Daar werd wat gruwelijks verricht
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 1
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 2
Reggie Baay
Daar werd wat gruwelijks verricht Slavernij in Nederlands-Indië
A Athenaeum—Polak & Van Gennep Amsterdam 2015
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 3
Deze publicatie is mede tot stand gekomen dankzij een bijdrage uit het door het Prins Bernhard Cultuurfonds beheerde Christiaan G. van An‑ rooij Fonds. De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een reis‑ en project‑ subsidie van het Nederlands Letterenfonds
De illustraties in dit boek zijn voor zover mogelijk opgenomen in over‑ leg met de rechthebbenden; wie verder rechten kan doen gelden wordt verzocht contact op te nemen met de uitgever om alsnog in een regeling te voorzien. © 2015 Reggie Baay / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Spui 10a, 1012 wz Amsterdam Omslag Mijke Wondergem Omslagbeeld [volgt] Binnenwerk Perfect Service isbn 978 90 253 0470 6 nur 320 www.uitgeverijathenaeum.nl
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 4
Inhoud
Inleiding 7 1 Kolonisten en slaven 000 2 Om te ‘peupleren’ en voor de perken 000 3 Een slavenleven in de Oost 000 4 De afschaffing van de slavernij in de Oost 000 5 Alternatieven en de slavernij na 1860 000 6 De mist van de geschiedenis 000 Noten 000 Literatuurlijst 000 Illustratieverantwoording 000
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 5
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 6
Daar werd wat gruwelijks verricht
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 7
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 8
Inleiding
Elke keer als ik in Jakarta ben kan ik me nauwelijks voorstellen dat hier, in deze kolkende Aziatische metropool, meer dan drie eeuwen het Nederlandse bestuur over de archipel gevestigd is ge‑ weest. Meer dan drie eeuwen Nederlandse aanwezigheid in een stad (en in een land) waar die aanwezigheid, uiterlijk in ieder ge‑ val, niet of nauwelijks sporen heeft achtergelaten. Wie heeft hier nu iets goed of fout gedaan, vraag ik mij af: degenen die geen spo‑ ren hebben kunnen achterlaten, of degenen die die sporen zorg‑ vuldig hebben uitgewist? Ik neem een taxi naar het noorden van de stad voor een bezoek aan wat de kota heet. Een piepklein stukje Jakarta waar nog eni‑ ge (zichtbare) overblijfselen van die Nederlandse aanwezigheid te vinden zijn. Een taxirit in Jakarta is overigens een aangenaam so‑ ciaal gebeuren. Het is een onderhoudende en snelle manier om een ander te leren kennen. De Indonesische taxichauffeur in dit geval. Hier lijken namelijk in de taxi andere omgangsregels te gel‑ den dan daarbuiten. Op een of andere manier mogen de inzitten‑ den in de afgesloten ruimte van het voertuig allerlei plichtplegin‑ gen achterwege laten en direct doorstoten naar de persoonlijke ‘kern’. ‘Dari mana?’ (Waar komt u vandaan?), vraagt de chauffeur dan ook zonder omhaal nadat ik heb aangegeven waar ik naartoe wil. Nadat ik hem heb geantwoord dat ik uit Belanda (Nederland) kom, wordt er in rap tempo geïnformeerd naar wat ik in Indone‑ sië kom doen, wat ik voor de kost doe, of ik getrouwd ben, of ik een groot huis heb, welk merk auto ik rijd en hoeveel kinderen ik heb. Zijn directheid en de daaropvolgende openheid van mijn kant geven mij dan het ‘recht’ om te informeren naar zijn leef‑ en wer‑ komstandigheden. Zo maak ik kennis met Haryono uit Salati‑ 9
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 9
ga op Midden -Java, sinds vijf maanden taxichauffeur in Jakarta, overtuigd moslim, getrouwd en vader van vijf kinderen. Vervol‑ gens, zonder dat ik daar overigens naar vraag, deelt hij mij mee wat hij gemiddeld per maand verdient, hoeveel hij daarvan moet afdragen aan de taximaatschappij, en wat hij ten slotte per maand overhoudt om met zijn gezin van te leven (niet al te veel). Als ons gesprek daarna even stil valt, zie ik Haryono via de bin‑ nenspiegel enkele malen weifelend naar mij kijken. Dan, kenne‑ lijk heeft hij zijn schroom overwonnen, vraagt hij, terwijl hij ver‑ legen lacht, hoe het mogelijk is dat iemand die eruitziet als een Indonesiër uit Holland komt. In enkele zinnen zet ik hem daarop de Nederlandse geschiede‑ nis in Indonesië uiteen: mijn gemengde afkomst; het gedwongen vertrek van mijn ouders met vele andere ‘repatrianten’ na de on‑ afhankelijkheid in 1949; en de eeuwenlange Nederlandse over‑ heersing in Indonesië. De manier waarop hij vervolgens reageert met een zeer langgerekt ‘Ooohh,’ en vervolgens het onderwerp laat rusten, doet vermoeden dat het hem werkelijk helemaal niets zegt, die geschiedenis. De kota is een ware verademing; voor even ben ik bevrijd van een van de grootste plagen van deze stad: de gemotoriseerde gek‑ te. Het is het enige plekje in Jakarta dat is afgesloten voor het niet-aflatende, lawaaiige en stinkende verkeer. Daarnaast is het Fatahillaplein, waar omheen alles in de kleine kota is gesitueerd, bijzonder sfeervol. Vooral vanwege de vele, uitgelaten en vooral goedlachse Indonesische jongeren in de schoolgaande leeftijd die het plein volledig in bezit hebben genomen. In deze stad, waar opvallend weinig uit het verleden aan de slo‑ pershamer is ontsnapt, is dit dé plek waar je nog iets kunt zien van de vroeg-Nederlandse tijd: een oude koloniale kerk, waarin nu een wayangmuseum is gevestigd, het oude gerechtsgebouw (nu een textielmuseum), en oude woonhuizen uit de zeventiende en achttiende eeuw, waar nu onduidelijke en al dan niet illegale onderneminkjes gevestigd zijn. Maar het meest imposant is toch wel het oude gouvernements‑ kantoor, het oude ‘paleis’ van de gouverneur-generaal: rijzig, 10
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 10
smetteloos wit en centraal aanwezig op het plein. Dit imposante gebouw vormt nu de behuizing van een bijzonder museum: het Fatahillah Museum, dat ook wel het Museum of Jakarta History wordt genoemd. Als ik mij naar de ingang begeef om een toegangskaartje te ko‑ pen, valt opeens het kwartje en begrijp ik hoe het zit met al die In‑ donesische jongeren die hier op een doordeweekse dag met velen het plein bevolken: het zijn scholieren die met hun klas een ver‑ plichte excursie naar het Jakarta-museum maken. En vandaag, zo lijkt het, zijn er vele klassen die zich rekenschap moeten geven van de Jakartaanse geschiedenis. Althans, als het aan de begelei‑ dende onderwijzers ligt. De kraaiende scholieren lijken deze ex‑ cursie toch vooral als een welkome en vrolijke onderbreking van hun schoolleven te beschouwen. Bij de ingang zijn twee oudere, in vaalgroene uniformen met sleetplekken geklede Indonesische mannen geposteerd. Samen kunnen ze nauwelijks de drukte van de passerende schoolklassen bij de kassa aan. Een kaartje kost hier overigens het onwaarschijn‑ lijke bedrag van zo’n tweeduizend rupiah, omgerekend veertien eurocent. Komt men echter in een groep, dan is er groepskorting en kost een kaartje duizend rupiah. Eenmaal binnen zie ik dat de collectie voor een belangrijk deel bestaat uit enkele stijlkamers gevuld met (weliswaar prachtige, maar slecht geconserveerde) Europese meubelen uit voornamelijk de voc-tijd: tafels, bedden, stoelen, kasten... en schilderijen met portretten van ijdele Compagniefunctionarissen. Niet echt iets wat de moderne Indonesische schooljeugd kan boeien, lijkt me. En dat blijkt. Het is er een kakofonie van geluid; er wordt gegild en gerend en er wordt heel veel gelachen. Er is geen enkel toe‑ zicht, en hoewel er overal bordjes staan dat er niet gefotografeerd mag worden is dat het enige wat de scholieren doen: overal met hun mobieltjes ongegeneerd foto’s maken. Niet van de antieke meubelen of schilderijen, maar van elkaar, waarbij de museum‑ stukken als decor dienen. Een gemiddelde suppoost in Nederland zou hier binnen vijf minuten aan een acute hartstilstand overlij‑ den. 11
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 11
Het museum heeft ook een binnenplaats. En daar, in de zon, blijken zich de meeste scholieren te hebben verzameld. En als ik zo kijk naar al die krioelende, lachende, kletsende en hangende Jakartaanse jongelui (van wie sommigen tegen of zelfs over een vijftal voc-kanonnen hangen die daar op de binnenplaats staan uitgestald), vraag ik me af hoeveel van hen nazaten zullen zijn van voc-slaven... Deze goedlachse jongeren zullen het waarschijnlijk in de ver‑ ste verte niet vermoeden, maar de oorspronkelijke inwoners van de stad (en ongetwijfeld zijn dit voor velen van hen hun verre voorouders) waren voor het overgrote deel slaven uit alle wind‑ streken van Azië. Een melting pot van (onder anderen) Balinezen, Makassaren, Maleiers, Voor-Indiërs, Fillipino’s, Ceylonezen, Bir‑ mezen en Boetonezen. Ongelukkigen die hier naartoe waren ge‑ voerd, verhandeld én gebruikt door ’s werelds eerste multinatio‑ nal: de roemruchte Vereenigde Oost-Indische Compagnie uit het verre Nederland. De huidige metropool Jakarta is dan ook de plaats waar zich waarschijnlijk de grootste erfenis van de Nederlandse slavernij in de Oost bevindt: in de vorm van de grootste concentratie afstam‑ melingen van voc-slaven. Zonder dat zij dat zelf weten overigens. Die onbekendheid met het Nederlandse slavernijverleden in de Oost hebben wij gemeen met de Indonesiërs. Weinig mensen in ons land zullen immers weet hebben van de honderdduizenden Aziatische slaven die daar destijds door de Compagnie zijn ver‑ handeld en gebruikt. Maar er bestónd slavernij in het voormali‑ ge Nederlands-Indië. En niet alleen ten tijde van het voc-bewind, maar ook daarna. Tot zelfs in de twintigste eeuw, toen elke be‑ schaafde koloniale mogendheid de slavernij al lang had afge‑ schaft. Nederland (in ieder geval formeel) incluis. Ons geschiedenisonderwijs over de ‘zwarte bladzijde’ van ons nationale verleden heeft zich altijd beperkt tot de zogenaamde trans-Atlantische slavenhandel en de slavernij in de West; de drie‑ hoekshandel waarbij schepen en handelaars uit Europa slaven uit Afrika verkochten in Amerika, waar ze vervolgens te werk werden 12
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 12
gesteld. Ook het enige jaren geleden in opdracht van het Minis‑ terie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overleg met het NiNsee (Nationaal Instituut Nederlands Slavernij verleden en Er‑ fenis) ontwikkelde kernleerplan tien‑ tot vijftienjarigen, ‘Leren en herinneren. Het Nederlandse slavernijverleden’ (2005), dat zich speciaal richt op uitgevers en auteurs van lesmethoden met be‑ trekking tot het Nederlands slavernijverleden, betreft alleen de trans-Atlantische slavenhandel en de slavernij in de West.1 Het‑ zelfde geldt voor de door de Sedon (Samenwerkende Educatieve Dienstverlenende organisaties in Nederland) geformuleerde aan‑ bevelingen voor het basisonderwijs.2 Niet anders is het gesteld met het venster ‘De slavernij’ in de in 2006 vastgestelde canon van Nederland, waarin de vijftig ven‑ sters op de Nederlandse (vaderlandse) geschiedenis en cultuur (‘van de hunebedden en de Romeinse limes tot de gasbel in Eu‑ ropa’) door de Commissie-Van Oostrom zijn vastgesteld. Deze vensters zijn sinds 2010 verplichte stof in het geschiedenisonder‑ wijs op basisscholen en de eerste jaren van het voortgezet onder‑ wijs.3 Ook hier beperkt men zich tot de slavernij in de West. Dat ons land ook een meerdere eeuwen omspannend slavernijverle‑ den heeft in ‘die andere voormalige kolonie’, het vroegere Neder‑ lands-Indië, dáár wordt ook in de canon aan voorbijgegaan. Komt dit omdat we de slavernij in de Oost om een of ande‑ re reden niet belangrijk of niet relevant vinden? Omdat het geen echte slavernij betrof? (Kán dat?) Omdat het bijvoorbeeld, anders dan in de West, een tamelijk ‘onschuldige’ vorm van slavernij zou zijn, zonder de excessen van wreedheid zoals die onder andere wel in Suriname en de Antillen plaatsvonden? In dat geval wij‑ zen nogal wat archiefvondsten op het tegendeel; mishandeling en marteling van slaven vonden helaas ook in de Oost plaats, tot soms de dood erop volgde. Op een gegeven moment stuitte ik bij‑ voorbeeld op het trieste geval van de slavin Nora van Boegis. Bij wijze van straf werd zij op bevel van haar jaloerse meesteres (zij verdacht haar ervan een verhouding te hebben met de man op wie zij zelf een oogje had) met zoete palmstroop ingesmeerd en vervolgens aan vier palen plat op de grond vastgebonden. Hierna 13
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 13
mochten de mieren hun werk doen. Tergend langzaam werd de arme Nora levend door de mieren opgegeten. Een ongemeen wre‑ de en extreem pijnlijke straf waarmee de betreffende zeventiende eeuwse Bataviase slavenhoudster zich, wat mij betreft, in het ge‑ zelschap begeeft van iemand als Susanna du Plessis, de vrouw die door haar hardvochtige optreden tegenover slaven min of meer symbool is geworden van de wreedheid van de slavernij in Surina‑ me.4 Of vloeit onze houding tegenover de koloniale slavernij in de Oost simpelweg voort uit onwetendheid; uit het feit dat we er in ons land nooit van op de hoogte zijn geweest? Maar om ervan te weten hoeven we eigenlijk niet eens archiefonderzoek te doen. In de loop der jaren zijn er immers verschillende landgenoten ge‑ weest die over het bestaan van slavenhandel en slavernij in onze koloniale bezittingen in de Oost verslag hebben gedaan. Wij had‑ den het kúnnen weten. De voc-chirurgijn en reisbeschrijver Nicolaus de Graaff (1619 – 1688) schetst bijvoorbeeld in zijn Oost-Indise Spiegel (1701) een beeld van de decadente wijze waarop in de zeventiende eeuw Compagniesdienaren en hun vrouwen zich in de Oost laten om‑ ringen door vele Aziatische slaven.5 Jacob Haafner (1754 – 1809) berichtte er ook over. Deze zoon van een Duitse arts vertrok op jonge leeftijd naar Indië. Toen hij begin 1769 in Batavia aankwam verwonderde hij zich erover dat de Europeanen daar hun kinde‑ ren lieten opvoeden door slaven. Hij noteerde: ‘Door de gehee‑ le Oost heerscht bij de Europeanen de kwade gewoonte, hunne kinderen, in derzelver eerste jaren, in handen der slaven over te geven [...].’6 Diezelfde Haafner beschreef overigens ook hoe sommige slavenhouders in de Oost er een barbaars genoegen in schiepen hun slaven ‘om de geringste beuzelingen’ zwaar te straf‑ fen. Zo beschrijft hij zijn ervaringen in het huis van een zekere mevrouw V.d. B. Zaturdags, des morgens vroeg, weêrgalmde reeds het huis van de klaagstemmen der arme slavinnen, die, uit eenen misnoeg‑ den oogwenk van hare beulin in de afgeloopene week, vree‑ 14
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 14
zen moesten, dat weldra haar vleesch door de gespletene rieten zouden vaneengereten worden. – Ja, lezer! Deze tijgerin [me‑ vrouw V.d. B., rb ] liet de rieten, die zij voor haar strafoefenin‑ gen gebruikte, in vieren opsplijten, opdat, wanneer die op de naakte ligchamen der arme schepsels vielen, dezelve hun het vleesch bijeenklemmen en afscheuren moesten [...].7 De Graaff en Haafner zijn zeker niet de enige bronnen voor de ‘slavernye’ in Indië. Ook anderen die de Oost bezochten (of er langere tijd woonden) schreven erover. Zo schildert Johannes Oli‑ vier (1789-1858) zijn lezers in zijn Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost Indië (1836) onder meer de wanhoop van de pas in Bata‑ via aangevoerde en verkochte slaven die, uit verdriet en ontheem‑ ding, amok maakten en een gevaar vormden voor eenieder die zich in hun nabijheid bevond.8 Maar waarschijnlijk de bekendste van allen was de illustere dominee François Valentijn (1666-1727). Ook hij liet zich in zijn werk herhaaldelijk uit over slaven en sla‑ vernij en was zelf overigens ook slavenhouder. In die hoedanig‑ heid had hij een duidelijke voorkeur voor slaven uit Bali. ‘Indien men ze als slaven aanmerkt,’ schrijft hij, ‘moet ik, bij eigen onder‑ vinding, daar ik er veel van gehad heb, er van getuigen, dat het de naarstigste en trouwste slaven van Indien zijn [...].’ 9 In 1780 verscheen er over de slavernij in de Oost een opmer‑ kelijke novelle: Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaaven van de hand van Willem van Hogendorp (1735-1784). Deze telg uit een Rotterdamse regenten‑ familie, onder meer jaren lang administrateur van de voc-pak‑ huizen op het eiland Onrust voor de kust van Batavia, trok zich het lot van de slaven in Indië aan. Met zijn novelle wilde hij, zo‑ als ook uit de ondertitel blijkt, met name de hardvochtige behan‑ deling van de slaven in de Oost aan de kaak stellen. Iets waar‑ van, zoals we hierboven al zagen, onder meer Jacob Haafner ook al melding maakte. Van Hogendorp besluit zijn novelle veelzeg‑ gend met de woorden: ‘Hoe lang zal de Europeesche hoogmoed ons verblinden, omtrent de innerlyke goede hoedanigheden van menschen, die, door list of geweld, slaaven zyn gemaakt, en, vol‑ 15
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 15
gens de wetten der natuur, zoo vry zyn, als wy.’ 10 Twintig jaar later, in 1800, zou Willems zoon Dirk van Hogen‑ dorp (1761-1822) de novelle van zijn vader bewerken tot toneel‑ stuk. Ook Dirk van Hogendorp, die net als Willem een loopbaan in Indië had, was begaan met het lot van de slaven in de Oost. En omdat hij van mening was dat hier in het vaderland sprake was van ‘algemeene onkunde en onweetendheid omtrent den toe‑ stand van onze bezittingen in Oost-Indië,’ wilde hij door de be‑ werking tot toneelstuk ‘Mijne landgenooten gaerne een leven‑ dig denkbeeld van den aart der slaavernij in onze bezittingen [...] voor oogen stellen [...].’11 Zijn stuk, dat hij Kraspoekol, of de slaavernij noemde, werd ook opgevoerd. Op 20 maart 1801 ging het in de Haagse schouwburg in première. Maar de hoop dat het stuk ervoor zou zorgen dat het Nederlandse volk beter geïnformeerd zou worden, werd al snel de bodem in geslagen; al na het eerste bedrijf werd de opvoering gestaakt. Relschoppers (aangenomen wordt dat zij waren ingehuurd door pro-slavernijlobby’s uit zowel de Oost als de West) zorgden ervoor dat verder spelen onmogelijk was. Tot een nieuwe opvoering kwam het vervolgens niet meer. Waar men zeker van de slavernij in de Oost geweten heeft, was in de Nederlandse politiek. Wat weinigen nu weten is dat er in de Nederlandse slavernijgeschiedenis niet één, maar twéé data zijn waarop de slavernij is afgeschaft. We kennen 1 juli 1863 als histo‑ rische datum waarop er een einde kwam aan de slavernij in de West, maar niet of veel minder bekend is dat drieënhalf jaar eer‑ der, op 1 januari 1860, de slavernij in de Oost werd afgeschaft. Een besluit dat hier, in het Nederlandse parlement, werd genomen en waarover in datzelfde parlement jarenlang is gedebatteerd. Eer‑ der nog dan de afschaffing van de slavernij in de West stond die in de Oost op de vaderlandse politieke agenda. Het is dus niet zo dat we er in ons land nooit van geweten heb‑ ben. We kunnen stellen dat destijds in ieder geval nogal wat po‑ litici en intellectuelen er weet van hebben gehad. Maar op een of andere manier is die kennis, in tegenstelling tot die over de West, verdwenen en heeft die nooit een plaats gekregen in ons collectie‑ ve geheugen en in onze (slavernij)geschiedenis. 16
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 16
Ieder jaar staan we op 1 juli stil bij de afschaffing van de sla‑ vernij in de West. Met het indrukwekkende Nationaal Monument Slavernijverleden dat in 2002 in Amsterdam werd onthuld, wordt die herdacht. Hetzelfde geldt voor de slavernijmonumenten in Middelburg (2005) en Rotterdam (2013). En in Den Haag bestaan er plannen voor het realiseren van een monument waarmee de afschaffing van de slavernij en de contractarbeid in Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen worden herdacht. De eerste dag van januari wordt echter door vrijwel niemand in verband ge‑ bracht met het Nederlandse slavernijverleden. Het discours daar‑ over gaat over het verleden in de West, niet óók over die in de Oost. En in de wetenschappelijke wereld wordt al jaren uitvoerig onderzoek gedaan naar de slavenhandel en slavernij in Suriname en de Antillen; het onderzoek ernaar in de Oost staat, daarbij ver‑ geleken, nog in de kinderschoenen. Geen monument, geen gedenkdag, geen discussie. Geen veel‑ omvattende wetenschappelijke studie. En ook geen plaats voor de slavenhandel en slavernij in de Oost in ons onderwijs over het nationale slavernijverleden. Waar komt dit opmerkelijke onder‑ scheid vandaan? Hoe kan het dat het ene deel van ons slavernij‑ verleden wel belangrijk wordt geacht en een plaats heeft gekregen in ons collectieve geheugen en het andere niet?
17
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 17
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 18
1 Kolonisten en slaven
De Hollandse slavernijgeschiedenis in de Oost begon aan het ein‑ de van de zestiende eeuw met de opkomst van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als zee‑ en handelsnatie. Er vond destijds een belangrijke verschuiving plaats in de verhoudingen op het gebied van de wereldhandel en de wereldzeevaart, en daar‑ in speelde de republiek een vooraanstaande rol. Anders dan men in Nederland graag wil geloven lag hier geen heroïsche, explo‑ rerende Hollandse handelsgeest aan ten grondslag, maar sim‑ pelweg praktische noodzaak en winstbejag. Bovendien was de‑ ze opkomst voor een belangrijk deel te danken aan anderen: de Spanjaarden en Portugezen om precies te zijn. De Spaanse koning Filips ii was, nadat het Portugese konings‑ huis in rechte lijn was uitgestorven, in 1580 overgegaan tot an‑ nexatie van het koninkrijk Portugal. In dezelfde tijd wisten de noordelijke Nederlandse provincies zich met redelijk succes te verzetten tegen de Spaanse heerschappij. Als vergelding voor de weerbarstigheid van de provincies verordonneerde Filips ii in 1594 dat alle onder Spaanse heerschappij vallende havens vanaf dat moment verboden waren voor Hollandse schepen. Deze maatregel trof de Nederlandse handel in het hart. Voor belangrijke importproducten waren de handelaren in de repu‑ bliek immers aangewezen op de Spaanse en (vooral) Portugese havens en handelaren. Het betrof met name de handel in spece‑ rijen als peper, nootmuskaat, kruidnagelen en foelie, Aziatische producten die door de Portugese handelaren uit het Verre Oosten werden aangevoerd. In de zestiende eeuw was de Europese vraag naar specerijen uit de Oost sterk toegenomen. Ze waren vooral gewild als smaakma‑ ker en conserveringsmiddel. De Portugese zeevaarders hadden het monopolie op de aanvoer van deze producten en de Holland‑ 19
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 19
se handelaren hielden zich vooral bezig met de tussenhandel. Daarmee viel, door de schaarste en de toenemende vraag, ook veel winst te behalen.
Zeeroute Liep de befaamde zijderoute over land, de specerijroute ging over zee. Belangrijk in de ontwikkeling ervan was de ontdekking van de Griekse zeevaarder Hippalus dat er een bepaalde systematiek school in de werking van de winden in het westelijke Indische Oceaangebied. Was men in de regio tot dan toe gewend om vanaf de monding van de Rode Zee langs de kusten van de landen ge‑ legen aan de Arabische Zee naar India te varen, Hippalus komt de eer toe dat hij het als eerste aandurfde om vanaf de monding van de Rode Zee rechtstreeks de Indische Oceaan over te steken naar de kust van Malabar in Voor-Indië. Hij maakte op een effici‑ ënte manier gebruik van de in een bepaald jaargetijde heersende zuidwestenwind, waarmee men tussen april en oktober vanuit de Arabische regio naar het Indiase continent kon varen. Deze wind zou later de zuidwest-‘moesson’ genoemd worden, naar het Ara‑ bische ‘mausim’, dat ‘seizoen’ betekent. Hippalus ontdekking (overigens al in circa 100 voor Christus) betekende dat men nu beschikte over een belangrijke nieuwe zee‑ handelsroute naar het ‘oosten’. Een route die geruime tijd vrijwel alleen door de Arabieren werd gebruikt, en die geleidelijk de ooit zo belangrijke zijderoute zou gaan vervangen. De landen rond de Indische Oceaan werden daardoor voor handelaren uit alle wind‑ streken een steeds belangrijker en steeds winstgevender handels‑ gebied. Hier immers konden waardevolle ladingen nootmuskaat, kruidnagelen, kurkuma, peper, gember of kaneel worden ‘ge‑ haald’. Het waren de Portugezen die in de Europese specerijenhan‑ del een cruciale rol speelden en die de eer toekomt de zeeroute naar Indië, althans voor Europa, te hebben ontsloten. Zij onder‑ namen aan het einde van de 15e eeuw de eerste pogingen om van‑ uit West-Europa een zeeroute naar de Oost te vinden. De onder‑ nemende en doortastende Portugese koning Manuel i gaf vlak na 20
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 20
zijn troonsbestijging in 1495 de ontdekkingsreiziger Dom Vasco da Gama opdracht een zeeroute te zoeken naar het Indiase sub‑ continent. Met dit doel voer Da Gama op 10 juli 1497 vanuit Lissabon zuidwaarts met een vloot bestaande uit vier karvelen (snelle zeil‑ schepen, speciaal voor de handel). Nadat de vloot Cabo da Boa Esperança (Kaap de Goede Hoop) was gepasseerd belandde Da Ga‑ ma in een zware storm. Noodgedwongen voer hij langs de kust van Oost-Afrika en passeerde hij op kerstdag een gebied dat hij Natal doopte. Vervolgens voer hij langs de kusten van Mozambi‑ que, Mombassa en Malindi. Het was zijn geluk dat hij daar, aan de Afrikaanse oostkust, Mu’allim Ibn Madjid tegen het lijf liep, een van de beste Arabische loodsen van het gebied. De Portugese kapitein wist hem over te halen de Portugese vloot met zijn ken‑ nis van de Indische Oceaan en de klimatologische omstandighe‑ den naar de zuidkust van de Malabar te begeleiden. In mei van het jaar 1498 voer Da Gama’s vloot de haven van Ca‑ licut aan de Malabarkust binnen. De Portugezen keken hun ogen uit, want ze zagen iets dat ze absoluut niet hadden verwacht: een grote, goed toegeruste, moderne haven vol handelsschepen en een enorme bedrijvigheid. De Malabarkust, met de haven van Ca‑ licut, zo bleek, was het kloppende handelshart van de regio. Hier werden de door de Europeanen begeerde schatten van het oosten verhandeld: kostbare specerijen, goud, edelstenen, hout en tex‑ tiel. Nadat de Portugezen de rechten hadden verworven om er han‑ del te drijven, volgde een indrukwekkende commerciële expan‑ sie. Ze vestigden om te beginnen versterkte handelsposten in de havens die van belang waren voor de specerijroute. Als eerste aan de Afrikaanse oostkust, in Quiloa en Sofala (Mozambique), Ma‑ lindi (Kenia) en Zanzibar. Vervolgens waren de handelsposten op het Aziatische continent aan de beurt: Cochin en Goa (in India) en Malakka en Amboina. En ten slotte zelfs in Macau en Canton (China). Door het systeem van versterkte handelsposten, in combinatie met het toepassen van een flinke dosis geweld tegenover onwilli‑ 21
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 21
ge handelspartners, wisten de Portugezen een superieure handel‑ spositie in het Verre Oosten te verwerven. Portugal werd voor de rijken van Europa de handelsnatie die hen kon voorzien van de zo begeerde kostbare exotische producten.
Naar Indië Het land wist haar leidende handelspositie tot het einde van de zestiende eeuw te behouden. Tot de aanvoer van specerijen in de jaren negentig door overlast van kapers sterk terugliep en de Spaanse koning Filips ii Portugal annexeerde. In 1594 sloot hij vervolgens, zoals gezegd, ook nog de Spaanse en Portugese ha‑ vens voor Hollandse schepen. Met deze laatste maatregel werd de Hollandse handel afgesneden van de zo begeerde oosterse spe‑ cerijen. Maar in plaats van dat het als een strenge straf werd er‑ varen en tot passiviteit leidde, werden de Hollandse handelaren juist aangemoedigd om deze producten dan maar zélf te halen. De route vormde echter een probleem. De Hollanders beschik‑ ten niet over de angstvallig geheim gehouden vaargegevens van de Portugezen. In een van de eerste pogingen besloot men, vanwege de geografische ligging van de Verenigde Nederlanden, maar voor‑ al uit angst voor de Spanjaarden en de kapers in het zuiden, via de noordelijke route de weg naar de Oost te vinden. Met dat doel ver‑ trokken Willem Barentsz, Heemskerk, Rijp en hun bemanning op 10 mei 1596 met twee schepen noordwaarts. Het werd echter een ramp, met de overwintering op Nova Zembla als tragisch diepte‑ punt. Na dit echec was duidelijk dat men er echt niet aan ontkwam om via de zuidelijke route te proberen het Verre Oosten te berei‑ ken. Al vanaf het einde van de jaren tachtig van de zestiende eeuw was men in de republiek verwoed bezig geweest om de vaargege‑ vens te verzamelen die de Portugezen op hun tochten naar Indië gebruikten. Waardevol was in dit verband de informatie waarover Nederlandse zeevaarders beschikten die in Portugese dienst op Indië hadden gevaren, zoals Dirck Gerritsz. en Jan Huigen van Linschoten. Cruciaal was echter de missie waarmee de Goudse bierbrouwerszoons Cornelis en Frederick de Houtman in 1592 22
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 22
door een aantal Amsterdamse kooplieden (waaronder de voor‑ al als cartograaf en theoloog bekende Petrus Plancius) naar Lis‑ sabon werden gestuurd. Zij moesten heimelijk gegevens verga‑ ren over de Portugese handelsroute. Hoewel de broers in Portugal werden ontmaskerd en door de Amsterdamse handelaren moes‑ ten worden vrijgekocht, waren ze toch in staat geweest om essen‑ tiële gegevens te bemachtigen en mee te smokkelen. Vervolgens kon, in combinatie met andere informatie, tamelijk nauwgezet de juiste route worden bepaald. Op 2 april 1595 vertrok een viertal schepen van de rede van Texel om via de zuidelijke route Indië te bereiken. Het doel van de reis was Bantam, op Java: een van de belangrijkste handelsplaat‑ sen voor de op dat moment in Europa zeer gewilde peper. De reis werd gefinancierd door een speciaal hiervoor opgerichte ‘Com‑ pagnie van Verre’. De vloot bestond uit de schepen Amsterdam, Hollandia, Mauritius en een kleiner, maar sneller schip de Duyf‑ ken. Aan boord bevonden zich ook de gebroeders De Houtman. Met opzet hadden de investerende kooplieden geen admiraal aan‑ gesteld, in de veronderstelling dat het effectiever zou zijn als de belangrijke beslissingen op democratische wijze tot stand kwa‑ men. Het werd een gruwelijke reis: inefficiënte beslissingen, ont‑ beringen, scheurbuik, moord, doodslag, onderling wantrouwen, beschuldigingen, vergiftiging... Weinig bleef de bemanning be‑ spaard. Van de 249 bemanningsleden die in april 1595 aan boord gingen, bleken er in augustus 1597 bij terugkomst in Holland nog maar negenentachtig in leven. Alleen al vanwege scheurbuik had men zo’n zeventig mannen moeten begraven op Madagaskar. Daarnaast was er een schip verloren gegaan. Maar het doel van de reis werd bereikt: men vond Indië en bracht een flinke lading pe‑ per mee terug naar Amsterdam. Was deze zogenaamde ‘Eerste schipvaert’ in menselijk én fi‑ nancieel opzicht een ramp (de reis kostte ook nog eens veel meer dan hij opbracht), bewezen was dat de zeeweg naar Indië nu ook voor de Hollandse kooplieden open lag. Dat bood nieuwe moge‑ lijkheden en schiep allerlei verwachtingen. 23
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 23
In korte tijd waren er verschillende ‘schipvaarten’, gefinancierd door verschillende ‘voorcompagnieën’. Zo vertrok in maart 1598 een expeditie van de Middelburgse Compagnie onder leiding van Gerard le Roy, en in dezelfde maand een van de Veerse Compag‑ nie onder bevel van Cornelis de Houtman. Enkele maanden later, in juni 1598, vertrok uit het Goereesche gat een vloot van de Rot‑ terdamsche Compagnie onder bevel van admiraal Jacob Mahu. Deze ondernemingen waren echter weinig succesvol. Meer succes had de expeditie die op 1 mei 1598 vanaf Texel naar Bantam vertrok. De organisatie was in handen van de ‘Oude Compagnie’; een samenwerkingsverband tussen een nieuwe Compagnie en de Compagnie van Verre. De vloot bestond nu uit maar liefst acht schepen en stond onder leiding van Jacob Cornelisz. van Neck, Wybrandt van Warwyck en Jacob van Heemskerck. Deze expedi‑ tie, die bekend zou komen te staan als de ‘Tweede schipvaart’, was bijzonder succesvol. Alle schepen kwamen terug. En niet alleen stichtten de expeditieleden een belangrijke bevoorradings‑ en scheepsreparatieplaats op een eiland ten oosten van Afrika (het ei‑ land zou later Mauritius worden genoemd), maar toen vier sche‑ pen, de Mauritius, de Hollandia, de Friesland en de Overijssel, onder bevel van Van Neck na een jaar in Holland terugkeerden, waren ze bovendien volgeladen met specerijen. De andere vier schepen waren doorgevaren. Jacob van Heemskerck ging met de Zeeland en de Gelderland naar Banda en kwam in mei 1600 met een volle lading noten, kruidnagelen en foelie terug. Van Warwij‑ ck ten slotte was met de Amsterdam en de Utrecht verder gereisd naar achtereenvolgens Celebes, Ambon en Ternate, en voer in au‑ gustus 1600 met zijn volgeladen schepen de haven van Amster‑ dam binnen. Tot en met 1601 zouden er met wisselend succes nog verschil‑ lende expedities naar Indië vertrekken, georganiseerd door uit‑ eenlopende compagnieën. Het besef groeide echter dat felle on‑ derlinge concurrentie niemand goed deed: het drukte de prijzen van de producten, terwijl de kosten van een expeditie gigantisch waren. Daarnaast verzwakte het de slag‑ en daadkracht van de vlo‑ ten die zich immers tegen allerlei buitenlandse gevaren moesten 24
Daar werd wat gruwelijks verricht; Baay [PS] 1e proef pag 24