevers, volders,
57
e
R. Van Uytven, “Politiek en economie: de crisis der late XV eeuw in de Nederlanden”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1975, vol. 53, nr. 4, pp 1097 – 1149, passim. 58 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 16 – 19.
19
droogscheerders, lakenvouwers en -strijkers en de streepscheerders.59 De kleine neringen zijn 53 ambachten die voornamelijk voor de stedelijke en regionale markt werkten, hier horen ook de verschillende bouwvakambachten thuis. Sommige ambachten bestonden zelf uit meerdere afdelingen. De 53 neringen waren opgelijst in een vaste volgorde in officiële documenten. Deze hiërarchie was meer bepaald door de aard van de activiteit en status van het beroep, dan het effectieve ledenaantal van het ambacht.60 De volgorde was sterk bepalend voor de deelname van de ambachten aan stedelijke processies. De rangorde werd minutieus gerespecteerd bij optochten en evenementen, zoals het auweet van halfvasten.61 Aan het hoofd van de verzamelde weverij en de kleine neringen stonden twee overdekens. Deze hadden een bemiddelende rol indien zich arbeidsconflicten of bevoegdheidsconflicten tussen ambachten voordeden en verder duidden zij jaarlijks twee van de vier stedekiezers aan. De verkiezing van de overdeken van de kleine neringen viel samen met de vernieuwing van de schepenbanken op 15 augustus. Het mandaat van overdeken duurde twee jaar, na een jaar werd via de verkiezing zijn mandaat herbevestigd. Dit verliep via een getrapte procedure waarbij de dekens van de 53 neringen met een geheime stemming bij meerderheid een overdeken verkozen. Er waren enkele regelgevingen om de oligarchisering van de functie van overdeken te beperken: de overdeken mocht geen tweemaal na elkaar uit hetzelfde ambacht afkomstig zijn, de nieuwe overdeken mocht niet nauw verwant zijn aan de voorgaande, er moest een periode van zes jaar tussen opeenvolgende mandaten uitgeoefend door dezelfde persoon zitten en dergelijke meer.62 Naast economische functies hadden de ambachten ook een brede maatschappelijke rol in sociale, politieke, culturele en religieuze aspecten. De corporaties waren op diverse domeinen van de samenleving actief. Het sociaal prestige en de bijbehorende collectieve identiteit van dergelijke ambachten bepaalden het karakter van het laatmiddeleeuwse Gent. De middeleeuwse ambachten werden in de historiografie vaak starheid en protectionisme verweten, maar recent worden deze stellingen genuanceerd. Ambachten waren meer dan louter economische regulatoren, bovendien vormden ze belangrijke stedelijke netwerken. Zoals J. Haemers aantoonde in zijn studie van de Gentse opstand 1449 – 1453 speelden ambachten, hun getalsterkte, maar ook hun mobilisatiekracht en economisch en sociaal kapitaal, een zeer belangrijke rol.63 De politieke participatie van de ambachtsgilden was minutieus geregeld. In het regime der Drie Leden waren er 6 schepenfuncties voor de poorterij voorzien, 10 schepenmandaten voor de weverij en 10 schepenfuncties werden verdeeld onder de kleine neringen. Bij deze laatste 10 waren er voor enkele ambachten theoretisch voorbehouden plaatsen: de beenhouwers, bakkers en brouwers maakten elk aanspraak op 1 schepenfunctie en de schippers leverden 2 schepenen. Ook de zes ambachten van der Plaats leverden sowieso een schepen, evenals de gegroepeerde lederambachten. Daarnaast waren er nog drie vrije plaatsen, die over de overige ambachten verdeeld konden worden.64 De inspraak van de ambachten in het bestuur van de stad was dus 59
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 23 – 38. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 74. 61 A. Van Werveke, Het auweet, de groote parade van Halfvasten voor 1540”, in: Bulletijn van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1907, jg. 15, nr. 7, pp 254 – 256 en M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 76 – 78. De tabel met de 53 leden van de kleine neringen in hiërarchische volgorde: bijlage 8.1. 62 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 45 – 46. 63 J. Haemers, De Gentse opstand 1449-1453, pp 109 – 116, passim. 64 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 38 – 39 en p 47. 60
20
gegarandeerd. De plaatsen aan de ambachten voorbehouden stemden overeen met specifieke vaste posities in schepenbanken al naargelang pare of onpare jaren. Bij de verdeling van de posities werd nauwkeurig gewaakt over de politieke evenwichten. Inzake ledenaantal en economische draagwijdte vertoonden de Gentse ambachten een enorme diversiteit. Dit gold ook voor hun sociaal aanzien en financiële situatie. Over het totaal aantal personen dat deel uitmaakte van de laatmiddeleeuwse ambachtswereld, lichten de bronnen ons niet in. In de ambachtsregisters van de specifieke corporaties kunnen we wel trachten een schatting te maken van het aantal meesters. Over het totale aantal gezellen of leerlingen betrokken bij het ambachtsleven, zijn de bronnen bijzonder zwijgzaam. Volgens cijfers van W. Prevenier over de periode 1356 – 1358 zou ongeveer 22% van de volwassen mannelijke bevolking van Gent ambachtslieden geweest zijn.65 Ambachtstellingen uit de 15de, 16de of 17de eeuw bleven jammer genoeg niet bewaard. Voor een gedetailleerd overzicht van de corporatief georganiseerde ambacht moeten we wachten tot de arbeidsenquête van 1738, wat voor onze te bestuderen periode niet relevant is. Over het aantal betrokken personen in de bouwsector kunnen we evenmin een absolute uitspraak doen. We vermoeden dat meer dan een aanzienlijk deel van de actieve beroepsbevolking hierin tewerkgesteld werd; de bouwsector was tenslotte toch de derde grootste economische branche in het laatmiddeleeuwse steden als Gent en Brugge. J.P. Sosson gaat uit van de stelling dat ongeveer 10% van de Brugse bevolking in de 14de en 15de eeuw van de bouw leefde.66 De ambachten vormden een essentiële structuur in het laatmiddeleeuwse Gent. Ze waren een instrument van sociale groepering én differentiatie tussen individuen, groepen, samenwerkingsverbanden en grotere sociale gehelen. De persoonlijke levenscycli en plaats in de samenleving van timmerlieden en metselaars was bepaald door de ambachten. De corporaties gaven vorm aan individuele carrièrepatronen zoals de fasen van leerling, gezel en meester. De timmerlieden en metselaars behoorden tot een bepaalde groep in de samenleving, die groep had een specifieke taak in de stad en daar waren karakteristieke rechten en plichten aan verbonden. Als bouwsector hadden zij een eigen profiel, verenigd in de ambachten van de Plaats. Dit samenwerkingsverband behoorde op zijn beurt tot het Lid der Kleine Neringen. Deze groep werd vertegenwoordigd in stedelijke overlegorganen, waar zij opnieuw specifiek voorbehouden plaatsen innamen. De status, de eer en het sociaal prestige dat daaraan verbonden was, werd telkens bepaald door de structuur van het Gentse ambachtswezen. Deze compartimentering van de samenleving doorkruiste alle niveaus, gaande van de arbeidsorganisatie op de bouwwerf tot de politieke besluitvorming in de stad. De ambachtsstructuur was determinerend in alle aspecten van het dagelijkse leven en functioneren van de stad. De vertegenwoordiging van die verschillende groepen mensen in het bestuur van de stad was strikt afgewogen en gereglementeerd. Het respecteren en in stand houden van gevestigde machtsevenwichten beschouwden de ambachten als een belangrijke taak. De samenleving was doordrongen van dit ‘hokjesdenken’ waarbij ieder individu een bepaalde plaats in de samenleving innam en waarvan men niet kon afwijken. De sociale groep waartoe men behoorde, bepaalde de sociale status van het individu.
65 66
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p 38. J.P. Sosson, Les travaux publics, p 11 en p 261.
21
4 De ambachten van de timmerlieden en de metselaars en steenhouwers In dit hoofdstuk bespreken we de twee voornaamste ambachten van de Gentse bouwsector in de late middeleeuwen, met name het ambacht van de timmerlieden en het ambacht waarin de metselaars en steenhouwers verenigd zijn. In de eerste plaats zullen we hun ontstaansgeschiedenis toelichten. In de historiografie is er heel wat debat rond de ontstaansgeschiedenis van ambachten, gilden en broederschappen. We zullen dit debat zowel algemeen en theoretisch benaderen, als proberen de specifieke oorsprong van de Gentse corporaties van timmerlieden en metselaars te verklaren. Vervolgens hebben we oog voor de dagelijkse organisatie en het functioneren van het ambachtsleven. Dit houdt een veelheid aan aspecten in: de economische regulatie, het sociale en religieuze aspect van het ambachtsleven, de collectieve identiteit en groepscultuur, de politieke participatie in de stad en dergelijke meer. Verder proberen we een antwoord te zoeken op de centrale vraagstelling van deze scriptie. We onderzoeken de sociale samenstelling van deze ambachten, met aandacht voor de bezetting van het ambachtsbestuur. We letten hierbij op de socioprofessionele mobiliteit; welke kansen iemand vanuit het ambacht had om op te klimmen op de sociale ladder tot het meesterschap, tot de bestuurselite en tot een politieke carrière in de stad. We bespreken dit zowel voor de ambachten van de timmerlieden en de metselaars, en vergelijken de resultaten. Tot slot belichten we kort enkele evoluties die in de bouwvakambachten plaatsvonden na 1500.
4.1 Het ontstaan van de Gentse bouwcorporaties Het ontstaan van corporatieve organisaties is een debat dat lange tijd in de historiografie hevig gewoed heeft. Het is een van de meest omstreden problemen van de sociaaleconomische stadsgeschiedenis in de middeleeuwen. In het boek De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant van Carlos Wyffels vinden we een mooi historiografisch overzicht waarin verschillende theorieën rond de ontstaansgeschiedenis uitgebreid toegelicht worden.67 Hij onderzoekt in welke mate deze algemene theorieën toepasbaar zijn op Vlaanderen en Brabant. De Romeinse theorie ziet continuïteit tussen ambachtsgilden en corporaties uit de klassieke oudheid. Wyffels stelt dat voor de gewesten Vlaanderen en Brabant deze theorie eigenlijk niet van toepassing is omdat steden in deze regio’s weinig continuïteit kenden met Romeinse.68 Toch ziet Gerhard Oexle verschillende parallellen in de aard van de conjurationes tussen antieke en vroegmiddeleeuwse varianten in enkele Duitse regio’s.69 Hij onderzocht de continuïteit van verenigingen met Germaanse, Christelijke en Romeinse voorlopers, van verschillende types.70 67
C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, Paleis der Academiën, 1951, pp 33 – 58. 68 C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, p 33. 69 O.G. Oexle, “Die Mittelalterliche Gilden: ihre Selbstdeutung und ihr Beitrag zur Formung Sozialer Strukturen”, in: A. Zimmerman, A. Zimmerman en G. Vuillemin-Diem, reds., Soziale Ordnungen im Selbstverständis des Mittelalters, Keulen, De Gruyter, 1979, pp 216 – 221, en “Gilden als soziale Gruppen in der Karolingerzeit”, in: H. Jankuhn, W. Janssen, R. Schmidt-Wiegand en H. Tiefenbach, reds., Das Handwerk in vor- und frühgeschichtlicher Zeit, Teil 1, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1981, pp 325 – 353. 70 Hij bespreekt de gewoontes van deze vroegmiddeleeuwse associaties, hun samenkomsten, caritatieve functies en gebed met het gemengde heidische-cultische karakter en hoe dit later christelijk ingevuld zal worden.
22
Onder meer de koopmansgilde uit de Karolingische periode 71, studentenverenigingen, verenigingen rond dodencultussen en memoria.72 Voor enkele Italiaanse steden zou de invloed en mogelijke voortzetting van Romeinse collegia niet uitgesloten zijn.73 Een andere theorie situeert het ontstaan van ambachtgilden vanuit grote landelijke domeinen. In de vroege middeleeuwen zouden op heerlijke domeinen ook handwerkers actief geweest zijn. Na verloop van tijd functioneerden zij onafhankelijker en autonomer van de heer. Ze richtten zich steeds meer op de markt buiten het domein. Deze domaniale theorie is verouderd en wordt nu algemeen verworpen.74 Zowel de Romeinse als domaniale theorie zijn dus niet van toepassing voor de stedelijke bouwvakverenigingen zoals die in laatmiddeleeuws Gent bestonden. De hiernavolgende theorieën situeren het ontstaan van ambachten in een stedelijke context. De theorie van Friedrich Keutgen 75 uit 1903 situeert het ontstaan van ambachtsgilden op initiatief van de stedelijke overheid omwille van economische redenen. Zij legde van bovenaf op dat vaklieden zich samen dienden te organiseren en verplichtte gildedwang. Op deze stelling is heel wat kritiek gekomen, het is bovendien een theorie die enkel steunt op Duits bronnenmateriaal.76 Gunnar Mickwitz 77 stelt ook dat economische motieven de primaire drijfveer waren voor de ontwikkeling van de ambachten. De economische motivatie streefde naar het uitschakelen van onderlinge concurrentie en wenste een monopoliepositie tot stand brengen. Andere invloeden zoals politieke, religieuze of sociale speelden eventueel ook een rol, maar enkel als versnellende factor. De ambachtslieden hebben zélf hun medevakgenoten gedwongen of overtuigd om tot de organisatie toe te treden. Dit noemt hij Beitrittszwang. In een latere fase werd deze mede bekrachtigd door de stedelijke overheid en werd het Zunftzwang, gildedwang. Een belangrijk verschilpunt tussen broederschappen en ambachtsgilden is de toetreding. Lidmaatschap van een broederschap is volkomen vrijwillig, terwijl bij beroepsverenigingen verplicht lidmaatschap gold voor wie het ambacht wilde uitoefenen. Het ambacht streefde ernaar alle beoefenaars van het beroep te verzamelen. Mickwitz is het oneens met de theorie van Keutgen.78 Hun mening loopt vooral uiteen betreffende het initiatief, of dit van de stedelijke overheid afkomstig was of van de handwerkers zelf. Mickwitz spreekt ook over het opbouwen van “kartels”. In het eerste deel van zijn boek bespreekt hij vele verschillende verschijningsvormen van deze kartels in Europese regio’s: Italië, Frankrijk, de Duitse regio en Engeland. In het tweede deel gaat hij op zoek naar de mate van continuïteit met laatantieke corporaties en zelfs invloeden vanuit de Byzantijnse wereld. Onder kartelfuncties verstaat hij ‘samenwerkingsverbanden’ door eenheden van eenzelfde bedrijfstak met als doel de onderlinge concurrentie op te heffen. 71
O.G. Oexle, “Conjuratio und Gilde im frühen Mittelalter. Ein Beitrag zum Problem der sozialgeschichtlichen Kontinuität zwischen Antike und Mittelalter”, in: B. Schwineköper, red., Gilde und Zünfte: kaufmännische und gewerbliche Genossenschaften im frühen und hohen Mittelalter, Sigmaringen, Jan Thorbecke Verlag, 1985, pp 151 – 214. 72 Ook Anthony Black ziet Romeinse, Germaanse en Christelijke invloeden verder doorschemeren in de organisatievormen van middeleeuwse gilden. A. Black, Guilds and Civil Society in European Political Tought from the Twelfth Century to the Present, Londen, Methuen, pp 53 – 61. 73 G. Mickwitz, Kartellfunktionen der Zünfte und ihre Bedeutung bei der Entstehung des Zunftwesens, Amsterdam, Verlag Adolf M. Hakkert, 1968 (herdruk, oorspronkelijk 1936), passim. 74 C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, pp 33 – 40. 75 F. Keutgen, Aemter und Zünfte. Zur Entstehung des Zunftwesens, Jena, Verlag von Gustav Fischer, 1903, 251p. 76 C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, pp 40 – 42. 77 G. Mickwitz, Kartellfunktionen, p 250. 78 G. Mickwitz, Kartellfunktionen, p 128.
23
De theorie van Georg Von Below interpreteert de gildedwang als een exclusivistisch streven, opgelegd vanuit de stedelijke overheid. Hierin verschilt zijn opinie van die van Mickwitz. Von Below verschilt van mening met Keutgen over de gildedwang, volgens Von Below is deze gildedwang een kenmerk vanaf de corporatieve periode, Keutgen ziet die als inherent aanwezig van in de precorporatieve periode.79 Henri Pirenne meent dat er eerst vrijwillige associaties waren van handwerkers met sterke broederschapskenmerken, het waren verenigingen met een godsdienstig en liefdadig karakter. Later hebben deze zelf geprobeerd een monopoliepositie te veroveren. Nadien kende de overheid deze groeperingen gildedwang toe, waarbij ze formeel de toestemming kregen om alle vaklieden van het ambacht te verenigen.80 De theorie van Pirenne leunt hierdoor aan bij die van Von Below. Wyffels benadrukt de rol van de ambachtsbroederschap bij het ontstaan van beroepsverenigingen.81 Broederschappen waren wel toegelaten en ambachtslieden organiseerden zich onder de vorm van godsdienstige broederschappen als dekmantel voor professionele organisaties. De verenigingen adapteerden snel aan de lokale omstandigheden. Zo konden heidense rituelen later ingevuld worden als christelijke religiositeit met de gepaste handelingen en betekenissen. Doorheen verschillende evoluties zijn broederschappen en andere corporaties blijven bestaan door aanpassingen aan religieuze, sociale, economische, institutionele of politieke veranderingen.82 Het zeer uitgebreide boek “Les origines du droit d’association” van Georges Espinas 83 uit 1942 bespreekt de ontwikkeling van de ambachtsgilden van enkele voorname steden uit de regio Artois en Frans Vlaanderen. Net als Pirenne, legt Espinas sterk nadruk op de ambachtsbroederschap. Hij concludeert dat via en dankzij de structuur van broederschappen, economische groeperingen autonoom konden worden.84 De broederschap was nauw betrokken bij het precorporatieve ambacht, maar we moeten beiden toch duidelijk van elkaar onderscheiden, ook qua terminologie. Over het ontstaan van laatmiddeleeuwse broederschappen zijn interessante bijdragen geschreven door Paul Trio en Arnoud-Jan Bijsterveld. Zij schreven samen de artikels “Van gebedsverbroedering naar broederschap”, hierin analyseerden ze de evolutie van het begrip fraternitas.85 In de vroege middeleeuwen duidde men met deze term een gebedsverbroedering aan. Tegen de late middeleeuwen was de betekenis verschoven, men bedoelde dan een autonome lekenorganisatie met een religieus doel met daarrond activiteiten. Een gebedsverbroedering is dus niet gelijk aan wat wij vandaag een broederschap noemen. Bijsterveld en Trio stellen de onderzoeksvraag in welke mate kloosters en abdijen een rol speelden in deze betekenisverschuiving en in de ontwikkeling van autonome broederschappen. In het eerste deel 79
C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, pp 52 – 54. H. Pirenne, Les Anciennes Démocraties des Pays-Bas, Parijs, Flammarian, 1910, p 106 – 113. 81 C. Wyffels, op.cit., pp 122 – 125 en pp 140 – 142. 82 C. Wyffels, op.cit., p 123. 83 G. Espinas, Les origines du droit d’association dans les villes de l’Artois et de la Flandre Française jusqu’au e début du XVI siècle, Lille, Librairie Émile Raoust, 1942, 1165p. 84 G. Espinas, Les origines du droit d’association, pp 1013 – 1020. 85 A.J.A. Bijsterveld en P. Trio, “Van gebedsverbroedering naar broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle middeleeuwen (I)”, in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, volume 6, 2003, pp 7 – 48, en “Van gebedsverbroedering naar broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle middeleeuwen (II)”, in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, volume 9, 2006, pp 7 – 46. 80
24
van hun studie onderzoeken ze de gebedsverbroedering en in het tweede deel ligt de focus op de broederschap. De gestelde hypothese wordt onderzocht aan de hand van de term fraternitas en de equivalenten daarvan, zoals societas. Onder een gebedsverbroedering verstaan we een verbintenis tussen aristocraten en monniken, een vorm die bijzonder populair was in de 10e tot 13e eeuw. In ruil voor materiële ondersteuning, giften, landgoed van de elite, zal de religieuze gemeenschap bidden voor hun zielenheil en herdenkingsmissen organiseren.86 Deze verbroedering als ontmoetingsplaats tussen geestelijken en leken zijn associaties van wederzijdse hulp. Het draait om het precaire evenwicht in de relatie tussen de wereldlijke en religieuze wereld.87 Het zijn gescheiden werelden, die tegelijk op elkaar aangewezen zijn. De balans hiertussen kon geaffirmeerd worden aan de hand van geritualiseerd gedrag. Vanuit dit oogpunt is de basisfunctie zuiver religieus en het corporatieve element bijkomstig. Volgens Bijsterveld en Trio lijkt het bronnenmateriaal voor de Zuidelijke Nederlanden aan te tonen dat de laatmiddeleeuwse corporatieve broederschappen ontwikkeld zijn vanuit deze oudere associaties tussen leken en monniken, voornamelijk rond Benedictijnenkloosters. Iets later zou deze traditie door kloosters van reguliere kanunniken zijn overgenomen waarbij de procedures en ceremonies verder geformaliseerd werden.88 De rol van de kapittelzaal als ontmoetingsplaats is hierin erg belangrijk. Catherine Vincent lijkt het met deze stelling van Bijsterveld en Trio eens te zijn voor de regio Normandië.89 Deze hypothese wordt echter niet door iedereen bevestigd. In de Duitstalige onderzoekswereld stelt bijvoorbeeld Oexle dat de broederschappen ontstaan zijn uit de koopmansgilden zoals die in het Karolingische tijdperk bestonden.90 De overgang naar laatmiddeleeuwse broederschappen is niet eenvoudig te constateren. Stedelijke autonome corporaties duiken vanaf de 13e eeuw in grote getale op, hun oorsprong is niet helder te traceren. Ze zouden gelinkt zijn aan die vroege gebedsverbroedering, waarin steeds meer leken actief waren en die zich parochiaal organiseerden.91 Broederschappen worden beschouwd als de oudste vorm van corporatief leven.92 Het kan gezien worden als een structuur waarbinnen andere, socioprofessionele verenigingen konden verankerd worden.93 Deze theorie zagen we ook in studies rond de “ambachtsbroederschap”. Sommige auteurs verwijzen ook naar de Pest als motor voor vele broederschapsstichtingen. Niet dat een opstoot van deze epidemie een rechtstreekse verhoging van inschrijvingsaantallen betekende, maar op lange termijn zorgde ze wel voor desintegratie van lokale netwerken. Mensen zochten steun bij een broederschap voor een veilige en hechte gemeenschap.94 Broederschappen zoals ze voorkomen in de late 86
A.J.A. Bijsterveld en P. Trio, “Van gebedsverbroedering naar broederschap (I)”, pp 10 – 13. A.J.A. Bijsterveld, “Looking for Common Ground: From Monastic Fraternitas to Lay Confraternity in the Southern Low Countries in the Tenth to Twelfth Centuries”, in: E. Jamroziak en J. Burton, reds., Religious and Laity in Western Europe 1000 – 1400, Interaction, Negotiation, and Power, Turnhout, Brepols, 2006, pp 287 – 314. 88 A.J.A. Bijsterveld en P. Trio, “Van gebedsverbroedering naar broederschap (I)”, pp 29 – 39. 89 e e C. Vincent, Les confréries médiévales dans le royaume de France XIII – XV siècle, Parijs, Albin-Michel, 1994, p 100. 90 O.G. Oexle, “Die mittelalterliche Gilden”, in: A. Zimmerman, Soziale Ordnungen, p 204 en p 216. 91 A.J.A. Bijsterveld en P. Trio, “Van gebedsverbroedering naar broederschap (II)”, pp 34 – 37. 92 P. Trio, Volksreligie, p 43. 93 A.J.A. Bijsterveld en P. Trio, “Van gebedsverbroedering naar broederschap (II)”, pp 26 – 34. 94 C. Vincent, Les confréries médiévales, pp 50 – 52 en C. Vincent, Des charités bien ordonnées. Les confréries Normandes de la fin du XIIIe siècle au début du XVI siècle, Parijs, École Normale Supérieure, 1988, pp 64 – 81. Omstandigheden in de late middeleeuwen die mogelijks invloed hadden op het broederschapswezen: de Pest, oorlogen, economische, politieke, sociale of demografische crisissen. 87
25
middeleeuwen zijn lekenorganisaties die los staan van de kerkelijke structuren. Het zijn weliswaar verenigingen die georganiseerd zijn rond een religieus doel, het is dus een uiting van lekenvroomheid. De grens tussen geestelijk en seculier is in de middeleeuwen niet scherp af te bakenen, het onderscheid is niet eenduidig. We stellen vast dat recent niet zo veel gepubliceerd werd over de ontstaansgeschiedenis van corporatieve organisaties. Hedendaags onderzoek omtrent corporaties, en dan met name over ambachtsgilden, focust op de late middeleeuwen wanneer de verenigingen in volle bloeiperiode zijn. Ze richten zich hoofdzakelijk op sociaaleconomische aspecten, geïntegreerd in een bredere stadsgeschiedenis. Hierdoor blijven vele interessante aspecten uit de precorporatieve periode of voorlopers uit de vroege en hoge middeleeuwen deels onderbelicht. De verhouding tussen gilden, ambachten en broederschappen wordt vaak aangeraakt in de literatuur, maar er wordt niet altijd dieper op ingegaan. Vele auteurs stellen de gemeenschappelijke kenmerken van de verenigingen vast en erkennen het diffuse karakter ervan, maar kunnen daarom niet preciseren hoe de interactie en wederzijdse beïnvloeding exact plaatsvond. Door de grote diversiteit is het moeilijk een algemeen geldend patroon op te stellen. Daarom focussen historici zich vaak op een of meerdere corporaties in een specifieke stad. Deze case studies bieden het grote voordeel van nauwkeurigheid en contextualisering. De onderzoeker kan zich richten op de unieke aard van de verenigingen en hun functioneren in die bepaalde stedelijke context. Iedere middeleeuwse corporatie was sterk bepaald door omgevingsfactoren, met name de stad en de politieke entiteit waartoe die behoorde, maar ook andere factoren speelden mee. De aard van de corporatie werd ook sterk bepaald door de economische sector waarin ze bedrijvig was, die een specifieke arbeidsorganisatie vroeg. Zo lijkt het evident dat de ambachten uit de bouwsector een ander ontwikkelingspatroon kenden dan bijvoorbeeld ambachten uit de textiel- of levensmiddelensector. Voor case studies is het vaker mogelijk een verklaringsmodel op te stellen dan bij algemene patronen. De bouwlieden konden zich op twee verschillende wijzen verenigen.95 Als eerste konden ze een groepering vormen rondom een grote bouwwerf. Er zijn verschillende voorbeelden gekend van dergelijke organisaties rondom kerkenbouw. Reeds in de 8e eeuw doken er in Italië verenigingen op die men collegae, consortes of socii noemde, deze stonden onder leiding van een magister principales. In latere eeuwen vindt men dergelijke groeperingen ook terug in de Duitstalige regio’s rond de grote kathedraalloodsen, deze heetten dan Steinmetzenbruderschaften. Deze hadden eigen wetten en verordeningen om de goede gang van zaken in de loods te regelen. Er bestond een onderlinge band tussen de bouwloodsen in verschillende steden, bijvoorbeeld in Straatsburg, Wenen, Zürich en Keulen. Deze broederschappen waren aan een bepaalde bouwwerf verbonden en functioneerden onafhankelijk van de stad waar zij zich bevonden. Deze zelfstandige bouwvaklui trokken rond van werf tot werf.96 Het waren vaak tijdelijke samenwerkingsverbanden zo lang de bouwopdracht duurde. De meeste bouwwerven in de hoge middeleeuwen kenden deze organisatievorm.
95
F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 28, nr. 19, Brussel, 1951, deel 1, pp 71 – 73. 96 V. Cnudde, J. Dewanckele, M. De Ceukelaire, G. Everaert, P. Jacobs, M.C. Laleman, reds., Gent … Steengoed!, Gent, Academia Press, 2009, pp 27 – 28.
26
Daarnaast bestonden er ook stedelijke verenigingen van bouwvaklieden. Vanaf de 12e eeuw zorgde de opkomst van groeiende en welvarende steden voor een toenemende tewerkstelling in de bouwsector. Grote infrastructuurwerken zoals stadsmuren, hallen, gildenhuizen en belforten vergden vele bekwame vaklui. Onder deze bouwvakkers ontstond de tendens om zich te verenigen en gezamenlijk de beroepsbelangen te verdedigen. Dit leidde tot stedelijke ambachten. De stedelijke overheden waren hier niet altijd mee opgezet, de stedelijke bestuurselite vreesde voor politiek machtsverlies en wilde de touwtjes stevig in handen houden. In sommige steden werd zelfs een organisatieverbod tegen de bouwlieden uitgevaardigd, bijvoorbeeld in Verona, Parma, Brescia en Avignon.97 Het einde van de 13e eeuw was ook in vele Vlaamse steden een woelige periode. Er heerste een machtsstrijd tussen verschillende belangengroepen. De ambachten, die tot dan toe nog geen formele politieke medezeggenschap hadden, probeerden hun stem op te eisen. Dit leidde tot opstoten van geweld, zowel binnenstedelijk als extern gericht. In Vlaanderen leidde dit in 1302 tot de Guldensporenslag, waarna de ambachten formeel erkend werden en politieke inspraak verwierven.98 Sommige auteurs zien hierin een driefasenmodel. De eerste fase is er een van onderlinge hulp en wederzijdse bijstand tussen de vaklieden, in een tweede fase is er strijd om inspraak in de stedelijke besturen en in de derde fase hebben ze deze politieke participatie verworven en spreekt men formeel van de corporatieve periode.99 Het was best mogelijk dat in dezelfde stad zowel een vereniging bestond ontstaan uit een bouwvakkerloods, als een stedelijk ambacht. In Basel leefden deze op gespannen voet met elkaar, dit werd opgelost door de toelating om in elkaars vakvereniging lid te mogen worden.100 De rol die de ambachten in de Zuid-Nederlandse steden speelden, was uitzonderlijk groot. Zoals eerder besproken bij de Gentse corporatieve structuur namen zij een prominente plaats in in het stedelijk bestuur. Het hele Ancien Régime door zouden op bouwwerven ook vaklui uit andere steden en regio’s werken, dit was wellicht een uitloper van de bouworganisatie in de vroege en hoge middeleeuwen.101 In de late middeleeuwen ontstond in de meeste Europese steden een ‘verplichtende’ corporatieve structuur waarin de arbeid georganiseerd werd. In het begin waren nog niet alle bouwvakkers verplicht lid van deze nering, het was toegelaten om nog via het rondtrekkende systeem op zelfstandige basis te werken. De meeste bouwvakkers gingen in de 14e eeuw nog traditioneel reizend door het leven binnen een organisatie van loodsen en compagnonnage. De bloeitijd van de stedelijke bouwcorporaties situeert zich vanaf de late 14e in de 15e en 16e eeuw.102 In de Gentse archieven duiken de eerste gegevens over een zeker aantal ambachten op kort na 1302. De timmerlieden, smeden en metselaars werden voor het eerst vermeld in een charter van 97
G. Mickwitz, Kartellfunktionen, p 22, 47, 54 en 70. R. Verbruggen, Geweld in Vlaanderen. Macht en onderdrukking in de Vlaamse steden tijdens de veertiende eeuw, Brugge, Genootschap voor Geschiedenis (Société d’Emulation), 2005, 208p. 99 e Dit is merkbaar in G. Des Marez zijn studie over Brussel, L’Organisation du Travail à Bruxelles au XV siècle, Brussel, Académie Royale de Belgique, Classe des lettres, Mémoires in -8°, LXV, 1904, 520p. C. Wyffels hecht meer belang aan de rol van de stedelijke overheid, in tegenstelling tot G. Des Marez. C. Wyffels ziet vier versnellende factoren in het ontstaan van het ambachtswezen: de stedelijke overheid, het autonoom corporatief ambacht, de militaire organisatie van het ambacht (ontvoogdingsstrijd) en het aspect van sociabiliteit en solidariteit (ambachtsbroederschap). C. Wyffels, op.cit., pp 54 – 58 en pp 143 – 144. 100 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 71 – 73. 101 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 71 – 73. 102 V. Cnudde e.a., Gent … Steengoed!, pp 27 – 28. 98
27
20 juli 1313. Hierin staan ze geformuleerd samen met vijftien andere economische groeperingen, voornamelijk uit de textielsector; ze werden met vertegenwoordigers van de schepenen als vredesonderhandelaars naar de Franse koning gezonden. Bij een tweede optekening van de neringen in 1327 staat het metselaarsambacht echter niet vermeld, hoewel we vermoeden dat het reeds bestond. De opsomming bevat slechts veertien ambachten, deze terugval wijst niet noodzakelijk op een achteruitgang, maar eerder op een onvolledige opsomming. In 1336 vond er een volledigere optekening plaats; de stad verkeerde in volle crisis en verleende financiële steun aan 59 erkende ambachten. Met uitzondering van de schilders en de pijnders waren alle bouwvakkers en aanverwante beroepen reeds in 1336 verenigd. In 1356-57 waren ook schilders en pijnders gegroepeerd.103 Deze 59 ambachten werden ook in 1356 en 1357 genoteerd bij de oplijsting van de weerbare mannen in het kader van de oorlog tegen Brabant. De corporatieve kaders hadden zich echter nog niet definitief gevormd; de volgorde was nog wel wat gewijzigd ten opzichte van 1336. Rond 1360 was er min of meer een volgorde tot stand gekomen die op een paar details na die van de 15de eeuw weergaf. In de tweede helft van de 14de eeuw werden nog enkele kleine wijzigingen in de volgorde aangebracht, waarna het kader van de kleine neringen met 53 definitief werd vastgelegd.104 Specifiek voor de bouwvakkers was hun vereniging in de zes ambachten van de Plaatse. Hiertoe behoorden de timmerlieden, metselaars, ticheldekkers, zagers, strodekkers en plaasteraars. Zij stonden ook in deze volgorde genoteerd in de lijst van de kleine neringen. Het is niet duidelijk wanneer dit samenwerkingsverband juist tot stand is gekomen. Zij waren de neringen van de Plaatse omdat ze op de Plaetse, zoals de Botermarkt toen genoemd werd, vergaderden. Dit was een centrale verzamelplaats met een groot symbolisch belang. Daarnaast bevonden zich het belfort, het symbool van de stedelijke vrijheden, het Sint-Jorishof, weerspiegeling van de stedelijke milities, en ook de beide schepenbanken. De Plaetse vormde het hart van de stad.105 De neringen van der Plaats leverde jaarlijks een schepen en waren dus politiek vertegenwoordigd in het stadsbestuur. Op deze politieke vertegenwoordiging komen we later uitgebreid terug. Een dergelijke gegroepeerde economische sector treffen we ook aan bij de lederambachten. Toch zijn er ook enkele typische bouwvakambachten die niet opgenomen waren bij deze zes neringen van der Plaatse. De houtbrekers, smeden, loodgieters, schilders, schrijnwerkers, houtdraaiers en pijnders behoorden er niet toe. De houtbrekers bekleedden evenwel de 25e plaats in de lijst en stonden dus vlakbij bij de andere bouwvakkers geschikt. De smeden bekleedden echter een veel hogere plaats in de lijst dan de andere bouwambachten, namelijk op 9, waaruit nog maar eens het belang van dit ambacht blijkt ook voor andere sectoren. De loodgieters waren niet verenigd in een afzonderlijk ambacht, ze behoorden tot de tinnenpotgieters op nummer 46. De schilders stonden op plaats 38, de schijnwerkers op 42 en de houtdraaiers op 43. De ongeschoolde pijnders namen de allerlaatste plaats op de lijst in.106 De timmerlieden en metselaars domineerden deze vereniging van neringen uit de bouwsector. Het feit dat deze vereniging van de Plaatse zich tussen de afzonderlijke ambachten en lid van de kleine neringen plaatste, bewijst een tekst met een vonnis van 23 mei 1431.107 Twee ambachtslieden liepen een veroordeling op wegens lasterlijk 103
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt, Lannoo, 1989, pp 213 – 214. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 75 – 82. 105 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 315 – 316. 106 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 76 – 78. De tabel met de 53 leden van de kleine neringen in hiërarchische volgorde: bijlage 8.1. 107 SAG, ongenummerde reeks timmerlieden, map ‘timmerlieden’, chirograaf ad datum 13 mei 1431. 104
28
taalgebruik tegenover de deken van de timmerlieden tijdens een vergadering van de leden van de Plaats. Op dat moment was Daneel van Zeveren deken van de timmerlieden. De contestatie binnen het ambacht betrof de discussie over de steun aan het opstandige Cassel Ambacht tegen de vorst.108 Ook elders was het begin van de 14de eeuw een cruciale periode voor de vorming van de stedelijke corporaties. In Brugge doken de eerste sporen van de bouwvakambachten in de schriftelijke bronnen op vanaf 1300. De smeden staan reeds genoteerd in 1283. In Brugge dateert het oudste stuk waarin sprake is van een timmerliedenbroederschap uit 1300. We kunnen niet bevestigen of er rond die periode al echt sprake is van georganiseerde ambachten, maar tegen 1304 was er een min of meer stabiele structuur gevormd waarbij er grote politieke inspraak van de ambachten was in het stadsbestuur. De Guldensporenslag was hierbij een keerpunt.109 De bouwvakambachten maakten in Brugge deel uit van de 17 smalle neringhen, die op hun beurt deel uitmaakten van de 54 ambachten.110 In het hertogdom Brabant verliep de ontwikkeling en ontvoogdingsstrijd van de ambachten min of meer parallel met die in Vlaanderen. In Brussel verenigde het ambacht van de steenbickeleren de metselaars en steenhouwers, de beeldhouwers en de schaliedekkers. Vermoedelijk werden zij zo genoemd sedert het jaar 1306. In dat jaar zouden 36 corporaties een overeenkomst afgesloten hebben met het patriciaat. De wettelijke erkenning als beroepsvereniging vond zeker voor 1384 plaats.111 Te Leuven behoorden ook de beeldsnijders tot het ambacht van de metselaars en steenhouwers. De keure van 1360 luidde in Leuven de corporatieve periode in, de meeste ambachten verwierven hun statuut in de eerste helft van de 15de eeuw.112 Dat is iets later dan in de grote Vlaamse steden het geval was.
108
M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 81 en M. Boone, “Zeveren (Severen), Daneel van”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 13, 1990, Brussel, Paleis der Academieën, pp 901 – 904. 109 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 131 – 134. 110 A. Van de Velde, De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge. Hun wetten, hun geschillen en hun gewrochten van de XIVe tot de XIXe eeuw, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde, uitgeverij A. Siffer, 1909, pp 9 – 11. 111 J. Duverger, De Brusselsche steenbickeleren (beeldhouwers, bouwmeesters, metselaars enz.) der XIVe en XVe eeuw, met een aanhangsel over Klaas Sluter en zijn Brusselsche medewerkers te Dijon, Gent, uitgeverij Vyncke, 1933, pp 13 – 15. 112 J. Crab, “Het Leuvense metsers- en steenhouwersambacht”, in: Arca Lovaniensis, 3, 1974, pp 225 – 227.
29
4.2 Algemene organisatie en functioneren van de ambachten 4.2.1 Doel en functie De centrale taak van de bouwambachten in de late middeleeuwen was het bieden van een corporatief kader om de stedelijke arbeid te organiseren. De economische functie van het ambacht stond centraal. Als beroepsvereniging stonden zij in voor productierichtlijnen en arbeidsregulering. Dit hield de bepaling van prijzen en lonen in, alsook controle op werkuren, instrumenten, gereedschappen, materialen, grondstoffen enzoverder. Dit waren vaak protectionistische maatregelen die concurrentie dienden tegen te gaan. Daarnaast was ook de pijler kwaliteitscontrole zeer belangrijk. Het ambacht keek nauwlettend toe op de geleverde eindresultaten; dit was nauw verbonden met hun eer en beroepstrots.113 De monopoliepositie van een bepaald ambacht werd mede mogelijk gemaakt door de gildedwang; deze Zunftzwang hield in dat iedereen die het ambacht wilde uitoefenen zich verplicht diende aan te sluiten bij de beroepscorporatie. Recent wordt de economische houding van de ambachten positiever gewaardeerd. Hedendaags onderzoek nuanceert de economische starheid van de ambachtsgilden, ze waren vaak flexibeler en dynamischer dan lange tijd werd aangenomen.114 De essentiële taak van de bouwvakambachten lag uiteraard in het verwezenlijken van bouwopdrachten. Om dit te bereiken waren de vaklui in afzonderlijke beroepsorganisaties gegroepeerd. Elk had zijn specifieke taak. De timmerlieden bekleedden in de vroege middeleeuwen de voornaamste plaats onder de bouwlieden.115 Zij waren het centrale bouwvakambacht. Later zouden zij deze ereplaats moeten afstaan aan de metselaars en steenhouwers, door een toenemend versteningsproces ten gevolge van stedelijke ordonnanties ter brandpreventie.116 De timmerlieden vervaardigden dakgebinten, dakkapellen, torenconstructies, zolderingen, poorten, trappen, schouwen, vensters, deuren, schouwen en ook funderingspalen. Verder mochten ze ook instaan voor eenvoudig meubilair en interieuronderdelen met gestrekte en onversierde planken. Het timmeren van bruggen, sluizen, steigers, heiskranen, draaibomen, schragen en ladders behoorde eveneens tot hun takenpakket.117 Naast de timmerlieden waren er nog enkele bouwvakambachten die met hout aan de slag gingen, bijvoorbeeld de houtbrekers, houtzagers, houtdraaiers en schrijnwerkers. Het takenpakket van elk van deze bouwvakambachten was strikt afgebakend, teneinde bevoegdheidsconflicten te vermijden. De taak van de houtbrekers bestond erin bomen te vellen, te verwerken en te verhandelen ten dienste van de andere houtverwerkende ambachten. De houtzagers stonden verder in voor het verzagen van deze balken tot planken en latten. De houtdraaiers vervaardigden houten gereedschap, bijvoorbeeld hamers, maar ook de stelen van spaden en schoppen. De schrijnwerkers maakten complexere en verfijndere meubelstukken en interieurbetimmering. Zij bezaten het monopolie bijzondere technieken zoals speciale 113
P. Stabel, “Guilds in late medieval Flanders: myths and realities of guild life in an export-oriented environment”, in: Journal of Medieval History, volume 30, n° 2, juni 2004, pp 187 – 212. 114 G. Rosser, “Crafts, Guilds and the Negotiation of Work in the Medieval Town”, in: Past and Present, n° 154, februari 1997, pp 3 – 31. 115 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 220 – 223. 116 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 1 – 11. 117 J. Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540 – 1795)”, in: C. Lis en H. Soly, reds., Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500 – 1800, Brussel, VUB-Press, 1994, p 53.
30
vergaringen en groeven te gebruiken, alsook het recht om versieringen en ornamenten te maken. Bovendien mochten zij lijm gebruiken voor hun constructies.118 Ondanks deze strikte taakafbakening en specifieke beroepsmonopolies, is de reeks processen tussen de houtverwerkende ambachten in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd zeer uitgebreid. Meer dan eens kwamen de houtambachten met elkaar in conflict over de doorgedreven corporatieve specialisatie. Dergelijke ruzies sluiten aan bij de oeverloze processen die waarschijnlijk een groot deel van de ooit imposante reeks van register van de dekenen moet geweest zijn. M. Boone stelt dat deze juridische conflicten eerder een mentaliteitstrek verraden dan de eigenlijke inzet van het conflict. De ambachten waren erg gesteld op hun privileges. Deze processen getuigden van een sterke drang om zichzelf te manifesteren ten opzichte van de anderen. Doordat het actieterrein van de houtverwerkende ambachten zo nauw bij elkaar aansloot, lagen zij geregeld met elkaar in de clinch. Ieder ambacht eiste zijn plaats op binnen het grotere sociale lichaam van de kleine neringen.119 Het waren vaak tijdrovende en geldverslindende processen over futiliteiten. Het kon hierbij gaan om een individu dat bepaalde ambachtsmonopolies had geschonden, maar ook om conflicten tussen ambachtsbesturen, over arbeidsorganisatie of een administratief dispuut.120 Vooral timmerlieden gingen blijkbaar hun boekje te buiten. Om deze beroepsbelemmeringen te kunnen overstijgen, kochten sommige meesters ook de vrijheden van andere ambachten. Vele timmerlieden waren ook houtbreker om de economische beperkingen te overbruggen. Door dit meervoudig lidmaatschap konden ze hun actieterrein uitbreiden. Deze conflicten waren bijzonder talrijk in de eerste helft van de 15de eeuw. Zo werd in 1408 nogmaals duidelijk gesteld dat het houtkanten door een houtbreker diende te gebeuren.121 In 1425 vonden de houtzagers en houtbrekers dat ze te weinig loon ontvingen voor het zagen van spierssche berderen.122 Ze wezen erop dat de berdre breder was dan vroeger en zodoende het werk zwaarder. Het loon werd aangepast al naargelang de breedte van het hout.123 In 1426 werd een overeenkomst tussen timmerlieden en houtbrekers gesloten waarbij werd bepaald dat een timmerman binnen de stad en één mijl daarrond houten huizen mocht optrekken. Dit verhinderde niet dat de onderdelen van deze woningen buiten dit gebied reeds deels vervaardigd konden worden.124 Bij het optrekken van een houten woning moest een contract opgemaakt worden waarbij een ingewikkelde procedure gevolgd moest worden. In 1427 werd de praktijk dat bomen van binnen één mijl rond de stad tot daarbuiten werden gesleept, om ze daar te laten bewerken door onvrije timmerlieden en vierkanters en nadien terug de stad in te voeren,
118
J. Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540 – 1795)”, p 53. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 85. 120 M. Boone, “Les gens de métiers à l’époque corporative à Gand et les litiges professionnels (1350 – 1450)”, in: M. Boone en M. Prak, reds., Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes), Leuven, 1996, pp 33 – 36. Verschillende soorten professionele conflicten in de Gentse ambachtswereld worden hier opgelijst. De bouwsector, en dan vooral de houtsector, spande hierbij de kroon. 121 SAG, R156/1, fol. 53r. 122 Timmerhouten planken, vaak werd hiermee eik bedoeld. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. ‘s Gravenhage, Nijhoff, 1882-1952, deel 1, p 913. 123 SAG, R156/1, fol. 76r en 77r. 124 SAG, R156/1, fol. 79r. 119
31
verboden.125 Ook de schipmakers kwamen regelmatig in het vaarwater van de timmerlieden terecht. Scheepsbouwers mochten enkel hout verkopen dat afkomstig was van de afbraak van een schip. Een verbod van 1454-55 bepaalde ook dat er op kerkelijke feestdagen niet gewerkt of gehandeld mocht worden. Een keure van 1465-67 bepaalde dat wie minder dan 100 sparren of spierssche berdren bewerkte, lid moest zijn van het ambacht der houtbrekers. Er werden daarna nog enkele inbreuken op deze beslissing vastgesteld. Een overeenkomst uit 1481 stelt dat timmerlieden geen lijm mochten gebruiken, dat was het voorrecht van de schrijnwerker.126Een timmerman mocht ook geen vrijstaande beelden houwen, dat was de bevoegdheid van de beeldhouwer. De overdekens speelden in deze processen een belangrijke bemiddelende rol. Ook in de 16de eeuw waren dergelijke conflicten nog niet ten einde. In een poging om een zo breed mogelijk privilege te verwerven, werden lange en kostelijke processen gevoerd tussen de verschillende ambachten. Veelal draaiden deze uit op erg spitsvondige definities van hun taakafbakening. In 1685 fusioneerden de timmerlieden en de houtbrekers.127 Ook de Brugse timmerlieden kwamen regelmatig in aanvaring met de andere houtambachten, specifiek met de schrijnwerkers. Een geschil dat beslecht werd in 1445 zorgde eeuwen later nog voor discussie. Het was een uitspraak van de schepenbank die bijzonder rijke informatie bevat aangaande technische aspecten en vaktaal. Het ging vooral over meubelen: de timmerlieden verwierven het recht om het merendeel van de meubelen te maken, zeer tegen de zin van de schrijnwerkers. De timmerman stond in voor alle kerkmeubilair en muurvaste onderdelen. De schrijnwerker verkreeg op zijn beurt het monopolie op het gebruik van lijm.128 Metselaars stonden in voor metsel- en funderingswerken, het leggen van vloeren en bepleisteren van buiten- en binnenmuren, plafonds en ander stucwerk.129 Het houwen van allerlei vlakke en profielstenen uit natuurstenen voor constructieve en decoratieve onderdelen voor de binnen- en buitenbouw was de verantwoordelijkheid van de steenhouwers.130 De metselaars en steenhouwers waren verenigd in één ambacht. In het Gentse ambachtsregister werd tussen beide beroepen geen verschil aangeduid. De meesters en bestuursleden staan samen opgelijst zonder specifieke beroepsaanduiding. Het gebeurde vaak dat personen deze ambachten tegelijk uitoefenden. Sommigen waren daarbovenop ook nog eens leverancier van deze grondstoffen of stonden in voor de ontginning van steengroeven. Verder konden zij profiteren van het versteningsproces ten gevolge van brandpreventiemaatregelen. Het toenemende gebruik van steen en baksteen in woonhuizen en openbare gebouwen speelde in het voordeel van de metselaars en steenhouwers.131
125
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 220 en 224. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 220 – 228. 127 J. Dambruyne, “Gentse houtambachten betrokken bij het bouwvak tijdens het Ancien Régime”, in: Hout, grondstof tot nadenken. Open Monumentendag, 11 september 2005, Gent, pp 2 – 11. 128 A. Van de Velde, De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge, pp 66 – 90, in het bijzonder pp 66 – 70 en pp 84 – 87. 129 Hierdoor lijkt hun bevoegdheidsomschrijving aan te leunen bij de pleisteraars. Over het ambacht van de pleisteraars is weinig bekend, maar zij waren wel een autonoom ambacht en behoorden tot de neringen van de Plaats. Pleisteraars stonden vermoedelijk meer in voor de afwerking van muren, plafonds en schoorstenen met een dunne pleisterlaag, bestaande uit klei en kalkmortel: B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 231 – 232. 130 J. Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540 – 1795)”, p 53. 131 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 228 – 231. 126
32
Een karakteristiek element van middeleeuwse steenhouwers was het nalaten van steenhouwersmerken. Deze inkervingen in stenen waren de handtekening van de vakman. Het aanbrengen van zo’n steenhouwersmerk was zowel een identificatiemiddel als bewijsstuk voor de kwaliteit van het werk en voor de betaling op basis van prestaties.132 Deze merktekens zijn vaak erg abstract en kunnen letters, voorwerpen of symbolen voorstellen. Het is niet eenvoudig om deze te verbinden met een specifieke steenhouwer.133 Toch zijn hier enkele pogingen toe gedaan waarbij onderzoekers trachten de figuur te ontcijferen en coderen met behulp van een computerprogramma met rasters. Men probeert wetmatigheden vast te stellen in de opbouw van deze handtekeningen.134 Ook enkele andere middeleeuwse ambachten waren soms verplicht om hun producten te merken, bijvoorbeeld in de textiel- en metaalsector. R. Kaiser onderzocht de imitatie van kwaliteitsmerken in verschillende regio’s.135 Ook in laatmiddeleeuws Gent waren nabootsingen of vervalsingen van goed gereputeerde merken niet ondenkbaar.136 Bij de smeden kwam dit voor, bij de steenhouwers zijn daar geen concrete indicaties voor te vinden.
4.2.2 Sociale samenstelling en interne organisatie Binnen de middeleeuwse verenigingen was er een grote sociale diversiteit. Er waren nog heel wat verschillende sociale breuklijnen die de gemeenschap verdeelden: mannen en vrouwen, jong en oud, leerlingen, gezellen en meesters. Het ambachtswezen had als centrale waarde solidariteit. De basisprincipes waren gelijkheid en broederlijkheid.137 Deze waarden stonden bij de ambachten in functie van het doel de interne concurrentie te minimaliseren en de levensstandaard te waarborgen. Het kon ook geïnterpreteerd worden als een christelijk streven. Dit sloot echter niet uit dat er diverse sociale geledingen waren. De onderverdeling tussen meesters, gezellen en leerlingen binnen het ambacht was sterk determinerend voor de sociale status binnen de gemeenschap. Leerlingen werden opgeleid tot toekomstige vaklieden, deze leerperiode duurde soms zelfs acht tot tien jaar. Hierna werd men een gezel. In het begin was de afstand tussen gezellen en meesters klein, in de late middeleeuwen was er een tendens tot afsluiting en vererving van het ambacht. Gezellen trokken vaak ook een periode rond naar andere meesters. De meester was een volmaakt lid van het ambacht, hij mocht zijn beroep vrij uitoefenen. In theorie streefde het ambacht naar gelijkheid onder de meesters, we stellen echter vast dat dit ideaal niet overeenstemde met de realiteit.
132
V. Cnudde, J. Dewanckele, M. De Ceukelaire, G. Everaert, P. Jacobs en M.C. Laleman, reds., Gent … Steengoed!, Gent, Academia Press, 2009, pp 51 – 52. 133 Actes du Colloque International de Mons, 28 – 29 avril 1979. Centre de recherches glyptographiques, Braine-le-Château, Ed. de la Taille d’Aulne, 1979, 336p. Congresbundel met bijdragen van verschillende onderzoekers, onder andere door H. Janse en F. Van Tyghem, die in specifieke regio’s de aard en betekenis van verschillende steenhouwersmerken onderzocht hebben. 134 In H. Janse en D.J. De Vries, Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Rijksdienst voor de Monumentenzorg Zeist, Waanders uitgeverij Zwolle, 1991, pp 98 – 152: bevat een hele oplijsting van steenhouwersmerken in verschillende gebouwen in Nederland. De auteurs probeerden hierbij bepaalde steenhouwers te identificeren. 135 R. Kaiser, “Imitationen von Beschau- und Warenzeichen im späteren Mittelalter. Ein Mittel im Kampf um Absatz und Märkte”, in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1987, 74, pp 457 – 478. 136 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995, pp 351 – 352. 137 O.G. Oexle, “Die mittelalterliche Gilden”, pp 206 – 210.
33
De leerknaap Het ambachtssysteem had een uitgesproken hiërarchische structuur, de eerste fase hierin was de status van leerjongen. Het ambacht hechtte veel belang aan kwaliteit; een degelijke opleiding van de toekomstige vaklui was dus onontbeerlijk. Daartoe gingen jongens in de leer bij een ervaren ambachtsmeester die hen de knepen van het vak zou bijbrengen. Bij de metselaars zijn deze jongens tussen de 12 en 15 jaar. De leerperiode duurde zes jaar. Meestal woonden de leerlingen bij hun leermeester in, de meester stond in voor diens levensonderhoud. Hij moest voorzien in voldoende drank, voedsel, kledij en zakgeld, ook wel speelgelt of drinckgelt genoemd. De opleiding was bijgevolg niet gratis. Voor 1423 moest men slechts één zilveren schaal betalen. In 1427 bepaalde het ambacht dat bij de opname van een leerling bij een meester-metser, de leerknaap twee selveren scale sal ghevene elke weghende een troysche maerc.138 Vanaf 1427 werden twee schalen geëist, elk met een waarde van één mark van Troyes wat gelijkstond aan 244,753 gram zilver.139 In het ambachtsregister van de metselaars werd de naam van de leerknaap genoteerd, alsook de datum en de naam van de leermeester, eventueel werden ook de ouders of voogd van de leerknaap vermeld. Bij de timmerlieden staan enkel de namen van de leerknapen in het register genoteerd.140 De overeenkomst werd dus wel genoteerd in het ambachtsregister, maar zouden verder vooral mondelinge afspraken geweest zijn tussen de desbetreffende personen en families. Er zijn zeer weinig schriftelijke leercontracten bewaard gebleven, enkel voor ‘dure’ ambachten zoals goud- en zilversmeden. Toch bieden deze contracten informatie over enkele inhoudelijke aspecten van het leren.141 Het didactisch principe in de laatmiddeleeuwse ambachtsgilden was ‘al doende leert men’. De leerlingen leerden de stiel op de werkvloer. Leren was een synoniem van werken. De leerling werd bij gewoon in het productieproces ingeschakeld. Hij begon met eenvoudige taken en slechts geleidelijk aan mocht hij meer complexe taken uitvoeren. Hierdoor konden de leerjongens rechtstreeks ervaring opdoen met de praktijk, er werd zelden op afvalstukken of overschotten geoefend vanwege de hoge grondstofprijzen. De leerling begon ook vaak met assisterend werk; bijvoorbeeld aangeven van instrumenten of voorbereidende taken, hierbij kon hij toekijken hoe bijvoorbeeld stenen werden gekapt in de loods. Deze observaties waren erg belangrijk opdat hij het later zou kunnen imiteren. Het was de bedoeling dat de leerlingen alle fasen van het productieproces zelf konden uitvoeren. De leerling moest ervaring opdoen met de grondstoffen en hoe die zich onder verschillende omstandigheden lieten bewerken. Het nadeel van leren op de werkvloer was de beperking dat de leerknapen er alleen leerden datgene waarin de meester gespecialiseerd was. Bovendien beschikten niet alle meesters over dezelfde kennis en vaardigheden. Vandaar dat het interessant was voor leerjongens om ook ervaring op te doen in verschillende ateliers.142 In de late middeleeuwen en vroegmoderne periode begon de bouwsector zich prekapitalistisch te ontwikkelen: er vond een evolutie plaats naar een groeiend grootbedrijf. De situatie op een bouwwerf was ook heel anders dan die in een klein atelier. De 138
SAG, R177/1, fol. 4r. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 214 – 215. 140 SAG, R190(1)/1bis (STAM). 141 B. De Munck en D. Dendooven, Al doende leert men. Leertijd en ambacht in het Ancien Régime (15001800), Brugge, uitgeverij Van De Wiele, 2003, pp 14 – 15. 142 B. De Munck, Technologies of learning. Apprenticeship in Antwerp Guilds from the 15th Century to the End of the Ancien Régime, Turnhout, Brepols, 2007, pp 53 – 58. 139
34
arbeidsverhoudingen waren er eerder zakelijk: de relatie tussen meester en leerling leek meer op die tussen patroon en goedkope arbeidskracht. De leerlingen werkten mee op de bouwwerf of in de bouwloods en kregen minder huishoudelijke taken opgelegd. In kleine ateliers werden de leerlingen veel hechter in het huishouden van de meester opgenomen. In leercontracten waren vaak ook morele en opvoedkundige clausules opgenomen. De meester zou zich in principe als een goede vader moeten gedragen. De leerling op zijn beurt moest gehoorzaam en gedienstig zijn, specifiek op de werkvloer. Leerjongens woonden vaak in bij de meester thuis en werden ook wel ingeschakeld in het huishouden. De ouders van de leerling vonden het uiteraard niet de bedoeling dat hun zoon als huishoudknecht werd ingeschakeld. Verder waren er vele ongeschreven regels betreffende de werkuren en werkomstandigheden, al naargelang de corporatieve gebruiken. De opleiding had echter ook een bredere maatschappelijke betekenis dan louter het overbrengen en inoefenen van technische vaardigheden. Ook de centrale noties van kwaliteit, ambachtstrots en identiteit werden mee overgedragen. De economische en morele elementen in deze opleiding waren beiden van groot belang.143 Over het dagelijkse leven van de leerjongens zijn er zeer weinig historische bronnen overgeleverd. Tussen meesters en leerlingen bestonden er vaak ook enkele steeds terugkerende conflicten of spanningsvelden. Dit betrof de behandeling van de leerknapen inzake praktische voorzieningen zoals voldoende eten, goede slaapgelegenheid en lijfstraffen. Daarnaast was er opvallend weinig discussie over het aantal werkuren, dit was corporatief bepaald. Vanuit het standpunt van de meester klonken vaak de verwijten van ongehoorzaamheid, werkverzuim en diefstal aan het adres van de leerknaap. De meester vreesde dat de leerling ervandoor zou gaan zodra de essentiële leertijd erop zat. De verhouding tussen beide werd steeds meer gespannen met wederzijdse achterdocht. De relatie tussen de meester en leerling werd vaak problematischer naarmate de leertijd vorderde en de leerknaap steeds meer functioneerde als volwaardige arbeidskracht.144 In laatmiddeleeuwse steden kwamen vele weeskinderen in de corporatieve wereld terecht. Het ambachtswezen werd gezien als een goede oplossing voor weeskinderen. Naast een vakopleiding hield dit ook een belangrijk socialisatieproces in waarbij het weeskind werd opgenomen in een huishouden en een plaats in de samenleving kreeg.145 De leerknaap behoorde dan tot een specifieke beroepsgroep, waaraan een sociale stand verbonden was met bijbehorende rechten en plichten. In de late middeleeuwen werd een kind als halve of volle wees beschouwd vanaf het moment dat respectievelijk een of beide ouders overleden waren. De voogdij en houdenisse waren juridische instellingen ter bescherming van de minderjarige wezen en hun bezit. Het betrof daarbij ook de opvang en het onderhoud van de wezen. Toch staan beide niet gelijk aan elkaar, ze hadden elk eigen kenmerken en een welomschreven opdracht.146 De voogden konden de houdenisse eigenhandig uitoefenen of de wees uitbesteden bij anderen. Onder de houdenisse viel namelijk ook de taak om ervoor te zorgen dat het weeskind een vakopleiding kreeg, daarom opteerden sommigen ervoor de wees onder te brengen bij een ambachtsmeester als leerknaap. De ambachtsmeester beloofde de wees het vak te leren en hem 143
B. De Munck, Technologies of learning, pp 223 – 227 en 236 – 243. B. De Munck en D. Dendooven, Al doende leert men, pp 11 – 24. 145 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995, pp 80 – 97. 146 M. Danneel, Weduwen en wezen, pp 23 – 26 en pp 131 – 135. 144
35
tevens te onderhouden. Dit was een gedelegeerde vorm van houdenisse. Veelal werden deze wezen ondergebracht bij een meester die tot de familie- of kennissenkring van de overleden ouders behoorde, en dus tot dezelfde sociale klasse. Uit de leercontracten die voor de schepenbank van gedele werden afgesloten, is heel wat informatie terug te vinden betreffende de afspraken inzake leertijd, financiële aspecten en discussiepunten. Het onderhoud bestond uit een kost- en inwoonelement. In sommige contracten waren extra bepalingen opgenomen, voorwaerden of besprec. De meester en de leerknaap moesten elk hun afspraken nakomen. Naast dergelijke contracten is er ook heel wat informatie te halen uit de rechtsgedingen die tussen beide partijen gevoerd werden naar aanleiding van betwistingen van de contractuele afspraken. De inbreng van het kind was financieel en fysisch. De wees moest aan zijn meester leer- en onderhoudsgeld betalen. Dit kon zijn in de vorm van een jaarlijkse toelage voor de meester, die afnam bij het vorderen van de leertijd, of als lening die werd toegekend aan de meester in de vorm van wezengeld. De meester kreeg hierbij een som geld in bruikleen die hij kon beleggen of gebruiken naar eigen zin, in sommige gevallen mocht hij deze houden, meestal moest hij ze terugbetalen, soms met reductie, in andere gevallen moest hij interest betalen indien hij het bedrag wenste te behouden. Naast deze financiële inbreng, was de fysische inbreng van de leerknaap essentieel. Hij werd opgenomen in het huishouden van de meester en diende mee te helpen in het atelier of bij het werk op de bouwwerf. De wees bleef in dienst van de meester zolang zijn leertijd duurde en vormde zo een waardevolle hulpkracht. In de contracten zijn heel wat voorzorgsmaatregelen op te merken voor het geval de fysische inbreng van de wees zou wegvallen. Dit kon doordat de wees ziek werd, overleed of wegliep. Met al deze eventualiteiten werd in de contracten rekening gehouden, maar ze leidden in de praktijk ook tot heel wat interpretatieconflicten.147 Bijvoorbeeld bij ziekte van de leerknaap wie zou moeten opdraaien voor de verzorgingskosten en hoe diende de werkonbekwaamheid van de wees gecompenseerd worden? Het overlijden van de wees betekende voor de ambachtsmeester een plots verlies van zowel de financiële als fysische inbreng van de wees. Een derde eventualiteit die in vele contracten opgenomen was, was het weglopen van het weeskind. Dit wijst op het grote belang dat men eraan hechtte, maar waarschijnlijk ook op de realiteit van het fenomeen. Er konden verschillende aanleidingen zijn voor het weglopen, waarbij de ene reden al aanvaardbaarder werd geacht dan de andere. Deze redenen werden in de contracten zelf niet geëxpliciteerd. Bij een onredelijke behandeling van de meester, mocht de leerknaap hem verlaten. Van de meester werd dus verwacht dat hij zijn plichten zou nakomen inzake het voorzien in levensonderhoud en een goede vakopleiding. De opleiding kon stopgezet worden als de leerknaap een religieuze roeping had. Ook de eigen wil en overtuiging van de leerknaap om een ander beroep aan te leren werd soms als geldige reden aanvaard. Aan de opleiding kon ook een einde gesteld worden als de wees fysiek of mentaal niet in staat was om het ambacht uit te oefenen. In 1487 bleek bijvoorbeeld dat het weeskind Maercxkin Van Den Linde impotent, niet geschikt, was om het ambacht van de timmerlieden te leren waarvoor hij in eerste instantie voor zes jaar was uitbesteed.148 In andere gevallen, zonder geldige reden, werd erg zwaar aan het weglopen van de leerknaap getild. Tal van maatregelen werden getroffen om te vermijden dat een ambachtsmeester hier het slachtoffer van werd, dit waren voornamelijk financiële straffen, met bijbehorende sociale consequenties. De meester wou zich in de contracten veilig stellen 147 148
M. Danneel, Weduwen en wezen, pp 86 – 97. SAG, R261bis/14, fol. 36v – 37r, 18 december 1487.
36
tegen deze gebeurtenissen. Het weglopen van deze leerknapen kan ook worden geïnterpreteerd als rebellie van adolescenten tegen de verstarde en immobiele samenleving. Ieders maatschappelijke positie was vastgelegd binnen het kader van het regime van de Drie Leden in laatmiddeleeuws Gent. Dit model was sterk op status-quo en conflictbeheersing gericht. Hierbij waren de eigen keuzemogelijkheden of kansen op sociale mobiliteit sterk beperkt. De lange leertijd en de beperkte economische carrièremogelijkheden (namelijk het opklimmen tot het meesterschap) moeten ongetwijfeld voor frustratie gezorgd hebben bij de leerknapen. Tot slot was er ook nog de eventualiteit van het overlijden van de meester. Deze werd in veel minder contracten opgenomen. In dit geval moest een nieuwe meester gezocht worden voor de leerknaap. De stellingname van partijen bij disputen hing vaak af van de financiële kant van de zaak.149 De gezel Als de leerling de opleiding had voltooid, werd hij een vrije gezel. Hij ging in loondienst werken bij een meester. Het was uiteraard de wens van iedere loonarbeider ooit voor eigen rekening te kunnen werken. Velen begonnen te sparen om het intredegeld voor het meesterschap bij elkaar te krijgen. Daar deze eisen voor het meesterschap voor de meesten bijzonder hoog lagen, bleven vele ambachtslui in het stadium van gezel of loonarbeider steken.150 Deze vrije knechten waren geen volwaardige leden van het ambacht. Ze werden minder bekwaam geacht dan meesters en mochten niet voor eigen rekening werken, dat recht was voorbehouden aan de meesters. Ze hadden geen stemrecht of inspraak bij bestuursverkiezingen binnen het ambacht. De meer gegoede gezellen of meesterskinderen konden zich het meesterschap permitteren. In de vroegmoderne tijd deed zich een evolutie voor waarbij de knechten zich steeds meer van hun meesters distantieerden. Ze voelden zich niet meer thuis in de corporatie en ervaarden hun carrièrekansen sterk belemmerd door de gevestigde meesters en hun zonen. De zogenaamde vererving en afsluiting van de ambachten maakten het moeilijk om het meesterschap te bereiken voor vele gezellen. Ze zagen het ambacht als een vereniging van meesters. De gewijzigde arbeidsverhoudingen vanaf de 16de eeuw brachten een groeiend wederzijds wantrouwen en diepere kloof tussen meesters en gezellen met zich mee. De schaalvergroting in het bouwbedrijf en de meer kapitalistische bedrijfsvoering versterkte deze tendens nog. Meesters verweten gezellen ongepast gedrag zoals werkverzuim, onbeleefdheid, dronkenschap en ontrouw. Men ging ook steeds meer in termen van ‘knechten’ spreken in plaats van gezellen.151 De solidariteit tussen meesters en knechten was tanende. In enkele Europese steden deden zich gelijkaardige evoluties voor en vormden de gezellen aparte verenigingen. In Engelse, Franse of Duitse regio’s werden journeymen associations opgericht en deze trokken rond van stad tot stad. Stedelijke overheden stonden vaak wantrouwig tegenover deze compagnonnages of Gesellenverbände, want ze vreesden toenemende sociale spanningen en onrust.152 De economische frustratie van deze 149
M. Danneel, Weduwen en wezen, pp 95 – 97. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 213 – 220. 151 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, p 125. 152 Uitgebreide studie over gezellenverenigingen in Duitse regio’s: W. Reininghaus, Die Entstehung der Gesellengilden im Spätmittelalter, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Beiheft 71, Wiesbaden, Franz Steiner Verlag Gmbh, 1981, 361p. Daarbij komen verschillende factoren aan bod die een rol speelden bij het ontstaan, de interne structuren, hun arbeidsorganisatie, het rondtrekken van stad tot stad en de sociale, religieuze en economische aspecten van de gezellenverenigingen. 150
37
gezellen leidde soms tot verenigingen met een erg misogyn karakter.153 C. Friedrichs stelt dat de sociale relaties tussen meesters en gezellen afhankelijk was van de economische conjunctuur. De spanningen tussen meesters en knechten waren inherent aan het corporatieve systeem, maar bij een verslechtering van de economische situatie werd de verhouding minder harmonieus. Een verslechtering van de economische situatie zou namelijk een beperking van de kansen op sociale mobiliteit betekenen.154 In Gent bestonden er geen dergelijke gezellenverenigingen in de bouwsector. Gelijkaardige verenigingen doken echter wel op bij handenarbeiders die buiten het corporatieve kader vielen, bijvoorbeeld de Sint-Michiels- of Sint-Barbaragilde (de niet erkende garentwijnders), de Sint-Pauwelsgilde (mandenmakers) en de gilde van Onze-Lieve-Vrouw-op-deZilverberg (arbeiders werkzaam op de beestenmarkt). Zij wilden het bestaansrecht voor hun vereniging afdwingen en hanteerden daarbij dezelfde strategie als de ambachten twee eeuwen eerder; ze deden zich voor als religieuze-caritatieve organisaties. Deze verenigingen werden niet erkend en liefst nog verboden door de gevestigde ambachtsbesturen, zoals een incident binnen het tijkweversambacht aantoonde. Ook de politieke uitsluiting van het voldersambacht was een voorbeeld van de scherpe scheidslijn tussen corporatief en niet-corporatief erkende en georganiseerde arbeid.155 Op laatmiddeleeuwse bouwwerven waren er echter ook vele vreemde bouwgezellen aanwezig, die vermoedelijk niet altijd bij het stedelijke ambacht aangesloten waren. Over deze arbeidsmigratie, de bouwloods en organisatie later meer. Over de stap naar het meesterschap en het verwerven van bestuursfuncties gaan we uitgebreid in bij het hoofdstuk over de socioprofessionele mobiliteit binnen de ambachten van de timmerlieden en de metselaars en steenhouwers. We zullen ook daar verder het onderscheid tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen, de toetredingsvoorwaarden en het intredegeld toelichten. De positie van vrouwen De laatmiddeleeuwse beroepsverenigingen hadden een erg mannelijk karakter. Vrouwen bekleedden een ondergeschikte positie binnen de corporatieve wereld. Hoewel het principiële gelijkheidsbeginsel in de ambachtsgilden ook gold voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen, was de realiteit vaak heel anders. In theorie konden in middeleeuwse broederschappen, ambachten en gilden zowel mannen als vrouwen toetreden.156 Vrouwen werden niet formeel uitgesloten: er is geen enkele bepaling terug te vinden in het register van de bouwvakambachten dat deze enkel toegankelijk zouden zijn voor mannen. Ook in algemene verordeningen van de stad Gent zijn er geen bepalingen te vinden tot het weigeren van vrouwen in de ambachtsgilden. In de ledenlijsten van de corporaties van de metselaars en de timmerlieden hebben we echter geen enkele vrouwennaam teruggevonden. In de realiteit was de economische participatie van vrouwen in de ambachtsgilden dus wel degelijk sterk beperkt. Deze economische realiteit hing uiteraard samen met het algemeen heersende, patriarchale genderpatroon in de samenleving. Vrouwen waren niet afwezig op de stedelijke arbeidsmarkt, maar hun positie was inferieur.
153
M.E. Wiesner, “Guilds, male bonding and women’s work in early modern Germany”, in: S. Cavaciocchi, red., La Donna Nell’Economia secc. XIII-XVIII: Atti della Ventunesima Settimana di Studi, 10-15 aprile 1989, Serie II, Firenze, Le Monnier, 1990, pp 655 – 669. 154 C. Friedrichs, The early modern city 1450 – 1750, Londen, Longman, 1995, pp 98 – 99. 155 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 82 – 83 en p 159. 156 O.G. Oexle, “Die mittelalterliche Gilden”, pp 208 – 209.
38
Hooggekwalificeerd werk was voorbehouden voor mannen. Vrouwen waren vaker tewerk gesteld in de lager betaalde, lager gewaardeerde en lager geschoolde sectoren van de ambachten. Het middeleeuwse ambachtssysteem werd in se door mannen gedomineerd; zeker de structuren waarbij sprake was van politieke inspraak in het stadsbestuur, waren ontoegankelijk voor vrouwen. Vrouwen genoten zelden volwaardig lidmaatschap.157 Ze waren minder publiekelijk aanwezig dan ambachtsmannen; zo stapten vrouwen zelden mee in de optochten en processies van de ambachtsgilden door de stad. De tendens naar afsluiting die waarneembaar is bij ambachtsgilden in de late middeleeuwen, speelde vaker in het nadeel dan in het voordeel van vrouwen.158 In de late middeleeuwen stellen we vast dat vrouwen steeds meer uitgesloten werden van de stedelijke economie en dat hun formele participatie terugviel.159 Vrouwen waren sterkst vertegenwoordigd in ambachten verbonden aan de kleinhandel. In producerende ambachten bestond er vaak een rolverdeling tussen koppels: terwijl de ambachtsmeester de producten vervaardigde, verkocht zijn echtgenote de waren op de markt.160 Voor de bouwvakambachten lag dit waarschijnlijk wel iets anders. Net zoals vandaag was het bouwbedrijf een typische mannenwereld. De bouwsector was waarschijnlijk nog mannelijker dan andere stedelijke economische sectoren door de zware fysieke arbeid. Bij de ambachten van de metselaars en timmerlieden konden meisjes het beroep niet aanleren, logischer wijs duiken er dan ook geen vrouwennamen op in het ambachtsregister. Toch kunnen we veronderstellen dat vrouwen een niet onbelangrijke rol achter de schermen speelden. Meestersvrouwen ontfermden zich vaak over de inwonende leerjongens en knechten. In de corporatieve levenscyclus viel de verwerving van het meesterschap, het opstarten van een eigen bedrijfje en het huwelijk vaak samen. Het huwelijk betekende voor de meester vaak extra financiële middelen in de vorm van de bruidschat wat hem de mogelijkheid verschafte om een eigen zaak uit te bouwen.161 Sommige weduwen van overleden ambachtsmeesters konden en mochten het bedrijf van de overleden echtgenoot verderzetten. Het weduwerecht, dat in vele ambachten gold, voorzag de mogelijkheid dat de weduwe het ambacht als vrije meesteres of meestrigghe verder zette.162 Zo kwam het regelmatig voor dat een weduwe haar kinderen uitkocht van het aandeel in het roerende gedeelte van de nalatenschap van hun vader. Dit betrof vaak de werktuigen, winkeluitrusting, half afgewerkte producten en grondstoffenvoorraden van de overleden ambachtsmeester. De werktuigen konden ook verhuurd worden aan collega’s van de overledene. Op die manier konden de kinderen van de meester, die de ambachtsvrijheid al bij geboorte verworven hadden, bij meerderjarigheid en volleerdheid deze werktuigen gebruiken. De voortzetting van het familiebedrijf door de weduwe was de beste garantie voor de kinderen hun 157
M.C. Howell, Women, Production, and Patriarchy in Late Medieval Cities, Chicago, University of Chicago Press, 1986, pp 21 – 26. 158 J. Van Gerven, “Vrouwen, arbeid en sociale positie. Een voorlopig onderzoek naar de economische rol en maatschappelijke positie van vrouwen in de Brabantse steden in de Late Middeleeuwen”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1995, vol. 73, pp 954 – 956. 159 D. Herlihy, “Women’s Work in the Towns of Traditional Europe.”, in S. Cavaciocchi, red., La Donna Nell’Economia secc. XIII-XVIII, Firenze, Le Monnier, 1989, pp 103 – 130, in het bijzonder pp 127 – 130. 160 Over de participatie van vrouwen in de laatmiddeleeuwse stedelijke economie is al heel wat interessant onderzoek gevoerd. Enkele belangrijke namen in dit onderzoeksveld zijn Martha Howell, David Herlihy, Judith Bennett, Merry Wiesner en Margaret Wensky. 161 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 258 – 262 en “De Gentse bouwvakambachten in sociaaleconomisch perspectief (1540 – 1795)”, p 63. 162 M. Danneel, Weduwen en wezen, pp 349 – 352.
39
toekomst. Het verhuren van werktuigen of werkplaatsen was niet zonder risico en de reputatie van een ambachtshuis was gebaat bij continuïteit. Stilleggen van de activiteiten, zou de naam van het ambachtshuis kunnen schaden. Het gebruik van het merkteken van de overleden ambachtsmeester, was vaak onderwerp van discussie. Een merkteken diende als handtekening en identificatie van een ambachtsmeester, daarmee kon men de herkomst van producten bepalen. De voogd of ambachtsmeester van een wees kon ervoor opteren om het merkteken van de overleden ambachtsmeester te gebruiken opdat door inactiviteit de goede faam van het merkteken niet in vergetelheid zou raken. Het ambachtsbestuur van de smeden was niet opgezet met dergelijke praktijken het gebruik van twee ambachtstekens door één ambachtsman.163 Weduwen konden het weduwenrecht uitoefenen zolang ze niet hertrouwden. Gezellen zagen in weduwen vaak een interessante huwelijkspartij; trouwen met een weduwe betekende immers snelle sociale promotie. Dergelijke carrièrewendingen vormden een bedreiging voor de gevestigde ambachtsmeesters. Deze wilden het ambacht afsluiten voor buitenstaanders en de eigen sociale groep beschermen.164
4.2.3 Sociale, culturele en religieuze aspecten van het verenigingsleven Iedere meester-timmerman, metselaar of steenhouwer in Gent, was lid van het specifieke ambacht. Naast een economisch kader, bood dit ambacht zijn leden ook een cultureel, religieus en sociaal raamwerk. Ook als de primaire functie van een corporatie economisch of religieus was, bestreken de activiteiten vaak meerdere domeinen van het maatschappelijke leven. Bij de opnameprocedure van nieuwe leden moesten zij zweren de statuten van het ambacht te respecteren; het belang van een eedaflegging is bijzonder groot in de middeleeuwse samenleving.165 In tegenstelling tot ambachtsgilden stond bij broederschappen het godsdienstige aspect centraal. Hun primaire bekommernis was het zielenheil. Dit uitte zich in vormen van gebedsverbroedering en waarden als naastenliefde. Aandacht voor dodenzorg, misdiensten en de verering van heiligen waren hun basisactiviteiten. Maar ook de ambachtsidentiteit was sterk vergroeid met godsdienstzin.166 In vele ambachtsreglementen waren er morele codes opgenomen; bijvoorbeeld verbod op ontuchtelijk gedrag zoals vloeken, diefstal, woeker, godslastering en dronkenschap; hierop stonden straffen en boetes. De nering was in de eerste plaats bekommerd om de reputatie en eer van het ambacht, het gedrag van de leden maakte hier integraal deel van uit. Algemeen kunnen we ook iedere vorm van verenigingsleven beschouwen als een socialisatieproces van het individu. Het ambacht streefde ook naar groepsvorming onder haar leden en het gevoel van een collectieve identiteit. De activiteiten van de verenigingen hadden tot doel het samenhorigheidsgevoel en de onderlinge verbondenheid te stimuleren.167 Zo streefde het ambacht ernaar onderlinge concurrentie uit te schakelen zodat de leden van het ambacht broederlijk en in solidariteit zouden werken. De meesters, gezellen en leerlingen zouden de ambachtstrots met fierheid uitdragen. Sommige auteurs opperen zelfs dat de gilde of broederschap als een soort surrogaatfamilie kon beschouwd worden, de broederschap als la 163
M. Danneel, Weduwen en wezen, p 351. M. Danneel, Weduwen en wezen, pp 353 – 358. 165 O.G. Oexle, “Die mittelalterliche Gilden”, pp 206 – 207. 166 P. Allossery, Het gildeleven in vroeger eeuwen, Brugge, Moens-Patfoort, 1926, pp 184 – 192. 167 P. Trio, Volksreligie, pp 57 – 59. 164
40
famille confraternelle.168 Het waren belangrijke integratienetwerken in de stedelijke samenleving, die ook een sociaal opvangnet vormden. Sommige auteurs opperen dat aan bepaalde ambachten een broederschap verbonden was die specifiek instond voor de verering van de patroonheilige en het bidden voor het zielenheil van de leden. Verschillende historici stelden echter vast dat de scheidslijnen tussen ambachten, broederschappen, gilden en andere genootschappen niet altijd even scherp te tekenen zijn. Het bestuderen van middeleeuwse corporaties brengt terminologieproblemen met zich mee.169 De complexiteit en begripsverwarring rond middeleeuwse verenigingen is ook nauw verwant aan het debat rond de ontstaansgeschiedenis van corporaties en bijvoorbeeld de rol die de ambachtsbroederschap daarin speelde. Vele corporaties hadden een diffuus karakter. Vele ambachten vertoonden ook broederschapskenmerken.170 In het boek van P. Trio krijgen we een mooi overzicht van de brede waaier aan activiteiten die door broederschappen werden georganiseerd. Hij maakt in de activiteiten van de Gentse broederschappen een onderscheid tussen religieus-liturgische en sociaal-culturele activiteiten.171 Onder de eerste verstaat hij de verering van een passende patroonheilige, het vormen van een gebedsgemeenschap, het organiseren van aflaten, de zorg voor overleden broederschapsleden, algemene misvieringen, het opluisteren van kapellen en eventueel het begeleiden van pelgrims. De zorg voor overleden broederschapsleden hield meerdere aspecten in. Het godsdienstige leven neemt niet alleen bij broederschappen een belangrijke plaats in, ook bij andere corporaties is het een belangrijke activiteit. Het organiseren van een waardige begrafenis was cruciaal in de middeleeuwen, maar ook na de dood moest er nog gebeden worden voor het zielenheil. Algemene en specifieke memoriediensten waren bijzonder populair. De broederschappen organiseerden ook bijstand voor de begrafenis van arme leden en recht op een begraafplaats. Onder de sociaal-culturele activiteiten ordent Trio processies, maaltijden en armenzorg. Uiteraard staan beide categorieën niet volledig los van elkaar. De optochten en banketten waren vaak verbonden aan de verering van de patroonheilige en kunnen op die manier gezien worden als een religieus feest. Trio ziet een verschil tussen activiteiten met een actief of een passief karakter. Aan de hand van de statuten van verschillende Gentse broederschappen onderzocht hij in welke mate deze activiteiten een verplichtend karakter hadden voor de leden. Hieruit bleek dat aanwezigheid
168
Een term gehanteerd door C. Vincent in haar studie over broederschappen in Normandië: Des charités bien ordonnées, pp 197 – 257. Andere beeldspraak hieromtrent: ‘La douceur d’être inclus’ en ‘des familles de substitution’. 169 Opmerkingen rond dit debat vinden we bij O.G. Oexle, “Die Mittelalterliche Gilden”, p 204 en O. G. Oexle, “Gilden als soziale Gruppen”, pp 284 – 353. De invloed van taalwetenschap en etymologische analyses van begrippen als ambacht, gilde en broederschap bij F. Irsigler, “Zur Problematik der Gilde- und Zunfterminologie”, in: B. Schwineköper, Gilden und Zünfte, pp 53 – 70 en R. Schmidt-Wiegand, “Die Bezeichnungen Zunft und Gilde in ihrem historischen und wortgeographischen Zusammenhang”, in: B. Schwineköper, Gilden und Zünfte, pp 31 – 52. 170 Hierbij kunnen we de vraag stellen naar het eventuele bestaan van broederschappen verwant aan de timmerlieden- en metselaarsambachten. Dit leidde ons naar het archief van de Sint-Niklaaskerk, waar beide ambachten een kapel bezaten ter verering van hun patroonheiligen. Mogelijks bestond er een specifieke broederschap die weliswaar gekoppeld was aan het ambacht, maar toch semi-autonoom functioneerde? We hebben hiervan geen rechtstreekse sporen teruggevonden, maar het was vanuit praktische overwegingen niet mogelijk om er uitgebreid naar op zoek te gaan. Het archief van de Sint-Niklaaskerk wordt momenteel geïnventariseerd door Annelies Somers. 171 P. Trio, Volksreligie, pp 275 – 314.
41
niet altijd vereist was. Zo heeft hij slechts in enkele gevallen een verplichte deelname aan de processies opgemerkt. Deelname aan de gildemaaltijd was dan eerder wel verplicht, net als begrafenissen. Ook C. Vincent spreekt over participatie op twee snelheden.172 Niet alle leden waren even betrokken bij het broederschapsleven. Vele activiteiten waren niet verplicht en bijgevolg voelden velen zich niet geroepen, of hadden de tijd niet om aanwezig te zijn. Wie bestuursfuncties opnam, had uiteraard meer verplichtingen. Vincent deed onderzoek naar broederschappen in Normandië en stelde vast dat processies een minder grote rol speelden in het broederschapsleven dan gedacht.173 Heiligenverering en memoriecultussen speelden wel een grote rol en kenden verscheidene vormen van veruiterlijkingen: liturgieën, relieken, decoratie, persoonlijke en collectieve gebeden. Het lijkt aannemelijk dat binnen de Gentse corporaties van de timmerlieden en metselaars de bestuursleden heel wat meer maatschappelijke verplichtingen hadden dan gewone meesters. De deken en zijn gezworenen waren de publieke vertegenwoordiging en belichaming van hun ambacht. Hun aanwezigheid in de stedelijke samenleving was van groot belang. De gewone bouwvaklieden waren waarschijnlijk heel wat minder betrokken bij deze vertoningen van pracht en praal. Zij hadden de tijd of interesse niet voor deelname aan alle activiteiten van hun ambacht. Processies waren vaak onderdeel van de middeleeuwse stedelijke identiteit. 174 Ambachtsgilden en broederschappen moesten hier vanuit de stedelijke overheid aan deelnemen om het spektakel op te luisteren. Zo was de Corpus Christi, Sacramentsdag, in vele steden een klassieke opvoering.175 Dit was niet altijd met volle overtuiging vanuit de verenigingen. De toortsen, attributen en dramaspelen waren vaak kostelijk en sommige gilden wilden daar dan ook liever tussenuit knijpen.176 Anderzijds waren optochten wel een speciale en prestigieuze aangelegenheid, de ambachten konden zo hun status publiekelijk affirmeren. Historici bekijken deze ceremonies vaak door een functionalistische bril. Zo kunnen deze opvoeringen als een middel gezien worden om spanningen in de maatschappij te kanaliseren en verschillen in status en prestige aanvaardbaar te maken.177 Anderzijds waren er ook optochten en ceremonies die door de corporaties zelf op touw werden gezet; deze waren meestal verbonden aan het jaarlijkse feest van de patroonheilige. Deze heugelijke dag werd door sommige verenigingen met een stoet door de stad gevierd. Vaak werd dit gecombineerd met een mis, de jaarlijkse vergadering en een feestmaaltijd. Deze eet- en drinkpartijen van corporaties zijn in de historiografie berucht geworden. In welke mate deze uitspattingen zich in werkelijkheid voordeden, is moeilijk te achterhalen. Er waren gedragscodes opgesteld dat broeders en zusters zich deugdelijk dienden te 172
C. Vincent, Des charités bien ordonnées, pp 255 – 257. C. Vincent, Des charités bien ordonnées, pp 151 – 154. 174 G. Rosser, “Roles in Life: The Drama of the Medieval Guilds”, in: A. Douglas en S.B. Maclean, reds., Reed in Review, Essays in Celebration of the First Twenty-Five Years, Toronto, University of Toronto Press, 2006, pp 140 – 156, voornamelijk pp 146 – 147. 175 Dat was ook in Gent het geval: V. Van Ackere, Gentse processies en het collectief gebruik van de publieke ruimte in de periode 1477-1492, Gent, 2010, pp 55 – 58. (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent, promotor M. Boone) 176 P. Berezin, “Did Medieval Craft Guilds do More Harm than Good?”, in: The Journal of European Economic History, 2003, vol. 32, n°1, pp 186 – 191. Een recente auteur die nog sterk focust op de economische starheid van gilden. Het is een vrij ongenuanceerd artikel, maar zijn opmerking over de relatie tussen de gilden en de stedelijke overheid inzake de ceremonies en opvoeringen is wel interessant. 177 D. Wertz, “Conflict resolution in the medieval morality plays”, in: The Journal of Conflict Resolution, vol. 13, n°4, december 1969, pp 438 – 453, en M. James, “Ritual, Drama and Social Body in the Late Medieval English Towns”, in: Past and Present, n°98, februari 1983, pp 3 – 29. 173
42
gedragen; of we dit discours moeten interpreteren als formaliteit of als werkelijke tuchtmaatregel is niet duidelijk. Op deze evenementen moesten de leden in de gepaste kostuums en ambtelijke gewaden verschijnen. Deze ambstkledij was een sterke factor van groepsgevoel en ambachtsfierheid.178 Dit geritualiseerd gedrag van groepen diende om zichzelf te onderscheiden van anderen en de eigen identiteit te bevestigen. De symboliek die voor de historicus vandaag niet altijd even duidelijk is, was dat voor de tijdgenoot waarschijnlijk wel. De betekenissen die gekoppeld waren aan gedrag, symbolen en rituelen werden perfect gedecodeerd. Men kon deze groepsvormende en gemeenschapsversterkende rituelen beschouwen als een vorm van vernuftige communicatiestrategieën. Dit inzicht komt recent in de geschiedschrijving uitgebreid aan bod.179 Het auweet te halfvastenavond was in Gent een jaarlijks terugkerende stedelijke parade. Het was een rondgang van de bewapende ambachten doorheen de stad.180 Het was een optocht met grote politieke en economische betekenis. De politieke relevantie van het auweet is afleesbaar in de stadsrekeningen. De spanningen tussen Gent en Maximiliaan van Oostenrijk in de tweede helft van de 15de eeuw vertaalden zich in grotere of lagere bestedingen voor de organisatie van het auweet.181 De route die de processie volgde, verliep langs economische sleutelplaatsen in de stad.182 De ambachten etaleerden in deze optocht hun militaire kracht en politieke macht. De timmerlieden waren verplicht een deel van de bewaking op zich te nemen om twisten en onlusten te voorkomen. In hun ambachtsregister is een oorkonde te vinden over de organisatie hiervan: Dit es de ordinanchie hoe de temmerliede van Ghend sullen te alf vastene waken ende auweet doen183 waarbij de wijze waarop, de bewapening en kledij van de timmerlieden nauwkeurig bepaald werd. Iedere gezel moest minstens een avond de wacht houden. De gezworenen van het timmerliedenambacht waren verplicht om drie avonden dienst te doen. Wie niet aanwezig kon zijn, kon daar maar beter een goede reden voor hebben; verzuim werd namelijk beboet. Een ander, zeer gekend kenmerk van het middeleeuwse verenigingsleven is de liefdadigheid; de onderlinge solidariteit, de hulp en zelfs financiële bijstand die verleend werd vanuit de corporatie aan leden die het moeilijker hadden door tegenslag, ziekte of ouderdom.184 Er is heel wat debat tussen historici hoe deze hulp geïnterpreteerd moet worden. Het is een thema dat onderzoekers boeit omwille van de vergelijkingen met moderne sociale zekerheid en een gemeenschap die voor zwakkere leden zorgt. Ben R. McRee schreef een interessant artikel waarin hij de geïdealiseerde voorstelling van deze caritatieve dienstverlening door gilden nuanceert.185 Hij onderzocht Engelse gilden aan het einde van de 14e eeuw en stelt vast dat in de statuten heel wat aandacht naar ondersteuning en solidariteit ging, maar dat in praktijk de financiële tussenkomsten eerder 178
B.R. McRee, “Unity or Divistion? The social meaning of guild ceremony in urban communities” In: B.A. Hanawalt en K.L. Reyerson, City and Spectacle in medieval Europe, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1994, pp 190 – 194. 179 Bij auteurs als P. Arnade en G. Rosser, maar zeker ook in de studies van C. Symes over Arras. 180 A. Van Werveke, “Het auweet, de groote parade van Halfvasten voor 1540”, in: Bulletijn van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1907, jg. 15, n°7, pp 254 – 267. 181 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 87. 182 V. Van Ackere, Gentse processies, pp 41 – 44 en pp 140 – 158. 183 SAG, R190(1)/1, fol. 5r – 6r. Transcriptie van deze tekst bij F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, Drukkerij Annoot-Braeckman, 1882-1902, (8 dln), deel 3, pp 438 – 439. 184 Onder meer C. Vincent en P. Trio besteden hier veel aandacht aan. 185 B.R. McRee, “Charity and Gild Solidarity in Late Medieval England”, in: The Journal of British Studies, vol. 32, n°3, juli 1993, pp 195 – 225.
43
beperkt bleven. Hij oppert dat het liefdadigheidsdiscours ook andere doelen diende; bijvoorbeeld het aanmoedigen van de interne cohesie en loyaliteit tussen de broeders en zusters, maar ook het institutionele voortbestaan van de corporatie garanderen en politieke stabiliteit bestendigen in de steden waar de gilden politieke medezeggenschap hadden verworven. In de registers van de ambachten van de timmerlieden en metselaars en steenhouwers hebben we geen indicaties gevonden voor het bestaan van een formeel uitgebouwd systeem van financiële ondersteuning van minderbedeelden. Dit wil echter niet zeggen dat dergelijke mechanismen van sociale ondersteuning binnen het ambacht niet bestonden. Zo is van enkele Gentse textielambachten in de late middeleeuwen zeker geweten dat zij dergelijke voorzieningen aanboden aan hun leden.186 Bij de religieuze identiteit van de ambachten kunnen we uiteraard niet voorbijgaan aan de belangrijke rol die de patroonheiligen in het verenigingsleven speelden. De patroonheiligen van de Gentse timmerlieden waren de Heilige Jozef en Heilige Amandus.187 De Heilige Jozef, timmerman en wereldlijke vader van Jezus, werd gevierd op 19 maart. De Heilige Amandus was ook de patroonheilige van Gent en werd gevierd op 6 februari. Niet in elke stad golden dezelfde beschermheiligen voor identieke ambachten. In Brugge was de Heilige Jozef ook patroonheilige van het ambacht van de timmerlieden. Later werd er een aparte Sint-Jozefsgilde opgericht die alle houtbewerkers verenigde. De Brugse timmerlieden vereerden ook de Heilige Lodewijk.188 De patroonheiligen van de Gentse nering der metselaars en timmerlieden waren de Vier Gekroonden. Ook in vele andere Vlaamse en Brabantse steden was dat het geval.189 Wie waren nu die Quatuor Coronati? De Vier Gekroonden waren vier Romeinse steenhouwers, traditioneel Severinus, Severianus, Carpophorus en Victorinus genoemd. Men noemde ze gekroond omdat ze de martelaarskroon droegen. Als christenen zouden ze geweigerd hebben om een afgodsbeeld van Aesculapius te beitelen voor keizer Diocletiaan rond het jaar 304. De keizer ontstak in woede en liet hen onthoofden. In het neringboek van de metselaars, vinden we een neerslag van een variant op deze legende. Deze werd door kapelaan Lievin Kindekin in 1427 neergeschreven.190 De vijf Pannonische steenhouwers Claudijn, Castorius, Symphorianus, Nicostratus en Simplicius werden met schorpioenen en gesels geslagen nadat ze weigerden het afgodsbeeld te maken. Daarna werden ze levend opgesloten in loden tonnen en in de Tiber geworpen alwaar ze zonken en verdronken op acht november. Na 52 dagen werden ze bevrijd door de barmhartige christen Nicodemus.191 Deze steenhouwers herdacht men dus ieder jaar op de feestdag onder de noemer
186
Bijvoorbeeld het weversgodshuis: M. Boone, Gent en het Bourgondische staatsvormingsproces, ca. 1385 – ca. 1453. Een financiële en sociaal-politieke geschiedenis, Gent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift Universiteit Gent, 1987, deel 1, pp 215 – 216. 187 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 220. 188 W.P. Dezutter en M. Goetinck, “De verering van de H. Egilius, de H. Jozef en de Vier Gekroonden”, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck, reds., Op en om de bouwwerf. Tentoonstelling: ambachtswezen, oud gereedschap, catalogus, Stedelijke Musea, Museum voor Volkskunde, Brugge, Stadshallen, 7 mei – 15 juni 1975, drukkerij A. Van Damme-Beke, pp 101 – 102. 189 W.P. Dezutter en M. Goetinck, “De verering van de H. Egilius, de H. Jozef en de Vier Gekroonden”, pp 97 – 110. 190 Lievin Kindekin was de zoon van Gillis Kindekin en Lisbet Rogers en was waarschijnlijk in 1403 ontvanger van de Sint-Veerlekerk in Gent. In 1405 was hij ontvanger van de Onze-Lieve-Vrouwegilde in dezelfde kerk waarvan hij in 1437 ook kerkmeester was: P. Rogghé, “De Gentse ‘Vier Gekroonden of ‘Quatuor Coronati’”, in: Appeltjes van het Meetjesland, 1967, 18, pp 263 – 273. 191 SAG, R177/1, fol. 40r – 41r.
44
van de Vier Gekroonden. De hele legende is waarschijnlijk verzonnen.192 In het neringboek van de metselaars uit het jaar 1622 staan echter wel Severinus, Severianus, Carpophorus en Victorinus afgebeeld.193 Er bleven ook nog enkele relieken van deze Vier Gekroonden bewaard: twee processietoortsen met twee Gekroonden op elke toorts en een processievaan. In laatmiddeleeuwse iconografie waren de Vier Gekroonden een regelmatig terugkerend thema. Er zijn verschillende afbeeldingen van deze patroonheiligen gekend. Vaak zijn ze individueel te onderscheiden aan de hand van de voorwerpen die ze bij zich dragen: degene met hamer en beitel was een steenhouwer, degene met een winkelhaak en schietlood was de metselaar, de beeldhouwer droeg een beitel en degene met een bouwplan stelde de architect voor. De regionale interpretaties van de Vier Gekroonden zijn behoorlijk divers. In Antwerpen werd het ambacht zelfs naar de Vier Gekroonden genoemd en bezaten ze een eigen altaar. In Brugge bestond het ambacht van de metselaars en steenhouwers niet onder de naam van de Vier Gekroonden, maar er is wel sprake van een broederschap van de Vier Gekroonden. In de Nederlandse stad Middelburg hadden de Vier Gekroonden andere namen: Desiderius, Simplicus, Claude en Nicostratus. In Frankrijk was de verering van de Vier Gekroonden minder uitgesproken, Sint-Thomas was er de patroonheilige van architecten en metselaars. In Duitsland werden ook de Vier Gekroonden vereerd, later kregen de Steinmetzen-verenigingen een meer beschouwende en filosofische invulling in plaats van de bouwkundig-operatieve metselarij. De link met de vrijmetselarij met passer en winkelhaak is duidelijk.194 In Brussel vond J. Duverger nergens een verwijzing naar de Vier Gekroonden terug.195 In Leuven onderhield het metsers- en steenhouwersambacht wel een altaar voor de Vier Gekroonden in de Sint-Pieterskerk.196
4.2.4 Ambachtspatrimonium en kapitaal De grote verscheidenheid die de ambachtswereld kenmerkte inzake ledenaantal en economische draagwijdte, zien we ook in het sociale aanzien, de welstand en de bezittingen van de ambachten opduiken. We stellen vast dat de Gentse corporatieve structuur op het sociale en financiële vlak een sterke differentiatie tentoonspreidde. Voor de laatmiddeleeuwse ambachten van de timmerlieden en metselaars zijn er geen rekeningen of boekhoudingen bewaard gebleven. Toch hebben we enkele aanknopingspunten waarbij we het sociale en financiële kapitaal van deze corporaties kunnen bestuderen. We zullen als eerste hierbij de ambachtshuizen en kapellen bespreken, vervolgens de materiële cultuur en tot slot het sociale kapitaal van deze ambachten. Ambachten konden slechts goed functioneren als ze over voldoende financiële middelen beschikten. Deze verwierven ze via intredegelden van nieuwe meesters en bijdragen van gevestigde meesters. Kasoverschotten, erfenissen en schenkingen werden duurzaam belegd in roerende en onroerende goederen. Op die manier verwierven ze een stevige financiële basis en kwamen ambachtspatrimonia tot stand. Dit uiterlijk vertoon kaderde in de corporatieve
192
A. Van Elslander en A. Daem, Twee Middelnederlandse Legenden. De vier gekroonden, patroonheiligen van de Gentse Nering der Metselaars, Gent, Oostvlaamsche Zanten, 1951, 139p. 193 SAG, R177/2 (STAM), fol. 6r: een gekleurde afbeelding uit 1622 van de Vier Gekroonden. 194 W.P. Dezutter en M. Goetinck, “De verering van de H. Egilius, de H. Jozef en de Vier Gekroonden”, pp 97 – 110. 195 J. Duverger, De Brusselsche steenbickeleren, pp 12 – 14. 196 J. Crab, “Het Leuvense metsers- en steenhouwersambacht”, p 227.
45
representatiestrategieën.197 Zoals hierboven reeds vermeld, draaide het ambachtsleven ook rond sociaal prestige en imago. Deze externe profilering droeg bij tot de collectieve identiteit van het ambacht. Een dergelijke vermogensanalyse levert dus heel wat interessante inzichten op over het verenigingsleven en de financiële situatie van de ambachten. Voor de late middeleeuwen zijn er nauwelijks bronnen die ons daarover inlichten. In het register van de metselaars vinden we enkele indicaties over hun bezittingen 198, maar doorgaans lieten de ambachten geen bezitsinventarissen na. Het jaar 1540 was echter een belangrijk breekpunt voor de Gentse ambachtswereld. Het was het jaar waarin Karel V met de Concessio Carolina orde op zaken stelde in de rebelse stad Gent en enkele ingrijpende maatregelen nam ter beteugeling van de corporatieve macht. Hierbij werden de bezittingen van de ambachten geconfisceerd. Dit was een politieke en financiële beslissing met een grote symbolische en psychologische impact. Deze confiscatieregisters van 1540 kunnen ons vermoedelijk inlichten over de bezittingen en vermogens van de ambachten in de tweede helft van de 15de eeuw. Aangezien de ambachtswereld vrij statisch was in de periode tussen 1375 en 1540 kunnen we uitgaan van de stelling dat de bezitsoplijsting van 1540 een representatieve indicatie geeft van de vermogenshiërarchie tussen de ambachten zoals die in de late middeleeuwen bestond. De studie van J. Dambruyne biedt ons de mogelijkheid de metselaars en timmerlieden te vergelijken met enkele andere laatmiddeleeuwse ambachten. Deze vergelijking kan licht werpen op de plaats die de bouwcorporaties in de algemene rangorde en sociale hiërarchie innamen.199 Ambachtshuizen en kapellen Een ambachtshuis had in de eerste plaats een praktische functie: het was een eigen lokaal voor bestuursvergaderingen en bood plaats om zelf de ambachtsarchieven en bezittingen te kunnen bewaren. Daarnaast had het huis ook een belangrijke symbolische en sociale functie. Een mooi ambachtshuis ademde prestige: het was een statussymbool van corporatieve macht en weerspiegelde de financiële mogelijkheden van het ambacht. Zeker voor de bouwsector vormde het ambachtshuis het visitekaartje van de corporatie. Ambachtshuizen onderscheidden zich van burgerhuizen doordat ze al vroeg in steen waren opgetrokken. Vele gevels waren rijkelijk versierd en het metselaarshuis bijvoorbeeld was uitgevoerd in duurdere natuursteen. Opvallend is ook de ruimtelijke concentratie van ambachtshuizen. De meeste neringhuizen bevonden zich in de kuip van Gent, het centrum van de stad, maar ook gelegen aan belangrijke commerciële plaatsen zoals de markt en de haven. De ambachtshuizen van de bouwsector zijn hier een treffende illustratie van: het metselaarshuis, timmerliedenhuis en het ticheldekkershuis stonden bijna broederlijk naast elkaar in de Cataloniëstraat. De duurste panden lagen vaak in de duurste wijken van de stad. Over deze ruimtelijke concentratie van de ambachten stellen enkele theorieën dat dit een versnellende factor zou zijn geweest in het ontstaan van ambachtsgilden.200 Het zich vestigen in elkaars omgeving zou oorspronkelijk een spontaan en onberedeneerd streven der handwerkers geweest zijn, waar nadien intensere samenwerking uit voortvloeide. Een groot aantal 197
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 83 – 136. SAG, R177/1, fol. 1r-v, 24r-v. 199 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 83 – 136. 200 C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, pp 116 – 117 en G. Mickwitz, Kartellfunktionen, p 126. 198
46
concurrenten in de buurt, bracht immers meer klanten aan; daar de kooplustigen zich bij voorkeur naar die plaatsen begaven waar de keuze het grootst was. Dit lijkt een theorie die mogelijks kon opgaan voor commerciële ambachten, maar zeker niet voor de bouwsector. Deze theorie geeft ook geen verklaring voor het samenwonen van loonarbeiders. Veelal gingen beroepsgroepen samenwonen vanuit praktische overwegingen, bijvoorbeeld aan een waterloop. In welke mate alle of slechts een deel van de leden van eenzelfde ambacht bijeen woonden, is niet uit te maken. We mogen aannemen dat ze over het algemeen wel zo talrijk moeten geweest zijn, dat ze een stempel op de straat of het kwartier drukten. Het voormalige ambachtshuis van de Gentse metselaars bevindt zich in de huidige Cataloniëstraat, op de hoek van de Sint-Niklaasstraat. Op 27 mei 1432 werd het aangekocht door de metselaars, die het op dat moment reeds enkele jaren gebruikten. Het huis was zeer interessant gelegen tegenover de Sint-Niklaaskerk waar het ambacht een kapel bezat. De oudste bouwonderdelen zijn de achtergevel en de twee zijgevels van het huis, opgetrokken uit onregelmatige stukken Doornikse kalksteen en daterend uit het einde van de 13de eeuw. In die tijd behoorde het huis nog niet toe aan de metselaarsgilde. In de eerste helft van de 15de eeuw genoot het huis het statuut van “vrij huis vrij erve” en was het genaamd de “Rode Deur”.201 Het behoorde toe aan Katheline Van Damycet, weduwe van Pieters Van Assebrouc en Gheeraert Vanden Broucke. De verkoopacte voor de schepenbank stelde dat […] een huus metten eerven toebehorende eerdvast ende naghelvast alsoot ghestaen ende ghleghen es met allen den ghelaghen ende aysementen van voren toot achtre staende up sente Niclaeus keerckhof, gheheeten de Roede Duere neven der temmerlieden hof achter uutcommende […] Desen coop es ghedaen omme de somme van 100 lb.gr. waeraf sy ontfaen sullen ghereet 70 lb.gr. ende tsurplus draghende 30 lb.gr. te betaelne te Paesschen eerstcommende met zulken ghelde als dan cours hebben sal.202 De totale verkoopprijs waaraan het ambacht van de metselaars en steenhouwers dit huis aankocht, bedroeg dus 100 lb.gr.Vl. Deze betaling gebeurde in twee keer onder de verantwoordelijkheid van Jan Hughebaut, deken van de nering in het jaar 1431-32. Het huis zoals dat er vandaag uitziet, is het resultaat van de reconstructie naar de plannen van Christoffels Van den Berghe, een telg uit de belangrijke metselaarsfamilie Van den Berghe. In 1526 tekende het ambacht het contract voor het oprichten van een nieuwe straatgevel en een verbouwing en uitbreiding van het huis. Het is een typisch voorbeeld van Brabantse gotiek: de trappen van de geveltop zijn vervangen door kwartcirkels en rondbogen overspannen de doorbrekingen, de borstweringen zijn rijk gesculpteerd en de smalle muurdammen, die het verticalisme van het huis benadrukken, lopen verder tot bovenaan. In de versiering op de gevel zien we verschillende elementen opduiken: uiteraard het wapenschild van de metselaarsnering en de Vier Gekroonden. In de acht nissen werden ze tweemaal afgebeeld; eenmaal rechtop staand met hun attributen en een tweede maal aan het werk: S. Severinus met een truweel, S. Severianus met boek en winkelhaak, S. Caropophorus met een steenhouwersbeitel en S. Victorinus met een boek en een
201
G. Van Doorne, “Neringhuis van de Gentse metselaars, Cataloniëstraat”, in: Stadsarcheologie, 1, 1977, pp 10 – 21. 202 SAG, R301 (Jaarregister van de Keure), 1431 – 1432, fol. 79v. Deze ordonnantie werd getranscribeerd en uitgegeven bij F. De Smidt, De kapel van de metselaarsnering in de Sint-Niklaaskerk te Gent. Gewelfschildering, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 35, nr 26, 1973, p 20.
47
ijzerbeitel.203 Verder zien we ook nog de Heilige Maagd en het kind Jezus, het wapenschild van Gent en dat van Vlaanderen. In de geveltop zien we ook de keizerlijke adelaar van Karel V opduiken met de wapenspreuk “Plus Oultre”. Op de top van de pinakels moest volgens het contract van 1526 “den mauweryssis dans” afgebeeld worden. Deze morris- of moriskendans was vermoedelijk een rituele dans die zeer populair was in de tweede helft van de 15de en de hele 16de eeuw. Deze dans werd uitgevoerd door zes mannen met belletjes rond de benen die het ritme aangaven.204 De bijnaam van dit huis was de Engel. Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling in Gent in 1913 werd het metselaarshuis herbouwd aan de Graslei.205 Het resultaat is geen exacte kopie, maar een vrije interpretatie van het oorspronkelijke gebouw. Er werd een verdieping toegevoegd waardoor de gevel verticaal werd uitgerokken. De versieringen op de borstweringen zijn wel hetzelfde, maar de sculpturen aan de eerste verdieping en op de geveltop verschillen. De beelden op de gevel aan de Graslei stellen andere patroonheiligen voor, namelijk Arnoldus en Amandus van de timmerlieden, Lieven van de schrijnwerkers en Andreas, in plaats van de Vier Gekroonden. Het neringhuis van de timmerlieden bevond zich in de huidige Sint-Niklaasstraat en situeerde zich ten westen van het metselaarshuis. De twee huizen grensden niet aan elkaar, ze werden van elkaar gescheiden door een gebouw met twee puntgevels. De timmerlieden werden reeds op deze plaats vermeld in 1381.206 Verder is er nauwelijks iets over dit voormalige ambachtshuis terug te vinden. Zowel het neringhuis van de metselaars als dat van de timmerlieden werd in 1540 bij de Concessio Carolina in beslag genomen. Naast een ambachtshuis bezaten vele ambachten ook een altaar of kapel in een van de Gentse parochiekerken. De timmerlieden en metselaars bezaten een kapel in de Sint-Niklaaskerk. Hier konden zij missen organiseren voor hun patroonheiligen, hun overleden ambachtsbroeders, bidden voor het eigen zielenheil en dergelijke meer. Naast deze religieuze motieven, speelden er ook enkele aardse argumenten mee voor het bezit en onderhoud van deze kapel. Het bezit van een kapel in een kerk, een publieke ruimte waar veel bezoekers kwamen, vergrootte het aanzien van het ambacht in de stad. Het was een gelegenheid om de corporatieve identiteit te etaleren naar de buitenwereld toe. Ambachten traden met elkaar in concurrentie voor de mooiste, grootste en meest centrale kapel in de kerk. Ze wedijverden met elkaar met weelderige altaren, decoratie en liturgische voorwerpen. De investeringen hierin loonden dus de moeite voor het sociale prestige en imago van het ambacht. Over de metselaarskapel zijn we vrij goed geïnformeerd. F. De Smidt schreef een uitgebreide kunsthistorische analyse.207 Op 11 januari 1427 (nieuwe stijl 1428) werd een overeenkomst afgesloten tussen het ambachtsbestuur van de metselaars en de kerkmeesters van de Sint-Niklaaskerk. Hierin werd bepaald dat de nering mocht beschikken over een zijkapel met altaar in de kerk. Uit deze afspraak blijkt ook het tijdelijke 203
Deze figuren met deze attributen stonden oorspronkelijk zo op de gevel van het metselaarshuis afgebeeld: G. Van Doorne, “Neringhuis van de Gentse metselaars, Cataloniëstraat”, p 17. 204 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 156 – 157. 205 G. Everaert, M.C. Laleman, D. Lievois, G. Stoops, “Het huis ‘de Inghel’ aan de Graslei in Gent”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLIX, 1995, pp 119 – 174, in het bijzonder pp 162 – 170. 206 F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel 3, p 395. 207 F. De Smidt, De kapel van de metselaarsnering in de Sint-Niklaaskerk te Gent. Gewelfschildering, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 35, nr 26, 1973, 120p.
48
karakter in afwachting van de bouwwerken tot de vernieuwing en aankleding van de kapel. Er werd voorzien […] also dat men in toecommende tiden maecte een nieuwe capelle bachten onser vrouwe autaere ende den vorseyde autaer te nieute ghedaen worden, dat wij dan behouden zullen eenen autaer in de nieuwe capelle omme den vorseyde dienst te doene ende de capelle moghen doen versieren[…]208. De nering aarzelde niet langer om op deze dag dadelijk een mis te organiseren: […] ende doen een eerste messe omme die te achtervolghene up heleghen daghen alsoet den neeringhe ghelieven sal over levende ende over doode die in de neeringhen gestoren zyn ende sterven sullen alst gode ghelieven sal.209 Op 12 januari 1430 werd het contract ondertekend tussen de kerkmeesters en pastoors van de Sint-Niklaaskerk en de aannemers van de werkzaamheden Lievin Boone en Jehan Coolins.210 In 1432 kon de nering gebruik maken van de achter capelle acter den groeten autaer int nieuwerc dat men nu in de vorseyde kercke werct. Deze metselaarskapel bevatte ook een gewelfschildering bestaande uit verschillende verf- en kalklagen, waar F. De Smidt in zijn analyse veel aandacht aan besteedt. Naast ambachtshuizen en kapellen konden de ambachten ook investeren in andere onroerende goederen. Beleggingen in huizen en gronden waren interessante en veilige investeringsstrategieën voor de ambachten. Op die manier kon men aanzienlijke kapitalen veilig stellen. Het betrof vooral de stedelijke immobiliënmarkt; ambachten bezaten nauwelijks vastgoed op het platteland. Zowel het ambacht kon optreden op de markt als individuen, met name de welgestelde bovenlaag binnen de ambachten. M. Boone, M. Dumon en B. Reusens maakten een studie van de Gentse fiscaliteit en sociale ongelijkheid aan het einde van de 15de eeuw en vertrokken daarbij vanuit de invalshoek van de immobiliënmarkt. De auteurs analyseerden de professionele groepen die daar actief aan deelnamen. In de eerste plaats was dit de geestelijkheid. Daarnaast lieten ook verschillende ambachten lieten zich niet onbetuigd, zo was bijvoorbeeld de voedingssector bijzonder actief. De textielsector daarentegen was slechts in geringe mate vertegenwoordigd op de immobiliënmarkt. De bouwsector neemt ook een groot deel voor zijn rekening inzake verkoop van huizen en renten, vooral in de periode 1493 – 1503. De hoofdpositie werd hierbij ingenomen door de smeden, op de voet gevolgd door de timmerlieden.211 J.P. Sosson stelde voor de Brugse ambachtslieden in de bouwsector een gelijkaardig optreden op de vastgoedmarkt vast. De leidinggevende top binnen het ambacht manifesteerde zich zeer duidelijk op de immobiliënmarkt. Er zou zelfs bijna over grootgrondbezit gesproken kunnen worden. Uiteraard gelden deze stellingen enkele voor de kapitaalkrachtige meesters.212 Materiële cultuur Onder materiële cultuur verstaan we de roerende goederen die de ambachten bezaten. De confiscatieregisters uit 1540 bevatten een uitgebreide oplijsting allerlei meubilair, tafel- en huishoudgerei, kandelaars en decoratie. Deze voorwerpen bevonden zich in het ambachtshuis of 208
SAG, R177/1, fol. 33r en 33v. Deze tekst staat gepubliceerd in F. De Smidt, De kapel van de metselaarsnering, p 14. 209 SAG, R177/1, fol. 5v. Deze tekst staat gepubliceerd in F. De Smidt, op.cit., p 14. 210 SAG, R301 (Jaarregister van de Keure), 1428 – 1430, fol. 57v. Deze tekst staat gepubliceerd in F. De Smidt, op.cit., pp 16 – 17. 211 M. Boone, M. Dumon en B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid, pp 203 – 219, in het bijzonder p 212. 212 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 256 – 260.
49
in de ambachtskapel. Toch was er in deze ambachtshuizen geen overdreven luxe. De materiële cultuur werd gekenmerkt door functionaliteit en soberheid. De patriciërshuizen uit die tijd bezaten meer pracht en praal. Er was relatief weinig aandacht voor decoratieve elementen: zo werden er slechts weinig schilderijen geconfisceerd en geen tapijten of spiegels. De ambachten hechtten waarschijnlijk meer belang aan de buitenkant van hun huis dan aan het interieur.213 Het uiterlijk vertoon en publieke prestige primeerde op de luxe binnenin. J. Dambruyne maakte een uitgebreide analyse en vergelijking van de bezitspatronen van de Gentse ambachten. De goederen die tot de ambachtsbezittingen behoorden, kunnen we indelen in drie categorieën: huisraad, zilverwerk en liturgische voorwerpen. De gemiddelde verdeling over alle ambachten vastgesteld in de confiscatieregisters resulteerde dat van de geconfisceerde ambachtsvoorwerpen 68,3% betrekking hadden op huisraad, 27,5% profaan en religieus zilverwerk was en slechts 4,2% liturgische voorwerpen waren.214 Het ambacht van de timmerlieden bezat logischerwijs veel meubels. Timmerlieden behoorden tot de eerder rijke en welgestelde ambachtsgilden. In het register van de metselaars vinden we twee maal een oplijsting van bezittingen.215 De meerwaarde van zilverwerk ten opzichte van meubilair, bevond zich in het publieke karakter ervan. Tijdens stedelijke optochten werden zij vaak rondgedragen. Zilveren drinkschalen (244,75 gram zilver) waren zeer populair. Dit waren lage ronde schaaltjes met een vergulde liprand. De bodem ervan was versierd met het ambachtswapen. In vele ambachten moesten leerknapen of nieuwe meesters naast zijn intredegeld ook een of twee zilveren drinkschalen aan het ambacht schenken.216 Over de exacte financiële situatie van het ambacht zijn we niet geïnformeerd. Er bleven geen rekeningen met inkomsten en uitgaven, schulden of leningen bewaard voor de laatmiddeleeuwse periode. We kunnen de financiële sterkte van de ambachten van de timmerlieden en de metselaars enkel indirect aflezen via veruiterlijkingen van hun rijkdom en de latere confiscatieregisters. We weten wel dat het metselaarsambacht rond het jaar 1491 met financiële moeilijkheden zou gekampt hebben. In het dekenjaar van Pieter De Vos diende het ambacht zich genoodzaakt tot het verpanden van enkele zilveren voorwerpen aan de som van 5 lb.gr.Vl.217
4.2.5 Besluit Dit hoofdstuk over de algemene organisatie en het functioneren van de laatmiddeleeuwse bouwvakambachten bestond uit meerdere componenten. Als eerste bespraken we de centrale economische functie van de ambachten. De corporaties stonden in voor de arbeidsorganisatie en kwaliteitscontrole. Zo vormden ze de spil van de stedelijke economie. Bij de juridische conflicten en processen tussen verschillende houtambachten, trachtte ieder ambacht zijn plaats binnen de corporatieve wereld op te eisen. Vervolgens bespraken we de sociale samenstelling van de 213
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p 124. J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 108 – 124, passim. 215 SAG, R177/1, fol. 1r-v en fol. 24r-v. 216 J. Dambruyne, “Pracht noch praal. De Gentse ambachtsgilden en hun materiële cultuur tijdens de eerste de helft van de 16 eeuw”, in: Oost-Vlaamse Zanten, vol. 73, nr. 1, 1998, p 12. 217 SAG, R301 (Jaarregister van de Keure), 1490 - 1491, fol. 40r. Deze tekst staat deels gepubliceerd in F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel III, p 426. 214
50
ambachten. De bouwvakambachten bestonden uit verschillende geledingen. De eerste fase binnen het ambacht was die van de leerknaap, hij leerde het beroep aan bij een meester in een atelier, op een bouwwerf of in een bouwloods. De gezel had zijn leertijd afgerond, maar was nog geen meester. De meester was een volmaakt lid van het ambacht. Verdere mogelijkheden tot sociale promotie worden in het volgende hoofdstuk besproken, waarbij ook wordt ingegaan op het grote verschil tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen. Vrouwen bekleedden in de corporatieve wereld een minderwaardige positie. Ten derde kwamen de sociale, culturele en religieuze aspecten van het verenigingsleven aan bod. Hierachter ging een brede waaier aan activiteiten schuil: gaande van banketten tot processies en van eden zweren tot misvieringen. Allen droegen deze bij tot de collectieve identiteit van het ambacht. Ook het ambachtspatrimonium en kapitaal kan op deze wijze geïnterpreteerd worden. De bezittingen – roerende en onroerende goederen – van de bouwcorporaties hadden meerdere functies. Naast een praktische functie, hadden ze ook een grote symbolische waarde. Een broederschaps-, gilde-, of ambachtshuis was in de eerste plaats een eigen vergader- en feestruimte, maar was ook een veruiterlijking van welstand, rijkdom en imago. Het is een goede indicator om naar de sociale status van ambachten te peilen omdat ze een wezenlijk deel van de corporatieve representatiestrategieën uitmaakten. Toch moet de pracht en praal van deze ambachtshuizen niet overdreven worden; hun interieur was vaak veel soberder dan woonhuizen van patriciërs.218 De timmerlieden en metselaars bezaten daarnaast ook een kapel in de Sint-Niklaaskerk met altaaruitrusting, juwelen en versiering. Ook waren ze in het bezit van vlaggen, toneelattributen en voorwerpen voor in de optochten. Ambachtelijke kunstproductie stond in functie van de eer van de corporatie en ter versiering van de kapel of het ambachtshuis. Dit waren de voornaamste uitgavenposten van de corporaties.219 Al deze elementen, materieel en immaterieel, droegen bij tot de identiteit, de fierheid en het gemeenschapsgevoel van de corporatie. Bij dit uiterlijk vertoon was de rol van publiek en symbolische communicatie erg belangrijk. Maar ook de vele processen tussen houtambachten kunnen gezien worden vanuit het licht van identiteit en groepsvorming. Ieder ambacht eiste zijn plaats op binnen de corporatieve wereld en diende zich daarvoor af te zetten tegen de aangrenzende beroepsgroepen.220 Het ambachtsleven draaide ook rond sociaal prestige en imago. Deze externe profilering droeg bij tot de collectieve identiteit van het ambacht. Men wilde het groepsgevoel, eer en prestige aan de buitenwereld presenteren.221
218
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p 108. P. Trio, Volksreligie, pp 231 – 273, passim. 220 M. Boone, “Les gens de métiers à l’époque corporative à Gand”, pp 46 – 47. 221 Bundel met verschillende bijdragen over laatmiddeleeuwse vormen van symbolische communicatie, identiteit en distinctie tussen sociale groepen: W.P. Blockmans en A. Janse, Showing status. Representations of social positions in the late Middle Ages, Turnhout, Brepols, 1999, 491p. 219
51
4.3 Sociale en professionele mobiliteit De middeleeuwse samenleving wordt vaak voorgesteld als zeer immobiel en statisch. De standenmaatschappij zou de hele levensloop van mensen gedetermineerd hebben. De samenleving zou doordrongen geweest zijn van een mensbeeld waarin ieder zijn plaats bekleedde; daarvan afwijken was amper mogelijk. De opkomst van stedelijke centra vanaf de 12de eeuw zorgde weliswaar voor een grotere openheid en vrijheid. Toch werd het traditionele beeld in de historiografie over het middeleeuwse ambachtswezen gekenmerkt door protectionisme en exclusivisme. Ambachtsgilden waren star, conservatief en wilden de toegang voor buitenstaanders bemoeilijken. Dergelijke stereotypen zijn aan nuancering toe. Misschien vormen deze ambachtelijke middengroepen wel net het segment van de samenleving waar nog de grootste sociale mobiliteit mogelijk was. Voor velen was het ambachtswezen de weg bij uitstek om van de lagere sociale klassen naar de middenklassen op te klimmen.222 Onder sociale mobiliteit verstaan we de dynamiek op de sociale ladder. Door een ambt uit te oefenen met meer prestige, kon men stijgen op deze socioprofessionele waardeschaal. De sterk hiërarchische structuur van het ambacht bestond uit vier geledingen: onderaan bevond zich de leerknaap, vervolgens vinden we de vrije gezel terug, de meester was een volmaakt lid van het ambacht en de deken en gezworenen bekleedden een bestuursfunctie. Het waren sociaaljuridische niveaus met specifieke rechten en plichten. Hoe hoger men klom op de ambachtsladder, hoe meer rechten men genoot, maar ook hoe meer plichten men diende te vervullen. We hebben gekozen voor deze juridische benadering van de professionele mobiliteit binnen de ambachten van de metselaars en timmerlieden. Deze benadering sluit aan bij de werkwijze van de prosopografie waarbij we een afgebakende groep mensen analyseren in een welbepaalde context en historisch kader. Bovendien geeft deze vorm van mobiliteit ook een blik op de sociaaleconomische achtergrond van de personen in kwestie: een meesterstitel betekende een autonoom statuut als zelfstandige met controle over de productiemiddelen, hieraan was een groter sociaal aanzien gekoppeld, net als bij een bestuursfunctie. Andere parameters tot het meten van sociale mobiliteit kunnen rijkdom of beroepstype zijn. Bij rijkdom bekijken we de wijze waarop het vermogen van individuen of groepen evolueerde. Onderzoek naar beroepsmobiliteit gaat na in welke mate personen konden overschakelen naar een beroep met een hogere status. Deze vormen van sociale mobiliteit zijn vaak moeilijker exact te reconstrueren voor de late middeleeuwen vanuit het beschikbare bronnenmateriaal.223 Naast sociale promotie, waar we tijdens dit hoofdstuk uitgebreid op ingaan, is er natuurlijk nog een ander aspect van socioprofessionele mobiliteit. De laatmiddeleeuwse en vroegmoderne stedelijke economie kenmerkte zich door een toenemende proletarisering. Deze vorm van sociale degradatie is misschien de keerzijde van de medaille. Niet iedereen slaagde erin op te klimmen op de sociale ladder, velen vielen zelfs een trede naar beneden.224 Economische factoren waren hier de essentiële oorzaak van. De toenemende schaalvergroting van het bouwbedrijf en de
222
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 175 – 182. J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 175 – 182. 224 H. Soly, “Proletarisering in West-Europa, 1450 – 1850”, in: F. Van Besouw en P. Den Boer e.a., reds., Balans en perspectief. Visies op de geschiedwetenschap in Nederland, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1987, pp 101 – 118. 223
52
kapitalisering ervan, droegen daartoe bij.225 In de loop van de vroegmoderne tijd vond er een evolutie plaats naar een toenemende suprematie van het kapitaal. Hierdoor raakte de bouwsector meer gepolariseerd. De grote aannemers werden steeds groter en vergaarden steeds meer opdrachten en kapitaal. Aan de basis werd het steeds lastiger om te overleven. Gezellen en kleine meesters werden het slachtoffer van verpaupering en proletarisering. Deze balans tussen kapitalisme en corporatisme zal in de vroegmoderne periode steeds verder doorslaan naar de kant van het kapitalisme.226 Dit had uiteraard ook implicaties voor de kansen op socioprofessionele mobiliteit. Economische welstand bleek een cruciale factor te zijn om te kunnen opklimmen op de ladder. Vanuit de centrale vraagstelling van deze scriptie zullen we de sociale en professionele mobiliteit meten aan de hand van drie concrete parameters. Als eerste bespreken we de bereikbaarheid van het meesterschap, voor vele ambachtslieden de belangrijkste stap in hun corporatieve carrière. Als tweede analyseren we de mogelijkheid tot het opnemen van een bestuursfunctie binnen de corporatie. De deken en gezworenen vervulden een functie met groot sociaal aanzien binnen en buiten het ambacht. We stellen daarbij vragen naar de aard van de ambachtseden: waren deze oligarchisch georganiseerd, was er een dominantie van bepaalde families of clans en hoe zat het met de rotatiegraad van het bestuur? Tot slot bespreken we de kansen tot het uitbouwen van een politieke loopbaan in de stad. Bood een bestuursfunctie in het ambacht de ideale lanceerbasis met uitzicht op een politieke carrière en welke posities werden hier door de bouwsector bekleed? Algemeen kunnen we ook de vraag stellen naar de samenhang tussen de kansen tot sociale opgang in de Gentse bouwcorporaties en het verloop van de economische conjunctuur of politieke regimes in de late middeleeuwen.
4.3.1 Bereikbaarheid van het meesterschap Wat betekende het eigenlijk om een ambachtsmeester te zijn? Meesters onderscheidden zich op juridisch, sociaaleconomisch en technisch vlak van knechten. Deze professionele scheidslijnen waren erg belangrijk in de corporatieve structuur. Meesters bezaten het recht een eigen zaak uit te baten, gezellen in dienst te nemen en leerlingen op te leiden. Daarenboven hadden ze inspraak in het ambacht, namen ze deel aan de procedure om een nieuw bestuur te verkiezen en konden ze zichzelf ook kandidaat stellen. De centrale plicht van een ambachtsmeester was het naleven van de ambachtsregels. Deze hadden betrekking op professionele aangelegenheden, maar ook op het privéleven van de ambachtsmeester. Hij moest zich strikt houden aan de arbeidsafspraken en economische reglementering van het ambacht. Verder moest hij vergaderingen, misvieringen en begrafenissen van collega’s bijwonen. Hij diende ook de ambachtskas te spijzen en deel te nemen aan processies. Wie ongewettigd afwezig was of regels overtrad, werd beboet.227 De status van ambachtsmeester kon men pas bereiken nadat men reeds een parcours doorlopen had binnen het ambacht. Nadat de leerjongen zijn opleiding van zes jaar had afgerond, werd hij een vrije gezel. Hierna kon hij nog enkele jaren rondtrekken bij verschillende meesters om meer 225
C. Friedrichs, The early modern city 1450 – 1750, Londen, Longman, 1995, p 99. J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 52 – 53 en pp 100 – 122, passim. Deze evolutie wordt later besproken bij 5.6 Koopkracht en levensstandaard. 227 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 180 – 181. 226
53
ervaring op te doen en te sparen om later mogelijks een eigen bedrijfje uit te bouwen. Deze Wanderzeit kan ook gezien worden als instrument om de toegang tot het meesterschap te belemmeren. Gezellen konden niet onmiddellijk meester worden, er was een wachttijd.228 Het verwerven van de meesterstitel en ambachtsvrijheid was voor de meeste gezellen de belangrijkste professionele stap in hun leven. Om de meesterstitel te bemachtigen moest men aan enkele toetredingsvoorwaarden voldoen. Men moest poorter zijn van de stad, wat in Gent niet echt een drempel betekende. De betekenis van het begrip poorter is dubbel. In de eerste plaats werd poorterschap in de late middeleeuwen in Gent geïnterpreteerd in de termen van burgerschap.229 Poorter werd men via geboorte, huwelijk of via een tijdelijke residentie (verblijf van een jaar en een dag) in de stad, al dan niet in combinatie met de betaling van een bepaalde geldsom. Daarnaast moesten enkele voorwaarden vervuld worden: de eed, het certificaat, de inschrijving in een register en de betaling van de verschuldigde inschrijvingssom. Vreemdelingen konden vrij eenvoudig het poorterschap verwerven. Dit poorterbegrip werd echter niet al te strikt omschreven, zodanig dat het een dynamisch beleidsinstrument kon blijven op economisch en juridisch vlak. Poorterschap kon overigens ook door de stedelijke overheid aangewend worden om ongewenste individuen uit de stedelijke gemeenschap uit te sluiten. In Gent kwam de systematische registratie van poorters pas in 1477 tot stand, de ambachten behielden hier sterk de controle over. Het begrip poorter kon echter ook op een engere wijze ingevuld worden, namelijk als elite van de stad. De oorspronkelijke stadsbewoners vormden een klasse van erfachtige lieden en waren een belangrijke politieke speler binnen de stad. De machtsbasis van deze poorterij, ook wel patriciaat genoemd, was gestoeld op drie pijlers: een doorslaggevend economisch criterium waaraan allerlei sociale privileges verbonden waren en de exclusieve politieke machtsuitoefening. Rijkdom was de cruciale factor, meer bepaald het grondbezit; bezit van stadsgrond impliceerde immers langdurige aanwezigheid en de verankering van machtsaanspraken van bepaalde families. Aan het begin van de 14de eeuw vonden er ‘democratische revoluties’ plaats waarbij ambachtslieden hun plaats opeisten in het stedelijke bestuur. De weverij en kleine neringen slaagden er in Gent in om het monopolie op bestuur van de patriciërselite te verbreken. Lidmaatschap van een ambacht en burgerrechten raakten onlosmakelijk met elkaar verbonden. In vele steden was het omgekeerd, maar in Gent werden de leden van een ambacht beschouwd als houder van de burgerrechten.230 Wie het poorterschap van de stad niet bezat, ondervond waarschijnlijk grotere beperkingen bij de toetreding tot en de carrièremogelijkheden binnen het ambacht. Dat bleek ook in Brugge het geval te zijn.231
228
H. Van Werveke, Ambachten en erfelijkheid, Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jg.IV, nr.1, Antwerpen, 1942, p 8. 229 M. Boone, “‘Cette frivole, dampnable et desraisonnable bougeoisie’: de vele gezichten van het laatmiddeleeuwse burgerbegrip in de Zuidelijke Nederlanden”, in: J. Kloek en K. Tilmans, Burger. Een ste geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21 eeuw, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002, pp 33 – 53, in het bijzonder p 34, 44 – 45 en 50. 230 M. Boone, “Droit de bourgeoisie et particularisme urbain dans la Flandre bourguignonne et habsbourgeoisie (1384 – 1585)”, in: Revue belge de philologie et d’histoire, 74: 3, 1996, pp 707 – 726, in het bijzonder pp 710 – 712. 231 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 135 – 141.
54
Buitenpoorterschap was een juridisch statuut van niet-stadsbewoners en was een relatief omvangrijk verschijnsel in het laatmiddeleeuwse Gent. Inwoners van het platteland of van een kleine stad verwierven hierbij het poorterschap van een grote stad. Ze betaalden daarvoor een bepaald bedrag waarmee ze zich stedelijke rechten kochten; bijvoorbeeld voorrechten inzake fiscaliteit en rechtsbedeling van de stad. De kleinere, lokale gemeenschap werd hierdoor erg benadeeld: op die manier vormde elke buitenpoorter als het ware een persoonlijke juridische enclave van de grootstad. Ook het centrale Bourgondische staatsapparaat zag in het buitenpoorterschap ernstige belemmeringen voor het functioneren van de eigen instellingen.232 Naast de vereiste van het poorterschap, diende een kandidaat-meester in het ambacht intredegeld te betalen. In de late middeleeuwen lag het intredegeld bij de Gentse ambachten zeer hoog tegenover andere Vlaamse en Brabantse steden. Er is geen algemeen geldende correlatie vast te stellen tussen de sector, grootte of prestige van het ambacht en de inkomgelden.233 Bij de metselaars en timmerlieden had men keuze in het tijdstip van betaling. Ofwel betaalde men het volledige bedrag op het ogenblik dat men effectief in het bezit van de meesterstitel kwam, ofwel betaalde men reeds voordat men aan de opleiding begon slechts de helft van dat bedrag: in plaats van 4320 d.gr.Vl. betaalde men dan slechts 2160 d.gr.Vl. bij de metselaars.234 Uiteraard kozen velen voor de tweede optie: dit impliceerde dat de ouders van de kandidaat-meester de titel en de vrijheid van het meesterschap kochten voor hun zoon op jonge leeftijd op het moment dat zijn financiële middelen nog ontoereikend waren. Vele gezellen waren niet in staat het meesterschap te verwerven zonder steun van derden. Familiebanden en sociale relaties waren doorslaggevend. Zonder hun financiële steun was het veelal onmogelijk het meesterschap te bekomen. Naast dit intredegeld werd er vanuit het ambacht ook verwacht dat de kandidaat-meester een banket of drinkgelag aanbood aan het bestuur. In ambachten waar het de gewoonte was dat het banket aan alle meesters werd aangeboden, moest de kandidaat nog dieper in de geldbuidel tasten. Bij de opnameprocedure van nieuwe leden moesten zij zweren de statuten van het ambacht te respecteren; het belang van een formele eedaflegging was bijzonder groot in de middeleeuwse samenleving.235 Naast het kopen van deze titel, had de startende meester uiteraard nog nood aan kapitaal om zijn zaak te beginnen. Opnieuw had de kersverse ambachtsmeester financiële steun nodig van familie en vrienden. De meesterproef was in de middeleeuwen geen algemeen fenomeen. In oudere literatuur wordt dit wel eens voorgesteld als een standaardprocedure, maar voor 1540 werden kandidaatmeesters in de bouwvakambachten in Gent niet aan een bekwaamheidsproef onderworpen. De meesterproef vindt pas ingang bij de Concessio Carolina van Karel V. Hij wou het meesterschap toegankelijker en de procedure daartoe transparanter maken. De meesterproef werd in oudere literatuur ook voorgesteld als middel van het ambacht om nieuwe kandidaten de toegang tot het meesterschap te bemoeilijken.236
232
M. Boone, “‘Cette frivole, dampnable et desraisonnable bougeoisie’”, pp 47 – 48. J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 180 – 190. 234 SAG, R177/1, fol. 21v, 22r en 25v. De meesterskinderen betaalden 9 lb.gr.Vl. registratiegeld aan het ambacht en de niet-meesterskinderen 18 lb.gr.Vl. intredegeld. Deze bedragen staan pas aangeduid bij de de opname van leerknapen vanaf het begin van de 16 eeuw. We vermoeden dat voor de voorgaande decennia dezelfde tarieven golden hoewel ze niet expliciet genoteerd staan. 235 O.G. Oexle, “Die mittelalterliche Gilden”, pp 206 – 207. 236 H. Van Werveke, Ambachten en erfelijkheid, pp 8 – 9. 233
55
Een belangrijk onderscheid in de laatmiddeleeuwse toetredingsvoorwaarden werd gemaakt tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen. In feite verwierven de zonen van Gentse meesters de vrijheid van het ambacht op het moment van hun geboorte. Opdat deze vrijheid rechtsgeldig zou zijn, werden de meesterskinderen op zeer jeugdige leeftijd in het ledenregister ingeschreven. Zo staan er in het leden- en inschrijvingsregister van de metselaars talloze geboortes en verjaardagen vermeld van de zonen van meester-metselaars. Bijvoorbeeld in het jaar 1496 werden verschillende verjaardagen genoteerd: […] Coerekin Hughebaut (fs. Martins) hout synde den achtien in octobre 1496 vijftien jaer; Cipkin Morael (fs. Fransoeys) hout synde den XXVI in houymoaent 1497 13 jaer; Stoffelkin Vanden Berghe (fs. Jans) hout synde alf maerte 1496 12 jaer; Hannekin Vander Clinghen (fs. Jans) hout synde alf maerte 1496 10 jaer […]237 Sommige vaders lieten zelfs meerdere keren de naam van hun zoon optekenen in het register. De naam van Coerekin Hughebaut, zoon van Martin Hughebaut die gezworene was in de jaren 1472, 1478, 1486, 1488, 1502, zagen we al opduiken in 1486: Item int selve jaer was ghevrijt Coerekin Hughebaut (fs. Martins) ende was gheboren den 8sten dach van octobre anno 1481.238 Hij werd dus voor het eerst ingeschreven toe hij nog maar vijf jaar oud was. Coerekin zal in 1508 de functie van gezworene opnemen. De vaders die de toekomst van hun zoon dus wilden verzekeren, lieten hem reeds op jonge leeftijd inschrijven in het ambachtsregister. Daarnaast was de opleiding die meesterskinderen moesten voltooien vaak minder zwaar en korter. De nering veronderstelde dat deze kinderen het ambacht thuis vanzelf aanleerden. De meesterskinderen moesten feitelijk ook geen intredegeld betalen, wel registratiegeld dat vooral een symbolische betekenis had. Deze discriminatie tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen nam erg grote proporties aan: het bedrag dat de tweede groep bij intrede moest betalen lag soms wel honderd tot duizend keer hoger. Tussen 1500 en 1540 bedroeg het intredegeld bij de timmerlieden voor nietmeesterskinderen 1.920 d.gr.Vl., het registratiegeld dat een meesterskind moest betalen bedroeg 5 d.gr.Vl. De verhouding hiertussen bedroeg x 384.239 De kandidaat-meesters moesten het ambachtsbestuur ook een kan wijn aanbieden.240 In Brugge is er ook sprake van een groot contrast tussen beide, maar de bedragen en verhoudingen lagen toch iets redelijker. Een meesterszoon betaalde 26 d.gr.Vl. om de ambachtsvrijheid te kopen, wat ongeveer overeenkomt met 4 à 5 daglonen als gezel. Niet-meesterskinderen uit Brugge of het graafschap Vlaanderen betaalden als intredegeld 2 lb 26 d.gr.Vl. (= 506 d.gr.Vl., 19 keer meer dan een meesterszoon), en wie van buiten het graafschap Vlaanderen afkomstig was, betaalde 3 lb 26 d.gr.Vl. (= 746 d. gr, ongeveer 29 keer meer). Ook in Brugge was er dus een fiscale barrière tegenover buitenstaanders in het ambacht. Tussen 1441 en 1479 vond er in Brugge een sterke stijging plaats van de intredegelden. Voor de timmerlieden bedroeg de verhoging van het intredegeld voor nietmeesterskinderen uit het graafschap Vlaanderen 113% en voor de vreemdelingen was er vreemd genoeg een daling tot 93%. De corporatie had de prijsstijgingen dus niet gebruikt om haar ambitie tot het uitsluiten vreemdelingen verder te doen slagen. De toename van dit intredegeld kan ook mede veroorzaakt zijn door de devaluatie van de munt.241 Gent was duidelijk een duurdere stad 237
SAG, R177/1, fol. 18r. SAG, R177/1, fol. 16v. 239 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, over intredegelden tussen 1500 en 1540: pp 208 – 213, specifiek tabel 35, p 210. Corporaties vertoonden onderling grote verschillen: bij de witledertouwers was de verhouding zelfs tot x 2880, maar bij de schoenmakers bedroeg de verhouding ‘slechts’ x 33 en bij de houtbrekers x 80. 240 SAG, R190(1)/1 bis, fol. 1v. (STAM) 241 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 135 – 141. 238
56
qua inkomgelden en de kloof tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen was er groter. Na 1540 waren er grote verschuivingen in deze rangorde stelde J. Dambruyne vast. De klassieke stelling dat minder ambachtslieden er tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd in slaagden om binnen de corporatieve wereld een carrière uit te bouwen, lijkt dus bevestigd te worden. Vooral de doorstroming van geschoolde gezel naar de positie van ambachtsmeester verliep steeds moeizamer. Het aantal loonarbeiders steeg en het aantal corporatief georganiseerde zelfstandigen daalde. De strategie van de gevestigde meesters bestond erin om hun eigen positie en die van hun zonen te consolideren; dit deden ze door de toegang voor buitenstaanders te bemoeilijken.242 Een mogelijke verklaring die H. Van Werveke hiervoor aanhaalt is de demografische evolutie. De bevolking in de steden was in de 14de eeuw in een redelijk snel tempo aangegroeid, maar in de 15de eeuw stagneerde deze groei en daalde ze zelfs. De arbeidsmarkt kromp in en de ambachtslieden poogden hun eigen positie en werkgelegenheid te beschermen. Dit deed men volgens H. Van Werveke aan de hand van vier instrumenten waarvan enkele ook al hierboven vermeld werden. Als eerste moest de kandidaat een bewijs van eerlijke afkomst voorleggen en soms zelfs ook die van zijn ouders, na de leertijd was de gezel in sommige ambachten verplicht te reizen, vervolgens moest hij een meesterproef afleggen en tot slot moest hij toegangsgeld betalen. Voor al deze criteria waren er twee verschillende maatstaven: eenvoudige en toegankelijke voor de meesterskinderen en de moeilijkere voor de niet-meesterskinderen. Deze laatste groep werd steevast benadeeld ten opzichte van de eerste. Het registratiegeld van meesterskinderen ten opzichte van het intredegeld van niet-meesterskinderen was slechts een kleine formaliteit. Er waren enkele Gentse ambachten geëvolueerd tot het stadium van ‘erfelijkheid in rechte’, als ook de stedelijke overheid formeel erkende dat de zonen van gevestigde ambachtsmeesters rechtstreeks toegang hadden tot het ambacht, een bekrachtiging van de ‘erfelijkheid in feite’ dus. Dit was het geval bij het ambacht van de Gentse beenhouwers, visverkopers en vrije schippers.243 Het gevolg van deze evolutie was dat de ambachtssolidariteit tussen meesters en gezellen afbrokkelde. Zoals hierboven reeds vermeld werden in vele Europese steden eigen gezellenverenigingen opgericht, in Gent was dat niet het geval voor de bouwsector. H. Van Werveke ziet deze vererving van de ambachten ook als uitbreiding op het exclusivistische streven dat ambachten al van bij hun ontstaansgeschiedenis kenmerkte. Oorspronkelijk wilde men onderlinge concurrentie uitschakelen, de beperking van nieuwe arbeidskrachten trad pas op in een later stadium als de werkgelegenheid niet meer in omvang toenam. De neiging tot afsluiting van de ambachten was een gevolg van de evoluties die Europese steden doormaakten, namelijk bevolkingsstagnatie en daling en de inkrimping van de stedelijke arbeidsmarkt. De erfelijkheid in feite is een gevolg van het gedrag van de zegepralende ambachten en de politieke zeggenschap die zij in Gent verworven hadden.244 Deze feitelijke vererving van het ambacht had tot gevolg dat enkel de meer gegoeden en vrij geboren meesterskinderen zich het meesterschap konden veroorloven. Exclusivisme en protectionisme vierden hoogtij in de late middeleeuwen. Daarnaast kochten meesters eventueel ook de vrijheden van andere ambachten om de economische beperkingen te overbruggen. Dit meervoudig lidmaatschap kwam vaak voor bij de houtverwerkende ambachten. Deze 242
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p 177. H. Van Werveke, Ambachten en erfelijkheid, pp 7 – 9. 244 H. Van Werveke, Ambachten en erfelijkheid, p 7 en pp 16 – 17. Ook G. Mickwitz en G. Von Below stelden een dergelijke evolutie vast en gaven gelijkaardige verklaringsmodellen. 243
57
bevoegdheden waren strikt afgebakend ten gevolge van talloze conflicten en kostelijke processen. Vele timmerlieden waren ook houtbreker.245 Het aantal nieuwe leerknapen dat in de ambachten opgenomen werd, staat bij de timmerlieden zeer nauwkeurig vermeld in hun ambachtsregister, bij de metselaars is het moeilijker te achterhalen. Het gaat hierbij om personen die de vrijheid van het ambacht hebben verworven. Onder de niet-meesterskinderen verstaan we zowel personen die de vrijheid kochten nadat ze hun leertijd hadden beëindigd als kopers die hun leertijd nog moesten volbrengen. In het register van de timmerlieden werd het onderscheid tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen zeer duidelijk genoteerd. Jaarlijks werden in het register de nieuwe namen opgeschreven, de eerste groep met de vermelding ontfaen en de tweede met ontfaen bij coope.246 We merken hierbij op dat vanaf 1485 het timmerliedenambacht een meer exclusief karakter kreeg. Voor 1485 traden er meer niet-meesterskinderen toe tot het ambacht.
20 15 10 5 0 1450 1452 1454 1456 1458 1460 1462 1464 1466 1468 1470 1472 1474 1476 1478 1480 1482 1484 1486 1488 1490 1492 1494 1496 1498 1500
Aantal inschrijvingen
Jaarlijks aantal inschrijvingen nieuwe leden in het timmerliedenambacht: 1450 - 1500
Jaar Niet-meesterskinderen
Meesterskinderen
Hoewel het intredegeld zowel bij de metselaars als de timmerlieden behoorlijk hoog lag, zouden vooral personen uit minder gegoede milieus interesse tonen voor het bouwbedrijf. De meer kapitaalkrachtige families hadden liever dat hun zoon een eervoller beroep ging uitoefenen, bijvoorbeeld dat van brouwer.247 Het geringe aantal inschrijvingen hield mogelijks ook verband met de stedelijke bouwconjunctuur in de tweede helft van de 15de eeuw. Deze kende een terugval ten opzichte van de eerste helft van de 15de eeuw. In een dergelijk onzeker bouwklimaat en een periode van demografische neergang, politieke instabiliteit en economische recessie werden er minder nieuwe leden in de bouwvakambachten ingeschreven. Verder gaven gezellen er misschien de voorkeur aan om in loonarbeid te blijven werken in plaats van de meesterstitel te kopen en het risico te dragen om als kleine ondernemer een zelfstandige zaak uit te bouwen. Ook bij het ambacht van de metselaars en steenhouwers dienden zich in de tweede helft van de 15de eeuw weinig nieuwkomers aan. De leerknapen zijn veel minder systematisch genoteerd. Tussen de jaren 1420 – 1430 werden er redelijk veel leerknapen ingeschreven. Vanaf 1440 zijn er nauwelijks nieuwe leerknapen geregistreerd. De leerknapen die vermeld staan, worden niet meer 245
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 218. SAG, R190(1)/1 bis, passim. (STAM) 247 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 219 – 221. 246
58
zo gedetailleerd beschreven als in de eerste decennia van de 15de eeuw. De namen van hun ouders, de naam van hun leermeester en de te betalen som geld staan nauwelijks nog genoteerd.248 Pas vanaf de 16de eeuw is het mogelijk om de meesterskinderen van de nietmeesterskinderen met zekerheid te onderscheiden. Vanaf dan staan de intredegelden genoteerd waaruit we dit kunnen afleiden. Daarvoor maakt men hier geen onderscheid in, we kunnen evenwel trachten aan de hand van de familienaam van de leerknaap in te schatten of hij al dan niet een meesterskind was. Dit is geen sluitende methode. Er traden opvallend weinig nieuwe leerknapen op in de tweede helft van de 15de eeuw, mogelijks werden ze gewoon niet allemaal genoteerd. Het is moeilijk denkbaar dat dit de werkelijke aantallen van leerknapen waren, in dat geval zou het ambacht een zeer sterk krimpende tendens vertonen, wat uit de optekening van de vrije metselaars in 1420 en 1499 wel gedeeltelijk blijkt, maar niet zo drastisch. Het aantal leerknapen dat genoteerd staat is niet in verhouding tot de grootte van het ambacht.249
Aantal nieuwe leerknapen in het ambacht van de metselaars en steenhouwers: 1450 - 1500
Leerknapen
10 8 6 4 2 1500
1496
1492
1488
1484
1480
1476
1472
1468
1464
1460
1456
1452
1448
1444
1440
1436
1432
1428
1424
1420
0
Jaar
4.3.2 Toegang tot de bestuurlijke ambachtselite Voor sommige meesters was een bestuursfunctie in het ambacht een volgende stap naar roem, eer en rijkdom. Het bestuur van een corporatie was in handen van een selecte groep. Met een hele reeks aan termen werden deze functies benoemd: proviseurs, gezworenen, dekens, voorsieres, regierders, gouverneurs, meesters, guldemeesters enzomeer.250 In de Gentse ambachten was het hoogste bestuurslid de deken, hij werd bijgestaan door een vast aantal gezworenen. Dit collectief leiderschap stond in voor de algemene organisatie van het ambacht, administratieve en financiële taken en het beheren van de bezittingen. Na de kiesprocedure en ambtsaanvaarding, moesten ze een eed afleggen. De leden die bestuursfuncties opnamen, kwamen meestal uit vooraanstaande groepen. Het waren prestigieuze functies en de mensen die ze bekleedden, hadden vaak nauwe banden met de stedelijke politiek. In de Gentse ambachten stelde men een concentratie vast van bestuursfuncties in handen van een numeriek beperkte 248
SAG, R177/1, passim. In bijlage 8.2 een volledig overzicht van het aantal opgenomen leerknapen van de ambachten timmerlieden (1399 – 1539) en metselaars en steenhouwers (1400 – 1539). 250 P. Trio, Volksreligie, pp 95 – 146, in het bijzonder pp 106 – 112 en pp 139 – 142. 249
59
groep, zo ook voor de timmerlieden en metselaars.251 Deze vernieuwing van de ambachtseed vond voor de meeste ambachten plaats in de week na 15 augustus. De bestuurselite van de kleine neringen werd dus vervangen in de tweede helft van augustus en de eerste helft van september. Dit was niet toevallig, na het organiseren en verkiezen van de nieuwe schepenbanken. Deze gang van zaken zou stabiliteitsverhogend geweest zijn. De gezworene of dekens die in aanmerking kwamen voor een schepenambt, waren al aan het einde van hun ambachtsmandaat.252 De ambtsperiode als deken of gezworene bedroeg telkens één jaar. Uiteraard was het wel mogelijk deze functies in meerdere aaneensluitende jaren te bekleden. De taak van het ambachtsbestuur bestond uit het registreren en aanvaarden van leerknapen en vrije meesters. Ze oefenden controle uit op het naleven van de ambachtsreglementen door de leden en zagen erop toe dat het werk naar behoren werd uitgevoerd. Men hechtte erg veel belang aan kwaliteit. De deken en gezworenen controleerden de gebruikte grondstoffen, werkprocedés en kwaliteit van het eindresultaat. Daartoe legden zij regelmatig huis- en werfbezoeken af. Daarnaast stonden ze ook in voor het beheer van de financiën; ze inden intrede- en jaargelden van meesters, gelden en rechten op huizen of gronden en de bezittingen van het ambacht.253 De bestuursleden onderscheidden zich nadrukkelijk van gewone ambachtsmeesters door het dragen van hun ambtskledij en ambachtsinsigne tijdens publieke optochten, vergaderingen, misdiensten en andere plechtigheden. Bestuursleden hadden meer rechten dan gewone leden, maar ook meer plichten.254 In het hiernavolgende betoog analyseren we de timmerlieden en metselaars afzonderlijk betreffende hun verkiezingsreglement en de verdeling van bestuursfuncties binnen hun ambacht. Vervolgens bespreken we de kansen van beide ambachten op een politieke carrière in de stad. Tot slot vergelijken we de resultaten en formuleren we een besluit aangaande de socioprofessionele mobiliteit binnen de twee grootste bouwvakambachten.
4.3.3 Timmerlieden Verkiezingsprocedure Het ambacht van de timmerlieden hield vanaf het jaar 1414 een register bij. Het aantal vrije timmerlieden is onbekend. Naar analogie met de 14de eeuw zouden we echter mogen aannemen dat de ambachten van de timmerlieden en de houtbrekers talrijker waren dan de metselaars.255 Het is een ordelijk register geschreven in een sierlijk en regelmatig handschrift in rode en zwarte inkt. Op de eerste bladzijden staat de verkiezingsprocedure nauwkeurig omschreven.256 De oplijsting van de jaarlijkse ambachtsbesturen van de timmerlieden is schematisch en duidelijk. Het bestuur bestond uit een deken en zes gezworenen. Zij hadden als taak toe te zien op het reilen en zeilen binnen het ambacht. Ieder jaar werd dit bestuur verkozen. De wijze waarop deze verkiezing moest verlopen, werd vastgelegd op Sint-Amandsdag in 1414, de feestdag van de patroonheilige 251
M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 83 – 93. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 85. 253 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 218 – 220. 254 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 264 – 270. 255 M. Boone, Geld en macht, p 108. 256 SAG, R190(1)/1, fol. 3r – 4v. 252
60
van de timmerlieden op 6 februari. Dit gebeurde in aanwezigheid van Jacob Sneevoet, overdeken van de kleine neringen. Samen met de andere dekenen werd […] gheordineert ende ghestelt een kuere omme hemlieden jaerlijcs met paeyse ende vrientsceepen haerlieder deken ende gheswoorne te kiesene an makene in der manieren naervolghende […]. De verkiezing zal ieder jaar plaatsvinden waarbij alle vrije meesters […] sullen sitten ofte staen ommegaens te ringhe deen nevens dandere also sij staen ghescreven: in de rolle van den ambochte huteghedaen deken ende gheswoorne; zo moet het gehele ambacht verzamelen. De vrije meesters en het bestuur moesten samenkomen in broederlijkheid. Wie nog rekeningen met het ambacht lopende heeft, diende deze te vereffenen: […] sij dat dieghene die den ambochte sculdich sijn betalen ende overlegghen voor caveltijt 257, ende de deken ende gheswoorne sullen overbringhen in gheseeiste die der neeringhen sculdich sijn. Indien een meester zijn openstaande rekening bij het ambacht niet onmiddellijk kon betalen, zullen de deken of gezworene het bedrag voorschieten. Deze meester in kwestie was omwille van openstaande schulden niet kiesgerechtigd.258 Daarna kon de verkiezing van start gaan. De ambachtsknaap zal rondgaan met een mand waarin de stemgerechtigde leden een buskine 259 mogen stemmen. Vervolgens zal men hierbij zes kiezers bepalen die de zes gezworenen zullen aanduiden: […] also menich buskin sal men weerpen in een mande […] dan sal de cnape van den ambochte gaen metter mande ghedect met eene cleede ende de dekenende gheswoorne sullen met hem omme gaen […] ende daer sal men VI buskine ute nemen […] ende dan zullen de VI kiesers doen haren eed dat sij kiesen sullen VI gheswoorne. Deze zes kiezers moesten ook een kiezerseed zweren, die luidde als volgt: Dat zweerd hij dat ghij kiesen zult VI vrye soffisante wet meerdeghe mannen deen de anderen met bestaende als rechtzweerne of naerdere. Omme delen toecommende tijd ghezwoorne te zijne, in ons ambacht van der temmerlieden daer af de IIII diet tanderen tijden gheweest hebben, ende d’andere II diet noyt en waren naer hij vroed scepe ende hu veste wetene hede also moet nu God helpen ende alle zijne heleghen. Van de zes gezworenen moesten er vier van hen reeds gezworene geweest zijn en twee van hen mochten nooit eerder gezworene geweest zijn. De nering wilde dus zorgen voor ervaring en stabiliteit in het bestuur, maar wilde ook nieuwelingen een kans geven. Het ambacht wou de bestuurscontinuïteit garanderen. Deze zes gezworenen moesten een deken verkiezen het ambacht waardig: […] ende als de vorseide kiesers ghecozen sullen hebben ghelijc dat voorscreven staet dan zullen sij commen voor tghemeene gheselscip ende noumen die gheswoorne ende dan sullen die gheswoorne doen haren eed dat si sullen kiesen eenen deken ten proffite ende ten orbuere 260 van den ambochte. Vervolgens werd er nog een ambachtsknaap uitgekozen die het ambachtsbestuur zal bijstaan: als de deken ghecozen es ende hij eed ghedaen heeft, dan sal hij met sijnen gheswoornen kiesen eenen cnape die den deken noden gheswoornen met bestaen sal rechtsweere sijnde ofte naerdere ende dit bi haren eede. In 1414 beslist men hierbij ook om dit jaarlijks op te tekenen in een boek, […] ende men sal maken een boukelkin daer men in scriven sal alle de ghenen die bi tijt voorleden gheswoorne gheweest hebben, ende daer in sal men alle jaer
257
Cavelen: toewijzen, verdelen, loten of beslissen. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, ‘s Gravenhage, Nijhoff, 1882-1952, deel 3, p 1250. 258 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 86. 259 Het woord buskine is niet in het woordenboek terug te vinden. Mogelijks is het wel verwant aan het woord busse: een soort (spaar)pot om iets in te bewaren. In de tekst zouden we het kunnen interpreteren als een soort stembriefje. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, deel 1, p 572. 260 Orbuere (orbare of orbaren): aanwenden of toepassen, nut, iets tot voordeel brengen. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, deel 5, pp 1923 – 1935.
61
voort an deken ende gheswoorne teekenen, ende dat boukelkin sullen de kiesers alle jare bi hem hebben al sij hare keure doen sullen omme hemlieden in te bevroedene, alsoe behouden der goeder oordinanchen bi de VI dekene van der plaetsen ghemeenlijc ghecostumeert sijn te houdene.261 Verdeling bestuursfuncties Volgende vaststellingen zijn gebaseerd op de oplijsting van ambachtsbesturen van de timmerlieden die we terugvonden in het stadsarchief. We hebben deze namen zowel alfabetisch als chronologisch opgelijst en kwamen daarbij tot enkele interessante bevindingen.262 Zoals hierboven in het verkiezingsreglement reeds werd aangehaald diende ieder jaar een deken en zes gezworenen verkozen te worden. Van de zes gezworenen moesten er vier al eerder gezworene geweest zijn en de andere twee mochten nooit eerder gezworene geweest zijn. Als we de ambachtsbesturen bekijken, lijkt men zich hier inderdaad aan gehouden te hebben. Het gemiddelde aantal mandaten dat in het ambacht van de timmerlieden door een bestuurslid werd uitgevoerd was 2,92. Uiteraard betreft het hier meesters die erin geslaagd waren een bestuursfunctie te veroveren. De gewone meesters, die in hun ambachtscarrière nooit een bestuursfunctie uitgeoefend hebben, staan niet opgelijst. Het totale aantal meesters in het timmerliedenambacht in de late middeleeuwen kennen we niet. Degenen die opgelijst staan oefenden allen minstens een bestuursmandaat uit. Het verkiezingsreglement stipuleerde dat er telkens vier ervaren en twee nieuwe gezworenen moesten verkozen worden. Vanuit dat perspectief lijkt het cijfer 2,92 niet zo bijzonder hoog en wijst het in eerste instantie niet op een extreme oligarchisering van het ambachtsbestuur. Als we dit gemiddelde zo dadelijk van naderbij zullen bekijken, stellen we echter vast dat de verdeling van mandaten een zeer ongelijke spreiding kende.
AJ-GT 2,43
Gemiddeld aantal mandaten per functionaris 1414 – 1522 Timmerlieden Alle waarden Zonder 0-waarden AJ-DT AJ-TT AJ-GT AJ-DT AJ-TT 0,46 2,92 2,61 2,40 2,92
We bekijken eerst de gemiddelden per functie. In bovenstaande tabel vinden we in de eerste kolom (AJ-GT: aantal jaren gezworene timmerlieden) het gemiddelde cijfer van de bestuursleden die de functie van gezworene hebben uitgeoefend. In dit gemiddelde zijn echter ook de personen meegerekend die wel deken waren in de periode 1414 – 1522, maar nooit gezworene. Dit betreft 16 personen, zij stroomden rechtstreeks in de hoogste ambachtsfunctie. Zij werden onmiddellijk deken zonder ervaring als gezworene te vergaren. Zo uitzonderlijk was dit echter niet: van de 52 261
SAG, R190(1)/1, fol. 3r – 5r. Ambachtsbestuur timmerlieden 1414 – 1522: SAG, R190(1)/1, passim. Alfabetische en chronologische lijst: bijlage 8.3 en 8.4. De hiernavolgende berekeningen en analyses handelen enkel over de periode 1414 – 1522. De namen in de alfabetische lijst van personen die een bestuursfunctie uitoefenden voor 1414 zijn niet meegerekend in gemiddelden, verdeling aantal mandaten, grootte van families en dergelijke meer. Omdat enkele van deze personen voor 1414 wel al gekend en geregistreerd waren, hebben we ze opgenomen in de alfabetische lijst. Toch vonden we het vanuit deze onderzoeksfocus niet relevant om deze mee te betrekken in een verdere analyse. Dit zou bovendien een vertekend resultaat opleveren omdat de ambachtsbesturen voor 1414 niet volledig gereconstrueerd konden worden. 262
62
dekens in de jaren 1414 – 1522 waren er dus ‘slechts’ 36 die al ervaring met een ambachtsfunctie als gezworene hadden. De tweede kolom (AJ-DT) is het gemiddelde aantal jaren dat iemand deken was in het ambacht. Dit cijfer levert echter een vertekend beeld op, omdat deze kolom ook de personen meerekent die nul jaren deken waren, maar wel de functie van gezworene uitoefenden. In de tweede helft van de tabel vinden we de gemiddelden terug waarbij we de nulwaarden niet meegerekend hebben. In de vierde kolom met de titel AJ-GT vinden we het gemiddelde terug van de gezworenen. Van alle gezworenen van de timmerlieden, oefenden zij gemiddeld 2,61 jaar de functie van gezworene uit. In de vijfde kolom AJ-DT vinden we het gemiddelde aantal jaren terug van het uitoefenen van het dekenschap, van de dekens onderling. Wie erin geslaagd was deze hoogste positie binnen het ambacht te veroveren, namelijk het dekenschap, oefende deze functie gemiddeld 2,4 jaar uit. Het totale gemiddelde van het aantal uitgevoerde functies (AJ-TT) is logischerwijs in de eerste en tweede helft van deze tabel gelijk. Vervolgens berekenen we de participatie-index: hierbij delen we het aantal mandatarissen door het aantal te verdelen mandaten. Hoe dichter dit cijfer neigt naar 0, hoe oligarchischer het ambachtsbestuur. Dit zou betekenen dat het aantal mandaten door een zeer beperkte groep mensen werd uitgeoefend. Als dit cijfer het getal 1 nadert, is er sprake van een meer democratisch bestuur; het aantal functies zou dan verdeeld zijn over grote groep ambachtslieden. Voor de periode 1414 – 1522 waren er voor de timmerlieden ieder jaar zeven mandaten te verdelen (1 deken en 6 gezworenen) over 109 jaar, dat resulteert in 763 mandaten. We konden alle ambachtsbesturen reconstrueren behalve het jaar 1461 dat ontbreekt en in het jaar 1508 en 1512 ontbreekt telkens de naam van een gezworene. Er zijn dus acht functies waar we geen naam voor terug konden vinden. De 755 ambachtsfuncties in de periode 1414 – 1522, waarvoor we dat wel konden, werden ingevuld door 267 verschillende personen. De participatie-index bedraagt 0,3536. Deze waarde duidt op een eerder sterke mate van mandaatconcentratie door een klein aantal personen. De frequentieverdeling van de ambachtsfuncties zal uitwijzen dat er een zeer ongelijke spreiding van mandaten bestond. In onderstaande tabel zien we de verdeling van de mandaten over het totale aantal functionarissen in de periode 1414 – 1522. Hieruit kunnen we bijvoorbeeld aflezen dat 98 personen uit de lijst slechts één maal gezworene waren. Daarnaast konden zij ook nog deken geweest zijn voor één of meerdere jaren. Een optelling van de kolom GT (gezworene timmerlieden) en kolom DT (deken timmerlieden) resulteert dus niet in TT (aantal totaal timmerlieden).
63
Verdeling bestuursmandaten timmerlieden: 1414 – 1522 Aantal personen GT DT TT 0 jaar 0 0 0 1 jaar 99 20 98 2 jaar 56 11 56 3 jaar 37 12 38 4 jaar 24 4 23 5 jaar 10 2 12 6 jaar 13 2 19 7 jaar 4 0 6 8 jaar 1 0 3 9 jaar 2 1 4 10 jaar 3 0 4 11 jaar 1 0 2 12 jaar 0 0 1 13 jaar 1 0 1 14 jaar 0 0 0 15 jaar 0 0 0 251 52 267
Verdeling bestuursmandaten timmerlieden: 1414 - 1522 120
Aantal personen
100 80 60 40 20 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Aantal jaar bestuurslid GT
DT
TT
We kunnen deze gegevens echter ook op een andere manier voorstellen. In onderstaande tabel en grafiek stellen we deze gegevens gecombineerd met het mandaatgewicht voor. We kunnen hierin de exacte verdeling en cumulatieve frequenties van alle mandaten (TM) over het totale aantal functionarissen in de periode 1414 – 1522 vaststellen. In deze tabel is het eenvoudig afleesbaar welke groep functionarissen met welk aandeel mandaten aan de haal gaat. Meer dan 64
een derde van de functionarissen binnen het timmerliedenambacht oefende slechts één ambachtstermijn uit, twee derden niet meer dan drie. Er was dus een redelijk snelle doorstroming. Het overige kleine derde functionarissen die meer dan 3 jaar in het ambachtsbestuur zetelden (4 tot 13 jaar: 75 individuen van de 267: 28%) legden echter beslag op 58,4% van de te verdelen ambten. Nog frappanter is de machtspositie en functiemonopolisering van de bestuursleden die langer dan 6 jaar in functie waren. De 21 individuen (7,9% van de totale groep functionarissen) die 7 tot en met 13 mandaten uitoefenden, kaapten 24,3% van de functies weg. De meest ambitieuzen onder hen slaagden er in om in totaal 12 of 13 jaren een ambachtsfunctie uit te oefenen. Deze hoogst genoteerde aantallen werden slechts door 2 personen gehaald (0,7%). Een snelle doorstroming kon dus samengaan met een sterke concentratie van functies. Het ambachtsbestuur werd gedragen door een brede basis aan mandatarissen die slechts 1 tot 3 jaar een functie uitoefenden en een hoge mobiliteit vertoonden.
Aantal jaar bestuursfunctie
Aantal personen (TT)
0 jaar 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar 6 jaar 7 jaar 8 jaar 9 jaar 10 jaar 11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar 15 jaar
0 98 56 38 23 12 19 6 3 4 4 2 1 1 0 0 Totaal: 267
Relatieve frequentieverdeling bestuursmandaten Timmerlieden 1414 – 1522 Gewicht mandaten Aantal personen % Aantal % Aantal % Gewicht % Gewicht % Aantal personen personen Gewicht % Gewicht mandaten mandaten personen cumulatief cumulatief mandaten mandaten cumulatief cumulatief ↑ ↓ ↑ ↓ 0,0 0,0 0,0 0 0 0 0 36,7 36,7 100,0 98 12,6 12,6 100,0 21,0 57,7 63,3 112 14,4 27,0 87,4 14,2 71,9 42,3 114 14,6 41,6 73,0 8,6 80,5 28,1 92 11,8 53,4 58,4 4,5 85,0 19,5 60 7,7 61,1 46,6 7,1 92,1 15,0 114 14,6 75,7 38,9 2,2 94,4 7,9 42 5,4 81,1 24,3 1,1 95,5 5,6 24 3,1 84,2 18,9 1,5 97,0 4,5 36 4,6 88,8 15,8 1,5 98,5 3,0 40 5,1 94,0 11,2 0,7 99,3 1,5 22 2,8 96,8 6,0 0,4 99,6 0,7 12 1,5 98,3 3,2 0,4 100,0 0,4 13 1,7 100,0 1,7 0,0 100,0 0,0 0 0,0 100,0 0,0 0,0 100,0 0,0 0 0,0 100,0 0,0 Totaal: 779 263
263
Bij het optellen van deze mandaten zouden we theoretisch gezien aan 755 moeten komen (tussen 1414 – 1522 jaarlijks 7 mandaten te verdelen = 763, met 8 ontbrekende gegevens), maar we bekomen 779 mandaten. De verklaring hiervoor ligt in de tijdsafbakening van het onderzoek: sommige personen in tabel bekleedden ook mandaten die net voor 1414 of net na 1522 vielen. Deze mandaten worden niet verder geanalyseerd, maar werden wel meegerekend in het totaal aantal mandaten van die desbetreffende persoon.
65
In onderstaande grafiek wordt de tabel grafisch voorgesteld. We zien hier bij de exponentiële afname van aantal personen naarmate deze langer bestuursfuncties uitoefenden. De bestuursleden worden voorgesteld in procentuele grootte van hun aandeel ten opzichte van de gehele groep bestuursleden. Het gewicht van hun mandaten staat in cumulatieve procenten weergegeven.
Verdeling bestuursmandaten timmerlieden: 1414 - 1522 100
Percent
80
60
40
20
0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Aantal jaar bestuursfunctie % aandeel van de bestuursledenpopulatie
cumulatief procentueel gewicht mandaten
Enkele bijzondere personen en families Als we de chronologische lijst van het ambachtsbestuur van de timmerlieden onderzoeken, valt ons op dat de deken zijn functie niet altijd in aaneensluitende jaren bekleedde. In de jaren 1414 – 1454 werd de dekenfunctie geen twee jaar na elkaar door dezelfde persoon uitgeoefend. We zien wel telkens dezelfde namen terugkeren, maar zij wisselden elkaar af. Zo was bijvoorbeeld Gherolf Van der Haghe telkens bijna om de twee of drie jaar zeker opnieuw deken. Hij wisselde af met Willem en Laureins Dullaert en Pieter Van (H)Eirtvelde (1). Er was een hoge mobiliteitsgraad in de dekenfunctie. Geen van hen bekleedde het dekenschap twee mandaten na elkaar, er zat telkens minstens een ambtstermijn tussen. De rotatiegraad lag dus hoog. Dit was mogelijks zo geregeld om machtsconcentratie door bepaalde personen tegen te gaan. Er waren drie personen met de naam Jan Van den Poele, nummer 2 en 3 zullen er in slagen om het dekenschap in twee of drie aaneensluitende jaren uit te oefenen in het derde kwart van de 15de eeuw. De familie Van den Poele is klein in aantal personen, maar ze oefenden samen wel 24 mandaten uit. De 267 verschillende personen die we hebben kunnen onderscheiden bij de bestuursfuncties in het ambacht van de timmerlieden, behoorden bij benadering tot 104 verschillende families. Voor sommige families kunnen we ons evenwel de vraag stellen of zij werkelijk als één familie bestempeld kunnen worden. In een grote stad als Gent is het voorkomen van enkele courante namen geen absoluut bewijs van verwantschap. Het is niet altijd eenvoudig om uit te maken hoe de relaties tussen deze leden onderling zijn, soms staat in het register wel ‘zoon van’ aangeduid, 66
maar lang niet altijd. Gemiddeld bestond een familie in het bestuur van het timmerliedenambacht uit 2,5 leden. We zien echter dat er vele eenzaten in het register opduiken, evenals uitgebreide families. Onder grote families verstaan we families die vele leden bezaten die hadden weten door te dringen tot het ambachtsbestuur. Door de diverse schrijfwijzen van deze namen is het vaak niet eenvoudig om de verschillende personen van elkaar te onderscheiden. Aangezien we ons voor deze prosopografie moeten behelpen met gegevens over het ambachtsbestuur van het timmerliedenambacht, kunnen we hierbij geen rekening houden met families die wel sterk vertegenwoordigd waren in aantal meesters zonder bestuursfuncties. Er zijn heel wat bestuursleden wiens familienaam slechts een of enkele keren voorkomt en die zelf slechts enkele keren een functie uitoefenden. Van zodra een familie acht of meer bestuursleden telde, beschouwen we deze als een relatief grote familie. Een ander criterium is het aantal mandaten dat door hen werd uitgeoefend. De meeste personen in deze grote families oefenden een aantal functies uit dat het algemene gemiddelde benaderde. Enkelen onder hen onderscheidden zich door een bijzonder hoog aantal functies. Evenwel was behoren tot een dergelijke familie geen absolute voorwaarde om als individu een uitgebreide ambachtscarrière te bekomen, maar het was vaak wel een opsteker. De uitzonderingen op de stelling dat iemands familienaam determinerend was voor het al dan niet uitbouwen van een ambachtscarrière, zijn daar een mooie illustratie van. De drie grootste families in het timmerliedenambacht waren Van Conincxdonc, Ympins en De Zomere. De familie Van Conincxdonc spande de kroon met 16 personen die samen 51 mandaten op zich namen in de periode 1414 – 1522. Het gemiddelde aantal functies dat deze personen bekleedden, bedroeg 3,2 jaar. Dit ligt iets hoger dan het algemene gemiddelde, maar het is vooral Jan Van Conincxdonc die dit naar boven trok. Hij was tien jaar gezworene en één jaar deken. Vervolgens was er de familie Ympins, ook wel Ympin of Impin genoemd. Met 11 personen veroverden zij 43 functies. Velen waren slechts een of twee jaar bestuurslid in het ambacht, maar drie van hen bouwden een mooie carrière uit tot gevestigde waarde in het bestuur in de 15de eeuw. Dit waren Jan Ympin, Jan Ympin(s) en Ogier Impin.264 In de familie De Zomere vinden we 11 bestuursleden terug met samen 39 mandaten. Daarnaast is er ook nog de familie De Somere die bestaat uit 6 personen met samen 13 mandaten. Het is niet duidelijk of De Zomere en De Somere eigenlijk tot dezelfde familie behoorden. Lievin De Zomere is het bestuurslid met de grootste individuele aanwezigheid in de bestudeerde ambachtsbesturen, in totaal was hij 13 jaar gezworene. Ondanks zijn staat van dienst werd hij nooit deken van de timmerlieden. Dan is er ook nog de familie Van der Haghe. In omvang waren zij geen uitzonderlijk grote familie, acht leden van hen veroverden een bestuursfunctie in het ambacht. Maar de figuur Gherolf Van der Haghe is bijzonder interessant. Hij bekleedde 12 bestuursfuncties tussen 1423 en 1453. Hij was drie jaar gezworene en negen jaar deken. Dat was met voorsprong het meeste aantal jaren dat iemand
264
Jan Impin was gezworene in de jaren 1422, 1425, 1445, 1452, 1454, 1455, 1459, 1460, 1462 en 1467. In 1467 was hij ook erfscheider. Jan Ympin(s) was gezworene in de jaren 1479, 1486, 1490 en 1498. De dekenfunctie nam hij op zich in de jaren 1485, 1492, 1493, 1497, 1502, 1503. Hij was ook meerdere malen de erfscheider in de jaren zeventig en tachtig van de 15 eeuw. Ogier Impin was vooral actief in de eerste helft de van de 15 eeuw: hij was gezworene in de jaren 1418, 1421, 1427, 1429, 1435, 1438, 1448 en deken in 1451.
67
deken bij de timmerlieden was. Hij duikt echter ook op in een minder fraai verhaal: in 1450 werd hij beschuldigd van wanbestuur en diefstal van stedelijke bouwmaterialen.265 Daneel Van Zeveren was een voorbeeld van hoe een individu zich een weg naar de top kon banen vanuit de corporatieve basis. Hij werd geboren in het laatste kwart van de 14de eeuw en behoorde niet tot een bekende of gevestigde timmerliedenfamilie. Hij huwde twee keer: een eerste maal met Lisbette Martins, vermoedelijk verwant aan Wouter Martins uit het ambacht der metselaars, en een tweede maal met Kateline van Boxstale, de weduwe van meester-metselaar Martin Boone. Deze huwelijken getuigden van een strategische huwelijkspolitiek, waarbij Daneel zich deel wou maken van interessante sociale netwerken en families binnen de Gentse bouwsector.266 Als meester-timmerman zal hij het dekenschap van de corporatie vier maal op zich nemen; in de jaren 1414, 1420, 1422 en 1431. Dit was geen uitzonderlijke grote machtsconcentratie, maar daarnaast engageerde hij zich ook in het ambacht van de houtbrekers. In 1413-14 werd hij daar als meester geregistreerd en tussen 1413-14 en 1431 zou hij tot tienmaal het dekenschap van de houtbrekers op zich genomen hebben. Zijn machtswellust reikte echter verder dan de corporatieve structuren; in de stedelijke politiek waren er verschillende functies die hij ambieerde. In de periode 1410 tot 1422 bekleedde hij permanent de functie van erfscheider. Dit bood hem heel wat lucratieve economische perspectieven. In de loop van zijn carrière zette de stad enkele grote bouwwerven op: het grote vleeshuis tussen 1409 en 1419, werken aan de lakenhalle en de vele stadspoorten. Samen met metselaar Wouter Martins kon hij enkele interessante aanbestedingen in de wacht slepen. In 1423, 1426 en 1431 bekleedde hij een van de belangrijkste politieke functies in de stad, hij was namelijk twee maal de eerste schepen en één keer tweede schepen, beiden in de bank van de keure. Het was als nieuwkomer redelijk uitzonderlijk om direct de hoogste functies te bekleden, bovendien kregen de ambachten van de Plaats meestal een midden- tot lage functie toebedeeld in de schepenbanken. Hij kon deze topfunctie waarschijnlijk bemachtigen door zijn positie als overdeken van de kleine neringen in de jaren 1427 en 1429-30. Hij was ook vier maal herenkiezer, een functie waarbij hij de nieuwe schepenen kon aanduiden. Deze positie verschafte hem waarschijnlijk interessante politieke connecties en een uitbreiding van zijn netwerk. Opvallend is ook de gelijktijdigheid van vele van deze mandaten; deze overlappingen tussen functies vormden blijkbaar geen hinderpaal. Hij kon probleemloos de functies van deken, herenkiezer en erfscheider combineren in hetzelfde jaar. Dergelijke cumulatie doet ons echter wel vermoeden dat van het eigenlijke bouw- en timmerwerk weinig concreet door Van Zeveren zelf werd uitgevoerd. Hij is het voorbeeld van een ambachtsmeester, bestuurslid, aannemer en politicus wiens carrière begonnen was op een bouwwerf, maar wiens ambitie hem veel verder geleid had. Dergelijke figuren waren al lang niet meer met concrete bouwactiviteiten bezig, maar vermoedelijk wel met geld, macht en politieke strategie. Daneel Van Zeveren maakte zich door zijn grenzeloze geld- en machtshonger niet altijd even geliefd bij de Gentse bevolking. Vanuit zijn positie als overdeken van de kleine neringen trad hij op als rechter bij conflicten tussen ambachten, alwaar hij zich waarschijnlijk de vijandschap van enkelen op de hals haalde. De persoonlijke verrijking op kosten van de stedelijke gemeenschap leverde hem de bijnaam levereter op. Van Zeveren kwam in 1432 gewelddadig aan zijn einde op de Vrijdagmarkt waar hij werd neergeknuppeld samen met de toenmalige overdeken en deken 265
V. Fris, Dagboek van Gent, deel 1, pp 46 – 47 en pp 132 – 134. M. Boone, “Zeveren (Severen), Daneel van”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 1990, 13, Brussel, Paleis der Academiën, pp 901 – 904. 266
68
van de ticheldekkers door een boze volksmassa.267 Verder was de familie Van Zeveren niet van uitzonderlijk belang in het timmerliedenambacht. Een van zijn twee zonen, beiden houtbrekers, engageerde zich ook in het timmerliedenambacht. Jan Van Zeveren was enkele jaren gezworene bij de timmerlieden, en bekleedde ook eenmaal een schepenfunctie in een niet zo belangrijke positie. De kleinzoon van Daneel en zoon van Jan, Jacob Van Zeveren was ook een timmerman en meerdere jaren gezworene. Geen van de nazaten van Daneel Van Zeveren vertoonden een dergelijk grote ambitie als degene die hijzelf tentoon had gespreid.
4.3.4 Metselaars en steenhouwers Verkiezingsprocedure Het ambacht van de metselaars en steenhouwers hield vanaf 1420 een leden- en inschrijvingsregister bij dat bewaard is gebleven. Hierin noteerde men de leerknapen, meesterskinderen en de bezetting van het ambachtsbestuur. Dit schriftje is veel slordiger en minder nauwkeurig dan dat van de timmerlieden. Het bestuur bestond uit een deken en vier gezworenen. Ieder jaar werd het bestuur verkozen sondachs naer Sente Jans dach huutgaende. De feestdag Sint-Jan is vastgelegd op 24 juni en refereert naar het feest voor de zonnewende en Johannes De Doper.268 De verkiezing van het ambachtsbestuur van de metselaars en steenhouwers vond dus plaats voor de schepenverkiezing in de stad. Het verkiezingsreglement dateert uit 1418 en werd vastgelegd in het bijzijn van alle dekens en de overdeken van de kleine neringen Vincent Meyeraert.269 Deze voorlegging van het verkiezingsreglement aan het college van overdeken en dekens ter bekrachtiging en registratie, was vaak om tweespalt of conflict binnen het ambacht te voorkomen. In de ordonnantie uit 1418 werd bepaald dat de metselaars hun bestuur niet rechtstreeks verkozen. Het was een getrapt systeem waarbij de kiesgerechtigde leden kiesheren aanduidden, die dan op hun beurt het bestuur verkozen. Deze procedure zagen we ook bij de timmerlieden en was eigenlijk gangbaar in alle Gentse ambachten, met als enige uitzondering de wijnschroders.270 Inzake verwerving van het dekenschap werd bij de metselaars een onderscheid gemaakt tussen iemand die eerder al deken geweest was en iemand die de functie nog nooit bekleed had. Ze betaalden elk het gewone jaargeld dat alle meester-metselaars of steenhouwers betaalden aan het ambacht. Daarbovenop werd van hen een extra bijdrage verwacht: degene die eerder deken geweest was betaalde nog eens acht pond groten, wie nooit eerder deken was betaalde negen pond groten.271 Verder wordt in de ordonnantie sterke nadruk gelegd op financiële draagkracht van de deken: […] sal elc deken tvorseide ambacht quite houden van alle costen der ghemeen plaetsen oft elker neeringhe van der plaetse toecommende van allen zietghelde ende van allen anderen costen die den ambachten toecommen […]. De deken droeg een grote financiële verantwoordelijkheid in het ambacht: hij hield de boekhouding van het 267
M. Boone, “Zeveren (Severen), Daneel van”, pp 901 – 904. E. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, Antwerpen, Standaard, 1960, p 488. 269 SAG, R156/1, fol. 63r. 270 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 86. 271 SAG, R156/1, fol. 63r: Int eerste so was persoen die deken wert ghecozen ende noyt deken vanden metsen enwas, zal hebben IX lb gr ende al tyaergelt, ende so was persoen deken wert ghecozen ende deken van den metsen gheweest heeft, zal hebben VIII lb gr ende al tyaergelt. 268
69
ambacht op orde en moest de inkomsten en uitgaven in balans houden. Bovendien moest hij als persoon voldoende kredietwaardig zijn om openstaande rekeningen of schulden van het ambacht te kunnen voorschieten. Het individuele vermogen speelde een aanzienlijke rol bij het verwerven van het dekenschap. De kansen op socioprofessionele mobiliteit binnen het ambacht werden dus ernstig bepaald door de economische welstand van de persoon in kwestie. De corporatie was een samengesteld ambacht; ze bestond uit metselaars en steenhouwers. Nergens werd in het register tussen beide een onderscheid gemaakt, niet bij de oplijsting van de vrije ambachtsleden en ook niet bij de bestuursfuncties. Ook in het verkiezingsreglement van 1418 werd niet naar de meerledigheid van het ambacht verwezen. We kunnen veronderstellen dat vele meesters beide beroepen uitoefenden, omdat ze op de bouwwerf ook dicht bij elkaar aansloten, en dat ook in het ambachtsbestuur de onderlinge verhoudingen gerespecteerd werden. Ledenaantal Over het totale ledenaantal van het ambacht van de metselaars en steenhouwers hebben we twee waardevolle indicaties. In het register vinden we namelijk twee oplijstingen van meesters terug. In 1420 tellen we 239 vrije ambachtsleden (zowel meesters als gezellen), waarvan 2 familienamen onleesbaar waren. De 237 namen zijn te herleiden tot 98 families. In 1499 tellen we 212 meesters, maar van 6 personen konden we de familienaam niet ontcijferen. Deze 206 personen behoorden tot 66 verschillende families. In 1499 stonden er dus 27 vrije ambachtsleden minder genoteerd dan in 1420, een terugval van ongeveer 11%.272 Mogelijks betekende deze daling niet zo heel veel; was het een gewone schommeling van ledenaantallen waarbij het ambacht de ene generatie al wat groter was dan in de andere. Het zou ook echter ook geïnterpreteerd kunnen worden als een neergang omwille van economische, politieke en demografische redenen. Zoals we verder zullen bespreken, kende de bouwconjunctuur van de stedelijke openbare werken globaal een lager niveau in de tweede helft van de 15de eeuw ten opzichte van de eerste. In de eerste helft van de 15de eeuw waren er enkele grote bouwcampagnes die gezorgd zouden hebben voor een grotere tewerkstelling in de bouwsector en dus mogelijks voor een groei van het ambacht. Een andere verklaring zou de politieke onrust en instabiliteit geweest zijn. De ambachten van der Plaats behoorden tot de particularistische strekking en sommigen lieten zich waarschijnlijk niet onbetuigd bij opstanden tegen de Bourgondische hertog. De tweede helft van de 15de eeuw kenmerkte zich ook door een demografische neergang, dat de ledenaantallen van een bouwvakambacht lager waren kan ook daaraan te wijten zijn. Als we de familienamen uit de lijsten van 1420 en 1499 met elkaar vergelijken zien we enkele opvallende verschuivingen. Er zit een interval van bijna 80 jaar tussen deze beide oplijstingen, we kunnen dus veronderstellen dat heel wat personen tussen deze twee momentopnames vallen en bijgevolg niet geregistreerd zijn. We houden rekening met deze eventuele vertekening van het resultaat, maar zien toch dat bepaalde trends zich aftekenden en er enkele wissels in de ambachtsbezetting plaatsvonden. Er zijn families die uit de lijst verdwenen zijn of een sterke vermindering van aantal leden kenden, er zijn families die ongeveer een gelijke aanwezigheid bekleedden en er waren ook families die met veel meer telgen aanwezig waren in 1499 ten 272
SAG, R177/1, lijst 1420: fol. 34v – 36r en lijst 1499: fol. 36v – 37v.
70
opzichte van 1420. De familie Bier is een illustratie van het eerste: in 1420 hadden ze nog vijf vrije metselaars in het ambacht en in 1499 niemand meer, het was nochtans een familie die ook enkele malen gezworenen leverde in het ambachtsbestuur in de eerste helft van de 15de eeuw. De familie Boone ging van vijf meesters in 1420 naar slechts één meester in 1499. Andere die een opvallende neergang vertoonden, waren de families De Rokere (van 6 naar 1), Caestuts (van 4 naar 0) en Van Sombeke (van 4 naar 0). Er waren ook heel wat families die min of meer op het zelfde niveau aanwezig bleven, bijvoorbeeld de geslachten De Costere, Lapaut, Lybaert, Roese, Van der Clinghen enzoverder. Er waren ook families die een sterke opgang maakte. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de familie Van den Berghe: in 1420 staan ze met 12 vrije ambachtslieden genoteerd en in 1499 met 21. Het is een familie die ook vele bestuursfuncties opnam. Ook de familie Van Male (van 5 naar 13), Sergant (van 6 naar 11) en Van Nieuwenhuus (van 1 naar 7) hadden hun familiale machtsbasis vergroot, wat zich zal weerspiegelen in de bezetting van de ambachtsbesturen aan het einde van de 15de eeuw. Globaal zien we dus een afname in het aantal families vertegenwoordigd in het metselaarsambacht. Waar we in 1420 toch zeker 98 verschillende families konden onderscheiden, waren er dat in 1499 slechts 66. Naast een terugval in aantal vrije ambachtslieden, hadden enkele families hun positie kunnen versterken ten koste van anderen. De terugloop van het aantal families was drastischer dan de daling van het aantal vrije metselaars (van 239 naar 212). We kunnen dit interpreteren als een toenemende afsluiting en oligarchisering van het ambacht. De touwtjes kwamen in handen van een beperktere groep. Naast deze vrije metselaars waren er natuurlijk nog gezellen en leerknapen in het ambacht aanwezig. Over de leerknapen werd hierboven reeds een gelijkaardige evolutie vastgesteld inzake afsluiting van het ambacht en bemoeilijken van de toegang voor niet-meesterskinderen. Over het aantal gezellen kunnen we geen uitspraak doen. Verdeling bestuursfuncties De hiernavolgende analyse over de ambachtsmandaten is gebaseerd op de chronologische en alfabetische oplijsting van ambachtsbesturen van de metselaars en steenhouwers.273 We analyseren deze volgens hetzelfde patroon als hierboven bij de timmerlieden. We bespreken achtereenvolgens de gemiddelden, de participatie-index en de verdeling van het aantal mandaten, het aantal families en tot slot enkele bijzondere figuren. Zoals hierboven in het verkiezingsreglement reeds werd aangehaald diende ieder jaar één deken en vier gezworenen verkozen te worden. Het gemiddelde aantal mandaten dat een metselaar of steenhouwer als bestuurslid uitvoerde was 2,49. Dit cijfer ligt 0,43 jaar lager dan het gemiddelde bij de timmerlieden. Ons vermoeden werd hierbij gewekt dat dit ambachtsbestuur mogelijks opener en democratischer was naar nieuwkomers toe. Het onderzoek zal uitwijzen of we inderdaad deze conclusie kunnen trekken. We bekijken eerst de gemiddelden per functie. In onderstaande tabel vinden we in de eerste kolom (AJ-GM: aantal jaren gezworene metselaars) het gemiddelde cijfer van de bestuursleden die de functie van gezworene hebben uitgeoefend. In dit gemiddelde zijn echter ook de personen meegerekend die wel deken waren in de periode 1420 – 1530, maar nooit gezworene. Dit betreft 273
Ambachtsbestuur metselaars en steenhouwers 1420 – 1530: SAG, R177/1, passim. Alfabetische en chronologische lijst: bijlage 8.5 en 8.6.
71
slechts 7 personen die dus rechtstreeks de hoogste ambachtsfunctie bekleedden. Van de 48 verschillende personen die deken waren in de jaren 1420 – 1530 waren er dus 41 met ervaring als gezworene. Deze jaren als gezworene hoefden uiteraard niet altijd voor het dekenmandaat plaatsgevonden hebben, maar we zien dat dit toch het geval is voor de meesten. De tweede kolom (AJ-DM) is het gemiddelde aantal jaren dat iemand deken was in het ambacht. Dit cijfer levert echter een vertekend beeld op, omdat deze kolom ook de bestuursleden meerekent die 0 jaren deken waren, zoals er zeer veel in de lijst staan. In de tweede helft van de tabel vinden we de gemiddelden terug waarbij we de 0-waarden niet meegerekend hebben. In de vierde kolom met de titel AJ-GM vinden we het gemiddelde terug van de gezworenen. Van alle gezworenen van de metselaars, oefenden zij gemiddeld 2,01 jaar de functie van gezworene uit. In de vijfde kolom AJ-DT vinden we het gemiddelde aantal jaren dekenschap van de dekens onderling, dit bedroeg 2,39 jaar. Het totale gemiddelde van het aantal uitgevoerde functies (AJ-TM) is logischerwijs in de eerste en tweede helft van deze tabel gelijk.
AJ-GM 1,94
Gemiddeld aantal mandaten per functionaris 1420 – 1530 Metselaars en steenhouwers Alle waarden Zonder 0-waarden AJ-DM AJ-TM AJ-GM AJ-DM AJ-TM 0,54 2,49 2,01 2,39 2,49
Vervolgens berekenen we de participatie-index: hierbij delen we het aantal mandatarissen door het aantal te verdelen mandaten. Hoe dichter dit cijfer neigt naar 0, hoe oligarchischer het ambachtsbestuur. Want dit zou betekenen dat het aantal mandaten door een zeer beperkte groep mensen werd uitgeoefend. Als dit cijfer het getal 1 nadert, betekende dit dat het aantal functies verdeeld werd over een grote groep en er dus sprake was van een meer democratisch bestuur. Voor de periode 1420 – 1530 waren er voor de metselaars ieder jaar vijf mandaten te verdelen (1 deken en 4 gezworenen) over 111 jaar, dat resulteert in 555 mandaten. Er zijn echter gegevens die ontbreken. Het ambachtsregister is niet altijd even nauwkeurig bijgehouden. De jaren 1420 – 1450 konden we volledig reconstrueren. De periode 1450 – 1495 is zeer slordig en onnauwkeurig genoteerd. Vanaf 1496 is het register terug netter aangevuld. Op het totaal van de 555 mandaten, konden we voor 76 geen namen terug vinden. Voor de andere 479 mandaten konden we dat wel. Ongeveer 13% van de gegevens ontbreken dus. De 479 ambachtsfuncties in de periode 1420 – 1530 werden ingevuld door 202 verschillende personen. De participatie-index bedraagt 0,4217. Dit betekent dat een behoorlijk deel van de mandaten door een relatief kleine groep uitgeoefend werd. De participatie-index van de metselaars ligt 0,0681 hoger dan die van de timmerlieden. Deze waarde insinueert een grotere democratische deelname van meesters aan het ambachtsbestuur. In de onderstaande tabel zien we de verdeling van de mandaten over het totale aantal functionarissen in de periode 1420 – 1530. Hieruit kunnen we bijvoorbeeld aflezen dat 91 personen uit de lijst slechts éénmaal gezworene waren. Daarnaast konden zij ook nog deken geweest zijn voor één of meerdere jaren. Een optelling van de kolom GM (gezworene metselaars) en kolom DM (deken metselaars) resulteert dus niet in TM (aantal totaal metselaars).
72
Verdeling bestuursmandaten metselaars en steenhouwers: 1420 – 1530 Aantal personen aantal GM DM TM 0 jaar 0 0 0 1 jaar 91 20 89 2 jaar 54 10 45 3 jaar 22 5 25 4 jaar 17 6 13 5 jaar 9 3 11 6 jaar 0 1 8 7 jaar 2 0 3 8 jaar 0 0 3 9 jaar 0 0 4 10 jaar 0 1 0 11 jaar 0 0 0 12 jaar 0 0 1 13 jaar 0 0 0 14 jaar 0 0 0 15 jaar 0 0 0 195 46 202
Verdeling bestuursmandaten metselaars en steenhouwers: 1420 - 1530 100
Aantal personen
80 60 40 20 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Aantal jaar bestuurslid GM
DM
TM
In onderstaande tabel zien we de exacte verdeling en cumulatieve frequenties van alle mandaten (TM) over het totale aantal functionarissen (202) in de periode 1420 – 1530. In deze tabel is het eenvoudig afleesbaar welke groep functionarissen met welk aandeel mandaten aan de haal gaat. We stellen vast dat 44,1% van de functionarissen (89 van de 202) binnen het metselaarsambacht slechts één ambachtstermijn uitoefende. Twee derden van de bestuursleden namen samen maar 73
35,7% van de functies op zich. Deze 134 personen vertegenwoordigden 66% van de totale groep, maar ze konden relatief weinig mandaten in de wacht slepen. De overige 64,3% van de functies werden door 68 individuen (een derde van het totale aantal functionarissen) opgenomen. Nog extremer was de machtspositie en functiemonopolisering van de bestuursleden die langer dan 6 jaar in functie waren. De 11 individuen (5,4% van de totale groep functionarissen) die 7 tot en met 12 mandaten uitoefenden, namen 93 functies voor hun rekening, wat gelijk stond aan 18,5% van de functies. Het absolute maximum bij de metselaars was 12 functies, dit werd ingevuld door Joes Poleyt, een bijzondere figuur waar we later op terug komen. Hij stak er echter met kop en schouders bovenuit, het volgende hoogste aantal mandaten was negen, vier personen slaagden hierin. Ook bij de metselaars en steenhouwers stellen we dus een piramidevorm vast inzake de verdeling van de mandaten. Aan de top bestond er een sterke concentratie van functies in de handen van een beperkt aantal personen. Er was echter ook een talrijke groep éénmalig of tweemalig benoemden in het bestuur. Zoals hierboven ook vastgesteld kon snelle doorstroming gepaard gaan met een sterke concentratie van functies.
Aantal jaar bestuursfunctie
Aantal personen (TM)
0 jaar 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar 6 jaar 7 jaar 8 jaar 9 jaar 10 jaar 11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar 15 jaar
0 89 45 25 13 11 8 3 3 4 0 0 1 0 0 0 Totaal: 202
Relatieve frequentieverdeling bestuursmandaten Metselaars en steenhouwers 1420 – 1530 Aantal personen Gewicht mandaten % Aantal % Aantal % Gewicht % Gewicht Gewicht % Gewicht mandaten mandaten % Aantal personen personen personen cumulatief cumulatief mandaten mandaten cumulatief cumulatief ↑ ↓ ↑ ↓ 0,0 0,0 100,0 0 0,0 0,0 0,0 44,1 44,1 100,0 89 17,7 17,7 100,0 22,3 66,3 55,9 90 17,9 35,7 82,3 12,4 78,7 33,7 75 14,9 50,6 64,3 6,4 85,1 21,3 52 10,4 61,0 49,4 5,4 90,6 14,9 55 11,0 71,9 39,0 4,0 94,6 9,4 48 9,6 81,5 28,1 1,5 96,0 5,4 21 4,2 85,7 18,5 1,5 97,5 4,0 24 4,8 90,4 14,3 2,0 99,5 2,5 36 7,2 97,6 9,6 0,0 99,5 0,5 0 0,0 97,6 2,4 0,0 99,5 0,5 0 0,0 97,6 2,4 0,5 100,0 0,5 12 2,4 100,0 2,4 0,0 100,0 0,0 0 0,0 100,0 0,0 0,0 100,0 0,0 0 0,0 100,0 0,0 0,0 100,0 0,0 0 0,0 100,0 0,0 Totaal: 502 274
274
Bij het optellen van deze mandaten zouden we theoretisch gezien aan 479 moeten komen (tussen 1420 – 1530 jaarlijks 5 mandaten te verdelen = 555, met 76 ontbrekende gegevens), maar we bekomen 502 mandaten. De verklaring hiervoor ligt in de tijdsafbakening van het onderzoek: sommige personen in tabel bekleedden ook mandaten die net voor 1420 of net na 1530 vielen. Deze mandaten worden niet verder geanalyseerd, maar werden wel meegerekend in het totaal aantal mandaten van die desbetreffende persoon.
74
In volgende grafiek wordt bovenstaande tabel grafisch voorgesteld. We zien daarin de exponentiële afname van aantal personen naarmate deze langer bestuursfuncties uitoefenden. Het aantal bestuursleden staat uitgedrukt in procenten. Het gewicht van hun mandaten staat in cumulatieve procenten weergegeven. Het waren vooral de bestuursleden die lange tijd ambachtsmandaten uitoefenden (in aantal een zeer beperkte groep), die hun stempel op het ambachtsbeleid konden drukken. De anderen (hoewel zeer talrijk) legden relatief weinig gewicht in de schaal.
Verdeling bestuursmandaten metselaars en steenhouwers: 1420 - 1530 100
Procent
80 60 40 20 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Aantal jaar bestuursfunctie % aandeel van de bestuursledenpopulatie
cumulatief procentueel gewicht mandaten
Bij de 202 verschillende personen die we hebben kunnen onderscheiden bij de bestuursfuncties in het ambacht van de metselaars en steenhouwers, hebben we zeker 85 verschillende families geteld. Ook hier geldt de voorzichtigheid van interpretatie. Het is mogelijk dat sommigen onder hen niet tot eenzelfde familie behoorden, maar per toeval dezelfde naam droegen. Net als bij de timmerlieden, stellen we bij de metselaars en steenhouwers een contrast vast tussen enkelingen met een grote individuele carrière en de grote families die voor een sterke continuïteit in het ambachtsbestuur over generaties heen zorgden. De grote families in het bestuur van het metselaarsambacht waren een weerspiegeling van de grootte van de familiale machtsbasis bij de oplijsting van de vrije meesters. Dit was in de eerste plaats de familie Van den Berghe en vervolgens de families Goethals, Van de Velde, Morael en Hughebaut. Enkele bijzondere personen en families Als we het chronologische overzicht van het metselaarsbestuur rond het midden van de 15e eeuw bekijken, is de eerste opvallende figuur die we tegenkomen Lievin Boone. Hij werd vermoedelijk rond het jaar 1400 geboren. In 1420 werd hij voor het eerst geregistreerd als vrije metselaar. In het ambacht was hij gezworene in de jaren 1429 en 1448 en deken in 1434, 1449 en 1451. Naast zijn ambachtscarrière streefde hij echter ook naar politieke zeggenschap. In 1435 en 1437 was hij erfscheider, deze functie betekende vaak een mooie opstap naar verdere mandaten, maar dat 75
bleek voor Lievin Boone niet het geval. De politieke opmars die Lievin Boone ambieerde, werd afgeremd door de oorlog tussen Filips de Goede en Engeland. De vorst wou rekenen op het Gentse gemeenteleger in de strijd tegen de Engelsen, maar de Gentse troepen lieten de vorst in de steek onder aanvoering van onder meer Lievin Boone. Calais bleef daardoor in Engelse handen tot groot ongenoegen van de hertog. In de jaren ’40 van de 15de eeuw infiltreerden er steeds meer hertogelijke pionnen in de Gentse stedelijke politiek.275 Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze jaren Lievin Boone geen schepenfunctie kon bemachtigen. Hij had zich laten gelden als particularistisch gezind met een rebels karakter. Hij was ook bestuurslid van het metselaarsambacht in de woelige jaren 1448, 1449 en 1451, de jaren van de Gentse opstand. Reeds in 1447 zwol het Gentse protest tegen de vorst opnieuw aan; aanleiding was de invoering van een zouttaks en de toenemende hertogelijke inmenging in de stedelijke politiek. Hiermee was de Gentse ambachtelijke middenklasse niet opgezet. Een ware opstand werd ontketend en de neringen van der Plaats deden hun opstandige reputatie alle eer aan. Lievin Boone werd in 1451 tot ‘justicier’ benoemd, dit was een rechterlijke functie ter vervanging van de hoogbaljuw. Hij hield een memorabele ceremonie op de Vrijdagmarkt voor de verzamelde ambachten van de stad en zweerde de baljuwseed. Dit was het Artevelde-moment voor Lievin Boone.276 De hertog gaf echter niet toe en de stad Gent zou het onderspit delven te Gavere in 1453. In deze laatste militaire fase speelde Lievin Boone alweer een hoofdrol. In december 1451 richtte men het hoofdmanschap op met drie hoofdmannen die de militaire en bestuurstaken van de stad op zich zouden nemen, Lievin Boone was de afgevaardigde van de ambachten. Hij bleek echter geen groot militair leider. Bovendien speelde interne rivaliteit hem parten; hij kwam in aanvaring met andere Gentse middengroepen; niet iedereen apprecieerde dat hij het bestuur zo naar zich toe trok. Lievin Boone faalde tijdens deze laatste fase van de Gentse Opstand en werd publiekelijk onthoofd op de Vrijdagmarkt op 30 april 1452 samen met de andere twee hoofdmannen van de weverij en de poorterij. J. Haemers stelt dat Lievin Boone getypeerd kan worden als een stereotiep aanvoerder van een laatmiddeleeuwse opstand. Hij was een charismatische leider die bepaalde eisen van de stad en bevolking vertolkte. Als de context mee zat, kon hij in dat leiderschap ook een redelijk succes boeken, zoniet werd het hem fataal. Lievin Boone was een welgestelde ambachtsman en behoorde tot de gegoede middenklasse, maar drong nooit echt door tot de top van de stedelijke politieke of sociaaleconomische elite.277 De familie Boone kende nog vier andere leden die een bestuursfunctie in het metselaarsambacht opnamen, geen van hen maakte zoveel furore als Lievin Boone. Verder merken we ook een opvallende evolutie op betreffende de rotatie van het dekenschap. In de jaren 1420 – 1455 werd de dekenfunctie geen twee jaar na elkaar door dezelfde persoon uitgeoefend. We zien wel telkens dezelfde namen terugkeren, maar zij wisselden elkaar af. Zo zijn bijvoorbeeld Jan Harends, Olivier Portier en Lievin Boone allen meermaals deken in het tweede kwart van de 15e eeuw, maar er was een hoge mobiliteitsgraad in de dekenfunctie. Geen van hen bekleedde het dekenschap twee mandaten na elkaar, er zat telkens minstens een ambtstermijn tussen. Dit was mogelijks zo geregeld om machtsconcentratie door bepaalde personen tegen te gaan. Vanaf 1455 zien we echter dat het dekenambt sterker ingevuld werd door enkele topfiguren 275
J. Haemers, De Gentse opstand 1449-1453, pp 124 – 130 en pp 138 – 146. J. Haemers, “Boone (Boene), Lieven”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 2005, 17, Brussel, Paleis der Academiën, pp 120 – 124. 277 J. Haemers, “Boone (Boene), Lieven”, pp 120 – 124. 276
76
die deze functie enkele jaren na elkaar bekleedden. Lauwereins Van den Berghe is vier achtereenvolgende jaren deken tussen 1457 en 1461. Het is echter vooral Joes Poleyt die er bovenuit steekt: hij bekleedde tussen 1468 en 1477 onafgebroken het dekenmandaat. Hij nam in tien aansluitende jaren het dekenschap waar in de nering van metselaars en steenhouwers. Dit vertoont een zeer opvallende parallel met de regeringsperiode van de Bourgondische hertog Karel De Stoute. Tussen 1468 en 1477 was het Gentse stadsbestuur van centralistische aard. Het scharnierpunt 1477 in de Bourgondische dynastie had blijkbaar een rechtstreekse impact op het bestuur van het metselaarsambacht. Zouden we hieruit kunnen afleiden dat Joes Poleyt en de hertogelijke administratie in Gent elkaar gunstig gezind waren? En dat Joes Poleyt andere politieke ideeën aanhing dan degene die destijds door Lievin Boone levendig werden belichaamd? We stellen ook vast dat Joes Poleyt nooit enig taswerk van de stedelijke openbare werken heeft aanbesteed gekregen. Misschien lag hij niet zo goed bij het Gentse stadsbestuur en erfscheiders die de stedelijke openbare werken coördineerden of strookten hun politieke ideeën niet? Mogelijks zijn er ook economische verklaringen voor bestuurscontinuïteit van Joes Poleyts dekenschap. Aangezien een ambachtsdeken over voldoende individuele financiële draagkracht moest beschikken om eventuele tekorten in de ambachtskas te kunnen voorschieten, kunnen we uitgaan van de veronderstelling dat Joes Poleyt een zeer welgesteld ambachtsman was. In tijden van economische malaise waren er vaak slechts weinig kandidaten voor het dekenschap en was het ambacht al tevreden als een voldoende solvabele persoon zich kandidaat stelde. Na 1477 duikt Joes Poleyt nooit meer op in het ambachtsregister. Verder is de familie Poleyt niet van uitzonderlijk belang in het bestuur van de metselaars- en steenhouwerscorporatie. In 1434 was een zekere Jan Poleyt gezworene, dit is mogelijks de vader van Joes. Justaes Poleyt is wel nog een relatief belangrijke figuur, hij was waarschijnlijk de zoon van Joes. Justaes Poleyt was in de jaren 1497, 1508, 1514, 1518 en 1526 gezworene van het ambacht. Hij was ook een van de architecten van het nieuwe stadhuis dat dateert uit het begin van de 16de eeuw, een belangrijke stedelijke bouwcampagne.278 Joes Poleyt was duidelijk een individu dat erin geslaagd was op te klimmen op de sociale ladder in het ambacht en daar een decennium lang de hoogste functie kon bekleedden zonder dat hij kon steunen op een bekende familienaam. Anderzijds is ook de familie Van den Berghe opmerkelijk. Dit was de grootste familie qua aantal vrije leden in het ambacht van de metselaars en steenhouwers; in 1420 telde ze 12 vrije leden en in 1499 waren dat er 21. De familie had niet minder dan 15 personen die bestuursfuncties in het ambacht opnamen. Ze was hiermee ook de grootste bestuursfamilie. In meer dan een derde van de ambachtsbesturen tussen 1420 en 1530 werd deze familie door een of meerdere personen vertegenwoordigd. Concreet was er in 38 van de 111 bestudeerde jaren een telg uit de familie Van den Berghe bestuurslid in het ambacht. De prominente plaats die deze familie bekleedde is een duidelijk voorbeeld van duurzame familiale en intergenerationele machtsontwikkeling. Zowel in de vroege jaren ’20 van de 15de eeuw als in het eerste kwart van de 16de eeuw was de familie betrokken bij de top van het ambacht. Evenwel moeten we opmerken dat de persoonlijke machtsconcentratie van de individuele familieleden eerder beperkt was. Het gemiddelde aantal
278
V. Van der Haeghen, “Poleyt (Eustache)”, in: Biographie Nationale, 1903, deel 17, pp 902 – 904 en F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent. Voorgeschiedenis, bouwgeschiedenis, veranderingswerken, restauraties, beschrijving, stijlanalyse, Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 40, nr. 31, Brussel, 1978, deel 1, pp 96 – 106.
77
functies (zowel deken als gezworene) dat door een Van den Berghe werd opgenomen was 2,5. Dit komt overeen met het algemeen gemiddelde in de corporatie. De familie Van den Berghe kenmerkte zich dus niet door individuele uitschieters van het type Joes Poleyt. Het maximum aantal functies dat opgenomen werd, was 6. Dit gebeurde door Lauwereins en Pieter Van den Berghe.279 De machtsbasis van de familie was waarschijnlijk van een andere aard dan die van Joes Poleyt. De naam Van den Berghe deed als beroemd metselaars- en steenhouwersgeslacht een belletje rinkelen en ze duiken ook regelmatig op bij de stedelijke openbare werken, zowel voor taswerk als werken in regie. Uit de stadsrekeningen blijkt verder dat vele onder hen specifiek steenhouwers waren in plaats van metselaars. Een andere opmerkelijke vaststelling is dat in het Brusselse ambacht van steenbickeleren de naam Van den Berghe ook opvallend vaak voorkwam.280 Het is niet duidelijk of er een verband is tussen beide.
4.3.5 Politieke carrière in de stad Naast deze sociale mobiliteit binnen het ambacht met twee belangrijke stappen, het verwerven van de meesterstitel en het opnemen van een bestuursfunctie, kon een timmerman, metselaar of steenhouwer zijn blikveld verruimen en zich begeven op het politieke toneel van de stad. Daar waren heel wat interessante posities te bekleedden. De ambachten van de Plaats waren in ieder schepencollege direct vertegenwoordigd. Deze vereniging van timmerlieden, metselaars ticheldekkers, zagers, strodekkers en plaasteraars leverde ieder jaar minstens één schepen. Zodoende verwierven zij inspraak bij belangrijke beslissingen voor het bouwbedrijf, bijvoorbeeld bij verordeningen en voorgeboden om misbruiken te beteugelen, over de bouwopdrachten en het openen van nieuwe bouwwerven. Dat laatste creëerde dan nieuwe perspectieven voor een selecte groep aannemers, veelal bestaande uit dezelfde personen. Binnen deze zes neringen namen de metselaars en timmerlieden een dominante positie in, ze slaagden er veelal in het schepenmandaat binnen te halen en voor hun ambachten te monopoliseren. Er was geenszins een evenredige verdeling tussen deze ambachten van de Plaats.281 In dit hoofdstuk bespreken we de politieke loopbaan van zowel timmerlieden als metselaars om herhalingen te vermijden. Het schepenjaar ging telkens van start op 15 augustus en liep tot 14 augustus van het daaropvolgende jaar. Jaarlijks dienden de uittredende schepenen vier stedekiezers aan te duiden. De vorst van zijn kant wees vier herenkiezers aan. Als de vorst deze vier niet invulde, nam de stad ook deze voor haar rekening. Geen van deze acht kiesheren kon zelf tot schepen worden verkozen in het daaropvolgende jaar. Onderling mochten ze ten hoogste tot in de derde graad met elkaar verwant zijn. Deze acht kiesheren hadden de taak 26 schepenen voor het komende jaar aan te duiden, een niet geringe verantwoordelijkheid. Deze beslissingen namen ze in de drie dagen voor vijftien augustus in volledige afzondering en onder ede. De kiesheren verdeelden deze 26 personen over twee colleges. Vervolgens besliste de vorst welk college de schepenbank van de keure en van gedele zou worden. De vorst stond in voor de definitieve toewijzing van de functies,
279
Laureins Vanden Berghe was gezworene in 1439 en deken in 1450, 1457, 1458, 1460 en 1461. Pieter Vanden Berghe was gezworene in 1480, 1489, 1515 en 1518 en deken in 1500 en 1514. 280 J. Duverger, De Brusselsche steenbickeleren, p 18 en p 81. 281 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 315 – 316.
78
en had dus een impact op de verdeling van machtigere en minder machtige posities.282 Het politieke zwaartepunt lag bij de schepenbank van de keure, deze was bevoegd voor strafrechterlijke zaken, vrijwillige rechtspraak en het algemeen beheer van de stad. De schepenbank van gedele stond in voor erfenisaangelegenheden en optreden als paisierders, als vredegerecht. De bevoegdheden van schepenen waren een combinatie van de drie traditionele machten: wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht waren verenigd. Ondanks de schijn van een ‘democratische’ ordening en verkiezingsprocedure, vertoonden beiden in werkelijkheid een sterk getrapt karakter en gaf ze aanleiding tot vele praktijken van corruptie.283 Dit systeem paste in het regime van de Drie Leden met uitgebalanceerde machtsevenwichten. Zoals eerder besproken bij de Gentse ambachtsstructuur waren er zetels voorbehouden voor de poorterij, weverij en de kleine neringen. In de laatmiddeleeuwse stedelijke samenleving had iedere groep zijn specifieke plaats in de politieke vertegenwoordiging. Er was ieder jaar ook een gereserveerde schepenfunctie voor de ambachten van de Plaats. Het gemiddelde aantal schepenfuncties voor een Gents politicus bedroeg in de 15de eeuw 3,3.284 We zullen in dit hoofdstuk aandacht hebben voor de positie die de bouwvaklieden innamen: de gemiddelde politieke loopbaan die zij aflegden, welke posities en ambities zij konden verwezenlijken en ook enkele interessante uitzonderingen daarop. Op de achtergrond zien we rivaliteit, politiek getouwtrek en formele en informele netwerken binnen de stad. Binnen iedere schepenbank bestond een hiërarchie. De positie die iemand innam, was een indicatie van de ervaring en politieke macht. De plaats waarop nieuwelingen binnenkomen, is interessant. Een normale intrede begon onderaan in de schepenbank van gedele, de 10de, 11de, 12de of 13de plaats. Vandaaruit kon men doorgroeien naar midden of hoge posities in de schepenbank van gedele, of doorstromen naar lage en middenposities in de schepenbank van de keure. Een echte topfunctie behoorde nadien nog tot de mogelijkheden.285 Een interessante uitzondering op dit klassieke parcours, was timmerman Daneel Van Zeveren. Eerder haalden we reeds zijn ambitie en machtswellust aan. Geen enkele andere bouwvakker deed dit hem na. Niemand uit de ambachten van de metselaars of timmerlieden kon in zijn voetsporen treden en zoveel functies cumuleren. In de schepenbank van de keure bekleedde hij de eerste en tweede positie, zonder daarvoor enige andere schepenfunctie uitgeoefend te hebben. Dit eerder zeldzaam geval van een ‘topstarter’ laat zich verklaren door zijn rol als herenkiezer en als overdeken van de kleine neringen. In praktijk werden de vier stedekiezers aangeduid door de twee overdekens; de overdeken van de weverij mocht twee stedekiezers aanduiden net als de overdeken van de kleine neringen. Als we vaststellen dat Van Zeveren overdeken was in 1429-30, is er mogelijks een link te zien met zijn schepenmandaat in de bank van de keure in 1431. De vier jaar dat hij herenkiezer was, leverden hem waarschijnlijk voldoende informele politieke netwerken op die hem aan een interessante positie konden helpen. Hij bekleedde in totaal 9 politieke mandaten, heel wat meer dan het gemiddelde van 3,3. Sporadisch leverden de ambachten van de Plaats dergelijke politieke topfiguren. Verder bekleedde de bouwsector eerder 282
M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 54 – 57. de de M. Boone, “Openbare diensten en intiatieven te Gent tijdens de Late Middeleeuwen (14 – 15 eeuw)”, e in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime) 11 internationaal colloquium. Spa, 1-4 sept. 1982, Handelingen. Gemeentekrediet van België, (Historische uitgaven, reeks in -8°, nr. 65), 1984, pp 72 – 73. 284 W.P. Blockmans, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen”, p 78. 285 W.P. Blockmans, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen”, p 80. 283
79
lage- en middenfuncties in de schepenbanken, de positie van Daneel Van Zeveren was dus in meer dan één opzicht bijzonder. Meestal bekleedde de vertegenwoordiger van de bouwsector in het schepencollege een middenpositie of eerder lage functie, zijn stem legde niet zo heel veel gewicht in de schaal.286 Evenwel konden ze hun stem rechtstreeks in ieder schepencollege laten horen, of die schepen zich nu bevond in een toppositie of niet. De ambachten van de Plaats leverden in de jaren twintig en dertig van de 15de eeuw wel enkele politieke figuren van belang, het was een periode waarin de stad enkele grote bouwwerven opende.287 Deze personen waren onder meer Daneel Van Zeveren, Jan Van den Poele (1) en Jacob De Suttere, alledrie timmerlieden. We hebben getracht de schepenen geleverd door de ambachten van der Plaats te filteren uit de databank met politieke functionarissen in Gent voor de periode 1414 – 1510.288 Dit is helaas niet gelukt voor alle jaren. De jaren waarbij we in de schepenbanken geen timmerman of metselaar konden herkennen, werd de voorbehouden schepenfunctie mogelijks aan een ticheldekker, zager, strodekker of plaasteraar gegund. Aangezien we hun namen niet kennen, konden we de lijst niet vervolledigen. Er zijn ook verscheidene jaren waar er meer dan één schepen tot de bouwvakambachten behoorde, hiervoor zijn twee verklaringen. Als eerste waren er ieder schepenjaar ook drie vrije, niet voorbestemde, plaatsen te verdelen waarop de bouwsector een kans kon maken om een extra schepen te leveren. Ten tweede vormde de laatste helft van de 15de eeuw een politiek instabiele fase; een regimewissel impliceerde vaak ook een vernieuwing van de Gentse schepenbanken. Dit is naar alle waarschijnlijkheid het geval in de jaren 1467 en 1485; de Bourgondische hertogen wilden het particularistische stadsbestuur onmiddellijk aan de kant schuiven en een centralistisch gezind stadsbestuur op de been brengen. In praktijk bleven de verhoudingen tussen de Drie Leden gerespecteerd. Ook in de jaren tussen 1453 en 1477 waarbij het regime der Drie Leden formeel afgeschaft werd, bleven deze evenwichten in het stadsbestuur feitelijk gehandhaafd. Het gegeven dat de ambachten van de Plaats ieder jaar één afgevaardigde schepen konden leveren, moet ongetwijfeld voor interne concurrentie gezorgd hebben. Welk ambacht en welke persoon mocht deze eer op zich nemen? Vanuit onze prosopografie van de timmerlieden en metselaars, hebben we 28 timmerlieden en 18 metselaars met een schepenfunctie kunnen tellen. Er was dus een duidelijk overwicht van de timmerlieden. We stellen echter vast dat het gemiddelde aantal functies dat door deze schepenen werd uitgeoefend heel wat lager ligt dan het algemene gemiddelde. Gemiddeld oefende een schepen gedurende 3,3 jaar een schepenmandaat uit.289 Timmerlieden die schepen van gedele werden, oefenden deze functie gemiddeld 1,7 jaar uit en de timmerlieden als schepen van de keure gemiddeld 1,5 jaar. Bij de metselaars was dat respectievelijk 1,3 en 1,8 jaar. Globaal oefende een bouwvakker met een politieke carrière dus gemiddeld 1,6 jaar een schepenfunctie uit; dit was nog niet de helft van aanwezigheid van wat andere individuen in de schepenbank realiseerden. Dit is mogelijks te verklaren door de 286
M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 73. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 204 – 205. 288 Deze databank met politieke functionarissen in Gent voor de periode 1379 – 1510 wordt bewaard op de Universiteit Gent en werd samengesteld op basis van gegevens uit de Gentse memorieboeken door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. In bijlage 8.7 een oplijsting van de schepenen door de timmerlieden of metselaars geleverd en hun plaats in de schepenbank. 289 W.P. Blockmans, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen”, p 78. 287
80
onderlinge rivaliteit binnen de bouwneringen. Doordat men één persoon tot schepen kon laten verkiezen en dit een gegeerde functie was, konden niet telkens dezelfde personen die functie opeisen. Bovendien wilden de ambachten waarschijnlijk ook individuele machtsopbouw beperken, en lieten ze ieder jaar iemand anders aan de beurt. Dergelijke rotatie verhinderde een machtsconcentratie van functies bij enkele personen, misschien wou het ambacht liever niet al té ambitieuze figuren op die plaatsen?290 Deze personen werden ook niet gekozen omwille van specifieke bekwaamheden, maar vaak vanuit hun loyaliteit aan het ambacht, aan de stad, aan een bepaald netwerk.291 Anderzijds moeten we ook opletten met gemiddeldes die onderlinge verschillen uitvlakken. Enkele individuen slaagden er wel vlot in meerdere schepenfuncties te bekleden. De positie van timmerman Jan De Peistere (1) was vrij uitzonderlijk voor een bouwvakker; hij was negen maal schepen. Opvallend is ook dat de bouwsector vooral plaatsen in de schepenbank van gedele opneemt. Ongeveer de helft van de politieke functionarissen uit de bouwsector nam enkel een schepenfunctie op in de bank van gedele, een kwart van hen was enkel schepen van de keure en het overige kwart zetelde in beide schepenbanken. Naast deze formele vertegenwoordiging van de verenigde bouwneringen, hadden ze nog een wijze van informele inspraak. Ze vergaderden op de Plaats, de huidige botermarkt en het middeleeuwse hart van de stad. Dit was niet toevallig; als hen iets niet zinde, konden zij onmiddellijk hun stem laten horen op een centrale plaats in de stad. Doordat de bouwsector erg gevoelig was voor economische crises en conjunctuurschommelingen en bovendien voornamelijk uit stevige mannen bestond, hadden ze een opstandige reputatie.292 Naast de ambachten van de Plaats, valt op dat ook de smeden grote politieke inspraak hadden. Ze realiseerden bijna een gelijkwaardige aanwezigheid in de schepenbanken als het niveau van de overkoepelende bouwneringen.293 Dit politieke gewicht ontlenen ze aan het prestige dat verbonden was aan hun activiteiten. Ze speelden een belangrijke rol in de dagelijkse noden van de stad en waren bovendien een van de oudste corporaties van Gent waardoor ze heel wat aanzien genoten.294 Het waren uiteraard enkel de ambachtsmeesters die erin slaagden door te dringen tot het bestuur of de eed van het ambacht, die in aanmerking kwamen voor een politieke functie in de stad. Hieronder verstaan we een mandaat als herenkiezer, stedekiezer of schepen in een van beide banken. Degenen die enkel erfscheider waren, beschouwen we strikt genomen niet als politieke functionarissen. We stellen vast dat de ambachtslieden met politieke carrière gemiddeld ook meer bestuursfuncties binnen hun ambacht opnamen ten opzichte van bestuursleden zonder. Het gemiddelde aantal jaren dat een bestuurslid uit het timmerliedenambacht uitoefende, was 2,92 jaar. Van de 267 bestuursleden in het timmerliedenambacht tussen 1414 en 1522, oefenden er 28 een politiek mandaat uit. Hun gemiddeld aantal bestuursfuncties bedroeg 4,11. Bij de metselaars zien we een gelijkaardige trend: het gemiddelde aantal mandaatjaren van de 18 bestuursleden (van de 202) met een politieke loopbaan was 4,05. Gemiddeld bekleedde een timmerman of
290
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 204 – 209. W.P. Blockmans, “Corruptie, patronage, makelaardij en venabiliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11, 1985, pp 231 – 247. 292 J. Haemers, “Boone (Boene), Lieven”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 2005, 17, Brussel, Paleis der Academiën, p 121. 293 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 74. 294 C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, pp 135 – 139. 291
81
metselaar met een politieke carrière respectievelijk 1,18 of 1,56 jaar langer een bestuursfunctie binnen zijn ambacht. Dit is een algemene vaststelling gebaseerd op de gemiddelden. We stellen echter vast dat de persoon in kwestie niet verplicht een zeer uitgebreide staat van dienst moest hebben binnen het ambacht om kans te maken op een schepenfunctie. Er zijn voldoende voorbeelden van metselaars en timmerlieden die slechts één of tweemaal een bestuursfunctie binnen het ambacht opnamen, maar toch geselecteerd werden als afgevaardigde van de bouwsector in het schepencollege. Joes Van den Berghe is daar een uitstekende illustratie van. Hij komt uit een beroemd metselaars- en steenhouwersgeslacht, maar bekleedde zelf slechts éénmaal de functie van gezworene in het jaar 1499. Daarnaast bouwde hij echter een mooie politieke loopbaan uit: in 1481 en 1484 was hij 6e schepen van de keure en in 1503 was hij 3e schepen van de keure. In 1488 was hij herenkiezer en in 1491 voorschepen van gedele. De telgen uit de timmerliedenfamilie De Suttere, Jacop en Pieter, legden een opvallend gelijklopend parcours af. Beiden waren elk in totaal vier jaar schepen en een jaar stedekiezer, hoewel ze in het ambacht elk slechts een jaar gezworene geweest zijn. Een politieke loopbaan vereiste geen uitgebreide ambachtscarrière en omgekeerd. Er waren evengoed ‘topambachtslui’ die nooit een schepenfunctie of zelfs de functie van erfscheider uitoefenden. Bij de timmerlieden waren dit bijvoorbeeld Lievin De Zomere (13 jaar gezworene), Joos Van (H)Oeteghem (11 jaar gezworene), Jan Van Conincxdonc (10 jaar gezworene en 1 jaar deken, hij was ook houtbreker) en Willem Coolman (10 jaar gezworene). Opvallend weinig dekens zijn terug te vinden in deze lijst, dat lag anders bij de metselaars. Topfiguren in het ambachtsbestuur zonder ooit een politieke carrière waren er bijvoorbeeld Lievin Nutinc (3 jaar gezworene en 6 jaar deken), Lievin Van de Walle (5 jaar gezworene en 3 jaar deken), Cornelis Hughebaut (7 jaar gezworene en 1 jaar deken) en Jan De Coninc (7 jaar gezworene en 1 jaar deken). Het cumuleren van verschillende functies was schering en inslag. Toch stellen we vast dat de gelijktijdige opname van een schepenmandaat en een ambachtsmandaat niet zo heel veel voorkwam. Slechts drie timmerlieden en één metselaar deden dit. Jan Van den Poele (3) was in 1455 deken van de timmerlieden en negende schepen van gedele, Jan Van der Haghe (1) was in 1462 zowel deken als zesde schepen van gedele en Jan Van der Haghe (2) combineerde in 1485 zijn mandaat als gezworene met dat van tiende schepen van de keure. De metselaar Lauwereins Van den Berghe was in deken 1486 en in datzelfde jaar ook tweede schepen van gedele. Deze vier personen lijken ons uitzonderingen te zijn. De schepenen hadden recht op een vergoeding die deels in geld en deels in natura werd uitbetaald, dit laatste was meestal laken voor ambtskledij. Hier bovenop kwamen nog extra financiële compensaties, reisvergoedingen en relatiegeschenken zoals geld of wijn. Deze middelen zorgden ervoor dat de schepenen een sociaal netwerk konden uitbouwen en onderhouden, ten behoeve van de stedelijke solidariteit. Deze extra’s compenseerden het verlies dat de ambachtslieden leden ten gevolge van het stilleggen van hun professionele bouwactiviteiten. Tijdens het jaar dat een meester-metselaar of meester-timmerman een schepenambt bekleedde, was hij vermoedelijk weinig op een bouwwerf terug te vinden.295 In praktijk waren de schepenen telkens de meest welgestelden onder de ambachtslieden en vloeiden de financiële bonussen naar de top van de hiërarchie. Deze financiële ‘compensaties’ bestonden dus absoluut niet uit financiële behoefte of noodzaak, maar eerder uit drang naar persoonlijke rijkdom en prestige. 295
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 204 – 205.
82
Naast deze strikt financiële voordelen aan een politiek mandaat, waren er nog andere opportuniteiten die zich aandienden. Vanuit een goede positie kon men zijn eigen netwerk uitbouwen of uitkijken naar een interessante functie voor een familielid. Dergelijke vormen van corruptie hadden een maatschappelijke relevantie; het fungeerde als bindmiddel tussen verschillende stedelijke elites en netwerken. W.P. Blockmans analyseerde patronen van corruptie, patronage, makelaardij en venaliteit (het verkopen van ambten) tijdens het Bourgondische staatsvormingsproces, met name tijdens de cesuur rond 1477.296 In dergelijke overgangsprocedures moesten er banden gesmeed worden tussen oude en nieuwe elites, deze nieuwe samenwerkingen dienden nog bekrachtigd te worden. De tekst van het Groot Privilege uit 1477 bevat verschillende allusies op dergelijk wangedrag en de bevolking eiste een transparanter en eerlijker bestuur. In deze tekst werden impliciet heel wat praktijken aan de kaak gesteld. Hierbij ging het om ambtsverpachting, machtsmisbruik, cumulatie van functies en absenteïsme van de mandatarissen. Ongetwijfeld vonden dergelijke praktijken niet enkel plaats in de hoogste kringen van de maatschappij zoals de hertog en zijn entourage, maar ook op lagere niveaus. Waar aan de top dergelijke mechanismen de politieke cultuur uitmaakten, sijpelden deze werkwijzen waarschijnlijk door naar de lagere regionen. Het bouwbedrijf was een economische sector waar dergelijke informele samenwerkingsverbanden duidelijk hun verdiensten hadden. Er waren verschillende betrokken partijen, die zich op diverse sociale, economische, politieke en juridische niveaus in de samenleving bevonden en die met elkaar moesten samenwerken. Deze formele samenwerking werd echter ook doorkruist door verscheidene sociale netwerken in de stad, zoals het corporatieve kader, buurtschappen en familierelaties. Het geven van geschenken was een algemeen verschijnsel.297 Naast strikt politieke mandaten, een kiezersfunctie of schepenambt, was de stedelijke functie van erfscheider zeer interessant voor bouwlieden met ambitie. Jaarlijks werden twee erfscheiders benoemd. Deze twee stedelijke ambtenaren waren beëdigde landmeters. Deze functies gingen jaarlijks naar een meester-metselaar en een meester-timmerman. Zij hadden de bevoegdheid te bemiddelen in geschillen over de afbakening van gronden en schattingen van onroerend goed. Zij oefenden technisch toezicht en inspectie uit op stedelijke bouwwerven.298 Dit ambt bood deze personen vaak lucratieve mogelijkheden tot cumuleren van verschillende opdrachten. De functie van erfscheider was voor de bouwvaklieden zeker geen vrijgeleide naar een politiek mandaat. Vele metselaars en timmerlieden waren erfscheider zonder dat dit resulteerde in een politieke carrière. Het was wel een functie die door de meeste personen een aanzienlijke tijd werd uitgeoefend, veelal zelfs in aaneensluitende jaren.299 Er zijn 21 timmermannen, verdeeld over 16 families en 20 metselaars of steenhouwers, behorende tot 15 verschillende families, uit onze lijst waarvan we zeker weten dat ze ooit erfscheider waren. Wie erfscheider werd, bekleedde deze functie gemiddeld vijf jaar. Er zijn weliswaar enkele uitzonderingen die dit gemiddelde met gemak overstijgen. Timmerman Ogier Ympin(s) was niet minder dan 25 jaar erfscheider van 1479 tot en met 1482 en de periode 1492 – 1512. Het is dan ook geen toeval als we in de stadsrekeningen 296
W.P. Blockmans, “Corruptie, patronage, makelaardij en venabiliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11, 1985, pp 231 – 247. 297 M. Boone, “Dons et pots-de-vin, aspects de la sociabilité urbaine au bas Moyen Age. Le cas gantois pendant la période bouguignonne”, in: Revue du Nord, 70, 1988, pp 471 – 487. 298 F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel 1, pp 340 – 342. 299 Chronologische lijst erfscheiders 1410 – 1500: bijlage 8.8.
83
vele openbare werken als taswerk uitbesteed zien aan verschillende leden van de familie Ympins. Daarnaast kon hij deze mandaten blijkbaar cumuleren met bestuursfuncties binnen het ambacht: hij was gezworene in 1471 en 1480 en deken in de jaren 1505 en 1515. Het lijkt erop dat hij het goede netwerk bezat om carrière te kunnen maken, toch bekleedde hij geen enkel politiek mandaat. Mogelijks had hij geen ambitie of had hij zijn handen vol met deze reeds verworven mandaten. Een voorbeeld van een metselaar die een gelijkaardig carrièrepatroon aflegde was Gillis Van Waesberghe. Hij was vier jaar gezworene en vijf jaar deken binnen het ambacht van de metselaars en steenhouwers en was van 1496 tot 1512 onafgebroken erfscheider. Evenals Ogier Ympin(s) had hij nooit een politiek mandaat, ondanks zijn uitgebreide ervaring binnen het ambacht en de stedelijke openbare werken. Ze waren voor een groot deel in dezelfde periode erfscheider. De taken en bevoegdheden van de erfscheiders worden bij de bespreking van de openbare werken uitgebreider toegelicht.
4.3.6 Vergelijking en besluit Nadat we deze drie stappen tot sociale mobiliteit uitgebreid toegelicht hebben, kunnen we enkele besluiten formuleren aangaande de socioprofessionele mobiliteit in de ambachten van de timmerlieden en metselaars en steenhouwers. Het eerste grote verschil dat we opmerkten tussen de ambachten van timmerlieden en metselaars, is de aard van het door hen nagelaten register. Het register van de timmerlieden is erg ordelijk en nauwkeurig in tegenstelling tot het slordige schriftje van de metselaars. Dit is verwonderlijk omdat beide ambachten als twee grote bouwcorporaties toch een zeker aanzien genoten en van enig belang waren in de stad. Het timmerliedenambacht besteedde schijnbaar meer aandacht aan het zorgvuldig noteren van het verkiezingsreglement en de jaarlijkse besturen. Inzake bereikbaarheid van het meesterschap waren de metselaars en timmerlieden aan elkaar gewaagd. Beide ambachten waren tegen het einde van de 15de eeuw sterk geëvolueerd naar een erfelijkheid in feite; de toegang voor nietmeesterskinderen werd bemoeilijkt. Deze discriminatie uitte zich vooral in de financiële kant van de zaak. Het intredegeld voor niet-meesterskinderen lag tot honderden keren hoger dan het registratiegeld voor meesterskinderen. De financiële drempel lag in Gent veel hoger dan in gelijk welke andere stad van de Bourgondische Nederlanden.300 Het meesterschap was nochtans dé cruciale stap tot verdere sociale opgang. Het economische belang ervan voor iemands verdere levensloop kan nauwelijks onderschat worden. Inzake de toegang tot de ambachtseed, vertoonden de timmerlieden en metselaars alweer een sterke tendens tot afsluiting en machtsconcentratie bij enkele families. Er was sprake van een oligarchisch ambachtsbestuur, waarmee ze zich niet onderscheidden van andere Gentse ambachten in de late middeleeuwen. De verkiezingsprocedure was enkelvoudig getrapt: de kiesgerechtigde meesters duidden kiesheren aan die op hun beurt de gezworenen kozen. De gezworenen beslisten wie de deken van de corporatie zou worden voor het komende jaar. De gewone meesters hadden dus geen rechtstreekse inspraak in de verkiezing van het ambachtsbestuur. We realiseren ons ook dat niet alle meesters geïnteresseerd waren om zelf een bestuursfunctie binnen het ambacht op te nemen. Het was een functie die weliswaar enkele opportuniteiten met zich mee bracht, maar ook een engagement vergde dat niet alle meesters 300
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 328 – 330.
84
konden opbrengen. Niet alle meesters konden zich een dergelijke tijdsinvestering permitteren; de taak van deken of gezworene slorpte immers heel wat werkuren op waardoor men andere professionele activiteiten op een lager pitje moest zetten. Zo een terugval in economische activiteit, konden enkel de meer gegoede meesters zich veroorloven. De ambachtsbesturen werden duidelijk gemonopoliseerd door enkele families. De macht van gevestigde bestuursfamilies was vaak gebaseerd op talrijke aanwezigheid van meesters in het ambacht. We zien duidelijk processen van familiale en intergenerationele machtsontwikkeling, dit garandeerde de bestuurscontinuïteit. De taak van gezworene of deken was een functie met prestige en verhoogde het sociale kapitaal van de persoon in kwestie. De bestuursleden waren bezorgd om imago en status van zichzelf en hun verwanten. Dit sociale kapitaal had ook een economische impact. Aangaande de verdeling van bestuursfuncties vertoonden de corporaties van timmerlieden en metselaars sterke parallellen. In beide ambachten nam twee derden van de functionarissen slechts een derde van het aantal mandaten op zich. Twee derden van de bestuursfuncties werden ingevuld door een derde van de functionarissen. Er is dus sprake van een piramidevorm. Het ambachtsbestuur werd gedragen door een brede basis, die een hoge mobiliteit kende. Aan de top zien we echter personen met een bijzonder lange loopbaan in het ambacht. Zij slaagden er meerdere jaren in om bestuursfuncties te monopoliseren en een machtsconcentratie in beperkte handen in stand te houden. Een snelle doorstroming aan de basis kon dus samengaan met een sterke concentratie van functies aan de top. Gemiddeld oefenden timmerlieden iets langer bestuursmandaten uit dan metselaars, dit zowel voor de functie van gezworene, deken als het totaal aantal functies. De participatie-index van de metselaars lag iets hoger dan die van de timmerlieden. Dit zou betekenen dat de ambachtseed van de metselaars iets toegankelijker was; dat in verhouding tot het aantal te verdelen mandaten, er ook meer personen bij betrokken waren. Aan de basis waren er dus behoorlijk veel ambachtslieden die toch een of twee jaar een ambachtsfunctie uitoefenden. Deze vaststelling neemt niet weg dat een selecte groep aan de top beslag legde op het merendeel van de functies net als bij de timmerlieden. Ondanks de lagere gemiddeldes en hogere participatie-index, kunnen we hieruit niet besluiten dat het ambachtsbestuur van de metselaars democratischer of opener was. Het percentage van eenmalig of tweemalig benoemden lag in het metselaarsambacht bijna 10% hoger dan bij de timmerlieden. De bestuursconcentratie was er dus iets sterker.
Gemiddeld aantal jaar gezworenen Gemiddeld aantal jaar deken Gemiddeld aantal jaar bestuursfunctie Participatie-index Frequentieverdeling mandaten
Timmerlieden Metselaars 2,61 2,01 2,40 2,39 2,92 2,49 0,35 0,42 2/3 van de mandatarissen neemt 1/3 van de bestuursfuncties op zich. 1/3 van de mandatarissen neemt 2/3 van de bestuursfuncties op zich.
Een groot verschil tussen de aard van beide ambachtsbesturen was de rotatie van het dekenschap. Daar waar het bij de timmerlieden eerder uitzonderlijk was dat een deken in aaneensluitende jaren dit mandaat opnam, was dat bij de metselaars vanaf de jaren zestig van de 85
15de eeuw bijna niet anders. Bij de timmerlieden probeerde men de bestuursconcentratie en continuïteit van enkele individuen in de dekenfunctie blijkbaar meer in te perken. Een opvallende gelijkenis duikt dan weer op in het contrast tussen brede familiale machtsbases met weinig individuele machtsconcentratie, en de grote carrière van enkele personen uit redelijk onbelangrijke families. De parallel tussen de familie Van Conincxdonc of Ympins en een figuur als Daneel Van Zeveren vanuit het timmerliedenambacht en de familie Van den Berghe versus Joes Poleyt in het ambacht van de metselaars en steenhouwers is tekenend. Deze twee uitzonderlijke voorbeelden tonen anderzijds ook aan dat het niet onmogelijk was om als ‘buitenstaander’ een succesvolle loopbaan binnen het ambacht en de stedelijke politiek uit te bouwen, indien men over voldoende economisch kapitaal beschikte. Met betrekking tot de evolutiepatronen van de ambachtselite, kunnen we mogelijks een parallel detecteren met het vernieuwingsritme van de adel. De studie van F. Buylaert over de laatmiddeleeuwse Vlaamse adel werpt enkele vernieuwende inzichten op de zaak.301 Lange tijd sprak de historiografie over een ‘adelscrisis’ in de late middeleeuwen waarbij grote aantallen families verarmd zouden zijn door agrarische crisissen en economische veranderingen. Recent wordt dit idee niet meer aangenomen; F. Buylaert stelde evenwel een aanzienlijk vernieuwingsritme vast bij de laatmiddeleeuwse Vlaamse adel. Per 25 jaar zou gemiddeld 14,2% van de gevestigde adellijke geslachten verdwenen zijn. Bepaalde families konden enkele generaties lang aan de top staan, maar dan door een combinatie van factoren een neergang kennen, bijvoorbeeld gebrek aan mannelijke nakomelingen, sociaaleconomische transformaties, verarming en bepaalde huwelijksnetwerken. In plaats daarvan doken er nieuwe families op. De stedelijke context speelde hier een niet onbelangrijke rol in. Het verdwijnen van oude families en het verschijnen van nieuwe adellijke families stond niet altijd rechtstreeks met elkaar in verband. Er waren twee factoren die het vernieuwingsritme van de adel bepaalden: de veredelingsprocessen (burgerlijke families die een adellijke status verwierven) en de adellijke inwijking (edelen afkomstig van buiten het graafschap die zich in Vlaanderen vestigden). F. Buylaert wees ook op verschillende contextfactoren: het Bourgondische staatsvormingsproces, de verstedelijkte samenleving en de economische veranderingen die dat met zich mee bracht, speelden ook een rol. Deze factoren waren allen van invloed op de bezetting van de adelsstand in de late middeleeuwen en de verschuivingen erbinnen. Mogelijks waren deze randvoorwaarden ook van toepassing op de verschuivingen die we in Gentse ambachtsbesturen kunnen vaststellen. Ook daar stelden we een in- en uitstroom van families vast binnen de ambachten en hun besturen. Slechts een fractie van de bestuursleden uit de ambachten, stroomden door naar een politiek mandaat. Van de timmerlieden participeerden ongeveer 10,5% van de bestuursleden ook in de stedelijke politiek, bij de metselaars was dat ongeveer 8,9%. De bouwsector had een eigen profiel binnen het lid van de kleine neringen. De zes neringen van de Plaats hadden een samenwerkingsverband waarbij jaarlijks één schepen door hen geleverd werd. In praktijk werd deze functie meestal ingenomen door een timmerman of metselaar. We zien een overwicht van de timmerlieden. Gemiddeld bekleedden deze een midden of lage functie binnen de schepenbanken. Het aantal jaar dat door een schepen van de bouwsector werd uitgeoefend, lag 301
F. Buylaert, Eeuwen van ambitie. De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen, Brussel, Paleis der Academiën, 2010, 338p.
86
zeer laag ten opzichte van het algemene gemiddelde. Een timmerman en metselaar was respectievelijk 1,18 of 1,56 jaar schepen ten opzichte van 3,3 jaar als algemene gemiddelde. De kansen tot individuele machtsopbouw in de stedelijke politiek waren voor de schepen van de Plaats dus beperkt, enkele uitzonderingen buiten beschouwing gelaten. Algemeen stellen we ook vast dat vele ambachtslieden verschillende functies met gemak konden combineren. Een gelijktijdige opname van een ambachtsmandaat en een schepenmandaat kwam zelden voor, maar de cumulatie van een ambachtsfunctie met het mandaat van erfscheider, kwam zeer regelmatig voor. Verder bemerken we in de samenstelling van het metselaarsambacht een sterke terugloop van het aantal families in de loop van de 15de eeuw. Dit kunnen we beschouwen als een indicatie van de oligarchisering van het bestuur. Inzake de verdeling van de functies van deken en gezworene in de bouwcorporaties sluiten onze vaststellingen aan bij de conclusies van J.P. Sosson over Brugge. Zowel bij de timmerlieden als de metselaars werd het merendeel van de bestuursfuncties binnen het ambacht ingenomen door een zeer beperkte groep.302 De gegevens over de ambachtseden zijn in Brugge schaarser dan in Gent. Door het fragmentarische bronnenmateriaal kon J.P. Sosson voor de 15de eeuw enkel de periodes 1397 – 1442 en 1468 – 1500 in kaart brengen. Daaruit blijkt ook de aanwezigheid een kleine groep kapitaalkrachtige meesters die beslag legden op de interessante ambachtsfuncties, daarbij soms konden doorgroeien naar politieke en er zodoende erin slaagden een groot deel van de inkomstenbronnen (namelijk de stedelijke openbare werken) weg te kapen.303 Daarnaast was er nog de functie van stedemeester in Brugge, dit was vergelijkbaar met die van de Gentse erfscheiders. Het was vaak een zeer lucratief mandaat voor de persoon in kwestie: ze leverde de betrokken persoon vaak interessante netwerken en economische opportuniteiten op door de nauwe betrokkenheid en controle op de stedelijke openbare werven en bouwprojecten.304 De kansen op sociale opwaartse mobiliteit werden sterk bepaald door de economische positie van de persoon in kwestie.305 De kansen op sociale promotie waren gevoelig aan het economische klimaat. In periodes van economische hoogconjunctuur en expansie, waren de kansen tot sociale opgang groter. De sociale relaties tussen ambachtsmeesters en gezellen waren vaak ook harmonieuzer en minder gespannen. De sociale mobiliteit werd dus ook gekenmerkt door golfbewegingen. Bij het lineaire proces van toenemende afsluiting, zoals dat in de klassieke literatuur voorgesteld wordt, dient een kanttekening te worden gemaakt. Het was geen continu proces van dalende mobiliteit, maar eerder een op- en neergang van kansen op het ritme van het economische klimaat. J. Dambruyne stelde voor de Gentse ambachtswereld vast dat ook in de 16de eeuw geen sprake was van een rechtlijnig eenrichtingsproces inzake afsluiting. Toch lag in de 16de eeuw de situatie heel anders; er waren immers enkele grote politieke breukmomenten die de structuur van de Gentse ambachten ernstig aantastten in hun middeleeuwse vorm.306 De toetredingsmodaliteiten werden op heel andere criteria gestoeld dan het onderscheid tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen. Toch was het bezit van voldoende economisch kapitaal ook in de late middeleeuwen de cruciale factor tot sociaal opwaartse mobiliteit. Om de 302
J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 155 – 160. J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 158 – 160 en pp 189 – 201. 304 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 161 – 166. 305 C. Friedrichs, The early modern city, 1450 – 1750, Londen, 1995, Longman, p 99. 306 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 177 – 179. 303
87
eerste stap naar promotie te nemen, namelijk het verwerven van het meesterschap, diende men over financieel en sociaal kapitaal te bezitten. Economische succes en welvaart bepaalden de toegangscriteria tot het ambachtsbestuur, en zo verder tot een mogelijke politieke loopbaan in de stad.307 Deze elites bezondigden zich meermaals aan corruptie, machtsmisbruik en persoonlijke verrijking. De interessante formele en informele netwerken die hoge functies met zich meebrachten, creëerden opportuniteiten voor de personen in kwestie. De ambachten, die ontstaan waren vanuit idealen van politieke inspraak, waren na een eeuw vervallen in afgesloten corporaties van collectief egoïsme. De principes van corporatisme hadden blijkbaar plaats geruimd voor elitarisme. Exclusivisme en protectionisme vierden hoogtij in de late middeleeuwen. In periodes van opstandigheid en stedelijke rebellie konden de ambachten echter wel nog optreden als middenveldinstanties die pleitten voor meer directe democratie en inspraak van de Gentse bevolking. Dan traden de ambachten op als instrumenten van politieke en maatschappelijke verandering.308 Het voortschrijdende Bourgondische staatsvormingsproces werd meerdere malen fel bekritiseerd en afgeremd door de netwerken van de Gentse ambachten. De rol van ambachten in de factiestrijd in laatmiddeleeuwse steden kon groot zijn. Hun economisch gewicht, getalsterkte en mobilisatiekracht maakte van hen een speler van formaat op het stedelijke politieke toneel. Ambachten konden dan wel nog optreden als verdedigers van het ‘volksbelang’.309 Ambachten stonden daarbij symbool voor de participatie van de midden- en lagere klassen aan het politieke leven. In zekere zin waren ze een instrument tot emancipatie, zij het in beperkte mate.310 Bij deze voorbeelden van sociale mobiliteit en van individuele machtsopbouw is het theoretische concept ‘sociaal kapitaal’ zeker van toepassing. Hoewel er heel wat kritieken te leveren zijn op dit populaire concept binnen de sociale wetenschappen, is het mits correct gebruik toch waardevol voor historisch onderzoek.311 Het begrip werd op de kaart gezet door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. De topfiguren binnen de laatmiddeleeuwse bouwvakambachten kunnen we bijna bestempelen als ideaaltypes van een individuen met een groot sociaal kapitaal, in de betekenis van een uitgebreid relatienetwerk, invloedrijke connecties, een goede familienaam en dergelijke. Daarnaast beschikten deze individuen die de corporatieve toplaag uitmaakten over voldoende financiële middelen (economisch kapitaal), hadden ze een functie die hen de legitimiteit verschafte om over anderen te beslissen (symbolisch kapitaal, een bestuursfunctie met eer en prestige) en bezaten ze de nodige eerbewijzen (cultureel kapitaal). Het economisch, cultureel, symbolisch en sociaal kapitaal bepalen samen de positie van een individu in de maatschappij. We kunnen ons daarbij de vraag stellen of het lidmaatschap van het ambacht dan als bron van sociaal 307
Bij onderzoek over de Duitse stad Nördlingen deed C. Friedrichs gelijkaardige vaststellingen, “Capitalism, mobility and class formation in the early modern city”, in: Past and Present, 69, 1975, pp 24 – 49, in het bijzonder p 31. Hij wijst daarbij vooral op het belang van controle over de eigen productiemiddelen als ambachtsmeester. 308 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 206 – 208. 309 J. Braekevelt, F. Buylaert, J. Dumolyn en J. Haemers, “Factiestrijd in laatmiddeleeuws Vlaanderen”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 2010, jg. 123, nr. 2, pp 208 – 226, in het bijzonder pp 217 – 219. 310 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 209 – 212. 311 Kritisch artikel ten opzichte van verschillende interpretaties van het oorspronkelijke begrip ‘sociaal kapitaal’ en over de mogelijkheden tot zinvol gebruik ervan: J. Haemers, “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 5 (2008), nr. 4, pp 31 – 54.
88
kapitaal te aanzien is? Of eerder als resultaat van het hebben van sociaal kapitaal: moest een individu eerst de sociale contacten bezitten en aan de voorwaarden voldoen om tot de groep te behoren? Daarna stelt het lidmaatschap de persoon in kwestie wel in staat om zijn sociaal kapitaal uit te breiden. Er is sprake van een dialectische relatie tussen de persoon en zijn lidmaatschap van de corporatie.312 Sociaal kapitaal kan ook een verklaringsmodel bieden op de vraag waarom de ambachten zo oligarchisch en gesloten waren. Sociaal kapitaal speelt immers een belangrijke rol in het voortbestaan en de reproductie van elites, bijgevolg kan het sociale ongelijkheid in stand houden. Hoewel sociale mobiliteit mogelijk is, bepalen maatschappelijke elites wie de samenleving bestuurde. Sociaal kapitaal is dus tegelijk een hulpmiddel tot socioprofessionele mobiliteit, maar ook een instrument van de gevestigde elite om alles bij het oude te kunnen laten en de ongelijke machtsverhoudingen te reproduceren.313 Tot slot willen we er nog op wijzen dat sociaal kapitaal sterk contextgebonden is. Sociaal kapitaal hangt samen met de formele en informele netwerken in de samenleving, die op hun beurt gebaseerd zijn op vertrouwen tussen personen. Die functioneren altijd binnen een welbepaald kader van tijd en ruimte.314
312
J. Haemers, “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis”, p 34 en 43. J. Haemers, “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis”, pp 47 – 49. 314 W.P. Blockmans, “The Feeling of Being Oneself”, in: W.P. Blockmans en A. Janse, Showing status, pp 1 – 16. 313
89
4.4 Verdere evoluties na 1500 In tegenstelling tot de 15de eeuw kende de Gentse ambachtsstructuur in de loop van de 16de eeuw verschillende aanpassingen. Deze vielen telkens samen met politieke breukmomenten in de Gentse geschiedenis: 1540, 1577 en 1584. Hieruit blijkt nogmaals de nauwe verbondenheid tussen het ambachtswezen en het politieke bestel. De eerste decennia van de 16de eeuw kenden een gelijkaardige ambachtsstructuur als de voorgaande eeuw. De periode 1500 – 1540 kenmerkte zich in grote mate door stabiliteit en continuïteit. Het grote breukmoment was het jaar 1540. Ter bestraffing van de Gentse opstand vaardigde keizer Karel V de Carolijnse Concessie uit. Dit betekende een grondige wijziging van de Gentse ambachtsstructuur. Er vond een hergroepering van de ambachten plaats, enkelen werden afgeschaft, de ambachtsbezittingen werden geconfisceerd en de politieke macht en inspraak werd beknot. Het regime van de Drie Leden werd begraven. Zoals hierboven reeds vermeld wilde Karel V hiermee niet alleen de politieke macht van de Gentse ambachten terugschroeven, maar ook hun sociaaleconomische machtsbasis breken. De vereniging van de ambachten van de Plaats werd ontbonden omdat Karel V ze mogelijks gevaarlijk en opstandig achtte. Een intermediair overlegorgaan als deze overkoepelende organisatie van bouwneringen, vormde een potentieel risico.315 De Carolijnse Concessie maakte ook een einde aan de bevoorrechte status van meesterskinderen in de corporatieve wereld. De buitensporige financiële discriminatie tussen beide groepen werd een halt toegeroepen. Karel V oordeelde dat technische bekwaamheid belangrijker was dan een goede familienaam of kapitaal. Daartoe werd een meestersproef ingevoerd. In praktijk laat de invoering daarvan nog een hele tijd op zich wachten. In vele ambachten werd de meestersproef pas realiteit in de 17de eeuw.316 Ook de ongelijkheid tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen was nog niet volledig weggewerkt, maar de intredegelden voor buitenstaanders werden wel al fors verlaagd. Ook de ambachtsbesturen kenden een structurele wijziging. De keizer probeerde de ambachten sterk onder zijn toezicht te houden. De ambachtsbesturen werden grondig hervormd: de deken werd vervangen door een overste, wiens bevoegdheden beperkt waren en onder sterke controle van het stadsbestuur stond. Het aantal gezworenen werd vastgelegd op twee.317 Naast dit grote politieke breukmoment zijn er nog enkele globale sociaaleconomische evoluties die zich voordeden in de 16de eeuw. Het proces van een grotere kapitaalsaccumulatie aan de top en proletarisering aan de basis kende een versnelling.318 Dit bracht ook gewijzigde arbeidsverhoudingen met zich mee: een groeiend wederzijds wantrouwen en diepere kloof tussen meesters en gezellen.319 Tussen 1577 en 1584 kende Gent een calvinistisch bewind.320 Tijdens deze periode wilde de stad teruggrijpen naar de situatie voor 1540. Oude tradities zoals het erfelijk meesterschap en de hoge 315
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 206. J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 194 – 195 en pp 198 – 208. 317 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 294 – 300. 318 J. Dambruyne, “Proletarisering in de corporatieve wereld? De doorstroommogelijkheden van gezellen in Vlaamse en Brabantse ambachten ca. 1450 – 1650”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 2005, 83:2, pp 368 – 397. 319 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, p 125. 320 Een complex gegeven waarbij een veelheid aan factoren ten grondslag lagen: zowel politieke, sociale als godsdienstig-ideologische elementen speelden een rol: J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp 634 – 677. 316
90
intredegelden werden heringevoerd. Na 1584 worden de bepalingen van 1540 terug van kracht. Het betekende het definitieve einde van het erfelijk meesterschap, voortaan kon men enkel een niet-erfelijke meesterstitel kopen, de bereikbaarheid ervan was bijzonder groot.
91
5 Stedelijke openbare werken 5.1 De bouwheer en de bouwopdrachten Onder het geheel van het bouwbedrijf gingen heel wat verschillende actoren en processen schuil, gaande van ontwerpplan tot concrete werkzaamheden en van grondstoffen tot arbeidskrachten. Centrale spil in deze organisatie was uiteraard de opdrachtgever. Het Gentse stadsbestuur trad op als bouwheer van de stedelijke openbare werken. De stad had namelijk de taak in te staan voor het onderhoud en herstel van bestaande bouwwerken, evenals initiatief nemen voor nieuwe projecten. Hiertussen werd in de rekeningen geen onderscheid gemaakt. Naar hedendaagse maatstaven is dit een ernstige misvorming in de boekhouding die een vertekend beeld oplevert. In principe horen investeringen in nieuwe bouwwerken, met andere woorden ‘speciale projecten of uitzonderingen’, niet thuis in een balans van stadsfinanciën waarin lopende inkomsten en uitgaven tegenover elkaar afgewogen worden.321 Het is echter niet mogelijk volledig te achterhalen welke uitgaven nu in welke klasse thuishoorden. We kunnen deze actieve rol die het stadsbestuur op zich nam inzake openbare werken beschouwen als een vorm van publieke dienstverlening. Het betekende een stimulator voor de stedelijke economie.322 Investeringen in deze sector hadden enkele onmiddellijke positieve economische gevolgen. Het onderhoud van infrastructuur en de bouw van prestigieuze gebouwen gaf een positief elan aan de stad. Bovendien zorgden grote investeringen voor extra werkgelegenheid in de bouwsector en een grotere afzetmarkt voor grondstoffen.323 De opdrachten voor openbare werken kunnen we indelen in vijf categorieën. We volgen hierbij de indeling die G. Acke in haar licentiaatsverhandeling hanteerde.324 Een vijfde categorie hebben we toegevoegd naar vaststellingen uit de stadsrekeningen. Onder de eerste categorie verstaan we de openbare gebouwen die de stedelijke identiteit belichamen. Hierbij denken we aan de schepenhuizen, het Belfort en de vleeshuizen die zeer regelmatig in de stadsrekeningen opduiken. Het betrof vooral onderhouds- en herstellingswerken, maar er zijn in de 15e eeuw ook enkele grotere bouwcampagnes geregistreerd waarover later meer. De historiek van deze gebouwen is vrij goed te traceren in de stadsrekeningen. We zien fases van intensere activiteit aan bepaalde onderdelen, kleine reparaties, maar ook enkele grotere vernieuwingen of uitbreidingen. Vervolgens zijn er de stadsomwallingen, versterkingen en bijbehorende poorten. Dit was een dure onderneming die veel geld en onderhoud kostte. Aan de belangrijkste toegangswegen tot de stad werden poorten opgericht. Deze bouwwerken hadden een sterk militaire functie, het was een verdedigingsapparaat dat voorzien was om zich te beschermen tegen aanvallen van buitenaf. De poorten waren uitgerust met schiet- en werpgaten om belagers op andere ideeën te brengen. Er zijn zes versterkingen die zeer regelmatig in de stadsrekeningen terugkeren. De Ketelpoort, deel uitmakend van het Ketelvest, het Sint-Pietersvest met de Perdercellepoort en Overpoort, de Muidevest en Muidepoort, het Sint-Baafsvest, het vest ter Vogelenzang en de Waelpoort met vest 321
W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 92. M. Boone, “Openbare diensten en initiatieven te Gent tijdens de late middeleeuwen”, pp 71 – 114. 323 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 55 – 56. 324 de G. Acke, Bouwvakaktiviteit en bouwvakarbeiders in de 14 eeuw te Gent, Gent, 1971, deel 1, pp 3 – 122. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, promotor W. Prevenier). 322
92
en brug. In de stadsrekeningen maakt men ook vaak melding van waechuusekins aan het water en aan toegangswegen. Deze omheiningsarchitectuur had ook een groot symbolisch belang; ze vormde de fysieke afscheiding van het platteland en de omheining van de stedelijke vrijheid en identiteit. Ze ademde autonomie en stedelijk zelfbewustzijn. Als derde zijn er de bruggen en de vele onderhoudswerkzaamheden die deze vergen. In een waterstad als Gent waren deze essentieel als verbinding tussen de verschillende stadsdelen. Het waren vaak houten constructies, daterend uit de 14e eeuw, die geleidelijk aan vervangen werden door stenen constructies, dit was het werk van de metselaars en steenhouwers. Aan de bruggen zijn vaak ook andere waterwerken verbonden, zoals het onderhoud van de vele sluizen die Gent rijk is. De sluisdeuren waren meestal gemaakt uit hout. Verder werden er ook kaaien, watertrappen en aanlegplaatsen voor schepen gebouwd. Een vierde belangrijke taak is het plaveien van de straten. In de rekeningen werd dit vermeld als kelsiede, cauchieden of caucheyweercke. Reeds in de 14e eeuw werden de belangrijkste straten in de stadskern geplaveid.325 Het spreekt vanzelf dat in eerste instantie de hoofdstraten verhard werden. In de 15e eeuw kunnen we echter vermoeden dat het grootste deel van de stad Gent geplaveid was. Het neemt in de uitgaven voor openbare werken een niet geringe hap uit het budget.326 Met welke materialen deze verhardingen gebeurden wordt niet gespecifieerd, vermoedelijk gebeurde dit hoofdzakelijk toch met stenen. In de rekeningen wordt vaak het woord caucheysteenen vermeld. Dit deed ons vermoeden dat metselaars of steenhouwers hier mogelijks een actieve rol in zouden gespeeld hebben. Dit bleek echter niet het geval. In de bestudeerde stadsrekeningen werd geen enkele overeenkomst gevonden tussen deze namen en namen uit het ambacht van de metselaars en steenhouwers. Het gaat over een beperkt aantal personen die telkens voor dit specifieke karwei instaan. Kelsiedemakere was een duidelijk afgelijnde beroepsgroep waarmee het ambacht van de metselaars en steenhouwers geen formele connecties hadden. Of deze groep zelf in een ambacht verenigd was, is niet duidelijk, mogelijks waren ze deel van het ambacht van de plaasteraars.327 Het is evenmin duidelijk hoe deze vaklui aan hun stenen kwamen. De term kelchiedemaker zou vertaald kunnen worden als kasseier of kasseilegger, toch ging het duidelijk niet om kasseien van porfier zoals we die kennen. Mogelijks verzamelden zij alles wat aan harde stenen ter beschikking was, zwerfkeien, veldstenen en bouwafval. Vermoedelijk kapten zij daar gelijkmatige steenblokken van om deze tot losse verharding zonder bindmiddel te kunnen leggen.328 De kelsiede was ook de benaming van de belasting op het gebruik van deze geplaveide wegen. De stad haalde inkomsten uit het verpachten van het stedelijk patrimonium. Iedere wagen met een lading van meer dan 5 d.gr. die de stad in- of uitreed, werd belast. De inkomsten van deze belasting waren vrij laag en stabiel gedurende de 15e eeuw.329 Tot slot is er de vijfde, in omvang beperktere, categorie waarin we een waaier van diverse werkzaamheden terugvinden. Bijvoorbeeld aan de watermolens van de stad, dit kon gaan over
325
de
G. Acke, Bouwvakaktiviteit en bouwvakarbeiders in de 14 eeuw te Gent, pp 94 – 122. Globaal in de jaren 1450-1500: Taswerk: 6%, Werken in regie: 12%. 327 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, p 131. 328 V. Cnudde, J. Dewanckele, M. De Ceukelaire, G. Everaert, P. Jacobs en M.C. Laleman, reds., Gent … Steengoed! Gent, Academia Press, 2009, p 35. 329 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 221 – 222 en M. Boone, Geld en macht, pp 173 – 174. 326
93
nieuwe molenstenen, maar ook over herstellingen van het timmerwerk aan het gebouw. In deze categorie plaatsen we ook het onderhoud van belangrijke werktuigen van de stad, zoals de kraan en de engien. Ook het weeshuis was een regelmatig terugkerende uitgavenpost bij de openbare werken. De stedelijke overheid vaardigde als wetgevende macht ordonnanties uit met bouwvoorschriften. Dit waren in de eerste plaats voorschriften inzake de brandveiligheid van woningbouw. De gewone huizen werden vaak opgetrokken uit hout, stro en riet. In de dichtbevolkte binnenstad bestonden deze huisjes uit erg brandbare materialen en dicht tegen elkaar gebouwd. De dichte bebouwing vormde een risico door de snelle verspreiding van het vuur. Het stedelijke beleid inzake woningbouw trachtte preventieve maatregelen te treffen; dergelijke ordonnanties duiken al op aan het einde van de 14de eeuw. Zo werden de grootste risico’s aangepakt: strodaken werden verboden en de stookplaats in het huis moest idealiter met een stenen brandmuur zijn en met een vuurklok gecontroleerd worden.330 De rijke inwoners van de stad woonden in zogenaamde steenen, stenen huizen die heel wat minder brandgevaar met zich meebrachten. Naast deze voorschriften ter brandpreventie, waren er ook ordonnanties die een sterkere controle op de bouwmaterialen uitvaardigden. Hiermee wou de stedelijke overheid misbruiken in de productie en handel van bouwmaterialen beteugelen. In 1350 en 1372 waren er reeds ordonnanties uitgevaardigd die de standaardgrootte van bakstenen, tegels en kalk vastlegden. De verkoop van kalk, tegels en bakstenen werd gereglementeerd. De geijkte maat voor bakstenen, de middele vorm, stond op het stadshuis ter raadpleging.331 Een verordening uit 1417 332 bepaalde dat de uitbating van een baksteenoven of kalksteenoven maximum door twee gezellen mocht uitgebaat worden. Bovendien moest er een taakverdeling zijn: wie de opbrengt van de kalkoven opstreek, mocht niet nog eens voordeel halen uit de baksteenproductie of tegels vervaardigen. De stad probeerde op die manier een monopoliepositie van grondstofhandelaars te vermijden. De positie van een ambachtsman die tegelijk ook handelde in grondstoffen en een kalk- of baksteenoven uitbaatte, was een te grote concentratie van kapitaal en middelen bij een persoon. Door het toenemende gebruik van baksteen in de 14de eeuw was de noodzaak gegroeid aan meer kwaliteitscontrole, productiereglementering en vastgelegde prijzen. Om deze controle uit te oefenen op het metsel- en dekwerk, werd een commissie van vier waardeerders aangesteld. Dit formeel controleorgaan bestond uit een metselaar, een ticheldekker, een afgevaardigde van de poorterij en een vertegenwoordiger van de weverij. werd uit het lid van de kleine neringen ook een persoon als maner aangewezen van de vier waardeerders. Ze werden jaarlijks door de schepenen verkozen en mochten zelf geen bouwstoffen verhandelen.333 Van deze commissie vernemen we later niets meer, deze stierf vermoedelijk een stille dood. Wel bleef de stadsmagistraat het als zijn taak beschouwen om over de goede gang van zaken te waken bij het verhandelen van grondstoffen. De ordonnanties op het keuren van bouwmaterialen zijn daar een illustratie van. Het keuren van de bakstenen wordt ook in een ordonnantie van 19 juni 1483 nogmaals bevestigd. De ordonnantie van 9 december 1497 gaat zeer uitgebreid in op de grootte van tegels en bakstenen, maar ook op de kwaliteit van kalk.334 Dit uitgebreide toezicht op de 330
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 190 – 194. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 195 – 197. 332 SAG, R108/2, fol. 59r-v. 333 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 195 – 197. 334 SAG, R93/KK, fol. 123v – 133r. (9 december 1497). 331
94
gebruikte bouwmaterialen door de stedelijke overheid kan ook gezien worden in het licht van de strijd tegen fraude en corruptie in de bouwsector. Er werd niet zelden geknoeid met verkoopprijzen of de kwaliteit van grondstoffen.335 Ook dit betekende lang niet het einde van dergelijke ordonnanties, ook in 1540 werd geklaagd over de slechte kwaliteit van bouwmaterialen: Omme tgroote ghebrec dat men lancx zo meer houden heeft an de stoffe die de goede lieden van der stede van Ghendt ende de ommesaten verwrocht ende verhuerbuert hebben int maken ende repareren van huerlieder husen ende weercken […]336
335 336
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 201 – 202. SAG, R93/KK, fol. 133r – 148v (27 april 1540).
95
5.2 Chronologisch verloop 1450 – 1500 De stedelijke openbare werken kenden een zeer specifieke dynamiek. Zoals reeds in de inleiding vermeld, werd het ritme van de stedelijke openbare werken door andere motivaties ingegeven dan vorstelijke bouwcampagnes, kerkelijke initiatieven of private woningbouw. Er is nauwelijks een positieve correlatie vast te stellen tussen de stedelijke openbare werken en de algemene economische conjunctuur. Economische bloei stond niet gelijk aan intense openbare werken, evenmin betekende een dalende conjunctuur een terugval. We bemerken soms zelfs de omgekeerde relatie. Zo kon in tijden van recessie het stadsbestuur via openbare werken pogingen doen om de economie uit het slop te halen. De economische verzwakking van de stad in de tweede helft van de 15de eeuw zou op die manier in verband kunnen gebracht worden met de lage investeringen in infrastructuurwerken.337 Daarnaast betekenden oorlogsperiodes vaak verhoogde uitgaven voor de openbare werken; de stadsomwallingen en poorten moesten immers versterkt, hersteld of uitgebreid worden.338 Vooraleer we overgaan tot een verdere financiële analyse van de stedelijke openbare werken enkele opmerkingen over de genoteerde geldwaarden. In de Gentse stadsrekeningen staan de bedragen uitgedrukt in de Vlaamse groot.339 Dit was een rekenmunt gebaseerd op een reële munt, met name de zilvermunt. Deze rekenmunt was dus geen abstracte of theoretische constructie, maar de waarde van de Vlaamse groot werd wel degelijk bepaald door haar zilvergehalte. Voor de interpretatie van de getalwaarden kan dit enige problemen opleveren. Om inflatoire en deflatoire tendensen in rekening te brengen, zouden we de nominale bedragen naar zilverequivalenten moeten omrekenen. In de tweede helft van de 15de eeuw vonden er vele opeenvolgende muntdevaluaties plaats onder de regeringen van Karel de Stoute en Maximiliaan van Oostenrijk. Aan het einde van de 15de eeuw vond een drastische revaluatie van de munt plaats.340 Er zijn dus enkele argumenten voor het gebruik van de omgerekende waarden, maar er zijn ook heel wat kritieken geleverd op deze methode. Vele historici stelden in het verleden al vast dat de veranderingen in de muntslag niet onmiddellijk een weerslag kenden in de uitdrukking van de prijzen. Naast deze reële economische waarde van de munt speelden immers vele psychologische en symbolische factoren mee die de waarde van een munt bepaalden. Tenslotte was ook edel metaal een handelsproduct waarvan de waarde aan schommelingen onderhevig was.341 In deze studie houden we vast aan de nominale bedragen zoals die in de stadsrekeningen genoteerd staan. In onderstaande grafiek zien we de totale uitgaven van de Gentse openbare werken voor de gehele 15de eeuw. Deze toont de som van de bedragen van het taswerk en de openbare werken in regie. We kiezen ervoor deze totale bedragen in de periode 1400 – 1500 te bestuderen om langetermijnevoluties in kaart te kunnen brengen. Algemeen lag het niveau van de bestedingen voor openbare werken in de tweede helft van de 15de eeuw veel lager dan in de eerste. De hoge stedelijke bouwconjunctuur in de eerste helft van de 15de eeuw is door verschillende factoren te 337
W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 94. J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 50 – 51. 339 1 lb. (pond) gr.Vl. = 20 s. (schellingen) gr.Vl. = 240 d. (denieren) gr.Vl. 340 P. Spufford, Monetary problems and policies in the Burgundian Netherlands 1433 – 1496, Leiden, E. J. Brill, 1970, pp 13 – 16, 141 – 146 en 160 – 163. 341 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 26 – 28. 338
96
verklaren. De opmerkelijke stijging tussen 1408 en 1428 is bijna volledig te wijten aan de bouw van het nieuw groot vleeshuis en daarbij aansluitende de nieuwe lakenhalle.342 Deze grote stedelijke bouwcampagne sleepte bijna twintig jaar aan en zou zich afgespeeld hebben in vier verschillende bouwfasen. Het prestigieuze vleeshouwersambacht had behoefte aan een nieuw functioneel gebouw aangezien het oude in een erbarmelijke toestand verkeerde. Timmerman Gillis De Suttere speelde hierin een essentiële rol als bouwmeester.343 In de late 14e eeuw en de eerste helft van de 15e eeuw was het budget dat naar de stedelijke openbare werken ging over het algemeen zeer wisselend. De noodzaak van het moment bleek de determinerende factor.
Totale uitgaven openbare werken (1400 - 1500) 600.000
Uitgaven (in d.gr.Vl.)
500.000 400.000 300.000 200.000 100.000
1400 1404 1408 1412 1416 1420 1424 1428 1432 1436 1440 1444 1448 1452 1456 1460 1464 1468 1472 1476 1480 1484 1488 1492 1496 1500
0
Jaar
Algemeen stellen we vast dat het ritme van de stedelijke openbare werken sterk gedetermineerd werd door politieke gebeurtenissen, ontwikkelingen en oorlogen. Zo zijn er enkele frappante jaren waarbij we deze link sterk cijfermatig kunnen aanduiden. Zoals andere auteurs reeds vaststelden, werden de openbare werken door weinig andere factoren beïnvloed dan de noodzaak van het moment.344 Deze logica gold zowel voor de tweede helft van de 15de eeuw als voor de voorgaande en navolgende periode. Ook de eerste helft van de 15e eeuw en de 16de eeuw werden gekenmerkt door de wispelturigheid van de uitgaven voor stedelijke openbare werken.345 De prijs van de bouwmaterialen of de loonkost van de arbeidskrachten leken van weinig invloed te zijn op de bouwconjunctuur van de stedelijke openbare werken. De lonen waren in de loop van de 15de eeuw opvallend stabiel.346 Over de prijzen van de grondstoffen in Gent zijn we eigenlijk nauwelijks ingelicht. In Brugge stelde J.P. Sosson vast dat de prijzen redelijk stabiel bleven, hoewel
342
M. Boone, Geld en macht, p 101. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 290 – 296. 344 M. Boone, Geld en macht, pp 100 – 101 en J.P. Sosson, ‘À propos des “travaux publics’, in: Het Openbaar Initiatief, pp 390 – 391. 345 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, p 37. 346 Zie later uitgebreid bij ‘5.6 Koopkracht en levensstandaard'. 343
97
stenen en kalk vanaf de jaren 1470 een grilliger patroon kenden.347 De politieke factoren daarentegen lijken een zeer duidelijk invloed uitgeoefend te hebben. Onderstaande grafieken tonen aan welke hap de openbare werken uit het totale budget namen. Het jaartotaal van de stadsuitgaven is van belang om het aandeel en de relativiteit van het budget voor de openbare werken correct te kunnen interpreteren. De eerste grafiek toont het procentuele aandeel dat berekend is op het totaal van de gewone uitgaven in de stadsrekeningen. De tweede grafiek stelt de procenten voor berekend op het totaal van alle uitgaven. Het verschil tussen beide is bijzonder groot. Onder de gewone uitgaven rekenen we de bestuurlijke uitgaven (dit bevat de kosten voor wedden en kledij, rechtsbedeling en administratie, parlementen en boden, kantoorbehoeften, prosenten, feesten en processies en aalmoezen) en de openbare werken. De correlatie tussen beide was groot: 0,73. Er bestond een sterk positief verband tussen het totaal van de gewone uitgaven en de kosten voor de openbare werken. De openbare werken namen in deze gewone uitgaven ook een relatief groot aandeel in: in de periode 1400 – 1450 gemiddeld 22,6% en in 1450 – 1500 17,7%. Een algemene daling van 6,1% deed zich dus voor in de loop van de 15de eeuw.348
Aandeel openbare werken in gewone uitgaven (1400 - 1500) 100 90 80 Percentage
70 60 50 40 30 20 10 1476 1480 1484 1488 1492 1496 1500
1448 1452 1456 1460 1464 1468 1472
1420 1424 1428 1432 1436 1440 1444
1400 1404 1408 1412 1416
0
Jaar
In het absolute totaal van stadsuitgaven waren de buitengewone uitgaven sterk bepalend.349 Hieronder verstaan we toelagen aan de vorst en militaire uitgaven. Vooral de uitgaven voor de vorst waren een deregulerende factor in de stadsrekeningen.350 Tussen 1400 en 1450 namen de bestedingen voor de openbare werken gemiddeld 15% van de totale uitgaven in beslag. Van 1450 tot 1495 was dit gemiddeld slechts 4%. In de tweede helft van de 15de eeuw vertegenwoordigden de openbare werken dus met moeite 10% van de totale uitgaven. Dit was toch wel bijzonder laag 347
J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 115 – 126 (prijzen bouwmaterialen) en p 128. Voor de periode 1400 – 1460: M. Boone, Geld en macht, tabellen op microfiche met overzicht op p 235 en voor de periode 1460 – 1495: W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 326. 349 Over de verhouding tussen de gewone uitgaven en de buitengewone uitgaven: M. Boone, Geld en macht, pp 49 – 52. 350 M. Boone, Geld en macht, pp 49 – 52. 348
98
voor een stad als Gent met een aanzienlijke oppervlakte en bevolking, waar toch een behoefte aan openbare werken moet bestaan hebben.351
Aandeel openbare werken in totale uitgaven 1400 - 1500 100 90 80 Percentage
70 60 50 40 30 20 10 1476 1480 1484 1488 1492 1496 1500
1448 1452 1456 1460 1464 1468 1472
1420 1424 1428 1432 1436 1440 1444
1400 1404 1408 1412 1416
0
Jaar
Als we de specifieke uitgaven voor de openbare werken in de periode 1450 – 1500 bekijken, bemerken we een zeer afwisselend en variabel patroon. Als we deze grafiek met de Gentse geschiedenis verbinden, zien we enkele opvallende gebeurtenissen. De stadsrekeningen lichten ons ook in over de aard van de werkzaamheden.
Uitgaven openbare werken (1450 - 1500)
Uitgaven (in d.gr.Vl.)
300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000
1450 1452 1454 1456 1458 1460 1462 1464 1466 1468 1470 1472 1474 1476 1478 1480 1482 1484 1486 1488 1490 1492 1494 1496 1498 1500
0
Jaartallen in regie
taswerk
351
Ook deze bedragen van de totale uitgaven zijn voor de periode 1400 – 1460 afkomstig uit M. Boone, Geld en macht, tabellen op microfiche met overzicht op p 235 en voor de periode 1460 – 1495 uit W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 326.
99
In het jaar 1451 en 1452 vinden we opvallend veel opdrachten voor houtbrekers in de stadsrekeningen terug; vooral uitbesteed als taswerk. Het ambacht van de houtbrekers stond in voor het verwerken van bomen tot hout als bouwmateriaal en ze mochten daarin handel drijven. Het was een tweeledig ambacht dat de eigenlijke houtbrekers en de vierkanters verenigde. De vierkanters mochten de ronde bomen vierkant kappen en gereed maken voor de zagers. Het actieterrein van de houtbrekers was iets groter; zij velden de bomen, verwerkten dit hout tot bruikbaar bouwmateriaal en mochten dit verhandelen. Leden van dit ambacht mochten geen timmer- of schrijnwerk doen.352 Waarom juist in deze jaren zovele bomen geveld en zoveel hout geleverd moest worden, is ons niet duidelijk. Mogelijk hield het verband met de noodzaak aan stadsversterkingen in de jaren van de Gentse opstand. De familie De Rop kreeg erg veel opdrachten toebedeeld. Jan, Jacob en Matthijs De Rop voerden verschillende opdrachten uit betreffende het kanten en vervoeren van hoeveelheden hout naar verschillende stedelijke bouwwerven.353 In de jaren vijftig, zestig en zeventig van de 15de eeuw zijn er weinig bijzondere bouwcampagnes te bespeuren in de stadsrekeningen. De uitgaven liggen dan ook niet bijzonder hoog. De investeringen bleven ten opzichte van de eerste helft van de 15de eeuw op een veel lager niveau hangen. Misschien is dit wel een reden van de economische verzwakking van de stad in de jaren die daarop volgden? Er waren wel vele terugkerende onderhoudswerkzaamheden aan bruggen, plaveien van de straten, stadsversterkingen en poorten, molens en aan het Belfort. Een opvallende piek in het chronologische verloop van de openbare werken in de tweede helft van de 15de eeuw situeert zich rond de jaren 1482 – 1484. Vanaf 1481 werd een nieuw gebouw toegevoegd aan het schepenhuis van de keure in de Hoogpoort. Dit betrof de werkzaamheden aan de nieuwe camere.354 Vandaag is dat het oudste nog overblijvende deel van het stadhuis. De voornaamste inkomsten en uitgaven van deze nieuwe camere werden genoteerd in een afzonderlijke rekening. De boekhouding van dit bouwproject werd niet verrekend in de gewone balans van de stadsrekeningen. Dankzij deze aantekeningen kunnen we het verloop van de werkzaamheden uitzonderlijk gedetailleerd volgen. Deze speciale rekening vangt aan als volgt: Uutgheven te hulpen den weercken vander nieuwer camere.355 De werken werden aangevat in maart 1482 en beëindigd in augustus 1484. Deze chronologie lijkt ons niet toevallig. De rekening werd geopend op de dag van het overlijden van Maria van Bourgondië (27 maart 1482). Deze datum was het begin van een nieuwe opvolgingscrisis voor de Bourgondische dynastie die zou aanslepen tot 1492. Misschien is de exacte datum wel toeval, maar deze bouwcampagne moet zeker gezien worden in het licht van de particularistische Gentse strijd tegen de centrale Bourgondische staat. De spanningen tussen Gent en Maximiliaan van Oostenrijk, op dat moment nog stadsmagistraat, liepen al een tijd hoog op. De werkzaamheden werden voltooid vóór de vrede van Sluis en de installering van een centralistisch gezind stadsbestuur. Mogelijks was de in 352
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 223 – 226. SAG, R400/21, fol. 237v – 239r. 354 Een zeer uitgebreide beschrijving en analyse van deze bouwcampagne bij: F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent. Voorgeschiedenis, bouwgeschiedenis, veranderingswerken, restauraties, beschrijving, stijlanalyse, Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 40, nr. 31, Brussel, 1978. Deel 1: inhoudelijke analyse van de evoluties van het stadhuis, in het bijzonder pp 76 – 93 over bouw nieuwe camere. Deel 2: Bijlagen reeks A, transcripties stadsrekeningen, pp 104 – 140. 355 SAG, R400/28, fol. 162r – 188v en fol. 370r – 385v. 353
100
1484 door Maximiliaan ingezette militaire verovering van Vlaanderen de aanleiding voor de grote haast waarmee de bouw volgens F. De Potter werd uitgevoerd.356 In de jaren van de werkzaamheden werd telkens een van de drie stadsontvangers aangesteld door de schepenen ten regemente van het werk aan het nieuwe gebouw. De eerste maanden (van 27 maart 1482 tot 14 augustus 1482) was dat Joos Passcharis. Vervolgens nam Willem Doedins deze taak op zich (15 augustus 1482 tot 14 augustus 1483) en het daaropvolgende jaar Sanders Van Vaernewyc (15 augustus 1483 tot 23 april 1484). De balans van inkomsten en uitgaven was volledig in evenwicht. De globale som die aan de ruwbouw van deze nieuwe camere besteed werd, bedroeg 310.179 d.gr.Vl. In de jaren daarvoor en daarna zien we in de stadsrekeningen de aanloop en afwerking van deze bouwcampagne. Vermoedelijk was het totale bedrag dat aan dit schepenhuis besteed werd dus nog hoger. In de gewone rubriek van de stadsrekeningen voor openbare werken vinden we al duidelijke tekenen van voorbereiding van de op til zijnde werken.357 Voor deze bouwcampagne werden er enkele bijzondere inkomsten geregistreerd. De herkomst van de inkomsten zijn niet altijd even duidelijk. De stad zelf financierde meer dan een derde van de uitgaven. Er kwam ook een subsidie van de abt van de Sint-Baafsabdij. Een zekere Joos Van Nieuwenhuis en Jan Roegiers schonken elk respectievelijk 21 lb.gr.Vl. en 19 lb.gr.Vl. Een grote som kwam van de weduwe en erfgenamen van Pieter Boudins, zij betaalden 400 lb.gr.Vl. als boete, een zeer grote som geld, over de reden tasten we in het duister. We zien voor deze bouwcampagne dat de stad diverse bronnen van inkomsten aanwendde. In de uitgaven vinden we verschillende posten terug. Als eerste de betalingen van de koningskinderen 358 en vervolgens de aankoop van handschoenen, materialen en grondstoffen. Meester-timmerman Ogier Ympin(s)359 en meester-metselaar en steenhouwer Lauwereins Van den Berghe 360 speelden een grote rol tijdens deze werkzaamheden, niet toevallig beiden afkomstig uit beroemde ambachtsfamilies in de bouwsector. Beiden traden zowel op als leverancier van grondstoffen en als vakman bij de werkzaamheden an sich. Lauwereins Van den Berghe leverde naast gewone stenen ook al voorgekapte onderdelen. We veronderstellen dat hij aan het hoofd stond van een atelier of steenhouwersloods waar dit voorbereidende werk gebeurde. Wie instond voor het ontwerp van deze bouwcampagne is niet volledig duidelijk. Een zekere Wouter Buuc en de beroemde schilderes Agnes Van den Bossche werden elk 2 S.gr.Vl. betaald voor een beweerp, betrecken en patroenen. Dit is echter een zeer laag bedrag, we vermoeden daarom dat dit niet de echte ontwerpers van de nieuwe camere waren. In de rekening wordt de naam van een bouwmeester niet expliciet vermeld. De rol van meester-timmerman Ogier Ympin(s) was tijdens deze bouwcampagne zeer groot. Mogelijks was hij vanuit zijn functie als erfscheider ook bij het project betrokken als architect. Dit is echter een hypothese.361 Verder zien we ook een logische en chronologische afwikkeling van de werkzaamheden. De koningskinderen werden ingeschakeld 356
F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel 1, p 198: F. De Potter concludeert dit uit de vele kaarsen die aangekocht werden om ook ’s nachts te kunnen verder werken. 357 F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 76 – 93. 358 Ook wel ribauden of moerkinderen genoemd. Het waren stadsarbeiders die voor verschillende taken ingezet werden. Zie uitgebreider bij ‘5.5.4 Arbeidsorganisatie en werklieden’. 359 Ogier Ympin(s) was vier jaar bestuurslid in het ambacht van de timmerlieden en bouwde daarnaast een mooie carrière uit als erfscheider in de jaren 1479 tot 1482 en 1492 tot 1512. Hij bekleedde nooit een schepenfunctie. Hij was een ‘topaannemer’ in het taswerk. 360 Lauwereins Van den Berghe was in de jaren 1485 en 1486 deken van de metselaars en steenhouwers. In 1486 was hij ook schepen van gedele. Hij was nooit erfscheider. 361 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 303.
101
voor de afbraakwerken, vervolgens werden er veel metselaars tewerkgesteld voor de funderingswerken, daarna zorgden houtleveranciers voor ladders en stellingen. Nadien zorgden timmerlui en metselaars voor de ruwbouw van het project. We zien vele bekende familienamen uit onze prosopografie van de ambachtselite opduiken. In de afwerkingsfase werden verschillende dakleggers, glazeniers, schrijnwerkers, loodgieters, schilders en beeldhouwers tewerkgesteld.362 De stad werkte vaak met vaste leveranciers van materialen en grondstoffen. Zo was de vaste smid Janne Van Belle, als loodgieter was Willem de Jaghere trouw op post en Jacob Gheerolfs was de glazenier van dienst. We zien ook in de jaren daarna verschillende uitgaven in de stadsrekeningen opduiken ter verfraaiing van het interieur. Ook aan de collatiezolder werden werkzaamheden uitgevoerd. Deze zolder was een belangrijk onderdeel van het stadhuis waar verschillende activiteiten plaatsvonden. De vergadering van de grote raad of Collatie van de stad werd er gehouden, maar de zolder diende ook als locatie voor feesten, banketten en opvoeringen. Bij de jaarlijkse aanstelling van het nieuwe stadsbestuur werd de collatiezolder eveneens gebruikt, wellicht kwam er ook het conclaaf van kiesmannen samen.363 Deze link tussen bouwprojecten en stedelijke politiek was niet zo uitzonderlijk. In 1483 werden de muren van de schepenkamer beschilderd met het wapenschild van Filips de Schone. De Gentenaars achtten Filips de Schone, zoon van Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk, als rechtmatige heerser over hun gebieden. Het was een sneer aan het adres van Maximiliaan van Oostenrijk.364 De zaak van Willem van der Scaghe is een ander voorbeeld van didactiek op een publieke plaats.365 In 1464 werd hij als herekiezer door Maximiliaan aangesteld; samen met drie andere herekiezers en vier stedekiezers moest hij de nieuwe schepenbanken samenstellen. Het was daarbij de gewoonte dat deze beslissing bij meerderheid van de kiezers genomen werd. De minderheid moest zich aansluiten bij de mening van de meerderheid en naar buiten toe moest men eensgezindheid vertegenwoordigen. Willem Van der Scaghe zou echter geweigerd hebben zich bij de meerderheid neer te leggen. Daarom werd hij voor vijftig jaar verbannen uit het graafschap. In 1480 dook hij echter al op in Brugge, waarvoor hij toestemming van de soevereinbaljuw verkreeg. Dit was een schending van de Gentse rechten volgens een privilege van 1297 waarbij de schepenen van de keure expliciet hun toestemming moesten geven voor een rappel van banne. Dit was dus een zaak waarbij Maximiliaan de Gentse privileges alweer schond. Het betrof bovendien een dubbele overtreding: de kiesgewoonten werden niet gerespecteerd en het toelaten van een banneling binnen het graafschap zonder toestemming van de schepenen. In 1480 weigerde Gent echter de bede van de hertog, tenzij hij de bedreigde privileges terug aanvaardde. De hertog kon niet anders dan toegeven en Willem van der Scaghe werd overgeleverd aan de Gentenaars op voorwaarde dat hij niet onthoofd zou worden. Daarom opteerde de stad voor een schandstraf. In het schepenhuis installeerde men twee metalen hoofden, waarvan een ook aan de buitenkant bevestigd werd. Ze stonden symbool voor de doodstraf die Willem van der Scaghe eigenlijk verdiende. In de collatiezolder bracht men een 362
F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 76 – 93. J. Van Leeuwen, “Didactiek in een middeleeuws stadhuis. De functie en betekenis van een Gents opschrift uit 1480”, in: In de voetsporen van Jacob van Maerlant. Liber Amicorum Raf de Keyser, pp 347 – 348. 364 J. Van Leeuwen, “Het decor van een machtswissel. Ruimtegebruik bij de Gentse wetsvernieuwing in de de 15 eeuw”, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LVII (2003), pp 51 – 55. 365 J. Van Leeuwen, “Didactiek in een middeleeuws stadhuis”, pp 336 – 350. 363
102
opschrift aan dat het publiek aan deze hele zaak zou herinneren. Dit opschrift luidde volgens de Excellente Cronike van Vlaenderen als volgt: Notabele personen van hoogher namen Gheauctorizeirt om tvermaken van der wet Commiteirt discretelic naer tbetamen Persoonen van eeren huyt elck let Om tprevilegie suuer ende net Tonderhoudene, en sprinchens eerlichede Overdijnct alle saken hoe ende bet Hem alle dijnc voucht in eendrachtichede Speghelt hu hier in so heb dy vrede Anno M CCCC ende LXXX 366 Dit didactische opschrift bevat gedragsregels voor de kiesmannen. Door deze normen duidelijk op te sommen wilden de Gentse schepenen misbruiken voorkomen. De combinatie tussen tekst en beeld had een sterke symbolische betekenis. Het Gentse privilege met betrekking tot bannelingen werd weer gerespecteerd. De schandstraf was de concrete veruiterlijking van de straf die op het overtreden van stedelijke privileges stond. De rol van de toeschouwers hierbij is niet onbelangrijk. Bij deze symbolische communicatie speelde de publieke ruimte een grote rol.367 De bouwcampagne aan het schepenhuis in 1482 kan in dezelfde traditie worden geïnterpreteerd. Deze bestuursdaad is op de palmares van de eerste regentschapsraad te schrijven. Het stadsbestuur maakte regelmatig gebruik van een legitimerende stijl. Dergelijke publieke vertoningen gaven uiting aan het prestige en de macht van de schepenbank als centrale bestuursorgaan in de stad. De Gentse schepenen wilden zich hiermee afzetten tegen de centrale overheid, die steeds haar greep op Gent wou versterken. Tussen de bouwcampagne van de nieuwe camere aan het schepenhuis van de keure in 1481-84 en de grote vernieuwing van het stadshuis in de jaren 1516-17 zijn er nog enkele kleine werkzaamheden geregistreerd die betrekking hadden op de schepenhuizen of de aangrenzende gebouwen. In de jaren 1488-89 voerde de stad vele werken uit aan de huizen genaamd de Langhe Hegghe en Sint-Joris, beiden eigendom van de stad. Gedurende een half jaar werd intensief verbouwd aan deze huizen; allerlei metsel-, timmer-, pleister-, dak- en glaswerken werden uitgevoerd. Het lijkt aannemelijk dat deze huizen verbouwd werden om er stadsdiensten in te huisvesten.368 Het Gentse stadsbestuur bouwde uit noodzaak; de aanwezige ruimtes werden te klein voor de uitbreidende stedelijke administratie. Vanaf de jaren 1487-88 stegen de uitgaven voor de openbare werken geleidelijk. Dit is te verklaren door de herstellingen aan de stadsomwallingen en poorten voor, tijdens en na de belegering van Gent in 1488 door Maximiliaan en diens vader Frederik III, keizer van het Heilig Roomse Rijk. De keizerlijke troepen waren gelegerd in Evergem. Het hoeft dus niet te verbazen
366
Geciteerd uit J. Van Leeuwen, “Didactiek in een middeleeuws stadhuis”, p 337. Oorspronkelijke tekst in Excellente cronike van Vlaenderen, fol. 219v, druk uit 1531 van Willem Vorsterman. 367 J. Van Leeuwen, “Het decor van een machtswissel”, passim. 368 F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 93 – 96.
103
dat vooral geïnvesteerd werd in fortificaties in de buurt van de Muide en de Brugse poort.369 In de periode 1489-91 bouwden de Gentenaars een torenversterking, het Rabot, tussen de Brugse- en Muidepoort. Het Lievekanaal vormde sinds 1251 de verbinding tussen Gent en Damme. Om het water op niveau te houden, waren er negen stuwen of keersluizen op gebouwd. Hierop bouwde men verschillende rabotten ter verdediging. Van al deze rabotten op de Lieve blijft nagenoeg niets over. Het rabot werd in 1489-91 gebouwd onder leiding van bouwmeesters Claes de Neve en Frans Morael.370 Het was een militaire constructie en overwinningsmoment na de aftocht van de keizerlijke troepen onder leiding van Maximiliaan van Oostenrijk en zijn vader. Het is een centraal gebouw dat geflankeerd wordt door twee zware torens met kegelvormige daken. De inscripties in de stenen maken duidelijk dat de overwinning van Gent op de keizer en rooms-koning levendig in de herinnering moest blijven. De torens werden ook voorzien van Gentse en Vlaamse wapenschilden.371 Na de vrede van Cadzand in 1492 vielen de uitgaven voor de openbare werken sterk terug. Het voornaamste project in deze jaren was de bouw van de Landdijk van de Vier Ambachten. De kustgebieden van het Gentse kwartier, Axel, Hulst en Biervliet, waren gebaat bij de bouw van deze nieuwe dijk. Dit bedijkingsproject werd bijgevolg niet enkel door Gent gefinancierd, maar ook andere steden en kasselrijen droegen hun steentje bij.372 Algemeen stellen we vast dat het budget voor openbare werken in de tweede helft van de 15e eeuw sterk fluctueert. De turbulente politieke situatie had duidelijk een impact op de stedelijke bouwconjunctuur. In oorlogstijd nam het budget voor openbare werken vaak toe, voor het onderhoud en verbeteren van de versterkingen, essentieel voor de beveiliging van de stad.
369
W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 96. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 147. 371 P. Claeys en J. Geerts, Les anciennes fortifications de la ville de Gand, I. Le Rabot, Gent, Imprimerie Eug. Vanderhaeghen, 1886, pp 8 – 9. 372 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 96 en R400/31, fol. 240r – 247v. Deze bouwcampagne staat in de stadsrekeningen niet genoteerd bij de hoofdstukken over de openbare werken. Ze werd apart opgetekend. Het gaat ook nog niet over de concrete uitvoering van de plannen, maar is een neerslag van de verkenningstochten van de landmeters, bodes, briefwisseling en onderhandeling tussen de kasselrijen. 370
104
5.3 Organisatie en financiering Er bestonden twee manieren om de stedelijke openbare werken te laten uitvoeren. Tijdens de late middeleeuwen werden bouwopdrachten ofwel via aannemerschap uitbesteed, ofwel in regie uitgevoerd. In het eerste geval spreekt men over taswerk. Daarbij kreeg een aannemer contractueel een opdracht die hij moest uitvoeren tegen een bepaald bedrag. De naam van deze bouwondernemer, een vage omschrijving van het werk en het bedrag dat hij daarvoor ontving, staat vermeld in de stadsrekeningen. Deze aannemer was dan bouwmeester voor die opdracht, het was zijn taak om deze van begin tot einde goed uit te voeren. Hij moest zelf grondstoffen, werktuigen en arbeidskrachten vanuit dit budget zien te vinden en deze tot het gewenste eindresultaat brengen. Hierop was controle door de stedelijke erfscheiders. Het waren vaak kapitaalkrachtige meesters die de taswerken aanbesteed kregen.373 De contracten die hiervoor afgesloten werden, zijn voor de late middeleeuwen helaas niet bewaard gebleven. Een voorbeeld van dergelijk bouwcontract is dat tussen twee metselaar-aannemers en de Sint-Niklaaskerk betreffende de oprichting van de metselaarskapel.374 Vermoedelijk sloot de stad met de aannemers van taswerk vergelijkbare contracten. Voor de vroegmoderne periode zijn enkele dergelijke aanbestedingscontracten bewaard gebleven en bestudeerd, waarschijnlijk werden deze tijdens de late middeleeuwen op een gelijkaardige wijze opgesteld. Ze bestonden telkens uit een precieze omschrijving van het uit te voeren werk met gedetailleerde vermelding van de te gebruiken grondstoffen en bouwmaterialen.375 Bij de openbare werken die werden uitgevoerd in regie daarentegen, vinden we een nauwkeurigere oplijsting van de verschillende deelkosten terug in de stadsrekeningen. De kost van de kleine werkzaamheden, deel uitmakend van een groter geheel, de kost van grondstoffen, de transportkosten, de verschillende ambachtslieden die bij het werk betrokken waren en de andere arbeidskrachten staan telkens afzonderlijk genoteerd.376 Hierbij merken we op dat de informatie uit de Brugse stadsrekeningen vaak veel rijker is dan die uit de Gentse. In de Brugse stadsrekeningen staan bij de openbare werken ook de prijs van de basisgrondstoffen en de daglonen van de verschillende arbeiders vermeld.377 Dat is voor de Gentse stadsrekeningen niet het geval.378 De aanbesteding van een taswerk kon gebeuren op twee wijzen.379 Als eerste per publiekelijk opbod of afroeping: wie het laagste bedrag bood, kreeg het taswerk toegewezen. Dit geschiedde meestal met een kaarsbranding: aannemers konden hun prijs indienen, tot aan het moment dat de tweede kaars was uitgedoofd. Diegene die het laagste bod had ingediend, werd aannemer van het werk. De stad probeerde op die manier een zo laag mogelijke prijs te bedingen. Het spreekt voor zich dat vooral kapitaalkrachtige meesters aan een lager tarief het werk konden uitvoeren. Deze aanbestedingen per opbod speelden dus in het voordeel van rijke bouwondernemers. De 373
M. Boone, Geld en macht, p 103 en J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 189 – 201 en p 193. Bespreking zie hierboven bij ‘4.2.4 Ambachtspatrimonium en kapitaal’ en F. De Smidt, De kapel van de metselaarsnering, pp 15 – 21. 375 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 189. 376 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 170 – 172. 377 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 115 – 122 en pp 225 – 260, passim. 378 Over prijzen en lonen later meer: ‘5.6 Koopkracht en levensstandaard’. De vergelijking met Brugge wordt ook daar gemaakt. 379 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 50 – 51. Deze e informatie over de wijze van aanbesteding van taswerken aan het begin van de 16 eeuw, was waarschijnlijk ook van toepassing in de late middeleeuwen. 374
105
toewijzing van een taswerk kon ook via een onderhandse aanbesteding verlopen: de stad wijst hierbij zelf iemand aan om de taak uit te voeren omdat zij vertrouwen in die aannemer stelde. Dit was vaak een mooie gelegenheid om opdrachten te geven aan kennissen of loyale ambachtslui. Beide systemen gaven dus aanleiding tot misbruik en corruptie. Familierelaties, politieke netwerken en steekpenningen waren vaak doorslaggevender dan technische vakbekwaamheid. Via het nodige smeergeld konden grote bouwondernemers interessante opdrachten binnenhalen.380 Het zijn de ambachtsmeesters met voldoende financiële draagkracht en een uitgebreid sociaal netwerk binnen de stad die lucratieve openbare werken aanbesteed kregen. De aannemer moest immers in staat zijn om de onkosten van materiaal voor te schieten aangezien de stad slechts in contractueel vastgelegde schijven terugbetaalde. Ook in Brugge bleken de financiële reserves een doorslaggevende factor te zijn.381 Hun bindingen met het milieu waarbinnen de politieke beslissingen genomen werden tot het uitvoeren van de werken, maakten wel degelijk een verschil. De politieke connecties die sommige vooraanstaande ambachtslieden onderhielden, boden hen vaak een concreet economisch voordeel. De praktijk van de toewijzing van het taswerk vertoont een sterke gelijkenis met de aanbesteding van de pachten van de indirecte belastingen, waarbij de stad de prijs steeds naar beneden probeerde te halen.382 De verhouding tussen de budgetten voor het taswerk en de werken in regie kon sterk Gemiddelde verhouding fluctueren. De gemiddelde verhouding in de taswerk - werken in regie 1450 - 1500 periode 1450 – 1500 bedroeg 18% taswerk en 82% van de werken werden uitgevoerd in regie.383 Het procentuele aandeel van het Taswerk taswerk kon hevig schommelen, gaande van 18% een maximum van 51,7% in 1467 tot een minimum van 0,5% in 1493. In het jaar 1493 werden praktisch alle werken in regie uitgevoerd. Maar er zijn ook enkele jaren waar ze beiden ongeveer de helft van het In regie budget innamen, bijvoorbeeld in 1467. 82% Verder was er geen strikte taakafbakening welke werken in taswerk of in regie werden volbracht. Zowel nieuwe projecten, kleine herstellingen, ruwbouw of eerder afwerking en het leveren van grondstoffen konden op beide wijzen uitgevoerd worden. Wat wel opvalt is de terugval van het aandeel van het taswerk, precies tijdens de jaren van hoge uitgaven voor openbare werken. M. Boone stelde dit vast voor de jaren 1415 – 1428. In de jaren 1482 – 1484 is een gelijkaardige tendens te bespeuren. Tussen 1460 en 1470 was het aandeel van het taswerk iets hoger dan vanaf 1480 het geval was. In Brugge nam het taswerk gemiddeld de helft van het budget voor openbare werken in; heel wat meer dan in
380
J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 50 – 51. M. Boone, Geld en macht, p 102 –103 en J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 189 – 201 en p 193. 382 M. Boone, Geld en macht, pp 101 – 102 en W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 132 – 135. 383 Gedetailleerde cijfergegevens: zie bijlage 8.9, bron: SAG, R400/17 – 35. 381
106
Gent. In de periode 1388 – 1410 bedroeg het aandeel taswerken in Brugge minimum 9,5% (in 1409-10) en maximum 71,5% (in 1400-01).384
Budget openbare werken 1450 - 1500 100% 90% 80% Percentage
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 1450 1452 1454 1456 1458 1460 1462 1464 1466 1468 1470 1472 1474 1476 1478 1480 1482 1484 1486 1488 1490 1492 1494 1496 1498 1500
0%
Jaartallen taswerk
in regie
Het was voor de stad vaak moeilijk de financiering rond te krijgen. Vele bouwprojecten sleepten dan ook erg lang aan. Er gaapte regelmatig een kloof tussen de aspiraties van de stad en haar reële financiële mogelijkheden.385 Waarvan was het geld dat aan de stedelijke openbare werken besteed werd afkomstig? Welke beschikbare fondsen werden ingezet om welke bouwcampagnes te realiseren? Voor de stedelijke openbare werken werd hier en daar achterhaald welke financiële middelen aangewend werden om bepaalde bouwprojecten te realiseren. Lange tijd werden bepaalde inkomsten voor welbepaalde uitgaven voorbestemd.386 In de eerste plaats haalde de stad haar inkomsten uit allerlei soorten belastingen. Zo is bekend dat de bouw van het Groot Vleeshuis rond 1408 – 1428 gefinancierd werd met de opbrengt van de accijnzen op koren. De overige kosten werden waarschijnlijk ook gedeeltelijk door het vleeshouwersambacht gedragen. Ook het ongeld, een belangrijke inkomstenbron van de stad, werd in bepaalde bouwprojecten geïnvesteerd. Het ongeld of assize was een indirecte belasting die geheven werd op productie, invoer en verkoop.387 Daarnaast waren er ook stedelijke boetes die omgezet werden in hoeveelheden bouwmateriaal. Misdrijven konden bestraft worden met een in bouwmaterialen uitgedrukte boete. Het oude gebruik om de opbrengst uit de rechterlijke macht van de stadsmagistraat aan te wenden voor de aanleg en het onderhoud van de stadsversterkingen, ging terug tot in de 12de eeuw. Voorbeelden hiervan duiken op in 1482 bij de bouw van de nieuwe camere aan het schepenhuis. De inkomsten voor dit project waren van diverse aard. De SintBaafsabdij had jarenlang wijn verkocht zonder de verschuldigde stedelijke accijnzen te betalen. Ze werd aangemaand tot het betalen van een boete van 150 lb.gr.Vl. (= 36.000 d.gr.Vl. of circa 14 384
J.P. Sosson, Les travaux publics, p 171. M. Boone, Geld en macht, pp 100 – 101. 386 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 172 – 174. 387 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 127 e.v. 385
107
jaarlonen).388 De boete kreeg het karakter van een overeenkomst doordat de abdij nog acht aanvullende jaren vrijstelling van wijnaccijnzen verkreeg. Met dit bedrag werd een steenhouwer uit Vlierzele vergoed en kalk aangekocht. De rekening ervan werd door de abdij betaald. Ook de weduwe en erfgenamen van Pieter Boudins die by vonnesse van scepenen inne ghewyst ende ghecondempneert waren tot een boete van 400 lb.gr, droegen op die manier hun steentje bij. Dit bedrag werd rechtstreeks aan de bouwcampagne besteed.389 Als derde pijler inzake financiering van bouwprojecten, deed de stad soms beroep op omwonenden. Door de beperkte financiële mogelijkheden van de stad, was het niet uitzonderlijk dat gemeenschappen of zelfs gewone burgers aangemaand werden om te delen in de kosten. Zeker als zij belang hadden bij de uitvoering van bepaalde openbare werken, zoals het plaveien van de straten en het onderhouden of herstellen van bruggen. Aan omliggende bewoners werd gevraagd om mee bij te dragen. Buurtschappen konden ook autonoom een aannemer onder de arm nemen om een bepaalde bouwopdracht uit te voeren.390 In 1478 richtten de omwonenden van de Minnemeers zelf een verzoek aan de schepenen van de Keure om hun buurt te mogen saneren. De schepenen keurden het plan goed, maar investeerden op geen enkele wijze in de uitvoering ervan.391 In 1454 bouwde meester-timmerman Gherard Van den Dycke een draaibrug bij de Sint-Baafsabdij. Hoewel het hier duidelijk om een openbare aangelegenheid betrof, werden de kosten uitsluitend gedragen door de goede lieden van Sente Baefs ende Crommen Essche.392 Op het gebruik van geplaveide straten werd ook een belasting geheven, genaamd de kelsiede. Deze inkomsten konden de hoge uitgaven voor de straatverharding enigszins drukken.393 Ten slotte konden ook giften een welkome aanvulling zijn op het beperkte budget van de stad. In 1482 schonk de Sint-Baafsabdij een partij hout uit haar bossen te Gijzenzele om te verwerken in de bouw van de nieuwe camere aan het stadhuis.394 Ook de stad zelf verleende soms toelagen voor particuliere bouwwerken en kerken. Bij de aanvang van de werken aan het Sint-Jorishof kocht de stad twee huisjes op die voor de nieuwbouw moesten verdwijnen en schonk ze ter afbraak aan de Sint-Jorisgilde. Met toelating van de graaf werden loterijen ingericht om de bouw van het nieuwe schuttershof te financieren. Bij de diverse bouwfasen van de Sint-Janskerk (de huidige Sint-Baafskathedraal) waren telkens stadstoelagen en steungelden van parochianen in geld of in natura, bijvoorbeeld een hoeveelheid stenen, uiterst welkom en noodzakelijk.395
388
Uitgebreide bespreking van deze bouwcampagne zie hierboven bij ‘5.2 Chronologisch verloop’. F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 82 – 83 en deel 2, pp 116 – 117. SAG, R400/28, fol. 171v. 389 F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, p 79 en p 82 en deel 2, p 109. SAG, R400/28, fol. 163r-v. 390 M. Boone, Geld en macht, p 107. 391 SAG, R93/LL, fol. 249v – 251v (8 augustus 1478). 392 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 173. 393 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, pp 221 – 222 en M. Boone, Geld en macht, pp 173 – 174. 394 F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 84 – 85 en deel 2, pp 119. 395 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 173 – 174.
108
5.3.1 Taswerk In onderstaande grafiek zien we de verdeling van het budget van de taswerken in de periode 1450 – 1500. De timmerlieden (TI) nemen het grootste aandeel voor zich, namelijk 25%. Vervolgens duiken ook de pachters van de Lieve (LV) regelmatig op als aannemers van taswerk, goed voor 20% van het budget. Vervolgens zijn er de metselaars en steenhouwers (ME) voor 14%. De cauchyweercke (CA), de kelsiede of het plaveien van de straten was ook regelmatig aanbesteed taswerk. Daarnaast hebben we nog de houtbrekers (HB), dakdekkers (D, hieronder zijn zowel schaliedekkers, ticheldekkers als strodekkers thuisgebracht), loodgieters (LG) en vervoerskosten van de wagheneer van vrachten (VR). In de rubriek varia hebben we zowel de verwaarloosbaar kleine rubrieken als de niet thuisgebrachte namen geklasseerd. Zo was het aandeel (zowel qua aantal opdrachten als budgetmatig) van de smeden, glazeniers, molenaars, engienmeesters en zagers in de taswerken zo miniem, dat ze niet apart in de grafiek vermeld staan. Het zijn beroepscategorieën die bij de openbare werken in regie wel vele taken op zich namen. We merken evenwel op dat hierin ook het gevaar van een prosopografie schuilt. Er is een relatief kleine groep namen die in de stadsrekeningen genoteerd staan bij de taswerken, die we niet kunnen identificeren. Aangezien vaak louter de plaats staat aangeduid waar deze aannemers een opdracht moesten uitvoeren, kunnen we niet achterhalen tot welk ambacht zij behoorden. Dit levert enige moeilijkheden op bij de interpretatie van deze gegevens. Het is niet onmogelijk dat deze aannemers timmerlieden of metselaars waren wiens naam ons niet bekend voorkomt omdat ze niet in de ambachtsregisters genoteerd staan. De kans op deze resultaatsafwijking is eerder klein, daar er weinig dezelfde namen in de rubriek ‘varia’ voorkwamen.
Verdeling budget taswerken 1450 - 1500
varia 17%
TI 25%
VR 2% LG 2% HB 9%
ME 14%
D 5% CA 6% LV 20%
Een prosopografische analyse van de aannemers van de taswerken geeft ons meer inzicht in de aard en structuur van een groot aandeel van de organisatie van de stedelijke openbare werven. Als we het aantal aannemers oplijsten die taswerken voor hun rekening namen, zien we een grote 109
concentratie aan de top. Als we deze gegevens naast de prosopografie van de ambachtsbesturen van de timmerlieden en metselaars leggen, zien we enkele opvallende parallellen. De tweede helft van de 15de eeuw vertoont een gelijkaardige – maar minder uitgesproken – tendens als de voorgaande periode. M. Boone stelde voor de periode 1408 – 1455 vast dat een beperkte top van individuen (7 % van de aannemers) bijna ⅔ van de taswerken op zich namen. Daarbij onderscheidde hij 15 verschillende personen waarvan 8 metselaars, 3 timmerlieden, 1 houtbreker, 1 vermoedelijke schaliedekker en 2 onbepaalde individuen.396 De dominantie van metselaars en timmerlieden is weinig verbazingwekkend. Voor de tweede helft van de 15de eeuw is de concentratie iets minder uitgesproken. Bij de analyse van de taswerken over de periode 1450 – 1500 hebben we minstens 216 namen kunnen onderscheiden. Er was echter een bovenlaag van 6 personen (2,8%) die een vierde van het budget van de taswerken op zich namen. De vijftien ‘topaannemers’ tussen 1450 en 1500 waren in volgorde van belangrijkheid Ghiselbrecht Van der Schuere (LV)397, Jacop De Zaghere (LV), Jan Ympin(s) (TI), Ogier Ympin(s) (TI), Gillis Van Waesberghe (ME), Jan Van den Wincle (LV), Hector Huugs (TI), Janne Van Mechelen (?), Pieter De Costere (LV), Janne De Wevere (LV), Janne De Rop (HB), Heynderic Van den Dycke (VR), Janne De Meyere (ME), Janne Van der Haghe (TI), en Reynier Schellinc (TI).398 De helft van de taswerken in gehele periode 1450 – 1500 werden opgenomen door 26verschillende personen (12% van alle aannemers). Opvallend is ook het kleinere aandeel van de metselaars ten opzichte van de voorgaande periode. De echt grote budgetten werden binnengehaald door de pachters van de Lieve en de timmerlieden in de tweede helft van de 15de eeuw. Onder de ‘topaannemers’ (de eerste 15) zijn slechts twee metselaars terug te vinden. De extreme concentratie van taswerken bij enkele aannemers blijkt sterk te zijn afgezwakt ten opzichte van de voorgaande periode. Een sluitende verklaring hiervoor hebben we niet. De bouwconjunctuur in de tweede helft van de 15de eeuw was ongunstiger dan in de eerste helft, maar dat is an sich geen verklaring voor de meer ‘democratische’ verdeling van het taswerk.399 Bij onze analyse van de opdrachten van taswerk die door timmerlieden of metselaars werden opgenomen, bemerken we een duidelijk overwicht van timmerlieden. Ongeveer 25% van het budget door taswerk werd besteed aan aannemers die zelf als hoofdberoep timmerman uitvoerden. Dit tegenover slechts 14% van het budget dat door metselaars werd ingenomen. Bij de verdeling van de openbare werken in regie nemen de timmerlieden en metselaars een meer evenwaardig aandeel in. Bij de timmerlieden traden vooral Jan Ympin(s) en Ogier Ympin(s) op de voorgrond. Zij namen elk respectievelijk 3,2% en 2,5% van het budget van het taswerk over de
396
M. Boone, Geld en macht, p 103. LV = pachters van de Lieve die optraden als aannemer van taswerk, hierover later meer. TI = timmerman, HB = houtbreker, ME = metselaar, VR = vrachten (transportkosten), ? = ambacht onbekend. 398 In bijlage 8.10 de 35 ‘topaannemers’ van de taswerken in de periode 1450 – 1500: hun namen, opdrachten en de som geld die ze daarvoor ontvingen. 399 Hierbij ook een methodologische opmerking: het is een beetje artificieel om enkel de opdrachten van de aannemers in de periode 1450 – 1500 te bestuderen. Zo zien we bijvoorbeeld Olivier Portier in de jaren 1450 nauwelijks nog taswerk uitvoeren, terwijl hij in de decennia daarvoor bijzonder actief was. Hij was een bijzonder grote aannemer van taswerk, maar onze registratie startte pas bij 1450; de jaren waarna hij slechts enkele kleine opdrachten meer uitvoerde. Hetzelfde fenomeen doet zich waarschijnlijk voor naar de de het einde van de 15 eeuw: daar waren wellicht aannemers actief die ook aan het begin van de 16 eeuw grote opdrachten uitvoerden. Het was praktisch niet mogelijk om ook al die opdrachten te registreren. De tijdsafbakening speelt ons parten bij een correcte en volledige statistische analyse van deze aannemers van taswerken, hierdoor kan een kleine vertekening van de resultaten opduiken. 397
110
gehele periode 1450 – 1500 op zich. Deze telgen uit een beroemd timmerliedengeslacht slaagden er duidelijk in hun familienaam economisch aan te wenden. Ogier Ympin(s) trad meermaals gelijktijdig op als erfscheider en aannemer van taswerk.400 Deze cumulatie en rechtstreekse belangenvermenging vormden blijkbaar geen bezwaar. De timmerliedenfamilie Ympin gaat in totaal met 52.847 d.gr.Vl. van het budget van de taswerken in de periode 1450 – 1500 aan de haal. De timmermannen Hector Huugs en Reynier Scellinc vormen eigenlijk uitzonderingen in deze lijst. Zij beantwoorden niet aan het beeld van de machtige ambachtslieden die taswerken binnenhalen. Hector Huugs was gezworene in 1456 en 1459 in het ambacht van de timmerlieden. Hij had verder geen familie binnen het ambacht, was nooit erfscheider en bekleedde nooit een politiek mandaat. In totaal voert hij vijf taswerken uit in de jaren 1466 en 1471 voor een bedrag van 16.280 d.gr.Vl.401 Ook Reynier Scellinc was een vrij onbeduidende timmerman binnen het ambachtsbestuur. Hij had geen familieleden binnen het ambachtsbestuur en bekleedde ‘slechts’ drie maal de functie van gezworene in 1467, 1489 en 1496. Hij was ook nooit erfscheider. Toch kreeg hij in 1482 en 1489 drie taswerken aanbesteed voor een totaal van 9.564 d.gr.Vl.402 Waarom het stadsbestuur deze twee timmerlieden uitkoos voor taswerken is ons niet duidelijk. Bij de metselaars namen vooral Gillis Van Waesberghe 403 en Loy Van den Berghe 404 taswerken op. Beiden niet toevallig individuen met een uitgebreide ambachtscarrière en ook erfscheiders. Van de metselaars en steenhouwers streek Gillis Van Waesberghe het grootste budget op als aannemer van taswerken. In de jaren 1497, 1498, 1500 voerde hij drie opdrachten uit, goed voor een totaal van 18.360 d.gr.Vl. (2,4% van het totale budget taswerken 1450 – 1500).405 De metselaar met het grootste aantal taswerken was Loy Van den Berghe. Hij voerde in de jaren 1451, 1452, 1459, 1460, 1465, 1468 tien taswerken uit voor een totaal van 9.431 d.gr.Vl.406 De steenhouwer Jan De Meyere slaagde erin in het jaar 1489 één groot taswerk binnen te halen ter waarde van 11.724 d.gr.Vl., het betreft hier de levering van diverse witte stenen.407 Zeer opvallend in bovenstaande grafiek over de verdeling van de taswerken is het aandeel dat opgenomen werd door pachters van de Lieve. De Lieve was het kanaal dat gegraven werd als verbinding van Gent met de Zwinmonding, concreet was dit de haven van Damme. Dit was reeds in 1251 gebeurd. Aan het begin van de 15de eeuw stelde het stadsbestuur enkele ordonnanties op waarin beslist werd dat het onderhoud en beheer van dit kanaal verpacht werd.408 Het verpachten van elementen van het stedelijk patrimonium vormde een belangrijke bron van inkomsten. Dit verliep op dezelfde wijze als de verpachting van indirecte belastingen.409 Het ambacht van de 400
Ogier Ympin(s) was gezworene in 1471 en 1480 en deken in 1505 en 1515 in het ambacht van de timmerlieden. Hij bekleedde de functie erfscheider in de periodes 1479 – 1482 en 1492 – 1512. De taswerken die hij op zich nam: SAG, R400/27, fol. 258r, R400/31, fol. 99r-v, 100r en 360v, R400/32, fol. 208r, R400/33, fol. 189r-v en R400/34, fol. 82r-v en 97v. 401 SAG, R400/21, fol. 159r en R400/23, fol. 109r. 402 SAG, R400/28, fol. 151r en R400/30, fol. 240r. 403 Gillis Van Waesberghe was gezworene in de jaren 1475, 1488, 1492 en 1529 en deken van het metselaarsambacht in 1494, 1495, 1496, 1510. Hij was onafgebroken erfscheider van 1496 tot en met 1512. 404 Loy Van den Berghe was gezworene van de metselaars in 1441 en deken in 1463 en 1478. Hij was erfscheider in de jaren 1475, 1476 en 1477. 405 SAG, R400/33, fol. 189v, R400/34, fol. 82v en R400/35, fol. 97v. 406 SAG, R400/17, fol. 333r-v, R400/19, fol. 323r en 410r-v, R400/21, fol. 75r-v en R400/22, fol. 99v. 407 SAG, R400/30, fol. 241r. 408 J. Decavele en R. De Herdt, Gent op de wateren en naar de zee, Antwerpen, Mercatorfonds, 1976, pp 35 – 49. 409 M. Boone, Geld en macht, pp 174 – 179.
111
schippers wenste hierin zoals voorheen een rol te spelen, het stadsbestuur trachtte hun rol in te perken omdat ze wanbeheer en verloedering van de Lieve vaststelde.410 De pachtprijs die de stad stelde was relatief laag en de pachters mochten per schip dat op het kanaal passeerde tol heffen. In ruil daarvoor moesten zij instaan voor het onderhoud van het spui te Damme en de Lieve en herstellingen voor hun rekening laten uitvoeren. In de stadsrekeningen zien we nochtans dat de stad enkele keren zelf de kosten van de herstellingen aan de rabotten of onderhoud van de Lieve op zich neemt. Het gaat hierbij om grote bedragen. Zo zien we de namen Jacop De Zaghere 411, Ghiselbrecht Van der Schuere 412, Janne De Wevere 413, Pieter De Costere 414 en Janne Van den Wincle 415 in de stadsrekeningen genoteerd staan als aannemer van taswerken, hoewel zij zelf zeker geen bouwlieden waren. De pachters van de Lieve konden dus optreden als aannemer van taswerk van de onderhoudswerkzaamheden, die ze in feite zelf moesten bekostigen. Vermoedelijk zochten deze pachters dan zelf naar geschikte bouwvaklieden die de noodzakelijke werkzaamheden aan het kanaal, de rabotten of het spui te Damme zouden uitvoeren. De reden waarom de stad deze financiële kost op zich neemt, kunnen we niet met volledige zekerheid achterhalen. We weten wel dat de stad zich in de eerste helft van de 15de eeuw al meerdere malen bezorgd toonde over de kwaliteit van de Lieve.416 Ze probeerde de pachters van de Lieve aan te zetten tot goed beheer van het kanaal. De pachtsommen waren relatief laag zodat pachters voldoende financiële reserves overhielden om het onderhoud van de Lieve ernstig te kunnen opvatten. Uit de stadsrekeningen in de tweede helft van de 15de eeuw blijkt dus dat de stad daar bovenop zelfs voor een deel tegemoet wilde komen in de financiële last die deze onderhouds- en herstellingswerkzaamheden vergden. De kwaliteit van de Lieve was immers erg belangrijk voor de toegankelijkheid en handel van Gent.417
410
W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 225 en pp 243 – 245. SAG, R400/19, fol. 136r en 323r. In de jaren 1458-59 en 1459-60 betaalde de stad Jacop De Zaghere drie taswerken uit voor een totaal van 28.753 d.gr.Vl. Het betrof gewone reparacien ende weercke, geen bijzondere projecten. 412 SAG, R400/23, fol. 345r, R400/24, fol. 118r, R400/25, fol. 63v en 177v en R400/26, fol. 136r. In de jaren 1473-74, 1474-75, 1476-77 en 1477-78 betaalde de stad Ghiselbrecht Van der Schuere vijf taswerken uit voor een totaal van 74.727 d.gr.Vl. Ghiselbrecht Van der Schuere blijkt een goudsmid te zijn geweest (databank Blockmans, Boone en Schoups) en was vermoedelijk een erg kapitaalkrachtige ambachtsmeester die wel interesse had in de inkomsten uit de Lieve. Ghiselbrecht Van der Schuere is hiermee dé de topaannemer van de tweede helft van de 15 eeuw, hij laat alle anderen ver achter zich. 413 SAG, R400/28, fol. 151r, 152r en 356r. In de jaren 1482-83 en 1483-84 betaalde de stad Janne De Wevere drie taswerken uit voor een totaal van 14.296 d.gr.Vl. 414 SAG, R400/29, fol. 115r en 243r en R400/30, fol. 240r en 370r. In de jaren 1485-86, 1486-87, 1489-90 en 1490-91 betaalde de stad Pieter De Costere zes taswerken uit voor een totaal van 15.183 d.gr.Vl. 415 SAG, R400/23, fol. 223v, R400/29, 115r en 295v en R400/30, fol. 106v. In de jaren 1472-73, 1485-86, 1487-88, 1488-89 voerde Janne Van den Wincle vier taswerken uit voor een totaal bedrag van 14.465 d.gr.Vl. Bijvoorbeeld Item betaelt ten beveelne van scepenen Janne vanden Wincle van dies hij als pachter van der Lyeve omme den orbuer vander zekere verleyt heeft van zekere reparacien bij hem ghedaen doen te diverssche plaetssen binnen desen jare van der voorseide Lyeve draghende naer tverclaers van zijnen overgheven ende cedulle van scepenen vander XXe in hoymaent LXXXIX. (SAG, R400/30, fol. 106v) 416 M. Boone, Geld en macht, pp 174 – 179. 417 J. Decavele en R. De Herdt, Gent op de wateren en naar de zee, pp 36 – 49. 411
112
5.3.2 In regie De openbare werken in regie werden in de stadsrekeningen telkens per maand genoteerd. Daarbij werd gerekend met dertien maanden per jaar, elk bestaande uit precies vier weken (wat in totaal 364 dagen oplevert).418 De uitgaven voor de openbare werken in regie vertoonden duidelijk seizoensschommelingen. De wintermaanden, december tot februari, tonen cijfers de laagste budgetten. In de lente en zomer gaan ze in stijgende lijn. De piek bevindt zich in juli-augustus; de dertiende maand van het schepenjaar. Dit staat in groot contrast met de uitgaven van de eerste maand van een schepenjaar; de maand augustus-september. We kunnen vermoeden dat de jaarlijkse vernieuwing van de schepenbanken op 15 augustus van invloed was op de bestedingen voor de openbare werken in regie. Trachtte de aan de macht zijnde schepenbank nog zoveel mogelijk werkzaamheden te laten uitvoeren in het aflopende schepenjaar? En sprong het nieuwe stadsbestuur zuinig om met de financiële middelen aan het begin van het schepenjaar? Of waren gewoon de weersomstandigheden in augustus-september minder gunstig dan in juli-augustus?419
Gemiddelde uitgaven (in d.gr.Vl.)
Gemiddelde maandelijkse uitgaven openbare werken in regie (1450 - 1500) 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Maanden in een schepenjaar
418
Dit betekent dat de maanden van een schepenjaar ruwweg als volgt ingedeeld werden: 15 augustus – 11 september; 12 september – 10 oktober; 11 oktober – 8 november; 9 november – 7 december; 8 december – 4 januari; 5 januari – 1 februari; 2 februari – 29 februari; 1 maart – 28 maart; 29 maart – 25 april; 26 april – 23 mei; 24 mei – 20 juni; 21 juni – 17 juli en 18 juli – 14 augustus. 419 W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 98.
113
Gemmidelde uitgaven (in d.gr.Vl.)
Gemiddelde maandelijkse uitgaven openbare werken in regie (1450 - 1500) 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0
Maand
We moeten ook rekening houden met de verschillen tussen winter- en zomerlonen die in deze cijfers weerspiegeld zijn. Dit zou echter impliceren dat deze grafieken niet noodzakelijk veel zeggen over de mate van bouwactiviteit zelf. Het is interessant om de kosten van de verschillende ambachten te onderscheiden en hun activiteit te meten in de verschillende maanden van het schepenjaar. In de eerste plaats stellen we vast dat het voornamelijk de metselaars zijn wiens arbeid sterk seizoensgebonden was. Hun bouwactiviteiten kenden in de winterperiode een diep dal. Deze inactiviteit haalden ze in de zomermaanden in. Het contrast tussen de eerste en de dertiende maand van het schepenjaar blijft evenwel groot voor de werkzaamheden van de metselaars. In tegenstelling tot de andere bouwvakambachten was er voor de metselaars weinig alternatief werk in de koude wintermaanden aangezien zij vooral buiten aan het werk waren. De loods waarin steenhouwers aan het werk zijn, speelde voor hen gedeeltelijk in op de feitelijke werkloosheid omwille van weersomstandigheden. In de loods konden steenhouwers in slechter en kouder weer aan de slag blijven. Ook de dakwerkers en kelsiedemakers kenden een dip in de wintermaanden. Voor de andere ambachten is het verschil tussen zomer en winter veel minder uitgesproken, zo blijft de activiteit van de timmerlieden en smeden eerder constant. Zij hadden namelijk ook veel binnenwerk.420
420
De cijfers in onderstaande grafiek zijn de absolute bedragen over de periode 1450 – 1500 per ambacht.
114
Verdeling taswerken in regie 1450 - 1500 160.000
Uitgaven in d.gr.Vl.
140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Maanden in een schepenjaar IR - VR
IR - AR
IR - CA
IR - DD
IR - LG
IR - LN
IR - ME
IR - SM
IR - TI
IR - varia
In de dertiende maand van het schepenjaar zijn wel enkele bijzondere kosten terug te vinden die in de andere maanden nauwelijks voorkwamen. In de dertiende maand werd er steevast beroep gedaan op leveranciers van coorden, basten en lijnen. Het is opvallend dat deze beroepsgroep in de andere maanden eigenlijk niet actief was in de stedelijke openbare werken. Waarom men deze aankopen uitstelde en specifiek jaarlijks in de dertiende maand deed, is niet duidelijk. Vaste lijndraaiers waarop de stad beroep deed waren Vincent Van Cemseke, Janne Baers, Pieter Vailliant, Janne Van den Damme, Michiel Van der Straeten en Jacop en Jan Heys.421 Als we de budgetten en het aantal opdrachten voor de openbare werken in regie globaal overschouwen voor de periode 1450 tot 1500, en we delen deze in per ambacht dat ze uitvoerde, komen we tot enkele interessante vaststellingen. De twee grootste bouwvakambachten stonden in voor een aanzienlijk deel van de openbare werken. De metselaars (ME) en timmerlieden (TI) namen respectievelijk 22% en 19% van de openbare werken in regie voor hun rekening. Vervolgens waren ook de smeden (SM) een cruciaal ambacht voor de werkzaamheden op stedelijke bouwwerven, zij namen 16% in. De stedelijke arbeiders of koningskinderen (AR) gingen met 13% van het budget aan de haal. Daarna volgde het plaveien van de straten (CA), vrachten en transportkosten (VR), zagers (ZA), dakwerkers (D), loodgieters (LG) en lijndraaiers (LN). In de rubriek varia zijn de houtbrekers, glazeniers, molenaars, plaasteraars, schilders, schippers en schipmakers, leveranciers van kalk, zavel en zand en de engienmeesters ondergebracht. Omdat deze ambachten en bouwlieden een te klein aandeel vertegenwoordigden in het totale budget, werden zij niet afzonderlijk genoteerd.
421
Gegevens uit SAG, R400/17 – 35. Deze namen zijn in de database Blockmans, Boone en Schoups ook allen geïdentificeerd als lijndraaiers.
115
Verdeling budget openbare werken in regie 1450 -1500 ZA 3%
LN LG 2% 2% D 2%
VR 4%
varia 5%
ME 22%
AR 13% TI 19% CA 12% SM 16%
De relatief sterke aanwezigheid van houtbrekers bij de taswerken staat in schril contrast met de quasi afwezigheid van hun ambacht bij de openbare werken in regie. Het vellen en verhandelen van bomen was blijkbaar een opdracht die zich leende tot aanbestedingen als taswerk. Een ander opvallend verschil zijn de smeden. Smeden waren onontbeerlijk op bouwwerven, maar kregen geen taswerken toebedeeld. Het was een ambacht met groot prestige en belang, maar het stadsbestuur vond hen blijkbaar niet geschikt als aannemer voor een bouwproject, daarvoor deden ze liever beroep op een meer basisbouwvakambacht zoals dat van de timmerlieden. Smeden namen bij de openbare werken in regie een relatief grote hap uit het budget. Eigen aan de openbare werken in regie is dat de deelkosten per project meer afzonderlijk genoteerd staan: de kost van de stedelijke arbeiders staat bijna maandelijks apart vermeld: Item den cost van sconincxkinderen ende andere arbeyters (soms ook handweerckers) ghewrocht hebbende ter diverssche plaetssen 422, soms met gedetailleerdere plaatsaanduidingen. Deze arbeidskost bedroeg 13% bij de openbare werken in regie. Bij de taswerken staat deze uitgavenpost nooit apart vermeld, daar zit deze in het globale bedrag vervat dat aan de aannemer werd betaald, die op zijn beurt het loon van de geschoolde en ongeschoolde vaklieden moest uitbetalen. Deze 13% is dus een zeer relatief cijfer en geeft geen indicatie over het werkelijke aandeel van arbeidskosten in de stedelijke openbare werken. J.P.Sosson stelde voor Brugge vast dat ongeveer 30 à 50% van het budget van de stedelijke openbare werken naar de aankoop en het vervoer van ruwe materialen en grondstoffen ging. De kost van de arbeid, zowel van de ambachtslieden als ongeschoolden, nam 50 tot 70% van het budget in.423
422 423
Over de koningskinderen en andere arbeiders later meer bij ‘5.5.4. Arbeidsorganisatie en werklieden’. J.P. Sosson, Les travaux publics, p 123 en p 267.
116
5.4 De bouwmeester De schepenen gaven opdracht aan een bouwmeester tot het maken van een ontwerp, of beweerp. De bouwmeester, ook wel meester vanden wercke genoemd, was een technisch onderlegd vakman vaak een metselaar of timmerman; zijn taak bestond erin een tekening te maken van het ontwerp. Aan de hand van dit beweerp kreeg de bouwheer een idee van de bedoeling van de bouwmeester; hoe het project concreet vorm zou krijgen en het kostenplaatje.424 Dit bouwplan was behoorlijk technisch en complex, daarom deed de bouwmeester vaak beroep op een schilder om de plannen te overschilderen zodat deze beter leesbaar werden voor een buitenstaander.425 De rol van de bouwmeester is niet te onderschatten bij de totstandkoming van het plan. Het waren zijn vakmanschap en creativiteit die het resultaat van het bouwproject bepaalden. We kunnen zijn takenpakket wel omschrijven als dat van een architect, met als aanvulling dat de middeleeuwse architect zeer nauw betrokken was bij de praktische uitvoering van zijn plannen. De bouwmeester was naast architect ook werfleider. In de late middeleeuwen was naast artistieke vaardigheid, technische kennis onontbeerlijk en was de bouwmeester bijna permanent op de werf aanwezig. Hij coördineerde de werkzaamheden, zag toe op de kwaliteit van het geleverde werk en was het centrale aanspreekpunt voor technische problemen. In de 16de eeuw zou er een evolutie hebben plaatsgevonden waarbij de bouwmeester zich steeds minder bezighield met de concrete bouwactiviteit. Zijn aanwezigheid op de werf was niet meer noodzakelijk, de werfleiding werd overgenomen door andere vaklui.426 Uiteraard had de bouwmeester een technische opleiding binnen het ambacht genoten en was hij een volleerd en ervaren vakmeester. Na enkele jaren kon de bouwmeester extra expertise vergaren via reizen naar andere steden en landen. Daar kon hij nieuwe ideeën opdoen, tips uitwisselen voor bouwconstructies met collega-bouwmeesters en nieuwe bouwstijlen oppikken.427 Aan het bouwmeesterambt waren namelijk ook de taken van adviseren en visiteren verbonden. Hierin ligt ook de verklaring voor de snelle verspreiding van bepaalde bouwtrends en architectuur in middeleeuws West-Europa.428 Dat de aanbestedingen van grote stedelijke bouwcampagnes niet altijd van een leien dakje liepen, bewijst de bouw van het nieuwe schepenhuis in de eerste helft van de 16de eeuw.429 In het schepenjaar 1515-16 begon het stadsbestuur de voorbereidingen te treffen voor de bouw van een volledig nieuw schepenhuis van de Keure. Hiervoor werd het oude schepenhuis langs de Hoogpoort afgebroken. Interessant aan deze bouwcampagne is echter de rivaliteit tussen twee meester-metselaars. In eerste instantie werd Justaes Poleyt aangezocht door de stadsmagistraat om een ontwerp te maken. Kort nadien trad ook meester-metselaar Jan Stassins op de voorgrond met een bouwplan, hij had reeds de werkzaamheden aan de bouw van de toren aan de SintBaafskathedraal geleid en genoot een goede reputatie. Het stadsbestuur kon de knoop blijkbaar niet doorhakken. Er werd een overlegcomité samengeroepen bestaande uit negen Gentse 424
A.L.J. Van De Walle, Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de middeleeuwen, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1959, p 18. 425 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 184 – 189. 426 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 182 – 184. 427 A.L.J. Van De Walle, Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de middeleeuwen, pp 12 – 16. 428 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 182 – 183. 429 Een uitgebreide bespreking van deze bouwcampagne bij F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 96 – 128.
117
bouwvaklieden, waarvan zeker vijf metselaars en steenhouwers (Justaes Poleyt, Lievin Van Male, Gillis Van Waesberghe, Pieter Van den Berghe) en drie timmerlieden (Pieter Bate, Joos Van Upstale, Lievin (H)Ebscaep) en Joes Van Zomerghem (ambacht onbekend). Zij moesten tot een oplossing komen, maar ook dit leverde geen resultaat op. Daarop richtte de stad zich tot twee beroemde bouwmeesters van die tijd: Dominicus de Waghemakere uit Antwerpen en de Rombout Keldermans uit Mechelen. Uiteindelijk werd in 1518 met deze twee Brabante architecten een overeenkomst gesloten waarin duidelijke voorrechten en verplichtingen bepaald werden.430 In de lijn van deze functie van bouwmeester, bespreken we hier ook de rol van de erfscheiders. Deze twee stedelijke ambtenaren worden ook wel meesters van der stede genoemd en waren beëdigde landmeters. Deze functies gingen jaarlijks naar een meester-metselaar en een meestertimmerman.431 In het kader van de stedelijke openbare werken konden zij soms zelfs optreden als bouwmeester. Vanuit hun functie als landmeter hadden ze de bevoegdheid te bemiddelen in geschillen over de afbakening van gronden en schattingen van onroerend goed. Zij oefenden technisch toezicht en inspectie uit bij de taswerken, de openbare werken die de stad aan privéaannemers uitbesteedde. Als stedelijke ambtenaren ontvingen zij een jaarlijkse vergoeding die traditioneel bestond uit twee delen: een in geld uitgedrukt pensioen en ambtskledij, aangevuld met een vergoeding per zaak die ze behandelden.432 De niet onbelangrijke erfscheidersfunctie bood deze personen vaak lucratieve mogelijkheden tot het cumuleren van verschillende opdrachten. Hierop komen we later terug als we netwerken en corruptie bij de stedelijke openbare werken onder de loep nemen.
430
F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 96 – 128, passim. Een chronologische lijst van de erfscheiders 1410 – 1500, bijlage 8.8. 432 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 181 en pp 197 – 202. 431
118
5.5 Op de bouwwerf 5.5.1 Grondstoffen Hout was op de laatmiddeleeuwse bouwwerven de belangrijkste grondstof. Hoewel de stedelijke overheid steeds meer trachtte het gebruik van steen aan te moedigen om brandgevaar in te dijken, bleef hout op de eerste plaats komen. Er werd zowel gebruik gemaakt van inheemse als uitheemse houtsoorten. Eik bleef de meest gebruikte houtsoort, omwille van zijn superieure kwaliteiten, maar ook olm, populier en es duiken op in de rekeningen. Deze houtsoorten kon men aanvoeren vanuit gebieden ten zuiden en zuidoosten van Gent, de regio’s Zottegem, Munkzwalm en Gijzenzele433, maar ook vanuit Brabant en uit Henegouwen. Door de steeds omvangrijkere ontbossing, moest meer en meer hout ingevoerd worden. Verdere import was afkomstig vanuit de Elzas, Westfalen, Rijnland, midden-Duitsland, de Oostzeegebieden en Denemarken. Via grote houthandelsmarkten als Antwerpen, Amsterdam en Dordrecht werd het hout verder gedistribueerd in de Lage Landen. Deze transporten verliepen meestal te water, soms ook met wagens en paardenkracht. Naast deze loofbomen, gebruikte men ook enkele soorten naaldbomen, in het bijzonder sparren. Deze werden geïmporteerd, vaak vanuit Scandinavische en Baltische gebieden.434 In de houthandel was het hout al in diverse bewerkte vormen te verkrijgen, bijvoorbeeld: rondhout als de boomstammen zonder wortels en kruin, rechte balken, verzaagde stukken als latten en planken, gekromd hout enzoverder. De ambachten van de houtbrekers en houtzagers zijn nauw bij deze ontbossing en verwerking van de basisgrondstof hout betrokken. We kunnen echter vermoeden dat de handel en aanvoer van hout over langere afstanden zich grotendeels buiten het corporatieve kader afspeelde en een zaak was van kooplieden en internationale handelaars.435 In het recente boek Gent … Steengoed! vernemen we meer over de basisgrondstof van de metselaars en steenhouwers.436 Het boek bekijkt natuurstenen en het steengebruik in de Gentse bouwsector gedurende eeuwen menselijke beschaving. Naast een historische heeft dit boek ook een sterke geologische en archeologische inslag. De meest gebruikte steen tijdens de middeleeuwen was overduidelijk Doornikse kalksteen. De ontginningsgebieden bevonden zich logischerwijs in de Henegouwse regio in en rond Doornik. Nochtans was dit niet de gemakkelijkste steensoort om te bewerken; de steen is vrij hard en gelaagd. De manier waarop deze stenen werden verwerkt, kende een opmerkelijke evolutie gedurende de middeleeuwen. In de 10de en 11de eeuw was het metselwerk zeer onregelmatig. De middeleeuwse metselaars waren erg bekwaam in het puzzelen met breukstenen die een zeer onregelmatige vorm hadden. De grillige stenen werden in elkaar gepast tot een rechte muur. Later zal men steeds regelmatiger gekapte stenen gebruiken die ook in een regelmatiger metselwerk verwerkt werden.437 Daarnaast werden ook verschillende soorten witte natuursteen gebruikt, hieronder verstaan we Lediaanse kalksteen, Brabantse kalksteen en Noord-Franse krijtsteen. Ook blauwe hardsteen, bijgenaamd petit granit,
433
In de jaren 1481-84 werden deze plaatsen expliciet vermeld in de stadsrekeningen bij de bouw van de nieuwe camere aan het schepenhuis van de keure. SAG, R400/28, fol. 162r – 188v en 370r – 385v. 434 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 245 – 246. 435 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, p 85. 436 V. Cnudde, J. Dewanckele, M. De Ceukelaire, G. Everaert, P. Jacobs en M.C. Laleman, reds., Gent … Steengoed!, Gent, Academia Press, 2009, 412p. 437 V. Cnudde e.a., Gent … Steengoed!, pp 16 – 37, in het bijzonder pp 17 – 21.
119
was populair. Dit was een zeer bestendige steen die zich toch vrij eenvoudig liet bewerken. Overige natuurstenen die in Gentse bouwwerken opdoken, waren ijzerzandsteen, kwartsieten, graniet, porfier, albast, marmer en Maaslandse kalksteen. In de stadsrekeningen wordt vaak ordune genoteerd. Dit staat echter niet gelijk aan arduinsteen, maar kon om het even welke natuursteen zijn.438 De steenhouwers kapten stenen voor verschillende doeleinden, bijvoorbeeld funderingsstenen, kraagstenen, hoekstenen en stapstenen. Vanaf de 14e eeuw kende het gebruik van bakstenen een steile opmars. De grondstof hiervoor was klei. De techniek van gebakken stenen als bouwmateriaal was al bij de Romeinen gekend, maar in de middeleeuwen diende men deze bouwstof te herontdekken. Dankzij kloosterordes zoals Cisterciënzers raakte de techniek van het steenbakken verspreid van de kuststreken tot in het binnenland. De oudste middeleeuwse gebakken stenen in Vlaanderen dateren uit circa 1200. Klei werd op verschillende plaatsen rond Gent ontgonnen, waardoor de transportkosten beperkt bleven. De eerste bakstenen waren vrij groot, vanaf de tweede helft van de 14e eeuw vervaardigde men ook bakstenen in kleinere formaten. De grootte van de bakstenen werd strikt gereglementeerd.439 Het kleine steenbakkersdorp Stekene in het Waasland was een belangrijke leverancier van coreelen. In 1315 had men een verbindingskanaal tussen Gent en Stekene gegraven voor een vlotte bevoorrading van deze bakstenen. De stenen mochten vanaf 1477 tweemaal zo duur verkocht worden in Gent dan in Stekene zelf, wat heel wat handelaars naar Gent trok. Verder werden ook vele tegels gemaakt uit klei, dit konden dakpannen, vloer- en haardtegels zijn. Vanaf de 15e eeuw werden er ook golfpannen gemaakt, deze sterk gekromde pan werd vermoedelijk rond 1450 voor het eerst in Stekene vervaardigd en kende nadien een groot succes. Het gebruik van dakpannen kende een opmars ten gevolge van de stedelijke brandpreventiemaatregelen. Om de natuur- en bakstenen aan elkaar te bevestigen tot een bouwkundig geheel, had men goede metselspecie nodig. Deze bestond uit gebluste kalk met een hoeveelheid zand die tot mortel werd vermengd. De hiervoor benodigde kalksteen, vaak vanuit Doornik afkomstig, werd in de kalkoven aan hoge temperaturen blootgesteld, en nadien ongeblust opgestapeld. Als men metselspecie wou maken, wierp men deze ongebluste kalkkluiten in een kalkput en bluste ze met water. Gewoonlijk werd er ⅓ kalk vermengd met ⅔ zand. Wanneer men verhoudingsgewijs meer kalk toevoegde, was het resultaat pleister. Hoe groter de hoeveelheid kalk, hoe beter de kwaliteit van de metselspecie of pleister.440 De exploitatie van deze kalkovens vergde een hele organisatie, er was nood aan heel wat arbeidskrachten. Enkel bij grote en langdurige bouwwerken werd er een kalkoven nabij de werf opgericht. Er bestond een handel in ongebluste kalk. Deze kalkovens bevonden zich buiten de stad nabij kalksteengroeves en bosrijke gebieden zodat men de transportkosten kon drukken en er voldoende brandstof voorzien kon worden voor de ovens.441 Naast hout, natuurstenen en bakstenen waren er natuurlijk nog vele andere grondstoffen nodig op de laatmiddeleeuwse bouwwerf zoals glas, lood en ijzer. Voor de openbare werken in regie werkte de stad met vaste leveranciers voor deze grondstoffen. In de stadsrekeningen is dit goed te volgen. Zo waren de loodgieters in de periode 1450 – 1500 Stevin Drabbe, Lievin Van den 438
V. Cnudde e.a., Gent … Steengoed!, p 41. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 246 – 252. 440 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 253 – 255. 441 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 187 – 192. 439
120
Speye, Willem De Jaghere en Janne Drabbe. Voor het ijzerwerk werd er beroep gedaan op de vaste smid in dienst van de stad, de stedesmet. Dit waren achtereenvolgens Heinderic De Gheendt, Janne Van Belle, Laureins Minne, Pieter Huenic en Andries De Vooght in de tweede helft van de 15e eeuw.442 Deze vaststellingen betreffende grondstoffen in de Gentse bouwsector zijn sterk vergelijkbaar met die van J.P. Sosson over Brugge.443 Hij maakt een onderscheid tussen grondstoffen die in de nabije omgeving te verkrijgen waren en grondstoffen die vanuit verdere regio’s geïmporteerd werden. Het uitgebreide hinterland was erg belangrijk voor de rechtstreekse exploitatie van hout en in mindere mate steen. Het gebrek aan steengroeves in de nabije omgeving, was een stimulans voor het gebruik van baksteen. Dit bouwmateriaal kon men zelf produceren als gebakken klei. Het hinterland kon echter lang niet in alle noden voorzien. Hiervoor moest men zich richten tot verder gelegen gebieden. Het belang van de handel en transport was hierbij zeer groot. De grondstoffen waren afkomstig vanuit heel Europa, van Spanje tot Finland; naargelang het specifieke materiaal men wenste. Deze handel in grondstoffen nam de vorm aan van een Weltwirtschaft. Brugge was als middeleeuws handelscentrum een ankerplaats voor verschillende internationale commerciële netwerken, bijvoorbeeld de Duitse Hanze. Andere belangrijke centrale Europese bouwmarkten in de late middeleeuwen waren Antwerpen, Dordrecht, Zutphen en Axel. Bovendien had Brugge een interessante geografische ligging met voldoende toegangswegen over land en water voor de aanvoer van al deze materialen. De transportkosten liepen soms erg hoog op zoals dat ook in Gent het geval bleek. De parallellen tussen Gent en Brugge zijn duidelijk: de grondstoffen uit het omliggende hinterland waren ontoereikend en beide middeleeuwse grootsteden waren aangewezen op hun markt en internationale handelscontacten om te kunnen voorzien in voldoende grondstoffen voor de stedelijke bouwsector. In de Brugse stadsrekeningen is er meer informatie te vinden over de prijzen van deze ruwe grondstoffen. In Gent tasten we helaas in het duister over de grondstofprijzen tijdens de late middeleeuwen. De stadsrekeningen lichten ons hier niet over in. De prijsaanduidingen in de Brugse stadsrekeningen zijn echter niet altijd even duidelijk. Veelal staan er prijsvermeldingen zonder specifieke omschrijving van de grondstof: de prijsaanduidingen voor hout, lood en blauwe en witte natuursteen zijn hierdoor niet bruikbaar. Voor ijzer, kalk, baksteen, leisteen en plaveistenen is het wel mogelijk een prijsanalyse te maken. De prijsevolutie die in Brugge plaatsvond, was mogelijks ook voelbaar of aanwezig in de Gentse bouwsector. J.P. Sosson stelde vast dat het bouwbedrijf fors duurder werd in de 14de eeuw: gemiddeld vond er voor de verschillende grondstoffen een vervijfvoudiging van de prijs plaats. In de 15de eeuw trad er stagnatie op en bleven de grondstofprijzen schommelen rond het niveau dat aan het einde van de 14de eeuw bereikt werd. J.P. Sosson plaatst de evolutie van deze grondstofprijzen tegenover de evolutie van de graanprijzen in de 15de eeuw. De graanprijzen kenden in de 14de en 15de eeuw grote schommelingen. De vergelijking tussen graan- en grondstofprijzen wijst dus geen gelijklopende evolutie aan. De vraag naar bouwstoffen was veel flexibeler dan de eerder constante vraag naar graan. De prijzen van de grondstoffen konden makkelijk aangepast worden aan het aanbod. De productie en exploitatie van grondstoffen werd aangepast al naargelang de
442 443
SAG, R400/17 – 35. J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 63 – 114.
121
noodzaak. Grondstoffen waren erg conjunctuurgevoelig, die conjunctuur hing op zijn beurt af van heel wat andere sociale, economische en politieke factoren.444
5.5.2 Materialen en werktuigen Ieder bouwvakambacht maakte gebruik van specifieke gereedschappen. De studie Op en om de middeleeuwse bouwwerf van F. Van Tyghem biedt een overzicht van deze werktuigen.445 Naast traditionele geschreven documenten, baseerde ze zich ook op archeologische resten en iconografische bronnen. De middeleeuwse kunstenaars toonden een grote interesse voor het bouwbedrijf, getuige daarvan de vele afbeeldingen die de bouwwerf vaak zeer nauwkeurig en technisch weergeven. Een volledige opsomming van de gereedschappen is hier niet van toepassing. Toch willen we enkele bijzondere instrumenten en technieken onder de aandacht plaatsen. We kunnen immers moeilijk een hele studie wijden aan de ambachten van de timmerlieden en de metselaars en steenhouwers zonder enkele technische aspecten te bespreken. De timmerlieden maakten voornamelijk gebruik van bijlen, zagen, boren, beitels en hamers. Deze bestonden in allerlei varianten, elk geschikt voor specifieke houtsoorten of technieken. Daarnaast waren er uiteraard ook de nodige meetinstrumenten zoals passer, winkelhaak en liniaal. Verder maakten ze gebruik van allerlei schaafmateriaal zoals schaven, raspen en vijlen. Om deze scherp te houden, gebruikte men wetstenen en slijpstenen. Daarnaast waren er ook hulpgereedschappen zoals steunen, werkbanken en klembanken. De draaibank was een zeer handig toestel waarmee een grotere kracht ontwikkeld kon worden.446 Vernieuwingen van instrumenten of mechanisaties stuitten vaak op tegenstand van het ambacht. Deze wou oneerlijke concurrentie tussen haar leden vermijden en de tewerkstelling garanderen. In de 15de en 16de eeuw werd er wel gestreefd naar de automatisering en mechanisatie van bepaalde houtbewerkingen, maar deze innovaties werden vaak afgeremd. Bijvoorbeeld voor het zagen van planken en boren van buizen werden behoorlijk ingewikkelde machines ontworpen, maar deze stuitten vaak op sociale tegenstand.447 Een van de grootste veranderingen in de middeleeuwse bouwactiviteit, was het optreden van steen als concurrent van hout. In tegenstelling tot houtbewerking, was steenbouw geen ingewortelde traditie in onze gewesten. Het bouwen met steen was ingevoerd tijdens de Romeinse overheersing en werd daarna verder verspreid met het christendom. Om het nieuwe materiaal te bewerken was echter aangepast gereedschap nodig. Het grootste deel van de middeleeuwse steenhouwerswerktuigen ging terug op Romeinse voorbeelden. Toch mag men daar niet uit afleiden dat de middeleeuwers dit gereedschap zomaar overnamen. Ze hebben deze werktuigen eerst moeten ontdekken om ze vervolgens aan te passen naar de steensoorten van hun streek. In het begin moesten de bouwlui duidelijk nog wennen aan het hardere 444
J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 115 – 126. F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 28, nr. 19, Brussel, 1951, 2 delen, 358p en 189p. 446 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 1 – 69 en pp 243 – 245. 447 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 261 – 264. 445
122
steenmateriaal, daar men gewoon was om met hout te werken, wat zachter en gemakkelijker te hanteren was. Steeds meer steengroeven werden ontgonnen en de variatie aan verschillende steenmaterialen werd groter. De werktuigen moesten dus aangepast worden aan het karakter van de steensoorten.448 Een wig gebruikte men om steenblokken los te maken en te splijten, deze konden zowel van hout als van ijzer zijn. Hiermee kon men steenmassa’s uit de groeven halen. Om ze verder los te maken en te verplaatsen gebruikte men ook hefbomen en koevoeten. Het meest karakteristieke steenhouwerswerktuig was de vlecht of vlakbijl. Dit kan men best vergelijken met een dubbele bijl met twee scherpe kanten. Zo was men in staat om het steenoppervlak gelijkmatig en evenwichtig te bewerken. De vlecht was voor de steenhouwer, wat een bijl voor de timmerman betekende. Verder maakten ze gebruik van diverse steenbeitels, steenhamers, steenzagen en steenboren. Ook de steenhouwers bezaten specifiek meet- en tekengereedschap zoals een winkelhaak, liniaal, passer en priemen of kraspennen.449 Mallen waren deelpatronen die het werk op de werf sterk konden vereenvoudigen. Ze vormden een belangrijk hulpmiddel om de natuurstenen op de gewenste vorm en grootte te kappen. Vaak vertrokken deze van papieren modellen, schrijnwerkers maakten er houten vormen van en met behulp van deze konden de steenhouwers de natuurstenen in de juiste vorm kappen.450 Door het rondtrekken van bouwgezellen raakten technieken en gereedschappen snel verspreid doorheen verschillende Europese regio’s. Bepaalde technieken werden in de loodsen aangeleerd en doorgegeven. Het gereedschap van de metselaars is eigenlijk zeer eenvoudig en beperkte zich tot enkele typische gereedschappen, die we tot op de dag van vandaag kennen zoals een troffel of truweel, een voegijzer, een plakspaan, emmers en een mortelkuip. Ook metselaars bezitten specifieke meetinstrumenten zoals een schietlood, metseldraad, waterpas, winkelhaak en meetlat. Daarnaast was de kalkbouw belangrijk voor het maken van goede metselspecie. Deze bestond uit zand en gebluste kalk. Het was de verantwoordelijkheid van de kalkbouwer om voor kwaliteitsvolle metselspecie te zorgen. De benodigde instrumenten hiervoor waren een kalkhouw, kalkschop, kalkschuit en een mortelkuip of -tobbe. De smid bekleedde een belangrijke functie in het middeleeuwse bouwbedrijf. Hoewel het ambacht niet behoorde tot de zes neringen van de Plaats, waren smeden toch onontbeerlijk op de bouwwerf. Zo stonden ze in voor het scherpen van de werktuigen van de andere bouwvakambachten. De bijlen, zagen, beitels en dergelijke verloren na intensief gebruik hun scherpte. Het was de taak van de smid om deze botte instrumenten terug te slijpen. Op iedere werf waren ook enkele algemene zaken aanwezig zoals emmers en kuipen, handschoenen, kannen en hamers. Verder waren ook ladders, schragen en steigers onontbeerlijk, deze werden veelal door timmerlieden ontworpen en vervaardigd. Naargelang de noodzaak en omstandigheden maakte men gebruik van verschillende soorten stellingen. Onder de kleine hijstoestellen verstaan we katrollen en galgen, maar de stad bezat ook enkele grotere. De kraan was een toestel om lasten te verplaatsen of op grotere hoogte te brengen. Dit werd in beweging
448
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 259 en pp 264 – 266. F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 71 – 113. 450 F. Van Tyghem, “Het gebruik van mallen door de middeleeuwse steenhouwers”, in: Gentse bijdragen tot de Kunstgeschiedenis en de Oudheidkunde, 19, 1961-66, pp 67 – 75. 449
123
gebracht met paardenkracht.451 Een treerad, ook wel engien genoemd, was een belegerings- of krijgswerktuig, maar ook een hijswerktuig dat regelmatig werd ingezet bij de openbare werken. De stad moest deze regelmatig huren bij een engienmeester; een kapitaalkrachtige timmerman was vaak in het bezit van een engien.452 Toch kunnen we vermoeden dat de stad ook zelf dergelijke machines bezat. Een windas is een toestel bestaande uit een horizontale as en diende om zware lasten te verplaatsen. Het kon ook gebruikt worden om pijlers of fundatiepalen in de grond te bevestigen. Heitoestellen dienden hier ook toe.453 Een andere vraag die we ons stellen bij al deze werktuigen, is naar het eigenaarschap ervan. Het is niet altijd even duidelijk wie nu in het bezit was van welke gereedschappen. Het lijkt evident dat iedere ambachtsman zijn eigen basisuitrusting bezat met de meest essentiële gereedschappen die hij nodig had. Toch kunnen we vermoeden dat duurdere of minder vaak benodigde instrumenten, mogelijks door het ambacht ter beschikking werden gesteld of verhuurd werden door sommige meesters. Op grote bouwwerven zorgde de bouwmeester waarschijnlijk voor enkele algemene zaken als voldoende handschoenen, emmers, ladders en dergelijke meer. Het vervoer van materialen en grondstoffen voor korte afstanden of op de werf zelf gebeurde met kleine transportmiddelen: een slede, kruiwagen, draagberrie, draagkorf of door gebruik van lastdieren.454 Transport over langere afstanden gebeurde per schip of per wagen en was vaak erg kostelijk. Men trachtte dit zoveel mogelijk te beperken, door grondstoffen vanuit de dichte omgeving te gebruiken, bijvoorbeeld nabij gelegen steengroeven of hout uit bossen rondom het Gentse. Grotere bouwheren konden zich makkelijker grondstoffen uit verdere streken permitteren. Waar er waterwegen liepen, probeerde men daar uiteraard zoveel mogelijk grote materialen mee te vervoeren. Gent had in dat opzicht een interessante geografische ligging. De stad was goed bereikbaar met waterwegen, maar ook met voldoende toegangswegen over land. Transport over de landwegen was courant. Ondanks de slechte staat van de middeleeuwse wegen en niet zo geschikte voertuigen, werden er enorme hoeveelheden bouwmaterialen verplaatst. In de stadsrekeningen vinden we hiervan ook regelmatig vermeldingen. Bijna maandelijks bestaat er bij de stedelijke openbare werken in regie een uitgavenpost voor de wagheneer van vrachten. Vaak is dit een lange tijd dezelfde persoon, voor de periode 1450 tot 1500 waren dat Willem Cluuckaerde, Pieter De Neve, Rombout Ghooris, Wouter Van Beerssen, Janne De Rese en Heinderic Van den Dijcke in deze chronologische volgorde.455 Slechts zelden is gespecifieerd welke vracht zij moesten vervoeren, vanwaar deze kwam en wat de bestemming was. Het bedrag dat zij ontvingen was waarschijnlijk een totaal voor de verschillende transporten waarvoor zij hadden ingestaan, zowel in de stad zelf, als het aanbrengen van grondstoffen of materialen van buiten de stad. In het geval van transport over water zijn er meestal meer details in de stadsrekeningen te vernemen over de bestemming en aard van de goederen. Als de stad iets per schip wou vervoeren, moest zij daarvoor schepen huren.456
451
De kraan werd ook gebruikt bij het lossen van schepen: M. Boone, Geld en macht, pp 185 – 187. B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 223. 453 de G. Acke, Bouwvakaktiviteit en bouwvakarbeiders in de 14 eeuw te Gent, pp 176 – 180. 454 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 157 – 173 en pp 252 – 253. 455 SAG, R400/17 – 35. 456 Bijvoorbeeld: Item vanden hueringhe van eene scepe omme tgreys te bringhene an de brugghe achter den Wal. (februari 1485) SAG, R400/19, fol. 119v. Bij het huren van schepen staan vaker wel exacte locaties en de materialen vermeld in de stadsrekeningen, maar zelden naam van de betrokken schippers. 452
124
5.5.3 De bouwloods Nagenoeg op iedere middeleeuwse bouwwerf werd een bouwloods opgericht als centrale spil van de bouwonderneming. F. Van Tyghem analyseerde dit uitgebreid in haar studie van de middeleeuwse bouwwerf en baseerde zich daarbij vooral op iconografische bronnen.457 De bouwloods was een houten of stenen gebouw dat werd opgetrokken nabij de bouwwerf en had meerdere functies. In de eerste plaats bood het beschutting tegen de weersomstandigheden, en vormde daardoor ook een geschikte werkplaats van de steenhouwers. Ze hadden er de ruimte om de stenen naar geschikte vorm en grootte af te werken en konden daarbinnen het hele jaar doorwerken.458 Daarnaast was de bouwloods ook het centrum van waaruit de bouwmeester de werkzaamheden leidde. Tot slot vormde dit gebouw de ideale opslagplaats voor materiaal en gereedschap.459 Deze bouwloodsen bestonden in diverse types. Sommigen waren zeer klein en primitief en niet bedoeld voor langdurig gebruik. Ze bestonden bijvoorbeeld uit een schutsel van stro of riet dat schuin tegen het gebouw werd geplaatst. Andere loodsen zien er dan weer steviger en erg degelijk uit, deze waren wel geschikt voor langdurig gebruik. Daarnaast waren er ook vrijstaande loodsen, dit waren gewoonlijk houten huisjes zonder verdieping met een rechthoekig plattegrond. Loodsen werden steeds zo dicht mogelijk bij de bouwwerf gebouwd en de grootte van de loods was afhankelijk van de grootte van de bouwwerf. Bij grote bouwwerven bouwde men soms meerdere loodsen. Ook nabij steengroeves werden loodsen opgetrokken, waar vaak al een groot deel van de steenblokken op de gewenste vorm en grootte werden gekapt. Zo konden er kant-en-klare stenen geleverd worden aan de eigenlijke bouwplaats. De loodsen worden in afbeeldingen meestal open voorgesteld; de werklieden zijn wel beschut door het dak, maar de muren ontbreken vaak geheel of gedeeltelijk. Het steenkappen produceerde veel stof en gruis en was redelijk ongezond werk. Dit is mogelijks een verklaring voor de afwezigheid van gesloten muren, zodat er voldoende luchtcirculatie in de bouwloods kon zijn. We zouden ook kunnen vermoeden dat dit een visuele ingreep is van de kunstenaar om de toeschouwer inkijk te bieden in de loods. We veronderstellen echter dat er verschillende types loodsen waren, de open en gesloten varianten bestonden naast elkaar al naargelang de weersomstandigheden. In onze streken zou men de open loods kunnen aanpassen en deze verder afsluiten zodat ze wel geschikt was voor de winter. Nadat de bouwopdracht beëindigd was, kon de loods voor andere doeleinden gebruikt worden. Zo werd de steenhouwersloods bij de oprichting van het nieuwe schepenhuis in Gent aan het begin van de 16e eeuw naderhand gebruikt als stadsmagazijn, als wachthuis van de burgerlijke wacht (1630) en van de stadssoldaten (1752), als verblijf van de brandweer (tot 1830), als lokaal van de kunstgenootschap (1840-44) en nadien nog als stadsapotheek en Werkbeurs.460 De leiding van de bouwloods lag bij de loodsmeester, op vele werven viel deze functie samen met die van de bouwmeester. Hij was de verantwoordelijke voor de aanschaf van grondstoffen, de verdeling van het werk en het voorzien in de nodige gereedschappen. Hij was verplicht minstens de helft van de dag in de loods aanwezig te zijn om aanwijzingen te geven en te zorgen dat er 457
F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 174 – 186. V. Cnudde e.a., Gent … Steengoed! pp 42 – 44. 459 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 187 – 192. 460 A. Van Werveke, “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent en de kenteekens van haar leden” In: Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 1907, jg. 15, n° 3, p 149. 458
125
goed gewerkt werd. De interne organisatie van de bouwloods liep echter niet altijd van een leien dakje. Enkele teksten berichten ons over wantoestanden, bijvoorbeeld in de loods van Diest, onder leiding van Hendrik van Tienen, werd in 1396 een speciaal reglement opgesteld waarin een duidelijke gedragscode voor de loodsmeester werd opgenomen.461 Zo mocht hij het werk niet verlaten voor ander werk zonder toestemming, hij moest zorgen voor voldoende materialen en werk, hij mocht de gezellen niet verwaarlozen, slaan of kwetsen en hij mocht geen mensen van buiten het werk in de bouwloods ontvangen. Voor de technische leiding kreeg de loodsmeester vaak nog hulp van een of meerdere werkleiders. Deze stonden gezellen en leerlingen praktisch bij, maar ze oefenden ook controle uit op de loodsmeester. Deze functie krijgt de benaming appelgeerder of zurghedraeghere. Ze zagen er ook op toe dat de belangrijke meetwerktuigen zoals de waterpas en winkelhaak correct waren, zodat daar geen vervalsing mogelijk was. Het werk in de loods werd zeer ernstig opgevat, er moest kwaliteit geleverd worden, zoniet kon men zijn loon verliezen of moest men boete betalen. Een interessant document uit 1528 bleef bewaard over de organisatie van de Gentse steenhouwers. Deze ordonnantie is een van de weinige bronnen die ons inlichten over de arbeidsorganisatie in een bouwloods te Gent begin 16de eeuw.462 Deze ordonnantie betreft de steenhouwersloods die verbonden was aan de bouw van het nieuwe Gentse schepenhuis. Zoals hierboven reeds vermeld was dit een lang aanslepende bouwcampagne die reeds begon in 151617. Deze ordonnantie doet ons vermoeden dat hier een organisatie aan het werk was die onafhankelijk functioneerde van het Gentse metselaars- en steenhouwersambacht. Nergens in de tekst wordt een allusie gemaakt op het stedelijke ambacht. De aanwezigheid van vreemde steenhouwersgezellen is vermoedelijk ook te verklaren door de Brabantse herkomst van de bouwmeesters bij dit project. Het was bovendien een erg groot, bijna megalomaan project waarbij vele arbeidskrachten en steenhouwers betrokken waren, vandaar waarschijnlijk deze extra reglementering. De werkzaamheden waren al een tiental jaar bezig op het moment van deze ordonnantie; de omstandigheden waren waarschijnlijk van die aard dat dergelijke ordonnantie noodzakelijk was.463 Deze verordening bestaat uit 21 artikelen die betrekking hebben op de regeling van het werk, de tucht in de loods en de te betalen boetes bij overtredingen. Zo staat vermeld hoe iedereen zijn steenhouwersmerk aan het begin van de bewerkte stenen moest aanbrengen ter identificatie en hoe bij bedrog of ondermaatse kwaliteit een boete van tien groten per steen betaald moest worden. Het werk in de loods startte ’s morgens reeds vroeg. Wie te laat kwam, werd beboet en als men meer dan een half uur te laat kwam, werd het loon een halve dag niet uitbetaald. Spelen, gokken, drinken, stenen werpen, vloeken, liegen, spuwen en andere onreijnicheijt waren niet toegestaan in de loods. In de Gentse verordening werd bepaald dat men zorgvuldig moest omgaan met het materiaal: wie zijn winkelhaak, mal of beitel brak, op de grond liet liggen of niet opruimde, moest telkens een boete betalen. Het was verboden om instrumenten mee te nemen buiten de loods. Dit kan ook in verband gebracht worden met een ander punt uit de ordonnantie: niemand mocht elders gaan werken, tenzij met toestemming van de opzichter. Welkomstgelden en boeten moesten direct aan de baljuw betaald worden en als de
461
F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 73 – 74 en pp 181 – 182. Bron: SAG, R93/BB, Voorgheboden 1482 – 1545, fol. 122r – 124v. Deze tekst staat gepubliceerd in A. Van Werveke, “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent en de kenteekens van haar leden”, pp 154 – 158 en F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 2, pp 398 – 400. 463 Meer uitleg over deze bouwcampagne bij F. Van Tyghem, Het stadhuis van Gent, deel 1, pp 96 – 129. 462
126
gezel geen geld had, werd het van zijn weekloon afgehouden. De baljuw moest de ontvangen bedragen overmaken aan de opzichters of loodsmeester met verduidelijking wat hij ontvangen had. Als er voldoende geld was, werd er voor iedereen een maaltijd georganiseerd op een heilige dag. Iedere gezel kreeg daarbij een pot bier en een pint wijn. Merkwaardig aan deze ordonnantie is dat vooral de handel en wandel van de gezellen beteugeld werd, er is nergens formeel sprake van meesters, hoewel die toch ook in de bouwloods actief waren? Mogelijks achtte men het noodzakelijk het gedrag van de gezellen sterker te reglementeren naar aanleiding van wantoestanden of misbruiken in het verleden. Deze gezellen bezaten blijkbaar wel al een eigen steenhouwersmerk.464 De betaling van de steenhouwers in de loods kon gebeuren op verschillende wijzen. Meestal betaalde men de steenhouwers per dag of per week. Men kon hen echter ook per stuk betalen. F. Van Tyghem haalt het voorbeeld aan van de bouw van de Praagse kathedraal waarbij een systematische tabel was opgesteld met types van werkstukken en de loonwaarde daarvan. Op die manier ontstond een systeem van specialisatie; gemakkelijk werk kon men laten uitvoeren door gewone krachten, complexere werkstukken konden door meesters met meer stielkennis en werkijver vervaardigd worden. Het zou bovendien de vlijt onder de steenhouwers aangemoedigd hebben.465 Het lijkt plausibel dat ook in de steenhouwersloodsen in en rond het Gentse een arbeidsdeling bestond waarbij meer ervaren meesters de moeilijke taken voor hun rekening namen. In de bouwloods werkten ook arbeiders van buiten de stad of afkomstig uit andere steden en regio’s. Zoals eerder vermeld, hadden de steenhouwers de gewoonte om van de ene loods naar de andere te trekken. De herkomst van de steenhouwers kon dus heel verschillend zijn. De Gentse steenhouwersverordening van 1528 refereert meerdere keren naar de vreemde gezellen die kwamen werken in de loods, onder meer in verband met het gebruik van gereedschappen en het betalen van de willecomme na veertien dagen gewerkt te hebben.466 Na veertien dagen werd van hen verwacht dat ze twee reien, een winkelhaak, beitels en houten hamers hadden. De gezel moest dan ook welkomstgeld betalen, tenzij hij niet van plan was nog langer in die loods te werken.467 Deze vreemde steenhouwers vonden een onderkomen in herbergen of bij inwoners te Gent; de loods bood geen slaapgelegenheid voor hen. Indien de bouwwerf ver afgelegen lag en de opdracht enkele jaren zou duren, lieten de bouwheren soms speciaal huizen bouwen als slaap- en woongelegenheid voor de steenhouwers uit andere streken. Af en toe is er een indicatie dat steenhouwers vanuit de loods een meer ontwikkeld gemeenschapsleven zouden gekend hebben. Zo is er een voorbeeld van een kroniek uit Lier van 1443 en 1456 waarin melding werd gemaakt dat de Gezellen van der Logieën toneelvoorstellingen opvoerden.468 Het is op zich niet zo verwonderlijk dat de intense samenwerking van de bouwwerklieden in de loods leidde tot het ontstaan van een bloeiend gemeenschapsleven en dergelijke genootschappen. Ook onder de rondtrekkende gezellen zou er een sterk samenhorigheidsgevoel geweest zijn. Sommigen zien 464
H. Janse en D.J. De Vries, Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Rijksdienst voor de Monumentenzorg Zeist, Waanders uitgeverij Zwolle, 1991, pp 29 – 30, en A. Van Werveke, “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent”, pp 155 – 157. 465 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, p 185. 466 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 183 – 184. 467 A. Van Werveke, “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent”, pp 154 – 157. 468 F. Van Tyghem, Op en om de middeleeuwse bouwwerf, deel 1, pp 185 – 186.
127
deze steenhouwersloodsen als de oorsprong van latere vrijmetselaarsloges. Steenhouwers konden door het nauw samenwerken in de loodsen stevige onderlinge banden smeden, in tegenstelling tot een metselaar die meer apart in de open lucht aan het werk was. Door het lange samenzijn en rondtrekken van stad naar stad, noemden zij zichzelf broeders. Ze heetten freestone-masons of afgekort free masons, vrijmetselaars. Het humanistische karakter werd ingevoerd in de late 16de eeuw. De vrijmetselaarsloges werden dan eerder geestelijke en intellectuele verenigingen, waarmee het bouwbedrijf eigenlijk niets meer te zien had.469
5.5.4 Arbeidsorganisatie en werklieden Ieder ambacht had zijn specifieke taak, hun bevoegdheden waren precies omschreven zodat er geen discussie kon ontstaan wie welk onderdeel moest uitvoeren. Naargelang de noodzaak werden ambachtslieden uit de verschillende ambachten aangetrokken voor het uitvoeren van de opdracht. Voor de ruwbouw waren dit voornamelijk timmerlieden, steenhouwers, metselaars, smeden, dakdekkers, loodgieters en glazeniers. Voor de afwerking werd beroep gedaan op schrijnwerkers, beeldhouwers, pottenbakkers en koperslagers.470 Ondanks deze strikte afbakening, kwamen sommige ambachten geregeld in elkaars vaarwater terecht. De veelvuldige confrontaties tussen de bouwvakambachten zijn hier een treffende illustratie van. Naast het specifieke vakwerk dat werd verricht door de geschoolde ambachtslieden, de ambachtsmeesters en hun entourage, was er op bouwwerven ook heel wat zwaar en vuil werk. Deze karweien werden opgeknapt door ongeschoolde arbeiders.471 Zo was het sjouwen met zware materialen het beroep van de pijnders. Zij waren verenigd in een gilde waarvan het lidmaatschap overging van vader op zoon en afgekocht kon worden. Hosers werkten zowel overdag als ’s nachts om plaatsen leeg te scheppen waar de fundaties van bruggen moesten komen. Heipalen of fundatiepalen werden met behulp van heitoestellen in de grond bevestigd. Delvers en spaders waren gravers die aardewerk verrichtten, om het terrein te verhogen of nivelleren. Laden en lossen van bouwmaterialen behoorde ook tot de taak van ongeschoolde arbeiders.472 Bij deze taken, behorend tot de stedelijke openbare werken, werden vaak stadsarbeiders ingeschakeld, ook wel de koningskinderen genoemd. De conincxkinderen, ook wel ribauden of moerkinderen genaamd, waren gemeentelijke arbeiders. Aan het hoofd van de groep stond een hoofdman, meestal koning genoemd. De mannen werden belast met allerlei kwarweien in dienst van de stad. Het was eigenlijk een paramilitaire groep die zowel binnen als buiten de stad ingezet kon worden. Ze hadden oorspronkelijk een politieopdracht en in tijden van oorlog maakten ze deel uit van het gemeenteleger. Ze waren inzetbaar voor heel wat verschillende opdrachten in de stad.473 De koningskinderen waren een telkens terugkerende uitgavenpost bij de 469
A. Van Werveke, “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent”, pp 147 – 148 en A. Van Werveke, “De regeling van het werk bij den bouw van monumenten in de middeleeuwen” en “De vrijmetselaarsloges onder het oud bewind”, in: A. Van Werveke, Bijdragen tot de geschiedenis en de oudheidkunde van Vlaanderen, Gent, 1927, Van Rysselberghe & Rombaut, pp 186 – 189 en pp 190 – 194. 470 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 189. 471 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 243 – 244. 472 de G. Acke, Bouwvakaktiviteit en bouwvakarbeiders in de 14 eeuw te Gent, pp 215 – 220. 473 de de M. Boone, “Openbare diensten en initiatieven te Gent tijdens de late middeleeuwen (14 – 15 eeuw)”, in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België, p 82.
128
openbare werken in regie. Ze konden voor diverse taken worden ingezet; bijvoorbeeld om het zware werk op te knappen met andere ongeschoolde arbeiders. Ze werden ook als helper, diender of aangever bij geschoolde ambachtslieden zoals metselaars en timmerlieden ingeschakeld. De betaling van deze koningskinderen en andere arbeiders bedroeg in de periode 1450 – 1500 gemiddeld zelfs 13% van de kosten van de openbare werken in regie. In oudere historiografie hadden deze conincxkinderen een nogal kwalijke reputatie als gelukszoekers, ruwe zonderlingen of zelfs het imago van krijgsbende of huurlingen. In feite waren deze arbeiders voor vele taken in de stad onmisbaar.474 Ook in de vroegmoderne periode waren op vele bouwwerven ongeschoolde arbeiders tewerkgesteld die instonden voor zwaar en vuil werk. De grondwerkers en pioniers waren onvrije bouwvakkers met weinig technische kennis, maar zij leverden zwaar labeurwerk. Dit was niet zonder lichamelijke risico’s. Dikwijls maakten vagebonden en zwervers deel uit van deze categorie van bouwvakkers. Deze groepen bengelden onderaan de sociale ladder. De pioniers onderscheidden zich van gewone grondwerkers door hun militair statuut, wat hen enigszins vergelijkbaar stelt met de koningskinderen. Zij werden gerekruteerd via het leger en ingelijfd in compagnieën met aan het hoofd een kapitein. Zij waren ook inzetbaar voor verscheidene karweien.475 J.P. Sosson stelde voor Brugge vast dat ongeveer 30 à 50% van het budget van de stedelijke openbare werken naar de aankoop en het vervoer van ruwe materialen en grondstoffen ging. De kost van de arbeid, zowel van de ambachtslieden als ongeschoolden, nam 50 tot 70% van het budget in.476 Deze verhouding lijkt ons ook voor Gent aannemelijk. De bouwsector kenmerkte zich ook door de extreme mobiliteit van de arbeidskrachten en vele arbeidskrachten waren afkomstig vanuit de omliggende regio’s. J.P. Sosson stelde in Brugge vast dat er een zeer grote arbeidsmigratie bestond op stedelijke bouwwerven in de late middeleeuwen. Hij achterhaalde de herkomst en het beroep van de immigranten in de poortersboeken. De inschrijvingen van nieuwe vreemdelingen in de stad Brugge gebeurde echter niet altijd even nauwkeurig. Toch slaagde hij erin enkele algemene patronen bloot te leggen. De meeste vreemde arbeidslieden waren wel afkomstig uit het graafschap Vlaanderen. Velen onder hen waren zelfs afkomstig van het platteland rondom Brugge. Vervolgens waren er ook vele bouwlieden afkomstig uit Brabant en Holland. Echte ‘buitenlanders’ maakten slechts een minderheid van het Brugse bouwvak uit. De verdeling van beroepen van deze immigranten was zeer ongelijk. In de eerste plaats waren vooral houtbrekers en timmerlieden sterk aanwezig. Daarnaast waren er ook metselaars, metaalbewerkers en dakwerkers in de lijsten terug te vinden.477 In Gent hebben we geen exacte gegevens ter beschikking die ons daarover kunnen informeren. In de Gentse verordening uit 1517 over de steenhouwersloods aan de bouw van het stadhuis werd wel enkele keren verwezen naar de aanwezigheid van vreemdelingen op de werf. Het is niet duidelijk of deze arbeidsmigratie individueel of per groep verliep. Mogelijks bestonden beide varianten. Het systeem van de steenhouwersloodsen en het rondtrekken van bouwgezellen van loods naar loods zoals dat in de vroege en hoge middeleeuwen bestond, was waarschijnlijk niet volledig verdwenen in de late middeleeuwen. Mogelijks waren de sterke fluctuaties van de stadsinvesteringen in de openbare werken een verklarende factor voor de hoge mobiliteit van 474
F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel 1, p 375 e.v. J. Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief”, pp 66 – 67. 476 J.P. Sosson, Les travaux publics, p 123 en p 267. 477 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 205 – 216. 475
129
bouwvakkers. Door de sterke schommelingen in tewerkstelling hadden de bouwvakkers weinig werkzekerheid.478 De tewerkstelling in de bouwsector was allesbehalve van een constant niveau; seizoenschommelingen oefenden hierbij ook invloed uit. Daarnaast was ook de rotatie van arbeidskrachten groot. In de jaren 1480-81 bleek dat driekwart van de timmerlieden en metselaars in Brugge minder dan één maand in dienst van de stad te zijn geweest. Slechts een kleine minderheid slaagde erin meer dan drie maanden in stadsdienst te blijven, maar juist zij bleven het dan ook van jaar tot jaar en waren eigenlijk permanent te werk gesteld.479
478
Deze onzekere tewerkstelling had ook implicaties voor de levensstandaard van de bouwlieden. Hierover in het volgende hoofdstuk meer. 479 W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, p 73 en J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 238 – 255.
130
5.6 Koopkracht en levensstandaard Lonen en graanprijzen De bronnen die ons inlichten over de laatmiddeleeuwse geschiedenis van prijzen en lonen zijn redelijk schaars. Het niveau van de lonen vertelt ons echter heel wat meer over het leven van gewone ambachtslieden en hun gezinnen. Het licht ons in over het leven en overleven van doorsnee individuen die verder aan het oog van de historicus ontsnappen. In de Gentse stadsrekeningen is geen informatie te vinden over de lonen van de bouwvakkers; niet voor de meesters, evenmin voor de gezellen. We hebben bijgevolg geen exacte gegevens over de verloning bij de stedelijke openbare werken voor de laatmiddeleeuwse periode. Voor de Brugse stedelijke openbare werken is dat wel het geval; de stadsrekeningen geven er meer informatie over de lonen van de bouwlieden. Voor informatie over de verloning van Gentse bouwvakkers, beroepen we ons op documenten die kerkelijke machthebbers nalieten als getuigenis van hun bouwwoede. We kunnen vermoeden dat het loonniveau van bouwlieden werkzaam bij de stedelijke openbare werken gelijkaardig was als dat bij de kerkelijke instanties. Voor de lonen van Gentse bouwvakkers in de laatmiddeleeuwse periode baseren we ons op gegevens uit instellingen van liefdadige aard (godshuizen, hospitalen, armenkamer), rekeningen vanuit het bisschoppelijk archief (van onder meer de Sint-Baafskerk) en rekeningen van de Sint-Pietersabdij.480 We hebben de schaarse gegevens voor de tweede helft van de 15de eeuw uit deze verschillende cijferreeksen gecombineerd en gemiddeldes berekend om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen. Net zoals in Brugge werd in Gent een onderscheid gemaakt tussen winter- en zomerlonen. Al naargelang het daglicht en de weersomstandigheden, kon de duur van een arbeidsdag variëren van 7 tot 12 uur voor buitenwerk. Het zomerloon lag voor gezellen gewoonlijk 20% hoger dan het winterloon. De zomertijd, volle of lange daghuur, wanneer het langer licht was en men dus meer uren kon werken op een dag, begon op 15 maart. De wintertijd, korte daghuur, begon op 1 oktober. De stad Gent betaalde al sinds het begin van de 14de eeuw seizoenlonen uit aan bouwvakkers. We zullen in deze studie de lonen telkens uitdrukken in daglonen, hoewel er in de bouwsector mogelijks ook wel stuk- en contractlonen betaald werden. De spanning tussen de lonen hing samen met het professioneel statuut. Gemiddeld verdiende een meester dubbel zoveel dan een gezel. Ambachtsreglementen uit de 16de eeuw verboden een meester-metselaar of meester-timmerman winsten te maken op het loon van zijn gezellen. Het werd de meester verboden de klanten meer aan te rekenen dan aan de knechten werd betaald. Dit was een praktijk die men als immoreel beschouwde.481 Leerknapen waren minder bevoegd en verdienden nog eens half zoveel als de gezellen. Ongeschoolde arbeiders, die ook op iedere bouwwerf aanwezig waren, verdienden ongeveer 20% minder dan de gezellen, vaak leverden zij zwaar en vuil werk. Het waren beroepen die geen corporatieve erkenning genoten en zodoende zwak stonden in de verdediging van hun belangen.482 Het gemiddelde zomerdagloon van metselaars in de periode 1450 – 1500 bedroeg voor een meester 9,9 d.gr.Vl. en voor een diender 5,0 d.gr.Vl. Voor de timmerlieden zijn de gegevens iets 480
C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en e e Brabant, Deel 2a (XIV – XIX eeuw), Rijksuniversiteit Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 1965, pp 354 – 427, passim. 481 C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten, deel 2a, pp 354 – 357. 482 W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, pp 73 – 75.
131
schaarser, hun gemiddelde dagloon bedroeg respectievelijk 9,6 d.gr.Vl. en 4,3 d gr.Vl. Als we de lonen over een grotere tijdsperiode heen bekijken, namelijk van 1400 tot 1530, komen we tot dezelfde gemiddeldes. Het loonniveau bleef gedurende meer dan een eeuw bijna constant. Vanuit dit beperkte aantal gegevens lijkt het dat de metselaars iets meer verdienden dan de timmerlieden. De verhouding tussen het loon van de meester en de gezel was ongeveer gelijk, al merken we wel op dat de metselaarsgezel iets beter af was dan de timmermansgezel in verhouding tot het loon van de meester. De correlatie tussen de meesterslonen en de dienderslonen is logischerwijs hoog, deze bedraagt 0,8. De verhouding tussen beide bleef gedurende de hele 15de eeuw eigenlijk constant.
15 10 5
1500
1496 1498
1492 1494
1490
1486 1488
1482 1484
1480
1476 1478
1472 1474
1468 1470
1466
1462 1464
1458 1460
1456
1452 1454
0 1450
Dagloon in d.gr.Vl.
Lonen Gentse bouwvakkers 1450 - 1500
Jaar meester-metser
metserdiender
meester-timmerman
helper timmerman
Als we de lonen van de Gentse bouwvakkers in verhouding tot de graanprijzen bestuderen, kunnen we hun koopkracht en levensstandaard bepalen. We gebruiken hiervoor de prijzen van tarwe en rogge vanuit het Ebberechtshospitaal van de Sint-Pietersabdij. Deze prijzenreeks is het meest volledig voor de periode 1450 – 1500.483 Voor de gewone man was brood het hoofdvoedsel. Tarwebrood was eerder luxebrood dat vooral gegeten werd door de betere klasse. Voor de midden tot lagere klassen was grof roggebrood het gangbare voedsel. In dure tijden schakelden mensen over naar goedkopere graansoorten. Voor de laagste klassen van de bevolking betekende dit soms zelfs gerstebrood of brood op basis van gemengde, minderwaardige graansoorten of bonen en erwten. E. Scholliers berekende de verdeling van het gezinsbudget van het jaarloon van een 16de eeuws gemiddeld Antwerps gezin: een metselaarsknecht met een vrouw en drie minderjarige kinderen. Dat jaarloon werd ongeveer voor 70 à 80% besteed aan voedsel, 5 à 15% aan huishuur, 5 à 10% aan verwarming en licht en 5 à 10% aan kleding en dergelijke.484 We achten deze gemiddelde verdeling ook toepasbaar voor de metselaars en timmerlieden in laatmiddeleeuws Gent.485 De belangrijkste variabele in deze verdeling van het gezinsbudget was de graanprijs. Aangezien brood het belangrijkste voedsel was, 483
C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en e e Brabant, deel 1 (XV – XVIII eeuw), 1959, Rijksuniversiteit Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, pp 36 – 38. 484 E. Scholliers, Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe eeuw in Antwerpen, Antwerpen, Uitgeverij de Sikkel, 1960, pp 158 – 167. 485 Andere onderzoekers kwamen voor pre-industrieel Frankrijk, Duitsland en Engeland tot gelijkaardige resultaten, daarom kunnen we ze ook voor onze periode van toepassing achten: W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, p 76.
132
werd in de 70 à 80% van het budget dat aan voedsel gespendeerd werd waarschijnlijk het merendeel aan graan besteed. De schommelingen van de graanprijzen waren bijgevolg een determinerende factor bij het bepalen van de levensstandaard. De grilligheid van de graanprijzen kunnen we duidelijk aflezen uit volgende grafiek. Met name het grote contrast tussen de stabiele lonen en de hevige schommelingen van de graanprijzen valt op. De graanprijs is uitgedrukt in denieren groten Vlaams per hoet.486 Vooral de buitengewone hoge graanprijzen in de eerste helft van de jaren 1480 en begin 1490 vallen op. De lonen zijn zomerdaglonen van een meester-metser en een metserdiender. We hebben ervoor gekozen enkel de lonen van de metselaars verder te analyseren omdat we hier het grootste aantal gegevens voor hadden. De lonen volgden de prijzen duidelijk niet: de correlatie tussen de metselaarslonen en de roggeprijzen bedroeg 0,36: een zwak verband. Het contrast tussen meesters en gezellen was bijgevolg groot. De graanprijs was voor beiden even duur, maar het budget en de koopkracht van gezellen lag veel lager. Tijdens duurtejaren was het loon van de bouwvakdiender ontoereikend om in het primaire levensonderhoud van hun gezin te kunnen voorzien. De vroegste loonsverhogingen in Gent vonden pas plaats in 1556-57 na een grote graancrisis.487
Graanprijzen en nominale lonen Gentse metselaars: 1450 - 1500 160
Bedrag in d.gr.Vl.
140 120 100 80 60 40 20 1450 1452 1454 1456 1458 1460 1462 1464 1466 1468 1470 1472 1474 1476 1478 1480 1482 1484 1486 1488 1490 1492 1494 1496 1498 1500
0
Jaar tarwe
rogge
meester-metser
metser-diender
Koopkracht en levensstandaard De vraag naar graan was inelastisch, in tijden van crisis schrapten mensen eerst uitgaven voor kledij, licht, vuur en diversen. Graan was de meest essentiële basisbehoefte en kende dus een inelastische vraag, ernstige mortaliteitscrisissen uitgezonderd. De graanoogst was erg afhankelijk van de weersomstandigheden; misoogsten konden dramatische gevolgen hebben. Crisisjaren, groeiperiodes of economische conjuncturen zijn in nominale lonen niet af te lezen, maar wel in de 486
Een hoet was eigenlijk een maat uit Brugge, maar werd in de prijzenreeks gebruikt als eenheidsmaat. C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten, deel 1, pp 33 – 34. 1 hoet = 4 maten of viertalen = 16 quarten of vierendelen = 32 spinten = 128 eltkens. Korenmaat: 1 hoet = 166,61 liter/172 liter. Havermaat: 1 hoet = 198,56 liter. In Gent werkte men met halsters = 52,82 – 53,65 liter. 1 hoet = ± 2,73 halster en 1 halster = ± 0,31 hoet. 487 J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, p 145.
133
reële lonen. Deze berekenen we door de nominale lonen te delen door de roggeprijs per hoet. We kiezen voor rogge omdat dit door de middenklasse-bouwvakkers waarschijnlijk meest genuttigd werd. Bij de visuele weergave van de reële lonen zien we onmiddellijk dat het gezinsbudget allesbehalve een constant niveau kende. Het nominale loon bleef weliswaar gelijk in de tweede helft van de 15de eeuw, maar dit was allerminst het geval voor de graanprijzen. Het aandeel van het gezinsbudget dat aan graan moest gespendeerd worden, lag in duurtejaren heel wat hoger dan anders. In de grafiek lezen we dus de hoeveelheid graan (uitgedrukt in hoet) die men kon kopen met een dagloon van een metselaar. De nominale lonen staan uitgedrukt in de hoeveelheid graan die men ermee kon kopen. Uit de grafiek kunnen we aflezen dat de jaren zestig en het midden van de jaren negentig relatief gunstig waren. Na de fases van opstand en conflict, had het terugkeren van de rust en vrede na 1492 duidelijk een positief effect op de koopkracht van de bouwvakkers. Fases van economische expansie en bloei betekenden vaak een verbetering van de levensstandaard voor loontrekkenden. In de periode 1480-82 was de koopkracht bijzonder laag, het effect van de politieke crisissituatie hierin is onmiskenbaar.
0,80 0,60 0,40 0,20 0,00 1450 1452 1454 1456 1458 1460 1462 1464 1466 1468 1470 1472 1474 1476 1478 1480 1482 1484 1486 1488 1490 1492 1494 1496 1498 1500
Lonen uitgedrukt in rogge
Koopkracht Gentse metselaars 1450 - 1500
Jaar meester-metser
metser-diender
Deze loonevoluties van de tweede helft van de 15de eeuw kunnen pas echt goed begrepen in het licht van een langer tijdsperspectief. Algemeen vond er tijdens de 14de eeuw een schoksgewijze stijging plaats van de nominale lonen en een stagnatie gedurende de hele 15de eeuw. Deze vaststellingen golden niet enkel in de bouwsector, maar algemeen in stedelijke centra. De 15de eeuwse Bourgondische Nederlanden werden ook wel eens getypeerd als ‘landen van belofte’. Tijdgenoot en historiograaf Philippe de Commynes beschreef hen voor de periode 1430 – 1470 als terres de promission, dit valt ongeveer samen met de regeerperiode van hertog Filips de Goede.488 Het zou een gouden tijdperk geweest zijn voor de ambachtslieden. Door de demografische crises van de 14de eeuw, gekenmerkt door hongersnood en pestepidemies, kende het bevolkingsaantal een sterke terugval. Verder was het een relatief rustige periode en zorgde de schaarste op de arbeidsmarkt voor een stijging van de reële arbeiderslonen. De Nederlanden bleven ook redelijk gespaard van oorlogsverrichtingen en militaire confrontaties. Van 1400 tot 1439 daalde de koopkracht, waarna ze opnieuw steeg tot ongeveer 1473, daarna daalde ze sterk tot 1492. Als we 488
W.P. Blockmans en W. Prevenier, The Promised Lands. The Low Countries under Burgundian Rule, 1369 – 1530, Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1999, pp 141 – 173.
134
deze algemene stelling toetsen aan de vaststellingen voor de Gentse metselaars in de hele 15de eeuw, zien we tussen de jaren 1410 – 1420, 1460 – 1470 en 1490 – 1500 periodes van stijgende en gemiddeld hogere reële lonen.489 De koopkracht van deze lonen was hoger doordat het nominale loon gelijk bleef; namelijk voor een meester-metselaar schommelde dit rond de 10 d.gr. en voor een gezel rond de 5 d.gr.Vl., maar de graanprijs was in deze jaren erg laag. Daardoor kon men meer graan kopen voor minder geld, en had men bovendien extra ruimte op het gezinsbudget. Dit extra geld kon men aan andere zaken dan voedsel besteden. De reële lonen zakten echter zeer diep in de periode 1480 – 1483, niet toevallig een periode van politieke crisis. Dit waren uitzonderlijke duurtejaren. Algemeen was er in het derde kwart van de 15de eeuw een snelle en langdurige daling van de levensstandaard. Gezien de lonen van gezellen in normale tijden geen overschot boden, kwamen zij zeker in tekort in jaren van hoge graanprijzen. Hierdoor waren zij in de tweede helft van de 15de eeuw vaak het slachtoffer van verpaupering.490 Een andere parameter om de welstand en levensstandaard van ambachtslieden te meten, was het huizenbezit. Onderzoek naar de Gentse immobiliënmarkt tussen 1483 en 1503 stelde de vraag naar wie zich een gemiddelde woning kon permitteren. Hieruit bleek dat een gemiddelde ambachtsmeester uit de bouwsector ongeveer vijfentwintigjaar diende te sparen om eigenaar van een doorsnee woning te worden. Een gezel diende gedurende vijftig jaar 7,5% van zijn budget op te sparen om diezelfde woning te kunnen aankopen. Een gezel huurde daarom vaak vele jaren een woning en kocht vaker huizen uit een goedkopere categorie dan ambachtsmeesters, waarbij dan nog uitgegaan werd van een optimale tewerkstelling en gunstige bouwconjunctuur. Een ongeschoolde bouwvakarbeider kon enkel van de aankoop van een eigen huis dromen.491 Kunnen we de 15de eeuw dus wel als een gouden tijdperk voor de ambachtslui definiëren of was dit eerder een romantisering van de historische werkelijkheid? Voor meesters was het dat misschien wel, maar voor de gezellen was het zeker geen tijd van overvloed en welvaart. De loonkloof tussen beide groepen was zeer groot, en de verpaupering sloeg toe onder de gezellen en ongeschoolde arbeiders. Voor wie zich onderaan de corporatieve hiërarchie bevond, loerde de ellende en honger vaak om de hoek. Daarentegen was de koopkracht van meesters eigenlijk nooit in gevaar. Het gevaar schuilde vooral in enkele opeenvolgende duurtejaren. Een situatie van ondervoeding dreigde de uitbraak van epidemies zoals de pest te versnellen, zoals bijvoorbeeld in de jaren 1437-39 en 1490-92 het geval was. Daarbovenop kwam de toenemende fiscale druk van het Bourgondische staatsvormingsproces. Vooral vanaf de regering van Karel de Stoute nam de vorstelijke afroming van de stedelijke inkomsten zeer grote proporties aan. De Gentse burgeroorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk (tot 1492) was een dieptepunt. We zien in de grafiek dat er daarna een langzaam herstel van de koopkracht optrad. De koopkracht was erg wisselvallig als gevolg van de hevige schommelingen van de graanprijzen.492 Toch moeten we de resultaten niet te pessimistisch bekijken, maar evalueren op langere termijn. Dan stellen we vast dat het niveau van de koopkracht in de 15de eeuw pas terug geëvenaard werd in het midden van 489
de
Volledige gegevens over de 15 eeuw in bijlage 8.12. Ook in Brugge balanceerden gezellen op de grens van armoede en ellende: J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 225 – 260 en J.P. Sosson, “Corporation et paupérisme aux XIVe et XVe siècles. Le salariat du bâtiment en Flandre et en Brabant et notamment à Bruges”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 92, 1979, pp 557 – 575. 491 M. Boone, M. Dumon en B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid, pp 66 – 73. 492 W.P. Blockmans en W. Prevenier, The Promised Lands, pp 141 – 173, passim 490
135
de 19de eeuw. Al bij al was het dus zo slecht nog niet, de periode die erna kwam was in vele opzichten minder gunstig.493 Deze cijfergegevens houden geen rekening met de uitzonderlijke situatie van sommige ambachtslieden. De grote bouwondernemers en aannemers van taswerken, bouwvakkers die ook leveranciers van grondstoffen waren, ambachtslieden met politieke mandaten en erfscheiders hadden nog andere bronnen van inkomsten dan de loutere vergoeding voor hun bouwprestaties. Deze financiële en andere materiële extra’s zijn niet systematisch gekend en in kaart te brengen. We weten echter dat de sociaal-politieke ambachtselite hun machtsbasis op economische welstand gefundeerd was. We kunnen veronderstellen dat de smalle toplaag ver boven deze gemiddelde lonen van meesters uitsteeg. De cumulatie van functies impliceerde ook een cumulatie van inkomsten. De beperkte groep van economisch zeer welgestelden valt buiten deze grafieken. Het loon van dergelijke bouwmeesters was het hoogst, maar vaak onstabiel. Voor de ambachtsman die verschillende functies combineerde vormden de bonussen en andere extra’s interessante aanvullende inkomsten, maar ze waren onregelmatig van aard. Deze topgroep binnen de ambachtsmilieus begaf zich zelfs op de immobiliënmarkt. Hun financiële gedragen aldaar waren ook een spiegel van sociale verhoudingen. In de bouwsector waren vooral de smeden en timmerlieden erg actief op de immobiliënmarkt, vaak betrof het zelfs transacties van hoge waarde.494 Verder moeten we opletten met de interpretaties van deze cijfergegevens. Men mag niet uit het oog verliezen dat ook muntmanipulaties de koopkracht van loontrekkenden aantastte. Dit was vooral in het eerste en laatste derde van de 15de eeuw het geval. Muntontwaarding heeft steeds sneller een weerslag op de prijzen dan op de lonen. Opwaarderingen daarentegen worden eerst op de lonen toegepast en nadien op de prijzen. De loontrekkenden zijn steeds de dupe.495 De monetaire politiek van Maximiliaan van Oostenrijk betekende op sociaal en politiek vlak explosieve materie. Vergelijking met Brugge In Brugge stelde J.P. Sosson gelijkaardige tendensen vast. Net als in Gent bedroeg het zomerloon gemiddeld 20% meer dan het winterloon. De prijzen en lonen lagen in Brugge gemiddeld iets hoger dan in Gent, maar hun evoluties in de loop van de 14de en 15de eeuw waren gelijklopend.496 De lonen van de bouwvakkers kenden tot en met de tweede helft van de 14de eeuw een sterke hausse waarbij in 1396-97 een loonniveau werd bereikt dat ongeveer 66% hoger lag dan in 1362-63. De 15de eeuw kenmerkte zich door een grote stabiliteit van de lonen, ze blijven op het niveau dat aan het einde van de 14de eeuw bereikt werd.497 Dit bedroeg 10 d.gr.Vl. voor een meester en 5 d.gr.Vl. voor een gezel. Een meester verdiende dubbel zoveel als een gezel: het professioneel statuut was dus erg bepalend voor het salaris, hoewel qua technische vaardigheden en kwalificatie een meester en gezel eigenlijk gelijkwaardig waren. Deze grote discrepantie in de verloning heeft vooral consequenties voor de levensstandaard van de gezellen. Zij leefden vaak op de rand van het bestaansminimum. Naast dit professioneel statuut waren er nog andere criteria 493
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 210 – 212. M. Boone, M. Dumon en B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p 212. 495 W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, pp 77 – 78. 496 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 21 – 23. 497 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 225 – 260 en “Corporation et paupérisme”, pp 557 – 575. 494
136
die een verschil in verloning konden uitmaken. Zo was er een verschil tussen de betaling in de stad en op het platteland. Een bouwvakker uit de stad Brugge verdiende gemiddeld 30% meer dan iemand die hetzelfde werk deed in omringende dorpen als Bredene of Vlissegem.498 Wanneer een bouwvakker uit de stad op het platteland ging werken, werd hem wel een ‘stadsloon’ uitbetaald. Zo werden in Damme en Blankenberge geen noemenswaardige lage lonen uitbetaald, er waren immers vele Brugse ambachtslieden aan het werk. Eenzelfde regel gold ook in Gent.499 Een ander criterium dat de verloning bepaalde was de al dan niet corporatieve aard van de arbeid. Zoals ook in Gent werden ongeschoolde arbeiders die niet tot een ambacht behoorden slechter verloond dan degenen die wel tot het corporatieve kader behoorden. J.P. Sosson berekende de koopkracht van Brugse bouwlieden op twee wijzen. Als eerste door de lonen uit te rukken in voedselprijzen zoals tarwe, rogge, boter en kaas en als tweede door de lonen te verrekenen met het aantal werkuren.500 De evolutie van de laatmiddeleeuwse koopkracht van bouwvakarbeiders te Gent en Brugge was gelijklopend. Tewerkstelling De graad van tewerkstelling in de bouwsector kon erg wisselend zijn. De bouwsector is erg gevoelig aan economische crises. De stedelijke bouwpolitiek werd echter niet alleen door economische motieven ingegeven, maar had vaak een eigen dynamiek op het ritme van de stad. Grote bouwcampagnes ter stedelijke eer en glorie zorgden vaak voor een tijdelijk verhoogde tewerkstelling op bouwwerven. Daarnaast waren er ook de jaarlijkse seizoenschommelingen, vandaar het onderscheid tussen winter- en zomerlonen. Vooral voor de metselaars was de winter een moeilijkere periode om door te komen. Het loon van metselaars lag in de zomer iets hoger, mogelijks om tekorten en beperkte arbeidstijd in de winter te compenseren.501 Het aantal effectieve werkdagen per jaar schommelde rond de 235. Van de 365 dagen waren er 52 zondagen, halve zaterdagen (op jaarbasis ongeveer 26 dagen) en nog ongeveer 50 feestdagen waarop niet werd gewerkt.502 J.P. Sosson analyseerde voor Brugge dat hogere investeringen in de stedelijke openbare werken geen directe verhoging van de tewerkstelling op bouwwerven betekende. Vaak is de toename van het budget voor openbare werken te verklaren door de verhoging van de grondstofprijzen, muntdevaluaties of een stijging van de lonen, maar het betekende niet onmiddellijk een hogere tewerkstelling. De instabiliteit en flexibiliteit van de tewerkstelling op stedelijke werven zorgde ervoor dat bouwvakkers niet enkel daar arbeidden. Vermoedelijk was deze aard van tewerkstelling voor vele ambachtslieden te wisselvallig en onzeker of volstond ze niet om te overleven. De meeste bouwlieden werkten daarnaast ook op andere bouwwerven van de vorst, kerkelijke instellingen en diverse particulieren. Zoals hierboven reeds vermeld, kende de bouwsector een hoge arbeidsmobiliteit. Mogelijks kunnen we deze hoge arbeidsmigratie, de aanwezigheid van vreemdelingen op de werf, het rondtrekken van bouwgezellen ook interpreteren als gevolgen van en antwoorden op het sterke schommelen van de tewerkstellingsgraad in de laatmiddeleeuwse stedelijke bouwsector.
498
J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 227 – 228. C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten, deel 2a, p 87 e.v. voor Brugge en p 516 e.v. voor Gent. 500 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 228 – 231. 501 J.P. Sosson, Les travaux publics, pp 232 – 255. 502 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, p 209. 499
137
Klassenvorming? Door de voortschrijdende afsluiting en vererving van het meesterschap, ontwikkelde deze zich als een middenklasse. Zij waren eigenaar van productiemiddelen, werkgever op kleine schaal, kleinhandelaar en deelnemer aan de besluitvorming op politiek en sociaal gebied. Hiermee onderscheidde de ambachtsmeester zich steeds duidelijker van zijn gezellen, zonder zich evenwel te kunnen meten met de hoogste klasse van de stedelijke bevolking, het patriciaat. De gezellen daarentegen hadden wel dezelfde professionele kwalificaties als meesters, maar hadden een ondergeschikt juridisch statuut. De lonen van gezellen boden in normale tijden al geen ruimte, in tijden van crisis en duurtejaren leidden zij tot tekort. De disharmonie en gespannen relaties tussen meesters en gezellen hadden een economische grond. Slechtere economische omstandigheden deden de tegenstellingen binnen de ambachten sterker op de voorgrond treden.503 De bouwsector was erg gevoelig aan conjunctuurschommelingen. Het was bovendien een economische sector waar het proces van kapitalisering en schaalvergroting van het bedrijf reeds gestart was. Een voldoende bedrijfsgrootte, waardoor een massa arbeiders zich in dezelfde positie bevond, en voldoende polarisatie tussen de groep mét en zonder controle over de productiemiddelen, konden de juiste politieke en economische omstandigheden vormen tot klassenvorming. Beide factoren, de conjunctuurgevoeligheid en de kritische massa van de betrokken partijen, konden een klassenbewustzijn in de hand werken.504 We kunnen de vraag stellen of dit effectief het geval was bij 15de eeuwse bouwvakarbeiders. Indien men een sociale klasse definieert als een categorie van personen die eenzelfde positie innemen in het productieproces en daaraan ook bewust een gemeenschappelijke identiteit ontlenen, is het antwoord waarschijnlijk ja. In de vroegmoderne tijd vond er zeker een proces plaats waarbij een groeiende groep van de bevolking afhankelijk werd van loonarbeid voor hun levensonderhoud. In de ambachtswereld was loonarbeid echter al langer een algemeen verspreid verschijnsel. Gezellen haalden hun inkomen uitsluitend uit het verkopen van hun arbeid en bezaten zelf nauwelijks productiemiddelen. Het proletariseringsproces ging al van start een hele tijdspanne voor de industriële omwenteling.505 Toch mogen we dit niet voorstellen als een rechtlijning continu proces van voortschrijdende proletarisering. Het was een proces met verschillende snelheden waarbij lokale contexten een doorslaggevende rol speelden.506 Deze vraag kan ook gesitueerd worden in een groter debat van de transitie van feodalisme naar kapitalisme; waarbij het economische systeem voortgestuwd werd door een winststreven op de markt.507 De rol die het kapitaal begon te spelen in de stedelijke economie, werd steeds groter.508
503
C. Friedrichs, The early modern city, pp 98 – 99. W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, pp 68 – 70. 505 H. Soly, “Proletarisering in West-Europa, 1450 – 1850”, pp 101 – 118. 506 J. Dambruyne, “Proletarisering in de corporatieve wereld?”, pp 368 – 397. 507 Dit transitiedebat en de theoretische discussies hieromtrent laten we buiten beschouwing. Belangrijke stemmen in dit debat zijn R. Hilton en R. Brenner. Interessant historiografisch artikel hierover: S.R. Epstein, “Rodney Hilton, Marxism and the Transition from Feudalism to Capitalism”, in: Past and Present, 195 (2), februari 2007, pp 248 – 269. 508 Studie over Nördlingen: C. Friedrichs, “Capitalism, Mobility and Class Formation in the Early Modern German City”, in: Past and Present, nr. 69, november 1975, pp 24 – 49. 504
138
We kunnen het proletariseringproces ook beschouwen als de keerzijde van de opwaartse socioprofessionele mobiliteit. Niet iedereen slaagde erin in de laatmiddeleeuwse Gentse ambachtswereld op te klimmen, integendeel. Velen zakten een trapje naar beneden en werden afhankelijk van loonarbeid om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Velen maakten een proces van verarming door in plaats van sociale stijging. De polarisatie tussen rijk en arm, tussen top en basis groeide in de late middeleeuwen.
139
5.7 Corruptie, macht en geld De stedelijke openbare werken waren een sector waar heel wat financiële middelen bij betrokken waren. We zagen in de stadsrekeningen dat zij een grote hap uit het budget namen. Het was een sector waar geld te verdienen was. Bovendien waren bij het bouwbedrijf vele mensen betrokken. In de ambachtsbesturen zagen we dat er zich een goed bemiddelde toplaag ontwikkelde. Bovendien maakten deze individuen zich meester van de bestuursfuncties. Het bekleden van deze functies, bracht hen in contact met de stedelijke politiek; daar waar de beslissingen genomen werden omtrent nieuwe bouwcampagnes en kwaliteitsvoorschriften. Voor de bemiddelde ambachtsman met ambitie lagen hier heel wat kansen om interessante connecties op te bouwen. We onderscheiden verschillende vormen van corruptie. Als eerste zien we een zekere vergroeiing of versmelting van elites opduiken bij de toewijzingen van taswerken. Het aantal namen dat we in die oplijsting konden identificeren duidde op een niet geringe monopolisatiegraad door enkele grote ondernemers. Niet toevallig zijn dat veelal de personen die ook opduiken in de ambachtsbesturen van de timmerlieden en metselaars en daar vaak vele jaren lang bestuursfuncties bekleedden. Door de wijze waarop de aanbesteding liep, waren de grote en kapitaalkrachtige ondernemers ongetwijfeld in het voordeel. De toewijzing verliep niet volgens de criteria van vakbekwaamheid of technische kennis, maar eerder de familienaam en het financiële vermogen waren doorslaggevende aspecten. De politieke connecties die ambachtslieden en de ambachtselite onderhield, gaf hen een concreet economisch voordeel. Aannemers van bouwopdrachten hadden er alle belang bij duurzame relaties te onderhouden met vooraanstaande politici in de stad of met invloedrijke en corrupte magistraatsleden.509 Deze cumulatie van functies creëerde een zeer kapitaalkrachtige bovenlaag. Deze had dankzij haar rijkdom (economisch kapitaal) en netwerken (sociaal kapitaal) steeds de beste kansen. Evenzeer waren er bij de openbare werken in regie heel wat mogelijkheden tot misbruik, ook daar speelden immers connecties met de betrokken administratie vaak in het voordeel van bouwvaklieden en grondstofleveranciers.510 Het is enigszins merkwaardig dat deze topbouwvaklieden er blijkbaar nog in slaagden zich in hun ambachten te laten verkiezen als bestuurders, daar de cumulatie van hun functies eigenlijk de grenzen van het corporatisme overschreed. In feite waren dergelijke praktijken strijdig met de ambachtsidealen van broederlijkheid en inspraak.511 Het politieke succes van sommige bouwondernemers, zoals bijvoorbeeld Daneel Van Zeveren, was opvallend want in feite hadden de bouwlieden slechts beperkte kansen op individuele machtsconcentratie in bestuursfuncties. De schaalvergroting van het bouwbedrijf sloot steeds minder aan bij de middeleeuwse idealen van het corporatisme, maar leunde steeds meer aan bij het kapitalistische concurrentiemodel. Het was echter vaak de functie van erfscheider die de deur openzette naar ongeoorloofde praktijken ter persoonlijke verrijking. De herhaaldelijk opnieuw uitgevaardigde voorgeboden aangaande de corruptie van stedelijke erfscheiders, duidden op wantoestanden die zich bleven voordoen. De erfscheiders konden door het cumuleren van verschillende functies er een meer dan behoorlijk inkomen op na houden. Het loon van een erfscheider bestond uit verschillende delen. Als stedelijke ambtenaren ontvingen ze een jaarlijks pensioen aangevuld met ambtskledij. 509
J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling, pp 50 – 51. W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand, p 97. 511 W.P. Blockmans e.a., “Tussen crisis en welvaart”, p 73. 510
140
Op jaarbasis kwam dit overeen met een bedrag tussen de 600 tot 960 d.gr.Vl. (tijdens de eerste helft van de 15de eeuw), of ongeveer twee à drie maandlonen van een ambachtsmeester. Daarbovenop hadden ze recht op een vergoeding per zaak die ze behandelden.512 Er waren verschillende manieren van persoonlijke verrijking: het zelf leveren van bouwstoffen, bouwmaterialen van de stad aanwenden voor persoonlijke doeleinden of het toewijzen van taswerk aan vrienden of familie en zo de concurrentie vervalsen.513 Een voorgebod van 9 september 1418 verbood erfscheiders zelf grondstofleveringen of taswerken op zich te nemen: […] so wie voertan heerfscheerderen van der stede werden sullen in ghemeende stoffen vercoepen noch leveren en sullen ten werke van der stede noch der an deelen noch doen deelen eymelic noch openbaer. Ende dat sij gheemande taswerke jeghen de stede nemen sullen noch der an deelen noch doen deelen in eenegher namen an eeneghe taswerke die de stede uitgheven sal. Ende hier up sullen sij haren heet doen tharen incommene. Ende daer men namaels hier af de contrarie bevonde, so souden sij af ghedaen werden van harer offisien ende ghecorrigiert als meeneedich […].514 Zowel openlijke als geheime of indirecte aanbestedingen aan de erfscheiders waren niet langer geoorloofd. Deze stedelijke wet lijkt weinig navolging in de praktijk gekend te hebben; vele stadsrekeningen tonen aan dat er wel degelijk toewijzingen waren van taswerk aan erfscheiders of aan hun aanverwanten. Mogelijks werd deze ordonnantie uitgevaardigd in 1418 als reactie op het optreden van metselaar Wouter Martins en timmerman Daneel Van Zeveren. Beide bouwvakkers waren nauw betrokken bij de bouw van het nieuwe vleeshuis tussen 1408 – 1413 en nadien ook bij de bouw van de nieuwe monumentale Dendermondse poort in 1414-15.515 Beiden waren niet toevallig erfscheider in 1414. Daneel Van Zeveren was in het jaar voordien, in 1413, ook stedekiezer geweest. Hierbij kon hij mee beslissen bij de aanstelling van de nieuwe schepenbanken; die op hun beurt moesten beslissen over de nieuwe stedelijke bouwcampagnes.516 Van Zeveren en Martins combineerden de functie van erfscheider met bestuursfuncties binnen hun respectievelijke ambachten. Daarnaast traden ze zowel op als grondstofleveranciers, architecten en bouwmeesters bij de bovengenoemde grote stedelijke bouwcampagnes in de eerste helft van de 15de eeuw. Deze figuren slaagden er dan ook in erg hoge jaarlonen in de wacht te slepen. Deze ordonnantie van 1418 is zeker niet de laatste betreffende dit onderwerp: een indicatie dat de misbruiken bleven bestaan. Een ordonnantie van 22 december 1432 toonde nog maar eens aan hoe diep de kloof tussen aspiraties en werkelijkheid was. De ordonnantie bevat verschillende maatregelen ter beperking van het eigen winstbejag door ambtenaren op kosten van de stad. Ze handelde niet enkel over erfscheiders maar ook over verschillende andere stedelijke funtionarissen die zich aan dergelijke praktijken bezondigden. Voor de erfscheiders luidde de bepaling als volgt: Item de eerfsceeders omme eerfscheedinghe te doene van nu voortaen ne zullen maer houden III dachvaerden elken eerfsceedingen die zij doen zullen ende zullen elc hebben 512
B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 197 – 198. M. Boone, “Zeveren (Severen), Daneel van”, pp 901 – 904. 514 SAG, R93/C, fol. 51r. (STAM) 515 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 199 – 200. Over de bouwcampagne aan de Dendermondse poort zijn we goed ingelicht. De financieringsvorm ervan is iets minder duidelijk; in de stadsrekeningen werd dit taswerk niet genoteerd in de boekhoudkundige balans, maar helemaal na de eindsaldi. Het ging om erg grote bedragen. 516 Bespreking Daneel Van Zeveren: zie uitgebreid hierboven. Van Zeveren was onafgebroken erfscheider van 1411 tot 1422. Wouter Martins was erfscheider in de periode 1411 – 1417. 513
141
van elken dachvaert sonder meer VI gr ende haerlieder pensyoen ende cleedre naer dordonnanche van scepenen.517 Het was een restrictie inzake het aantal zittingen per zaak die ze behandelden. Erfscheiders durfden blijkbaar meer zittingen organiseren dan strikt noodzakelijk, dit gebeurde om hun persoonlijke vergoedingen op te drijven. Deze werden georganiseerd aan 6 d.gr.Vl. per zitting. Het stadsbestuur wenste hier een standaardtarief voor vast te leggen, hieruit kunnen we veronderstellen dat sommige erfscheiders hogere bedragen aan de betrokken partijen aanrekenden. Deze maatregelen werden niet toevallig uitgevaardigd in december 1432 kort na de woede-uitbarsting van de Gentse bevolking op de Vrijdagmarkt in augustus 1432. Het ongenoegen van de bevolking richtte zich tegen het financiële beleid in de stad door de elite. Timmerman Daneel Van Zeveren en de deken van de ticheldekkers Joos Haesbijt vonden hierbij de dood. Deze heftige gebeurtenissen vormden de rechtstreekse aanleiding tot het opstellen van deze ordonnantie.518 Het stadsbestuur trachtte nogmaals paal en perk te stellen aan de inhaligheid van sommige functionarissen. Een ordonnantie uit 1468 van hertog Karel de Stoute stipuleerde dat de afbraakmaterialen, die erfscheiders voordien kennelijk voor eigen rekening doorverkochten, voortaan ten voordele van de stad aan de meestbiedende dienden verkocht te worden. Deze restrictie bepaalde ook dat de erfscheiders maximum 960 d.gr.Vl. als jaarlijks pensioen van de stad mochten ontvangen.519 De mogelijkheden om zich te verrijken waren relatief uitgebreid voor erfscheiders. De systematische vergelijking van de ambachtselite van de metselaars en timmerlieden en de aannemers van taswerken levert een beeld op waarin familiebanden sterk determinerend waren. Er kon ook geknoeid worden met de verkoopprijzen of kwaliteit van bouwmaterialen. Reeds in 1417 duikt een voorgebod op waarin gesteld werd dat […] de groete fraude ende zwaer bedriech dat langhe gheregneert heeft binnen der stede van Ghend in de stoffe die men ghecostumeert heeft te verhuerbuerne ende te verbeseghene in metsweerkene, in deckene, daer mede de goede liede van der stede ghemeenlic groetelic bedroghen hebben ghesijn.520 Het stadsbestuur wilde dergelijke praktijken aan banden leggen. Er werden maximumprijzen ingesteld en een formeel verbod aan aannemers om grondstoffen aan zichzelf te leveren (ook bij taswerk). Zoals reeds vermeld bij de bespreking van de stad als opdrachtgever en wetgever bij de openbare werken, werd op dat moment ook een commissie van vier waardeerders ingericht.521 Over het concrete optreden van deze maners bleef geen informatie bewaard.522 Dit keuren van de bouwmaterialen door de stedelijke overheid kan gezien worden in het licht van de strijd tegen fraude in de bouwsector. Ook in 1419 zagen we een dergelijke verordening opduiken. De stadsmagistraat bleef het als zijn taak beschouwen om over de goede gang van zaken te waken bij het verhandelen van grondstoffen. Het keuren van de bakstenen wordt ook in een ordonnantie van 19 juni 1483 nogmaals bevestigd. De ordonnantie van 9 december 1497 gaat uitgebreid in op de
517
SAG, R93bis/5, fol. 79r. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, p 216. 519 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 197 – 198. 520 SAG, R108/2, fol. 59r-v. 521 B. Baillieul en A. Duhameeuw, Een stad in opbouw. Gent voor 1540, pp 195 – 197. 522 M. Boone, Geld en macht, pp 106 – 107. 518
142
grootte van tegels en bakstenen, maar ook op de kwaliteit van kalk.523 In 1540 werd de ondermaatse kwaliteit van de bouwmaterialen nogmaals aangeklaagd.524 Naast de meer structurele of ‘formele’ vormen van corruptie, die in de hogere kringen van de stedelijke politiek vaak oogluikend werden toegestaan, waren er ook kleinmenselijke gedragingen die getuigden van hebzucht. De rijkdom aan materialen en stedelijke grondstofvoorraden bracht ongetwijfeld vele ambachtslieden in de verleiding. Enkele individuen konden het blijkbaar niet laten en ontvreemden delen van deze materialen en grondstoffen. In het Dagboek van Gent vinden we een neerslag van enkele van deze diefstallen van materialen die de stedelijke gemeenschap toebehoorden. Deze persoonlijke verrijking bleef bovendien niet altijd ongestraft. Gherolf Van der Haghe, meermaals gezworene en deken van de timmerlieden, had zich in het jaar 1451 tweeduizend bakstenen toegeëigend die voor de stadswerken bestemd waren. Bovendien verhaalde hij de kosten van de arbeid die de werklieden hadden geleverd op de stadsrekenkamer.525 Gherolf Van der Haghe was allesbehalve een doorsnee timmerman. Hij was degene die het meeste aantal jaren de hoogste bestuursfunctie, het dekenambt, bij de timmerlieden bekleedde. Daarnaast was hij twee maal schepen en zeven maal erfscheider.526 Opvallend is ook dat hij in 1453 alweer deken en in 1454 opnieuw erfscheider werd ondanks deze daad van zelfverrijking. Blijkbaar vonden het timmerliedenambacht en de stedelijke overheid deze affaire geen bezwaar om hem toch opnieuw te benoemen. Hij was echter niet de enige die zich aan dergelijke praktijken bezondigde. Pieter Van (H)Eirtvelde (1), die ook enkele jaren deken en gezworene was geweest in het timmerliedenambacht 527, had 300 verloode tichelen uit het stadsmagazijn laten weghalen ter eigen gebruik.528 Deze twee topfiguren uit het ambacht van de timmerlieden liepen tegen de lamp; misschien juist wel omdat ze tot de corporatieve elite behoorden. Waarschijnlijk vond de stedelijke gemeenschap de hebzucht van vooraanstaande ambachtslieden minder aanvaardbaar dan die van eerder onbeduidende bouwvakkers. Misschien wou het stadsbestuur een voorbeeld stellen door deze twee topfiguren even krachtig – maar weliswaar zeer kort – hard aan te pakken. Ook kleine ambachtsmeesters of gezellen moeten ongetwijfeld opportuniteiten gezien hebben in de voorraden van de stad. We kunnen ons inbeelden dat bouwvakkers die tewerk gesteld waren in de stedelijke openbare werken niet zelden grondstoffen of materialen stalen in kleine of grote mate. De voorraden aan grondstoffen deed hen waarschijnlijk dromen van een betere woning voor zichzelf of aanverwanten. Of ze zagen kansen om te metselen of te timmeren voor eigen rekening, buiten de stedelijke bouwwerf om en deze materialen te gebruiken voor de eigen zaak. Verder stonden niet enkel bouwvakkers in deze neerslag van wanbestuur en corruptie bij de openbare werken in het Dagboek. Jan De 523
SAG, R93/KK, fol. 123v – 133v (9 december 1497). SAG, R93/KK, fol. 133r – 148v (27 april 1540). 525 V. Fris, Dagboek van Gent, deel 1, pp 46 – 47 en pp 132 – 134. 526 Gherolf Van der Haghe was gezworene van de timmerlieden in 1423, 1425, 1427 en deken in de jaren 1432, 1434, 1439, 1441, 1443, 1445, 1447, 1450 en 1453. Hij was erfscheider in 1435-37, 1444-45, 1447 en de de 1454. In 1433 en 1442 was hij respectievelijk de 11 en 10 schepen van de keure. De familie Van der Haghe was een grote familie binnen het timmerliedenambacht. 527 Ook Pieter Van (H)Eirtvelde (1) was geen onbeduide figuur binnen het timmerliedenambacht: hij was drie maal gezworene (in 1434, 1437 en 1440), twee maal deken (1444 en 1454) en drie jaar erfscheider (1446, 1452-53). De familie Van (H)Eirtvelde kende slechts twee leden met een bestuursfunctie, maar beiden maakten ze wel een mooie carrière. Hun namen duiken ook regelmatig op in de stadsrekeningen bij de openbare werken. 528 V. Fris, Dagboek van Gent, deel 1, pp 46 – 47 en pp 132 – 134. 524
143
Wisepelere, oud-deken van de goudsmeden, had zijn huis laten optrekken met stenen van de stadsvesten en Lievin Van der Palen, vleeshouwer, had zich met plaveistenen van de stad een slachthuis laten bouwen, bovendien liet hij het loon van de bouwvakkers door de stadsontvanger betalen.529 We stellen dus vast dat er een hele waaier aan mogelijkheden was waarmee individuen zichzelf konden verrijken op kosten van de stedelijke gemeenschap. Bouwvakkers die tewerk gesteld waren bij de stedelijke openbare werven, kwamen niet zelden in de verleiding tot de diefstal van bouwmaterialen. De stedelijke voorraden aan grondstoffen deden hen waarschijnlijk watertanden. Naast dergelijke ordinaire diefstallen op kleine en grote schaal waren er ook meer gesofisticeerde vormen van fraude. Een smalle bovenlaag van kapitaalkrachtige bouwondernemers slaagde erin het merendeel van de taswerken weg te kapen. Dit lukte hen via familie- en verwantschapsrelaties. Bouwondernemers waren gebaat bij het onderhouden van goede contacten met het stedelijke politieke personeel dat bevoegd was voor de openbare werken. De formele connecties tussen bepaalde functies werden aangevuld met informele banden tussen individuen. De sociale netwerken die op die manier tot stand kwamen speelden een belangrijke rol bij de toewijzing van taswerken. Alsook de functie van erfscheider waarvan vele ordonnanties getuigen over de corruptie door deze individuen. Deze vormen van corruptie die tot in de hogere regionen van de stedelijke politiek plaatsvonden, maakten deel uit van de algemene zeden en gewoonten. Het laatmiddeleeuwse Gent kan gezien worden als een verstarde maatschappij waarbij alle posities van belang reeds op voorhand ingevuld werden door de elites van de Drie Leden (poorterij, weverij en kleine neringen). Dit conflictbeheersend model werkte favoritisme, nepotisme en cliëntelisme in de hand. Elke vorm van sociale mobiliteit op basis van reële politieke bekwaamheid of economische prestatie werd gefnuikt.530 De aard van het politieke systeem genereerde in zekere mate dergelijke transacties. Het was zeker niet enkel in de sector van de openbare werken dat politieke besluitvorming op die manier verliep. Vriendjespolitiek, omkoperij en geknoei met bouwmaterialen waren schering en inslag. Dergelijke praktijken maakten deel uit van de laatmiddeleeuwse sociabiliteit en politieke cultuur.531
529
V. Fris, Dagboek van Gent, deel 1, pp 47 – 48 en pp 133 – 135. M. Boone en W. Prevenier, “De stadsstaat-droom”, p 88. 531 W.P. Blockmans, “Corruptie”, pp 231 – 247 en M. Boone, “Dons et pots-de-vin”, pp 471 – 487. 530
144
6 Besluit In deze studie over de ambachten van timmerlieden, metselaars en steenhouwers in laatmiddeleeuws Gent hebben we een brede waaier aspecten van hun ambachtsleven aan bod laten komen. De ambachten in Gent gaven vorm aan het maatschappelijke middenveld. Ze structureerden het dagelijkse leven in de stedelijke samenleving van het laagste tot hoogste niveau. Het ambachtswezen was een determinerende factor in het leven van iedere ambachtsman. De individuele levensfases van leerknaap, gezel en meester waren gekoppeld aan de algemene economische organisatie van het bouwbedrijf. De corporatieve levenscyclus was verbonden met de economische, sociale en politieke functies van het ambacht. Naast de centrale economische regulatie waarvoor de bouwvakambachten instonden, waren zij ook prominent aanwezig op het sociale, culturele en religieuze terrein van het verenigingsleven. Door hun multidimensionale aanwezigheid waren zij een speler van formaat in het stedelijke landschap. Over generaties heen gaf het ambacht structuur aan de stedelijke bouwsector. De bouwsector had een zeer karakteristiek profiel binnen de 53 kleine neringen in de Gentse ambachtswereld. Binnen de zes neringen van de Plaats namen de timmerlieden en metselaars de dominante positie in. De centrale onderzoeksvraag van deze masterscriptie richtte zich op de mogelijkheden tot socioprofessionele mobiliteit binnen de ambachten van timmerlieden, metselaars en steenhouwers. We stelden ons de vraag naar de kansen tot het opklimmen op de sociale ladder. De ambachtsstructuur bood duidelijke treden waarop een individu zich een weg naar de top kon banen. Onze onderzoeksfocus richtte zich op de periode 1450 – 1500. De bezetting van de ambachtsbesturen hebben we echter voor een ruimere periode bestudeerd. Een te arbitraire tijdsafbakening vormt immers een beperking. Vele individuen hadden bovendien mandaten die net voor 1450 of net na 1500 aansloten. Een dergelijke rigide afbakening zou de relevantie van de studie teniet doen. Familiale of intergenerationele machtsontwikkeling is ook enkel aan te duiden als we een langere periode onderzoeken. We bestudeerden de ambachtseed van de timmerlieden voor de periode 1414 – 1522 en voor de metselaars 1420 – 1530. Hierdoor was het mogelijk om op een meer gefundeerde wijze enkele besluiten te formuleren. Voor de periode 1450 – 1500 legden we de link met concrete politieke en economische ontwikkelingen van de Gentse geschiedenis. Naast deze socioprofessionele mobiliteit van de ambachtslieden, onderzochten we ook de opdrachten die zij kregen vanuit het stadsbestuur. De stedelijke openbare werken vormden tenslotte een belangrijk deel van het werk door de bouwvakkers uitgevoerd. De bouwopdrachten van de vorst, van kerkelijke instanties en particulieren lieten we vanuit praktische overwegingen buiten beschouwing. De overlapping die we vaststelden tussen de ambachtselite en de aannemers van stedelijke openbare werken, duidde op een sterke vergroeiing van beslissingsmacht aan de top van verschillende structuren. De registers die beide ambachten hebben nagelaten zijn zeer verschillend van stijl en structuur; toch wel opvallend voor ambachten die tot dezelfde sector behoorden en qua sterkte en rijkdom aan elkaar gewaagd waren. Het register van de metselaars en steenhouwers was weliswaar veel slordiger en minder nauwkeurig inzake notatie van de ambachtsbesturen en leerknapen; het gaf wel meer informatie over de bezittingen van het ambacht, de aankoop van hun kapel in de SintNiklaaskerk en hun patroonheiligen.
145
De cruciale stap tot sociale promotie was het verwerven van het meesterschap. Meesters onderscheidden zich op technisch, juridisch en sociaaleconomisch vlak. De professionele scheidslijnen in het ambacht tussen leerlingen, gezellen, meesters en bestuursleden waren erg determinerend voor de sociale status binnen de gemeenschap. De controle over de productiemiddelen werd door sommige auteurs als de essentiële factor beschouwd. Het onderscheid tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen was van groot belang bij het verwerven van de ambachtsvrijheid. De discriminatie tussen beide groepen was bijzonder groot. In de 15de eeuw werden steeds meer belemmeringen geïnstalleerd om de toegang voor nietmeesterskinderen te bemoeilijken. Het ambacht was geëvolueerd naar een erfelijkheid in feite. De familiale achtergrond, maar vooral de financiële welstand en sociaaleconomische slagkracht van een individu (en zijn familie) waren de doorslaggevende factoren inzake de toegankelijkheid van het meesterschap. Bij de metselaars en steenhouwers hebben we twee indicaties over het aantal vrije leden van het ambacht. In 1420 waren dat er 239, in 1490 nog 212. Opvallender is echter de terugval in aantal families: van 98 naar 66. We kunnen dit interpreteren als een indicatie van de tendens tot afsluiting en oligarchisering. We vermoeden dat het ambacht van de timmerlieden in omvang iets groter was dan dat van de metselaars. De timmerlieden hadden een groter ambachtsbestuur (1 deken en 6 gezworenen versus 1 deken en 4 gezworenen bij de metselaars en steenhouwers)532 en waren in de late middeleeuwen tenslotte het centrale bouwvakambacht met het meeste prestige. Ook inzake politieke vertegenwoordiging en de opname van taswerk waren de timmerlieden duidelijk het sterkste bouwvakambacht. De jaarlijkse verkiezing van het ambachtsbestuur verliep in beide ambachten volgens een enkelvoudig getrapte procedure. De kiesgerechtigde leden van het ambacht kozen kiesmannen, die op hun beurt de gezworenen kozen, zij duidden op hun beurt de nieuwe deken aan. Bij de analyse van deze ambachtsbesturen valt een sterke oligarchisering op. Deze bestuurscontinuïteit werd ook formeel in het verkiezingsreglement van de timmerlieden bevestigd; vier van de zes gezworenen moesten reeds eerder gezworene in het ambacht geweest zijn. Deze maatregel moest de machtsbasis van traditionele timmerliedenfamilies veilig stellen. Naast een sterke concentratie van functies aan de top, zien we aan de basis een snelle doorstroming. Deze vaststelling is zowel geldig voor het ambacht van de timmerlieden als voor de metselaars en steenhouwers. De eed werd gedragen door een brede basis mandatarissen die individueel zeer beperkte macht hadden. Zij namen slechts een tot drie jaren een ambachtsmandaat op. De talrijke groep eenmalig en tweemalig benoemden kon op lange termijn echter weinig gewicht in de schaal leggen. De ware beslissingsmacht van het ambacht lag bij sterke families en sterke individuen. Zowel bij de timmerlieden als bij de metselaars vinden we in de besturen enkele families terug die generaties lang functies bekleedden. Uitzonderingen zoals Daneel Van Zeveren en Joes Poleyt bewijzen echter dat een brede familiale machtsbasis geen absolute vereiste was 532
Hierbij veronderstellen we een correlatie tussen het aantal bestuursleden en het ledenaantal van de ambachten. Toch is deze niet absoluut, M. Boone zag vooral een verband tussen het aantal gezworenen en de arbeidsintensiviteit van hun controlerende taak (die bijvoorbeeld groter was in de levensmiddelensector). J. Dambruyne merkte daarbij op dat in sommige sectoren hun producten niet enkel gekeurd werden door het ambacht, maar ook door stedelijke keuringsdiensten. Dit nuanceert het argument van de controlerende taak van de gezworenen. M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, pp 76 – 78, pp 84 – 85 en p 90 en J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p 269.
146
tot het uitbouwen van een ambachts- of politieke carrière. Deze tegenvoorbeelden zijn vaak levendige illustraties van hoe een individu met ambitie zich een weg naar de top kon banen. Economische welstand was hierbij een doorslaggevende factor. De sociaaleconomische status was de sleutel tot opwaartse sociale mobiliteit. Een opvallend verschil tussen de timmerlieden en metselaars merkten we op inzake de rotatie van het dekenschap. Bij de timmerlieden was het eerder ongewoon dat een individu in aaneensluitende jaren het dekenschap bekleedde, bij de metselaars was dat vanaf 1460 bijna een permanent gegeven. Mogelijks trachtte men in het timmerliedenambacht de individuele machtsconcentratie van de deken meer te beperken. Het is niet eenvoudig om een absolute uitspraak te doen over welke van deze twee grote bouwvakambachten nu het meest gesloten en minst democratisch was. Globaal genomen nam in beide ambachten een derde van de functionarissen twee derde van de bestuursmandaten op zich. Het overige derde van de bestuursmandaten werd door een derde van de functionarissen ingevuld. De ambitie van sommige ambachtslieden reikte verder dan de corporatieve structuren. Ambachtsmandaten waren voor sommige personen de ideale springplank naar een loopbaan in de stedelijke politiek. Op het Gentse politieke toneel lagen er enkele interessante functies voor het grijpen: een kiezersfunctie (herekiezer of stedekiezer) of een schepenambt (in de bank van de keure of gedele). Jaarlijks hadden de neringen van der Plaats recht op het leveren van een schepen. Meestal bekleedde die afgevaardigde een eerder midden tot lage functie. Globaal gezien kende het Gentse politieke personeel een hoog mutatieritme. Door de interne concurrentie binnen de neringen van de Plaats was de persoonlijke machtsopbouw van schepenen uit de bouwvakambachten zo mogelijk nog beperkter. We constateerden dat de personen die ooit een politieke functie bekleedden, gemiddeld meer bestuursfuncties in hun ambacht opnamen. Het waren figuren met ambitie. Hierop waren echter wel uitzonderingen mogelijk. Een politieke loopbaan vereiste geen uitgebreide ambachtscarrière en omgekeerd, maar vaak gingen beiden wel hand in hand. Naast eer en prestige leverden deze functies vaak ook tastbaar economisch voordeel op. De stedelijke politiek was de plaats waar beslissingen omtrent bouwcampagnes, voorschriften en nieuwe projecten genomen werden. Dit betekende voor de betrokken bouwlieden interessante informatie en connecties. Vanuit hun positie konden zij een netwerk onderhouden en familie of vrienden aan een positie of opdracht helpen. Ambachtsmeesters die verschillende functies als bestuurslid, aannemer en politicus combineerden, waren echte topfiguren. Zij waren waarschijnlijk nog weinig op de bouwwerven terug te vinden. Deze lieden waren waarschijnlijk meer bezig met geld, macht en politieke strategie, en al lang niet meer met concreet metsel- of timmerwerk. Hun carrière was weliswaar gestart op een bouwwerf, maar hun ambitie had hen naar veel hogere kringen gevoerd. Het belang van familierelaties mag ook op deze hogere maatschappelijke niveaus niet onderschat worden. Ze waren misschien wel belangrijker en doorslaggevender dan we vermoeden. De brede familiale machtsbasis die binnen het ambacht gewicht in de schaal legde, kon ook ‘kleinere’ individuen aan een mooie functie helpen. We besluiten dat de kansen tot opwaartse sociale mobiliteit sterk economisch gedetermineerd werden. Economische welvaart en kapitaal waren de centrale voorwaarden voor de drie stappen die we onderzocht hebben. Rijkdom en financiële reserves waren de cruciale parameters die bepaalden of iemand kansen had om hogerop te geraken. Het familienetwerk speelde hierin uiteraard een niet te onderschatten rol. Familierelaties en informele netwerken waren 147
noodzakelijk om op te klimmen op de corporatieve ladder. Iedere trede op de ladder bracht ook eer en prestige met zich mee. Het sociaal kapitaal van de ambachtselite was bijzonder groot. Als tweede onderdeel van de centrale onderzoeksvraag in deze masterscriptie, kwamen de stedelijke openbare werken aan bod, waaraan de metselaars en timmerlieden logischerwijs nauw verbonden waren. Deze invalshoek levert ons informatie over het dagelijkse functioneren van de ambachten, aard van de bouwopdrachten, budgetten, rol van de stedelijke administratie en dergelijke meer. We formuleren hierbij ook enkele conclusies aangaande de Gentse bouwsector in de late middeleeuwen, qua organisatie, structuur en evolutie. Een eerste grote vaststelling is het lagere niveau van stedelijke bouwcampagnes in de tweede helft van de 15de eeuw in vergelijk met de eerste helft. De budgetten die naar de stedelijke openbare werken gingen, waren fors afgenomen ten opzichte van de voorgaande periode. Inzake grondstofvoorziening voor de bouwsector was het hinterland van erg groot belang. Dit werd aangevuld met import vanuit verder gelegen regio’s. Transport en de toegankelijkheid van de stad waren zeer belangrijk voor het functioneren van de bouwsector. De parallel tussen Gent en Brugge is hierbij zeer duidelijk. Deze laatmiddeleeuwse grootsteden konden dankzij hun uitgebreide handelsnetwerk en interessante geografische ligging uitgroeien tot steden met dergelijke allure en hun bouwsector voorzien van voldoende ruwe materialen om mee aan de slag te gaan. De stedelijke openbare werken werden op twee wijzen georganiseerd. De ene groep werd uitgegeven als taswerken. Hierbij trachtte de stad een zo laag mogelijke prijs te bedingen voor een opdracht. De aannemer van het taswerk diende met dit budget de opdracht tot een goed einde te brengen en zelf op zoek te gaan naar ambachtslui en andere arbeidskrachten, grondstoffen en werktuigen. De openbare werken in regie werden nauwer door de stad opgevolgd. Vooral bij de aanbestedingen van het taswerk zien we duidelijk de tendens hoe het bouwbedrijf zich in de late middeleeuwen reeds prekapitalistisch ontwikkelde. Door de vrije mededinging waren grote kapitaalkrachtige ondernemers in het voordeel: zij waren in staat om de bedragen voor te schieten en de interessante bouwprojecten binnen te halen. Op die manier konden zij zich meester maken van de centrale bron van inkomsten: de stedelijke openbare werken. Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat de bouwsector niet gespaard bleef van een toenemende polarisering en proletarisering. De top en de basis van de ambachten dreigden steeds meer van elkaar weg te groeien, waarbij van ambachtssolidariteit maar weinig in de praktijk gerealiseerd werd. Aan de basis werd het steeds moeilijker om te overleven. Gezellen met beperkte doorstroommogelijkheden, die een gezin te onderhouden hadden, balanceerden vaak op de grens van het bestaansminimum. Tegenover de macht en rijkdom van de toplaag van de bouwvakambachten, stond de ellende van de gewone loonarbeiders. Grote aannemers maakten zich dus niet louter baas van de bestuursfuncties binnen hun ambachten, maar ook van de winsten van de bouwsector. J.P. Sosson stelde in Brugge sterk gelijkaardige tendensen vast en spreekt over een lobby van patroons. Het ambachtswezen remde deze evolutie niet af, integendeel. De versmelting die we vaststellen tussen de ambachtselite en de aannemers van stedelijke openbare werken duidde op een bestuursconcentratie van beslissingsmacht in de handen van enkelen. Dit gaf aanleiding tot misbruiken en corruptie.
148
Binnen de laatmiddeleeuwse bouwsector waren de mogelijkheden tot zelfverrijking relatief uitgebreid: gaande van grondstofdiefstal over geknoei met prijzen van bouwmaterialen tot de meer geavanceerde, geformaliseerde vormen van corruptie op de hogere echelons. De toewijzing van de taswerken verliep, zoals hierboven reeds beschreven, niet volgens criteria van vakbekwaamheid of technische kennis. Kapitaal en familienaam speelden een meer doorslaggevende rol. De corporatieve structuren werkten praktijken van favoritisme en belangenvermenging blijkbaar nog in de hand. Dergelijke mechanismen maakten deel uit van de laatmiddeleeuwse sociabiliteit en politieke cultuur. Deze corruptie, persoonlijk gewin en collectief egoïsme van de toplaag in de bouwsector dienden het sociale weefsel en de netwerken in de hogere kringen van de samenleving. De erfscheidersfunctie bood vaak lucratieve voordelen aan de personen in kwestie. In onze onderzoeksvraag stelden we ons ook de vraag naar de invloed van het Bourgondische staatsvormingsproces op de ambachten van de timmerlieden en de metselaars en steenhouwers. Het voortschrijdende proces waarbij de centrale Bourgondische staat sterkere greep trachtte te krijgen op de rebelse stad Gent is voelbaar in grote, maar ook in kleine aspecten van de geschiedenis. Uiteraard was dit proces merkbaar in de samenstelling van de Gentse stadsbesturen en op die wijze ook van invloed op de ambachten. Kunnen we de invloed van dit proces echter concreet vaststellen op het functioneren van het ambacht zelf? Het plotse verdwijnen van prominente ambachtslieden of op de voorgrond treden van een nieuwe toplaag binnen het ambacht, kan duiden op de invloed van het Bourgondische staatsvormingsproces. Bepaalde personen met politieke opvattingen horen thuis bij bepaalde tijdperken of regimes in de stad. Het voorbeeld van de metselaar Joes Poleyt die onafgebroken deken was in de bestuursperiode van Karel de Stoute is hierbij zeer tekenend. Daarnaast heeft het Bourgondische staatsvormingsproces ook een concrete invloed uitgeoefend op de mate van stedelijke bouwconjunctuur. De stedelijke bouwconjunctuur was sterk verweven met Gentse politieke geschiedenis. Dit gebeurde op het ritme van de stad en de noodzaak van het moment. Het betrof niet louter economische of praktische noodzaak, maar ook symbolische of politieke noodzaak. De identiteit, eer en trots van de stad Gent kende een veruiterlijking in de bouwprojecten. Stedelijke bouwconjunctuur stond rechtstreeks in verband met de aversie die de Gentse ambachtelijke milieus voelden tegenover de centraliserende overheid en het voortschrijdende Bourgondische staatsvormingsproces. De bouwcampagnes van de nieuwe camere aan het schepenhuis in 1482-84 en de bouw van het nieuwe Rabot in 1488-89 zijn hier duidelijke illustraties van. Daarnaast bracht het Bourgondische staatsvormingsproces in de tweede helft van de 15de eeuw ook bijzonder veel conflict en oorlog met zich mee. Dit had uiteraard ook een rechtstreekse impact op het maatschappelijk leven van de ambachtslieden en het functioneren van de bouwsector. Het intensief onderhouden, herstellen en uitbreiden van versterkingen, stadsmuren en poorten liep als een rode draad doorheen de stedelijke openbare werken van de 15de eeuw. De militaire confrontaties tussen de rivaliserende netwerken deden de stedelijke economie geen deugd. De crisis die hier het gevolg van was, zou Gent zwaar tekenen. De laatmiddeleeuwse Bourgondische Nederlanden werden ook wel ‘landen van belofte’ genoemd.533 Er is al heel wat debat tussen historici geweest over de interpretatie en juistheid van deze uitspraak. Was dat ook het geval of was dit een romantisering van de historische 533
W.P. Blockmans en W. Prevenier, The Promised Lands, pp 141 – 173.
149
werkelijkheid? Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de gewone ‘loonarbeiders’, de kleine meesters en de rijke ambachtselite. De loonschaal was bepaald door de socioprofessionele status. De meeste ambachtsmeesters konden het hoofd wel boven water houden, maar voor gezellen was het zeker geen periode van overvloed. De economische crisis die gekoppeld was aan de politieke conflicten en bijbehorende militaire confrontaties zorgden voor een toegenomen polarisatie ten nadele van de armere bevolkingslagen.534 De loonarbeiders vormden een groep van potentieel proletariaat omdat zij leefden op het hortend ritme van de graanprijzen; de lonen bleven nagenoeg stabiel. De basis was hiermee gelegd voor de verdere ontwikkeling van het kapitalisme in West-Europa en een toegenomen sociale ongelijkheid.
Globaal lijkt het klassieke beeld dus bevestigd te worden. De laatmiddeleeuwse ambachtseden van de timmerlieden en metselaars en steenhouwers waren oligarchisch, protectionistisch en exclusivistisch. We merken ook op dat het niet onmogelijk was om als individu een carrière uit te bouwen zonder familiale machtsbasis. Toch moeten we opletten met uitspraken over het Gentse ambachtswezen in zijn geheel tijdens de late middeleeuwen op basis van de studie van deze twee neringen. We stelden dan wel vast dat laatmiddeleeuwse Gentse ambachten sterk afgesloten waren voor buitenstaanders en dat hun besturen erg oligarchisch waren; we kunnen dergelijke stellingen niet veralgemenen voor andere sectoren of andere steden. De nauwe verwevenheid van de bestudeerde ambacht met hun lokale context leert ons voorzichtig zijn met generalisaties. De nauwe interactie tussen deze bouwvakambachten en de Gentse context levert een boeiende ‘case study’ op, maar houdt ook beperkingen in. Dergelijke studies vertrekken vanuit een zeer specifieke context waardoor ze niet altijd geschikt zijn voor veralgemeningen of globale vergelijkingen. Niettemin levert deze onderzoeksaanpak wel een vollediger en gedetailleerder beeld op van het rijke verenigingsleven in de middeleeuwen. Sommige auteurs pleiten hierbij voor een meer comparatieve aanpak in de studie van het ambachtswezen in de lage landen.535 Daarbij moet men oog hebben voor de diversiteit en eigenheid; de corporatieve wereld was geen homogeen blok. In dit debat is de visie van W. Reininghaus interessant, hij spreekt over Zunftlandschaften. Met deze term wil hij naar grotere regionale gehelen kijken, waarbij verschillende kenmerken met elkaar vergeleken kunnen worden. Dit zou tot een meer complete analyse moeten leiden.536 Hij haalt vier argumenten aan waarom deze aanpak, met als uitgangspunt het concept Zunftlandschaft, zinvol en verrijkend kan zijn. Als eerste kan men het gevaar van ondoordachte veralgemeningen vermijden. Besluiten gebaseerd op de studie van een bepaalde stad zijn niet algemeen geldend. Ook kan men de nationale grenzen in geschiedschrijving overstijgen. Ten tweede kan op die manier onder ‘regio’ ook het platteland worden geïncorporeerd, de stad staat niet los van het platteland dat haar omringt. Corporaties zijn vooral een stedelijk fenomeen, maar in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd treedt er economische concurrentie op van het platteland door proto-industrialisering, dat is een 534
M. Boone, M. Dumon en B. Reusens, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid, pp 241 – 245. C. Lis en H. Soly, “Craft guilds in comparative perspective: the Northern and Southern Netherlands, a survey”, in: M. Prak, C. Lis, J. Lucassen en H. Soly, reds., Craft Guilds in the Early Modern Low Countries, Hampshire, Ashgate, 2005, pp 6 – 7. 536 W. Reininghaus, “Zünfte und Regionen. ‘Zunftlandschaften’ als Forschungsproblem”, in: W. Reininghaus, Zunftlandschaften im Deutschland und den Niederlanden im Vergleich, Aschendorff, Münster, 2000, pp 3 – 9. 535
150
verruimende factor om erbij te betrekken. Ten derde kan men via de invalshoek van gildelandschappen ook rekening houden met de regionale mobiliteit en arbeidsmigratie; leerlingen en gezellen trokken soms rond in de regio van stad tot stad. Tot slot wijst Reininghaus op het belang om de grotere entiteit te overschouwen waartoe een bepaalde stad behoorde, met inbegrip van juridische of politieke grenzen en de daarbij geldende rechten. In deze studie is de sterke lokale verankering van de bouwvakambachten meermaals duidelijk geworden. De geschiedenis van de laatmiddeleeuwse bouwvakambachten is niet los te zien van de Gentse politieke, sociale, economische en culturele ontwikkelingen in die periode. In de middeleeuwse stedelijke samenleving werd ieders plaats gedetermineerd door vastgelegde structuren. Verschillende sociale gehelen traden met elkaar in interactie en gaven de stedelijke samenleving en sociale orde vorm. Ieder ambacht werd door vele verschillende parameters gekarakteriseerd: de stad, de aard van het beroep, de specifieke arbeidsorganisatie die dit vergde, het sociale en symbolische kapitaal en status die aan het ambacht verbonden was. Zo profileerde de bouwsector zich waarschijnlijk heel anders dan de textiel- of levensmiddelenindustrie. De ambachten van de metselaars en timmerlieden behoorden tot het lid der kleine neringen, maar bezaten een zeer eigen profiel. Die eigenheid wilden ze ook bewust in de verf zetten met het samenwerkingsverband tussen de neringen van de Plaats. Omwille van hun specifieke activiteit hadden ze een andere arbeidsorganisatie dan bijvoorbeeld de kleine ateliers van producerende ambachten voor de lokale markt. Bouwvakambachten kenden een bijzondere arbeidsorganisatie. Het ambachtswezen functioneerde heel anders op een grote bouwwerf dan in kleine ateliers. Het bouwbedrijf zal zich al vroeg prekapitalistisch ontwikkelen door de specifieke arbeidsorganisatie op bouwwerven. De bouwloods is een zeer karakteristiek element van organisatie van de bouwsector. Het wijst ons als historicus ook op de eigenheid van ambachten, naargelang hun economische activiteit en arbeidsorganisatie. Het algemene beeld in de historiografie over de stedelijke ambachten durft al eens voorbij gaan aan deze diversiteit. Het bestuderen en vergelijken van ambachten die tot eenzelfde economische sector behoorden levert misschien meer inzichten op hoe verschillende sociale gehelen (in de hokjesstructuur van de middeleeuwse stedelijke samenleving waarin ieder zijn plaats had) met elkaar in de stad in interactie traden, maar ook hoe ze zich van elkaar wilden onderscheiden. Het Europese ambachtswezen kende een enorme diversiteit en verscheidenheid. Tot slot wijzen we nog op het belang en de relevantie van de studie van de bouwsector vanuit verschillende invalshoeken en perspectieven. De multidimensionale aanwezigheid van ambachten verschaft ons inzichten in de vele gezichten van de laatmiddeleeuwse stedelijke samenleving. De corporatieve structuren zijn het weefsel waarbinnen individuen, gemeenschappen en grotere maatschappelijke tendensen concrete veruitwendigingen kenden. Naast hun monumentale economische rol, gaven de ambachten met hun corporatieve identiteit ook vorm aan sociale, economische en religieuze facetten van het gemeenschapsleven. De stedelijke openbare werken, waaraan de ambachten van de timmerlieden en metselaars logischerwijs nauw verbonden waren, waren een erg belangrijke economische sector. Daar bevond zich een concentratie van politieke besluitvorming en financiële middelen die ons inzicht verschaft in de sociabiliteit en politieke zeden. Vanuit dat opzicht geeft de studie naar de socioprofessionele mobiliteit in de ambachtswereld ook een aanzet naar enkele verdere aspecten van de Gentse laatmiddeleeuwse economie. Dit onderzoek tracht dan ook een ambachtsmobiliteitsstudie te combineren met een onderzoek naar de aard van de Gentse laatmiddeleeuwse bouwsector. Bovendien spreekt de 151
toenmalige bouwsector ook vandaag nog tot de verbeelding. Het historisch erfgoed is prominent aanwezig rondom ons. De monumentale gebouwen blijven ons fascineren en wekken nog steeds verwondering. De bouwsector bevond zich op het kruispunt in de samenleving van mensen en middelen, van arbeid en kapitaal, van onmondige arbeiders en politieke inspraak. Verschillende maatschappelijke niveaus waren betrokken bij de bouwsector. De studie van de bouwsector confronteert ons met dagdagelijkse leef- en werkomstandigheden van gewone ambachtslieden, maar brengt ons ook tot de hoogste regionen van de stedelijke politiek.
152
7 Opgave van bronnen en literatuur
7.1 Bronnen Onuitgegeven bronnen Stadsarchief Gent Inventaris: DECAVELE (J.) en VANNIEUWENHUYSE (J.). Stadsarchief van Gent. Archiefgids deel I: oud archief. Gent, Stadsbestuur Gent, 1983, 271p. Reeks 93: De “zevenenveertig registers”, stadscartularia, 10de – 18de eeuw Register C: “gheluwen bouck alias rooden boeck” (STAM) Register KK Register LL Reeks 93bis: Kleine cartularia, 12de – 16de eeuw, nr. 5 Reeks 156: Neringen, algemeen 1. Register der wijsdommen van de dekens, 14de eeuw – 1583 Reeks 177: Metselaars en steenhouwers 1: Leden- en inschrijvingsboek, 1420 – 1791 Reeks 190(1): Timmerlieden 1: Leden- en inschrijvingsboek, 1414 – 1522 1bis: Leden- en inschrijvingsboek, 1352 – 1683 (STAM) Reeks 261bis: Handboeken van de schepenen van gedele 14: 1487 – 1488 Reeks 400: Stadsrekeningen 17 – 35: 1450 – 1500
Databank Gent bewaard op de Universiteit Gent, vakgroep Geschiedenis. Deze werd samengesteld op basis van de Gentse memorieboeken door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. Deze databank bevat onder meer een volledige oplijsting van het Gentse politieke personeel voor de periode 1379 – 1510.
153
7.2 Literatuur ACKE (G.). Bouwvakaktiviteit en bouwvakarbeiders in de 14de eeuw te Gent. Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1971, 2 delen, 241p en 164p. (promotor W. Prevenier) Actes du Colloque Internationale de Mons. 28 – 29 avril 1979. Centre de recherches glyptographiques. Braine-le-Château, Ed. de la Taille d’Aulne, 1979, 336p. ALLOSSERY (P.). Het gildeleven in de vroeger eeuwen. Brugge, Moens-Patfoort, 1926, 255p. ARNADE (P.). Realms of Ritual. Burgundian Ceremony and Civic Life in Late Medieval Ghent. New York, Cornell University Press, 1996, 298p. BAILLIEUL (B.) en DUHAMEEUW (A.), reds. Een stad in opbouw. Gent voor 1540. Tielt, Lannoo, 1989, 335p. BEREZIN (P.). “Did medieval craft guilds do more harm than good?” In: Journal of European Economic History, volume 32, n° 1, 2003, pp 171 – 197. BIJSTERVELD (A.J.A.). “Looking for Common Ground: From Monastic Fraternitas to Lay Confraternity in the Southern Low Countries in the Tenth to Twelfth Centuries.” In: JAMROZIAK (E.) en BURTON (J.), reds. Religious and Laity in Western Europe 1000 – 1400. Interaction, Negotiation, and Power. Turnhout, Brepols Publishers, 2006, pp 287 – 314. BINDING (G.). Medieval building techniques. Vertaling door A. Cameron van “Der Mittelalterliche Baubetrieb in Zeitgenössischen Abbildungen”. Stroud, The Mill, 2004, 215p. BLACK (A.). Guilds and Civil Society in European Political Thought from the Twelfth Century to the Present. Londen, Methuen, 1984, 280p. BLOCKMANS (B.) en JANSE (A.), reds. Showing status. Representations of social positions in the late Middle Ages. Turnhout, Brepols, 1999, 491p. BLOCKMANS (W.P.) en PREVENIER (W.). The Promised Lands. The Low Countries under Burgundian Rule, 1369 – 1530. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1999, 285p. BLOCKMANS (W.P.). “Alternatives to monarchical centralisation: the Great Tradition of revolt in Flanders and Brabant.” In: KOENINGSBERGER (H.G.) en MULLER-LUCKNER (E.), reds. Republiken und Republikanismis im Europa der Frühen Neuzeit. München, Oldenbourg, 1988, pp 145 – 154. BLOCKMANS (W.P.). “Autocratie ou polyarchie? La lutte pour le pouvoir politique en Flandre dr 1482 à 1492, d’après des documents inédits.” In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1974, Brussel, Paleis der Academiën, pp 257 – 368. BLOCKMANS (W.P.). “Breuk of continuïteit? De Vlaamse privilegiën van 1477 in het licht van het staatsvormingsproces.” En “De ‘constitutionele’ betekenis van de privilegiën van Maria van Bourgondië (1477).” In: BLOCKMANS (W.P.), red. 1477, Het algemene en gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Standen en Landen, LXXX, Kortrijk-Heule, UGA, 1985, pp 97 – 125 en pp 473 – 494. 154
BLOCKMANS (W.P.). “Corruptie, patronage, makelaardij en venabiliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11, 1985, pp 231 – 247. BLOCKMANS (W.P.). “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen in de 15de eeuw (1400 – 1506).” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent, XLI, 1987, pp 75 – 96. BLOCKMANS (W.P.). “Peilingen naar de sociale strukturen te Gent tijdens de late 15de eeuw.” In: BLOCKMANS (W.P.), DE MEYER (I.), MERTENS (J.), e.a. Studiën betreffende de sociale strukturen te Brugge, Kortrijk en Gent, Heule, 1971, Standen en Landen, LIV, pp 217 – 262. BLOK (D.P.) en PREVENIER (W.) e.a., reds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden: 4. Middeleeuwen en 5. Nieuwe tijd. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, 497p en 551p. BOONE (M.) en PRAK (M.). “Rulers, patricians and burghers: the Great and the Little Traditions of Urban Revolt in the Low Countries.” In: DAVIDS (K.) en LUCASSEN (J.), reds. A miracle mirrored. The Dutch Republic in European Perspective. Cambridge, Cambridge University Press, 1995, pp 99 – 134. BOONE (M.) en PREVENIER (W.). “De steden van de Zuidelijke Nederlanden in de late middeleeuwen: stedelijke identiteit en corporatieve solidariteiten.” In: Tijdschrift van het Gemeentekrediet, n° 183, 1993, pp 25 – 42. BOONE (M.) en SCHOUPS (I.). “Jan, Johan en alleman: voornaamgeving bij de Gentse ambachtslieden (14de – 15de eeuw), symptomen van een groepsbewustzijn.” In: DE ZUTTER (J.), CHARLES (L.) en CAPITEYN (A.), reds. Qui valet ingenio. Liber Amicorum Johan Decavele, Gent, 1996, pp 39 – 62. BOONE (M.), DUMON (M.) en REUSENS (B.). Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483 – 1503. Kortrijk, Standen en Landen, LXXVIII, 1981, 285p. BOONE (M.). “‘Cette frivole, dampnable et desraisonnable bougeoisie’: de vele gezichten van het laatmiddeleeuwse burgerbegrip in de Zuidelijke Nederlanden.” In: KLOEK (J.) en TILMANS (K.), reds. Burger. Een geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21ste eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002, pp 33 – 53. BOONE (M.). “Dons et pots-de-vin, aspects de la sociabilité urbaine au bas Moyen Age. Le cas gantois pendant la période bouguignonne.” In: Revue du Nord, 70, 1988, pp 471 – 487. BOONE (M.). “Droit de bourgeoisie et particularisme urbain dans la Flandre bourguignonne et habsbourgeoisie (1384 – 1585).” In: Revue belge de philologie et d’histoire, 74:3, 1996, pp 707 – 726. BOONE (M.). “Les gens de métiers à l’époque corporative à Gand et les litiges professionnels (1350 – 1450).” In: BOONE (M.) en PRAK (M.), reds., Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes), Leuven, 1996, pp 23 – 47.
155
BOONE (M.). “Openbare diensten en initiatieven te Gent tijdens de late middeleeuwen (14de – 15de eeuw).” In: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime) 11e internationaal colloquium. Spa, 1-4 sept. 1982, Handelingen. Gemeentekrediet van België, s.l. (Historische uitgaven, reeks in -8°, nr. 65), 1984, pp 71 – 114. BOONE (M.). “Zeveren (Severen), Daneel van.” In: Nationaal Biografisch Woordenboek, 1990, 13, Brussel, Paleis der Academiën, pp 901 – 904. BOONE (M.). Geld en macht. De Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384 – 1453). Gent, Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde in Gent, XV, 1990, 260p. BOONE (M.). Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 – ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces. Brussel, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Brussel, 1990, 281p. BOONE (M.). Gent en het Bourgondische staatsvormingsproces, ca. 1385 – ca. 1453. Een financiële en sociaal-politieke geschiedenis. Gent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift (4 dln), 1987. BOWYER (J.). History of building. Crosby, Lockwood Staples Londen, 1973, 275p. BRAEKEVELT (J.), BUYLAERT (F.), DUMOLYN (J.) en HAEMERS (J.). “Factiestrijd in laatmiddeleeuws Vlaanderen.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 2010, jg. 123, nr. 2, pp 208 – 226. BULST (N.). “Zum Gegenstand und zur Methode von Prosopographie.” In: BULST (N.) en GENET (J.P.), reds. Medieval Lives and the Historian, Studies in Medieval Prosopography, Michigan, Kalamazoo, 1986, pp 1 – 16. BUYLAERT (F.). Eeuwen van ambitie. De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen. Brussel, Paleis der Academiën, 2010, 338p. CLAEYS (P.) en GEERTS (J.). Les anciennes fortifications de la ville de Gand, I. Le Rabot, Gent, Imprimerie Eug. Vanderhaeghen, 1886, 22p. CNUDDE (V.), DEWANCKELE (J.), DE CEUKELAIRE (M.), EVERAERT (G.), JACOBS (P.) en LALEMAN (M.C.), reds. Gent … Steengoed! Gent, Academia Press, 2009, 412p. COLDSTREAM (N.). Meester-Metselaars. Turnhout, Brepols, 1992, 72p.(Vertaling. Oorsponkelijke titel: Masons and sculptors. London, British Museum Press, 1991, 72p.) CRAB (J.). “Het Leuvense metsers- en steenhouwersambacht.” In: Arca Lovaniensis, 3, 1974, pp 225 – 255. DAEM (M.). “De beroepsopleiding in de kunstambachten te Gent tijdens de XIVe en XVe eeuw.” In: Feestbrochure Jubelviering van het vijftigjarig bestaan van het Leercontract, Gent, 1957, 17p. DAEM (M.). “Leerknapen in de kunstambachten te Gent tijdens de XIVe en XVe eeuw.” In: Oostvlaamse Zanten, 38, 1963, pp 125 – 140.
156
DAMBRUYNE (J.), BRAL (G.J.), RAMBAUT (A.) en LAPORTE (D.). Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913. Tielt, Lannoo, 1992, 351p. DAMBRUYNE (J.). “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540 – 1795).” In: LIS (C.) en SOLY (H.), reds. Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen 1500 – 1800. Brussel, 1994, VUBPress, pp 51 – 105. DAMBRUYNE (J.). “Gentse houtambachten betrokken bij het bouwvak tijdens het Ancien Régime.” In: Hout, grondstof tot nadenken. Open Monumentendag, 11 september 2005, Gent, pp 2 – 11. DAMBRUYNE (J.). “Pracht noch praal. De Gentse ambachtsgilden en hun materiële cultuur tijdens de eerste helft van de 16e eeuw.” In: Oost-Vlaamse Zanten (Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen), 1998, vol. 73, nr. 1, pp 2 – 29. DAMBRUYNE (J.). “Proletarisering in de corporatieve wereld? De doorstroommogelijkheden van gezellen in Vlaamse en Brabantse ambachten ca. 1450 – 1650.” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 2005, 83:2, pp 368 – 397. DAMBRUYNE (J.). “Rijkdom, materiële cultuur en sociaal aanzien. De bezitspatronen en investeringsstrategieën van de Gentse ambachten omstreeks 1540.” In: LIS (C.) en SOLY (H.), reds., Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, VUBPress, 1997, 151 – 212. DAMBRUYNE (J.). Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16deeeuwse Gentse ambachtswereld. Gent, Academia Press, 2002, 884p. DANNEEL (M.). Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent. Leuven, Garant, 1995, 438p. DE MUNCK (B.) en DENDOOVEN (D.). Al doende leert men. Leertijd en ambacht in het Ancien Régime (1500-1800). Brugge, uitgeverij Van De Wiele, 2003, 119p. DE MUNCK (B.). Technologies of Learning. Apprenticeship in Antwerp Guilds from the 15th Century to the End of the Ancien Régime. Turnhout, Brepols, 2007, 306p. DE POTTER (F.). Gent van den oudsten tijd tot heden. Gent, Drukkerij Annoot-Braeckman, 18821902, 8 dln. DE RIDDER-SYMOENS (H.). “Prosopografie en middeleeuwse geschiedenis: een onmogelijke mogelijkheid?” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 45, 1991, pp 95 – 117. DE SMIDT (F.). De kapel van de metselaarsnering in de Sint-Niklaaskerk te Gent. Gewelfschildering. Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 35, nr 26, 1973, 120p. DE SMIDT (F.). De Sint-Niklaaskerk te Gent, archeologische studie. Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 31, nr 23, Brussel, 1969, 342p.
157
DE VIGNE (F.). Moeurs et usages des corporations de métiers de la Belgique et du Nord de la France, pour faire suite aux recherches historiques sur les costumes civils et militaires des gildes et des corporations de métiers, etc. Gent, De Busscher, 1857, 145p. DECAVELE (J.) en DE HERDT (R.). Gent op de wateren en naar de zee, Antwerpen, Mercatorfonds, 1976, 368p. DECAVELE (J.), red. Gent. Apologie van een rebelse stad. Geschiedenis, kunst, cultuur. Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, 446p. DEGREVE (H.) en SCHOUPS (I.). “Vijf jaar aanvulling op de Gentse immobiliënmarkt van 1483 – 1503: 1478 – 1483.”, In: DE BELDER (J.), PREVENIER (W.) en VANDENBROEKE (C.), reds. Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late middeleeuwen tot de 20e eeuw. Gent, 1983, (Studia Historica Gandensia), nr. 257, pp 23 – 40. DERVILLE (E.A.). “Pots-de-vin, cadeaux, racket, patronage. Essai sur les mécanismes de décision dans l’état bourguignon.” In: Revue de Nord, LVI, 1974, pp 341 – 364. DES MAREZ (G.). “Organisation du travail à Bruxelles.” In: Académie Royale de Belgique, Classe des lettres, Mémoires in -8°, LXV, Brussel, 1904, 520p. DEZUTTER (W.) en GOETINCK (M.), reds. Op en om de bouwwerf. Tentoonstelling: ambachtswezen, oud gereedschap, catalogus. Stedelijke Musea, Museum voor Volkskunde, Brugge, Stadshallen, 7 mei – 15 juni 1975, drukkerij A. Van Damme-Beke, 215p. DUVERGER (J.). De Brusselsche steenbickeleren (beeldhouwers, bouwmeesters, metselaars enz.) der XIVe en XVe eeuw, met een aanhangsel over Klaas Sluter en zijn Brusselsche medewerkers te Dijon. Gent, uitgeverij Vyncke, 1933, 132p. EPSTEIN (S.R.) en PRAK (M.R.), red. Guilds, Innovation and the European Economy, 1400 – 1800. Cambridge, Cambridge University Press, 2008, 352p. EPSTEIN (S.R.). “Rodney Hilton, Marxism and the Transition from Feudalism to Capitalism.” In: Past and Present, vol.195, nr. 2, februari 2007, pp 248 – 269. ESPINAS (G.). Les origines du droit d’association dans les villes de l’Artois et de la Flandre Française jusqu’au début du XVIe siècle. Lille, Librairie Émile Raoust, 1942, 1165p. EVERAERT (G.), LALEMAN (M.C.), LIEVOIS (D.), STOOPS (G.). “Het huis ‘de Inghel’ aan de Graslei in Gent.” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLIX, 1995, pp 119 – 174. FRIEDRICHS (C.). “Capitalism, mobility and class formation in the early modern city.” In: Past and Present, 69, 1975, pp 24 – 49. FRIEDRICHS (C.). The early modern city 1450 – 1750. Londen, 1995, Longman, 381p. FRIS (V.). Dagboek van Gent van 1447 tot 1470 met een vervolg van 1477 tot 1515. Gent, Drukkerij Annoot-Braeckman, 1901 – 1904, 2 dln.
158
HAEMERS (J.). “Boone (Boene), Lieven.” In: Nationaal Biografisch Woordenboek, 2005, 17, Brussel, Paleis der Academiën, pp 120 – 124. HAEMERS (J.). “Factionalism and state power in the Flemish revolt (1482-1492).” In: Journal of Social History, 24(2009), nr. 4, pp 1009-1039. HAEMERS (J.). “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.” In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 5 (2008), nr. 4, pp 31 – 54. HAEMERS (J.). “Zegels, eden, taal en liturgie. Ideologie, propaganda en het symbolische gebruik van publieke ruimte in Gent (1483).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LXI, 2007, pp 183 – 212 HAEMERS (J.). De Gentse Opstand 1449-1453. De strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal. Standen en Landen, Kortrijk-Heule, 2004, 503p. HAEMERS (J.). For the Common Good. State Power and Urban Revolts in the Reign of Mary of Burgundy (1477-1482). Turnhout, Brepols, 2009, 319p. HANCKE (K.). “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten. Casus: Gent, 1477 – 1492.” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLIX, 1995, pp 197 – 220. HERLIHY (D.). “Women’s Work in the Towns of Traditional Europe.” In: CAVACIOCCHI (S.), red. La Donna Nell’Economia secc. XIII-XVIII: Atti della Ventunesima Settimana di Studi, 10-15 aprile 1989, Serie II, Firenze, Le Monnier, 1989, pp 103 – 130. HOWELL (M.C.). Women, Production, and Patriarchy in Late Medieval Cities. Chicago, University of Chicago Press, 1986, 285p. JACOBS (M.) en VANBELLINGHEN (M.). Ambachten in de Zuidelijke Nederlanden (voor 1795). Een bijdrage tot de samenstelling van een bibliografische lijst van studies verschenen in de 19de en 20de eeuw. Centrum voor de studie van Preïndustriële Productieprocessen en Arbeidsverhoudingen. Vrije Universiteit Brussel, Oost-Vlaamse Zanten, LXXIV, 1999 -3, 136p. JAMES (M.). “Ritual, Drama and Social Body in the Late Medieval English Town.” In: Past and Present, n° 98, februari 1983, pp 3 – 29. JANKUHN (H.), JANSSEN (W.), SCHMIDT-WIEGAND (R.) en TIEFENBACH (H.), reds. Das Handwerk in vor- und frühgeschichtlicher Zeit, Teil 1, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1981, 415p. JANSE (H.) en DE VRIES (D.J.). Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800. Rijksdienst voor de Monumentenzorg Zeist, Waanders uitgeverij Zwolle, 1991, 176p. KAISER (R.). “Imitationen von Beschau- und Warenzeichen im späteren Mittelalter. Ein Mittel im Kampf um Absatz und Märkte.” In: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1987, 74, pp 457 – 478.
159
KEUTGEN (F.). Aemter und Zünfte. Zur Entstehung des Zunftwesens. Jena, Verlag von Gustav Fischer, 1903, 251p. KNIGHT (A.E.), red. The Stage as Mirror: Civic Theatre in Late Medieval Europe. Cambridge, D.S. Brewer, 1997, 216p. KNOOP (D.) en JONES (G.P.). The Mediaeval Mason. An Economic History of English Stone Building in the Later Middle Ages and Early Modern Times. Manchester, University Press of Manchester, 1967, 272p. LALEMAN (M.C.) en RAVESCHOT (P.), reds. Wat ’n leven binnen die muren! Gent 1100 – 1350, een stadsarcheologische benadering van de binnenstad. Gent, Dienst monumentenzorg en stadsarcheologie, 1986, 129p. LALEMAN (M.C.) en RAVESCHOT (P.). Steen voor steen. Het onderzoek naar het middeleeuwse huis in Gent en de bijdrage van Armand Heins. Gent, Stadsbestuur Gent, 1988, 70p. LALEMAN (M.C.). “De Gentse stenen; getuigen van handel in laken, graan en bouwstenen (11de – 14de eeuw).” In: CARMIGGELT (A.). Rotterdam Papers VII, A contribution to medieval archeology. Teksten van lezingen gehouden tijdens het symposium ‘Handel, handelsplaatsen en handelswaar vanaf de vroege middeleeuwen in de Lage Landen’ te Rotterdam van 2 t/m 3 november 1990, pp 61 – 73. LAMBRECHTS (P.) en SOSSON (J.P.), red. Les métiers au moyen âge, aspects économiques et sociaux. Actes du Colloque international de Louvain-la-Neuve, 7 – 9 octobre 1993. Louvain-laNeuve, Insitut d’Etudes Médiévales de l’Université Catholique de Louvain, 1994, 430p. LIS (C.) en SOLY (H.). “Craft guilds in comparative perspective: the Northern and Southern Netherlands, a survey.” In: PRAK (M.), LIS (C.), LUCASSEN (J.). en SOLY (H.), reds. Craft Guilds in the Early Modern Low Countries. Hampshire, Ashgate, 2005, pp 1 – 31. MCREE (B.R.). “Charity and gild solidarity in late medieval England.” In: Journal of British Studies, n° 32 (3), 1993, pp 195 – 225. MCREE (B.R.). “Unity or Divistion? The social meaning of guild ceremony in urban communities.” In: HANAWALT (B.A.) en K.L. REYERSON (K.L.), reds. City and Spectacle in medieval Europe, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1994, pp 189 – 207. MEERSSEMAN (S.), met bijdragen van DEVOLDER (K.), LALEMAN (M.C.) en LIEVOIS (D.). Gent van den oudsten tijd tot heden. Registers op het werk van Frans De Potter. Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXVII, Gent, 2002, 563p. MICKWITZ (G.). Kartellfunktionen der Zünfte und ihre Bedeutung bei der Entstehung des Zunftwesens. Amsterdam, Verlag Adolf M. Hakker, 1968 (herdruk, oorspronkelijk 1936), 250p. OEXLE (O.G.). “Die Mittelalterliche Gilden: ihre Selbstdeutung und ihr Beitrag zur Formung Sozialer Strukturen.” In: ZIMMERMAN (A.) en VUILLEMIN-DIEM (G.), reds., Soziale Ordnungen im Selbstverständis des Mittelalters. Keulen, De Gruyter, 1979, pp 203 – 226. PIRENNE (H.). Les Anciennes Démocraties des Pays-Bas. Parijs, Flammarion, 1910, 304p. 160
PREVENIER (W.), red. Prinsen en Poorters: Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden: 1384 – 1530. Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, 414p. REININGHAUS (W.). Die Entstehung der Gesellengilden im Spätmittelalter. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Beiheft 71, Wiesbaden, Franz Steiner Verlag Gmbh, 1981, 361p. REININGHAUS (W.). Zunftlandschaften im Deutschland und den Niederlanden im Vergleich. Münster, Aschendorff, 2000, 151p. ROGGHE (P.). “De Gentse ‘Vier Gekroonden’ of ‘Quatuor Coronati’.” In: Appeltjes van het Meetjesland, 1967, 18, pp 263 – 273. ROGGHE (P.). “De Gentse bouwmeesters en metselaars tijdens de Calvinistische Republiek.” In: Appeltjes van het Meetjesland, 1968, 19, 108 – 129. ROGGHE (P.). “De Gentse schepenhuizen voor het midden van de XIVe eeuw.” In: Appeltjes van het Meetjesland, 1963, 14, pp 122 – 134. ROGGHE (P.). “Gent in de XIVe en XVe eeuw: de Gentse politiek en politici, stad en vorst, Gentse koppigheid en fierheid.” In: Appeltjes van het Meetjesland, 1968, 19, pp 227 – 304. ROSSER (G.). “Crafts, Guilds and the Negotiation of Work in the Medieval Town.” In: Past and Present, n° 154, 1997, pp 3 – 31. ROSSER (G.). “Roles in life: the drama of the medieval guilds.” In: DOUGLAS (A.) en MACLEAN (S.B.), red. Reed in Review: Essays in Celebration of the First Twenty Five Years. Toronto, University of Toronto Press, 2006, pp 140 – 156. RYCKBOSCH (W.). “Stedelijk initiatief of hertogelijke repressie? Financiële hervormingen en kredietbeleid te Gent (1453-1495).” In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4, 2007, nr. 2, pp 3 – 28. RYCKBOSCH (W.). Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495). Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Gent, 2007, 344p. SCHOLLIERS (E.). Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe eeuw in Antwerpen. Antwerpen, Uitgeverij de Sikkel, 1960, pp 158 – 167. SCHWINEKÖPER (B.), red. Gilden und Zünfte: kaufmännische und gewerbliche Genossenschaften im frühen und hohen Mittelalter. Sigmaringen, Jan Thorbecke Verlag, 1985, 463p. SOLY (H.). “Proletarisering in West-Europa, 1450 – 1850.” In: VAN BESOUW (F.) en DEN BOER (P.) e.a., reds. Balans en perspectief. Visies op de geschiedwetenschap in Nederland. Groningen, 1987, Wolters-Noordhoff, pp 101 – 118. SOSSON (J.P.). “À propos des ‘travaux publics’ de Bruges, Bruxelles, Damme, Gand, Mons et Ypres aux XIVe et XV siècles.” In: CHAPELOT (O.) en BENOIT (P.), reds., Pierre et métal dans le bâtiment au Moyen Age, Parijs, 1985, pp 103 – 115.
161
SOSSON (J.P.). “À propos des ‘travaux publics’ de quelques villes de Flandre aux XIVe et XVe siècles: impact budgétaire, importance relative et investissements, technostructures, politiques économiques”, in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime) 11de internationaal colloquium. Spa 1-4 sept. 1982, Handelingen, s.l. (Gemeentekrediet van België, Historische uitgaven in -8°, nr. 65), 1984, pp 379 – 400. SOSSON (J.P.). “Corporation et paupérisme aux XIVe et XVe siècles. Le salariat du bâtiment en Flandre et en Brabant et notamment à Bruges.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 92, 1979, pp 557 – 575. SOSSON (J.P.). “Structures associatives et réalités socio-économiques dans l’artisanat d’art et du bâtiment aux Pays-Bas (XIVe – XVe siècles).” In: (X.) BARRAL I ALTET (red.), Artistes, artisans et production artistique au moyen âge. Colloque international CNRS, 2-6 mai 1983, vol. I: les hommes, Parijs, 1985, pp 111 – 121. SOSSON (J.P.). Les travaux publics de la ville de Bruges XIVe – XVe siècles. Les matériaux. Les hommes. S.l., 1977, Crédit communal de Belgique, Collection Histoire pro civitate, série in -8°, nr. 48, 375p. SPUFFORD (P.). Monetary problems and policies in the Burgundian Netherlands, 1433 – 1496. Leiden, E. J. Brill, 1970, 229p. STABEL (P.). “Guilds in late medieval Flanders: myths and realities of guild life in an exportoriented environment.” In: Journal of Medieval History, volume 30, n° 2, juni 2004, pp 187 – 212. STOCKMAN (L.). “Het bouwen van vijf rabotten op de Lieve in het Meetjesland in het begin der XVe eeuw.” In: Appeltjes van het Meetjesland, 1964, 15, pp 446 – 456. STRUBBE (E.) en VOET (L.). De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden. Antwerpen, Standaard, 1960, 551p. SYMES (C.). “Out in the Open, in Arras: Sightlines, Soundscapes, and the Shaping of a Medieval Public Sphere.” In: GOODSON (C.), LESTER (A.E.) en SYMES (C.), eds., Cities, Texts and Social Networks 400 – 1500. Experiences and Perceptions of Medieval Urban Space. Ashgate, Farnham, 2010, pp 279 – 302. SYMES (C.). A Common Stage. Theater and Pubic Life in Medieval Arras. Ithaca, Cornell University Press, 2007, 335p. T HART (M.) en VAN DER HEIJDEN (M.). “Het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden.” In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3, 2006, nr. 3, pp 3 – 35. TRIO (P.) en BIJSTERVELD (A.J.A.). “Van gebedsverbroedering naar broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen. (I)” In: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 2003, volume 6, pp 7 – 48.
162
TRIO (P.) en BIJSTERVELD (A.J.A.). “Van gebedsverbroedering naar broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen. (II)” In: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 2006, volume 9, pp 7 – 46. TRIO (P.) en VAN DEN HOVEN VAN GENDEREN (B.). “Old Stories and New Themes: An Overview of the Historiography of Confraternities in the Low Countries from the Thirteenth to the Sixteenth Centuries.” In: JAMROZIAK (E.) en BURTON (J.), reds. Religious and Laity in Western Europe 1000 – 1400. Interaction, Negotiation, and Power. Turnhout, Brepols Publishers, 2006, pp 357 – 384. TRIO (P.). “De Gentse broederschappen (1182 – 1580). Ontstaan, naamgeving, materiële uitrusting, structuur, opheffing en bronnen.” In: Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, Verhandelingen, 1990, XVI, 85p. TRIO (P.). Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1993, 467p. VAN ACKERE (V.). Gentse processies en het collectief gebruik van de publieke ruimte in de periode 1477-1492. Gent, 2010, 199p. (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent, promotor M. Boone) VAN BRUANE (A.-L.). De Gentse memorieboeken als spiegel van stedelijk historisch bewustzijn (14de tot 16de eeuw). Verhandeling van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Deel XXII, Gent, 1998, 390p. VAN DE VELDE (A.). De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge. Hun wetten, hun geschillen en hun gewrocten van de XIVe tot de XIXe eeuw. Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, uitgeverij A. Siffer, 1909, 261p. VAN DE WALLE (A.L.J.). Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de middeleeuwen. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1959, 231p. VAN DER MEERSCH (P.J.). Memorieboek der stad Ghent. Van ’t j. 1301 tot 1737. Gent, Drukkerij Annoot-Braeckman, 1852-64, (4 dln), deel 1, 379p. VAN DOORNE (G.). “Neringhuis van de Gentse metselaars. Cataloniëstraat.” In: Stadsarcheologie, 1, 1977, pp 10 – 21. VAN ELSLANDER (A.) en DAEM (A.). Twee Middelnederlandse Legenden. De vier gekroonden, patroonheiligen van de Gentse Nering der Metselaars. Gent, Oostvlaamsche Zanten, 1951, 139p. VAN GERVEN (J.). “Vrouwen, arbeid en sociale positie. Een voorlopig onderzoek naar de economische rol en maatschappelijke positie van vrouwen in de Brabantse steden in de Late Middeleeuwen.” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, vol. 73, 1995, pp 947 – 966. VAN LEEUWEN (J.). “Didactiek in een middeleeuws stadhuis. De functie en betekenis van een Gents opschrift uit 1480.” In: BAUER (R.), DE SMET (M.), MEIJS (B.) en TRIO (P.), reds. In de voetsporen van Jacop van Maerlant, Liber Amicorum Raf de Keyser, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2002, pp 336 – 350.
163
VAN LEEUWEN (J.). “Het decor van een machtswissel. Ruimtegebruik bij de Gentse wetsvernieuwing in de 15de eeuw.” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LVII, 2003, pp 47 – 70. VAN LEEUWEN (J.). “Ritueel en publiek. De rol van de toeschouwers bij de wetsvernieuwing in Gent, Brugge en Ieper in de vijftiende eeuw.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 117, nr. 3, 2004, pp 321 – 337. VAN TYGHEM (F.). “Het gebruik van mallen door de middeleeuwse steenhouwers.” In: Gentse bijdragen tot de Kunstgeschiedenis en de Oudheidkunde, 19, 1961-66, pp 67 – 75. VAN TYGHEM (F.). Het stadhuis van Gent. Voorgeschiedenis, bouwgeschiedenis, veranderingswerken, restauraties, beschrijving, stijlanalyse. Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 40, nr. 31, Brussel, 1978, 2 delen, 605p en 629p. VAN TYGHEM (F.). Op en om de middeleeuwse bouwwerf. Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, jaargang 28, nr. 19, Brussel, 1951, 2 delen, 358p en 189p. VAN UYTVEN (R.). “Plutokratie in de “oude democratieën der Nederlanden”. Cijfers en beschouwingen omtrent de korporatieve organisatie en de sociale structuur der gemeenten in de late middeleeuwen.” In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taalen Letterkunde en Geschiedenis, XVI, 1962, pp 373 – 409. VAN UYTVEN (R.). “Politiek en economie: de crisis der late XVe eeuw in de Nederlanden.” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1975, 53:4, pp 1097 – 1149. VAN WERVEKE (A.). “De oudst gekende vrijmetselaarsloge te Gent en de kenteekens van haar leden.” In: Bulletijn der Maatschappij voor Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 1907, jg. 15, n° 3, pp 147 – 158. VAN WERVEKE (A.). “De regeling van het werk bij den bouw van monumenten in de middeleeuwen.” In: VAN WERVEKE (A.). Bijdragen tot de geschiedenis en de oudheidkunde van Vlaanderen. Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, 1927,pp 186 – 189. VAN WERVEKE (A.). “Het auweet, de groote parade van Halfvasten voor 1540.” In: Bulletijn van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1907, jg. 15, n°7, pp 254 – 267. VAN WERVEKE (H.). “Het ambachtswezen te Gent.” In: VAN WERVEKE (H.). Miscellanea Mediaevalia. Verspreide opstellen over economische en sociale geschiedenis van de middeleeuwen. Gent, Story-Scientia, 1968, XVIII, pp 392 – 396. (Overdruk uit Féderation Archéologique et Historique de Belgique. Annales du XXXIIIe congres, Tournai, 1949, Doornik, 1951, pp 363 – 367) VAN WERVEKE (H.). Ambachten en erfelijkheid. Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jg.IV, nr.1, Antwerpen, 1942, 26p.
164
VAN WERVEKE (H.). De Gentsche stadsfinanciën in de Middeleeuwen. Brussel, Paleis der Academiën, 1934, 423p. VAN WERVEKE (H.). Het medezeggenschap van de knapen (gezellen) in de middeleeuwsche ambachten. Brussel, 1943, Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jg.V, nr.3, 24p. VANDER HAEGHEN (V.). “Martins (Wautier).” In: Biographie Nationale, 1894-95, deel 13, pp 904 – 906. VANDER HAEGHEN (V.). “Poleyt (Eustache).” In: Biographie Nationale, 1903, deel 17, pp 902 – 904. VAUCHEZ (A.). “Conclusion.” In: Le Mouvement Confraternel au Moyen Âge, France, Italie, Suisse. Actes de la table ronde organisée par l’Université de Lausanne avec le concours de l’École française de Rome et de l’Unité associée 1011 du CNRS “L’institution ecclésiale à la fin du Moyen Âge”, 1987, pp 395 – 405. VERBRUGGEN (R.). Geweld in Vlaanderen. Macht en onderdrukking in de Vlaamse steden tijdens de veertiende eeuw. Brugge, Genootschap voor Geschiedenis (Société d’Emulation), 2005, 208p. VERLINDEN (C.) en SCHOLLIERS (E.). Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel 1 (XVe – XVIIIe eeuw) en deel 2a (XIVe – XIXe eeuw), Rijksuniversiteit Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 1959 en 1965. VERWIJS (E.) en VERDAM (J.). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s Gravenhage, Nijhoff, 18821952, 12 delen. VINCENT (C.). Des charités bien ordonnées. Les confréries Normandes de la fin du XIIIe siècle au début du XVI siècle. Parijs, École Normale Supérieure, 1988, 359p. VINCENT (C.). Les confréries médiévales dans le royaume de France XIIIe – XVe siècle. Parijs, AlbinMichel, 1994, 259p. WERTZ (D.). “Conflict resolution in medieval morality plays.” In: The Journal of Conflict Resolution, volume 13, n° 4, december 1969, pp 438 – 453. WIESNER (M.E.). “Guilds, male bonding and women’s work in early modern Germany.” In: CAVACIOCCHI (S.), red. La Donna Nell’Economia secc. XIII-XVIII: Atti della Ventunesima Settimana di Studi, 10-15 aprile 1989, Serie II, Firenze, Le Monnier, 1990, pp 655 – 669. WYFFELS (C.). De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant. Brussel, Paleis der Academiën, 1951, 159p.
165
8 Bijlagen
8.1 Lijst met de 53 ambachten van het Lid der Kleine Neringen Bron: M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 – ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces, Brussel, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Brussel, 1990, pp 76 – 78.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27.
Vleeshouwers Viskopers Makelaars Bakkers Brouwers Schippers Scheepsbouwers Huidevetters Smeden Bontbewerkers Fourreurs (lammerwerkers) Kordewaniers Kleermakers Ververs Molenaars Blauw(ververs) Goud- en zilversmeden Witledertouwers Timmerlieden Metsers Ticheldekkers Zagers Strodekkers Plaasteraars Houtbrekers Oudkleerkopers Kaarsgieters
28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53.
Wapenmakers Tijkwevers Tapijtwevers Meerseniers Kruideniers Kaaskopers Fruiteniers Wijnmeters Wijnschroders Kuipers Schilders Kousmakers Barbiers Wagenmakers Schrijnwerkers Houtdraaiers Olieslagers Touwslagers Tinnenpotgieters Korenmeters Aardenpotmakers Riemmakers Viltmakers Oudschoenmakers Zwartledertouwers Pijnders
166
8.2 Opname nieuwe leden in de ambachten van de timmerlieden en metselaars
Timmerlieden Bron: SAG, R190(1)/1bis (STAM).
Jaarlijks aantal inschrijvingen nieuwe leden in het timmerliedenambacht: 1399 - 1537 35
25 20 15 10 5 0 1399 1402 1405 1408 1411 1414 1417 1420 1423 1426 1429 1432 1435 1438 1441 1444 1447 1450 1453 1456 1459 1462 1465 1468 1471 1474 1477 1480 1483 1486 1489 1492 1495 1498 1501 1504 1507 1510 1513 1516 1519 1522 1525 1528 1531 1534 1537
Aantal inschrijvingen
30
Jaar Niet-meesterskinderen
Meesterskinderen
Metselaars Bron: 1420 – 1500: SAG, R177/1. 1499 – 1539: J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002, p 222 en pp 780 – 781.
Jaarlijks aantal inschrijvingen nieuwe leden in het ambacht van de metselaars en steenhouwers: 1420 - 1539 14 12
8 6 4 2
1536
1532
1528
1524
1520
1516
1512
1508
1504
1500
1496
1492
1488
1484
1480
1476
1472
1468
1464
1460
1456
1452
1448
1444
1440
1436
1432
1428
1424
0 1420
Leerknapen
10
Jaar niet-meesterskinderen
meesterskinderen
totaal
168
8.3 Ambachtsbestuur van de timmerlieden, 1414 – 1522 (Alfabetische lijst) Bron: SAG, R190(1)/1. Aangevuld met prosopografie uit B. Baillieul en A. Duhameeuw, reds., Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt, Lannoo, 1989, p 199 en pp 317 – 326. Aangevuld met gegevens uit SAG, R400/17 – 35 over de erfscheiders. Aangevuld met gegevens over de politieke functionarissen: Databank Gent, bewaard op Universiteit Gent, vakgroep geschiedenis. Deze werd samengesteld door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. De jaren zijn telkens uitgedrukt in schepenjaren. Dit liep van 15 augustus tot 14 augustus van het daaropvolgende jaar. Met de aanduiding 1420, bedoelen we het schepenjaar 1420-21. Dit geldt voor alle volgende tabellen. Voor de het ambachtsbestuur van de metselaars betekent dit concreet van 24 juni (dag van hun bestuursverkiezing) tot 23 juni van het daaropvolgende jaar. De personen zijn alfabetisch geordend op achternaam zonder tussenvoegsel. Bijvoorbeeld Van Affelghem staat geordend bij A en De Bisere bij B. We hebben ook getracht de families samen te houden, dat maakt de tabel eenvoudiger te lezen, bijvoorbeeld Van Hoeteghem en Van Oeteghem staan beiden bij H. Dit geldt ook voor de tabel van het metselaarsbestuur. Bij de timmerlieden hebben we ook enkele gegevens over de periode voor 1415. Indien gekend staan deze genoteerd, maar ze werden niet mee verrekend bij het totaal aantal functies, gemiddelden en dergelijke meer. Persoonsinformatie
Ambachtsfuncties Extra informatie
Nr.
Naam
Voornaam
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Van Affelghem Van Akerne Van Akerne Andries Van (H)Assche Van Assche Van Assche Van Axele Van Axele Baers Baers
Maes Claeys Jan Gillis Ghioet Ghelloot Goessin Joos Wouter Ghiselbrecht Gillis
GT voor 1415 (fs. Jan) DT voor 1415
12 Bae(r)s 13 Bae(r)s
Gillis Jan
(fs. Gillis)
14 15 16 17 18 19 20
Jan Jan Lennoot Lievin Willem Denijs Jacob
Baers Baers Baers Baers Baers Bate Bate
21 Bate
Pieter
22 Bate
Willem
HB: G: 1459 HB: G: 1444
Gezworene (GT)
Deken (DT)
1423, 1426, 1443
Erfscheidersfunctie
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
3
0
3
2 3 1 1 1 3 3 9
0 0 0 0 0 0 0 0
2 3 1 1 1 3 3 9
1 5
0 0
1 5
3 1 2 2 2 2 4
0 0 0 0 0 0 0
3 1 2 2 2 2 4
4
0
4
6
0
6
Erfscheider (ES)
AJ-ES
Politieke mandaten (PM) Herenkiezer (Ht)
Overdeken kleine neringen (OD)
Schepen van Gedele (SG)
Schepen van de Stedekiezer Keure (St) (SK)
AJ-PM
1369, 1370 1472, 1494 1434, 1440, 1446 1475 1465 1419 1416, 1430, 1439 1498, 1510, 1513 1487, 1494, 1496, 1500, 1502, 1504, 1506, 1518, 1521 1503 1430, 1441, 1448, 1453, 1458 1470, 1472, 1474 1519 1511, 1522 1493, 1516 1435, 1448 1511, 1514 1491, 1501, 1512, 1515 1502, 1509, 1516, 1519 1485, 1487, 1492, 1497, 1504, 1507
169
Nr.
Naam
Voornaam
Extra informatie
GT
DT
1441, 1454, 1456, 1476
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
4
0
4
23 Bate(n)
Symoen
24 Beeren
Jans
25 Bernage
Jan
1458, 1460, 1465
3
0
3
26 Bierman 27 Bierman 28 Bierman
Ghelein Jan Joes
1437
1 1 5
0 0 1
1 1 6
29 De Bisere
Boudin
1457
6
1
7
30 De Bisere 31 De Bisere 32 De Bloc
Jan Jan Kerstoffels
1462 1482 1428, 1430, 1432, 1443, 1449 1443, 1452, 1454, 1456, 1466, 1477 1416 1451 1485
1 1 1
0 0 0
1 1 1
33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Van den Bossche Van den Bossche Van den Bossche Van den Bossche De Brauwere De Brauwere Van den Broucke Van den Broucke Van den Broucke Van den Broucke
Arend Boudin Lievin Lievin Jan Lievin Augustijn Lauwereins Ogier Philips
1 1 2 1 3 1 1 3 1 6
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 2 1 3 1 1 3 1 6
43 44 45 46 47
Van den Broucke De Bueghel Van den Bundre Van den Bundre Van den Bundre
Pieter Jan Jacop Jan Jan
1415 1479 1495, 1509 1484 1506, 1511, 1517 1513 1463 1483, 1493, 1505 1518 1499, 1501, 1509, 1513, 1520, 1522 1380 1418
1
0
1
1436, 1444, 1453, 1466
4 0
0 1
4 1
48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch Van der Burch
Eloy Gheerolf Gheeraert Gillis Gillis Jan Jan Looy Pieter Pieter Willem Willem
3 1 3 2 1 1 3 3 1 1 2 1
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 1 3 2 1 1 3 3 1 1 2 1
DT voor 1415
alias Van Ghendt
(fs. Boudin)
GT voor 1415
ES
AJ-ES
Ht
OD
1373, 1374, 1375, 1376, 1378, 1383
SG
SK
St
AJ-PM
1381
1438, 1439, 1440, 1441, 1442, 1443 1459, 1460
6 2
1485 1514
1 2
1503
1382
GT voor 1415 1468
(fs. Gheerolf)
GT voor 1415
1478, 1480, 1485 1467 1445, 1450, 1454 1484, 1491 1485 1448 1501, 1510, 1518 1464, 1471, 1488 1417 1479 1415, 1419 1481
1455, 1456, 1458
3 1479, 1480
1476
1478
4
1487
1 170
60 Van der Burch
Willem
Extra informatie (fs. Willem)
61 Buxtaele 62 Buxtaele
Matthijs Pieter
DT voor 1415
63 Causse 64 Causse 65 Van Cauwenberghe
Jan Pieter Claeis
66 De Cleerc 67 De Cleerc 68 De Coeman
Jan Lauwereins Laureins
69 70 71 72 73 74 75 76 77 78
De Coninc Van Conincxdonc Van Conincxdonc Van Conincxdonc Van Conincxdonc Van Conincxdonc Van Conincxdonc Hout Conincxdonc Van Conincxdonc Van Conincxdonc
Claeys Adriaen Anteunis Boudin Daneel Gheraert Jacob Jan Jan Jan
79 80 81 82
Van Conincxdonc Van Conincxdonc Conincxdonc Van Conincxdonc
Jan (fs. Jacob) Joris Heinric Lambrecht
83 84 85 86 87
Uut Conincxdonc Van Conincxdonc Vut Conincxdonc Coolman Coolman
Michiel Pieter Pieter Willem Willem
Nr.
Naam
Voornaam
88 Cornelis 89 Cornelis
Joos Martin
90 Cornelis
Michiel
91 Van der Crusen 92 De Cueninc
Willem Claeis
GT
DT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
5
0
5
2
0
2
1519, 1525, 1526
1 3 0
0 0 3
1 3 3
1430, 1436, 1438
1 2 2
0 0 3
1 2 5
1 2 3 2 3 1 2 3 2 10
0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
1 2 3 2 3 1 2 3 2 11
0 2 4 4
4 0 0 0
4 2 4 4
3 4 1 2 10
0 0 0 0 0
3 4 1 2 10
1 6
0 0
1 6
5
0
5
3
0
3
1426, 1428, 1431, 1442, 1455 1489, 1493
HB: G: 1515, D: 1510
GT voor 1415 HB: G: 1494, 1496, 1499, 1507, 1520, 1534
1417 1440, 1447 1418, 1441
1438 1497, 1499 1470, 1479, 1501 1431, 1433 1442, 1451, 1458 1442 1490, 1493 1421, 1425, 1426 1449, 1476 1485, 1492, 1494, 1509 1496, 1500, 1503, 1506, 1508, 1516, 1522 1527, 1528, 1529, 1530
HB: G: 1482 HB: G: 1506, 1510, 1512, 1531 (fs. Jan) (fs. Laureins)
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1356, 1360, 1361, 1362, 1371 1522 1492, 1512, 1517
HB: G: 1414, 1421, D: 1422
ES
1469, 1473 1478, 1481, 1486, 1491 1499, 1502, 1514, 1519
1430, 1435, 1438 1427, 1434, 1444, 1450 1424 1467, 1484 1478, 1489, 1490, 1491, 1497, 1504, 1507, 1511, 1517, 1520 1468 1460, 1467, 1478 ,1483, 1498, 1503 1426, 1428, 1434, 1436, 1440
DT voor 1415
1430, 1431
2
1490
1
1445
1
1380 1462, 1464, 1466
171
Extra informatie
Nr.
Naam
93 94 95 96 97 98 99 100
Cuse Van Cybelien Dhamere Dhamere Diedericx Van den Dijke Van den Dijke Van den Dijke
Gillis Jan Claeys Thomaes Michiel Daneel Gheeraert Jacop
101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111
Doelaghe Van der Donct Van der Donct Donter Van den Driessche Droeghbroedt Droechbroedt Dullaert Dullaert Dullaert Dullaert
Gillis Jan Jan Jan Gysbrecht Daniel Jan Godeveert Jacop Jan Laureins
alias Andries GT voor 1415
112 Dullaert 113 Dullaert
Lauwerins Pieter
(fs. Jan)
114 Dullaert
Willem
HB: G: 1439, 1443
115 De Duuc
Jan
116 117 118 119
De Duve Ebscaep (H)Ebscaep (H)Ebscaep
Gillis Clais Gomaer Lievin
120 121 122 123 124 125 126 127 128
Vander Eect Vander Eect Van (H)Eirtvelde Van (H)Eirtvelde Fierins Fierins Fiers Goosins Goosins
Lauweryns Willem Pieter (1) Pieter (2) Gheert Gheeraerd Jan Daneel Omaer
129 Goosins
Voornaam
Stevin
GT
DT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
1432
1
0
1
1500 1474, 1476, 1482
1 3
0 0
1 3
3 3
0 3
3 6
1 1 2 2
0 0 0 0
1 1 2 2
1417
1
1
2
1481, 1483, 1490 1446, 1448, 1467
2 2 3
0 3 3
2 5 6
1494 1495, 1508, 1511, 1522 1425, 1428, 1433, 1439, 1441, 1447, 1450 1437 1449, 1452
1 7
4 0
5 7
1
2
3
1457, 1460, 1469, 1471, 1473, 1475 1432 1486, 1495, 1505, 1521 1512 1507, 1522 1516, 1518, 1520, 1523, 1524 1477, 1479 1455, 1465, 1468, 1473 1434, 1437, 1440 1444, 1454 1457, 1466, 1471, 1480 1469 1473, 1487 1477, 1479 1414, 1419, 1421 1486, 1490, 1499 1502, 1506, 1510, 1519 1512, 1513, 1514
6
0
6
1 4 1 2
0 0 0 5
1 4 1 7
2 4 3 4 2 2 3 3 4
0 0 2 1 0 0 0 0 3
2 4 5 5 2 2 3 3 7
1474, 1491, 1498, 1507
4
0
4
ES
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
GT voor 1415
GT voor 1415 DT voor 1415 HB: G: 1456 HB: G: 1423
GT voor 1415 DT voor 1415 GT voor 1415
1352 1439, 1458, 1463 1414, 1424, 1441
1416, 1419, 1421
1480 1424 1452, 1456 1417, 1423
1423, 1424, 1425, 1426, 1432, 1433
1450 1420, 1417
6
1449
2 2
1381 1415
1418
1
1447, 1450
2
1467
1
GT voor 1415 1440, 1445 1455, 1487 1431, 1436, 1443
1479(+)
HB: G: 1517, 1520, 1522, 1524
1448, 1449, 1450, 1451
4
1521, 1522
2
1446, 1452, 1453 1463
3 1
172
Nr. 130 131 132 133
Naam Van Gracht Van der Gracht Van der Gracht Van der Gracht
Voornaam Aetselet Eloy Philips Philips
134 Van der Gracht 135 De Grave
Willem Gillis
136 137 138 139 140
Joos Wouter Willem Heinric Gherolf
De Grave De Grave De Groete Groethart Van der Haghe
141 Van der Haghe 142 Van der Haghe 143 Van der Haghe
Godewale Heinric Jan
144 Van der Haghe
Jan
145 Van der Haghe 146 Van der Haghe 147 Van der Haghe
Jan Jan Joes
148 149 150 151 152 153
Laureins Heverdey Jan Laureins Pieter Gillis
Van der Haghe Van Herdenburch Van Hoeteghem Van Hoeteghem Van Hoeteghem Van Oeteghem
154 Van Oeteghem
Gillis
155 Van (H)Oeteghem
Joos
156 157 158 159 160
Hector Jan Christiaen Jan Lievin
Huugh(s) Inghelbrecht De Keirsmakere De Keirsmakere De Keirsmakere
161 De Keirsmakere
Extra informatie
Gillis
(fs. Wouter) HB: G: 1433, 1448, 1453
GT
DT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
3 2 3 5
0 0 0 0
3 2 3 5
2 9
0 0
2 9
2
0
2
1432, 1434, 1439, 1441, 1443, 1445, 1447, 1450, 1453 1498
3
9
12
1
1
2
1499
1
1479
0
1
1
1468
1
1451, 1453, 1455 ,1457 1462, 1463
4
2
6
1462, 1464
2
1473, 1483, 1485 1511 1481, 1497
3 1 2
1 0 2
4 1 4
1421, 1429, 1432, 1436 1424, 1427 1357 1488, 1499, 1508 1424
4
2
6
3 1
0 0
3 1
1448, 1453, 1459, 1463, 1465, 1468 1477, 1487, 1490, 1503, 1505
6
0
6
5
0
5
1480, 1486, 1489, 1492, 1493, 1497, 1500, 1502, 1504, 1509, 1515 1456, 1469 1449 1507 1509, 1515 1480, 1485, 1489, 1495, 1502, 1508, 1520 1494
11
0
11
2 1 1 2 7
0 0 0 0 0
2 1 1 2 7
1
0
1
1504, 1508, 1518 1490, 1500 1435, 1447, 1451 1470, 1476, 1481, 1484, 1485 1429, 1434 1425, 1429, 1432, 1434, 1437, 1443, 1448, 1450, 1454 1475, 1477
ES
AJ-ES
1435, 1436, 1437, 1444, 1445, 1447, 1454
7
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
GT voor 1415 GT voor 1415 GT voor 1415 1423, 1425, 1427
1497 GT voor 1415 (fs. Lauwereis) HB: D: 1467
HB: G: 1481
DT voor 1415 GT voor 1415 GT voor 1415
1486 1500, 1501
1465, 1466
2
1433, 1442
1479
1483, 1488, 1489, 1490, 1513, 1514, 1515, 1516
2
1485
1
1483, 1487 1435
3
8
173
Nr.
Naam
Voornaam
162 De Keirsmakere
Michiel
163 De Keirsmakere
Michiel
164 De Keirsmakere 165 Laephout 166 De Lantheere
Philips Jan Jan
167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185
Jan (fs. Jan) Laureins Jan Lauwereins Gillis Lievin Pieter Laureins Gheeraert Jan Kerstoffels Jacop Gheraert Joos Willem Ywein Serweyns Daneel Gillis
De Lantheere De Lantheere Lapout Lapout Lem Lens Lem Van der Leyen Liefghetal Liefghetal Loenaert Marote Van der Meere De Meestere De Meester De Meester Meesters Vander Meirsch Minnebode
186 Minnebode 187 Minnebootse
Pieter Jan
188 189 190 191 192
Jacop Jan Lievin Inghelram Jan (1)
Van der Muelen De Muenc De Muenc De Peistere De Peistere
193 De Peistere 194 De Peistere 195 De Peistere
Jan (2) Jan (3) Joes
Extra informatie HB: G: 1519
GT voor 1415 GT voor 1415
GT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
6
0
6
5
0
5
2
0
2
5
3
8
1 1
0 0
1 1
1433, 1437 1513, 1521 1496, 1498 1514 1418, 1423 1413 1436, 1438, 1442, 1445 1420, 1424, 1430, 1432 1495 1521 1429, 1431, 1445 1445, 1449, 1453, 1458 1420 1414 1392, 1402 1456
2 2 2 1 2 4 4 1 1 3 4 1 1
0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0
2 2 2 1 3 4 4 1 1 3 4 1 1
1
0
1
1415
1
0
1
1498, 1505, 1510, 1512, 1514, 1516 1466, 1469, 1472, 1483, 1485 1462, 1470 1418, 1422, 1426, 1441, 1451 1439 1450
DT voor 1415
GT voor 1415 GT voor 1415
alias Diederix DT voor 1415
DT
1415, 1429, 1433
ES
AJ-ES
1427, 1428, 1429
3
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1364, 1372
1414
1
(fs. Jan) GT voor 1415 DT voor 1415
1382
1421, 1425, 1433, 1435 1476, 1478 1473 1505 1499, 1504, 1521
(fs. Boudin) (fs. Willem)
1494, 1496, 1517 1488, 1491 1518
4 2 1 1 0
0 0 0 0 3
4 2 1 1 3
0 0 1
3 2 0
3 2 1
1390
1387, 1396, 1399
1481, 1489, 1495, 1497, 1500, 1505, 1515
1518, 1529
9
174
Nr. 196 197 198 199 200 201 202
Naam De Peistere Penen Van den Pitte Plaets Van den Plassche Van den Plassche Van den Plassche
Voornaam Oste Lauwereins Pieter Jan Gillis Gheeraert Gheert
203 Van den Plassche
Jacop
204 205 206 207 208 209
Jan Jan Pieter Heinric Jan Jan (1)
Van den Plassche Van den Plassche Van den Plassche Plate Plate Van den Poele
210 Van den Poele
Jan (2)
211 Van den Poele
Jan (3)
212 213 214 215
Poelvake Popelier De Pottere Putman
Laureins Pieter Jacop Clays
216 217 218 219 220 221 222 223 224
Quickeborne Scellinc Van der Scelt Van der Scelt Van der Scelt Van der Scelt Van der Scelt Scuerbroet Serlet
Jan Reinier Gilis Heyndric Joes Justaes Stasin Jan Arend
225 Seys 226 Seys
Jan Matthijs
227 Seys
Pieter
228 Slaephout
Pauwels
Extra informatie (fs. Willem) DT voor 1415 GT voor 1415
GT
DT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
0
1
1
1 0 3 4 5
0 1 0 0 1
1 1 3 4 6
6
0
6
1 2 1 2
0 0 0 0
1 2 1 2
1414, 1416, 1421, 1423 1418, 1425, 1435, 1440
4
4
8
1446, 1449, 1451, 1464 1458, 1460, 1461, 1466, 1470, 1471 1476 1455, 1456, 1472, 1473, 1474
4
6
10
1
5
6
1458, 1460, 1463, 1465 1464 1446 1504
4 1 1 1
0 0 0 0
4 1 1 1
1419, 1428 1467, 1489, 1496 1437, 1439 1515 1438, 1444 1427
2 3 2 1 2 1
0 0 0 0 0 0
2 3 2 1 2 1
1452 1469, 1479, 1482, 1485 1484, 1489, 1492, 1495, 1499 1478 1453, 1457, 1470, 1472, 1474, 1475 1450, 1452, 1455, 1459, 1462, 1464, 1468 1459
1 8
0 1
1 9
1 6
0 0
1 6
7
0
7
1
0
1
1489 1383 1417 1408 1508, 1513, 1518 1414, 1420, 1427, 1436 1460, 1462, 1469, 1482 1471, 1474 1466, 1470, 1477, 1481, 1483, 1486 1444 1501, 1517 1414 1444, 1446
ES
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1403,1406
1476, 1477
2
GT voor 1415
(fs. Jan)
HB: G: 1493, 1498
1432, 1436, 1441 1472, 1476 1455, 1457, 1464, 1474
1438
1454
4
1453
4 4
GT voor 1415
175
Nr.
Naam
Voornaam
Extra informatie
229 De Smet 230 De Somere 231 De Somere
Clays Gilles Jacop
232 De Somere 233 De Somere
Jan Jan
234 De Somere 235 De Somere 236 Spene
Lievin Philips Laureins
(fs. Lievin) DT voor 1415
237 Van den Spieghele 238 (Van den) Spieghele 239 Spieghele
Jacop Pieter Symoen
HB: G: 1517 HB: G: 1418 HB: G: 1431
240 Spiegelman 241 Spieghelman
Jacop Jan
242 243 244 245
Jan Joos Jan Gillis
Staes Stampe Stubbout De Suttere
(fs. Lievin) GT voor 1415
GT 1509 1488 1433, 1435, 1438, 1440, 1446, 1449 1452 1416
DT
1459
1488
HB: G: 1487, 1504 HB: G: 1424 GT voor 1415 DT voor 1415
246 De Suttere
Jacop
247 De Suttere 248 De Suttere
Jan Pieter
DT voor 1415
249 Switten 250 Tieuwin 251 Tieuwin(s)
Martins Gillis Jacop
252 Tieuwin 253 Tieuwin
Jan Jan
254 Tieuwin 255 De Tritsenaer 256 De Tritsenare
Pieter Gillis Joes
DT voor 1415 GT voor 1415 (fs. Jan) HB: G: 1471, 1476 GT voor 1415 (fs. Jan) HB: G: 1446 GT voor 1415
1536, 1537 1384, 1385, 1399, 1411, 1412
1515 1417, 1422 1415, 1419, 1437
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
1 1 6
0 0 0
1 1 6
1 1
0 1
1 2
1 0
0 2
1 2
0 0 3
1 2 6
1521 1493
1 1
0 0
1 1
1447 1452 1416
1 1 1
0 0 0
1 1 1
1386, 1387, 1388, 1389, 1390, 1391, 1393, 1394, 1395, 1396, 1397, 1398 , 1410 1442
1379 1475
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1385, 1391, 1394, 1397, 1400 1 2 3
1423, 1426, 1428
ES
1427, 1430
2
1399-1409
0
1
1
1439, 1444, 1448
1441
1443
5
1463
1457, 1465, 1468
1456
5
1376 0
1
1
1472
1
0
1
1426 1459
1 1
0 0
1 1
1415, 1422 1503, 1514 1495, 1506
2 2 2
0 0 0
2 2 2
1367, 1368
176
Nr. 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278
Naam Van Upstale Utenwulghen Valcman Valcman Valcman Valcman Van den Velde Van den Velde Van Sele Vlamync De Voghel De Voghel Volkaert Volkaert Van Wetterne Van Wetterne Wittewronghele Wouters Ympin Ympin(s) Ympin Ympin
Voornaam Joos Lievin Baltin Joos Ogier Roelant Gillis Jan Willem Matthijs Jan Symoen Lievin Martin Jacop Jan Willem Jan Kerstoffels Jacop Jacop Jan
279 Ympin(s)
Jan
280 Ympin
Jan
281 Ympins 282 Ympin(s) 283 Impin
Joos Lievin Ogier
284 Ympin(s)
Ogier
285 Ympin 286 Ysewin
Willem Jan
Extra informatie GT voor 1415
GT voor 1415 GT voor 1415
GT voor 1415
GT voor 1415
HB: G: 1486
GT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
1492, 1519 1431 1488 1506 1511 1510, 1520, 1522 1417
2 1 1 1 1 3 1
0 0 0 0 0 0 0
2 1 1 1 1 3 1
1419 1483, 1494 1380 1428 1457 1420, 1423 1420, 1424 1414, 1418 1429, 1442, 1444, 1447 1420, 1422, 1431 1482, 1488 1517
1 2
0 0
1 2
1 1 2 2 2 4 3 2 1 0 10
0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0
1 1 2 2 2 4 3 2 1 2 10
4
6
10
0
2
2
1463 1476 1468 1418, 1421, 1427, 1451 1429, 1435, 1438, 1448 1471, 1480 1505, 1515
1 1 7
1 0 1
2 1 8
2
2
4
1416 1427, 1430, 1433, 1439, 1442, 1446
1 6
0 0
1 6
(fs. Ogier)
(fs. Jan) HB: G: 1467, 1470, D: 1480, 1481
HB: G: 1461, 1465 HB: G: 1510
DT
1477, 1487 1422, 1425, 1445, 1452, 1454, 1455, 1459, 1460, 1462, 1467 1479, 1486, 1490, 1498 1485, 1492, 1493, 1497, 1502, 1503 1464, 1465
ES
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1439 1487
1
1467
1
1473, 1474, 1475, 1485, 1486
5
1479, 1480, 1481, 1482, 1492, 1493, 1494, 1495, 1496, 1497, 1498, 1499, 1500, 1501, 1502, 1503, 1504, 1505, 1506, 1507, 1508, 1509, 1510, 1511, 1512
25
1
177
Nr.
Naam
Voornaam
Extra informatie
287 De Zomere
Jan
288 De Zomere
Jan
289 De Zomere 290 De Zomere
Jan Joos
(fs. Lievin)
291 292 293 294
De Zomere De Zomere De Zomere De Zomere
Joos Kerstoffels Lauwereins Lievin
(fs. Willem)
295 296 297 298
De Zomere De Zomere De Zomere Van Zeveren
Jacop Lievin Philips Daneel
GT
DT
AJ-GT
AJ-DT
AJ-TT
6
0
6
0
3
3
3 5
0 0
3 5
2 1 1 13
1 0 0 0
3 1 1 13
2 1 1 0
0 0 0 4
2 1 1 4
1506, 1507, 1510
6
3
9
1480, 1484
2 1
2 0
4 1
1443, 1447, 1456, 1459, 1464, 1468 1531, 1532, 1533
(fs. Lievin) HB: D: 1416-19 en 1423-28
299 Van Zeveren
Jacob
(fs. Jan)
300 Van Zeveren 301 Van Zele
Jan Laureins
(fs. Daneel)
1500, 1512, 1521 1454, 1457, 1463, 1472, 1474 1482, 1485 1478 1519 1514 1471, 1475, 1481, 1491, 1496, 1501, 1503, 1507, 1510, 1513, 1515, 1516, 1517 1467, 1465 1484 1520 1414, 1420, 1422, 1431
1485, 1487, 1496, 1505, 1516, 1520 1475, 1482 1422
ES
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1451 1528, 1532, 1533, 1534, 1535, 1536, 1537, 1538
8
1410, 1411, 1412, 1413, 1414, 1415, 1416, 1417, 1418, 1419, 1420, 1421, 1422
13
1413, 1419, 1428, 1430
1427, 1429, 1430
1483
1
1423, 1426, 1431
10
1476
2
178
8.4 Ambachtsbestuur van de timmerlieden, 1414 – 1522 (Chronologische lijst) Bron: SAG, R190(1)/1 en 1 bis (STAM). Deken 1414 Daneel Van Zeveren
Gezworenen (6)
1415 Jan De Lantheere
Jan Droeghbroot
Willem Van der Burch
Pieter Minnebode
Pieter Tieuwin
Symoen Spieghele
Pieter Van den Plassche (+) Gheeraert Van den Plassche Arend Vanden Bossche
1416 Jacop Van den Dijke
Jan Van den Poele (1)
Jan De Bisere
Jan Stubbout
Jan De Somere
Willem Ympin
Wouter Van Axele
1417 Jan Droeghbroot
Gillis Van den Velde
Jan Donter
Pieter Van der Burch
Jan De Cleerc
1418 Jan Van den Poele (1)
Pieter (Van den) Pieter Van den Pitte Spieghele Laureins Van der Leyen Jan De Lantheere
Jan De Bueghel
Jan Van Wettere
Laureins De Coeman
Ogier Impin
1419 Jacop Van den Dijke
Willem Van Sele
Willem Van der Burch
Symoen Spieghele
Jan Fiers
Joos Van Axele
Jan Quickeborne
1420 Daneel Van Zeveren
Gheeraert Van den Plassche Jan Van den Poele
Jacop Van Wetterne
Jan Liefghetal
Jan Wouters
Willem de Meester
Jan Van Conincxdonc
Ogier Impin
Jan Fiers
Jacop Van der Muelen
Jan De Buc (+) Martin Volkaert Laureins Van der Haghe Laureins Van Zele
1421 Jacop Van den Dijke 1422 Daneel Van Zeveren
Ywein De Meester
Jan Van den Poele (1)
Jan Van Wettere
Jacop Vanden Dijke
Jan Fiers
Pieter (Van den) Pieter Tieuwin Spieghele Laureins Van der Leyen Jan Van den Poele (1)
Jan De Lantheere
Jan Wouters
Jan Ympin
Jan Donter
Martin Volkaert
Jacop Van den Dijke
Jan Liefghetal
Jan Van der Donct
Jan Vutconincxdonc
Jan Ympins
1426 Symoen Spieghele
Gheerolf Van der Haghe Michiel Cornelis
Laureins Van Hoeteghem Jacop Van der Meulen
Gheerolf Van der Haghe Jacop Van Wetterne
Jan de Lantheere
Jan Tieuwin
1427 Laureins Van der Haghe 1428 Symoen Spieghele
Gheerolf Van der Haghe Willem Van der Burch
Ogier Ympin
Justaes Van der Scelt
Jan Quickeborne
Pieter Dullaert
1429 Jan De Lantheere
Laureins Van der Haghe
Ogier Impin
Gheraert Van der Meere
1423 Symoen Spieghel 1424 Laureins Van der Haghe 1425 Jan Van den Poele (1)
Claeys Van Akerne (fs. Jan) Gheeraert Van den Plassche Symoen De Voghel Gillis De Grave
Gillis de Grave Jan Hout Conincxdonc Jan Yswin Joes Bierman Willem Wittewronghele
Claeys Van Akerne (fs. Jan) Pieter Vut Conincxdonc (fs. Laureins) Pieter Dullaert Willem Van der Burch (fs. Willem) Pieter Van Conincxdonc (fs. Jan) Michiel Cornelis Willem Vander Gracht
179
Deken 1430 Laureins De Coeman
Gezworenen (6) Jan Liefghetal
1431 Daneel Van Zeveren
Jan Ysewin
Wouter Van Axele
Joes Bierman
Jan Bae(r)s
Michiel Uut Conincxdonc Boudin Van Conincxdonc Gillis Cuse
Willem Van der Burch (fs. Willem) 1432 Gherolf Van der Haghe Laureins Van der Haghe 1433 Jan De Lantheere Jan Ysewin
Gheraert Vander Meere Jan Liefghetal
Lievin Utenwulghen
Jan Wouters
Laureins Dullaert
Gillis De Grave
Joes Bierman
Gillis De Duve
Jacop Van der Muelen
Pieter Dullaert
1434 Gherolf Van der Haghe Michiel Cornelis
Gillis de Grave
1435 Jan Van den Poele (1)
Ogier Impin
Jacop Van der Muelen
1436 Lauwereins De Coeman 1437 Joes Bierman
Laureins Van der Haghe Symoen Spieghele
Gheeraert Van den Plassche Gillis De Grave
Pieter Van Conincxdonc Michiel Van Conincxdonc Michiel Cornelis
Boudmuan Van Lauwereins Lapout Jacop De Somere Conincxdonc Willem Van der Gracht Pieter Van (H)Eirtvelde Ghioet Van (H)Assche (1) Jacop De Somere Willem Baers Philips Van der Gracht Laureins Dullaert
Lauwereins Lapout
Pieter Van (H)Eirtvelde Gillis Van der Scelt
Willem Dullaert
1438 Laureins De Coeman
Ogier Impin
Michiel Van Conincxdonc Pieter Dullaert
Jacop De Somere
Gheeraert Liefghetal
Joes Van der Scelt
Claeys De Coninc
Gillis Vander Scelt
Wouter Van Axele Ghioet Van (H)Assche
Jan De Lantheere (fs. Jan) Jacop Dullaert
Gheeraert Vanden Dijke Lauwereins De Cleerc
Pieter Dullaert
Jan Bae(r)s
Symoen Bate(n)
Jan Ysewin
Gheeraert Liefghetal
Gillis De Grave
Claeys Van Akerne
Gheraert Van Conincxdonc Jan De Zomere
Daneel Van Conincxdonc Boudin De Bisere
1439 Gherolf Van der Haghe Jan Ysewin 1440 Jan Van den Poele (1)
Michiel Cornelis
1441 Gherolf Van der Haghe Jacop Vanden Dijke 1442 Jacop De Suttere
Willem Van der Burch
1443 Gherolf Van der Haghe Laureins Dullaert 1444 Pieter Van (H)Eirtvelde Joos Van der Scelt (1) 1445 Gherolf Van der Haghe Jan Ympin 1446 Laureins Dullaert
Jan Ysewin
1447 Gherolf Van der Haghe Willem Wittewronghele
Pieter Van (H)Eirtvelde Jacop De Somere (1) Jan De Lantheere Laureins De Cooman Willem Wittewronghele Joes Bierman
Gheeraert Liefghetal
Jan Van den Bundre
Willem Wittewronghele Gheraert Van der Meere Jacop De Zomere
Pieter Van Conincxdonc Jacop Dullaert
Jan Van den Bundere
Heinric Plate
Jan Van den Plassche
Gheeraert Liefghetal
Joos De Meestere
Ghioet Van (H)Assche
Heinric Plate
Gheeraert Vander Burch Jan Van den Poele (2)
Pieter Dullaert
Philips Van der Gracht
Lauwereins De Cleerc
Jan Staes
Jan De Zomere
Jacop De Pottere
180
Deken
Gezworenen (6)
1448 Laureins Dullaert
Ogier Impin
Willem Baers
Gillis De Grave
Jan Bae(r)s
Gillis Van Oeteghem
Jan Van der Burch
1449 Willem Dullaert
Joes Bierman
Jacop De Somere
Joos De Meestere
Jan Van den Poele (2)
Jan Inghelbrecht
Jan Van Conincxdonc
Gillis De Grave
Laureins De Lantheere
Pieter Seys
Jan De Bisere
Jan Van der Haghe
Jan Van der Donct
1450 Gherolf Van der Haghe Pieter Dullaert 1451 Ogier Impin
Jan Van den Poele (2)
Pieter Van Conincxdonc Jan De Lantheere
1452 Willem Dullaert
Jan Ympin
Pieter Seys
Jan De Somere
Gheeraert Van der Burch Daneel Van Conincxdonc Boudin De Bisere
1453 Gherolf Van der Haghe Jan Van der Haghe
Jan Van den Bundre
Gillis Van Oeteghem
Joos De Meestere
Matthijs Seys
Joos Stampe (+) Jan Scuerbroet Jan Bae(r)s
1454 Pieter Van (H)Eirtvelde (1) 1455 Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) 1456 Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) 1457 Boudin De Bisere
Boudin De Bisere
Gillis De Grave
Symoen Bate(n)
Joos De Zomere
Jan Ympin
Jan Van der Haghe
Willem Vander Buerch
Gheeraert Van der Burch Pieter Seys
Jan Ympin
Willem Van der Eect
Jan Dullaert
Boudin De Bisere
Jan De Zomere
Jan Vander Donct
Symoen Baten
Hector Huugh
Jan Van der Haghe
Pieter Van (H)Eirtvelde Matthijs Seys (2) Jan Bae(r)s Joos De Meestere
Daneel Van der Meersch Jan De Duuc
Lievin Volkaert
Jan Bernage
Laureins Poelvake
Pauwels Slaephout
Jan Tieuwin
1458 Jan Van den Poele (2) 1459 Jan De Somere
Gheeraert Vanden Dijke Jan Ympin
1460 Jan Van den Poele (2)
Philips Van den Gracht
Joos De Zomere
Gillis Van Oeteghem
Jan De Zomere
Daneel Van Conincxdonc Pieter Seys
Jan Ympin
Jan De Duuc
Laureins Poelvake
Jan Bernage
Martin Cornelis
Gheert Van den Plassche
1462 Jan Van der Haghe
Jan Ympin
Pieter Seys
Claeis De Cueninc
Ghelein Bierman
Philips De Keirsmakere
1463 Jan Van der Haghe
Gillis Van Oeteghem
Laureins Poelvake
Jan Van den Poele
Pieter Leys
Elaeis De Cueninc
Augustijn Van den Broucke Looy Vander Buerch
Joos Ympins
1464 Jan Ympin (fs. Jan)
Gheeraert Van den Dijke Jan De Zomere
Gheert Van den Plassche Joos De Zomere
Pieter Populier
1465 Jan Ympin (fs. Jan)
Gillis Van Oeteghem
Willem Van der Eect
Jan Bernage
Laureins Poelvake
Goessin Van Assche
Jacop De Zomere
1466 Jan Van den Poele (2)
Pieter Van (H)Eirtvelde Jan Van den Bundre (2)
Boudin De Bisere
Claeis De Cueninc
Jacop Van den Plassche
Michiel De Keirsmakere
1461 Jan Van den Poele (2)
181
Deken
Gezworenen (6)
1467 Laureins Dullaert
Jan Ympin
1468 Jan Van den Bundre
Jan De Zomere
1469 Pieter Van (H)Eirtvelde Hector Huugh(s) (2) 1470 Jan Van den Poele (2) Matthijs Seys 1471 Jan Van den Poele (2) 1472 Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) 1473 Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) 1474 Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) 1475 Pieter De Suttere
Gheerolf Van der Burch Pieter Seys Gheert Van den Plassche Jan Baers
Pieter Van (H)Eirtvelde Gheert Van den (2) Plassche Matthijs Seys Jan Baers
Martin Cornelis
Jacop de Zomere
Reinier Scellinc
Willem Coolman
Gillis Van Oeteghem
Willem Van der Eect
Lievin Ympin(s)
Joos Cornelis
Jan De Duuc
Michiel De Joris Van Conincxdonc Keirsmakere Philips De Keirsmakere Philips Van der Gracht
Jacop Van den Plassche Jan De Duuc
Looy Van der Burch
Ogier Ympin(s)
Antuenis Van Conincxdonc Lievin De Zomere
Jacop Tieuwin(s)
Gillis Andries
Gheert Fierins
Lievin De Muenc
Jan Van der Haghe
Jan De Duuc
Willem Van der Eect
Michiel De Keirsmakere Joris Van Conincxdonc
Gheert Van den Plassche Jan Van Zeveren
Matthijs Seys
Jan Baers
Joos De Zomere
Stevin Goosins
Thomaes Dhamere
Matthijs Seys
Jan De Duuc
Lievin de Zomere
Joos De Grave
Ghelloot Van Assche
1476 Joos Ympins
Philips Van der Gracht
Thomaes Dhamere
Jan Van Conincxdonc
Symoen Baten
1477 Jacop Ympins
Boudin De Bisere
Gheeraerd Fierins
Joos de Grave
1478 Joos De Comere
Willem Coolman
Jacop Van den Plassche Eloy Van der Burch
Jan De Muenc
1479 Jan Van der Haghe
Jan Ympin(s)
Heinric Van Conincxdonc Gheeraerd Fierins
Jan Van den Poele (3) Jan De Muenc (fs. Jan) Joes Van (H)Oeteghem Lauwereins Van der Eect Martin Cornelis Jan Seys
Lauwereins Van der Eect (+) Arend Serlet Gillis Doelaghe
Boudin Van den Bossche Lievin De Keirsmakere
Joos Van (H)Oeteghem
Jacop Van den Plassche Thomaes Dhamere
Heinric Conincdonc
Lievin De Zomere
Joes Van der Haghe
Arend Serlet
Kerstoffels Ympin
Jan Bierman
Michiel De Keirsmakere
Martin Cornelis
Matthijs Vlaminc
Lauwereins Van den Broucke
Antuenis Van Conincxdonc Pieter Van (H)Eirtvelde Ogier Ympins
1480 Jan Van Zeveren (fs. Daneel) 1481 Jan Dullaert
Willem Van der Burch
Philips Vander Gracht
1482 Gheert Van den Plassche 1483 Jan Dullaert
Jan Van Zeveren (fs. Daneel) Jan Van der Haghe
Joos De Zomere (fs. Willem) Jacob Van den Plassche
Joos de Zomere
Arend Serlet
Eloy Van der Burch
Pieter Van der Burch
182
Deken 1484 Jan Van Zeveren (fs. Daneel) 1485 Jan Ympin(s) Arend Serlet
Gezworenen (6) Philips Van der Gracht Jan Van der Haghe Eloy Van der Buerch
Willem Coolman (d'houde) Joos De Zomere (fs. Willem) Jan Van Conincxdonc
Arend Serlet Michiel De Keirsmakere Lievin De Keirsmakere
Lievin De Zomere (fs. Lievin) Gillis Van der Buerch (fs. Gheerolf) Philips Vander Gracht
Gillis Van der Buerch (fs. Pieter) Jacob van Zeverne (fs. Jan) Willem Bate
Lievin Van den Bossche (fs. Boudin) Kerstoffels De Bloc (alias Van Ghendt)
Heinric Conincxdonc
Joos Van (H)Oeteghem Daneel Goosins
Clais Ebscaep
Willem Bate
Gillis Baers
Gillis Van Oeteghem
Lievin De Somere
Gillis De Somere
Baltin Valcman Matthijs Buxstaele Jacob Van Conincxdonc
1486 Jan Van der Haghe
Jan Ympin(s)
1487 Jacop Ympin
Jan Dullaert
Jacop Van den Plassche Gheert Fierins
1488 Jan De Peistere (fs. Willem) 1489 Oste De Peistere (fs. Willem) 1490 Jan Dullaert
Jan Van Oeteghem
Kerstoffels Ympin
Jacop Van Zeverne (fs. Jan) Looy Van der Burch
Arend Serlet
Lievin De Keirsmakere
Joos Van (H)Oeteghem Reinier Scellinc
Jan Ympin(s)
Willem Coolman
Daneel Goosins
Gillis van Hoeteghem
Willem Coolman (fs. Willem) Eloy Vander Gracht
1491 Jan de Peistere (fs. Boudin) 1492 Jan Ympin
Heinric Van Conincxdonc Arend Serlet
Gillis Vander Burch
Stevin Goosins
Willem Coolman
Jacob Bate
Lievin De Zomere
Jan Van Conincxdonc
Gillis Van Ooteghem
Willem Bate
Pieter Causse
Joos Van Upstale
1493 Jan Ympin
Joos Van (H)Oeteghem Mathijs Buxstaele
Jan Spieghelman
Lievin Baers
1494 Jan De Peistere (fs. Boudin) 1495 Lauwerins Dullaert (fs. Jan) 1496 Jan De Peistere (fs. Boudin) 1497 Jan Ympins
Jan Van Conincxdonc
Gillis Andries
Jacob Van Conincxdonc Laureins Van den Broucke Matthijs Vlaminc Gillis Baers
Laureins Dullaert
Gillis De Keirsmakere
Arend Serlet
Lievin De Keirsmakere
Clais Ebscaep
Lievin Van den Bossche Kerstoffels Loenaert
Joes De Tritsenare
Jan Van Conincxdonc
Reinier Scellinc
Gillis Baers
Lievin De Zomere
Lievin Lens
Jacob Van Zeverne
Joes Van (H)Oeteghem Joes Van der Haghe
Willem Bate
Willem Coolman
Michiel De Keirsmakere Jan Van (H)Oeteghem
Stevin Goosins
Lievin Lens
Godewale Van der Haghe Ghiselbrecht Baers
Adriaen Van Conincxdonc Jan Ympin(s)
Lambrecht Van Conincxdonc Claeys Dhamere
Philips Van den Broucke Jan De Zomere
1498 Godewale Van der Haghe 1499 Jan De Peistere (fs. Boudin) 1500 Joes Van der Haghe
Jan Van Conincxdonc
Martin Cornelis Arend Serlet
Adriaen Van Conincxdonc Joos Van (H)Oeteghem Gillis Baers
Daneel Goosins Eloy Van der Gracht
183
Deken 1501 Joes Van der Haghe
Gezworenen (6)
1502 Jan Ympin(s)
Anteunis Van Jacob Bate Conincxdonc Joos Van (H)Oeteghem Gillis Baers
Gillis Van Hoteghem
Philips Vanden Broucke Lambrecht Van Conincxdonc Martin Cornelis
Jan Van den Plassche
Jan Van der Burch
Lievin De Keirsmakere
Pieter Bate
Omaer Goosins
1503 Jan Ympin(s)
Jan Van Conincxdonc
Lievin De Zomere
Gillis Bae(r)s (fs. Gillis)
Gillis De Tritsenaer
1504 Jan De Peistere
Willem Bate
Gillis Baers
Joes Van (H)oeteghem
Willem Coolman
Aetselet Van Gracht
Clays Putman
1505 Ogier Ympin(s)
Gillis Van Oeteghem
Claes Ebscaep
Jacob Van Zeverne
Ighelram De Peistere
Joos De Tritsenaere
Lauwereins Van den Broucke Omaer Goosins
Michiel De Keirsmakere Joos Valcman
1506 Jacob Van Zeveren (fs. Jacob) 1507 Jacob Van Zeveren (fs. Jacob) 1508 Lauwerins Dullaert (fs. Jans) 1509 Jan Van Conincxdonc
Jan Van Conincxdonc
Gillis Baers
Lievin De Zomere
Willem Coolman
Willem Bate
Stevin Goosins
Jan Van Conincxdonc
Aetselet Van Gracht
Jan Van Hoeteghem
Lievin De Keirsmakere
Lievin Vanden Bossche Clays De Smet
Jan De Keirsmakere
Michiel De Keirsmakere Ogier Valcman
Jan Van der Burch
Roelant Valcman
Denijs Bate
Lennoot Baers
Michiel De Keirsmakere Gillis Van den Plassche
Jan De Zomere (fs. Lievin) Gillis Lem
Lievin De Brauwere
Gillis De Tritsenaer
Lauwereins De Zomere Pieter Lem
Jan De Keirsmakere
Heyndric Vander Scelt
Pieter Bate
Jacob Vanden Spieghele Lievin Baers
Pieter Causse
Jacop Ympin(s)
Lievin De Zomere
Omaer Goosins
Ghiselbrecht Bae(r)s
Philips Vanden Broucke Lievin De Zomere
Jan De Brauwere
Willem Coolman
Jan Van der Haghe
Jacob Bate
Pieter Causse
Gomaer (H)Ebscaep
1513 Omaer Goosins
Lievin de Zomere
Ghiselbrecht Baers
1514 Omaer Goosins 1515 Ogier Ympin(s)
Michiel De Keirsmakere Jacob Bate
Philips Van den Broucke Denijs Bate Lambrecht Van Conincxdonc Joes Van (H)Oeteghem Lievin De Zomere
1516 Lievin (H)Ebscaep
Jacob Van Zeverne
Lievin De Zomere
1517 Jan De Peistere (fs. Boudin)
Jan Van den Plassche
Willem Coolman
1510 Jacob Van Zeveren (fs. Jacob) 1511 Lauwereins Dullaert (fs. Jan) 1512 Omaer Goosins
Joos Van (H)Oeteghem Pieter Bate
Lievin De Zomere
Michiel De Keirsmakere Jan De Brauwere
Jan De Brauwere Christiaen De Keirsmakere Gillis Van den Plassche
Lievin (H)Ebscaep Jacob ….. (?)
Jan Van Conincxdonc
184
Deken
Gezworenen (6)
1518 Lievin (H)Ebscaep
Gillis Baes
Gillis Van den Plassche
1519 Claeys Van Cauwenberghe 1520 Lievin (H)Ebscaep
Omaer Goosins
Joes Van Upstale
Jacob Van Zeveren
1521 Jan De Peistere
Gillis Baers
1522 Lauwerins Dullaert (fs. Jan) 1523 Lievin (H)Ebscaep
Lievin (H)Ebscaep
Philips Vanden Broucke Jan De Zomere (fs. Lievin) Lennoot Baers
1524 Lievin (H)Ebscaep 1525 Claeys Van Cauwenberghe 1526 Claeys Van Cauwenberghe 1527 Jan Van Conincxdonc (fs. Jacops) 1528 Jan Van Conincxdonc (fs. Jacops) 1529 Jan Van Conincxdonc (fs. Jacops) 1530 Jan Van Conincxdonc (fs. Jacops)
Aetselet Van den Gracht Pieter Bate
Jan Vanden Burch
Joes De Peistere
Ogier Van den Broucke
Kerstoffels De Zomere
Jan Baers
Willem Coolman
Lambrecht Van Conincxdonc Roelant Valcman
Lievin De Keirsmakere
Philips De Zomere
Jacop Spieghelman
Gillis Lem
Claeys Ebscaep
Jacop Marote
Roelant Valcman
Jan Causse
Joos Van Ooteghem (fs. Ghiselbrecht) Gillis Van den Plassche
Claeys Daemere
Jan De Somere
Philips Vanden Jan Van Conincxdonc Broucke Lievin Vanden Bossche Jacop Baete
Lievin De Keirsmakere
Jan Van der Burcht
Pieter Lem
Lievin De Tritleneere
Joos Van Conincxdonc
Pieter Bate
Roelant Valckeman
Jan Baes
Pieter Spieghelman
Joos Lem
Lievin De Keirsmakere
Jan De Somere
Omaer Goosins
Gillis Van den Plassche
Aetselet Van den Gracht Lambrecht Van Conincxdonc Jacop De Zomere
Jan de Zomere
Jan Van den Plassche
Phelip De Somere
Roelant Valckeman
Lauwereins De Somere Jacop Spieghelman
Jan de Zomere
Aetselet Van der Gracht
Jan Baers
Lievin Van den Bossche Pieter De Block
Symoen Goossins
Lievin De Brauwere
Jan Van den Broucke
Pauwels Bate
Aetselet Van der Gracht Lievin De Keirsmakere
Gillis Baers (fs. Ghiselbrecht) Jan Baers (fs. Gillis)
Lievin Valckeman (fs. Joos) Jacop Lem
Pauwels Bate
Jan Van Rieghaghe
Joos Van den Upstalle
185
8.5 Ambachtsbestuur van de metselaars, 1420 – 1530 (Alfabetische lijst) Bron: SAG, R177/1. Aangevuld met prosopografie uit B. Baillieul en A. Duhameeuw, reds., Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt, Lannoo, 1989, p 199 en pp 317 – 326. Aangevuld met gegevens uit SAG, R400/17 – 35 over de erfscheiders. Aangevuld met gegevens over de politieke functionarissen: Databank Gent, bewaard op Universiteit Gent, vakgroep geschiedenis. Deze werd samengesteld door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. De vermelding “meester” hebben we overgenomen vanuit de propopografie in Een stad in opbouw. Gent voor 1540, hoewel we zeker weten dat alle personen in deze lijst meesters waren (aangezien ze bestuursfuncties opnamen).
Persoonsinformatie
Nr
Naam
Voornaam
Ambachtsfuncties
Extra informatie
1 2 3 4 5 6 7 8
Aghin Bageluun De Bake De Bake De Bake De Bake Bekaert Bekaert
Willekin Fransoys Deselet Joos Michiel Lievin Jacop Joes
(fs. Jan) meester
9 10 11
Bekaert Van den Berghe Van den Berghe
Pieter Clays Jan
meester
12 13
Van den Berghe Van den Berghe
Jan Joes
14 15
Van den Berghe Van den Berghe
Joes Kerstoffels
16
Van den Berghe
Lau(we)reins
17
Van den Berghe
Lauwereins
18
Van den Berghe
19
Van den Berghe
Lievin (fs. Symoens) Lievin
20 21
Van den Berghe Van den Berghe
Lievin Loy
meester meester
Gezworene (GM)
Deken (DM)
1446 1423 1511 1489, 1517 1476 1522, 1530 1427, 1445 1423, 1429, 1434, 1444 1447
Erfscheidersfunctie
AJ-GM
AJ-DM
AJ-TM
1 1 1 2 1 2 2 4
0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 2 1 2 2 4
1 1
0 1 0
1 1 1
2 1
0 0
2 1
2 2
0 2
2 4
1422 meester, (fs. 1424 Claeys), bastaard 1464, 1483 1491: 1499 voorschepen van gedele (fs. Lievin) 1512, 1527 meester 1519, 1524
(fs. Jan)
meester
1525, 1526
1439
1450, 1457, 1458, 1460, 1461
1
5
6
1504
1485, 1486
1
2
3
1496, 1504
2
0
2
1453, 1454, 1462, 1479 1523 1441
4
0
4
1 1
0 2
1 3
1463, 1478
Erfscheider (ES)
AJ-ES
Politieke mandaten (PM) Overdeken Herenkiezer kleine (Ht) neringen (OD)
Schepen van Gedele (SG)
Schepen Stedekiezer van de AJ-PM (St) Keure (SK)
1478
1488
1521, 1522, 1528 1452, 1453, 1454, 1455, 1456, 1458, 1459, 1460, 1463, 1465, 1466, 1467
1
1481, 1484, 1503
4
3 12
1486, 1492
1485, 1486
2
1475, 1476, 1477
3
2
Nr. 22 23 24 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35
Naam Van den Berghe Van den Berghe Van den Berghe Bier Bier Bier Van den Bogaerde Van den Bogaerde Van den Broucke Boone Boone Boone Boone
Voornaam Pieter Pieter Symoen Jan Lievin Willem Gillis Laureins Annekin Boudin Boudin Bouwin Lievin
Extra informatie GM DM meester 1480, 1489, 1515, 1518 1500, 1514 fs. Lievin 1508 1433 meester 1450 1479 1460, 1470 1483, 1491, 1501, 1513 1515 1440 1427, 1431 1437 1462, 1466 1493, 1499 meester 1429, 1448 1434, 1449, 1451
36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46
Boone Calle Van Clapdorp De Clerc Van den Clinghe Van der Clinghe Van der Clinghe Cocuut Coelins Coolins De Coninc
Ghiselbrecht Gilles Jan Gheerolf Gillis Jan Symoen Boudin Jan Jehan Jan
47
De Coninc
Jan
fs. Jan
48
Coppins
Gillis
meester
49 50 51 52 53 54 55 56 57 58
De Costere De Costere De Costere De Costere Daens Van den Damme Van den Damme Dauwe Dedelinc Dedelinc
Jacop Lievin Willem Willekin Jan Coolaert Wouter Govaert Felips Willem
59 60
Dedelinc Van Dooreslaer
Wallekin Boudin
fs. Pieter
meester meester
fs. Willem meester
fs. Willem
AJ-GM 4 1 1 1 1 2 4 1 1 2 2 2 2
AJ-DM 2 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 3
AJ-TM ES 6 1515, 1516, 1517 1 1 1 1 2 4 1 1 3 2 2 5 1435, 1436, 1437
1436, 1446 1441, 1450, 1457, 1464 1440, 1447 1432 1497, 1498, 1514 1501 1505 1440, 1443 1428 1472, 1480, 1509 1432, 1436, 1441, 1444 1476, 1491
2 4 2 1 3 1 1 2 3 4 2
0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0
2 4 2 1 3 1 1 3 3 4 2
1499, 1510, 1519, 1539 1523, 1527, 1532, 1537 1529, 1537
7
1
8
2
0
2
1500 1464 1488 1476 1452, 1469 1420, 1425 1430, 1436, 1440 1441 1444 1514, 1519, 1530, 1534 1526 1482, 1504, 1510, 1517, 1525 1513 1466, 1469 1498
1 1 1 2 2 3 1 4 1 5
0 1 0 0 0 1 0 0 0 0
1 2 1 2 2 4 1 4 1 5
1 2
0 1
1 3
1532, 1533, 1534, 1535, 1536, 1537, 1538, 1539, 1540
AJ-ES 3
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
3
9
1467
1477, 1480
1501
1498
1479
4
2
187
Nr. Naam 61 Drabbe
Voornaam Jueris
62 63 64 65 66 67
Drabbe Everslaer Everslaer Gheerincx Van Ghinderbuten Goethals
Lauwereins Boudin Jan Heinric Wauter Gheerolfs
68 69 70
Goethals Goethals Goethals
Gillis Fransoeys Hughe
71 72 73 74 75 76 77 78 79
Hughe Jan Jan (fs. Pieter) Pieter Heinric Jan Lievin Joes Jan
81 82 83
Goethals Goethals Goethals Goethals Haelins Harends Heebins Van Hondert Van den Hooghendriessche Van den Hooghendriessche Van Houdegem Hughebaut Hughebaut
84 85 86 87
Hughebaut Hughebaut Hughebaut Hughebaut
Coerekin Gillis Hannekin Jan
88
Hughebaut
Martin
89 90 91 92
De Key Kezel Laphaut De Lantheere
Loey Andries Lievin Gillis
80
Extra informatie GM DM AJ-GM meester, HB: D: 1429, 1433, 1437, 1452 1442, 1455 4 1443-44 1449 1 (fs. Willem) 1448 1 (fs. Willem) 1447, 1466 2 1438 + 1438 1 (fs. Willem) 1449 1 meester 1421, 1425, 1427, 1430 0
meester deken 1438-39
meester meester
1428, 1449 1524 1430, 1438 1491, 1529, 1535 1477, 1516 1437, 1453 1426, 1433 1422 1426, 1439, 1442 1443 1423 1428
1439, 1454, 1462, 1464, 1466 1511, 1512, 1522
1443, 1446, 1448
AJ-DM 2
AJ-TM ES 6 1450, 1451
0 0 0 0 0 4
1 1 2 1 1 4
2 1 2
0 0 5
2 1 7
3 2 2 2 1 3 1 1 1
3 0 0 0 0 3 0 0 0
6 2 2 2 1 6 1 1 1
Hellin
1426
1
0
1
Harend Cornelis Cornelis
1421 1462 1493, 1497, 1501, 1527 1516, 1523, 1531, 1535
1 1 7
0 0 1
1 1 8
1508 1437 1537
1 1 1 0
0 0 0 4
1 1 1 4
5
0
5
0 2 1 1
1 1 0 0
1 3 1 1
(fs. Martin)
meester
1424, 1429, 1431, 1445
1472, 1478, 1486, 1488, 1502 meester
1443, 1453 1446 1450
1536 1433
1428, 1429, 1430, 1431, 1432, 1433
AJ-ES 2
6
Ht
OD
SG 1443, 1449
SK
St
AJ-PM 2
1416, 1422
2
1440, 1460
2
1447, 1448, 1449
3
1449
1418, 1419, 1420, 1421, 1422, 1423, 1424, 1425, 1426, 1427
10
1428
1452
2
1421
2
1434
188
Nr. 93 94 95 96 97 98 99 100 101
Naam Lapaut Lapaut Lapaut Liebaert Liebaert Lientins De Lombaerde Van Maerke Van Male
Voornaam Andries Jan Lievin Jacob Fransoeys Lievin Floreyns Clays Arend
Extra informatie GM 1509 1486 1476, 1481 meester 1448, 1457, 1461 1503 1495 1531 meester 1421, 1437 meester 1492, 1509
102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124
Van Male Van Male Van Malem Martin Martins De Meyere De Meyere Morael Morael Morael Morael Morael Morael Morael Morael Morael Nieuwenhuus Van Nieuwenhuus Van Nieuwenhuus Van Nieuwenhuus Nutinc Nutinc Nutinc
Lievin Vincent Jan Joos Wouter Jan II Jan III Antuenis Fransoys Fransoeys Franse Jacop Heynderic Jan Jan Thomaes Claeys Jan Jan Philips Jan Bouwin Lievin
(fs. Vincent) meester
125 De (H)otter 126 Vanden Poele 127 Poleyt
Joes Arend Joes
meester meester meester
128 Poleyt
Justaes
129 Poleyt 130 Portier
Jan Jan
meester DM voor 1420 meester
(fs. Arend) meester meester (fs. Jan)
meester
(fs. Jan)
DM
AJ-GM 1 1 2 3 1 1 1 2 1515, 1516, 1517, 1518 2
1501, 1510, 1516, 1526 1528, 1529, 1530 1482, 1497, 1500, 1522 1503 1443 1445 1416 1420, 1423 1428 1502 1435 1475, 1481, 1485 1425 1509, 1527 1460, 1482 1422 1470 1495, 1511, 1517 1530 1481, 1500, 1512, 1528 1514 1529 1510, 1526, 1535 1522 1482, 1490, 1495 1501, 1502, 1504, 1505, 1506, 1507 1470, 1483 1420, 1423, 1426 1458, 1466 1468, 1469, 1470, 1471, 1472, 1473, 1474, 1475, 1476, 1477 1497, 1508, 1514, 1518, 1526 1434 1489, 1516 1490, 1492
AJ-DM 0 0 0 0 0 0 0 0 4
AJ-TM ES 1 1 2 3 1 1 1 2 6 1513, 1517, 1518, 1519, 1520 7 5 1490 1 1
4 4 1 1
3 1 0 0
0 1 1 1 3 1 2 2 1 1 3 1 4 1 1 3 1 3
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 6
2 1 1 1 3 1 2 2 1 1 3 1 4 1 1 3 1 9
2 3 2
0 0 10
2 3 12
5
0
5
1 2
0 2
1 4
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
5
1
1487, 1488
2
1483
1 1419
1473, 1474, 1479, 1480, 1481
5
1485
1 3
1478, 1482
189
Nr. Naam 131 Portier
Voornaam Olivier
Extra informatie GM meester 1420, 1424, 1438, 1442, 1449
132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142
Rabau Van Rijsselberghe Van Rijsselberghe De Rokere De Rokere De Rokere Roose Roose Sac Saucier Van (den) Scoete
Pieter Jacop Jan Jan Lanceloot Loonis Joos Lievin Rase Jan Pieter
meester meester
143 144 145 146 147
Sergant Sergant Sergant Sergant Sergant
Jacop Jacop Jan Jan Joris
148 Sersanders
Philips
149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168
Gheerolf Joris Jan Jan Joes Arent Jan Pieter Jan Lievin Philips Bauwin Jan Michel Lauwereins Arend Cornelis Goeris Jan Jan
Sersanders Sersanders Van Sombeke Van Sombeke Sombeke Van Speete Stassins Struve Struve Struve Stuerboud Trosman Trosman Tuerluere De Vadder Van de Velde Van de Velde Van de Velde Van de Velde Van de Velde
meester meester meester meester
meester, 1438 +
DM AJ-GM 1435, 1440, 1444, 1447 5
1435 1431, 1434, 1445 1430 1469, 1488 1420 1427 1433 1445 1421, 1432, 1439 1427 1460, 1472, 1480, 1481 1486, 1495 1424 1485, 1496, 1513, 1531 1523, 1524 1438 1490, 1511, 1518, 1528 1458, 1471, 1477, 1479, 1483, 1489, 1493 1478, 1498 1528
1 3 1 2 1 1 1 1 3 1 5
1493, 1513 1471, 1481 1429, 1432, 1435 1450 1472, 1485, 1489
1436, 1438
1452 meester
1505, 1508 1444 1461, 1479 1477, 1490, 1496, 1503 1499 1421 1478, 1492 1480 1434, 1448 1528, 1533 1518 meester 1430 1519 meester, (fs. Jan) 1436 1489 + 1475, 1478, 1489
AJ-DM 4
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
AJ-TM ES 9 1438, 1439, 1440, 1441, 1442, 1443, 1444, 1445, 1446 1 3 1 2 1 1 1 1 3 1 6
1 4 1 4 5
2 0 0 4
1 6 1 4 9
1
0
1
2 2 3 1 3 0 2 1 2 4 1 2 1 2 2 1 1 1 1 3
0 0 2 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 2 5 1 3 1 2 1 2 5 1 2 1 2 2 1 1 1 1 3
AJ-ES 9
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1491
1480
1
1484
2
1501, 1509, 1515
3
1484
1 190
Nr. 169 170 171 172 173 174
Naam Van de Velde Van de Velde Van de Velde Van de Velde Van de Velde Van den Velde
Voornaam Jan Jan Lievin Lievin Olivier Pieter
175 176 177 178 179 180
Van den Velde De Vettere Vlaminc Vlaminc Vlaminc Vlaminc
Philips Jan Goveert Jacop Jan Jan
181 182 183 184 185 186 187 188 189
Vlaminc De Vogheleere De Vos De Vos De Vos De Vos De Vos Voye Van Waesberghe
Lodewijk Lievin Andries Heinric Jan Jan Pieter Lauwereins Gillis
190 191 192 193 194 195 196
Van Waesberghe Van Waesberghe Van Waesberghe Van Waesberghe Van Waesberghe Van de Walle Van de Walle
Jan Lievin Lievin Lievin Pieter Lievin Lievin
197 198 199 200 201 202 203
Van de Walle Vanden Welde Wime Wime Wyncle Zeghers Zeghers
Willem Bussaert Ratsaert Lievin Jan Jan Jan
Extra informatie GM (fs. Lievin) 1485 1502, 1515, 1522 (fs. Jan) 1512, 1524, 1532 1525, 1535 1422, 1425, 1431, 1447 1477, 1486, 1490, 1498, 1502 1431 1511, 1524 1483, 1488 1422, 1435, 1441, 1446 1452 1505, 1507, 1515, 1523, 1525 meester 1457 meester 1461, 1472, 1496 1458, 1464 meester 1439 1500 1472 1452 meester 1475, 1488, 1492, 1529
(fs. Pieter) (fs. Pieter)
de jonge
1505, 1507, 1517 1460, 1479 1453, 1458 1525 1498, 1512 1457, 1462, 1475 1493, 1503, 1506, 1507, 1527 1424 1530 1469, 1499 1491, 1504 1507 1442, 1461, 1470 1492, 1503
DM
1537 1432
1534 1453
1480, 1482
1426
1491 1494, 1495, 1496, 1497, 1510
1519, 1531, 1534, 1535
1508, 1509, 1513
AJ-GM 1 3 3 2 4 5
AJ-DM 0 0 0 1 1 0
AJ-TM 1 3 3 3 5 5
1 2 2 4 1 5
0 1 0 1 0 0
1 3 2 5 1 5
1 3 2 0 1 1 1 1 4
2 0 0 1 0 0 1 0 5
3 3 2 1 1 1 2 1 9
3 2 2 1 2 3 5
4 0 0 0 0 0 3
7 2 2 1 2 3 8
1 1 2 2 1 3 2
0 0 0 0 0 0 0
1 1 2 2 1 3 2
ES
1482 1479
AJ-ES
Ht
OD
SG
SK
St
AJ-PM
1 1 1425
1 1487
1496, 1497, 1498, 1499, 1500, 1501, 1502, 1503, 1504, 1505, 1506, 1507, 1508, 1509, 1510, 1511, 1512
1491
2
17
191
8.6 Ambachtsbestuur van de metselaars, 1420 – 1530 (Chronologische lijst) Bron: SAG, R177/1. Deken
Gezworenen (4)
1420
Jan De Meyere
Arend Van den Poele
Lanceloot De Rokere
Jan Daens
Oliver Portier
1421
Gheerolf Goethals
Harend Van Houdegem
Clays Van Maerke
Philips Stuerboud
Rase Sac
1422
Clays Van den Berghe
Jacop Vlaminc
Jan Morael
Olivier Van de Velde
Heinric Haelins
1423
Jan De Meyere
Arend Vanden Poele
Fransoys Bageluun
Joes Bekaert
Joes Van Hondert
1424
Jan Hughebaut
Jan Vanden Berghe
Olivier Portier
Willem Van de Walle
Jacop Sergant
1425
Gheerolf Goethals
Jan Daens
Olivier Van de Velde
Cornelis Bier
Franse Morael (fs. Jans)
1426
Heinric De Vos
Arend Vanden Poele
Hellin Vanden Hooghendriessche Pieter Goethals
Jan Harends
1427
Gheerolf Goethals
Loonis de Rokere
Jan Saucier
Jacop Bekaert
Boudin Boone
1428
Boudin Coccuut
Jan Van den Hooghendriessche
Cornelis Bier
Jan De Meyere
Gillis Goethals
1429
Jan Hughebaut
Jan Van Sombeke
Joes Bekaert
Lievin Boone
Jueris Drabbe
1430
Gheerolf Goethals
Coolaert Van den Damme
Cornelis Van de Velde
Hughe Goethals
Jan Van Rijsselberghe
1431
Jan Hughebaut
Olivier Van den Velde
Boudin Boone
Philips vanden Velde
Jacop Van Rijsselberghe
1432
Olivier Van de Velde
Jan van Sombeke
Rase Sac
Jan Coolins
Gheerolf De Clerc
1433
Andries Kezel
Pieter Goethals
Jueris Drabbe
Joos Roose
Symoen Van den Berghe
1434
Lievin Boone
Joes Bekaert
Jan Van Rijsselberghe
Jan Poleyt
Michiel Tuerluere
1435
Olivier Portier
Jacop Vlaminc
Jan Van Sombeke
Fransoys Morael
Pieter Rabau
1436
Jan Van Sombeke
Coolaert Van den Damme
Jan Coolins
Ghiselbrecht Boone
Jan Van de Velde
1437
Boudin Boone
Clays Van Maerke
Jueris Drabbe
Gillis Hughebaut
Jan Goethals (fs. Pieters)
1438
Jan Van Sombeke
Hughe Goethals
Olivier Portier
Jan Sergant
Heinric Gheericx
1439
Hughe Goethals
Jan Harends
Jan De Vos
Laureins Van den Berghe
Rase Sac
1440
Olivier Portier
Boudin Cocuut
Coolaert Van den Damme
Annekin Van den Broucke
Jan Van Clapdorp
1441
Coolaert Van den Damme
Jacop Vlaminc
Jan Coolins
Loy Van den Berghe
Gillis Calle
1442
Jueris Drabbe
Olivier Portier
Jan Harends
Jan Van Denremonde
Jan Zeghers
Deken
Gezworenen (4)
1443
Jan Harends
Andries Kezel
Boudin Cocuut
Jan van Malen
Lievin Heebins
1444
Olivier Portier
Joes Bekaert
Pieter Struve
Wouter Vanden Damme
Jehan Coolins
1445
Jan Hudsebaut
Jacop Becaert
Jacob Van Inselberghe
Lievin Roose
Joos Martin
1446
Jan Harends
Jacop Vlaminc
Ghiselbrecht Boone
Willem Aghin
Lievin Lapaut
1447
Olivier Portier
Pieter Bekaert
Jan Van Clapdorp
Jan Everslaer
Olivier Van de Velde
1448
Jan Harends
Lievin Boone
Michiel Tuerluere
Baudin Everslaer
Jacob Liebaert
1449
Lievin Boone
Olivier Portier
Gillis Goethals
Wauter Van Ghinderbuten
Lauwereins Drabbe
1450
Lau(we)reins Van den Berghe
Jan Bier
Gillis Calle
Gillis De Lantheere
Jan Van Sombeke
1448
Jan Harends
Lievin Boone
Michiel Tuerluere
Baudin Everslaer
Jacob Liebaert
1449
Lievin Boone
Olivier Portier
Gillis Goethals
Wauter Van Ghinderbuten
Lauwereins Drabbe
1450
Lau(we)reins Van den Berghe
Jan Bier
Gilles Calle
Gillis De Lantheere
Jan Van Sombeke
1451
Lievin Boone
1452
Arent Van Speete
Jan Vlaminc
Jueris Drabbe
Willekin De Costere
Lauwereins Voye
1453
Jacop Vlaminc
Lievin Van Waesberghe
Lievin Vanden Berghe
Andries Kezel
Jan Goethals
1454
Hughe Goethals
Lievin vanden Berghe
1455
Jueris Drabbe
1456 1457
Lau(we)reins Van den Berghe
Gillis Calle
Jacob Liebaert
Lievin Van de Walle
Lodewijk Vlaminc
1458
Lau(we)reins Van den Berghe
Andries De Vos
Joes Poleyt
Joris Sergant
Lievin Van Waesberghe
1460
Lau(we)reins Van den Berghe
Willem Bier
Lievin Van Waesberghe
Pieter Van (den) Scoete
Heynderic Morael
1461
Lau(we)reins Van den Berghe
Jacop Liebaert
Jan Zeghers
Lievin De Vogheleere
Jan Struve
1462
Hughe Goethals
Cornelis Hughebaut
Lievin Van den Berghe
Lievin Van den Walle
Boudin Boone
1463
Loy Van den Berghe
1464
Hughe Goethals
Lievin De Costere
Andries De Vos
Gillis Calle
Jan Van den Berghe
1459
1465
193
1466
Deken
Gezworenen (4)
Hughe Goethals
Boudin Van Dooreslaer
Jan Everslaer (fs. Boudins)
Joes Poleyt
Boudin Boone
1467 1468
Joes Poleyt
1469
Joes Poleyt
Jan De Rokere
Boudin Van Dooreslaer
Willekin De Costere
Ratsaert Wime
1470
Joes Poleyt
Willem Bier
Jan Morael
Jan Zeghers
Joes De (H)Otter
1471
Joes Poleyt
Joris Sergant
Joris Sersanders
Jan Van Sombeke
Martin Huyghebaut
1472
Joes Poleyt
Pieter De Vos
Jan Coelins
Pieter Van (den) Scoete
Henyn de Weghelezen
Joes Sombeke
Martin Hughebaut
Lievin De Vogheleere
1473
Joes Poleyt
1474
Joes Poleyt
1475
Joes Poleyt
Lievin Van de Walle
Fransoeys Morael
Jan Van de Velde
Gillis Van Waesberghe
1476
Joes Poleyt
Michiel De Bake
Willem De Costere
Lievin Lapaut
Jan De Coninc
1477
Joes Poleyt
Jan Goethals
Joris Sergant
Pieter Van den Velde
Lievin Struve
1478
Loy Van den Berghe
Martin Hughebaut
Jan Van de Velde
Bauwin Trosman
Joris Sergant
1479
Joris Sergant
Lievin Bier
Jan Struve
Lievin Van den Berghe
Lievin Van Waesberghe
1480
Lodewijk Vlaminc
Jan Trosman
Pieter Van den Berghe
Jan Coelins
Pieter Van (den) Scoete
1481
Pieter Van (den) Scoete
Fransoeys Morael
Joris Sersanders
Lievin Lapaut
Jan Van Nieuwenhuus
1482
Lodewijc Vlaminc
Heynderic Morael
Vincent Van Male
Lievin Nutinc
Willem Dedelinc
1483
Joris Sergant
Jan Van den Berghe
Goveert Vlaminc
Gillis Van den Bogaerde
Joes De (H)Otter
1485
Lauwereins Van den Berghe
Jan Van de Velde
Jacop Sergant
Joes Sombeke
Fransoeys Morael
1486
Lauwereins Van den Berghe
Jan Lapaut
Martin Hughebaut
Pieter Van (den) Scoete
Pieter Van den Velde
1488
Lievin De Costere
Gillis Van Waesberghe
Martin Hughebaut
Godevaert Vlaminc
Jan De Rokere
1489
Joris Sergant
Joos De Bake
Pieter Vanden Berghe
Jan Van de Velde (+) Jan Portier
Joes Sombeke
1490
Jan Portier
Pieter Van de Velde
Lievin Struve
Lievin Nutinc
Jan Sergant
1484
1487
194
Deken
Gezworenen (4)
1491
Pieter De Vos
Gillis Van den Bogaerde
Jan De Coninc
Hughe Goethals
Lievin Winne
1492
Jan Portier
Arend Van Male
Bauwin Trosman
Gillis Van Waesberghe
Jan Zeghers
1493
Joris Sergant
Bouwin Boone
Cornelis Hughebaut
Gheerolf Sersanders
Lievin Van den Walle
1494
Gillis Van Waesberghe
1495
Gillis Van Waesberghe
Lievin Lientins
Thomaes Morael
Lievin Nutinc
1496
Gillis Van Waesberghe
Jacop Sergant
Lievin Struve
Lievin De Vogheleere
1497
Gillis Van Waesberghe
Gillis Van den Clinghe
Cornelis Hughebaut
Vincent Van Male
Pieter Van (den) Scoete Lievin vanden Berghe (fs. Symoens) Justaes Poleyt
1498
Boudin Van Dooreslaer
Joris Sergant
Pieter Van den Velde
Pieter Van Waesberghe
Gillis Van der Clinghen
1499
Lievin Struve
Joes Van den Berghe
Bouwin Boone
Jan De Coninc
Ratsaert Wime
1500
Pieter Van den Berghe
Jan De Vos
Jacop De Costere
Jan Van Nieuwenhuus
Vincent Van Male
1500
Pieter Van den Berghe
Vincent Van Male
Jan Van Nieuwenhuus
Jan De Vos
Jacop De Costere
1501
Lievin Nutinc
Cornelis Hughebaut
Lievin Van Male
Gillis Van den Bogaerde
Jan Van der Clinghe
1502
Lievin Nutinc
Pieter Van den Velde
Martin Hughebaut
Jan Van den Velde
Antuenis Morael
1503
Vincent Van Male
Lievin Struve
Jan Zeghers
Fransoeys Liebaert
1504
Lievin Nutinc
Lievin Wime
Willem Dedelinc
1505
Lievin Nutinc
Jan Stassijns
Symoen Van der Clingen
Lievin Van den Walle Lievin Van de n Berghe (fs. Symoens) Jan Vlaminc
1506
Lievin Nutinc
1507
Lievin Nutinc
Jan Vlaminc
Lievin Van den Walle
Justaes Poleyt
1509
Lievin Van den Walle
Jan Coelins
Lievin Vanden Walle Coorekin Hughebaut (fs. Martins) Andries Lapaut
Jan Wyncle
1508
Jan Van Waesberghe Pieter Van den Berghe (fs. Lievins) Arend Van Male
1510
Gillis Van Waesberghe
Willem Dedelinc
Lievin Van Male
Jan De Coninc (fs. Jans)
Jan Nutinc
1511
Hughe Goethals
Jan Sergant
Thomaes Morael
Deselet De Bake
Jan De Vettere
1512
Hughe Goethals
Pieter Van Waesberghe
Jan Van Nieuwenhuus
Joes Van den Berghe (fs. Lievins)
Lievin Van de Velde (fs. Jans)
1513
Lievin Van den Walle
Gheerolf Sersanders
Jacop Sergant
Gillis Van den Bogaerde
Willekin Dedelinc (fs. Willems)
1514
Pieter Van den Berghe
Justaes Poleyt
Govaert Dauwe
Gillis Van der Clinghen
Jan Van Nieuwenhuus (fs. Jans)
Lauwereins Van den Berghe Jan Van Waesberghe
Jan Stassins Jacop Morael
195
Deken
Gezworenen (4)
1515
Arend Van Male
Pieter Van den Berghe
Jan Van de Velde
Jan Vlaminc
Laureins Van den Bogaerde
1516
Arend Van Male
Lievin Van Male
Cornelis Hughebaut
Jan Portier
Jan Goethals
1517
Arend Van Male
Thomaes Morael
Joos De Bake
Jan Van Waesberghe
1518
Arend Van Male
Justaes Poleyt
Jan Sergant
Arend Van den Velde
1519
Jan Van Waesberghe
Willem Dedelinc Pieter Van den Berghe (fs. Laureins) Govaert Dauwe
Jan De Coninc
Goeris Van de Velde
Kerstoffels Van den Berghe
1522
Hughe Goethals
Jan Vanden Velde
Lievin De Bake
Vincent Van Male
Bouwin Nutinc
1523
Jacop Sergant
Jan de Coninc
Cornelis Hughebaut
Jan Vlaminc
Lievin Van den Berghe
1524
Jacop Sergant
Fransoeys Goethals
Kerstoffels Vanden Berghe
Lievin Van de Velde (fs. Jans)
1525
Kerstoffels Van den Berghe
Willem Dedelinc
Jan Vlaminc
Lievin Van de Velde (fs. Jans)
1526
Kerstoffels Van den Berghe
Lievin Van Male
Justaes Poleyt
Jan Nutinc
Jan De Vettere Lievin Van Waesberghe (fs. Pieters) Felips Dedelinc
1527
Cornelis Hughebaut (fs. Martins)
Jan De Coninc
Joes Van den Berghe
Jacop Morael
Lievin Van den Walle
1528
Lievin Van Male
Jan Van Nieuwenhuus
Jan Sergant
Lauwereins De Vadder
Philips Sersanders
1529
Lievin Van Male
Gillis Van Waesberghe
Hughe Goethals
Gillis Coppins
Philips Van Nieuwenhuus
1530
Lievin Van Male
Govaert Dauwe
Lievin De Bake
Claeys Van Nieuwenhuus
Bussaert Van de Velde
1520 1521
196
8.7 Politieke mandaten van de ambachten van de Plaats Bron: Databank Gent met politieke functionarissen, bewaard op Universiteit Gent, vakgroep geschiedenis. Deze werd samengesteld door W.P. Blockmans, M. Boone, I. Schoups en M. Van den Noortgate. 1410 1411 1412 1413 1414 1415 1416 1417 1418 1419 1420 1421 1422 1423 1424 1425 1426 1427 1428 1429 1430 1431 1432 1433 1434 1435 1436 1437 1438 1439 1440 1441 1442 1443 1444 1445 1446 1447 1448 1449
Laureins Van der Leyen (TI, G9) Gheerolfs Goethals (ME, G9) Jan Droechbroedt (TI, G7) Arend Van den Poele (ME, G10) Jacop Van den Dijke (TI, K8) Gheerolfs Goethals (ME, G7) Daneel Van Zeveren (TI, K1) Heinric De Vos (ME, G12) Daneel Van Zeveren (TI, K2) Symoen Spieghele (TI, G12) Jan Hughebaut (ME, G7) Symoen Spieghele (TI, G7) Daneel Van Zeveren (TI, K1) Jan Van den Poele (1) (TI, G4) Gherolf Van der Haghe (TI, K11) Andries Kezel (ME, G9) Laureins Van der Haghe (TI, K11) Jan Van den Poele (1) (TI, G7) Jan Van den Poele (1) (TI, G12) Jacob De Suttere (TI, G5) Jan Wouters (TI, G10) Hughe Goethals (ME, G11) Jan Van den Poele (1) (TI, G8) Jacob De Suttere (TI, K7) Gherolf Van der Haghe (TI, K10) Jueris Drabbe (ME, G10) Jacob De Suttere (TI, G1) Michiel Uut Conincxdonc (TI, G8) Laureins Dullaert (TI, G8) Jacob De Suttere (TI, G1) Jueris Drabbe (ME, G8) Jan Harends (ME, G10)
1450 1451 1452 1453 1454 1455 1456 1457
Laureins Dullaert (TI, G4) Gheeraerd Vanden Dijke (TI, K5) Jan De Zomere (TI, G12) Jan Harends (ME, K10) Pieter De Suttere (TI, G12) Jan Van den Poele (2) (TI, G4) Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) (TI, G9) Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) (TI, G9) Pieter De Suttere (TI, K12)
1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 1482 1483 1484
Hughe Goethals (ME, G7) Lievin Vanden Bossche (TI, G9) Jan Van der Haghe (TI, G6) Pieter De Suttere (TI, G2) Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) (TI, G1) Jan Van der Haghe (TI, G3) Pieter De Suttere (TI, K8) Pieter Van (H)Eirtvelde (TI, G12) Jan De Coninc (ME, G10) Jan Van den Abeele (SM, G11) Pieter De Suttere (TI, K9) Jan Van der Haghe (fs. Lauwereins) (TI, G9)
Jan Van den Poele (2) (TI, G1) Lau(we)reins Van den Berghe (ME, K10) Jan Van den Poele (3) (fs. Jan) (TI, G1) Jan Van den Poele (2) (TI, K3) Jan Van Zeveren (fs. Daneel) (TI, K4) Jan Vanden Bundre (TI, G8) Jan De Coninc (ME, K7) Jan Vlaminc (ME, G9) Jan Vanden Bundre (TI, K4) Joos De Bake (ME, G7) Joes Poleyt (ME, K11) Joes Van der Haghe (TI, G11) Joris Sergant (ME, G9) Jan De Coninc (ME, K4) Joes Van den Berghe (ME, K6) Jan De Peistere (TI, G5) Joes Poleyt (ME, K8) Joes Van der Haghe (TI, K10) Jan Van Zeveren (fs. Daneel) (TI, G2) Joris Sergant (ME, K9) 198
1485 1486 1487 1488 1489 1490 1491 1492 1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500 1501
Joes Van den Berghe (ME, K6) Jan Van de Velde (ME, G12) Lievin Vanden Bossche (fs. Boudin) (TI, G7) Jan Claeys (TD, G8) Jan Van der Haghe (TI, K10) Lauwereins Van den Berghe (ME, G2) Willem Van der Burch (TI, K7) Joes Van der Haghe (TI, K10) Jacob Impins (TI, G5) Jan De Vos (ME, K8) Jan De Peistere (TI, G5) Jan Dullaert (TI, K8) Joes Van den Berghe (ME, VG) Pieter Van (den) Scoete (ME, G2) Lauwereins Van den Berghe (ME, G6) Jan Impens (TI, G5) Jan De Peistere (TI, G7) Jan De Peistere (TI, G11) Gillis Coppins (ME, K12) Symoen Van der Haghe (fs. Gherolf) (TI, G6) Godewale Van der Haghe (TI, G7) Jan De Peistere (TI, G8) Gillis Coppins (ME, G10) Philips Sersanders (ME, K6)
1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508 1509 1510
Jan De Brauwere (TI, K11) Joes Van den Berghe (ME, K3) Symoen Van der Haghe (fs. Gherolf) (TI, K6)) Jan De Peistere (TI, G9) Jan De Peistere (TI, G9) Symoen Van der Haghe (fs. Gherolf) (TI, G3) Philips Sersanders (ME, K3)
199
8.8 Erfscheiders van de stad Gent 1410 – 1500 Bron: B. Baillieul en A. Duhameeuw, reds., Een stad in opbouw. Gent voor 1540, Tielt, Lannoo, 1989, p 199 en pp 317 – 326. Aangevuld met gegevens uit SAG, R400/17 – 35.
1410 1411 1412 1413 1414 1415 1416 1417 1418 1419 1420 1421 1422 1423 1424 1425 1426 1427 1428 1429 1430 1431 1432 1433 1434 1435 1436 1437 1438 1439 1440 1441 1442 1443 1444 1445 1446 1447 1448 1449
timmerman Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Daneel Van Zeveren Jacop Vanden Dijke Jacop Vanden Dijke Jacop Vanden Dijke Jacop Vanden Dijke Jan De Lantheere Jan De Lantheere Jan De Lantheere
Jacop Vanden Dijke Jacop Vanden Dijke
metselaar Jan Heebins Wouter Martins Wouter Martins Wouter Martins Wouter Martins Wouter Martins Wouter Martins Wouter Martins Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Jan Hughebaut Gheerolfs Goethals Gheerolfs Goethals Gheerolfs Goethals Gheerolfs Goethals Gheerolfs Goethals Gheerolfs Goethals
Gherolf Van der Haghe Gherolf Van der Haghe Gherolf Van der Haghe Joes Bierman Joes Bierman Joes Bierman Joes Bierman Joes Bierman Joes Bierman Gherolf Van der Haghe Gherolf Van der Haghe Pieter Van (H)Eirtvelde (1) Gherolf Van der Haghe Willem Dullaert Willem Dullaert
Lievin Boone Lievin Boone Lievin Boone Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Olivier Portier Jan Harends Jan Harends Jan Harends 200
1450 1451 1452 1453 1454 1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 1482 1483 1484 1485 1486 1487 1488 1489 1490 1491 1492 1493 1494
Willem Dullaert Willem Dullaert Pieter Van (H)Eirtvelde (1) Pieter Van (H)Eirtvelde (1) Gherolf Van der Haghe Jan Vanden Bundre Jan Vanden Bundre
Jueris Drabbe Jueris Drabbe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe
Jan Vanden Bundre Boudin de Vysere Boudin de Vysere
Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe
Pieteren Van (H)Eirtvelde (2)
Laureins Van den Berghe
Jan Van der Haghe Jan Van der Haghe Jan Impin
Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe Laureins Van den Berghe
Jan Ympin(s) Jan Ympin(s) Jan Ympin(s) Gheert Van den Plassche Gheert Van den Plassche
Joes Poleyt Joes Poleyt Loy vanden Berghe Loy vanden Berghe Loy vanden Berghe
Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Gillis Van Oeteghem
Lievin De Vogheleere Joes Poleyt Joes Poleyt Lodewijc Vlaminc Joes De (H)otter
Jan Ympin(s) Jan Ympin(s) Kerstoffels Ympin Gillis Van Oeteghem Gillis Van Oeteghem Heinric Conincxdonc
Lievin vanden Berghe Lievin vanden Berghe Fransoeys Morael Fransoeys Morael Vincent Van Male
Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) 201
1495 1496 1497 1498 1499 1500
Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s) Ogier Ympin(s)
Gillis van Waesberghe Gillis van Waesberghe Gillis van Waesberghe Gillis van Waesberghe Gillis van Waesberghe
202
8.9 Budgetten van de stedelijke openbare werken 1450 – 1500 Bron: SAG, R400/17 – 35. Bedragen in d.gr.Vl. Taswerk
In Regie
Totaal OW
1450 1451
3.036 44.655
21.003 141.396
24.039 186.051
1452
13.906
105.633
119.539
1453 1454 1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 1482 1483 1484 1485 1486 1487 1488
15.067 1.506 12.212 10.518 22.447 16.356 14.730 2.882 31.769 23.531 19.511 16.694 9.056 19.286 16.122 33.232 36.900 5.214 60.828 19.047 7.278 18.560 18.278 14.229 22.612 21.772 7.938 10.261 13.374 17.282
47.200 27.595 50.000 33.244 128.374 44.992 74.904 60.793 39.733 36.219 18.255 48.466 71.470 77.115 67.829 75.472 80.786 71.435 85.083 57.485 39.750 35.794 116.563 188.269 250.108 132.748 63.264 66.284 192.398 233.599
62.267 29.101 62.212 43.762 150.821 61.348 89.634 63.675 71.502 59.750 37.766 65.160 80.526 96.401 83.951 108.704 117.686 76.649 145.911 76.532 47.028 54.354 134.841 202.498 272.720 154.520 71.202 76.545 205.772 250.881 203
1489 1490 1491 1492 1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500
56.605 24.839 7.928 292 1.728 1.200 3.930 14.592 17.825 4.604 19.464
218.101 109.781 53.385 55.351 44.713 28.219 47.311 50.273 69.705 108.090 66.906
274.706 134.620 61.313 55.643 46.441 29.419 51.241 64.865 87.530 112.694 86.370
204
8.10
Aannemers van de taswerken bij de stedelijke openbare werken
Bron: SAG, R400/17 – 35. Zoals vermeld in het hoofdstuk over de openbare werken, staan in volgende tabel de ‘topaannemers’ van taswerk in de periode 1450 – 1500 opgelijst. Ze staan gerangschikt naar grootte van het aanbestede budget. Bij ieder individu staat de beroepscategorie aangeduid (TI = timmerman; ME = metselaar of steenhouwer; CA = cauchiede, kelsiede; LV = pachter van de Lieve; HB = houtbreker; VR = vervoerskosten; ? = ambacht onbekend). De namen van de betrokken timmerlieden, metselaars en steenhouwers zijn veelal ook terug te vinden in de prosopografieën van de ambachtsbesturen. Daar staan ook de eventuele ambachtsfuncties, erfscheidersmandaten of politieke ambten van deze aannemers genoteerd. Wij hebben ervoor gekozen deze hier niet te herhalen. Het jaartal van de opdrachten, het aantal opdrachten en eventueel een vage omschrijving van de aard van de opdracht (naargelang de stadsrekeningen dit toelieten) staan ook genoteerd in deze tabel. Indien een taswerk door meerdere personen werd uitgevoerd, is het bedrag door het aantal deelnemers gedeeld. Hiermee werd rekening gehouden bij de berekening van de totale budgetten opgenomen per aannemer. Tot slot ook nog de methodologische opmerking die reeds in ons betoog werd aangehaald: door de strikte tijdsafbakening 1450 – 1500 hebben we van sommige aannemers niet hun gehele bouwactiviteit bij de taswerken kunnen registreren. Dit fenomeen doet zich naar voor bij de aannemers die in de jaren ’50 en ’90 zeer actief waren. Mogelijks haalden deze individuen in de periode daarna of daarvoor grote bedragen binnen, deze zijn niet in onze analyse opgenomen. De tijdsafbakening speelt ons parten bij een correcte en volledige statistische analyse van deze aannemers van taswerken, hierdoor kan een kleine vertekening van de resultaten opduiken.
Naam
Beroep/ Aantal Totaal bedrag functie opdrachten (in d.gr.Vl.)
Jaar
Werkte aan
%
% cumulatief
1
Ghiselbrecht Van der Schuere
LV
4
74.727
1473, 1474 en 1476
Onderhoudswerkzaamheden aan de Lieve (aan bruggen, rabotten te Ravescoot, aan een watermolen)
9,9
9,9
2
Jacop De Zaghere
LV
3
28.753
1458 en 1459
Onderhoudswerkzaamheden aan de Lieve (algemene reparaties)
3,8
13,7
3
Jan Ympin(s)
TI
22
23.936
Verschillende bruggen, poorten, rabotten
3,2
16,9
4
Ogier Ympin(s)
TI
16
18.653
Verschillende bruggen, poorten, rabotten, wiel in watermolen
2,5
19,4
5
Gillis Van Waesberghe
ME
3
18.360
1467, 1468, 1470, 1471, 1472, 1473, 1476, 1477 en 1482 1480, 1492, 1493, 1495, 1497, 1498, 1500 1497, 1498, 1500
Koebrug achter Schuttershof, muur metsen aan Waelpoort
2,4
21,8
6
Janne Van den Wincle
LV
5
18.179
Onderhoudswerkzaamheden aan de Lieve
2,4
24,2
7
Hector Huugs
TI
5
16.280
1472, 1481, 1485, 1487, 1488 1466, 1471
Levering hout, werkzaamheden aan Belfort
2,2
26,4
8
Janne Van Mechelen
?
4
15.763
1455, 1456, 1458
Is horlogemaker van beroep, nieuwe klok aan Belfort
2,1
28,5
9
Pieter De Costere
LV
6
15.183
1485, 1486, 1489, 1490
Onderhoudswerkzaamheden aan de Lieve
2,0
30,5
Naam
Beroep/ Aantal Totaal bedrag functie opdrachten (in d.gr.Vl.)
Jaar
Werkte aan
%
% cumulatief
10
Janne De Wevere
LV
3
14.296
1482, 1483
Onderhoudswerkzaamheden aan de Lieve
1,9
32,4
11
Janne De Rop
HB
12
13.451
Leveren en op maat maken van hout voor diverse plaatsen in de stad
1,8
34,2
12
Heynderic Van den Dycke
VR
9
11.880
1451, 1454, 1456, 1458, 1473, 1477 1487, 1497, 1500
Diverse vervoerskosten
1,6
35,8
13
Janne De Meyere
ME
1
11.724
1489
Levering witte stenen en orduun aan toren achter Hof ter Walle
1,6
37,3
14
Janne Van der Haghe
TI
4
10.698
1455, 1460, 1465, 1470
Aan bruggen op Lieve, watermolen en sluis
1,4
38,8
15 16
Reynier Schellinc Loy Van den Berghe
TI ME
3 10
9.564 9.431
1482, 1489 1451, 1452, 1459, 1460, 1465, 1468
Onbepaald timmerwerk Aan Spitaalpoort, waakhuisje aan Dendermondse poort, reparaties aan andere waakhuisjes, aan de Ketelpoort
1,3 1,3
40,0 41,3
17 Pieter Van (H)Eirtvelde (1 en/of 2?)
TI
12
8.880
1451, 1454, 1456, 1458, 1473, 1477
Draaiboom naast Waalpoort, brug aan Overpoort, deuren aan sluisen aan de Braambrug, watermolen,
1,2
42,5
18
Janne Van Ooteghem
TI
3
8.508
Timmerwerk aan rabotten
1,1
43,6
19
Lievin Schotelaere
?
1
7.254
1488, 1489, 1490 1490
Steenleverancier (behoort waarschijnlijk zelf niet tot ambacht metselaars en steenhouwers van Gent) van 93.000 coreelen
1,0
44,6
20
Jan Coolins
ME
2
6.936
1489
Toren achter Hof ten Walle
0,9
45,5
207
Naam 21
Janne Sloots
Beroep/ Aantal Totaal bedrag functie opdrachten (in d.gr.Vl.)
Jaar
Werkte aan
%
% cumulatief
ME
1
6.480
1489
Steenhouwer voor het kanten van ordune achter het Hof ten Walle
0,9
46,3
22 Janne Van Havere 23 Gheerolf Van der Haghe
CA TI
2 1
5.939 5.760
1483, 1484 1453
Aan Vismarkt en aan Vrijdagmarkt Timmerwerk aan twee rabotten op de Lieve
0,8 0,8
47,1 47,9
24 25
Stevin Pauwels Philips Van Zande
CA CA
1 7
5.760 5.094
Vismarkt Aankoop cauchysteenen
0,8 0,7
48,7 49,3
26
Andries De Vos
ME
2
5.072
1483 1480, 1481, 1482, 1483, 1486, 1487, 1490 1465, 1467
Aankoop van zavel, zand, ordune en Stekense coreelen
0,7
50,0
27
Olivier Portier 537
ME
2
5.064
1452, 1453
Reparatieswerken aan waakhuisjes op de Lieve
0,7
50,7
28
Boudin De Bisere
TI
10
4.864
Waakhuisjes aan Sint-Baafsvest en enkele bruggen
0,6
51,3
29 Roeland Van den Zande
?
3
4.110
1450, 1451, 1452, 1458, 1463, 1476 1460, 1465, 1467
Onbekend
0,5
51,9
30
TI
10
3.798
1451, 1452, 1453, 1454
Spitaalpoort
0,5
52,4
Janne Staes
537
Olivier Portier is een voorbeeld van een aannemer die voor 1450 zeer actief was bij de taswerken van de Gentse stedelijke openbare werken. In totaal nam hij 110.687 d.gr.Vl. aan taswerken op zich tussen 1418 en 1453, een zeer hoog bedrag. M. Boone, Gent en het Bourgondische staatsvormingsproces, ca. 1385 – ca. 1453. Een financiële en sociaal-politieke geschiedenis, Gent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift Universiteit Gent, 1987, deel 4, pp 198 – 199.
208
Naam
Beroep/ Aantal Totaal bedrag functie opdrachten (in d.gr.Vl.)
31
Lievin Bloc
CA
3
3.363
32 33
Joosse De Zomere Gillis De Droomere
TI CA
2 6
2.508 2.304
34
Zegheren De Meyere
TI
4
35
Gillis Van Ooteghem
TI
6
Jaar
Werkte aan
%
% cumulatief
1483, 1484, 1486 1468 1466, 1467, 1471, 1474
Levering cauchysteenen
0,4
52,8
Brug aan Muidepoort Dendermondse poort, Hoofdbrug, Muidepoort
0,3 0,3
53,1 53,5
1.972
1471, 1472, 1473, 1476
Timmerwerk aan diverse Rabotten
0,3
53,7
1.444
1451, 1452, 1454
Onbekend
0,2
53,9
209
8.11
Maandelijkse bestedingen van de openbare werken in regie 1450 – 1500
Bron: SAG, R400/17 – 35. (Bedragen in d.gr.Vl.)
1450 1451 1452 1453 1454 1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473
1 2.362 3.066 2.577 4.042 1.899 1.872 5.957 12.984 6.576 8.132 6.977 669 1.822 875 627 5.751 3.522 10.228 9.498
2 2.267 2.822 14.197 2.852 1.203 1.763 2.932 9.160 6.979 2.886 3.909 1.590 5.014 1.836 1.743 9.583 6.138 6.496 8.021
3 1.565 3.180 12.411 3.632 2.200 1.613 1.783 10.120 3.318 2.121 6.612 4.016 5.317 1.491 1.515 7.431 5.809 4.761 6.734
4 886 5.721 9.704 1.404 678 2.938 2.776 8.965 1.897 2.202 3.431 785 2.028 881 2.210 3.909 4.063 3.448 3.494
5 698 9.284 8.428 2.965 399 999 1.262 7.975 3.201 1.572 1.754 203 562 294 2.057 911 3.010 5.207 2.885
6 560 4.482 6.637 1.318 481 909 189 3.489 2.731 680 1.699 568 1.221 255 1.219 944 2.920 2.343 3.511
7 928 15.797 2.646 3.001 542 600 758 3.092 303 420 418 2.126 2.070 274 1.166 1.802 4.083 3.133 1.650
8 588 23.086 8.622 2.793 1.240 2.462 1.888 7.972 598 2.031 3.138 1.364 2.396 815 659 4.845 8.361 3.006 6.391
9 768 22.249 9.261 5.130 2.278 4.204 3.870 15.223 1.391 4.205 1.134 1.244 2.783 572 2.826 4.129 8.611 4.247 5.519
10 790 22.303 6.820 5.037 4.615 6.295 3.592 12.183 6.879 7.225 2.420 8.818 3.319 1.023 1.309 7.787 7.505 2.069 3.832
11 1.748 13.167 10.484 4.987 5.355 8.358 3.493 11.919 5.396 16.977 7.733 6.594 3.711 723 19.038 5.311 6.842 7.020 6.920
12 2.158 8.652 7.111 5.258 3.673 7.022 2.534 9.856 2.403 10.036 11.607 6.571 4.089 3.828 8.628 4.777 6.076 6.807 6.323
13 5.685 7.586 6.733 4.779 3.029 10.963 2.216 15.434 3.319 16.415 9.956 5.178 1.883 5.383 5.466 14.287 10.173 9.066 10.698
Jaartotaal IR 21.003 141.396 105.633 47.200 27.595 50.000 33.244 128.374 44.992 74.904 60.793 39.733 36.219 18.255 48.466 71.470 77.115 67.829 75.472
1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 1482 1483 1484 1485 1486 1487 1488 1489 1490 1491 1492 1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500 Gem.
9.944 6.979 2.440 10.365 3.038 726 7.117 1.704 12.103 7.016 2.407 2.397 2.436 17.788 36.160 16.764 7.134 1.922 3.220 2.632 1.874 1.285 3.275 6.511 6.829 5.989
10.740 4.899 2.275 3.441 2.831 2.923 7.185 1.900 16.625 7.170 3.246 1.749 4.563 18.428 26.171 8.253 4.965 5.716 3.621 3.047 2.477 1.070 4.856 10.376 9.924 5.906
4.626 6.303 3.311 4.258 1.768 1.543 8.081 1.624 14.379 8.588 4.795 2.864 18.402 13.596 31.365 19.145 3.265 3.008 4.485 2.107 3.505 2.279 5.083 10.529 4.341 6.111
9.073 4.333 2.542 2.727 1.757 2.266 2.781 288 13.728 5.819 7.466 5.783 9.092 9.593 13.028 9.286 4.212 2.778 1.645 1.460 3.319 8.733 3.512 8.233 924 4.450
2.207 3.606 1.571 3.284 1.919 1.288 2.189 1.184 6.425 8.228 4.593 2.376 5.743 6.295 4.828 1.066 4.167 1.150 2.343 1.149 4.137 1.995 972 3.509 1.834 2.994
3.493 2.515 435 3.178 674 1.216 1.969 1.632 7.891 9.387 4.698 3.325 8.924 9.463 7.895 4.459 2.779 1.862 1.393 838 1.190 1.737 3.421 5.932 1.097 2.899
4.677 2.474 5.566 1.854 1.618 1.575 2.784 1.009 6.305 10.625 4.430 6.307 12.232 13.298 7.522 4.052 3.164 2.525 3.698 450 1.910 2.366 3.996 8.728 1.177 3.617
8.740 7.459 2.863 3.335 2.298 2.425 1.344 1.715 6.983 4.964 2.986 4.913 17.437 18.890 8.027 2.462 2.018 2.968 3.362 1.815 14.497 3.034 4.957 4.957 4.957 5.038
4.297 8.100 4.205 5.270 1.425 4.310 1.335 1.120 8.145 6.063 1.321 3.137 8.079 11.937 12.611 3.531 1.708 6.241 1.733 1.185 3.951 2.379 4.742 6.712 4.325 4.943
8.197 8.065 9.737 5.000 5.650 3.283 3.312 1.595 8.353 9.557 1.844 5.453 6.122 16.938 12.916 11.221 3.281 5.245 2.859 754 2.019 6.013 7.097 4.452 4.959 6.085
4.528 5.184 8.104 5.561 7.223 3.005 2.776 4.292 13.442 24.446 4.603 6.649 26.295 28.406 10.500 7.819 3.638 6.852 2.478 1.061 2.448 4.234 6.281 4.801 9.954 7.963
4.144 4.963 14.743 1.252 3.223 4.214 1.797 4.724 12.504 11.142 6.093 9.777 36.522 34.276 12.973 9.853 3.228 6.515 5.750 3.121 2.433 6.815 5.519 6.905 3.968 7.588
6.115 6.554 27.291 7.957 6.324 7.020 6.076 67.815 12.041 153.441 34.301 88.922 5.997 13.748 14.765 11.554 36.548 34.690 34.105 11.868 9.925 8.583 8.124 8.597 3.551 8.325 15.994 14.557 15.349 11.465
80.786 71.435 85.083 57.485 39.750 35.794 48.746 34.827 161.184 119.002 63.264 66.284 192.398 233.599 218.101 109.781 53.385 55.351 44.713 28.219 47.311 50.273 69.705 108.090 66.906 75.254
116.563 188.269 250.108 132.748
211
8.12
Prijzen en lonen Gentse timmerlieden en metselaars 1400 – 1500
Bron: Daglonen metselaars en timmerlieden 1450 – 1500: C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel 2a (XIVe – XIXe eeuw), Rijksuniversiteit Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 1965, pp 354 – 427. (Samengevoegde gegevens vanuit verschillende instellingen om een zo volledig mogelijke reeks te bekomen) Graanprijzen Ebberechtshospitaal van de Sint-Pietersabdij: C. Verlinden en E. Scholliers, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel 1 (XVe – XVIIIe eeuw), Rijksuniversiteit Gent, werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 1959, pp 36 – 37. (Prijs per hoet) Bedragen in d.gr.Vl.
Jaar
Tarwe
Rogge
1400 1401 1402 1403 1404 1405 1406 1407 1408 1409 1410 1411 1412 1413 1414 1415 1416 1417 1418 1419 1420 1421 1422 1423 1424 1425
41 43 47 32 46 34 42 53 68
27 33 29 24 29 27 34 38 38 49 24 24 32 33
42 39
88 40 40 35 45 45 57 57
52 67 23 20 20 25 48 31 42 41 41
Nominale lonen timmerlieden Meester Gezel
9 10 10 5 9
Nominale lonen metselaars Meester Gezel
9 10 10 7 9 10
5 5 5 5 5 5
9
5
12 8 10 10 10
Reële lonen metselaars (rogge) Meester Gezel
0,26 0,25 0,26 0,15 0,39 0,42
0,13 0,13 0,13 0,09 0,20 0,21
6 4
0,53 0,41
0,27 0,21
5 5 5
0,41 0,21 0,32
0,20 0,10 0,16
10
8
Jaar 1426 1427 1428 1429 1430 1431 1432 1433 1434 1435 1436 1437 1438 1439 1440 1441 1442 1443 1444 1445 1446 1447 1448 1449 1450 1451 1452 1453 1454 1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466
Tarwe
54 62 54 76 58 83 59 40 41 45 97 120 94 62 65 65 47 58 71 52 40 53 50 52 40 56 78 48 44 66 45 36 32 28 40 41
Rogge 46 36 35 41 48 38 43 45 25 22 26 77 45 45 40 48
34 50 32 25 36 27 26 29 25 30 46 62 48 30 44 34 26 21 18 23 25 25
Nominale lonen timmerlieden Meester Gezel
Nominale lonen metselaars Meester Gezel
Reële lonen metselaars (rogge) Meester Gezel
10 12
5 6
0,28 0,35
0,14 0,17
8 9
5 5
0,19 0,21
0,12 0,11
10
5
0,38
0,19
10
5 6
0,22
0,11 0,14
10
10 10
3
12
8 10
6
9
5
9 10
4
10
5
0,20
0,10
10 10
5 5
0,28 0,38
0,14 0,19
6
5
0,13
0,11
10 10
9
10 10
0,21 0,33
12 10
6 5
0,35 0,38
0,18 0,19
10 10 12
5 5 6
0,57 0,44 0,49
0,29 0,22 0,24
213
Jaar
Tarwe
Rogge
1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 1482 1483 1484 1485 1486 1487 1488 1489 1490 1491 1492 1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500
48
27 33 35 37 25 36
44 51
89 59 82
141 144 78 62 70
35 32 28 37 51 36 44 94 76 44 33 42 72 76 108
61
70 146 115 44 32 16 32
48
19 24
62 46
Nominale lonen timmerlieden Meester Gezel
11
Nominale lonen metselaars Meester Gezel
Reële lonen metselaars (rogge) Meester Gezel
12 12
6 6
0,34 0,31
0,17 0,16
12 10
6 6
0,30
0,17
8 10 9 10 10
4 5 5 5 5
0,22 0,22 0,10 0,13 0,22
0,11 0,11 0,05 0,06 0,11
12 10 12 12 12
6 5 6 6 6
0,27 0,31 0,74 0,38
0,14 0,16 0,36 0,19
11 12
5 6
0,58 0,51
0,28 0,25
12 10 9 9 9 10
5 5
10
11 12 11 10 11
2 4
214
meester-metser 1500
1496
1492
1488
1484
1480
1476
1472
1468
1464
1460
1456
1452
1448
1444
1440
1436
1432
1428
1424
1420
1416
1412
1408
1404
1400
Loon uitgedrukt in rogge per hoet
Reële lonen (koopkracht) metselaars 1400 - 1500
0,8
0,6
0,4
0,2
0
Jaar metser-diender
215